12 JAAR WET LIMITERING ALIMENTATIE
(EchtscheidingBulletin augustus 2006)
Nieuwe gevallen – eindelijk duidelijkheid? Op 1 juli 2006 is het twaalf jaar geleden dat de Wet Limitering Alimentatie na scheiding (“WLA”) in werking trad. Voor de gevallen waarin alimentatie is toegekend of overeengekomen op of na 1 juli 1994 eindigt de alimentatieverplichting in beginsel twaalf jaar na de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Wat verandert er in de praktijk? Oude gevallen - een korte terugblik Voor oude gevallen, waarin de alimentatieverplichting is toegekend of overeengekomen vóór 1 juli 1994, geldt ingevolge de overgangsregeling een termijn van vijftien jaar. Tijdstip van aanvang van deze termijn is de datum waarop ingevolge een rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen (HR 14 mei 2004, NJ 2004, 395). In de jurisprudentie is wisselend geoordeeld over de vraag welke perioden voor het berekenen van de termijn mochten meetellen. De periode waarin krachtens voorlopige voorzieningen alimentatie werd betaald, werd eerst wel meegenomen (Hof ’s-Gravenhage 22 oktober 2003, LJN AN 7578, rechtbank Dordrecht 4 augustus 2004, RFR 2004, 21), maar later niet meer (Hof ’s-Gravenhage 11 augustus 2004, JPF 2005, 5). De periode waarin na een officiële scheiding van tafel en bed alimentatie werd betaald telt wel mee (HR 29 oktober 1999, NJ 1999, 822). Na het verstrijken van de termijn van vijftien jaar ligt het initiatief bij de alimentatieplichtige om bij de rechtbank een verzoek tot beëindiging in te dienen. Dit verzoek wordt gehonoreerd, tenzij volgens de rechtbank de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Indien daarvan sprake is, stelt de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn vast, al dan niet verlengbaar. Bij de beoordeling hiervan dient de rechter in ieder geval rekening te houden met de volgende factoren: • • • •
de leeftijd van de alimentatiegerechtigde de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkene heeft beïnvloed de omstandigheid dat de alimentatiegerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de alimentatieplichtige.
In de jurisprudentie worden deze omstandigheden steeds nauwkeurig getoetst. In de meeste zaken wordt een afbouwregeling vastgesteld, zelfs als beëindiging niet zo ingrijpend is, variërend van één tot elf jaar (zie bijvoorbeeld Hof 's-Gravenhage 31 augustus 2005, RFR 2005, 134). Hoe ingrijpender de beëindiging wordt geacht en hoe groter de terugval in inkomen, des te langer de afbouwregeling. Vaak wordt de periode gerelateerd aan het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van de partijen (zie onder meer in Hof Amsterdam 15 april 2004, EB 2005, afl. 7/8 p. 112, Hof ’s-Hertogenbosch 9 februari 2006, LJN AV1493). In zijn beschikking van 9 mei 2006 (rekestnummer 885/2005) achtte het Hof Arnhem een
37
verlengbare extra termijn van vijf jaar redelijk. De vrouw had tijdens het 20 jaar durende traditionele huwelijk geen betaalde werkzaamheden verricht en ook na de echtscheiding de zorg voor de kinderen van partijen gehad. Sinds 2002 verrichtte de vrouw betaalde werkzaamheden, maar was niet in staat om in voldoende mate in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Aan de zijde van de vrouw was voorts relevant dat zij, anders dan de man, geen eigen vermogen had, geen recht had op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van de man en zelf geen noemenswaardig pensioen had opgebouwd. Aan de zijde van de man werd meegenomen dat hij vermogend was en vanaf 2008 niet onaanzienlijke uitkeringen uit lijfrenten en ouderdomspensioen verwachtte. Het Hof ’s-Hertogenbosch lijkt in het algemeen een strenger beleid te voeren. In een beschikking van dit Hof van 22 maart 2005 (RFR 2005, 64 en EB 2005, afl. 6, p. 96) werd de alimentatieverplichting na een afbouwperiode beëindigd, hoewel het Hof vaststelde dat beëindiging zeer ingrijpend zou zijn. Hier werd de alimentatiegerechtigde zwaar aangerekend dat zij