1
1
Inleiding
1.1 Probleemgebied en vraagstelling Tot halverwege de jaren ’70 waren democratieën voornamelijk te vinden in het Noordwesten van de wereld (Grugel 2002, O’Donnell 1996). De val van het Portugese dictatoriale regime in 1974 luidde echter een proces van verandering in. “The third wave of democratization in the modern world began, implausibly and unwittingly, at twenty-five minutes after midnight, Thursday, April 25, 1974, in Lisbon, Portugal” (Huntington 1991b, 3). Behalve in Portugal kwamen er democratiseringsprocessen 1 op gang in Spanje, Griekenland, in verschillende Latijns-Amerikaanse landen en in een aantal Aziatische landen. De derde democratiseringsgolf leek de niet-westerse wereld te overspoelen (Huntington 1991b). Onder wetenschappers heerste een verwachtingsvolle opwinding: was het tijdperk van wereldwijde democratie aangebroken? Deze gedachte kreeg een extra impuls door de val van het communisme in de Centraal-Europese 2 landen eind jaren ’80, een onverwachte gebeurtenis die lange tijd niet voor mogelijk was gehouden maar uiteindelijk mogelijk werd door het beleid van Michail Gorbatsjov (Grugel 2002). De val van de andere communistische regimes in de regio 3 volgde tussen 1988 en 1992. Voor drie staten leidde de val van het communistische regime tevens tot de desintegratie van de staat als geheel. Uit deze drie staten, de Sovjetunie, Joegoslavië 4 en Tsjecho-Slowakije, kwamen maar liefst 22 nieuwe staten voort, waarmee het totaal aantal postcommunistische landen 5 op 27 uitkwam. Het communistische verleden van deze 27 landen is wat de democratiseringsprocessen in deze landen zo uniek maakt: het zijn processen vanuit een zeer specifiek niet-democratische regime (Nodia 1996, Parrott 1997). Het communisme was behalve een politiek regime ook een institutioneel, sociaal-economisch en ideologisch systeem dat de voormalige Sovjetunie aan de In dit onderzoek wordt de volgende definitie van het democratiseringsproces aangehouden: het proces van transformatie van het politieke systeem van een niet-democratisch naar een democratisch regime. Een toelichting op deze definitie volgt in hoofdstuk 2. 2 De Centraal-Europese landen zijn: Bulgarije, Hongarije, Polen, Roemenië, Slowakije en Tsjechië. 3 De regimes in de Sovjetunie, Joegoslavië en Albanië. 4 Joegoslavië is begin jaren ’90 uiteengevallen in vijf landen: Bosnië-Herzegovina, Kroatië, Macedonië, Servië en Montenegro en Slovenië. 5 De 27 landen die in dit onderzoek tot de postcommunistische landen worden gerekend, zijn: de Centraal-Europese landen Bulgarije, Hongarije, Polen, Roemenië, Slowakije en Tsjechië, de Balkanlanden Albanië, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, Macedonië, Servië en Montenegro en Slovenië en de ex-Sovjetunielanden Armenië, Azerbeidzjan, Estland, Georgië, Kazachstan, Kirgizië, Letland, Litouwen, Moldavië, Oekraïne, Oezbekistan, Rusland, Tadzjikistan, Turkmenistan en Wit-Rusland. Deze 27 landen vormen samen de postcommunistische regio. Het voormalige Oost-Duitsland is, vanwege zijn uitzonderlijke situatie, in dit vergelijkend onderzoek buiten beschouwing gelaten. Nog geen anderhalf jaar na de val van het communisme in Oost-Duitsland was de eenwording met het niet-communistische West-Duitsland een feit, met als gevolg dat het voormalige Oost-Duitsland via een geheel andere weg dan de overige 27 postcommunistische landen en onder bijzondere omstandigheden is gedemocratiseerd. Aangezien Oost-Duitsland niet in dit onderzoek meegenomen is, is er ook geen aandacht besteed aan de effecten die de Duitse hereniging op Europa hebben gehad. 1
2 communistische landen had opgelegd (Linz en Stepan 1996b). Deze systemen hebben een invloed gehad op het verloop van de democratiseringsprocessen in de regio. Nooit eerder waren zoveel landen met eenzelfde achtergrond bijna gelijktijdig aan een democratiseringsproces begonnen (Dawisha 1997, Bunce 2003). Wat de postcommunistische regio echter nog unieker maakt, is dat ondanks deze gezamenlijke achtergrond het verloop en de uitkomst van de democratiseringsprocessen in de 27 landen sterk verschilt. Kopstein en Reilly spreken zelfs van de meest diverse regio ter wereld (Kopstein en Reilly 2000). “De diversiteit van de postcommunistische wereld is inmiddels zo groot geworden, dat het begrip postcommunisme iedere onderscheidende betekenis lijkt te hebben verloren” (Gerrits 2004, 15). Het democratiseringsproces is in het ene postcommunistische land veel succesvoller verlopen dan in het andere land (Parrott 1997, Colomer 1995). Een aantal van de ex-communistische landen lijkt het democratische ‘walhalla’ te hebben bereikt, maar er zijn ook landen die het ene nietdemocratische regime hebben ingeruild voor het andere of zich in een schemergebied tussen democratie en niet-democratie bevinden (Boutros-Ghali 1996, Rupnik 1999, Gerrits 2004). Het tijdperk van wereldwijde democratie lijkt vooralsnog niet aangebroken. Waarom is het een aantal landen gelukt om het communisme in te ruilen voor democratie en andere niet? Dit onderzoek richt zich op de verklaring van dit verschil in succes van de democratiseringsprocessen. De hoofdvraag van dit onderzoek luidt als volgt: In hoeverre kan het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen verklaard worden? 1.2 Rechtvaardiging en doelstellingen Als gevolg van de democratiseringstendens in de jaren ’70 en ‘80, nam het onderzoek naar democratiseringsprocessen in de jaren ’80 en ’90 een enorme vlucht. Omdat de ‘derde golf’ van democratisering in Zuid-Europa en Latijns-Amerika was begonnen, richtte het onderzoek zich in eerste instantie op de democratiseringsprocessen in deze regio’s. Er werd uitgebreid onderzoek gedaan, zowel in de vorm van casestudies als van vergelijkend onderzoek tussen de regio’s. Toen ook in de (op dat moment nog) communistische landen de eerste democratiseringsprocessen begonnen, waren verschillende onderzoekers er van overtuigd dat deze processen slechts een variatie zouden blijken op de zuidelijke democratiseringsprocessen (Parrott 1997, Kopecký en Mudde 2000, Terry 1993). De al bestaande literatuur betreffende de oorzaken en het verloop van de democratiseringsprocessen in Zuid-Europa en Latijns-Amerika zou, wellicht met wat aanvullingen, ook inzicht geven in de postcommunistische processen.
3 Tegenwoordig
zijn
de
meeste
auteurs
het
er
echter
over
eens
dat
de
democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen unieke processen zijn, waarbij meerdere factoren die het verloop van deze processen verklaren wezenlijk verschillen van de factoren die de democratiseringsprocessen in Zuid-Europa en Latijns-Amerika verklaren (Kopecký en Mudde 2000, Terry 1993, Rakowska-Harmstone 2000, Bunce 2003, O’Donnell 1996, McFaul 2002, McFaul 2001, Nodia 1996). Zo kunnen bijvoorbeeld de economische en sociale transformaties genoemd worden die naast het democratiseringsproces in de postcommunistische landen nodig waren. Deze gelijktijdige transformaties hebben effect op elkaar gehad. Van een dergelijk meervoudig transformatieproces was in Latijns-Amerika en ZuidEuropa geen sprake; daar vonden de politieke en sociaal-economische hervormingen niet tegelijkertijd plaats (Rakowska-Harmstone 2000, McFaul 2001, Bunce 2003, Kopecký en Mudde 2000). Daarnaast hebben staats- en natievormingsproblemen de democratiseringsprocessen in Latijns-Amerika en Zuid-Europa minder beïnvloed dan in de postcommunistische landen (Terry 1993). De context (lokaal, regionaal en mondiaal) waarin de Latijns-Amerikaanse en ZuidEuropese processen zich hebben afgespeeld verschilt dus van de context van de postcommunistische democratiseringsprocessen. “[W]e need not assume that the transition to democracy is a world-wide uniform process. (…) there may be many roads to democracy” (Rustow 1970, 345). De democratiseringstheorieën die gebaseerd zijn op de zuidelijke processen zijn dan ook ontoereikend gebleken om het verloop van de postcommunistische processen te verklaren. “Moreover, precisely because the post-Socialist world adds some new considerations, (…) while providing a large number of cases; some historical controls; and unusual variability in socioeconomic profiles, institutional design, and political outcomes, this region provides a needed addition to a field of study long dominated, if not defined, by the Latin American and southern European experiences” (Bunce 2000, 724-725). McFaul sluit zich hierbij aan: “[s]imultaneous regime change in two dozen countries – all beginning in roughly similar places but moving along very different trajectories over ten years – provides the perfect data set for testing extant theories and developing new hypotheses about regime change” (McFaul 2002, 212). Toch is het onderzoek naar de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen nog maar weinig gevorderd: “[a]t the beginning of the 1990s Adam Przeworski pointed to the inability to predict communism’s collapse as a ‘dismal failure’ of political science. Ten years later the paucity of plausible explanations for regime patterns in the postcommunist world stands as an even greater indictment” (McFaul 2002, 212-213). Kopecký en Mudde wijzen hierbij ook op de onenigheid onder onderzoekers over de verklaring van de democratiseringsprocessen:
4 “[d]espite the growing number of empirically grounded assessments – most notably of (…) the widening gulf between East-Central Europe on the one hand and the Balkans and post-Soviet republics on the other hand – there is still very little agreement on what exactly explains this emerging diversity, and even less on how this can be explained in terms of the mainstream democratisation literature” (Kopecký en Mudde 2000, 525). Het postcommunistische onderzoek dat gedaan is, bestaat vooral uit casestudies. Dit soort onderzoek geeft gedetailleerd het verloop van het democratiseringsproces in één bepaald postcommunistisch land weer en komt met landspecifieke verklaringen. Deze vaak meer historische aanpak kan uiteraard van grote waarde zijn, maar geeft geen inzicht in de ontwikkelingen in de gehele regio. Naast casestudies is er zeker ook waardevol vergelijkend onderzoek gedaan (Parrott 1997). Dit is echter vergelijkend onderzoek binnen kleinere groepen landen (de Balkanlanden, de Baltische staten 6 , Centraal-Europese landen). Tot op heden is er weinig sprake van een systematisch, vergelijkend democratiseringsonderzoek onder álle 27 postcommunistische landen (Parrott 1997). Zo’n comparatieve intra-regionale analyse zou uitermate geschikt zijn om juist de grote lijnen, de verschillen en overeenkomsten in verklaringen van de diverse democratiseringsprocessen, bloot te leggen. Uitgaande van de informatie die casestudies en kleinschalig vergelijkingsonderzoek hebben opgeleverd, zijn er zeker mogelijkheden voor een dergelijke intra-regionale analyse. Zoals Geddes opmerkt: “[w]e have (…) amassed an astonishing amount of ‘data’, mostly in the form of case studies. The time may have come to begin finding the patterns that were less obvious earlier” (Geddes 1999, 141-142). De uitkomsten van een intra-regionaal vergelijkend onderzoek zouden een waardevolle aanvulling kunnen betekenen op het bestaande democratiseringsonderzoek. “Only a sustained research effort by the broad community of scholars can provide a surer baseline for evaluating recent trends and the prospects for democracy in particular postcommunist states” (Parrott 1997). Eén van de weinige intra-regionale onderzoeken, waar in de literatuur dan ook veelvuldig naar verwezen wordt, is het onderzoek van Linz en Stepan, maar ook zij hebben niet alle postcommunistische landen in hun onderzoek meegenomen (Linz en Stepan 1996b). Met dit onderzoek hoop ik een bijdrage te leveren op het terrein van intra-regionaal comparatief onderzoek in de postcommunistische regio. De eerste doelstelling van dit onderzoek is om het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de 27 postcommunistische landen vast te stellen. De tweede doelstelling is om te inventariseren welke factoren op welke manier een rol in het democratiseringsproces van elk land afzonderlijk hebben gespeeld en op basis van de gegevens 6
De Baltische staten zijn Estland, Letland en Litouwen.
5 van alle postcommunistische landen te kijken of er een trend in de aanwezigheid en de rol van de factoren ontdekt kan worden in relatie tot het succesniveau van de democratiseringsprocessen. 1.3 Afbakening In dit onderzoek staat het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen centraal. In voetnoot 5 op pagina 1 is reeds vermeld welke 27 landen in dit onderzoek tot de postcommunistische landen gerekend worden. Het begrip ‘democratiseringsproces’ is een kernbegrip in dit onderzoek en bovendien een bijzonder complex begrip. Een korte uitleg in deze paragraaf zou geen recht doen aan deze complexiteit. Daarom is hoofdstuk 2 geheel gewijd aan het democratiseringsproces in algemene zin. Ook voor de behandeling van het concept ‘succes’, is meer ruimte nodig dan één paragraaf. De definiëring van succes en het vaststellen van het verschil in succes komen aan de orde in hoofdstuk 3. De onderzoeksperiode loopt vanaf het moment waarop de democratiseringsprocessen in de regio begonnen, nog voor de val van de communistische regies, tot en met eind 2003. Hoewel de postcommunistische landen ongeveer gelijktijdig aan het proces van democratisering zijn begonnen, kan het beginjaar per land iets verschillen. Voor alle landen geldt dat het beginjaar in ieder geval in de periode 1986–1992 ligt. In hoofdstuk 3 zal hierop teruggekomen worden. Het eindjaar in dit onderzoek is een gegeven, omdat dit eindjaar samenhangt met de beschikbaarheid van de data op basis waarvan het verschil in succes kan worden vastgesteld. In hoofdstuk 3 wordt gebruik gemaakt van een specifieke ‘democratie-index’ (deze methode zal in paragraaf 1.5 worden toegelicht) en deze index heeft tot en met 2003 gegevens beschikbaar. Dit betekent niet dat er sinds 2003 geen nieuwe ontwikkelingen in de verschillende postcommunistische landen zijn geweest, maar dat deze ontwikkelingen door de index nog niet verwerkt zijn. Hierbij kan gedacht worden aan de toetreding van acht postcommunistische lidstaten tot de EU (wat deze landen wellicht nog een extra democratiseringsimpuls heeft gegeven) en ‘revoluties’ in Kirgizië, Oekraïne en Georgië. De democratiseringsprocessen in deze landen staan niet stil en deze ontwikkelingen zullen over tien jaar ongetwijfeld nieuwe inzichten hebben opgeleverd. Dit onderzoek is er dan ook niet op gericht om een eindoordeel over het verloop van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen te geven, maar om een verklaring te geven van de tussenstand in democratisering zoals bereikt aan het einde van 2003. Dit onderzoek beoogt een verklaring te geven voor het verschil in succes van democratiseringsprocessen. Het is hierbij uitdrukkelijk niet de bedoeling om 27 casestudies te behandelen. Dit betekent echter niet dat de verschillen in het verloop van de
6 democratiseringsprocessen onbelangrijk zijn. Deze verschillen komen aan bod in hoofdstuk 4, in de vorm van verklarende factoren voor het verschil in succes. 1.4 Hoofdstukindeling en deelvragen Om de gestelde hoofdvraag te kunnen beantwoorden en aan de doelstellingen van dit onderzoek te kunnen voldoen, zal in de verschillende hoofdstukken een aantal tussenstappen genomen moeten worden. Voordat er begonnen kan worden met het bepalen van het verschil in succes of het bepalen van de factoren die dit verschil kunnen verklaren, zal eerst duidelijk moeten zijn welk proces er onderzocht gaat worden. In hoofdstuk 2, een hoofdstuk dat vooral theoretisch van aard is, staat daarom het begrip democratiseringsproces centraal. Wat is een democratiseringsproces? Hoe zal dit begrip in het onderzoek gebruikt worden? Waarom staat dit proces centraal in dit onderzoek? Hoe verloopt zo’n proces en welke uitkomsten heeft het? Deze vragen komen allemaal aan bod in hoofdstuk 2. Hoofdstuk 2 zal worden afgesloten met een paragraaf over democratie, één van de mogelijke uitkomsten van een democratiseringsproces en tevens het ijkpunt bij het bepalen van het democratische verloop van de postcommunistische landen in hoofdstuk 3. Als ijkpunt speelt democratie een sleutelrol in het vaststellen van het verschil in succes van de 27 democratiseringsprocessen. In de paragraaf over democratie is het doel om tot een verantwoord en bruikbaar democratieconcept te komen dat het uitgangspunt kan zijn van hoofdstuk 3. In hoofdstuk 3 wordt de stap van theorie naar praktijk gezet. Het hoofdstuk staat in het teken van het vaststellen van het verschil in succes van de 27 democratiseringsprocessen. Hoe kan dit verschil in succes bepaald worden? Bij het meten van succes zal gebruik worden gemaakt van de resultaten van een democratie-index, een methode die in de volgende paragraaf van deze inleiding, de paragraaf methodiek, zal worden toegelicht. Het eerste deel van hoofdstuk 3 zal besteed worden aan de vragen waarom er in dit onderzoek gebruik gemaakt wordt van de resultaten van een democratie-index, wat een democratie-index is en waarop er gelet moet worden bij de beoordeling van zo’n index. Vervolgens zal er, onder andere op basis van het democratieconcept dat in hoofdstuk 2 is geformuleerd, een verantwoorde keuze gemaakt worden voor een specifieke index. Na het definiëren van het begrip succes zal tenslotte, aan de hand van de resultaten van de gekozen index, het verschil in succes van de 27 postcommunistische democratiseringsprocessen vastgesteld worden en in een ranglijst weergegeven worden. Hiermee wordt aan de eerste doelstelling van dit onderzoek voldaan. Met het opstellen van een succesranglijst is de centrale vraag van dit onderzoek, in hoeverre het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische
7 landen kan worden verklaard, nog niet beantwoord. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal in hoofdstuk 4 een inventarisatie gemaakt worden van de belangrijkste factoren die het verloop van postcommunistische democratiseringsprocessen zouden kunnen verklaren. Hoofdstuk 5 staat in het teken van de tweede doelstelling van dit onderzoek: per land inventariseren welke factoren op welke manier een rol in het democratiseringsproces hebben gespeeld en op basis van de gegevens van alle postcommunistische landen kijken of er een trend in de aanwezigheid of rol van de factoren ontdekt kan worden. De resultaten van de inventarisatie van factoren per land zullen in een schema weergegeven worden. De succesranglijst uit hoofdstuk 3 en de factoren uit hoofdstuk 4 vormen de basis van dit schema. Hoofdstuk 5 zal in het geheel gericht zijn op de analyse van het schema. Daarbij zullen de democratiseringsprocessen van twee landen uit het schema nader toegelicht worden, zal elke factor uit het schema bestudeerd worden en zal het schema als geheel geanalyseerd worden. Bij deze analyse zullen twee vragen centraal staan: zijn er factoren aan te wijzen die in het bijzonder een grote invloed hebben gehad op het verloop van de verschillende democratiseringsprocessen en zijn de combinatie van factoren en de rol van factoren anders in ‘succesvolle’ democratiseringsprocessen dan in ‘niet-succesvolle’ democratiseringsprocessen? In de conclusie zullen de resultaten van dit onderzoek per hoofdstuk kort besproken worden om vervolgens tot een antwoord op de hoofdvraag te komen. 1.5 Methodiek Dit onderzoek is voornamelijk gebaseerd op literatuuronderzoek. Deze literatuur vormt de basis voor de theoriegedeeltes in hoofdstuk 2 en 4. Het zwaartepunt van dit onderzoek is het vergelijkend literatuuronderzoek in hoofdstuk 5. Tot op heden is er geen sprake van onderzoekers die een systematisch, vergelijkend democratiseringsonderzoek onder álle 27 postcommunistische landen hebben gedaan. Wel zijn er onderzoekers die, zoals in paragraaf 1.2 beschreven, casestudies of kleinschalig groepsonderzoek in de postcommunistische regio hebben gedaan. Zij hebben de democratiseringsprocessen in de verschillende postcommunistische landen beoordeeld en hebben mogelijke verklaringen voor deze processen aangedragen. In mijn onderzoek zullen de artikelen en boeken van de toonaangevende onderzoekers op dit gebied met elkaar vergeleken worden, iets wat naar mijn weten nog niet gebeurd is. In
hoofdstuk
3
maak
ik
bij
de
beoordeling
van
het
succes
van
de
democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen gebruik van een democratie-index. Een democratie-index is een methode waarbij het concept democratie in kwantitatieve gegevens wordt uitgedrukt. Er wordt gemeten hoe democratisch een land is door aan de hand van
8 meerdere indicatoren de praktijksituatie te vergelijken met het democratieconcept waar de index van uitgaat. Een aantal democratie-indexen beslaat meerdere achtereenvolgende jaren, waardoor ook gekeken kan worden of en in hoeverre een land democratischer is geworden. Bovendien kunnen de landen die de index behandelt op basis van de metingen met elkaar vergeleken worden. Democratie-indexen werken meestal op wereldschaal en werken bovendien veelal met grote datasets. Een index is opgebouwd uit een aantal stappen, namelijk het conceptualiseren van het begrip democratie, het operationaliseren van het concept, het meten aan de hand van indicatoren en het verwerken van de output-data. Op basis van de indexresultaten kan in hoofdstuk 3 het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen vastgesteld worden en kan een ranglijst van deze landen opgesteld worden. Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Het democratiseringsproces is een onderwerp waar bijzonder veel over geschreven is en in dit onderzoek heb ik onmogelijk alle aspecten volledig uit kunnen diepen. Daarnaast was er geen democratie-index voorhanden die precies aansloot op dit onderzoek en heb ik genoegen moeten nemen met de index die daar het dichtst bij in de buurt kwam. In hoofdstuk 4 heb ik mij moeten beperken tot de belangrijkste factoren die in de literatuur genoemd zijn. In hoofdstuk 4 en 5 tenslotte heb ik een selectie moeten maken van auteurs die in het vergelijkend literatuuronderzoek meegenomen konden worden. Een continue afweging tussen verdieping en verbreding is bij een intra-regionaal comparatief onderzoek echter onvermijdelijk.