onvoldoende pogingen heeft ondernomen om voor een groter deel in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zonder dat zij daarvoor een gerechtvaardigde reden kon aanvoeren. In een recente uitspraak zet het Hof ’sHertogenbosch deze lijn consequent voort (28 maart 2006, R05/00769). Hierin bekrachtigde het Hof de uitspraak van de rechtbank dat beëindiging niet zo ingrijpend was dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kon worden gevergd. Het Hof merkte de achteruitgang in inkomen van 43% weliswaar aan als ingrijpend, maar liet ook hier zwaar meewegen dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om zelfstandig in haar eigen levensonderhoud te gaan voorzien. Het Hof overwoog dat dit op haar weg had gelegen, nu haar vanaf 1 juli 1994 duidelijk had moeten zijn dat partneralimentatie in beginsel eindig is. Van haar kon ook verwacht worden dat zij naar functies had gesolliciteerd buiten de sector waarin zij al werkzaam was. Een beroep van de vrouw op belemmering van haar verdiencapaciteit door de zorg voor haar 24 jarige zoon werd door het Hof als “volstrekt onaannemelijk” afgewezen. In deze zaak speelde voorts aan de kant van de vrouw een rol dat zij in 2007 een deel van het ouderdomspensioen van de man zou ontvangen, terwijl zij ook zelf pensioen had opgebouwd. Aan de kant van de man was van belang dat zijn inkomen ten gevolge van zijn ziekte fors was gedaald en dat hij geen vermogen (zelfs schulden) had. Wanneer is er sprake van een nieuw geval? Uit de wettekst en de parlementaire geschiedenis van de overgangsbepaling van art. II WLA blijkt dat voor de toepassing van de in art. II leden 2-4 WLA vervatte regels van overgangsrecht beslissend is de datum waarop ingevolge rechterlijke uitspraak of overeenkomst de verplichting tot betaling van levensonderhoud een aanvang heeft genomen (Hoge Raad 14 mei 2004, NJ 2004, 395, Hof 's-Gravenhage 11 augustus 2004, RFR 2004, 16). Er is dus sprake van een nieuw geval als de alimentatieverplichting is toegekend of overeengekomen op of na 1 juli 1994, ook als de ingangsdatum (ver) voor die dag is gelegen. Deze regel is helaas minder duidelijk dan op het eerste gezicht lijkt. Punt van discussie blijft het moment waarop een alimentatieverplichting door de rechtbank is toegekend. Stel, de rechtbank kent alimentatie toe vóór 1 juli 1994. Bij beschikking van na 1 juli 1994 wordt deze uitspraak in hoger beroep bekrachtigd, dan wel gewijzigd, dan wel vernietigd. Wanneer is dan voor het eerst alimentatie toegekend? Bij gebrek aan een heldere uitspraak hierover blijven verschillende standpunten verdedigbaar (zie ook de wenk onder Hof Den Haag 11 augustus 2004, RFR 2004, 16). Ik blijf van mening (Zon, EB 1998, afl. 3, p. 5) dat, nu de alimentatie in genoemd voorbeeld voor het eerst door de rechtbank is vastgesteld vóór 1 juli 1994, het in dit geval gaat om een oud geval. Zonnenberg deelt deze mening (EB 2004, afl. 9, p. 117-121). Anders echter Wortmann, Personen en Familierecht aantekening 5a sub 1 bij art. 1:157, Pel, Trema 1995, nr. 7, p. 204 en Heida, EB 2002, afl. 10, p. 136-138. Na 1 juli 2006 zal deze uitleg van het begrip “toekennen” naar verwachting veelvuldig aan de orde worden gesteld en zal deze onduidelijkheid ongetwijfeld in de jurisprudentie worden opgehelderd. Een andere vraag is of verdedigbaar is in de termen van de Wla dat de alimentatie al voor het eerst is vastgesteld bij de beschikking voorlopige voorzieningen. Die vraag zou bevestigend kunnen worden beantwoord naar analogie van een uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 augustus
38