9
2
Het democratiseringsproces
In dit hoofdstuk staat het kernbegrip ‘democratiseringsproces’ centraal. De definiëring en afbakening van het begrip, alsmede de toepassing van het begrip in bredere zin komen aan de orde. Het hoofdstuk is vooral theoretisch van aard, met als doel de lezer inzicht te verschaffen in de veelzijdigheid van het begrip en in de keuzes die binnen ‘de theorie’ zijn gemaakt met het oog op de bruikbaarheid in dit onderzoek. Ondanks het theoretische karakter van het hoofdstuk zal al wel een brug geslagen worden tussen de theorie en de toepassing van deze theorie in de hoofdstukken die nog zullen volgen. In paragraaf 2.1 wordt de definitie van het begrip democratiseringsproces geformuleerd en uitgediept. Vervolgens wordt in paragraaf 2.2 met het oog op de eerste doelstelling van mijn onderzoek, namelijk het vaststellen van het verschil in succes van democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen, voor een bredere toepassing van het begrip democratiseringsproces gekozen dan in paragraaf 2.1 het geval is. Deze bredere interpretatie van het begrip zal in dit gehele onderzoek gehanteerd worden. In paragraaf 2.3 wordt behandeld waarom het begrip democratisering in dit onderzoek centraal staat. De vierde paragraaf van dit hoofdstuk staat in het teken van het verloop van het democratiseringsproces: de fasering van het proces, alsmede de vorm en de dimensie van het proces. In de laatste paragraaf tenslotte wordt uitgebreid aandacht besteed aan de regimes die onderdeel uitmaken van een democratiseringsproces in de ruimere betekenis. Daarbij zal er extra aandacht zijn voor het democratische regime, omdat het concept democratie een belangrijke rol vervult in hoofdstuk 3. 2.1 Definitie democratiseringsproces Aangezien de term democratiseringsproces op vele manieren begrepen kan worden (Grugel 2002), is een heldere definiëring en consequent gebruik van de term belangrijk om misverstanden en onbegrip te voorkomen (Coppedge 2005, Pridham 2000). In dit onderzoek zal worden uitgegaan van een procesgeoriënteerde definitie van democratisering, in tegenstelling tot een uitkomstgeoriënteerde definitie. Om het succes van democratisering te kunnen verklaren, zal automatisch gekeken moeten worden naar het proces dat aan dat succes vooraf is gegaan. Hoe is dat proces verlopen, welke factoren hebben een impact op dat proces gehad en hóe hebben deze factoren het proces beïnvloed? Als het proces zelf verklaard kan worden, kan ook het resultaat van het proces verklaard worden. Vervolgens kunnen de procesverklaringen van de verschillende landen met elkaar vergeleken worden. Enkele voorbeelden van een procesgeoriënteerde definitie
10 zijn: “transitions from nondemocratic to democratic regimes” (Huntington 1991b, 579); “the overall process of regime change from beginning to end, including both stages of what are generally called in the comparative literature ‘transition’ to a liberal democracy and its subsequent ‘consolidation’” (Pridham en Vanhanen in Chandler 2000, 8); “a process which leads to a more open, more participatory, less authoritarian society” (Boutros-Ghali 1996, 1); en “an umbrella term for the whole process of regime change from authoritarian or totalitarian rule to the rooting of a new liberal democracy” (Pridham 2000, 16). Gebruikmakend van bovenstaande definities, ben ik tot de volgende definitie van het democratiseringsproces gekomen: Een democratiseringsproces is het proces van transformatie 7 van het politieke systeem 8 van een niet-democratisch naar een democratisch regime 9 . Kenmerkend aan deze definitie is dat democratisering alleen als een transformatie van het politieke systeem wordt gezien. Dit in tegenstelling tot diverse artikelen en boeken waarin de term democratisering niet alleen voor het proces van transformatie van het politieke systeem gebruikt wordt, maar ook voor verschillende andere transformaties, zoals economische, sociale, culturele en etnische (Grugel 2002). Dat geldt zeker voor literatuur over de postcommunistische landen, omdat juist bij de postcommunistische landen sprake is van een meervoudig democratiseringsproces van zowel politieke, als economische en sociale transformaties. Het meervoudige gebruik van de term democratisering kan echter voor problemen zorgen. Op de eerste plaats kan het onduidelijk zijn op welke transformatie er precies gedoeld wordt. Daarnaast bestaat het probleem dat, indien de drie transformaties tot hetzelfde proces gerekend worden, de invloed die deze transformaties ook op elkaar kunnen hebben niet kan worden vastgesteld: veranderingen op economische of sociale vlak kunnen dan niet gerelateerd worden aan een verandering op het politieke niveau (Doorenspleet 2001). Tot slot is het moeilijker om toetsbare criteria op te stellen voor de beoordeling van het democratiseringsproces als daar meerdere processen toe behoren. Door democratisering uitsluitend als een politieke transformatie te beschouwen en de sociale en economische transformaties op te nemen in hoofdstuk 4 als mogelijke factoren die invloed kunnen hebben op het succes van het (politieke) democratiseringsproces, denk ik deze problemen te hebben opgelost. In dit gehele onderzoek
De term transformatie geeft aan dat het om een diep of fundamenteel veranderingsproces gaat (Pridham 2000). Onder een politiek systeem of regime versta ik het hele politieke apparaat van een staat, dus de regering én het institutionele apparaat daaromheen. Het regime is bepalend voor het proces waarop in een staat tot bindende collectieve afspraken wordt gekomen (Dahl 1989). 9 Ibidem. 7 8
11 geldt dus dat, wanneer het over het democratiseringsproces gaat, uitsluitend de transformatie van het politieke systeem bedoeld wordt. 2.2 Democratiseringsproces in ruimere zin De definitie van het democratiseringsproces zoals in de vorige paragraaf geformuleerd lijkt eenduidig. Toch kan de definitie op twee manieren uitgelegd worden, afhankelijk van de benaderingswijze van het begrip democratisch regime, kortweg democratie, dat een sleutelrol in de definitie speelt. Om onduidelijkheden te voorkomen is het voor het vervolg van dit onderzoek van belang om deze verschillende benaderingen te onderkennen en een onderbouwde keuze voor een van deze benaderingen te maken. Eerst zal echter stilgestaan moeten worden bij het gebruik van het begrip regime, een belangrijk element in de definitie van het democratiseringsproces. Regime, in dit onderzoek een neutraal begrip, is synoniem aan de termen regeringsstelsel, regeringsvorm en politiek systeem 10 . Regime bevindt zich qua conceptniveau tussen de regering, een minder veeleisend concept, en de staat, een veeleisender concept, in (Collier en Levitsky 1997). Een regime is het politieke systeem van een staat, ofwel de regering en het institutionele apparaat daaromheen. In theorie kunnen er zoveel verschillende politieke regimes bestaan als er institutionele combinaties mogelijk zijn. Hierbij hoeft niet alleen gedacht te worden aan een combinatie van het aan– of afwezig zijn van verschillende instituties, maar ook aan combinaties waarbij instituties in verschillende mate aanwezig zijn. Het is nauwelijks voor te stellen hoeveel regimes er dan mogelijk zijn. Onderzoekers hebben geprobeerd om al deze verschillende regeringsvormen zo volledig mogelijk te benoemen en te beschrijven. De onderzoekers hebben op basis van verschillende criteria meerdere op elkaar lijkende regimes een gezamenlijke naam gegeven en deze groepen weer verenigd in grotere groepen. De diverse onderzoekers hebben de sub- en hoofdgroepen echter op allerlei verschillende manieren ingedeeld en benoemd. Het resultaat is niet zozeer conceptuele helderheid, maar een chaos aan types en subtypes. Al jaren discussiëren onderzoekers over een heldere structuur, maar hier is ondanks (of misschien wel dankzij) het scala aan definities en diverse metingen nog steeds geen consensus over bereikt. De meeste onderzoekers kunnen de indeling van de hoofdgroepen in democratische, hybride 11 en nietdemocratische regimes nog wel onderschrijven, maar daar houdt het ook wel mee op. Ongeacht
10 Hier wordt dus niet gerefereerd aan het in de Internationale Betrekkingen-literatuur gangbare begrip regime als zijnde “sets of implicit or explicit principles, norms, rules, and decision-making procedures around which actors’ expectations converge in a given area of international relations” (Baylis en Smith 1997, 245). 11 Regimes met zowel democratische kenmerken (op deze punten voldoet het hybride regime aan de democratische minimumeisen) als niet-democratische kenmerken (op deze punten voldoet het hybride regime niet aan de democratische minimumeisen); zie paragraaf 2.5.2.
12 van welke structuur een onderzoeker uitgaat, elke structuur blijft uiteindelijk een ‘theoretische’ poging om orde te scheppen in de chaos aan regimes die in de praktijk bestaat. De grenzen die onderzoekers trekken tussen groepen en subgroepen zijn “a matter of convention and convenience” (Gitonga 1988, 6). Alleen al binnen de democratische en hybride regimes hebben Collier en Levitsky meer dan 550 subtypes geïdentificeerd (Diamond 1996)! Centraal in de definitie van het democratiseringsproces staat het democratische regime. Om te bepalen in hoeverre een individueel regime democratisch is, wordt er geselecteerd op een aantal specifieke institutionele kenmerken, zoals stemrecht, verkiesbaarheid, persvrijheid en participatie van partijen. Een regime wordt pas als democratisch gekwalificeerd indien ál deze specifieke kenmerken van een vastgesteld minimumniveau zijn. Indien een kenmerk aan het democratische minimumniveau voldoet, wordt van een democratisch kenmerk gesproken. Een willekeurig regime kan best meer kenmerken hebben dan alleen deze specifieke institutionele kenmerken. Deze extra kenmerken kunnen regimes van elkaar onderscheiden, maar er wordt niet op deze kenmerken getoetst als het gaat om hoe democratisch de regimes zijn. Op welke kenmerken er precies getoetst wordt, kan per auteur verschillen. Dat er aan bepaalde minimumeisen moet worden voldaan om een regime als democratisch te bestempelen, geldt echter voor alle auteurs. In paragraaf 2.5.3 zal hier verder op ingegaan worden. Bij het beoordelen van het democratisch gehalte van een regime zal blijken dat de mate waarin elk institutioneel kenmerk aanwezig is, per regime kan verschillen. Een regime bevindt zich per kenmerk als het ware ergens op een lijn van nul tot honderd. Op basis van de positie van het regime op al deze lijnen, wordt bepaald waar het regime zich op de overkoepelende lijn van niet-democratisch naar democratisch bevindt. Het punt waar het regime zich op deze hoofdlijn bevindt staat voor het democratisch gehalte dat het regime heeft. Een verandering in één van de institutionele kenmerken (dus een verschuiving op de lijn van dat kenmerk) kan gezien worden als een regimeverandering. Omdat tegengestelde veranderingen op verschillende kenmerklijnen elkaar in principe zouden kunnen ‘opheffen’, hoeven regimeveranderingen niet altijd tot een verandering in de mate van democratie (dus een verschuiving op de hoofdlijn) te leiden. Andersom schuilt achter een verandering in het democratisch gehalte uiteraard wel altijd een regimeverandering op kenmerkniveau. Met deze kennis in het achterhoofd, kunnen we verder met het bespreken van de twee benaderingen van democratie en hun consequenties voor de invulling van het democratiseringsproces. De eerste benadering is een benadering waarbij democratie als een dichotoom concept wordt beschouwd. Daarbij worden slechts onderscheid gemaakt tussen democratische en nietdemocratische regimes. Wat de dichotome benadering typeert is dat indien één van de
13 institutionele kenmerken aan de hand waarvan de mate van democratie kan worden bepaald niet aan het democratische minimumniveau voldoet, het regime automatisch onder de categorie nietdemocratische regimes valt, ongeacht het niveau van de andere kenmerken. Vanuit de dichotome benadering moet de definitie van het democratiseringsproces als volgt gelezen worden: in een land is pas sprake van een democratiseringsproces indien er daadwerkelijk een transformatie van het politieke systeem van een niet-democratisch naar een democratisch regime heeft plaatsgevonden. De overgang van een niet-democratisch naar een democratisch regime vormt dus de drempel of absolute grenslijn. De landen rechts van die lijn hebben een democratisch transformatieresultaat en dus een democratiseringsproces doorlopen en de landen links van de lijn niet. Tijdens een proces is nog niet altijd duidelijk wat de afloop van het proces zal zijn. Uiteindelijk moet de democratische ontwikkeling in een land echter leiden tot de installatie van een democratisch regime om als democratiseringsproces te worden gekwalificeerd (Huntington 1991b, Pridham 2000).
Nietdemocratisch regime
Democratisch regime
Figuur 1: Democratiseringsproces op basis van dichotoom democratiebegrip
De tweede benadering van democratie is de continue benadering. Daarbij wordt niet gekeken of democratie als systeem wel of niet aanwezig is, maar wordt gekeken in hoeverre een regime democratisch is. Deze benadering werkt dus niet met slechts twee regimetypes, maar als het ware met een oneindig aantal regimetypes. Uitgangspunt van de continue benadering is dat er gekeken wordt naar de mate van democratie. De absolute grenslijn tussen democratisch en nietdemocratisch valt bij een continu democratiebegrip weg, waardoor de definitie van het democratiseringsproces een veel bredere invulling krijgt. Het woord ‘naar’ moet in de definitie van het democratiseringsproces dan ook niet als omslagpunt, maar als richting worden begrepen. Het proces hoeft dus niet daadwerkelijk in een democratie te eindigen om een democratiseringsproces te mogen heten. Het resultaat moet alleen democratischer zijn dan het uitgangspunt, ongeacht om welk uitgangspunt of resultaat het gaat. Beetham omschrijft dit als
14 volgt: “the concept of democratization expresses both a clear direction of change along the spectrum, and a political movement or process of change, which can apply to any given system, not only change from authoritarian or dictatorial forms of rule” (Beetham 1993, 55). Uit onderzoek blijkt dat de beëindiging van een niet-democratisch regime niet automatisch de totstandkoming van een democratisch regime tot gevolg heeft. Een transformatieproces kan ook resulteren in een van de verschillende regimes die onder de hoofdgroepen niet-democratische en hybride regimes vallen (Pridham 2000, Linz en Stepan 1996b). Bij de continue benadering vallen, in tegenstelling tot de dichotome benadering, de transformatieprocessen naar dit soort regimes eveneens onder de definitie van het democratiseringsproces. Elke verbetering van het democratisch gehalte wordt in de continue benadering gezien als een democratiseringsproces. Deze processen kunnen zich overal afspelen op een denkbeeldige ‘lijn’ die loopt van een nietdemocratisch regime aan de ene kant naar een democratisch regime aan de andere kant, zoals in figuur 2 te zien is.
Nietdemocratisch regime
Democratisch regime
Figuur 2: Democratiseringsproces op basis van continu democratiebegrip
Onder wetenschappers is veel discussie geweest over de vraag of een dichotome of continue benadering van democratie het meest gerechtvaardigd zou zijn (Coppedge 2005, Doorenspleet 2001). “[This discussion] has widened an important division among scholars about the conceptualization of democracy” (Elkins 2000, 293). Sartori en Przeworski zijn voorbeelden van wetenschappers die democratie als een dichotoom concept beschouwen. Zij verdedigen hun keuze uit oogpunt van validiteit en betrouwbaarheid. Volgens Sartori is conceptueel gezien een dichotome benadering meer gerechtvaardigd, omdat het democratische politieke regime bovenal een afgebakend systeem is waarbij aan alle minimum systeemeisen voldaan moet zijn. Het nietdemocratische en het democratische systeem zijn volgens Sartori tegenstrijdig zoals ook leven en dood dat zijn en tussenvormen zoals een halfdemocratisch systeem kunnen dan ook niet bestaan. Het behandelen van democratie als een continu concept, waarbij van elk regime gemeten kan worden in welke mate het democratisch is, zou alleen maar leiden tot verwarring. Przeworski
15 meent dat de dichotome benadering de voorkeur moet hebben omdat de metingen dan minder fouten zouden bevatten dan bij een continue democratiebenadering het geval zou zijn (Coppedge 2005, Doorenspleet 2001, Elkins 2000). Huntington voorziet bovendien bij een continue schaal meetproblemen bij het taxeren van kwalitatieve indicatoren (Huntington 1991b). Onderzoekers als Bollen en Dahl daarentegen zijn overtuigd van de continue benadering van democratie. Een continue schaal zou volgens hen juist de precisie en betrouwbaarheid van metingen vergroten. Immers, bij een dichotome indeling kunnen regimes net buiten de democratische categorie vallen omdat ze op slechts één van de kenmerken minder hebben gescoord. Zo’n regime wordt op een hoop gegooid met alle niet-democratische regimes, van dictaturen tot bijna-democratieën, terwijl het ene regime in deze groep duidelijk meer democratische kenmerken heeft dan het andere. Hierdoor gaat dus informatie verloren over de verschillen tussen landen in de niet-democratische categorie (Coppedge 2005, Hadenius en Teorell 2005). Bovendien is moeilijk te bepalen waar nu precies de scheidslijn tussen nietdemocratische en democratische regimes zou moeten liggen bij een dichotome indeling. De eisen die aan democratie worden gesteld, verschillen per auteur of index. De uitkomsten van dergelijke onderzoeken kunnen dan ook sterk verschillen, indien de scheidslijn tussen wel en niet democratisch maar een klein stukje naar rechts of naar links ligt. Elkins heeft de claims onderzocht dat het meten van democratie op een continue schaal alleen maar zou leiden tot een vergroting van meetfouten. Uit het onderzoek kwam naar voren dat uit het oogpunt van betrouwbaarheid, een continue schaal beter is (Elkins is in zijn onderzoek overigens uitgegaan van een trapsgewijze continue schaal). Niet alle indicatoren laten zich even gemakkelijk in cijfers uitdrukken, waardoor het kan zijn dat bij het kwantificeren afwijkingen ontstaan die in de onderzoeksresultaten doorwerken. Deze onzekerheid blijkt echter veel groter te zijn als er met een dichotome indeling wordt gewerkt. Het aantal ‘foute’ coderingen is dan weliswaar lager, omdat de extreem niet-democratische of democratische landen in een dichotome indeling altijd wel op de goede plek worden ingedeeld. Als er echter een foute codering wordt gemaakt, dan is de impact van deze fout veel groter. Volgens Elkins is de totale impact van coderingsfouten bij een dichotome benadering groter dan bij een continue benadering (Elkins 2000, Hadenius en Teorell 2005). De discussie over welke benadering de voorkeur zou moeten hebben, heeft vooralsnog geen duidelijke uitkomst. Verschillende wetenschappers menen zelfs dat geen van de benaderingen superieur is en dat het een kwestie van definiëring is. Een nog belangrijker vraag is dan ook welke benadering het best past bij het doel van het onderzoek. De beslissing om van dichotoom danwel continu uit te gaan, ligt meestal al besloten in de onderzoeksvraag. De
16 onderzoeken van bijvoorbeeld Doorenspleet en Huntington zijn meer gebaat bij een dichotome benadering van democratie. Beide onderzoekers focussen op de overgang van een nietdemocratisch naar een democratisch regime. Deze transitie wordt dus als een duidelijk afgebakende gebeurtenis gezien, waarbij een scherpe scheidslijn van belang is (Doorenspleet 2001, Huntington 1991b). De onderzoeken van wetenschappers als Doorenspleet en Huntington verschillen echter op een belangrijk punt van mijn onderzoek. Zij hebben puur gekeken of een land democratisch is of niet, terwijl in mijn onderzoek een procesvergelijking tussen een groot aantal landen centraal staat. Voor meerdere postcommunistische landen geldt dat een democratisch regime niet het resultaat van hun veranderingsproces is: “[d]e voormalige sovjetrepublieken zijn niet op weg naar een universeel type democratie – ze zijn hybridische of dictatoriale regimes, en dat zullen ze voorlopig ook blijven” (Gerrits 2004, 17). Parrott merkt dan ook op: “it is important to maintain the distinction between transitions from communism and transitions to democracy” (Parrott 1997, 5). Indien uitgegaan zou worden van een definitie van het democratiseringsproces op basis van een dichotoom democratieconcept, dan zouden alle postcommunistische landen die geen democratisch regime als eindresultaat hebben ook geen democratiseringsproces hebben doorlopen. Al deze individuele landen zouden dan buiten de onderzoeksvraag vallen, aangezien dit onderzoek zich richt op de verklaring van het verschil in succes van democratiseringsprocessen. Zoals in de inleiding beschreven, is de meerwaarde van dit onderzoek juist dat het een systematisch, vergelijkend democratiseringsonderzoek is waarbij álle 27 postcommunistische landen met elkaar vergeleken worden. Met behulp van een dergelijke comparatieve intra-regionale analyse kan er naar de grote lijnen, de verschillen en overeenkomsten tussen de diverse democratiseringsprocessen, gekeken worden. Om een verklaring te vinden voor het verschil in succes tussen de democratiseringsprocessen in alle 27 postcommunistische landen, is een benadering nodig waarbij ook het transformatieproces van de niet-democratische landen als een (proto)democratiseringsproces gekwalificeerd wordt. In tegenstelling tot de dichotome benadering voldoet de continue democratiebenadering wel aan deze eis. Bij deze benadering worden álle landen op eenzelfde schaal met elkaar vergeleken. Met de keuze voor een continue benadering van het begrip democratie hoeft de dichotome benadering overigens niet geheel te vervallen. Deze twee benaderingen kunnen deels ook naast elkaar bestaan. Mucnk en Snyder spreken hier dan ook van een “false dilemma” (Munck en Snyder 2004, 32). “[T]he insight behind [the transition from a nondemocratic to a democratic regime] can be retained at the same time that we develop more nuanced measures that allow us to analyze democratization as a process consisting of multiple thresholds” (Munck en Snyder 2004, 32-33). Ook bij een continue benadering zou een democratische drempelwaarde
17 vastgesteld kunnen worden. Een dichotome kijk op de data zou indien gewenst dus ook binnen de continue benadering mogelijk zijn. Bij de continue benadering wordt democratie vooral vanuit een kwantitatief oogpunt bekeken (de mate van democratie of het democratisch gehalte als basis), terwijl bij de dichotome benadering uitgegaan wordt van democratie als kwalitatief begrip (democratie als systeemtype met bepaalde minimumeisen). In dit onderzoek is de continue benadering bepalend als het gaat om de invulling van de definitie van het democratiseringsproces: elke verandering in de mate van democratie wordt beschouwd als een democratiseringsproces. Door mijn keuze voor een continue benadering van het begrip democratie kunnen verschillen in het democratisch gehalte tussen staten en binnen staten in het onderzoek meegenomen worden die bij een uitsluitend dichotome benadering buiten beschouwing waren gebleven en kan het verschil in succes tussen de 27 democratiseringsprocessen bepaald worden. Tot slot van deze paragraaf nog een belangrijke aanvulling. In deze gehele paragraaf is, wanneer er over veranderingen in het democratisch gehalte werd gesproken, uitgegaan van een positieve verandering: een beweging in de richting van democratie. Uitgaande van een continue benadering van het begrip democratie is het democratiseringsproces gedefinieerd als een transformatie van het politieke systeem waarbij het democratisch gehalte van het regime toeneemt. Maar wat nu als er postcommunistische landen zijn die een regimeverandering doormaken waarbij de verandering van het democratisch gehalte nul is of als er landen zijn die na een regimeverandering zelfs minder democratisch zijn geworden? De oplossing is simpel: deze landen kunnen gewoon op de continue lijn tussen een niet-democratisch regime en een democratie worden ingedeeld, alleen staan ze stil of bewegen ze zich op deze lijn de andere kant uit. Ze maken in het laatste geval qua verloop een negatief democratiseringsproces door, maar de meetprincipes blijven hetzelfde. In paragraaf 2.4 en in hoofdstuk 3 zal meer aandacht aan het verloop en de uitkomst van een democratiseringsproces worden besteed. 2.3 Democratiseringsproces centraal In de eerste twee paragrafen van dit hoofdstuk is er gezocht naar een voor dit onderzoek bruikbare invulling van het begrip democratiseringsproces. Maar waarom staat het begrip ‘democratiseringsproces’ eigenlijk centraal in de hoofdvraag en niet bijvoorbeeld het begrip ‘regimeveranderingen’? Ten eerste is daar een praktische reden voor. In dit onderzoek gaat het niet sec om democratiseringsprocessen, maar om het verschil in succes van deze processen. Indien in plaats van democratiseringsprocessen uitgegaan was van regimeveranderingen, had het succes alleen bepaald kunnen worden op basis van de omvang van het proces (de verandering) en niet op basis van de richting van het proces. Immers, de term regimeverandering geeft niet aan waar
18 die verandering naar toe zou moeten gaan. Een verandering in de richting van een nietdemocratisch regime kan qua omvang gelijk zijn aan een verandering in de richting van democratie en uitgaande van het begrip regimeverandering is er geen reden om deze twee veranderingen niet als even succesvol aan te merken. In tegenstelling tot het begrip regimeverandering, kent het begrip democratiseringsproces naast de dimensie omvang ook de dimensie richting. Democratie is hierbij het ijkpunt. Veranderingsprocessen in de richting van een democratisch regime zijn positieve veranderingen en veranderingen in de richting van een nietdemocratisch regime zijn negatieve veranderingen. Het verschil in succes kan uitgaande van het begrip democratiseringsproces op basis van beide dimensies bepaald worden. Een verandering naar een niet-democratisch regime is dan niet meer even succesvol als een net zo grote verandering naar democratie. In hoofdstuk 3 zal uitgebreider ingegaan worden op de definiëring van succes, maar op dit moment kan al vermeld worden dat de mate van succes van elk proces bepaald zal worden op basis van twee aspecten: het verloop van het proces (op basis van het verschil in democratisch gehalte tussen het eerste en het laatste meetmoment) en de uitkomst van het proces (op basis van het democratisch gehalte bij het laatste meetmoment). Bij beide aspecten is de dimensie ‘richting’ van belang. Het democratisch gehalte (hoe democratisch een land op een bepaald moment is), wordt vastgesteld door het regime te toetsen aan het ijkpunt democratie. In paragraaf 2.5.3 zal meer uitgelegd worden over het concept democratie en in hoofdstuk 3 zal verder ingegaan worden op de toetsing van de postcommunistische regimes aan dit ijkpunt. Alle landen aan de hand van één ijkpunt met elkaar vergelijken is in ieder geval een inzichtelijke methode: de landen worden op dezelfde manier en aan dezelfde criteria getoetst. Maar er is nog een reden om juist democratiseringsprocessen in dit onderzoek centraal te stellen: het lijkt nagenoeg universeel geaccepteerd dat democratie een goed regime is 12 en zelfs dat democratie het meest wenselijke regime is. Robert A. Dahl, één van de meest gezaghebbende auteurs op dit gebied, heeft gerechtvaardigd waarom democratie als het meest wenselijke systeem beschouwd kan worden. In zijn boek Democracy and Its Critics schrijft hij: “[t]o live together in an association (…) people need a process for arriving at binding collective or governmental decisions: a political process” (Dahl 1989, 83). Ook stelt hij: “[d]emocracy – rule by the people – can be justified only by the assumption that ordinary people are, in general, qualified to govern themselves. For it seems self-evident that people ought not to govern themselves if they are not qualified to do so” (Dahl 1989, 97).
12
Er kan echter nooit wetenschappelijk vastgesteld worden dat democratie een ‘goed’ regime is.
19 If the good or interests of everyone 13 should be weighted equally 14 , and if each adult person is in general the best judge of his or her good or interests 15 , then every adult member of an association is sufficiently well qualified, taken all around, to participate in making binding collective decisions that effect his or her good or interests, that is, to be a full citizen of the demos. More specifically, when binding decisions are made, the claims of each citizen as to the laws, rules, policies, etc. to be adopted must be counted as valid and equally valid. Moreover, no adult members are so definitely better qualified than the others that they should be entrusted with making binding collective decisions. More specifically, when binding decisions are made, no citizen’s claims to the laws, rules, and policies to be adopted are to be counted as superior to the claims of any other citizen 16 . Taken as premises, then, the Principle of Equal Consideration of Interests and the Presumption of Personal Autonomy justify our adopting the Strong Principle of Equality. The Strong Principle, in turn, is at once the most powerful and the most controversial assumption in the theory of the democratic process. By accepting the Strong Principle, in effect we accept the democratic process as a requirement for making binding decisions. (Dahl, 1989, 105)
Bij zijn rechtvaardiging van het democratische systeem als het meest wenselijke systeem, of, zoals uit de laatste zin van het citaat blijkt, zelfs als een ‘requirement’ om tot regeringsbesluiten te komen, gaat Dahl uit van de twee stellingen: “[no] people ought to be regarded and treated as intrinsically privileged” (Dahl 1989, 86) en “everyone should be assumed to be the best judge of his or her own good or interest” (Dahl 1989, 100). Beide stellingen gelden “in the absence of a compelling showing to the contrary” (Dahl 1989, 100). Hier raken we aan de onherroepelijk normatieve basis van democratie. De stellingen zijn terug te voeren op de veronderstelling dat er intrinsieke gelijkheid tussen mensen bestaat. Dit kan echter niet wetenschappelijk ‘bewezen’ worden, maar de tegenovergestelde veronderstelling is net zo goed niet te bewijzen. Vele grote denkers als John Locke, Thomas Hobbes, Charles de Montesquieu en Jean-Jacques Rousseau hebben betoogd dat er inderdaad intrinsieke gelijkheid tussen mensen bestaat. Dahl spreekt over “an assumption so fundamental that it is presupposed in most moral argument” (Dahl 1989, 8485). Het principe van intrinsieke gelijkheid lijkt dan ook een acceptabel uitgangspunt. Op basis van dit principe en vervolgens op Dahl’s ‘Strong Principle of Equality’ is het verdedigbaar om het regime in de 27 postcommunistische landen te toetsen aan de ‘gouden standaard’: democratie. Behalve uit praktische overwegingen, is het dus ook op inhoudelijke gronden gerechtvaardigd dat het begrip democratiseringsproces in dit onderzoek centraal staat. Let wel, Dahl’s rechtvaardiging van het democratische systeem is een rechtvaardiging van het ideale democratische model. De vraag is of volledige gelijkheid tussen mensen, en dus ideale democratie, in de praktijk mogelijk is. “opportunities to achieve maximum feasible freedom, to develop fully their capacities and potentialities as human beings, and to attain satisfaction of all other interests they themselves judge important, within limits of feasibility and fairness to others” (Dahl 1989, 88). 14 Principle of Equal Consideration of Interests: “to reject [this] is to assert, in effect, that some people ought to be regarded and treated as intrinsically privileged quite independent of any social contribution they may make. To justify such a claim is a formidable task that no one, to my knowledge, has accomplished” (Dahl 1989, 86). 15 Presumption of Personal Autonomy: “in the absence of a compelling showing to the contrary everyone should be assumed to be the best judge of his or her own good or interest” (Dahl 1989, 100). 16 The Strong Principle of Equality. 13
20 Dahl stelt: “ideal political systems, and ideal states in particular, have never existed, do not exist, and almost surely never will exist” (Dahl 1989, 83-84). Het meest wenselijke systeem in de praktijk is het systeem dat het ideale model het dichtst nadert. Welk systeem is dat en hoe kunnen de 27 landen hier aan getoetst worden? Hierover komen we te spreken in paragraaf 2.5.3.3, de laatste paragraaf van dit hoofdstuk. In vervolg op de vraag of democratie het meest wenselijke systeem is, kan ook de vraag worden gesteld of democratie in de praktijk het best werkende systeem is. Om aan te kunnen tonen welk systeem in de praktijk het best werkt, zal vastgesteld moeten worden aan de hand van welke criteria de werking van een systeem beoordeeld gaat worden en hoe deze criteria gemeten kunnen worden. Betekent best werkend bijvoorbeeld dat de democratische processen efficiënter verlopen dan processen in andere systemen? Of dat democratische systemen politiek stabieler zijn? Of misschien wel dat de uitkomsten van een democratisch besluitvormingsproces in de praktijk beter de behoeften van de burgers dienen dan de uitkomsten in andere systemen? De vraag is of de belangen van de burgers in een democratie het best gewaarborgd worden uitsluitend op basis van het recht dat alle burgers hebben om hun eigen belangen te verdedigen. Om als burger te kunnen bepalen wat goed voor je is, moet het democratisch systeem wel zodanig werken dat de hiervoor benodigde informatie ook beschikbaar is en deze informatie niet ‘beïnvloed’ wordt door andere partijen zoals de media (Gitonga 1988, Elklit 1994). Kan het zo zijn dat het besluitvormingsproces in een democratie in de praktijk uitkomsten kan opleveren die minder ‘goed’ zijn voor het ‘algemeen belang’ dan uitkomsten in andere systemen? Wat een best werkend systeem is en of democratie dat systeem is, zijn dus niet eenvoudig te beantwoorden vragen. In de praktijk bestaat er een grote variëteit aan democratieën en geen van deze democratieën zijn een kopie van het theoretische ideaalmodel. Uit onderzoek is gebleken dat niet alle samenlevingen die democratieën zijn, per definitie goed zijn voor de burger en niet alle nietdemocratieën per definitie slecht (Huntington 1991b, Diamond e.a. 1988, Schmitter en Karl 1993). Ten eerste kan een democratisch gekozen regering in de praktijk, net als andere regeringsvormen, eigenschappen als inefficiëntie, kortzichtigheid en onverantwoordelijkheid hebben en zich schuldig maken aan onevenredige belangenbehartiging (Huntington 1991b). Ten tweede is een democratie, zijnde een politiek systeem, economisch of administratief niet per se efficiënter dan andere, niet-democratische regeringsvormen (Schmitter en Karl 1993). Daarnaast kunnen bepaalde individuele vrijheden in principe ook in een democratie geschonden worden (Huntington 1991b). Tot slot is democratie geen waarborg voor stabiliteit. Een geconsolideerde democratie is niet immuun voor politieke crises of etnische spanningen en een dictatuur kan bijzonder stabiel zijn. Het ontstaan van een bepaald soort regime zegt niets over of en hoe lang
21 het regime blijft bestaan (Huntington 1991b, Doorenspleet 2001, Kopecký en Mudde 2000). Politieke stabiliteit is ook niet hetzelfde als het uitblijven van politieke veranderingen, net zoals regimeverandering niet hetzelfde is als politieke instabiliteit. Pridham gaat nog een stap verder en claimt dat stabiliteit afhangt van veranderingen in tijd en omgeving en dat alle systemen, ook geconsolideerde democratieën, cycli van hoge en lage stabiliteit kunnen doormaken (Pridham 2000). Het onderscheid tussen democratieën en niet-democratieën blijkt echter wel degelijk van belang voor de samenleving. Een kortzichtige of inefficiënte regering is wellicht een ongewenste regering, maar dat maakt het nog niet een ondemocratische regering indien zo’n regering door de burgers weggestemd kan worden. Hoewel individuele vrijheden in principe ook in een democratie geschonden kunnen worden, blijkt dat “the correlation between the existence of democracy and the existence of individual liberty is extremely high” (Huntington 1991b, 28). Stabiliteit en regeringsvorm zijn zoals gezegd twee verschillende elementen en democratie is geen waarborg voor stabiliteit, maar beide elementen blijken toch niet volledig los van elkaar te staan. Democratieën hebben minder te maken met civiel geweld dan niet-democratieën en gebruiken minder geweld tegen hun burgers. Ook tussen regering en oppositie komt in democratieën minder geweld voor, omdat beide partijen via geaccepteerde kanalen hun ongenoegen kunnen uiten. De aanwezigheid van vaste momenten waarop het mogelijk is om de regering en haar leiders weg te stemmen en van politieke koers te veranderen, draagt eveneens bij aan de stabiliteit. Het is dan ook niet erg waarschijnlijk dat veranderingen in een democratie door middel van een revolutionaire opstand worden afgedwongen, omdat er andere, geïnstitutionaliseerde wegen zijn om veranderingen door te voeren (vrij vertaald uit Huntington 1991b, 28). Bovendien is een democratisch regime over het algemeen beter in staat zich aan te passen aan nieuwe omstandigheden dan niet-democratische regimes, omdat er meestal meer ruimte is voor beleidsalternatieven en koerswijzigingen en de regering regelmatig ‘ververst’ wordt (terwijl bij niet-democratische regimes de regering en het regime vaak één en dezelfde zijn) (Pridham 2000). “[A]s a consequence of meeting [the criteria of the democratic idea] more fully than other regimes, and also of the political culture that the idea and practices of democracy generate, on the whole [actual ‘democracies’] are, with all their imperfections, more desirable than any feasible nondemocratic alternative” (Dahl 1989, 83-84). Overigens is de overweging dat democratie een wenselijk systeem is in de postcommunistische landen zelf niet altijd de reden geweest om een transformatieproces naar democratie te beginnen. Niet de kenmerken van het democratische systeem zelf, maar bijvoorbeeld ook het gegeven dat meerdere economisch en politiek belangrijke spelers op het
22 wereldtoneel democratieën zijn, kan democratie in de praktijk tot een begeerlijk systeem maken. In positieve zin kan dit niet-democratische leiders doen besluiten dat ze zichzelf, zeker met het oog op hun relatie met die invloedrijke democratische staten, een dienst bewijzen door zich in ieder geval aan enkele democratische spelregels te houden (Nodia 1996). Dit zou het begin van een democratiseringsproces kunnen betekenen. “[H]owever much legitimate doubt might persist about the degree of quality of democracy in [postcommunist countries], we should not underestimate the sheer significance of their desire to claim the title of ‘democracy’” (Nodia 1996, 15). Het zet sommige politieke leiders er echter ook toe aan, om zich naar de buitenwereld democratischer voor te doen dan ze in werkelijkheid zijn. Als dit de aandacht kan afleiden van de werkelijke stand van zaken en zo sancties vermeden kunnen worden of van externe hulp geprofiteerd kan worden, dan zijn deze leiders graag bereid om misbruik te maken van het ‘toverwoord’ democratie (Held 1995). Kort na de val van het communisme committeerden bijvoorbeeld bijna alle postcommunistische leiders zich aan een proces van democratisering, maar dit was lang niet in alle gevallen oprecht (Parrott 1997). De onduidelijkheid over wat democratie precies inhoudt, speelt dit soort oneigenlijk gebruik van de term democratie in de kaart (Holden 1993, Schmitter en Karl 1993). Zoals Muravchik in zijn artikel opmerkt, is democratie “one of the most freely, one might say wantonly, used terms in the political lexicon” (Muravchik 1996, 584585). Holden wijst hierbij ook op het zogenaamde ‘hoera-effect’: de neiging om een systeem een democratie te noemen als blijk van goedkeuring. Dit maakt duidelijk dat het, om een reëel beeld te krijgen van het succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen, in ieder geval van groot belang is dat het democratisch gehalte in alle landen op eenzelfde, objectieve manier gemeten wordt. Daarvoor zal het concept democratie helder gedefinieerd moeten worden en bovendien meetbaar gemaakt moeten worden. Deze punten zullen in paragraaf 2.5.3 en in hoofdstuk 3 aan de orde komen. 2.4 Verloop van het democratiseringsproces In de voorgaande paragrafen is de definiëring van en de keuze voor het kernbegrip democratiseringsproces
uitvoerig
behandeld,
zodat
nu
naar
het
verloop
van
het
democratiseringsproces gekeken kan worden. Wat de postcommunistische regio uniek maakt is de grote variatie in verloop en uitkomsten van de democratiseringsprocessen, ondanks het gezamenlijke communistische verleden (Kopstein en Reilly 2000, Parrott 1997, Dawisha 1997). Zoals besproken wordt het succes van een democratiseringsproces op basis van het verloop en de uitkomst van het proces bepaald, dus een grote variatie hierin betekent grote verschillen in succes. Het doel van dit onderzoek is uiteindelijk om deze verschillen te verklaren. Daarvoor
23 zullen de verschillen echter eerst in kaart gebracht moeten worden. In hoofdstuk 3 zal het verloop en de uitkomst van het democratiseringsproces per land bepaald worden aan de hand van de jaarlijkse metingen van het democratisch gehalte van elk van de 27 regimes. Dit cijferwerk levert ieder land een eindcijfer op. Om in hoofdstuk 3 ook enig inzicht te hebben in de betekenis van de meetresultaten, zullen de laatste twee paragrafen van dit hoofdstuk besteed worden aan een theoretische benadering van de twee parameters voor succes: het verloop en de uitkomst van democratiseringsprocessen. Behalve in cijfers (het verschil in democratisch gehalte tussen het eerste en het laatste meetmoment) kan het verloop van een proces ook op een aantal andere manieren benaderd worden. Deze paragraaf richt zich op die aspecten van het verloop van een democratiseringsproces: de fasering (transitiefase en consolidatiefase), de vorm (richting, absoluut verloop en snelheid) en de dimensies van het proces komen aan bod. Boutros-Ghali heeft daarover opgemerkt: “there is no one model of democratization or democracy suitable for all societies” (Boutros-Ghali 1996, 1). Hoewel het verloop van een democratiseringsproces per land kan verschillen, zal in deze paragraaf niet van elk postcommunistisch land afzonderlijk een historische weergave van de politieke ontwikkelingen geschetst worden. Een dergelijke gedetailleerde aanpak zou meer passen in een casestudy en gaat verder dan het doel van deze paragraaf: kennis nemen van de mogelijke fases, vormen en dimensies van een democratiseringsproces. 2.4.1 Transitiefase en consolidatiefase In het onderzoek naar democratiseringsprocessen worden twee fases onderscheiden: de transitiefase en de consolidatiefase. Beide termen worden veelvuldig gebruikt, alhoewel de precieze invulling van de begrippen per auteur kan verschillen. De termen worden meestal gebruikt in verband met een transformatie naar een democratisch regime, waarbij democratie als een dichotoom concept wordt behandeld. In principe kunnen de begrippen echter ook toegepast worden op democratiseringsprocessen in ruimere zin, vanuit een continu democratiebegrip. Sterker nog, bij elke regimeverandering, ook als het in feite een negatief democratiseringsproces betreft, kan er onderscheid worden gemaakt tussen een transitiefase en een consolidatiefase. De transitiefase is de eerste fase van het democratiseringsproces. De fase begint met de verzwakking en ineenstorting van het oude regime en eindigt met de installatie van een nieuw regime (Kopecký en Mudde 2000). De transitiefase zelf is weer onder te verdelen in twee fases. De eerste fase is die van verzwakking en instorting van het oude regime. De val van het communisme in de Sovjetunie, Centraal-Europa en de Balkanlanden verliep snel. Binnen vier jaar
24 waren al deze landen officieel geen communistische staten meer. Hoe komt het dat in alle toenmalige communistische landen bijna tegelijkertijd in zo’n hoog tempo het communistische regime ten val kwam? Vele auteurs hebben hier verklaringen voor aangedragen. Over het algemeen zijn deze verklaringen gebaseerd op een combinatie van lange en korte termijn factoren, gericht op zowel het proces van verzwakking van het regime als het uiteindelijke moment van instorting (Rakowska-Harmstone 2000, Pridham 2000, Schöpflin 1993). Na de fase van verzwakking en instorting volgt de tweede fase, de transformatie naar het nieuwe regime. In deze fase spelen zaken als de ontmanteling van de restanten van het oude regime en het vaststellen van nieuwe regels en procedures een grote rol (Rakowska-Harmstone 2000). De periode vanaf de verzwakking van het oude regime tot en met de installatie van een nieuw regime is een hele onzekere periode, waarin het resultaat van het transitieproces vaak lange tijd onduidelijk is. Er wordt volop politieke strijd geleverd en de politieke situatie is instabiel en veranderlijk (Bunce 2003, Pridham 2000, Kopecký en Mudde 2000, Grugel 2002). De transitiefase kan uitmonden in allerlei verschillende regimes, van niet-democratisch tot democratisch. Hoewel het startpunt van het transitieproces (de ineenstorting van het oude regime) over het algemeen niet moeilijk vast te stellen is, is het soms moeilijk te bepalen wanneer de transitiefase in een land is afgesloten. Volgens de definitie eindigt de fase met de installatie van een nieuw type regime, bijvoorbeeld de installatie van een democratie. De installatie van een democratie is goed vast te stellen aan de hand van een aantal procedurele en institutionele criteria, zoals overeenstemming over de nieuwe regels (bijvoorbeeld in de vorm van een constitutie), het houden van de eerste vrije, open en eerlijke verkiezingen en de samenstelling van een volksvertegenwoordiging (Bunce 2003, Linz en Stepan 1996b, Kopecký en Mudde 2000). Dit ligt ingewikkelder bij regimes die onder de niet-democratische en hybride regimes vallen, omdat daarbij niet altijd sprake is van een duidelijke en afgebakende installatie van het nieuwe regime. Onderzoekers verschillen zelfs van mening over de vraag of een hybride regime het eindpunt van een transitiefase kan zijn. In paragraaf 2.5.2 wordt dieper op deze kwestie ingegaan. Met de installatie van een nieuw regime, hoeft het democratiseringsproces nog niet afgelopen te zijn. Hierna kan een fase volgen waarin het nieuwe regime zich wortelt in de maatschappij, de consolidatiefase. Kán volgen, want transitie leidt niet automatisch tot consolidatie. In theorie bestaat er een duidelijke afbakening tussen de transitiefase en de consolidatiefase. Consolidatie begint pas als de transitiefase succesvol, met de installatie van het nieuwe regime, is afgerond. In praktijk kan er echter een overlap tussen beide fases bestaan. Ze kunnen korte tijd zelfs parallel lopen en elkaar beïnvloeden. Ondanks eventuele overlap, blijft het
25 au fond echter zo dat het in het transitieproces om de overgang van het ene regime naar het andere regime gaat, terwijl het in het consolidatieproces om de worteling van één soort regime gaat, waarbij alleen de verschillende (sub)types van dat regime mogelijk nog een rol spelen, zoals in het geval van democratie bijvoorbeeld parlementaire democratie of tweepartijen democratie (Kopecký en Mudde 2000, Pridham 2000). De consolidatiefase, die vaak een stuk langer duurt dan de transitiefase, kan vele jaren in beslag nemen. Hoewel in theorie ook bij de nietdemocratische en hybride systeemtypes sprake kan zijn van consolidatie, wordt in de literatuur meestal alleen van consolidatie gesproken als het gaat om een democratisch regime. In de consolidatiefase worden de regels en instituties van democratie in de democratische maatschappij verankerd, zodat het gerespecteerde, geaccepteerde, reguliere en zelfs door een meerderheid van de bevolking gewenste fundamenten van het regime worden (Kopecký en Mudde 2000, Linz en Stepan 1996a, Parrott 1997). Daar waar actoren in de transitiefase in een context van institutionele chaos nog over het vaststellen van regels ‘vochten’, zijn het in de consolidatiefase juist de inmiddels routine geworden regels en structuren die het gedrag van de actoren beïnvloeden (Kopecký en Mudde 2000, 520). “The consolidation of democracy refers to the degree to which the key elements of a democratic order are in place, and whether those elements function to promote effective, inclusive, and accountable governance” (Bunce 2003, 179). Zoals Linz en Stepan het verwoorden: in de consolidatiefase wordt democratie uiteindelijk “the only game in town” (Linz en Stepan 1996b, 5). Behaviorally, democracy becomes the only game in town when no significant [national, social, economic, political, or institutional] groups seriously attempt to overthrow the democratic regime or secede from the state. (…) Attitudinally, democracy becomes the only game in town when, even in the face of severe political and economic crises, the overwhelming majority of the people believe that any further political change must emerge from within the parameters of democratic formulas. Constitutionally, democracy becomes the only game in town when all actors in the polity become habituated to the fact that political conflict will be resolved according to the established norms and that violations of these norms are likely to be both ineffective and costly. (Linz en Stepan 1996b, 5)
In hoeverre democratie daadwerkelijk ‘the only game in town’ wordt, verschilt per land. Niet elk land dat aan de consolidatiefase begint, zal deze fase ook met succes afronden. Zelfs een geconsolideerde democratie is niet immuun voor politieke crises of etnische spanningen, hoewel over het algemeen lijkt te gelden dat hoe langer een proces van consolidatie al voortduurt, hoe groter de kans op succes is (Pridham 2000). Tenslotte staan, zoals in paragraaf 2.3 is aangestipt, stabiliteit en regeringsvorm toch niet geheel los van elkaar. Om te zorgen dat democratie ‘the only game in town’ wordt, moeten alle niet-democratische elementen afgeschaft worden die nodig waren om het transitieproces mogelijk te maken en alle actoren moeten bereid zijn om zich aan de regels van het nieuwe democratische regime te houden (Kopecký en Mudde 2000,
26 Pridham 2000). Langdurige en diepgaande onenigheid onder democraten over de inrichting ofwel differentiatie van democratie (wel of geen federale staat, een parlementaire of presidentiële democratie,
een
evenredige
vertegenwoordiging
of
het
districtenstelsel)
kan
het
consolidatieproces flink in de weg staan (Linz en Stepan 1996b, Collier en Levitsky 1997). Hieruit blijkt trouwens dat niet elke geconsolideerde democratie hetzelfde hoeft te zijn; de mate van consolidatie staat in principe los van het democratische subtype. Een hoge mate van consolidatie moet bovendien niet verward worden met een hoge kwaliteit van de maatschappij. De kwaliteit van het maatschappelijk leven hangt namelijk niet alleen af van de kwaliteit van democratische instituties, maar ook van instituties als het bankwezen, de politie, het leger en de ziekenhuizen (Linz en Stepan 1996a). Het einde van het democratiseringsproces valt samen met het einde van het consolidatieproces of met een nieuw democratiseringsproces. Diverse onderzoekers beschouwen de consolidatiefase als voltooid wanneer democratie als politiek systeem ‘the only game in town’ is geworden (Parrott 1997, O’Donnell 1996). Om dit te bepalen heeft Huntington een test ontwikkeld, de zogenaamde ‘two-turnover test’, waarbij de macht door middel van democratische verkiezingen twee keer aan een nieuwe partij moet zijn overgedragen om van een geconsolideerde democratie te kunnen spreken (Huntington 1991b). Niet iedereen is even overtuigd van de bruikbaarheid van deze ‘consolidatietest’. Verschillende onderzoekers menen dat de consolidatiefase pas eindigt wanneer democratie ook op economisch, cultureel en sociaal vlak ‘the only game in town’ is geworden. Zoals al in paragraaf 2.1 besproken, is dit moeilijk te meten. De ‘minimalisten’ onder de onderzoekers rekenen voor het consolidatieproces een kleine tien jaar, terwijl de ‘maximalisten’ ervan uit gaan dat democratische consolidatie vele tientallen jaren in beslag neemt (Pridham 2000). Er zijn zelfs auteurs die zich afvragen of de consolidatiefase (en daarmee het democratiseringsproces) überhaupt wel eindigt. Zelfs de staten die volwassen democratieën zijn, ontwikkelen zich nog en blijven in beweging. Discussies over het type democratie, over representativiteit, gelijkheid en vrijheid worden misschien wel nooit afgerond (Dawisha 1997). In welke fase van het democratiseringsproces bevinden de postcommunistische regimes zich? Dat is een complex vraagstuk en hangt zowel af van de manier waarop iedere auteur de begrippen transitie- en consolidatie invult als van de manier waarop het proces in deze landen gemeten wordt. In ieder geval kan gesteld worden dat van een afgerond democratisch consolidatieproces, of de term consolidatie nu uit een minimaal of een maximaal oogpunt bekeken wordt, in veel landen nog geen sprake is. Uitgaande van Huntington’s minimalistische ‘two-turnover test’ konden volgens Kopecký en Mudde in 2000 alleen een aantal Centraal-
27 Europese landen als geconsolideerde democratieën worden gekwalificeerd. Onderzoekers die meer neigen naar een maximalistische definitie van consolidatie, waren hierover echter minder positief (Kopecký en Mudde 2000). In veruit de meeste postcommunistische landen van de exSovjetunie is echter überhaupt geen sprake van democratie en het is ook maar de vraag of deze landen zich in een transitiefase in de richting van democratie bevinden. Het lijkt er meer op dat verschillende landen, uitgaande van het democratiseringsproces in ruimere zin, een transitieproces naar hybride en niet-democratische regimes hebben doorlopen. Of deze landen vanuit die positie alsnog een transitieproces naar democratie gaan meemaken, is de vraag. 2.4.2 Richting, absoluut verloop en snelheid Het verloop van een democratiseringsproces kan voorgesteld worden als een verplaatsing naar rechts op een rechte lijn tussen een niet-democratisch regime en een democratisch regime. In werkelijkheid is de situatie echter gecompliceerder. Op de eerste plaats kan de richting van een democratiseringsproces zowel naar links als naar rechts zijn. Het proces van transformatie hoeft dus geen positieve verandering te zijn. Een democratiseringsproces kan in één land trouwens ook een positieve én een negatieve fase hebben. Zo kan een positief democratiseringsproces bijvoorbeeld door een crisis tijdelijk of geheel tot stilstand komen en zelfs omslaan in een negatief democratiseringsproces (een omgekeerde transitie) (Doorenspleet 2001, Pridham 2000). Ten tweede verschillen democratiseringsprocessen behalve in de richting van de verandering, ook in het absolute verloop van de verandering. Bij de berekening van het verloop in hoofdstuk 3 wordt gekeken naar het verschil in democratisch gehalte tussen het begin- en het eindpunt van het democratiseringsproces. Het proces met het grootst mogelijke verloop is dus een proces van een niet-democratisch regime (met het laagste democratisch gehalte) naar een democratie (met het hoogste democratisch gehalte) of het spiegelbeeld hiervan. Het absolute verloop van het proces tussen begin- en eindpunt hoeft echter niet de directe weg tussen twee punten te zijn. Het kan best zijn dat een land een transitie van een niet-democratisch regime naar een democratisch regime heeft doorgemaakt, maar vervolgens in crisis is beland en als hybride regime is geëindigd. Het verloop van het democratiseringsproces is dan het verschil tussen het niet-democratische beginpunt en het hybride eindpunt. Ter illustratie zijn deze situaties in figuur 3 (pagina 28) weergegeven, waarbij de drie hoofdtypes staan voor alle verschillende regimes. Een uitgebreidere uitleg over de verschillende regimes volgt in paragraaf 2.5.