2004 (RFR 2004, 21). De rechtbank overweegt daarin dat de beschikking voorlopige voorzieningen een rechterlijke uitspraak is en dat de termijn van vijftien jaar op die datum aanvangt. Die redenering volgend zou dus ook gesteld kunnen worden dat daarmee de alimentatieverplichting voor het eerst is vastgesteld in die beschikking voorlopige voorzieningen. Deze uitspraak is – naar mijn mening terecht - kritisch ontvangen. In de wenk onder deze uitspraak in het RFR wordt betwijfeld of deze uitspraak juist is, nu voorlopige voorzieningen zijn geënt op de verplichting van artikel 1:81 BW van echtgenoten om elkaar het nodige te verschaffen. Bovendien betreft de overgangsregeling de definitieve onderhoudsplicht na ontbinding van het huwelijk. Ook Wortmann schrijft in haar noot onder HR 14 mei 2004 (NJ 2004, 395) dat de periode waarin op grond van voorlopige voorzieningen is betaald, niet mee dient te tellen voor de termijn van vijftien jaar. Daaruit valt af te leiden dat de beschikking voorlopige voorzieningen ook geen rol kan spelen als het gaat om de bepaling of een geval oud of nieuw is.In de eerder genoemde beschikking van het Hof 's-Gravenhage van 11 augustus 2004 wordt eveneens geoordeeld dat de periode van voorlopige voorzieningen niet meetelt, omdat een voorlopige voorziening enkel een tijdelijke ordemaatregel is gedurende de loop van het geding. Ook als een alimentatieverplichting door de rechtbank is toegekend of door partijen is overeengekomen na 1 juli 1994, is dat nog niet voldoende om te concluderen dat het hier om een nieuw geval gaat. In zo’n geval moet zorgvuldig worden onderzocht of niet op grond van een stilzwijgende afspraak van partijen in feite al vóór 1 juli 1994 alimentatie (in welke vorm dan ook) werd voldaan. Dat was het geval in de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 augustus 2004 (RFR 2005, 9) waarin de man (overigens na de echtscheiding) voor de vrouw de woonlasten bleef voldoen. De echtscheiding werd in die zaak uitgesproken bij beschikking van 30 september 1993, de beschikking werd ingeschreven op 6 december 1993. Na de echtscheiding heeft de man de hypotheekrente voor de vrouw doorbetaald. Toen de woning werd verkocht in augustus 1995, hebben partijen afgesproken dat de man aan de vrouw alimentatie ging betalen. De vrouw vroeg vervolgens aan de rechtbank te verklaren voor recht, dat de alimentatieverplichting van de man een termijn kent van 15 jaar. De rechtbank merkte de betalingen van de hypotheekrente aan als een tussen partijen overeengekomen betalingsverplichting strekkende tot het doen van een financiële bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Deze betalingsverplichting heeft een aanvang genomen vóór 1 juli 1994, zodat het hier een oud geval betrof, met alle gevolgen van dien. Vergelijkbaar is de uitspraak van het Hof Arnhem van 25 januari 2005 (RFR 2005, 28), waarin de echtscheidingsbeschikking van 30 maart 1994 werd ingeschreven op 24 juni 1994. Bij convenant van 30 september 1994 is tussen partijen overeengekomen dat de man alimentatie aan de vrouw zou voldoen. De man heeft sedert het feitelijk uiteengaan van partijen op 1 juni 1993 datzelfde bedrag maandelijks aan de vrouw voldaan. Het Hof achtte het op grond daarvan aannemelijk dat partijen reeds voor 1 juli 1994 betaling van alimentatie zijn overeengekomen zoals later, na 1 juli 1994 in het convenant schriftelijk is vastgelegd en oordeelde dat hier sprake is van een oud geval. Een uitzonderlijk geval betreft de beschikking van Hof Amsterdam van 10 maart 2005 (RFR 2005, 91). Bij beschikking van de rechtbank van 5 april 1994 was alleen kinderalimentatie toegekend en geen beslissing genomen op het verzoek van de vrouw om partneralimentatie. Het Hof overwoog dat niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de partneralimentatie in die beschikking is vastgesteld op nihil. Daarmee staat volgens het Hof vast dat het hier een oud geval betreft en dat de termijn van vijftien jaar is aangevangen op 5 april 1994. Wat geldt voor de nieuwe gevallen? Indien de rechter geen termijn heeft vastgesteld of indien partijen niet een termijn zijn overeengekomen, eindigt de alimentatieverplichting van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar (artikel 1:157 lid 4 BW) na inschrijving van de echtscheiding. Dit is een vervaltermijn (HR 8 mei 1998, NJ 1998, 889).