28 Verandering nul
-
positief of negatief democratiseringsproces
+
Absoluut verloop
Nietdemocratisch regime
Hybride regime
Democratisch regime
Figuur 3: Richting en absoluut verloop van een democratiseringsproces
Tot slot kunnen er behalve in de richting en het absolute verloop, ook verschillen optreden in de snelheid waarmee de democratiseringsprocessen zich voltrekken. Het ene land bereikt wellicht in veel kortere tijd een volgende fase dan het andere land. Het zou ook kunnen dat een bepaald punt, bijvoorbeeld de beëindiging van het oude regime, altijd veel moeilijker te bereiken is dan een ander punt, zoals de installatie van het nieuwe regime of het afronden van het consolidatieproces, ongeacht om welk democratiseringsproces het gaat. Dit zou op basis van inspanningscurves (rechtevenredige, ellipsvormige of sigmoïdale curves) per land onderzocht kunnen worden. Hier is echter weinig onderzoek naar gedaan en het voert te ver om daar op dit moment dieper op in te gaan. 2.4.3 Dimensie Het democratiseringsproces is een multi-dimensionaal proces. Op de eerste plaats heeft het proces een formele dimensie: het creëren van nieuwe regels en procedures als basis van een nieuw politiek systeem, bijvoorbeeld democratie. Daarnaast heeft het ook een praktische dimensie: de uitvoering van deze regels en procedures. Om de installatie van democratie niet alleen op papier maar ook in de praktijk te waarborgen, zal het democratiseringsproces, en in het bijzonder het consolidatieproces, op meerdere maatschappijniveaus moeten plaatsvinden. Behalve de elite, moeten ook het volk en alle tussenniveaus (zoals maatschappelijke organisaties en de media) zich gedurende het consolidatieproces aanpassen aan de veranderingen in het politieke systeem en hun nieuwe posities daarin innemen. Onder invloed van het democratiseringsproces zal niet alleen de positie van groepen veranderen, maar ook de interactie tussen de niveaus, vooral tussen de elite en het volk. Ten derde heeft het democratiseringsproces ook een internationale dimensie. De internationale gemeenschap heeft invloed op het proces, maar het proces heeft ook invloed op de houding van de gemeenschap. Tot slot is er nog een dimensie die de ‘onverwachte’ dimensie genoemd kan worden. Een democratiseringsproces kan deels worden bepaald door plotselinge of ingrijpende gebeurtenissen die het proces kunnen
29 beïnvloeden en waar ter plekke op moet worden ingespeeld (Pridham 2000). De verschillende dimensies en niveaus zullen in hoofdstuk 4 uitgebreider aan bod komen als mogelijke factoren die het verloop en de uitkomst van het democratiseringsproces kunnen verklaren. 2.5 Regimes in het democratiseringsproces Het succes van een democratiseringsproces wordt behalve door het verloop, ook door de uitkomst
van
dit
proces
bepaald.
In
hoofdstuk
3
staat
de
uitkomst
van
een
democratiseringsproces gelijk aan het democratisch gehalte van een land in het eindjaar van dit onderzoek (2003). Ter ondersteuning van de kwantitatieve resultaten zal in deze paragraaf theoretisch ingegaan worden op de verschillende regimes die achter dit democratisch gehalte schuil gaan. Dit zal op het niveau van de hoofdtypes gebeuren, aangezien dit, denkend aan de 550 subtypes van Collier en Levitsky, het meest werkbare niveau is. In deze paragraaf komen achtereenvolgens de niet-democratische regimes, de hybride regimes en de democratische regimes aan bod. Waarom in dit overzicht opeens het onderscheid tussen hybride en niet-democratische regimes? Uitgaande van een dichotome benadering van democratie zou een hybride regime tenslotte bij de groep van niet-democratische regimes horen en in een volledig continue benadering wordt überhaupt niet gewerkt met aparte regimetypes. Het onderscheid tussen hybride en niet-democratische regimes wordt hier gemaakt, omdat hybride regimes zodanig verschillen van de niet-democratische regimes dat deze regimes conceptueel gezien een aparte categorie verdienen. Dit heeft dus niets met de keuze voor een dichotome of continue benadering te maken. Voor welke conceptuele structuur overigens ook gekozen wordt bij de behandeling van de verschillende regimes, steeds geldt dat: “[p]olitical regimes will never fit perfectly into intellectually defined boxes, and any system of classification has to accept the existence of ambiguous, borderline, and mixed cases” (Huntington 1991b, 8). In hoofdstuk 3 zal overigens het democratische eindgehalte van elk land niet daadwerkelijk gekoppeld worden aan een regimetype, maar er bevinden zich wel degelijk niet-democratische, hybride én democratische regimes onder de 27 postcommunistische regimes. 2.5.1 Niet-democratisch regime Niet-democratische regimes voldoen op geen van de kenmerken waaraan een democratie te onderscheiden is aan de democratische minimumeisen. In paragraaf 2.5.3.3 komt aan de orde aan welke kenmerken een democratie in ieder geval moet voldoen. Naast het ontbreken van democratische kenmerken hebben de niet-democratische regimes weinig met elkaar gemeen
30 (Huntington 1991a, Beetham 1994b). De groep niet-democratische regimes bevat dan ook de meest uiteenlopende subtypes: militaire regimes, één-partij regimes, totalitaire regimes, posttotalitaire regimes, autoritaire regimes, dictatoriale regimes, communistische regimes, autocratieën, sultanistische regimes, absolute monarchieën, aristocratieën, oligarchieën en fascistische regimes (Huntington 1991a, Huntington 1991b). Een aantal van deze regimes zou ook onder de categorie hybride regimes kunnen worden geschaard, afhankelijk van de politieke situatie in de praktijk. Een klein onderzoek onder verschillende auteurs laat zien dat de diversiteit aan niet-democratische regimes onder andere is ontstaan doordat auteurs niet dezelfde regimenamen gebruiken en niet dezelfde structuur aanhouden bij de indeling van de groepen en subgroepen. Het kan goed zijn dat auteurs met verschillende benamingen nagenoeg hetzelfde bedoelen (het ‘sultanistische regime’ en de ‘persoonlijke dictatuur’ lijken bijvoorbeeld sterk op elkaar) en met dezelfde naam iets anders (de term ‘autoritair regime’ wordt gebruikt voor een specifieke subtypeaanduiding, maar ook als verzamelingnaam voor alle niet-democratische regimes in het algemeen). Bij het analyseren van een regime is het goed om bewust te zijn van deze verschillen. Een aantal van de 27 postcommunistische landen heeft een niet-democratisch regime als eindpunt. Deze landen zijn gedurende hun bestaan dus van subtype niet-democratisch regime veranderd, aangezien alle 27 landen in de regio hetzelfde niet-democratische subtype als uitgangspunt voor hun democratiseringsprocessen hebben gehad: het communistisch regime. Over dit niet-democratische beginpunt van de postcommunistische landen moet nog wel opgemerkt worden dat hoewel al deze landen bij aanvang van het democratiseringsproces communistisch waren, dit niet betekent dat alle communistische regimes identiek aan elkaar waren. In hoofdstuk 4 zal dit punt verder uitgewerkt worden, omdat de verschillen die bestaan tussen de communistische regimes geresulteerd kunnen hebben in verschillende uitgangsposities bij aanvang van het democratiseringsproces. Het voormalig communistisch regime kan dan ook een factor zijn in de verklaring van het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de regio. Het communistische verleden, in welke vorm dan ook, is in elk geval een onderscheidend kenmerk van deze groep van 27 landen. 2.5.2 Hybride regime Een hybride regime is een regime dat een aantal kenmerken heeft die aan de democratische minimumeisen voldoen en een aantal kenmerken die dat niet doen. Hybride regimes onderscheiden zich qua mate van democratie dus zowel van de niet-democratische als van de democratische regimes (O’Donnell 1996, Diamond 2002, Gerrits 2004, Schedler 2002, Carothers
31 2002). Hybride regimes “combineren democratische instituties met autoritaire methoden, een soms levendige ‘civil society’ met rigide, autoritaire staatsstructuren” (Gerrits 2004, 13). In de meeste hybride regimes worden met een zekere regelmaat verkiezingen gehouden waarbij sprake is van enige vorm van concurrentie en politiek pluralisme. De regimes voldoen echter niet aan alle democratische kenmerken, aangezien de democratische instituties vaak behoorlijke gebreken vertonen (Schedler 2002, Gerrits 2004, Carothers 2002, Armony en Schamis 2005, Diamond 2002). “Het speelveld varieert per staat, maar in alle gevallen zijn de spelregels ongelijk en oneerlijk” (Gerrits 2004, 13). De categorie hybride regimes is een verzamelnaam voor vele verschillende soorten regimes, variërend van regimes die dicht tegen de niet-democratische categorie aan zitten, tot regimes die bijna, maar net niet, tot de democratieën gerekend mogen worden. In geen enkele theoretische indeling zullen al deze individuele regimes perfect passen (Diamond 2002). Er zijn desondanks vele pogingen gedaan en dit heeft een groot aantal adjectieven opgeleverd waarmee de verschillende hybride regimes worden onderscheiden, zoals bijvoorbeeld ‘inclusieve hegemonieën’, ‘competitieve oligarchieën’, ‘competitieve autoritaire regimes’, ‘hegemoniale electorale autoritaire regimes’, semi-autoritaire regimes’, ‘semi-democratische regimes’, ‘pseudodemocratieën’, ‘virtuele democratieën’, ‘gemankeerde democratieën’ en ‘schijndemocratieën’ (Doorenspleet 2001, Gerrits 2004, Levitsky en Way 2002, De Zeeuw 2004, Diamond 2002, Collier en Levitsky 1997, Schedler 2002). Van welke adjectieven er ook wordt uitgegaan, de kunstmatige grenzen tussen de verschillende hybride regimes blijven vaak vaag en controversieel. Armony en Schamis vragen zich daarom af of het (oneindig) toevoegen van nieuwe ‘grijstinten’ uiteindelijk voor meer conceptuele helderheid en precisie gaat zorgen (Armony en Schamis 2005). Er is veel onderzoek gedaan naar de grens tussen hybride en democratische regimes. Welke kenmerken moeten in welke mate aanwezig zijn om van een democratie te kunnen spreken? Deze grens is niet voor iedere auteur hetzelfde. Hybride regimes die dicht tegen het democratisch minimum aanzitten worden door auteurs ook wel ‘diminished subtypes’ van democratie genoemd, ofwel subtypes van democratie die democratische kenmerken missen. Dit wordt gedaan om de regimes toch onder de noemer van democratie te laten vallen, terwijl het uiteraard helemaal geen democratieën zijn en ook niet gezegd is dat het democratieën worden! Het is dan ook de vraag of het uit normatief oogpunt verstandig is en of het de conceptuele helderheid van het begrip democratie ten goede komt om deze types als subtypes van democratie te identificeren (Collier en Levitsky 1997, Levitsky en Way 2002). Dit punt raakt aan een andere discussie die gaande is, namelijk over de toekomst van die regimes die als niet-democratische regimes aan het democratiseringsproces zijn begonnen maar
32 die tot nog toe slechts aan een aantal maar niet aan alle minimumeisen van een democratisch regime voldoen. Enkele auteurs houden vast aan het idee dat een land in deze grijze zone een democratie in wording is waarbij de hybride vorm slechts een tussenvorm is in het nog lopende transitieproces naar democratie. De praktijk wijst echter uit dat het hybride regime ook het eindpunt van een transitieproces kan zijn. Hoewel verschillende regimes in eerste instantie wellicht aan een transitieproces in de richting van democratie bezig leken te zijn, “ligt het niet voor de hand te veronderstellen dat het hybride politieke karakter van deze landen spoedig zal veranderen” (Gerrits 2004, 13). Van een beweging naar democratie is dus geen sprake en als er al verandering in de hybride toestand zou komen, kan dit bovendien even goed een verandering in de richting van een niet-democratisch regime zijn als een verandering in de richting van een democratisch regime. Van beide gevallen zijn voorbeelden te geven (Nodia 2002). “It may therefore be time to stop thinking of these cases in terms of transitions to democracy and to begin thinking about the specific types of regimes they actually are” (Levitsky en Way 2002, 51). Carothers spreekt in die zin van “the end of the transition paradigm” (Carothers 2002, 5). Dat neemt niet weg dat de positie van een hybride regime “still can only be understood in terms of how near or far they are from democracy” (Nodia 2002, 16-17). Een hybride regime blijft een regime dat een aantal democratische en een aantal niet-democratische kenmerken heeft. 2.5.3 Democratie Naast de niet-democratische en hybride regimes is de derde en laatste uitkomst van een democratiseringsproces die in deze paragraaf besproken wordt het democratische regime. Voor dit onderzoek is het democratische regime het belangrijkste, niet zozeer omdat er zoveel democratiseringsprocessen in postcommunistische landen geleid hebben tot de installatie van democratie, maar vooral omdat democratie als ijkpunt een sleutelrol speelt in het vaststellen van het verschil in succes van de 27 democratiseringsprocessen in hoofdstuk 3. Democratie is een veelgebruikt woord in kranten en op het journaal, maar het blijkt moeilijk om precies aan te geven wat het betekent. Wat is democratie? Hoewel “[f]ew conceptual issues in political science have been subjected to closer or more prolific scrutiny in recent decades than this problem of ‘what democracy is … and is not’ (Schmitter en Karl 1993)” (Diamond 2002, 21), bestaat er op deze vraag geen eenduidig antwoord. Democratie is niet een tastbare realiteit zoals een object, maar is in oorsprong een gedachte, een idee. “Democracy is first and foremost an idea, an abstract concept, a hypothetical reality or state of affairs conceived of and existing in the minds of men and women” (Gitonga 1988, 7). Dit idee heeft door de loop van de eeuwen andere theoretische maar tevens praktische invullingen gekregen en ook nu nog geven verschillende
33 wetenschappers een andere invulling aan dit idee. De vraag wat democratie is, kan op verschillende niveaus worden beantwoord. Democratie is begrepen als concept, als ideologie en als theorie (Grugel 2002). Het democratische gedachtegoed is bovendien toegepast op verschillende praktijksituaties. Democratie wordt beschouwd als een manier van beslissingen nemen, maar ook als een systeem en een samenlevingsmodel (Dahl 1990). Helder en consequent gebruik van het begrip is dan ook essentieel. Maar zelfs wanneer democratie afgebakend is als bijvoorbeeld een politiek systeem, dan nog blijkt de vraag wat een democratisch regime is moeilijk te beantwoorden en bestaat er een groot aantal verschillende definities die op meerdere terreinen van elkaar verschillen. Hét democratische regime niet bestaat. Er bestaat geen “tidy set of ideas about democracy” (Dahl in Bunce 2000, 705) waar iedereen het over eens is. Het kan per auteur verschillen hoe het concept democratie begrepen en toegepast wordt. Van Putten constateert dan ook “dat er geen onbetwiste maatstaven voor democratie bestaan, dat er geen algemeen aanvaarde theorie en ook geen algemeen toegepaste praktijk bestaat” (Van Putten 1990, 13). De onenigheid over democratie beperkt zich niet tot het onderscheid tussen ideaal en werkelijkheid of tussen verschillende subtypes van democratie. Er bestaat namelijk al onenigheid over de interpretatie van de letterlijke betekenis van het begrip democratie. Het democratieconcept is “essentially contested” (Gallie in Coppedge 2005, 1) in de zin dat er een eindeloze strijd is gevoerd en nog steeds wordt gevoerd over de betekenis van het concept, zonder dat deze strijd beslist kan worden. Bij de conceptualisering van democratie is het namelijk geen kwestie van goed en fout; gebleken is dat keuzes voor verschillende definities en theorieën goed verdedigbaar zijn. Het is niet het doel van deze paragraaf om aan al deze interpretaties aandacht te besteden (dit is niet eens mogelijk), maar om bestaande definities en theorieën als uitgangspunt te nemen om van daaruit tot een conceptformulering te komen die bruikbaar en relevant is in de context van dit onderzoek. Dit betekent dat er binnen de verschillende dimensies en niveaus van democratie keuzes gemaakt moeten worden. Ik besef dat ik hiermee geen recht doe aan de diversiteit van het democratiebegrip, maar met het oog op het eerste doel van dit onderzoek (het vaststellen van het verschil in succes van de 27 democratiseringsprocessen), zal er vanuit de letterlijke betekenis toch tot een toepasbaar concept gekomen moeten worden waarmee in hoofdstuk 3 verder gewerkt kan worden. In de volgende paragraaf zal de ontwikkeling van de ‘moderne’ democratie eerst in historisch perspectief worden geplaatst, om vervolgens vanuit het moderne democratieconcept het probleem rondom de definiëring van democratie aan te pakken.
34 2.5.3.1 Historisch overzicht Het woord ‘democratie’ is afgeleid van het Griekse demokratia, een samentrekking van de woorden demos (het volk) en kratein (regeren) en betekent letterlijk ‘regering door het volk’. Het was de Griek Herodotus die in de vijfde eeuw v. Chr. de term demokratia voor het eerst gebruikte (Akkerman 1997, Holden 1993, Held 1995). Volgens Dahl behoort het Griekse idee dat “a sovereign people is not only entitled to govern itself but possesses all the resources and institutions necessary to do so” (Dahl 1989, 13), nog steeds tot de kern van het moderne democratische denken. Ook Atheense politieke idealen zoals vrijheid, gelijkheid en respect voor de wet zijn nog actueel (Akkerman 1997, Dahl 1989, Held 1995). Dit neemt niet weg dat de ontwikkeling van het democratisch concept in ruim achttien eeuwen niet stil heeft gestaan. Verschillende theoretische stromingen hebben aan deze ontwikkeling bijgedragen en de ‘moderne democratie’ is zowel in theorie als praktijk dan ook niet meer gelijk aan de Griekse democratie (Birch 1993, Akkerman 1997, Dahl 1989, Thomassen 1981, Held 1996). In de zevende eeuw v. Chr. wist een nieuwe klasse van kleine en middelgrote boeren zich vooral in Athene steeds meer toegang te verwerven tot het bestuur, waarmee de basis voor democratie werd gelegd. Athene ontpopte zich onder Solon, Cleisthenes, Ephialtes en Pericles in de zesde en vijfde eeuw v. Chr. tot de eerste ontwikkelde democratie, waar ‘velen’ regeerden in plaats van ‘enkelen’. De Atheense democratie was een directe democratie waarin de demos (burgers) deelnamen aan het bestuur van de polis 17 . Hoewel de politieke participatie van de demos hoog was, behoorde slechts een minderheid van de inwoners van Athene tot deze groep: alleen vrije volwassen mannen boven de twintig jaar, waarvan beide ouders uit Athene kwamen. Het concept ‘regering door het volk’ hield in het oude Griekenland dus eigenlijk regering door een klein deel van het volk in. De vrijheid om in het politieke debat gebruik te maken van het spreekrecht (isegoria) en de gelijkheid van alle burgers voor de wet (isonomia) waren belangrijke principes (Akkerman 1997, Dahl 1989, Held 1995, Held 1996, Kinder en Hilgemann 1994, Peeler 1998). In 322 v. Chr. hield de Atheense democratie op te bestaan. Vooral de geschriften van critici van het Griekse ‘ideaalmodel’ zoals Socrates, Plato, Thucydides en Aristoteles zijn bewaard gebleven, met als gevolg dat het begrip democratie tot in de negentiende eeuw een negatieve connotatie heeft gehad. Niet de best gekwalificeerden (de filosofen) zouden in dit systeem regeren, maar de gewone, bezitloze burger. Deze kritiek heeft de ontwikkeling van de democratie een nieuwe impuls gegeven. Aristoteles kwam met een alternatief, de politeia: een mengvorm van democratie en oligarchie waarin het algemeen belang en respect voor de wet uitgangspunten waren. Elementen uit deze theorie, zoals de gemengde regeringsvorm en evenwicht tussen de klassen, “Het woord politiek is afgeleid van het Griekse woord polis, dat stad of staat betekent en tevens de politieke kern van de Atheense democratie was” (Akkerman 1997, 17).