39
Volgens de parlementaire geschiedenis sluit deze termijn aan bij het meest ongunstige geval dat het jongste kind van partijen geboren werd vlak voor de echtscheiding. De alimentatiegerechtigde heeft na de echtscheiding nog twaalf jaar de tijd om de zorg voor de kinderen op zich te nemen en zich er op voor te bereiden om in zijn/haar eigen levensonderhoud te voorzien. Deze termijn vangt aan op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De Hoge Raad (11 juni 2004, RFR 2004, 4) oordeelde dat het aanvangstijdstip duidelijk moet zijn in verband met de rechtszekerheid. Vanwege het ingrijpende gevolg van het verstrijken van deze termijn achtte de Hoge Raad het van groot belang dat het aanvangsmoment van de termijn op eenvoudige wijze is vast te stellen. Naar mijn mening zou het redelijker zijn – en even duidelijk – om de termijn te laten aanvangen op het tijdstip van indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding, zoals vanuit de advocatuur tevergeefs is betoogd. Zo wordt voorkomen dat een procedure onnodig lang wordt gerekt en niet wordt meegewerkt aan de inschrijving van de beschikking. De rechter zal hier nu extra alert op moeten zijn. Vaak is het echter niet eenvoudig om opzettelijk rekken aan te tonen. Op grond van art. 1:182 BW geldt art. 1:157 lid 4 BW eveneens na de ontbinding van het huwelijk van voordien van tafel en bed gescheiden echtgenoten. In dat laatste geval wordt de termijn van twaalf jaar verminderd met de tijd gedurende welke tijdens de scheiding van tafel en bed een verplichting tot levensonderhoud jegens de andere echtgenoot bestond. In de hiervoor genoemde uitspraak van 11 juni 2004 hebben niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten hun samenleving feitelijk verbroken, waardoor zij in een situatie zijn komen te verkeren die materieel met een scheiding van tafel en bed vergelijkbaar is. In dat geval mag een in die periode betaalde bijdrage in het levensonderhoud van de partner niet meetellen in de termijn, nu immers niet is voldaan aan het door de Hoge Raad gestelde vereiste dat het aanvangsmoment van de termijn van twaalf jaar eenvoudig is vast te stellen. Indien een huwelijk korter dan vijf jaar heeft geduurd en kinderloos is gebleven, is de alimentatietermijn in dat geval gelijk aan de duur van het huwelijk (art. 1:157 lid 6 BW). In welke situaties kan de termijn van 12 jaar worden verlengd? Indien de beëindiging van de uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd van de alimentatiegerechtigde, kan de rechter op diens verzoek een nieuwe termijn vaststellen en daarbij bepalen of verlenging van die termijn na verstrijken daarvan al dan niet mogelijk is. Een verzoek van de alimentatiegerechtigde tot verlenging moet binnen drie maanden na het verstrijken van de twaalf jaar termijn zijn gedaan (artikel 1:157 lid 4 BW). Dit verzoek kan ook worden gedaan, indien een niet-wijzigingsbeding is overeengekomen ten aanzien van andere aspecten van de alimentatie dan de termijn. Voor het verlengen van de termijn is een wijziging van omstandigheden niet vereist. Voor een tweede of volgende verlenging geldt echter de maatstaf van art. 1:401 lid 2 BW, zodat er dan wel een ingrijpende wijziging van omstandigheden moet worden aangetoond, alvorens verdere verlenging kan worden toegewezen. Volgens de parlementaire geschiedenis moet er sprake zijn van uitzonderlijke situaties en moeten de gevolgen van beëindiging van de uitkering van ingrijpende aard zijn. Naast belangrijke financiële achteruitgang wordt gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige.
40
Als beëindiging geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomsten betekent, zal de rechter een beroep op verlenging zonder meer afwijzen. Is er wel sprake van een ingrijpende terugval van inkomsten, dan zal de alimentatiegerechtigde daarnaast bijzondere omstandigheden moeten aantonen. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien: • • • • • • • • •
de mogelijkheden van de alimentatiegerechtigde, diens leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen, om zich in twaalf jaar eigen inkomsten te verwerven en of zulks kan worden gevergd; de verwachtingen van partijen toen zij huwden, waarbij mede van belang is de tijd waarin het huwelijk werd gesloten en de opvattingen, waaronder die van religieuze aard, die partijen destijds hadden; de in het huwelijk aangehouden rolverdeling; de duur van het huwelijk; de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen; een ontbreken van oorzakelijk verband tussen huwelijk en behoeftigheid; de hoogte van de alimentatie en daarmee de grootte van de terugval na beëindiging; het bestaan van een oudedagsvoorziening; de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige.
Omstandigheden aan de kant van de alimentatieplichtige zijn dat hij/zij er van uit mocht gaan dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar zou eindigen en dat hij/zij er op mocht vertrouwen dat de alimentatiegerechtigde er alles aan zal doen om na twaalf jaar volledig in zijn/haar eigen levensonderhoud te voorzien. Met Wortmann (FJR 2005, 78) en Mens (EB 2006, afl. 1 p. 16-19) ben ik van mening dat (meer dan) voldoende draagkracht bij de alimentatieplichtige geen aanleiding mag zijn om een verzoek tot verlenging te honoreren. Een slimme alimentatieplichtige zou nog drie maanden na het verstrijken van de twaalfjaarstermijn de alimentatie (onverschuldigd) kunnen blijven doorbetalen, om zo geen slapende honden wakker te maken. In de uitspraak van rechtbank Den Haag 24 mei 2005 (EB 2005, 70) wordt het feit dat de man na het vervallen van de termijn nog anderhalf jaar heeft doorbetaald aan hem tegengeworpen. In deze kwestie is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 1 november 1991 en is eerst bij beschikking van 4 december 2001 een alimentatieverplichting vastgesteld. Het betreft hier, zoals de rechtbank terecht vaststelt, een nieuw geval. De termijn verviel dus twaalf jaar na datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking, op 1 november 2003. De vrouw diende pas in november 2004 een verzoek tot verlenging in, terwijl de drie maanden termijn is verstreken op 1 februari 2004. Zij gaf daarvoor als reden aan, dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat de termijn was verstreken, omdat de man de alimentatie doorbetaalde. De rechtbank overwoog dat de termijn van drie maanden is gesteld om de onderhoudsplichtige niet te lang in onzekerheid te laten verkeren over het wel of niet door de onderhoudsgerechtigde indienen van een verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn. Nu de man heeft doorbetaald concludeert de rechtbank daaruit dat ook de man er van uit ging dat hij een betalingsverplichting had en er dus bij hem geen sprake is geweest van onzekerheid. Om die reden achtte de rechtbank het mogelijk om het verlengingsverzoek van de vrouw inhoudelijk te beoordelen. Dit werd uiteindelijk toegewezen, waarbij zelfs werd bepaald dat de termijn na afloop voor verlenging vatbaar is.
41
Deze uitspraak is naar mijn mening onjuist en onbegrijpelijk . Het betreft hier immers een vervaltermijn. Die kan niet eens gestuit worden. Dan kan daar zeker niet op grond van redelijkheid en billijkheid aan voorbij worden gegaan. Verder gaat de rechtbank met haar uitleg van de drie maanden termijn volkomen voorbij aan het uitgangspunt van de wet, dat een alimentatieverplichting eindig moet zijn. De wettelijke limitering is bedoeld om de duidelijkheid en rechtszekerheid te vergroten en in verband daarmee de acceptatie van de alimentatieplicht (Asser-De Boer p. 450). De man zou in dit geval zelfs het door hem teveel betaalde als onverschuldigd betaald moeten hebben kunnen terugvragen. Het hangt van de verdere omstandigheden van het geval af of een dergelijk verzoek kans van slagen zou hebben gehad, gezien het consumptief karakter van alimentatie. Net voordat deze beschikking werd gewezen heeft het Hof ’s-Hertogenbosch in een al eerder aangehaalde uitspraak van 22 maart 2005 (het betrof hier trouwens een oud geval) de stelling van de vrouw dat zij niet op de hoogte was van de invoering van de WLA in 1994 uitdrukkelijk gepasseerd: “Gelet op de ruime aandacht die destijds aan de invoering van deze wet in diverse media is gegeven heeft de vrouw die stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de vrouw er rekening mee heeft kunnen houden dat de alimentatie eindig zou zijn en dat van haar in ieder geval vanaf het moment van invoering van voornoemde wet verwacht had mogen worden dat zij inspanningen zou verrichten om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.” Ook Asser-De Boer (p. 452) stelt uitdrukkelijk dat de onderhoudsplicht niet meer kan herleven, ook niet op grond van gewijzigde omstandigheden, indien de alimentatiegerechtigde zich niet tijdig tegen de beëindiging heeft gekeerd. Conclusie De alimentatiegerechtigde zal zelf scherp in de gaten moeten houden tot wanneer hij/zij recht heeft op alimentatie en ruim voor het verstrijken van de twaalfjaarstermijn (en uiterlijk binnen drie maanden daarna) een verzoek tot verlenging bij de rechtbank in moeten dienen, indien daartoe aanleiding bestaat. Een dergelijk verzoek heeft slechts kans van slagen als beëindiging een ingrijpende financiële terugval betekent en bovendien bijzondere omstandigheden kunnen worden aangetoond, waardoor de alimentatiegerechtigde ondanks volledige inzet niet in staat is om na twaalf jaren in zijn/haar eigen levensonderhoud te voorzien. Voor alimentatieplichtigen kan het wijs zijn om na het verstrijken van de twaalf jaren nog drie maanden door te betalen en zo niet onnodig slapende honden wakker te maken. Indien de alimentatiegerechtigde geen verzoek tot verlenging indient binnen twaalf jaar en drie maanden na datum inschrijving echtscheidingbeschikking, is - niettegenstaande genoemde uitspraak van de rechtbank Den Haag – naar mijn mening de enige juiste conclusie dat de alimentatieverplichting dan definitief is geëindigd.
42