17
35 waren belangrijke uitgangspunten van de republikeinse traditie. De republiek Rome (509-27 v. Chr.) met haar gemengde constitutie (volksvergaderingen, consuls en de Senaat) was een voorbeeld van deze traditie. De regeringsonderdelen hielden elkaar in de gaten door verschillende taken en bevoegdheden, wat de eerste vorm van checks and balances in de republikeinse traditie was (Akkerman 1997, Dahl 1989, Rosanvallon 1995). Ook het natuurrecht speelde een rol, waarbij uitgegaan werd van de door God gecreëerde natuurlijke rationaliteit en wetmatigheid van de wereld (Akkerman 1997, Peeler 1998). Hoewel er in de Middeleeuwen geen nieuw democratisch systeem is ontwikkeld, is deze periode toch van belang in de ontwikkeling van de democratie omdat het idee van vertegenwoordiging uit deze periode stamt (hoewel toen met een geheel andere invulling dan nu). In heel West-Europa werden in de dertiende en veertiende eeuw parlementen opgericht, waarin de verschillende middeleeuwse standen (adel, geestelijkheid, burgers en soms boeren) vertegenwoordigd waren door middel van afgevaardigden. Het eindgezag lag wel bij de vorst, aangezien volgens het christelijke natuurrecht de vorst zijn positie als gezaghebber had gekregen van God. De Middeleeuwen vormden op een aantal punten een breuk met de klassieke en republikeinse tradities. Zo was niet de stadstaat, maar de grote gecentraliseerde monarchie de politieke eenheid. Het principe van actief burgerschap was vervangen door de principes van vertegenwoordiging en instemming. De politieke burger uit de Klassieke Oudheid had plaats gemaakt voor de gelovige burger in de Middeleeuwen. De autoriteit lag niet bij een volksvergadering, maar bij vorst en kerk. In enkele landen, waaronder Engeland en Nederland, zijn de parlementen die in de Middeleeuwen zijn opgericht altijd blijven bestaan (Akkerman 1997, Held 1996, Thomassen 1981). Tussen 1050 en 1300 ontwikkelden enkele Italiaanse steden zoals Venetië, Milaan en Florence zich tot onafhankelijke en economisch sterke machtscentra. In deze steden werd de republikeinse traditie voortgezet. De politieke participatie was minder dan in de Klassieke Oudheid, maar voor de Middeleeuwen was het bijzonder. De stadstaten met hun zelfbestuur in de vorm van raden waren tot ver in de achttiende eeuw een inspiratiebron (Akkerman 1997, Held 1995, Held 1996, McKay e.a. 1999, Thomassen 1981). Een belangrijk thema van de Reformatie in de zestiende eeuw was uiteraard de hervorming van de kerk. In het gedachtegoed van hervormers als Luther en Calvijn zijn verschillende democratische elementen te vinden, zoals individuele gewetensvrijheid en gelijkheid in religieuze zaken. Naast het geloof was er echter nog een belangrijk thema: het behoud van middeleeuwse politieke rechten en vrijheden. Het recht op verzet tegen de ‘tirannie’ van de absolute monarchie werd vooral ontleend aan de ‘oude constitutie’ (zoals de Magna Charta), waarin de fundamentele rechten van de standen en parlementen waren beschreven. Een goed
36 voorbeeld van het verzet tegen de absolute monarchie was de vrijheidsstrijd van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. De Republiek, bestaande uit gewesten die bereid waren voor hun religieuze en politieke vrijheden en historische privileges te vechten, wist zich in de Tachtigjarige Oorlog los te maken van het Spaanse koninkrijk (McKay e.a. 1999, Kinder en Hilgemann 1994). In de zeventiende eeuw kwamen natuurlijke rechten steeds meer centraal te staan. Er werd een beroep gedaan op het moderne natuurrecht, met als grondleggers Hobbes en Locke. In het moderne natuurrecht werden mensen van oorsprong als vrij en gelijk gezien en waren rechten persoonlijk en onvervreemdbaar. De menselijke natuur ging vooraf aan de staat, terwijl bij Aristoteles de natuur van de mens zich pas ontwikkelde in de polis. Locke beschreef in zijn theorieën voor het eerst een scheiding van de machten en een recht op verzet op natuurrechtelijke basis. De Levellers, een groep kooplieden, ambachtslieden en boeren uit dezelfde periode, worden beschouwd als de eerste moderne democraten. Zij hebben hun ideeën zoals de koppeling van instemming met het gezag aan het kiesrecht voor een belangrijk deel ontleend aan het moderne natuurrecht (Akkerman 1997, McKay e.a. 1999, Thomassen 1981). In Frankrijk bereikte het absolutisme onder Lodewijk XIV een hoogtepunt. Voor critici zoals Rousseau en Montesquieu waren elementen uit verschillende theoretische stromingen een inspiratiebron, zoals de gemengde constitutie en het moderne natuurrecht. Volgens Rousseau behoorde de wetgevende macht in handen van het volk te zijn (de soevereiniteit van het volk zou tot uitdrukking komen in de volonté géneral). Montesquieu was een voorstander van het idee van vertegenwoordiging in plaats van directe participatie van het volk, van een evenwicht tussen vorst, adel en burgerij (vergelijkbaar met de politeia) en van een scheiding van de machten in een uitvoerende macht, een wetgevende macht en een rechterlijke macht (Akkerman 1997, McKay e.a. 1999). 2.5.3.2 De moderne democratie De Amerikaanse en Franse Revolutie luidden de geboorte van de moderne democratie in. Deze revoluties en hun constituties hebben er voor gezorgd dat de nieuwe democratische ideeën een centrale plaats hebben gekregen in het politieke en sociale denken. De directe democratie en standgebonden rechten en instituties maakten definitief plaats voor het moderne idee van vertegenwoordiging van het individu (hoewel er nog wel lange tijd restricties op het kiesrecht hebben bestaan), het moderne natuurrecht en de scheiding van machten als kernpunten in het moderne democratische gedachtegoed (McKay e.a. 1999, Akkerman 1997, Thomassen 1981). In Amerika werd voortgebouwd op de gemengde constitutie uit de republikeinse traditie, maar vanuit een eigen interpretatie. Er werd gekozen voor een systeem van gekozen
37 vertegenwoordigers: een tweekamerstelsel van Senaat en Volksvertegenwoordiging. De scheiding van de wetgevende, uitvoerende en rechterlijke machten en het evenwicht tussen deze machten, dat door verschillende checks en balances gegarandeerd werd, vormde de spil van het systeem. De invloed van het natuurrecht was terug te vinden in de Bill of Rights, waarin onvervreemdbare rechten als vrijheid, leven en bezit waren opgenomen. De Franse Revolutie betekende het einde van de absolute monarchie, de ondergang van de standenmaatschappij en een nieuwe rol voor volk en burgerij. In Frankrijk werd in overeenstemming met het gelijkheidsbeginsel overgegaan op een éénkamerstelsel. De door de burgers gekozen volksvertegenwoordiging moest de eenheid en gelijkheid van de burgers en hun algemene wil tot uitdrukking brengen. De invloed van het natuurrecht (met principes als vrijheid en gelijkheid) kwam tot uitdrukking in de Verklaring van de Rechten van de Mens en Burger (Akkerman 1997, Dahl 1989, Thomassen 1981, McKay e.a. 1999). Het begrip democratie werd ten tijde van de revoluties overigens nog niet gebruikt om het nieuwe systeem aan te duiden, aangezien de term nog in verband gebracht werd met het model van direct bestuur uit de Klassieke Oudheid waar ‘het arme en onwetende volk’ de scepter zwaaide. Het ontstaan en de praktische toepassing van de verschillende moderne democratische ideeën was een gevolg van historische ontwikkelingen die in de vorige deelparagraaf zijn besproken. Een belangrijke impuls voor het ontstaan van de moderne democratie juist ten tijde van de Franse en Amerikaanse Revolutie is echter nog niet besproken: de transformatie van de stadstaat naar de nationale staat. Meer dan 2000 jaar werd democratie als een directe regeringsvorm beschouwd die gebonden was aan een qua bevolking en gebied beperkte omvang, zoals stadstaten. Met het einde van het absolutisme in zicht ging men op zoek naar nieuwe regeringsmogelijkheden voor de opgekomen grote nationale staten. Het democratische idee van regering door het volk werd gecombineerd met de inmiddels bekende praktijk van vertegenwoordiging, waardoor het democratische model niet meer afhankelijk was van de omvang van staat en volk. De schaalvergroting van de politieke eenheid had meer gevolgen voor de moderne democratie, zoals een steeds verdere uitbreiding van het kiesrecht, de toename aan diversiteit onder de bevolking (etnisch, religieus, ideologisch, beroepsmatig, enzovoort), de uitbreiding van individuele rechten, het ontstaan van een nieuw en complex systeem van instituties, de afname van directe participatie van burgers in de politiek, en de toename van het aantal politieke conflicten (Dahl 1989).
38 2.5.3.3 Conceptualisering van democratie Na deze ontstaansgeschiedenis van de moderne democratie, kan met de conceptualisering van democratie begonnen worden. In deze paragraaf is het doel om tot een verantwoord democratieconcept te komen dat het uitgangspunt zal zijn bij het bepalen van het democratisch gehalte in hoofdstuk 3. Dahl omschrijft het democratische onderzoeksgebied als een groot driedimensionaal web zonder eindpunten: “you do not come to a definite edge that marks a distinct and conclusive limit to the unbounded universe of democratic theory. Follow out an argument to what you think might be the end, and you find yourself pursuing yet another strand” (Dahl 1989, 6). Een logisch punt om te beginnen lijkt de letterlijke betekenis van democratie: ‘regering door het volk’. De definitie bestaat uit drie elementen, de begrippen ‘regering’, ‘door’ en ‘volk’, die op diverse manieren ingevuld kunnen worden. Regeren wordt in dit onderzoek gezien als het maken van bindende collectieve beslissingen (Dahl 1989). Gitonga omschrijft het als “the exercise of power, authority, and influence in society” (Gitonga 1988, 8). Het woord ‘door’ lijkt vanzelfsprekend, maar ‘regering door het volk’ is, onder andere door Abraham Lincoln, ook begrepen als ‘regering van het volk’ en ‘regering voor het volk’. Deze verschillende interpretaties leggen meerdere dimensies bloot: ‘regering door het volk’ zegt iets over het functioneren van democratie, ‘regering van het volk’ over het zijn van democratie en ‘regering voor het volk’ over de resultaten van democratie (Gitonga 1988). Met name de eerste twee interpretaties worden hier bedoeld. Tot slot is er nog het woord ‘volk’, misschien wel het moeilijkste begrip om te definiëren. Er bestaan individuele en collectieve interpretaties van het volk. Met een volk kunnen alle individuen bedoeld worden die tot een bepaalde gemeenschap behoren, maar het kan ook begrepen worden als ‘een meerderheid’ en als ‘een eenheid’, één geheel zoals het Nederlandse volk. Dahl stelt dat er geen theoretische oplossing is voor de vraag wie er tot een volk behoort, alleen pragmatische oplossingen. In ‘regering door het volk’ hebben we het over volk in de zin van de demos ofwel de burgers (Dahl 1989). Volgens de letterlijke betekenis van democratie regeren de burgers. Maar wie behoren er tot de burgers? Wie mogen er regeren? Uit de geschiedenis blijkt dat het burgerschap en het recht op regeren regelmatig aan restricties onderhevig zijn geweest. In de moderne democratie is op basis van het gelijkheidsbeginsel sprake van nagenoeg volledige inclusiviteit (Schmitter en Karl 1993). Dahl stelt dat “the demos should include all adults [except transients and persons proved to be mentally defective] subject to the binding collective decisions of the association” (Dahl 1989, 120, 129). Beetham constateert dat er alleen van regering door het volk kan worden gesproken indien twee principes gelden: volkscontrole en politieke gelijkheid. Beetham gebruikt de term
39 ‘controle’ omdat regeren zowel op directe als indirecte wijze (door middel van vertegenwoordiging) kan gebeuren. The (…) principle [of popular control] is underpinned by the value that we give to people as selfdetermining agents who should have a say on issues that effect their lives; the (…) [principle of political equality] is underpinned by the assumption that everyone (or at least every adult) has an equal capacity for self-determination, and therefore an equal right to influence collective decisions, and to have their interests considered when they are made. (Beetham in Saward 1994, 7)
In paragraaf 2.3 zijn op basis van ‘the Strong Principle of Equality’ van Dahl soortgelijke conclusies getrokken. Iedere burger moet het recht hebben om deel te nemen aan het besluitvormingsproces en iedereen heeft bovendien recht op gelijke inbreng en gelijke behandeling van die inbreng in het besluitvormingsproces (Gitonga 1988, Dahl 1989, Dahl 1990, Holden 1993, Van Putten 1990). Twee waarden staan centraal in elke uitleg en rechtvaardiging van democratie: gelijkheid en vrijheid (in de zin van zelfbeschikking). Beide waarden worden door democratie gewaarborgd en beide waarden zijn tegelijkertijd essentieel voor democratie. Vrijheid en gelijkheid staan op een bepaalde manier op gespannen voet met elkaar, maar zijn ook onderling verbonden en afhankelijk van elkaar. De grootst mogelijke vrijheid van iedere burger binnen een associatie kan gerealiseerd worden als iedereen een “equal say in determining the conditions of their life” (Holden 1993, 43) heeft. Er zitten nog andere facetten aan de discussie over de relatie tussen democratie, vrijheid en gelijkheid, maar dit is niet de plaats om daar verder over uit te wijden (Dahl 1989, Soeteman 1990, Holden 1993). Er bestaan veel en zeer uiteenlopende definities en theorieën over hoe ‘regering door het volk’ geïnterpreteerd en toegepast moet worden, waarvan een groot aantal niet relevant zijn voor dit onderzoek. Het is zaak om, mede op basis van de keuzes die al eerder in deze scriptie gemaakt zijn, een aantal theoretische wegen af te sluiten om zo tot een voor dit onderzoek bruikbaar concept van democratie te komen. Op de eerste plaats kan er onderscheid worden gemaakt tussen ideale en procedurele definities. Ideale definities van democratie zijn gebaseerd op de democratische waarden en principes zoals vrijheid en gelijkheid. “[T]rue democracy” (Huntington 1991b, 9) in abstracte en ideale vorm, zou een weergave zijn van “the ‘good society’” (Grugel 2002, 17), met deugden als eerlijkheid, openheid, broederschap, effectiviteit, verantwoordelijkheid en rationaliteit (Huntington 1991b, Pennock 1979). Een voorbeeld van een ideale democratiedefinitie is: “government by the people, where liberty, equality, and fraternity are secured to the greatest possible degree and in which human capacities are developed to the utmost, by means including free and full discussion of common problems and interests”
40 (Pennock 1979, 6). In deze definitie gaat het om het maximaliseren van abstracte doelen. Rousseau schreef in zijn boek Du Contrat Social: “If there were a people of gods, they would rule themselves democratically. So perfect a government is not suited for men” (Rousseau in Gitonga 1988, 15). Democratie in ideale vorm zal in werkelijkheid nooit bestaan. Het is onmogelijk dat alle burgers als volledig gelijken (qua kennis, informatie, middelen en invloed) aan het besluitvormingsproces deelnemen. “[A]bsolute gelijkheid tussen mensen [heeft] nooit bestaan – en [zal] nooit bestaan – en [dus] moet niet op een zuivere of volmaakte democratie, in de zin van gelijke verdeling van macht en invloed onder alle mannen/vrouwen worden gerekend” (Van Putten 1990, 16). Ideale definities van democratie worden daarom ook wel utopieën genoemd. Aangezien de werkelijkheid niet aan het ideale model kan voldoen, is de vraag wat democratie in de praktijk betekent. Naast de ideale definitie is er in de jaren ’40 dan ook een ander soort democratiedefinitie ontstaan, namelijk de procedurele definitie, ook wel beschrijvende of empirische definitie genoemd. Deze definitie moest wetenschappelijk zijn, “grounded firmly in the facts of political life” (Pateman 1970, 3). In een procedurele definitie wordt democratie als een “set of rules, procedures, and institutions” (Grugel 2002, 6) omschreven. Regering door het volk wordt niet aan bepaalde waarden, maar aan bepaalde procedures gekoppeld, niet het doel maar de methode staat centraal (Pateman 1970, Pennock 1979, Birch 1993). Toch zijn ideaal en praktijk niet geheel los te koppelen. Beide gaan immers uit van regering door het volk. In dit onderzoek wordt uitgegaan van een procedurele definitie. Om in hoofdstuk 3 het succes van de democratiseringsprocessen te kunnen bepalen, zal van elk land jaarlijks het democratisch gehalte gemeten moeten worden. Het democratieconcept dat daarbij als ijkpunt dient, moet dus in meetbare indicatoren omgezet kunnen worden. Een ideale definitie is, juist omdat het een utopie is, nauwelijks meetbaar te maken. Hoe moeten de verschillende waarden en principes omgezet worden in meetbare indicatoren? “Fuzzy norms do not yield useful analysis” (Huntington 1991b, 9), aldus Huntington. Een procedurele definitie is beter meetbaar te maken: “empirical democratic theory set clear and transparent standards which could be used to measure democracy, to evaluate progress away from authoritarian forms of government and to generate wide-ranging comparisons between countries and regions” (Grugel 2002, 30-31). Bovendien kan met een procedurele definitie een grotere precisie bereikt worden (Pennock 1979). Uitgaan van een procedurele definitie heeft het nadeel dat de definitie zich relatief ver bevindt van het theoretische antwoord op de vraag wat democratie is. Het is een keuze tussen theoretische en praktische bruikbaarheid, en met het oog op het doel van dit onderzoek kies ik voor praktische bruikbaarheid.
41 Behalve naar het onderscheid tussen procedurele en ideale definities kan er ook naar de vorm en extensie van de definitie gekeken worden. Aan het begin van dit hoofdstuk is gesteld, dat het proces van transformatie van een regime onderzocht wordt, waarbij regime als het regeringsstelsel van een soevereine staat is gedefinieerd. Alle theorieën die democratie niet in deze vorm of extensie omschrijven zijn in dit onderzoek niet bruikbaar. Dat kunnen theorieën zijn die democratie beschouwen als een vorm van besluitvorming in bijvoorbeeld een bedrijf of primitieve stam (Dahl 1990, Pennock 1979). Tot slot kan er ook verschil in het soort systeem gemaakt worden. Een regime is in de paragrafen 2.1. en 2.5. expliciet gedefinieerd als een politiek systeem. Het doel is om in hoofdstuk 3 uitsluitend de veranderingen van het politieke systeem in de 27 postcommunistische landen te meten. De definities en theorieën die democratie niet als politiek systeem, maar als een economisch en een sociaal systeem beschouwen, worden niet verder onderzocht (Birch 1993). De conceptdefinitie die het uitgangspunt van hoofdstuk 3 zal zijn, is dus een procedurele definitie waarbij democratie als een politiek systeem van een staat gedefinieerd wordt. Hoewel we al een heel eind op weg zijn met de conceptualisering van democratie, blijken er nog steeds meerdere definities te bestaan die aan de zojuist gestelde voorwaarden voldoen. Opnieuw moeten er keuzes gemaakt worden. Ten eerste is er een verschil tussen definities die uitgaan van directe participatie van het volk en definities die uitgaan van indirecte participatie. Uit het historische overzicht is gebleken dat democratie vele eeuwen als een directe regeringsvorm werd beschouwd, maar met de opkomst van de natiestaat is het idee van regering door het volk gekoppeld aan het idee van vertegenwoordiging en is er een nieuw democratisch model ontstaan. Theorieën over directe democratie zijn echter nooit helemaal verdwenen. Door de tijd heen zijn er diverse theoretici geweest voor wie participatie en niet vertegenwoordiging de kern van democratie was. Deze theorieën hadden zowel een empirisch als normatief karakter (Pateman 1970, Emery 1991, Grugel 2002). Met de huidige ontwikkelingen in de communicatiemiddelen is het voor te stellen dat het technisch wellicht mogelijk is om ook in een grote eenheid zoals een staat tot directere participatie van de burger te komen (Held 1996). Dan nog is het de vraag in hoeverre een directe democratie behalve technisch ook praktisch uitvoerbaar is, aangezien de politieke kwesties die een grote eenheid zoals een staat aangaan omvangrijk en gecompliceerd zijn. Hoe krijgen burgers het voor elkaar om zich op al deze complexe terreinen zodanig te informeren dat “[they] understand what will best serve their interests” (Dahl 1989, 337)? Er zijn theoretici die voorstellen hebben gedaan om in ieder geval binnen de vertegenwoordigende democratie tot een grotere participatie van de burger te komen, door decentralisatie van macht, het toepassen van
42 participatieve democratie op lokaal niveau en de selectie van vertegenwoordigers door middel van loting (Grugel 2002, Emery 1991, Held 1996). Vooralsnog is de directe democratie echter niet de democratische praktijk en in dit onderzoek wordt dan ook uitgegaan van een vertegenwoordigende democratie. Op de tweede plaats worden er in de praktijk naast directe en indirecte democratieën nog een hoop verschillende democratische subtypes beschreven, zoals parlementaire en presidentiële democratieën, unitaire en federale democratieën, maar ook liberale en socialistische democratieën. Dit laatste voorbeeld geeft aan dat ook diverse ideologieën, hoewel niet altijd terecht, geprobeerd hebben de term ‘democratie’ op te eisen (Coppedge 2005, Thomassen 1981, Grugel 2002, Birch 1993). De combinatie van kenmerken die een democratie heeft, kan per land verschillen (Schmitter en Karl 1993). Door de kenmerken van een bepaald subtype van democratie op te nemen in de conceptdefinitie, wordt aan dat subtype een hogere democratische waarde toegekend. Dit resulteert bij de metingen in een hoger democratisch gehalte van de postcommunistische landen waar dat subtype is geïnstalleerd. De vraag is of het terecht is om bijvoorbeeld een parlementaire democratie als democratischer aan te merken dan een presidentiële democratie. Hoe zou een hiërarchie van verschillende subtypes van democratie moeten worden vastgesteld? Bovendien is de ene parlementaire democratie de andere niet. Om de 27 landen op een inzichtelijke wijze met elkaar te kunnen vergelijken, hebben we criteria nodig die het niveau van het subtype overstijgen. “What matters is not that all should conform to a single model, but how far the distinctive arrangements of each can meet the democratic criteria” (Beetham 1994b, 31). Er zal van een democratieconcept ‘zonder adjectieven’ uitgegaan worden waarin alleen die kenmerken verenigd zijn die elke democratie in ieder geval moet hebben om een democratie te mogen heten. Samenvattend komen we hiermee op de volgende concepteisen: democratie moet gedefinieerd worden als het politieke systeem van een staat op basis van vertegenwoordiging en zonder adjectieven, waarbij de definitie een procedurele definitie is. Met deze concepteisen komen we uit bij een specifiek soort definities. Met zijn boek Capitalism, Socialism and Democracy uit 1943 was Joseph Schumpeter de pionier op dit terrein. Hij was de eerste met een empirische insteek en heeft daarmee een grote invloed op andere theoretici gehad (Pateman 1970, Birch 1993, Thomassen 1981). Hij zag democratie als een politieke methode, “a certain type of institutional arrangement for arriving at political – legislative and administrative – decisions and hence incapable of being an end in itself, irrespective of what decisions it will produce under given historical conditions” (Schumpeter in Møller 2005, 9). Schumpeter heeft deze methode gedefinieerd als “that institutional arrangement for arriving at political decisions in which
43 individuals acquire the power to decide by means of a competitive struggle for the people’s vote” (Schumpeter in Birch 1993, 51). Centraal in de democratiedefinitie van Schumpeter staan de verkiezingen, het democratische mechanisme om leiders te kiezen (Birch 1993, Grugel 2002). Vrije verkiezingen om het politieke leiderschap zou democratie onderscheiden van autocratie (Møller 2005). Daarbij richtte Schumpeter zijn aandacht vooral op de kleine groep potentiële leiders en hun strijd om de stem van het volk (Pateman 1970, Birch 1993). Schumpeter meende dat het grote voordeel van zijn definitie was, dat deze duidelijk criteria verschafte om te bepalen of een land democratisch was (Birch 1993). Dit is inderdaad een voordeel en dit verklaart waarom deze definitie veel invloed heeft gehad, zeker op het terrein van het kwantitatief onderzoek (Grugel 2002, Møller 2005). Het probleem met de definitie van Schumpeter is echter dat het een nogal magere interpretatie van ‘regering door het volk’ is. Schumpeter wond er geen doekjes om dat hij het volk niet geschikt achtte om veel meer bij te dragen aan het democratische proces dan het uitbrengen van hun stem (Grugel 2002, Birch 1993). “The reduced sense of responsibility and the absence of effective volition in turn explain the ordinary citizen’s ignorance and lack of judgement in matters of domestic and foreign policy” (Schumpeter in Birch 1993, 52). Schumpeter zag de noodzaak van universeel stemrecht dan ook niet in (Pateman 1970). De neiging om het proces van verkiezingen centraal te stellen, zonder aandacht te besteden aan andere democratische elementen, heeft Terry Karl de “fallacy of electoralism” genoemd: “ignoring the degree to which multiparty elections, even if genuinely competitive, may effectively deny significant sections of the population the opportunity to contest for power or advance and defend their interests, or may leave significant arenas of decision-making power beyond the reach or control of elected officials” (Diamond 1996, 22). Als het houden van verkiezingen het enige criterium zou zijn, dan zouden landen die zich schuldig maken aan politieke onderdrukking en uitsluiting (en waarbij dus redelijkerwijs niet van ‘regering door het volk’ kan worden gesproken) toch als democratisch beschouwd kunnen worden (Grugel 2002, Møller 2005). Veel onderzoekers achten het democratieconcept van Schumpeter dan ook niet geschikt als minimale standaard voor democratie (Diamond 1996, Grugel 2002, Møller 2005, Pateman 1970, Birch 1993). Ik sluit mij bij deze onderzoekers aan. Het concept van Dahl daarentegen is wel in de traditie van Schumpeter, maar geeft een vollediger invulling aan de betekenis van democratie. Dahl legt door toevoeging van verschillende politieke rechten en de dimensie inclusiviteit ook de nadruk op het aspect controle door het volk en doet hiermee meer recht aan de betekenis van democratie als zijnde regering door het volk dan Schumpeter. Dahl heeft in zijn boek Democracy and its Critics voornamelijk op basis van ‘the Strong Principle of Equality’ (zie pagina 19) het democratische politieke systeem verantwoord.
44 Vervolgens heeft hij aan de hand van dit principe vijf criteria beschreven waar een democratisch systeem aan moet voldoen en waar democratische kenmerken uit voortvloeien: “citizens ought to have an adequate opportunity, and an equal opportunity, for [participation]”, “each citizen must be ensured [voting equality at the decisive stage]”, “each citizen ought to have adequate and equal opportunities for discovering and validating (…) the choice (…) that would best serve the citizen’s interest”, “the demos must have [final control of the agenda]”, “the demos must include all adult members of the association except transients and persons proved to be mentally defective” (Dahl 1989, 108-129). De vijf criteria zijn echter “ideal standards”: Any process that met them perfectly would be a perfect democratic process, and the government of the association would be a perfect democratic government. (…) a perfect democratic process and a perfect democratic government might never exist in actuality. They represent ideas of human possibilities against which actualities may be compared. Even if the criteria can never be perfectly satisfied, they are useful in appraising real world possibilities. (Dahl 1989, 109)
Dahl legt een verband tussen de criteria voor een ideaal democratisch systeem en de werkelijkheid, waarbij hij benadrukt dat “whenever democratic ideas are applied to the real world, actual democracy falls significantly short of ideal standards” (Dahl 1989, 117). Gitonga schrijft: “imperfections negate to varying degrees the validity of the democratic edifice. There comes a point (…) where the imperfections outweigh the positive characteristics, where they remove the edifice so far from the ideal that it is deemed undemocratic” (Gitonga 1988, 7). Het is dan ook zaak om te bepalen “[w]hat level of approximation [we] are to regard as in some sense satisfactory – sufficiently satisfactory, let us say, so that we may reasonably call some actual system a ‘democracy’” (Dahl 1989, 117). Dahl heeft “a significant number of modern countries” (Dahl 1989, 117) geïdentificeerd die naar zijn mening het ideaal van democratie het dichtst benaderen en de democratische drempelwaarde hebben bereikt (Dahl 1989, Holden 1993). Dahl plaatst de ontwikkeling van deze moderne landen sterk in de historische context. De transformatie naar de natiestaat en haar consequenties “helped to bring about the development of a [specific] set of political institutions that, taken together, distinguish modern representative democracy from all other political systems, whether nondemocratic regimes or (…) democratic systems [prior to the eighteenth century]” (Dahl 1989, 117, 218). Omdat deze specifieke combinatie van politieke instituties het democratische ideaalmodel het dichtst benadert, wordt dit praktijkmodel als het meest wenselijke model beschouwd (Pateman 1970). De wenselijkheid van het praktijkmodel berust uiteindelijk op dezelfde normatieve basis als die van het ideaalmodel. Er is kritiek geuit op de methode die Dahl heeft gebruikt om vanuit zijn ideaalmodel tot een omschrijving van het praktijkmodel (de praktijksituatie die het ideaal het dichtst benadert) te
45 komen. De kritiek is tweeledig: er zou sprake zijn van een “definitional fallacy” (Saward 1994, 6) en er zou sprake zijn van een “Western bias” (Grugel 2002, 21). De kritiek van de ‘definitional fallacy’ luidt dat het “illogical [is] to define democracy by induction from the practice of any one political unit or any one sub-set of political units (…) for then we can no longer praise [them] for being democratic” (Saward 1994, 6). Met een westers vooroordeel wordt bedoeld dat het democratische praktijkmodel vooral een beschrijving zou zijn van de realiteit zoals die in westerse landen bestond (Grugel 2002). Tegen deze kritiek kan het volgende ingebracht worden: Dahl heeft juist om ideale en werkelijke vormen van democratie niet met elkaar te verwarren, de bestaande representatieve democratie “polyarchy” (Dahl 1989, 117) genoemd. Een ‘polyarchy’ kan dus nog steeds geprezen worden als zijnde de meest democratische praktijkvorm ten opzichte van het ideaalmodel (Dahl 1971). Daarnaast heeft Dahl zich niet op bepaalde westerse landen gericht omdat het nu eenmaal westerse landen zijn, maar omdat uitgaande van de betekenis van democratie als zijnde ‘regering door het volk’, deze landen het dichtst bij het democratische ideaal komen. Daarom is het democratische praktijkmodel ‘polyarchy’ gebaseerd op de specifieke kenmerken die deze groep landen gemeen hebben. Dat neemt uiteraard niet weg dat deze landen wel westerse landen waren. Een vervolgvraag van verschillende onderzoekers is of dit gevolgen heeft voor de universele toepasbaarheid van het concept ‘polyarchy’. In hoeverre is ‘polyarchy’ een cultureel neutraal begrip, maar ook in hoeverre kan en moet ‘polyarchy’ een cultureel neutraal begrip zijn? Is het democratische ideaalmodel wel cultureel neutraal? Hiermee raken we opnieuw aan de normatieve basis van democratie. Dahl claimt in ieder geval dat “so far no country has transcended polyarchy to a ‘higher’ stage of democracy” (Dahl 1989, 223). Dat betekent overigens niet dat alle landen die als ‘polyarchy’ worden aangemerkt tot hetzelfde subtype van democratie behoren, maar wel dat ze in ieder geval alle ‘polyarchy’-kenmerken hebben. “[A]ll the institutions of polyarchy are necessary to the highest feasible attainment of the democratic process in the government of a country” (Dahl 1989, 222). Vanuit het democratieconcept van Dahl kunnen twee kenmerkoverkoepelende dimensies worden geformuleerd, te weten concurrentie en inclusiviteit (ook wel als participatie aangeduid). Onder deze twee dimensies verstaat Dahl ook meerdere politieke rechten die betekenis geven aan de dimensies competitie en inclusiviteit, zoals vrijheid van meningsuiting, persvrijheid en de vrijheid om partijen en organisaties op te richten (Dahl 1989). De volgende vraag is uiteraard uit welke kenmerken de twee dimensies bestaan, ofwel welke kenmerken een ‘polyarchy’ heeft. Dahl onderscheidt er zeven:
46 1. Elected officials. Control over government decisions about policy is constitutionally vested in elected officials. 2. Free and fair elections. Elected officials are chosen in frequent and fairly conducted elections in which coercion is comparatively uncommon. 3. Inclusive suffrage. Practically all adults have the right to vote in the election of officials. 4. Right to run for office. Practically all adults have the right to run for elective offices in government, though age limits may be higher for holding office than for the suffrage. 5. Freedom of expression. Citizens have a right to express themselves without the danger of severe punishment on political matters broadly defined, including criticism of officials, the government, the regime, the socioeconomic order, and the prevailing ideology. 6. Alternative information. Citizens have a right to seek out alternative sources of information. Moreover, alternative sources of information exist and are protected by laws. 7. Associational autonomy. To achieve their various rights, including those listed above, citizens also have a right to form relatively independent associations or organizations, including independent political parties and interest groups. (Dahl 1989, 221)
Voor veel onderzoekers is ‘polyarchy’ als procedureel democratieconcept een acceptabel, valide concept in de zin dat de zeven kenmerken de essentie van een procedurele definitie van democratie weergeven (Schmitter en Karl 1993). Het is een “well-known point of reference” (Coppedge 2005, 7). Het voldoet in ieder geval aan de criteria die in deze paragraaf zijn gesteld: het concept is procedureel, waarbij democratie wordt gedefinieerd als een politiek staatssysteem op basis van vertegenwoordiging en zonder adjectieven. Het concept leent zich bovendien voor kwantitatief onderzoek zoals het meten van het democratisch gehalte, omdat de kenmerken expliciet en duidelijk zijn. Zoals Schmitter en Karl opmerken zijn de kenmerken van Dahl procedurele minimumcondities (Schmitter en Karl 1993); ze vormen de drempelwaarde. Een regime moet volledig aan deze kenmerken voldoen om democratie te mogen heten. De vraag is of het terecht is om op basis van de aanwezigheid van alleen deze kenmerken regimes democratisch te noemen. De kenmerken zijn gericht op het verkiezingsproces en vertegenwoordiging, op hoe de stem van het volk tot uitdrukking kan komen door middel van verkiezingen. Er is echter geen kenmerk opgenomen op basis waarvan de uitvoering van regering door het volk ook gewaarborgd wordt. “Dahl (…) emphasises the procedural aspects in themselves, while neglecting the capacity to uphold these procedures” (Møller 2005, 5). Meerdere onderzoekers hebben voorgesteld om op het punt van het functioneren van het democratische systeem elementen toe te voegen aan de zeven kenmerken (Schmitter en Karl 1993, Van Putten 1990, Møller 2005, Saward 1994). De opmerkingen van de verschillende onderzoekers kunnen samengevat worden in twee aanvullende kenmerken. Ten eerste moeten de posities binnen de democratische instituties verkiesbaar zijn en moeten deze verkiesbare posities na de verkiezingen ook daadwerkelijk bekleed worden door gekozen vertegenwoordigers. Ten tweede moeten de gekozen vertegenwoordigers in staat zijn “to exercise their constitutional powers without being subject to overriding (albeit informal)
47 opposition from unelected officials” (Schmitter en Karl 1993, 45). Bij niet-gekozen machthebbers kan gedacht worden aan militaire en economische machthebbers. De regering moet zowel de jure als de facto de macht hebben om het beleid te bepalen (Linz en Stepan 1996b, Munck en Snyder 2004). De gekozen vertegenwoordigers hebben hun macht van het volk gekregen en moeten daarom verantwoording afleggen aan het volk en alleen het volk horen (Schmitter en Karl 1993, Huntington 1991b, Saward 1994). Het totale aantal kenmerken komt hiermee op negen. Dahl heeft overigens wel degelijk wat over de uitvoering van ‘polyarchy’ gezegd: “[i]t is important to understand that these [seven] statements characterize actual and not merely nominal rights, institutions, and processes. In fact, these countries of the world may be assigned approximate rankings according to the extent to which each of the institutions is present in a realistic sense” (Dahl 1989, 221). Aan deze vermelding verbindt Dahl echter geen kenmerk, waardoor het een impliciete aanname blijft. Indien op basis van de negen kenmerken het democratisch gehalte van regimes gemeten gaat worden op een schaal van nul tot honderd, dan correspondeert honderd met de volledige aanwezigheid van deze kenmerken. Aangezien volledige aanwezigheid van de kenmerken de democratische drempelwaarde is, is honderd gelijk aan de minimumcondities waar een democratie aan moet voldoen. Kan een regime democratischer worden dan de drempelwaarde of is het meest democratische regime dat in de werkelijkheid kan bestaan een regime dat aan de democratische minimumcondities voldoet? Dahl heeft gesteld dat geen andere combinatie van kenmerken een praktijksituatie oplevert die het ideaalmodel van regering door het volk dichter benadert dan de combinatie van democratische kenmerken die hij heeft voorgesteld (waarbij hij dus impliciet ook van de handhaving van de kenmerken uitging). Hij stelt echter ook dat om zo dicht mogelijk bij het democratische ideaal te komen, de aanwezigheid van deze kenmerken alleen niet ‘genoeg’ is. Er zijn volgens Dahl mogelijkheden voor de verdere democratisering van een ‘polyarchy’ die buiten het politieke systeem liggen (Dahl 1989). Neem bijvoorbeeld het kenmerk vrijheid van meningsuiting. Als dit kenmerk volledig aanwezig is, dan heeft iedere burger hier dus recht op zonder dat deze meningsuiting tot bestraffing leidt. Dat elke burger er recht op heeft, wil echter nog niet zeggen dat alle burgers dit recht ook gelijkelijk kunnen benutten. Gelijke inspraak in en deelname aan het besluitvormingsproces is met de aanwezigheid van de negen kenmerken nog niet optimaal gegarandeerd (Van Putten 1990). Onder andere op dit soort ongelijkheid doelde Karl ook met zijn ‘fallacy of electoralism’: de kansen of mogelijkheden die burgers hebben om hun rechten te benutten of invloed uit te oefenen kunnen ongelijk zijn (Diamond 1996).
48 Zoals eerder opgemerkt is het onmogelijk dat alle burgers als volledig gelijken aan het politieke leven deelnemen, maar er kan wel naar gestreefd worden om waar mogelijk de oorzaken van politieke ongelijkheid weg te nemen of te verminderen. Door veel auteurs wordt als oorzaak van politieke ongelijkheid op de eerste plaats het ontbreken van burgerrechten genoemd, zoals het recht op vrije verplaatsing en vestiging, het recht op erkenning door de wet en het recht op vrijheid en veiligheid. Democratieën waarin naast politieke rechten ook burgerrechten gewaarborgd worden, worden liberale democratieën genoemd. In dit onderzoek wordt de liberale democratie als een subtype van democratie beschouwd, maar verschillende onderzoekers hebben de kenmerken van dit subtype als de democratische drempelwaarde genomen. Deze onderzoekers zien burgerrechten als een integraal onderdeel van democratie (Diamond 1996, Holden 1993, Møller 2005, Beetham 1994b, Zakaria 2003). Uitgaande van de negen kenmerken in deze paragraaf, kan de aanwezigheid van burgerrechten zorgen voor een democratischer werkend systeem. Naast burgerrechten wordt het ontbreken van mensenrechten in de zin van economische, sociale en culturele rechten genoemd als oorzaak van politieke ongelijkheid. Hierbij kan gedacht worden aan rechten als het recht op arbeid, het recht op onderwijs, het recht op deelname aan het maatschappelijke leven en het recht op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid. Onder een toereikende levensstandaard wordt verstaan het voldoende aanwezig zijn van voedsel, kleding, onderdak, medische zorg en sociale voorzieningen (Human Rights 2006). Het is goed voor te stellen dat burgers die geen voedsel of onderdak hebben, niet altijd in staat zijn om van hun politieke rechten gebruik te maken. Grote verschillen in kennis, informatie en cognitieve vaardigheden, bijvoorbeeld door een gebrek aan onderwijs, kan tot gevolg hebben dat burgers niet als gelijken aan het besluitvormingsproces kunnen deelnemen om hun belangen te behartigen (Dahl 1989). Zoals Gitonga stelt: “the first and sine qua non condition [is], that the ones to be governed (ruled) be governable” (Gitonga 1988, 18). Behalve diverse rechten kunnen ook omstandigheden als het ontbreken van communicatiemiddelen om de burger te informeren of de invloed van de media op deze informatie de burgers beperken in hun mogelijkheden om tot een goede afweging van hun belangen te komen. Economische ongelijkheid kan ook een oorzaak van ongelijke deelname aan het besluitvormingsproces zijn. Niet alleen een gebrek aan economische middelen kan een probleem zijn, maar ook een overvloed daaraan. Denk alleen al aan de geldschieters van de grote presidentscampagnes in de Verenigde Staten. Deze verborgen machtsstructuren kunnen gevolgen hebben voor het verloop van het democratische proces (Grugel 2002, Cain e.a. 2003). In hoeverre instituties als de politie en de rechtbanken het democratische systeem ondersteunen
49 heeft natuurlijk ook invloed op de werking van het democratische systeem (Coppedge 2005, Dahl 1989). Deze lijst van elementen is niet uitputtend, maar laat zien dat de mate van democratie door meer bepaald wordt dan alleen door de politieke kenmerken. Waarom zijn deze elementen, die de gelijkheid tussen burgers in het democratische proces vergroten en daarmee het democratische systeem dichter bij het ideale model brengen, niet in mijn conceptdefinitie van democratie opgenomen? Uitgaande van de eerder beschreven negen democratische kenmerken is de democratische drempelwaarde de maximaal meetbare waarde, aangezien bij die waarde alle kenmerken volledig aanwezig zijn. Er kan geen verder onderscheid worden gemaakt in de mate van democratie tussen de landen die deze democratische drempelwaarde hebben bereikt. Dit kan er toe leiden dat landen mogelijk als even democratisch uit de bus komen, terwijl de landen over het algemeen niet als even democratisch beschouwd worden. Op basis van de zojuist besproken elementen kan het meetgebied vergroot worden en zou ook het verschil in mate van democratie tussen deze democratische landen bepaald kunnen worden. Toch zijn elementen als burgerrechten en economische omstandigheden niet opgenomen in het democratieconcept. Hier zijn drie redenen voor. Ten eerste zijn deze elementen moeilijk meetbaar te maken. Zoals Elklit het verwoordt: “the theoretical concepts of democracy and degrees of approximations to that ideal point cannot easily – if at all – be operationalized in a manner which does justice to the many different political, administrative, social and cultural settings in which electoral democratization takes place” (Elklit 1994, 107). Welke ‘economische omstandigheden’ moeten er gemeten worden en hoe is in cijfers uit te drukken in welke mate het democratisch gehalte toeneemt als bijvoorbeeld door sociale huisvesting ook het armste deel van de bevolking van onderdak voorzien is? Doorenspleet merkt bovendien op dat een gebrek aan vergelijkende gegevens het vaak moeilijk maakt om bijvoorbeeld de aanwezigheid van burgerrechten en mensenrechten in alle landen goed te kunnen meten (Doorenspleet 2001). Hoe meer elementen de definitie bevat, hoe meer informatie er nodig is om alle landen op dezelfde wijze op al deze elementen te toetsen. De keuze om bepaalde elementen wel of niet op te nemen in de definitie hangt dus ook af van de beschikbare informatie. Naast meetproblemen speelt, ten tweede, ook een rol dat de correlatie tussen de mate van democratie en de genoemde elementen niet altijd duidelijk is. Heeft verandering van de economische omstandigheden altijd in elk land hetzelfde effect op de mate waarin democratie aanwezig is? Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat de gevolgen voor het democratische systeem eenduidig zijn, zelfs niet in één land en al helemaal niet in verschillende landen. Ten derde is het een keuze geweest om in dit onderzoek een democratisch regime als een politiek systeem te zien en het democratiseringsproces uitsluitend te definiëren als een
50 transformatie van het politieke systeem. De economische, sociale en culturele veranderingen komen in hoofdstuk 4 terug als onafhankelijke factoren die invloed kunnen hebben op het politieke systeem en daarmee op het succes van het democratiseringsproces. Deze elementen neem ik dan ook niet op in de conceptdefinitie. Hoewel dus onderkend wordt dat het democratiseringsproces niet ophoudt als de drempelwaarde is bereikt en dat bepaalde rechten en culturele, sociale en economische omstandigheden het democratisch gehalte van een systeem ook kunnen beïnvloeden, zal bij de metingen in hoofdstuk 3 uitgegaan worden van de negen kenmerken die eerder in deze paragraaf zijn genoemd: gekozen vertegenwoordigers, vrije en eerlijke verkiezingen, inclusief stemrecht, recht op verkiesbaarheid, vrijheid van meningsuiting, alternatieve informatie, vrijheid van vereniging, bekleding van functies en uitvoering van de macht. Het doel van het volgende hoofdstuk is het bepalen van het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen.
51
3
Verschil in succes
Auteurs zijn het erover eens dat de gebeurtenissen die in de postcommunistische landen hebben plaatsgevonden bijzonder zijn: “[n]ever before have so many countries which cover such a large percentage of the world’s surface started at the same time along the path of transition from one single kind of regime” (Dawisha 1997, 58). Parrott onderschrijft dit statement: Of all the elements of the international wave of democratization that began some two decades ago, the transformation of communist political systems, once thought impervious to liberalization, is the most dramatic. Since 1989, more than two dozen countries within the former Soviet bloc have officially disavowed Marxist-Leninist ideology and have dismantled, in varying degrees, the apparatus of communist dictatorship and socialist economic planning. (Parrott 1997, 1)
Zoals Parrott opmerkt met zijn bijzin “in varying degrees”, is de ontmanteling van het communistische regime niet in elk land hetzelfde verlopen. De uitkomsten van de 27 democratiseringsprocessen blijken aanzienlijk te verschillen. Kopstein claimt zelfs, dat “the variation in outcomes in the postcommunist space makes it, without question, the most diverse region in the world” (Kopstein en Reilly 2000, 1). Hoe het komt dat het verloop en de uitkomsten van de processen zo divers zijn, zal het onderwerp van hoofdstuk 4 zijn. Daarin komen alle factoren aan bod, die het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen kunnen verklaren. Voordat we ons echter kunnen richten op de verklarende factoren zal met het oog op de hoofdvraag van dit onderzoek, in hoeverre het verschil in succes van de processen kan worden verklaard, eerst dit verschil in succes moeten worden vastgesteld. Om uiteindelijk de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, kan niet worden volstaan met slechts een algemene constatering dát er grote verschillen in verloop en uitkomst van de postcommunistische democratiseringsprocessen zijn. Deze verschillen zullen in dit hoofdstuk daadwerkelijk in kaart worden gebracht. In het vorige hoofdstuk zijn alle theoretische fundamenten gelegd die nodig zijn voor het meten van succes. Door de keuze voor een ruimere invulling van het begrip democratiseringsproces moet het mogelijk zijn om dit proces in alle 27 postcommunistische landen met elkaar te vergelijken en op één continue schaal in te delen. Het is bovendien duidelijk wat een democratiseringsproces is, hoe zo’n proces kan verlopen en welke regime-uitkomsten mogelijk zijn. Ten slotte is het concept democratie uitvoerig besproken en met het oog op de meting van het democratisch gehalte met als uitkomst een negental kenmerken waar een democratie aan zou moeten voldoen. In dit hoofdstuk zullen al deze theoretische elementen
52 samenkomen en zal de stap van theorie naar praktijk gezet worden. Bij het meten van succes zal gebruik worden gemaakt van de resultaten van een democratie-index. Het eerste deel van het hoofdstuk zal daarom besteed worden aan een uitleg en analyse van de werking van democratieindexen in het algemeen. Daarna zal er op basis van de criteria die voor dit onderzoek gelden gekozen worden voor een specifieke index. Aan de hand van de indexresultaten (het democratisch gehalte van elk land per jaar) kan vervolgens het verloop en de uitkomst van elk democratiseringsproces worden vastgesteld. Bij deze berekening van het verloop en de uitkomst van elk democratiseringsproces zal bovendien worden stilgestaan bij de vraag waarom verloop en uitkomst van een proces eigenlijk samen de maat voor succes vormen in dit onderzoek. Dit is een aspect van het onderzoek dat wel besproken, maar nog niet verantwoord is. Het uiteindelijke doel van het hoofdstuk is om aan elk individueel land op basis van het verloop en de uitkomst van het democratiseringsproces een ‘succescijfer’ toe te kennen. De 27 succescijfers vormen samen een ranglijst van de landen. In hoofdstuk 5 zal deze ranglijst gekoppeld worden aan de specifieke verklarende factoren van elk land, zodat kan worden geanalyseerd of er over het geheel genomen een relatie is tussen de factoren en de mate van succes. 3.1 Democratie-indexen Binnen het vergelijkende onderzoek zijn er vooral sinds de jaren ’70 tal van pogingen gedaan om op basis van kwantitatief onderzoek democratie en democratisering objectief te meten (Dawisha 1997). Kwantitatief onderzoek maakt het mogelijk om op een andere manier de democratische ontwikkelingen in de wereld vast te leggen dan met kwalitatief onderzoek mogelijk zou zijn. Landen over de hele wereld kunnen op basis van ‘harde cijfers’ met elkaar vergeleken worden en dit heeft veel nieuw en interessant materiaal opgeleverd (Vanhanen 1990, Munck en Verkuilen 2002). In een democratie-index wordt het concept democratie in kwantitatieve gegevens uitgedrukt. Er wordt gemeten in hoeverre de situatie in de praktijk overeenkomt met de kenmerken van het concept zoals deze van tevoren zijn vastgesteld, ofwel in welke mate een land op een specifiek moment democratisch is. Indien deze metingen in verschillende achtereenvolgende jaren worden uitgevoerd, kan ook gekeken worden in hoeverre het land al dan niet democratischer is geworden. Verschillende landen kunnen op basis van de metingen bovendien met elkaar vergeleken worden. Democratie-indexen werken in hun metingen veelal met grote datasets als input-data en de metingen worden over het algemeen op wereldschaal uitgevoerd. Let wel, met een index kan de mate van democratie gemeten worden, maar een democratiseringsproces kan op basis van een index niet verklaard worden. Indexen onderscheiden zich op een aantal punten van elkaar: hoe democratie geconceptualiseerd is, hoe
53 het concept vertaald is in meetbare indicatoren, op welke wijze de metingen daadwerkelijk uitgevoerd zijn en hoe de data die deze metingen hebben opgeleverd verder verwerkt zijn (Munck en Verkuilen 2002). Voordat ik uitgebreider op deze punten inga, sta ik stil bij een vraag die tot nu toe nog onbesproken is gebleven: zijn er naast het gebruik van gangbare democratie-indexen ook andere manieren waarop het verschil in succes van democratiseringsprocessen zou kunnen worden vastgesteld? Een eerste mogelijkheid is om dit onderzoek in eigen hand te houden. Dit zou empirisch onderzoek in de 27 landen zelf kunnen betekenen, maar dat is uiteraard niet haalbaar. Een tweede optie is om wel gebruik te maken van bestaande democratie-indexen, maar daar een op dit onderzoek toegesneden invulling aan te geven. Op basis van het democratieconcept dat in de laatste paragraaf van hoofdstuk 2 is opgesteld, zouden de elementen uit verschillende indexen kunnen worden geselecteerd die hierbij aansluiten. Een voorbeeld van een dergelijke aanpak is het promotieonderzoek van Doorenspleet uit 2001. Zij heeft op basis van haar onderzoeksvraag de democratie-indexen kritisch bekeken en kwam tot de conclusie dat voor haar onderzoek slechts één index gedeeltelijk (namelijk voor het meten van democratische concurrentie) geschikt was. Ze heeft de tekortkomingen van deze index beschreven en een voorstel ter verbetering en herstructurering van de metingen gedaan, daarbij gebruik makend van de originele data van de index. Daarnaast heeft ze een eigen voorstel gedaan voor het meten van de inclusiviteit van een regime en deze metingen ook uitgevoerd. Doorenspleet laat hiermee zien dat het mogelijk is om een ‘nieuwe’ index te creëren, die beter aan de onderzoekseisen voldoet (Doorenspleet 2001). De index van Doorenspleet is overigens niet bruikbaar in dit onderzoek, aangezien zij in haar onderzoek van een dichotoom democratieconcept is uitgegaan en de data ook op die manier verwerkt heeft (Doorenspleet 2001). Zelf de ‘gebreken’ die ik bij indexen constateer ‘oplossen’ is binnen het tijdsbestek van dit onderzoek niet haalbaar. Een derde mogelijkheid is om het verschil in succes van democratiseringsprocessen vast te stellen aan de hand van casestudies of kleinschalig vergelijkingsonderzoek. Dit soort onderzoeken is vooral kwalitatief, hoewel er zeker ook voorbeelden zijn waarbij gebruik is gemaakt van kwantitatief materiaal (Mainwaring en Pérez-Liñán 2004). De schaal waarop er van kwantitatieve data gebruik wordt gemaakt, is echter niet vergelijkbaar met de mate waarin de democratie-indexen van dergelijke data gebruik maken. Er zijn genoeg auteurs te vinden die casestudies en kleinschalig vergelijkingsonderzoek in de postcommunistische regio hebben gedaan. De meeste bronnen die in hoofdstuk 4 en 5 van dit onderzoek gebruikt worden bij het vastleggen van alle mogelijke verklarende factoren voor democratiseringsprocessen, zijn voorbeelden van dergelijk onderzoek. Auteurs hebben daarin het verloop van een
54 democratiseringsproces in één of meerdere landen onderzocht en verklaard, of ze hebben een specifieke factor als onderwerp genomen en aan de hand daarvan enkele landen besproken. Zouden deze onderzoeken niet ook in dit hoofdstuk gebruikt kunnen worden bij het bepalen van het verschil in succes van democratiseringsprocessen? Zelfs als de auteurs zich naast het beschrijven en verklaren al uitlaten over het succes van de democratiseringsprocessen, dan lenen deze onderzoeken zich zowel individueel als in combinatie onvoldoende voor het vaststellen van het verschil in succes tussen de 27 landen. Hier zijn verschillende redenen voor. Ten eerste is het de vraag of de auteurs eenzelfde definitie van democratie hanteren en of ze dit concept ook op dezelfde wijze operationaliseren. Dit is vaak niet vast te stellen, omdat informatie hierover ontbreekt. Dit geldt ook voor de meetmethoden. Deze kunnen sterk verschillen, maar meestal is het überhaupt onduidelijk hoe indicatoren beoordeeld worden. In dat geval is er geen controlemechanisme, waardoor ook de objectiviteit van het onderzoek in het gedrang
komt.
Ten
tweede
beoordelen
de meeste
auteurs
het
succes
van
een
democratiseringsproces niet op basis van zowel verloop als uitkomst, maar beperkt de beoordeling zich tot de uitkomst, dus hoe democratisch een land op het moment van onderzoek is. Daarbij is het niet zeker of alle auteurs eenzelfde uitkomst als even succesvol beoordelen. Een derde belangrijke reden om niet van grotendeels kwalitatief onderzoek uit te gaan, is dat de kwalitatieve succesresultaten in taal zijn uitgedrukt. Indien niet expliciet wordt uitgelegd wat er met elke term bedoeld wordt, kan het gevolg zijn dat de lezer de informatie zelf moet gaan interpreteren. Omschrijvingen zoals ‘redelijk succesvol’, ‘nog lang niet geconsolideerd’, ‘problematisch’ en ‘bijna geconsolideerd’ zijn voor meerdere uitleg vatbaar. Als een auteur het proces in álle 27 landen op basis van dezelfde terminologie zou benoemen, hoeft dit geen probleem te zijn. Het is wel een probleem wanneer een auteur bijvoorbeeld alleen de drie meest succesvolle landen onderzoekt en de minste van die drie landen ‘niet succesvol’ noemt, terwijl het land in verhouding met de andere 24 landen eigenlijk zeer succesvol is. Auteurs gebruiken verschillende termen voor dezelfde uitkomsten, dezelfde termen voor verschillende uitkomsten en verschillende termen voor verschillende uitkomsten waarbij de onderlinge verhouding van de termen onduidelijk is. Zelfs als auteurs dezelfde termen voor dezelfde uitkomsten gebruiken, hoeven de termen nog niet hetzelfde te betekenen. Een terminologische chaos dus. Ten vierde is de precisie waarmee resultaten worden weergegeven vaak minder groot dan bij
kwantitatief
onderzoek.
Een
vijfde
probleem
bij
casestudies
en
kleinschalig
vergelijkingsonderzoek is bovendien dat dit vaak eenmalig onderzoek is over een beperkte periode (en niet jaarlijks herhaalbaar onderzoek zoals bij de democratie-indexen). Welke periode onderzocht is, maakt natuurlijk uit voor de resultaten. Om het succes van processen op een
55 specifiek moment te kunnen vergelijken, moeten de gegevens aan de hand waarvan dit succes bepaald is natuurlijk wel dezelfde periode beslaan. Tot slot is de vraag wat te doen als auteurs het niet met elkaar eens zijn over de beoordeling van een land (McFaul 2001). Al met al lijkt het verdedigbaar dat de meer kwalitatieve methode die bij casestudies en kleinschalig vergelijkingsonderzoek wordt gebruikt, voor het meten van verschil in succes niet geschikt is. Dit betekent niet dat er bij de kwantitatieve methode van de democratie-index, waarbij van grote hoeveelheden input-data uitgegaan wordt, geen kanttekeningen geplaatst kunnen worden. Verschillende conceptkenmerken van democratie zijn bijvoorbeeld kwalitatieve kenmerken en deze kenmerken zijn niet allemaal even goed om te zetten in meetbare kwantitatieve indicatoren die door een index verwerkt kunnen worden. Ook bij een democratieindex geldt dat onderzoekers keuzes moeten maken op het gebied van conceptualisering, operationalisering en meting en dat deze keuzes niet altijd even logisch of verdedigbaar zijn. Niet van alle democratie-indexen is bovendien de methode inzichtelijk en zijn de resultaten net zo betrouwbaar, reproduceerbaar of onafhankelijk. Toch zal aan de hand van democratie-indexen over het algemeen een betere vergelijking van succes gemaakt kunnen worden dan op basis van meer kwalitatief en kleinschalig onderzoek. De indexresultaten zijn doorgaans preciezer, objectiever, inzichtelijker en vollediger. Op de periodisering kan geselecteerd worden aangezien de indexen vaak lange periodes beslaan. Zowel het verloop als de uitkomst zijn aan de hand van de resultaten te berekenen en, uitermate belangrijk, álle landen worden in één index op dezelfde schaal, aan de hand van dezelfde indicatoren en volgens dezelfde methode getoetst. Het resultaat is bovendien in cijfers uitgedrukt, waardoor semantische misverstanden voorkomen kunnen worden. Een laatste vraag die wellicht nog gesteld kan worden, is of het uitmaakt dat democratieindexen het democratisch gehalte in een groot aantal landen meten en niet alleen in de postcommunistische landen. Is het niet beter om van een regionale index gebruik te maken? Op de eerste plaats is zo’n index er niet, tenminste niet voor de jaren waar dit onderzoek op gericht is. Freedom House, een Amerikaanse organisatie, houdt een aparte index van de 27 postcommunistische landen bij, de Nations in Transit index, maar doet dit pas sinds 1995. Ten tweede komt daar, indien dezelfde methode wordt gehanteerd, hetzelfde uit, want het democratisch gehalte in een democratie-index wordt per land bepaald. De Nations in Transit index wijkt qua methode overigens af van de ‘grote’ Freedom House democratie-index, waardoor de uitkomsten ook afwijken. Waarom er voor een andere indexopzet is gekozen wordt niet verantwoord (Nations in Transit 2005). In de volgende deelparagrafen zullen de verschillende fases behandeld worden die bij de opzet van een index aan de orde komen, te weten het conceptualiseren van het begrip
56 democratie, het operationaliseren van het concept, het meten aan de hand van indicatoren en het verwerken van de output-data. Per indexfase zal worden beschreven wat deze fase inhoudt, welke keuzes en problemen zich kunnen voordoen en hoe de gemaakte keuzes beoordeeld kunnen worden. Op basis van de gegevens in deze deelparagrafen, kunnen in de volgende paragraaf een aantal specifieke indexen individueel beoordeeld worden. 3.1.1 Conceptualiseren Om democratie als het ijkpunt bij metingen te kunnen gebruiken, zal de basis van elke democratie-index een heldere conceptualisering van democratie moeten zijn. De conceptuele keuzes zijn voor een index belangrijk, aangezien deze keuzes het gehele vervolgproces en uiteindelijk de uitkomsten van het onderzoek zullen beïnvloeden (Coppedge 2005). De schakel tussen de niet direct ‘meetbare’ conceptdefinitie en de meetbare indicatoren wordt gevormd door dimensies en kenmerken. Munck en Verkuilen omschrijven dit als een verticale organisatie naar abstractieniveau, met bovenaan de ‘abstractieboom’ de conceptdefinitie, daaronder de dimensies, vervolgens een niveau van kenmerken en onder de kenmerken uiteindelijk de meetbare indicatoren (Munck en Verkuilen 2002). De eerste drie niveaus behoren tot de conceptualiseringfase van een index en het onderste niveau tot de operationaliseringsfase, waarover meer in de volgende deelparagraaf. In de laatste paragraaf van hoofdstuk 2 ben ik tot een democratieconcept gekomen waarbij wordt uitgegaan van de dimensies concurrentie en inclusiviteit. Politieke rechten maken onderdeel uit van deze twee dimensies. De dimensies zijn uitgesplitst in negen kenmerken: gekozen vertegenwoordigers, vrije en eerlijke verkiezingen, inclusief stemrecht, recht op verkiesbaarheid, vrijheid van meningsuiting, alternatieve informatie, vrijheid van vereniging, bekleding van functies en uitvoering van de macht. Eén van de criteria waarop ik de keuze voor een specifieke index baseer, is in hoeverre de democratieconcepten van de bestaande indexen overeen komen met dit democratieconcept. Ik zal de indexen dus toetsen aan het democratieconcept dat ik in hoofdstuk 2 heb opgesteld. In tabel 1 is een overzicht gegeven van de invloedrijkste indexen sinds 1990. In de tabel zijn behalve het aantal landen en de periode die de index bestrijkt tevens de dimensies en de kenmerken weergegeven. In de tabel is uitgegaan van de Engelse terminologie, zodat er geen misverstanden kunnen ontstaan.
57 Tabel 1: Overzicht van democratie-indexen Naam index 18 Alvarez, Cheibub, Limongi en Przeworski (1996) Arat (1991)
Dimensies 1. Contestation 2. Offices
Bollen (1993)
1. Political Liberty 2. Political Rights
Cheibub en Gandhi (2004) Coppedge en Reinicke (1991)
1. Contestation 2. Offices 1. Contestation 2. (Inclusiveness) 19
Freedom House (Gastil) (2005)
1. Political rights 2. Civil rights
Gasiorowski (1996)
1. Competitiveness 2. Inclusiveness 3. Civil and political liberties
Hadenius (1992)
1. Elections 2. Political freedoms
1. Participation 2. Inclusiveness 3. Competitiveness 4. Civil liberties
Kenmerken 1. 2. Election executive, Election legislature 1. Executive selection, Legislative selection, Legislative effectiveness, Competitiveness of the nomination process 2. 3. Party legitimacy, Party competitiveness 4. Coerciveness of the government 1. Freedom of broadcast media, Freedom of print media, Civil liberties, Freedom of group opposition 2. Political rights, Competitiveness of nomination process, Chief executive elected, Effectiveness of legislative body Unknown
Landen 141
Periode 1950-1990
152
1948-1982
153
1980
Alle landen
1946-2002
1. Free and fair elections, 170 Freedom of organization, Freedom of expression, Pluralism in the media 1. 10 components 20 Alle landen 2. 15 components 21 (192) en 18 ‘territoria’ None 97
1. Suffrage, Elected officials, Meaningful elections
132
1985
Jaarlijks, 1972heden Onafhankelijkheid1992
1988
18 De naam en het jaartal van de index zijn in dit geval geen literatuurverwijzing, maar puur een aanduiding van de auteur en het jaar waarin de index opgesteld is. 19 De auteurs hebben deze dimensie achteraf weggelaten (Doorenpleet 2001, Munck en Verkuilen 2002). 20 Free and fair elections of the head of state, Free and fair elections of the legislative representatives, Fair electoral process, Freedom of organization, Significant opposition vote, Freedom of military or foreign control, Reasonable self-determination, De facto opposition power, Freedom of corruption, Open, transparent and accountable government (Freedom in the World 2005). 21 Free and independent media, Free religious institutions, Academic freedom, Free private discussion, Freedom of assembly, Freedom of (quasi-)political organization, Free trade unions, Independent judiciary, Prevalence of rule of law, Protection from police terror, Equality under the law, Personal autonomy, Right to own property and business, Social freedoms, Equality of economic opportunity (Freedom in the World 2005).
58
Polity IV (Gurr e.a.) (2003)
1. Democracy 2. Autocracy
Vanhanen (2000)
1. Competition 2. Participation
2. Freedom of organization, Freedom of expression, Freedom from coercion 1. Competitiveness of 161 participation, Regulation of participation, Regulation of executive recruitment, Competitiveness of executive recruitment, Openness of executive recruitment, Constraints on chief executive 2. Ibidem None 187
Jaarlijks, 18002003
1810-1998 (+ aanvulling ‘99-‘00)
Bronnen: Munck en Verkuilen 2002, Tabel 1; Doorenspleet 2001, Appendix 1; Hadenius en Teorell 2005; Vanhanen 1990.
Belangrijk is dat een index berust op een valide en bruikbaar concept op basis waarvan de mate van democratie gemeten kan worden (Coppedge 2005). Hoewel de indexen de conceptdefinitie waar ze van uitgaan niet altijd uitschrijven, blijkt uit de opzet van de index dat alle indexen zich baseren op een procedurele definitie waarbij onder een democratie het politieke systeem van een staat op basis van vertegenwoordiging wordt verstaan. Uit tabel 1 komt naar voren dat de meeste indexen uitgaan van de dimensie concurrentie, hoewel soms een andere terminologie wordt gebruikt. De dimensie inclusiviteit wordt echter dikwijls genegeerd. Slechts enkele indexen hebben deze dimensie opgenomen. Politieke vrijheid of politieke rechten wordt als dimensie nog wel eens toegevoegd. Afhankelijk van de onderzoekers worden hieronder de rechten begrepen die in hoofdstuk 2 al impliciet tot de twee dimensies inclusiviteit en concurrentie gerekend zijn of worden verdergaande rechten bedoeld. Een aantal indexen gaat uit van de liberale democratiedefinitie waarbij naast politieke rechten ook burgerrechten op sociaal en economisch vlak tot de definitie van democratie gerekend worden. De burgerrechten worden gezien als een extra dimensie die buiten het politieke systeem ligt, maar die invloed heeft op de gelijkheid tussen burgers en daarmee op de werking van het systeem. De onenigheid over de invulling van het democratieconcept strekt zich dus ook uit tot de democratie-indexen (Munck en Verkuilen 2002). De liberale democratiedefinitie bevat meer elementen (de definitie is omvangrijker) dan de uit negen kenmerken bestaande politieke definitie waar in hoofdstuk 2 van uit is gegaan. Op basis van de liberale definitie kan ook enig onderscheid gemaakt worden in het democratisch gehalte van de landen die de democratische drempelwaarde reeds bereikt hebben. Het probleem van een omvangrijker democratieconcept is echter dat alle elementen uit de definitie
59 geoperationaliseerd moeten kunnen worden en dat de vereiste gegevens ook beschikbaar moeten zijn. Over het algemeen geldt, hoe beperkter een concept, des te makkelijker het concept gebruikt kan worden in een kwantitatieve methode (Coppedge 2005). Met beperkte concepten moet wel worden opgepast, aangezien concepten ook té beperkt kunnen worden. Een voorbeeld hiervan is het in hoofdstuk 2 besproken democratieconcept van Schumpeter waarin ‘regering door het volk’ gereduceerd is tot vrije verkiezingen om het politieke leiderschap. Uitgaande van de twee dimensies concurrentie en inclusiviteit, meet een index op basis van een definitie zoals die van Schumpeter slechts de aanwezigheid van één dimensie van democratie. Zo’n index stelt dus niet de mate van democratie vast, maar de mate van (in dit geval) concurrentie. Dit is een probleem waar meerdere indexen mee te maken hebben, gezien het veelvuldig ontbreken van de dimensie inclusiviteit. Een reden die onderzoekers aandragen voor het weglaten van inclusiviteit is dat deze dimensie ook bij niet-democratische regimes kan voorkomen en dus niet noodzakelijk een dimensie van een democratisch regime is. Hiermee wordt echter vooral bevestigd dat het terecht is dat de twee dimensies inclusiviteit en concurrentie als aparte dimensies worden beschouwd: landen met een hoge mate van inclusiviteit hoeven niet ook een hoge mate van concurrentie te hebben en andersom. Juist de combinatie van de dimensies inclusiviteit en concurrentie maakt een regime tot democratie. Door inclusiviteit achterwege te laten, worden ook regimes die een deel van hun burgers uitsluiten van deelname aan het besluitvormingsproces als democratisch gekwalificeerd. Een regime dat alleen aan de democratische dimensie concurrentie voldoet, wordt ook wel als een competitieve oligarchie gekwalificeerd en een regime dat alleen aan de democratische dimensie inclusiviteit voldoet als een inclusieve hegemonie (Doorenspleet 2000, Coppedge 2005). Een andere reden dat de dimensie inclusiviteit niet meegenomen wordt in een index is dat het niet alleen theoretisch maar ook empirisch moeilijk is om te bepalen of een regime inclusief is. Er zijn weinig empirische studies die de indexen daarbij als voorbeeld kunnen gebruiken. Als onderzoekers de dimensie inclusiviteit wel opnemen, dan maken ze bij de metingen dikwijls gebruik van niet-valide indicatoren (Doorenspleet 2001). Uiteindelijk is het aan de onderzoeker om te bepalen welke elementen de conceptdefinitie tot een valide definitie van democratie maken en dus welke dimensies in de index opgenomen zullen worden. (Munck en Verkuilen 2002). Vanuit de vastgestelde dimensies kan overgegaan worden tot identificatie van kenmerken, het derde niveau van de abstractieboom. Verschillen op definitie- en dimensieniveau worden over het algemeen uitgedrukt in grotere verschillen op kenmerkniveau, niet alleen tussen indexen onderling maar ook in vergelijking met de negen kenmerken die in hoofdstuk 2 zijn geselecteerd. Het gebrek aan overeenstemming over de invulling van het concept democratie, zelfs als we te maken hebben met uitsluitend procedurele
60 definities, komt duidelijk naar voren op kenmerkniveau. Echter, ook als van dezelfde dimensies is uitgegaan, kan er voor verschillende kenmerken gekozen worden. Het kan voorkomen dat in het geval van dezelfde achterliggende dimensies de resultaten van indexen sterk met elkaar correleren ondanks het hanteren van andere kenmerken, maar dit is zeker niet altijd zo en ligt ook aan het niveau waarop de resultaten beoordeeld worden (per indicator of als samengestelde score van alle indicatoren). Bij het selecteren van kenmerken zijn twee punten van belang. Op de eerste plaats dat de kenmerken die bij een bepaalde dimensie ingedeeld worden ook daadwerkelijk een concretisering van die dimensie en niet van de andere dimensie zijn. Als dit niet correct gebeurt, versmelten de dimensies als het ware met elkaar en dit zal problemen geven bij de verwerking van de gegevens wanneer er een verschillend gewicht aan kenmerken en dimensies wordt gegeven. Daarnaast moet er op gelet worden dat alle kenmerken die bij een dimensie horen daadwerkelijk verschillende onderdelen van die dimensie concretiseren en dat er geen kenmerken ‘dubbel’ voorkomen. Deze beide punten maken duidelijk dat niet alleen de verticale organisatie, maar ook de horizontale organisatie van de abstractieboom moet kloppen (Munck en Verkuilen 2002). Ondanks de verschillen tussen de indexen zijn de onderzoekers volgens Munck en Verkuilen over het algemeen weloverwogen te werk gegaan. Bij de meeste indexen is in ieder geval expliciet gemaakt op welke dimensies en kenmerken de index gebaseerd is. 3.1.2 Operationaliseren In de operationaliseringsfase moeten de niet direct meetbare kenmerken van een index omgezet worden in meetbare indicatoren, zodat de voor de metingen benodigde gegevens verzameld kunnen worden. Deze vertaalslag van het conceptuele naar het operationele niveau is een moeilijk punt, zeker voor omvangrijkere democratieconcepten. Het belangrijkste van deze fase is dat er valide indicatoren geselecteerd worden. Elk kenmerk moet worden omgezet in één of meerdere indicatoren die ook daadwerkelijk een maatstaf voor het kenmerk zijn (Elklit 1994). De indicatoren moeten zodanig corresponderen met de kenmerken dat de verticale en horizontale samenhang in orde is (Hadenius en Teorell 2005, Coppedge 2005). Het is niet gezegd dat er bij één kenmerk ook slechts één indicator past. Sterker nog, Munck en Verkuilen menen dat een van de valkuilen bij het selecteren van valide indicatoren is dat onderzoekers niet onderkennen dat de aanwezigheid van een kenmerk zich in de praktijk op meerdere manieren kan manifesteren (Munck en Verkuilen 2002). Het kan zelfs zo zijn dat in het ene land andere indicatoren geschikt zijn als maatstaf voor het kenmerk dan in het andere land. Het gebruiken van verschillende indicatoren in verschillende landen kan een groter aantal valide indicatoren opleveren, mits de
61 ‘cross-system equivalence’ van de indicatoren aangetoond kan worden (Munck en Verkuilen 2002). Het aantonen van de gelijkwaardigheid van indicatoren wordt echter moeilijker wanneer het aantal verschillende indicatoren toeneemt, dus hier moeten de kosten en baten afgewogen worden. De keuze voor specifieke indicatoren wordt echter niet alleen bepaald door de geschiktheid van een indicator, maar ook door de beschikbaarheid van gegevens. De beschikbaarheid van informatie kan per periode en per land ongelijk zijn. Een indicator kan een perfecte maatstaf zijn voor een kenmerk, maar als de benodigde informatie in een of meerdere landen niet verkrijgbaar is of niet bestaat dan is de indicator in die gevallen niet bruikbaar. Onderzoekers houden met deze praktische beperking rekening bij hun keuzes van indicatoren. Andersom gebeurt het ook dat onderzoekers indicatoren alleen opnemen in hun index, omdat bepaalde informatie wel beschikbaar is. In beide gevallen stellen onderzoekers de beschikbaarheid van informatie boven de validiteit van de indicatoren (Coppedge 2005). Bij het gebruik van gegevens dient een onderzoeker zich er bewust van te zijn dat de registratie van deze gegevens onderhevig is aan tijdgeest, cultuur en technische middelen. In het ideale geval zou er oneindig veel informatie beschikbaar zijn en zouden alle gegevens gecontroleerd kunnen worden op betrouwbaarheid aan de hand van meerdere onafhankelijke bronnen. Wellicht dat er in de toekomst meer mogelijkheden komen voor het verzamelen van informatie zodat landen aan de hand van meer indicatoren getoetst kunnen worden. De onderzoekers zullen het nu echter moeten doen met de mogelijkheden die ze hebben (Munck en Verkuilen 2002). Het is wel van belang om ook binnen beperkte mogelijkheden de meest valide indicatoren te selecteren. Het komt voor dat onderzoekers uitsluitend kiezen voor bepaalde indicatoren omdat de gegevens daarvan al door andere onderzoekers verzameld en soms zelfs bewerkt zijn. Dit is geen valide reden om voor een indicator te kiezen (Coppedge 2005). In vervolg op de discussie over de beschikbaarheid van informatie is het de vraag in hoeverre er gebruik kan worden gemaakt van ‘kwalitatieve’ indicatoren, indicatoren die verwijzen naar kwalitatieve informatie. Het probleem met kwalitatieve informatie is dat deze, om gebruikt te kunnen worden in een index, beoordeeld zal moeten worden waarna er op basis van deze beoordeling een kwantitatieve score aan de gegevens kan worden verbonden. Deze beoordeling betekent een subjectief element in de verwerking van de gegevens (Beetham 1994a). De andere kant van de medaille is echter dat het volledig vermijden van indicatoren waarbij gebruik moet worden gemaakt van kwalitatieve informatie, kan betekenen dat democratie op een zeer eenzijdige en incomplete manier wordt gemeten. Niet voor elk kenmerk is nu eenmaal een
62 kwantitatieve indicator te vinden (Elklit 1994). De waarde van een index wordt mede bepaald door de mate van objectiviteit bij de omzetting van kwalitatieve naar kwantitatieve gegevens. 3.1.3 Meten: coderen en verwerken In de laatste indexfase moeten de gegevens die per indicator verzameld zijn ‘gemeten’ worden. Dit houdt in dat de gegevens eerst ‘gecodeerd’ worden (het omzetten van zowel kwalitatieve als kwantitatieve gegevens in werkbare cijfers) op basis van de coderingsregels (het coderingsproces) en dat deze gecodeerde data vervolgens verder verwerkt worden (het verwerkingsproces). Er zijn drie aspecten waar het coderingsproces van een index op kan worden beoordeeld: het schaalniveau, de betrouwbaarheid en de herhaalbaarheid (Munck en Verkuilen 2002). Op basis van de gecodeerde data wordt het democratisch gehalte van een land uiteindelijk vastgesteld. Er zijn vier schaalniveaus waar indexen van uit kunnen gaan: nominaal, ordinaal, interval en ratio. Bij een nominale schaal, de minst precieze schaal, is er überhaupt geen sprake van een rangschikking en is in die zin vergelijkbaar met de dichotome benadering van democratie (wel of geen democratie) (Coppedge 2005). Het moge inmiddels duidelijk zijn dat dit onderzoek niet zal uitgaan van een index die gebaseerd is op een dergelijke nominale schaal. De ratioschaal is de meest ‘precieze’ schaal, in de zin dat het een numerieke schaal is met een absoluut nulpunt waarbij de verhoudingen tussen de schaalonderdelen exact zijn, zoals bij percentages. In praktijk blijkt de meest precieze schaal echter niet altijd de ‘beste’ schaal te zijn. Het heeft namelijk geen nut om een dergelijke schaal te gebruiken indien de gegevens zich niet lenen voor zo’n onderverdeling Dit levert alleen maar een hoger aantal meetfouten op. Volgens Munck en Verkuilen zou bij de keuze van het schaalniveau uitgegaan moeten worden van: “maximizing homogeneity within measurement classes with the minimum number of necessary distinctions” (Munck en Verkuilen 2002, 17). De validiteit van het schaalniveau kan aangetoond worden door naast een theoretische verantwoording van het gekozen niveau ook een empirische verantwoording te geven. Deze empirische verantwoording kan bestaan uit meerdere tests waarbij gekeken wordt wat de implicaties zijn van het gebruik van de vier schaalniveaus. Over het algemeen wordt er weinig aandacht besteed aan de verantwoording van het gekozen schaalniveau. (Munck en Verkuilen 2002). De meeste indexen gaan overigens uit van een ordinale schaal waarbij gebruikt gemaakt wordt van een ranglijst: “they reflect relative positions on some dimensions, but the distances between ranks are assumed to be unknown. (…) the top score could be the best by far or nearly a tie with the second-best score” (Coppedge 2005, 27). Het coderingsproces van een index kan ook op betrouwbaarheid beoordeeld worden, wat inhoudt dat het proces van het inschatten en omzetten van gegevens in werkbare cijfers altijd
63 dezelfde resultaten oplevert ongeacht wie de gegevens omzet. De betrouwbaarheid hangt af van de helderheid van de coderingsregels en de eenstemmigheid onder diegenen die coderen (de ‘coders’). Met eenstemmigheid wordt bedoeld of de coderingsregels op dezelfde manier begrepen en uitgevoerd worden. (Coppedge 2005). Of er door diverse individuen eenstemmig gecodeerd wordt, kan getest worden. Dit zegt overigens niets over de validiteit van het proces. Een hoge betrouwbaarheid van het coderingsproces is geen zekerheid dat het een valide proces betreft, maar betekent alleen dat de coders het proces op eenzelfde manier uitvoeren. Op dezelfde manier coderen hoeft niet te betekenen dat er onbevooroordeeld wordt gecodeerd. Dit kan ook betekenen dat alle coders dezelfde vooroordelen hebben aangezien deze vooroordelen systematisch aanwezig kunnen zijn. Al in de vorige subparagraaf is het onderscheid tussen kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren besproken. Kwantitatieve informatie zoals gegevens uit tabellen zijn over het algemeen op een redelijk objectieve manier te coderen. Kwalitatieve gegevens zullen daarentegen eerder betrouwbaarheidsproblemen opleveren, aangezien de persoonlijke evaluatie en beoordeling door de coder hierbij een grotere rol spelen wat kan leiden tot verschillen in resultaten tussen de coders (Hadenius en Teorell 2005, Beetham 1994a, Beetham 1994b, Elklit 1994). Volgens Coppedge zijn de bestaande indexen vooral betrouwbaar als het gaat om het meten van grote verschillen in de mate van democratie. Hij concludeert daaruit dat de indexen vooral bruikbaar zijn bij onderzoek naar een gevarieerde groep landen en minder bruikbaar bij onderzoek naar homogene regio’s (Coppedge 2005). Nu is de regio van postcommunistische landen niet homogeen, dus grote verschillen zullen waarschijnlijk bij de diverse indexen duidelijk naar voren komen en op vergelijkbare manier worden geregistreerd. De kleinere verschillen tussen landen in hetzelfde segment van de schaalverdeling komen wellicht minder eenduidig naar voren, evenals geleidelijke veranderingen in de tijd. “Where more modest distances on the scale are concerned (…) the coding becomes relatively random. (…) We may therefore expect to discover, when studying gradual changes in level of democracy, that the results to a substantial degree reflect which index is used” (Hadenius en Teorell 2005, 5). Om de betrouwbaarheid van het coderingsproces en de validiteit van het schaalniveau te kunnen toetsen is het noodzakelijk dat het hele coderingsproces herhaalbaar is. Het coderingsproces is alleen herhaalbaar en controleerbaar indien: de coderingsregels openbaar gemaakt zijn, het schaalniveau en de betekenis van elk punt op de schaal duidelijk zijn, er een volledig overzicht van alle indicatoren gegeven is, er van alle gegevens precies bekend is op welke bronnen ze gebaseerd zijn (de meeste indexen geven slechts globaal aan welke bronnen er gebruikt zijn), het aantal coders dat gecodeerd heeft bekend is, de uitkomsten van eventuele
64 betrouwbaarheidstesten bekend zijn en uiteraard indien alle gegevens openbaar gemaakt zijn (zowel input-data als output-data) (Munck en Verkuilen 2002, Hadenius en Teorell 2005). Na het coderen van de gegevens heeft de meetfase van een index nog een tweede onderdeel, namelijk het verwerken van de output-data. Niet bij alle indexen maar wel bij een aanzienlijk aantal worden de losse resultaten van het coderingsproces tot een samengevoegd resultaat of totaalcijfer per land verwerkt. Meestal wordt voor een dergelijk samengesteld resultaat gekozen, omdat hier met het oog op andere toepassingen makkelijker mee gewerkt kan worden dan wanneer alle resultaten per indicator naast elkaar bestaan. Daarbij wordt weinig aandacht besteed aan de vraag of de informatie wel geschikt is voor samenvoeging. Bovendien gaat bij samenvoeging van de data een deel van de onderscheidende informatie op indicatorniveau verloren, aangezien de abstractieboom als het ware weer beklommen wordt. Wat betreft de validiteit van de samengevoegde data is het van belang dat verantwoord wordt hoe de data samengevoegd worden. De keuzes moeten dus testbaar zijn (Munck en Verkuilen 2002). Samenvoegen kan op vele manieren (optellen, vermenigvuldigen, delen, enzovoort) en de methode van samenvoegen is een uitdrukking van de verhouding tussen de indicatoren (Coppedge 2005). Elklit meent echter dat: “it is not possible to agree on the weight to attach to each of the constituent factors and dimensions” (Elklit 1994, 108). Hij stelt dan ook dat onderzoekers niet tot samenvoegen van de data moeten overgaan. De meeste onderzoekers geven echter geen gehoor aan deze oproep. De indexen vertonen bovendien een sterke correlatie wat betreft de samengevoegde data. Betekent dit dat Elklit ongelijk heeft? Bij nader onderzoek blijkt echter dat de correlatie op het niveau van de samengevoegde data grote verschillen op lagere abstractieniveaus kan verbergen en deze correlatie bovendien beduidend minder sterk is wanneer alleen naar het middensegment van de schaal van de indexen gekeken wordt (Hadenius en Teorell 2005, Munck en Verkuilen 2002). 3.2 Keuze van democratie-index Indexen verschillen in de landen die ze onderzoeken, de jaren die ze onderzoeken, het aantal en de soort dimensies of kenmerken die ze als uitgangspunt nemen, de indicatoren die ze daadwerkelijk meten, de schaal waarop gemeten wordt, de methode van onderzoek, enzovoorts. Geen enkele index zal op alle punten die in de vorige paragraaf besproken zijn de ideale index blijken te zijn. Dat er ruimte voor verbetering is, betekent echter nog niet dat de bestaande indexen dus niet gebruikt kunnen worden. Zoals Munck en Verkuilen stellen: “having a data set on democracy, even if it is partially flawed, is better than not having any data set at all (…) scholars should use what they have at their disposal” (Munck en Verkuilen 2002, 31). In vervolg
65 op de vorige paragraaf zullen in deze paragraaf een aantal geselecteerde indexen op hun bruikbaarheid voor dit onderzoek individueel beoordeeld worden, waarna een onderbouwde keuze gemaakt zal worden voor één index. Gezien het eerste doel van dit onderzoek, het vaststellen
van
het
verschil
in
succes
van
de
democratiseringsprocessen
in
de
postcommunistische landen, moet de index qua gebied (27 postcommunistische landen) en periode (grofweg 1986 tot heden) in ieder geval aan de onderzoeksspecifieke eisen voldoen. Uit tabel 1 op pagina 57 blijkt dat er slechts vier indexen aan deze criteria voldoen, namelijk de Polity IV index, de Vanhanen index, de index van Cheibub en Gandhi en de Freedom House index. De index van Cheibub en Gandhi valt echter meteen weer af, aangezien Cheibub en Gandhi een dichotome indeling hanteren waarbij alleen onderscheid gemaakt wordt tussen niet-democratie en democratie (Cheibub en Gandhi 2004). De overige drie indexen zullen nader beoordeeld worden. 3.2.1 Vanhanen en Freedom House De index van Vanhanen heeft veel kritiek ontvangen op alle onderdelen. De kritiek is het gevolg van de keuzes die Vanhanen op het conceptuele vlak heeft gemaakt. Vanhanen heeft zijn index slechts op twee dimensies gebaseerd: concurrentie en participatie. Deze dimensies zijn allebei in slechts één meetbare indicator omgezet. De maatstaf voor concurrentie is het deel van de stemmen dat bij verkiezingen aan kleinere partijen wordt gegeven, berekend door het percentage stemmen dat naar de grootste partij is gegaan van 100 af te trekken. Indien hier geen gegevens van berekend zijn wordt concurrentie op basis van de verdeling van parlementszetels berekend. De maatstaf voor participatie is het percentage van de bevolking dat daadwerkelijk heeft gestemd (Vanhanen 2000). Vanhanen heeft bewust gekozen voor simpele kwantitatieve indicatoren om subjectieve beoordeling van gegevens te voorkomen. De pluspunten van deze simpele opzet zijn dat de gegevens die nodig zijn over het algemeen zeer toegankelijk zijn en op basis van meerdere bronnen geverifieerd kunnen worden en dat de betrouwbaarheid van het coderingsproces hoog is omdat er weinig en bovendien alleen kwantitatieve gegevens gebruikt worden (Hadenius en Teorell 2005). Het probleem van de index is echter dat volgens meerdere onderzoekers de twee indicatoren die Vanhanen gebruikt om concurrentie en inclusiviteit te meten allebei de kern van het concept niet raken (Hadenius en Teorell 2005, Munck en Verkuilen 2002). Vanhanen probeert conceptualiseringsproblemen te voorkomen, maar “[forgoes] the opportunity to flesh out the concept analytically and to provide a bridge between the abstract concept of democracy and its more concrete attributes. The costs of this option are quite high” (Munck en Verkuilen 2002, 15). Vanhanen is wat betreft indicatorkeuze een van meest problematische indexen en heeft het overgrote deel van de negen procedurele kenmerken die in hoofdstuk 2 zijn vastgesteld,
66 genegeerd. Democratie wordt zo wel een erg beperkt concept en de indicatoren die Vanhanen heeft geselecteerd zijn bovendien niet representatief voor de dimensie waar ze bij horen. Daar komt bij dat Vanhanen de output-data samengevoegd heeft door de uitkomsten met elkaar te vermenigvuldigen en vervolgens te delen door 100, zonder deze keuze voldoende te verantwoorden of te ondersteunen met testresultaten (Hadenius en Teorell 2005, Munck en Verkuilen 2002). Met name de conceptualiseringsproblemen van deze index zijn dermate groot, dat in dit onderzoek niet met deze index gewerkt zal worden. Freedom House is een bekende en veel geciteerde index en de indexcijfers worden jaarlijks gepubliceerd in Journal of Democracy. Desondanks valt er nogal wat aan te merken op deze index (Munck en Verkuilen 2002, Hadenius en Teorell 2005). Zo meet de index primair de mate van vrijheid in de wereld en niet de mate van democratie. Vrijheid wordt wel aan democratie gekoppeld door de landen die als ‘vrij’ geclassificeerd worden (de bovenste 4 groepen van de schaalverdeling) als liberale democratieën aan te merken en door een aparte drempelwaarde voor ‘electorale democratie’ vast te stellen, maar het feit blijft dat het een vrijheidsindex is waarbij landen als vrij, deels vrij en niet vrij geclassificeerd worden (Freedom in the World 2005). De index is gebaseerd op twee dimensies: politieke rechten en burgerrechten. Van de twee dimensies die in hoofdstuk 2 centraal zijn gesteld (concurrentie en inclusiviteit), ontbreekt bij Freedom House echter de dimensie inclusiviteit. Hoewel er in de omschrijving van politieke rechten wel gerefereerd wordt aan “the right to vote” (Freedom in the World 2005) wordt dit element niet opgenomen in de lijst van kenmerken. Die lijst bestaat uit 25 kenmerken, waarvan er 10 bij de dimensie politieke rechten horen en 15 bij de dimensie burgerrechten (Freedom in the World 2005). De indeling van kenmerken (de verticale organisatie) wordt niet gerechtvaardigd, hoewel deze indeling allerminst vanzelfsprekend is. Munck en Verkuilen stellen dat: [T]he Freedom House index includes so many components under its two attributes ‘political rights’ and ‘civil rights’ and does so with such little thought about the relationship among components and between components and attributes – the components are presented as little more than a ‘checklist’ – that it is hardly surprising that a large number of distinct or at best vaguely related aspects of democracy are lumped together. (Munck en Verkuilen 2002, 14)
In vergelijking met de negen kenmerken die aan het einde van hoofdstuk 2 vastgesteld zijn, valt vooral op dat Freedom House met 25 kenmerken een omvangrijker concept heeft. Dit is uiteraard het gevolg van de keuze van Freedom House om uit te gaan van de liberale democratiedefinitie waarbij ook burgerrechten op sociaal en economisch vlak tot de definitie van democratie gerekend worden. Elementen als “social freedoms”, “the absence of economic exploitation” en “the right to own property” zijn onder de dimensie burgerrechten in de lijst van
67 kenmerken opgenomen (Freedom in the World 2005). Een van de redenen dat in hoofdstuk 2 bewust niet gekozen is voor een dergelijk omvangrijk democratieconcept, is dat het moeilijk is om de kenmerken die horen bij een omvangrijker concept om te zetten in valide, bruikbare indicatoren. Of de indicatoren die Freedom House geselecteerd heeft valide en bruikbaar zijn, is echter niet te controleren. Freedom House geeft namelijk geen enkel inzicht in de selectie van indicatoren of in de gegevens die zijn verzameld. Op de website van Freedom House is slechts een lange lijst met bronnen te vinden in de vorm van verwijzingen naar andere websites, zonder vermelding welke gegevens op welke wijze gebruikt zijn bij het coderen (Freedom in the World 2005). Ook uit de verschillende landenrapporten kan niet worden opgemaakt op welke informatie de politieke en burgerrechtenscore die elk land krijgt precies gebaseerd zijn. De betekenis van de schaalverdeling (verdeeld in 7 segmenten) blijft eveneens onduidelijk. Er wordt slechts gemeld dat elk kenmerk op de ‘checklist’ 0 tot 4 punten kan krijgen waarbij 0 ‘het minste’ representeert en 4 ‘het meeste’, zonder uitleg wat dit betekent en waarom er voor een dergelijke puntenverdeling gekozen is. Alle punten worden vervolgens bij elkaar opgeteld en het gecombineerde puntentotaal van zowel de 10 ‘politieke’ kenmerken als de 15 ‘burgerrechten’ kenmerken levert een score op van 1 tot 7. Deze twee eindscores worden vervolgens gemiddeld tot een gezamenlijke score (Freedom in the World 2005). De vraag is echter of alle kenmerken wel hetzelfde gewicht hebben en of de punten die aan de kenmerken zijn toegekend zomaar opgeteld kunnen worden. Freedom House verschaft daarnaast ook geen inzicht in het exacte aantal coders (tot 1989 was er maar één coder, daarna nam een team van coders het over) en het wel of niet aanwezig zijn van eenstemmigheid onder diegenen die coderen. Freedom House doet de methode-uitleg af met de opmerking dat “[t]he survey findings are reached after a multi-layered process of analysis and evaluation by a team of regional experts and scholars. Although there is an element of subjectivity inherent in the survey findings, the ratings process emphasizes intellectual rigor and balanced and unbiased judgments” (Freedom in the World 2005). Kortom, niet alleen naar de betrouwbaarheid van de bronnen, maar naar de betrouwbaarheid van de gehele index kan slechts gegist worden. Hier komt nog bij dat in de loop van de jaren sprake is geweest van “a number of modest methodological changes to adapt to evolving ideas about political rights and civil liberties” (Freedom in the World 2005). Dit komt de consistentie van de index uiteraard niet ten goede. Kleine aanpassingen zouden grote gevolgen kunnen hebben. Al met al kan het coderingsproces op geen enkele wijze herhaald of gecontroleerd worden. Het samenvoegen van de twee eindscores per land door het gemiddelde van beide scores te nemen, wordt wederom niet verantwoord. Munck en Verkuilen concluderen
68 dan ook: “[I]n the end, the aggregate data offered by Freedom House has to be accepted largely on faith” (Munck en Verkuilen 2002, 21). Hadenius en Teorell vullen aan: “the level of transparency is inadequate throughout” (Hadenius en Teorell 2005, 17). Freedom House schiet tekort op alle indexonderdelen, van conceptualisering tot operationalisering en meting. Het zal dan ook niet verbazen dat in dit onderzoek de index van Freedom House niet gebruikt zal worden als basis om het verschil in succes van de democratiseringsprocessen te meten. 3.2.2 Polity IV De index die in dit hoofdstuk wel gehanteerd gaat worden bij het meten van het verschil in succes van de democratiseringsprocessen is de Polity IV index. Hoewel ook bij deze index kanttekeningen geplaatst kunnen worden, zeker op het conceptuele vlak, is de index over het geheel genomen de meest geschikte index voor dit onderzoek. De plus- en minpunten van de index zullen aan de orde komen nadat de achtergrond en de opzet van de index zijn besproken. “The Polity IV project continues the Polity research tradition of coding the authority characteristics 22 of states in the world system for purposes of comparative, quantitative analysis” (Marshall en Jaggers 2002, 1). Onder leiding van Ted Robert Gurr is in de jaren ’70 begonnen met het verzamelen van data voor het eerste Polity project, Polity I. Het doel was: “to determine which authority traits characterized the more durable political systems, in different regions and in different historical periods” (Marshall en Jaggers 2002, 3). De dataset, in vergelijking met de Polity IV dataset nog vrij beperkt, bleek echter niet geschikt voor zogenaamde “longitudinal analyses” (Marshall en Jaggers 2002, 4). In 1986 is Gurr begonnen aan een nieuwe versie van de dataset, Polity II, waarbij het politieke systeem van een land jaarlijks gecodeerd werd in plaats van enkel bij de installatie en beëindiging van een regime. In deze versie werden ook twee scores voor samengestelde data geïntroduceerd: de democratiescore en de autocratiescore. De focus lag wel nog op “‘persistence and change’ in the ‘polity’ 23 as the unit of analysis” (Marshall en Jaggers 2002, 1), ofwel de ‘polity-case’-formule. Onder de naam Polity III is halverwege de jaren ’90 de Polity II dataset herzien en zijn de huidige zes kenmerken geformuleerd “to capture the essential institutional authority properties of polities” (Marshall en Jaggers 2002, 4). De focus verschoof bovendien van de ‘polity-case’-formule naar de ‘country-year’-formule, waarbij de focus lag op “state continuity and change” (Marshall en Jaggers 2002, 1). In het huidige project onder leiding
22 “[T]he Polity project focuses specifically on the more or less institutionalized authority patterns that characterize the most formal class of polities, that is, states operating within the world’s state system” (Marshall en Jaggers 2002, 1). 23 “Webster’s New World College Dictionary defines a ‘polity’ as a ‘political or governmental organization; a society or institution with an organized government; state; body politic’” (Marshall en Jaggers 2002, 1). “[A]ll ‘polities’ (or ‘governments’) [are] subsets of the class of ‘authority patterns’” (Eckstein and Gurr in Marshall en Jaggers 2002, 1).
69 van Monty G. Marshall, Polity IV, is de dataset zowel in een ‘polity-case’-model als een ‘countryyear’-model weergegeven. De Polity IV dataset bevat informatie over 161 landen, waaronder alle onafhankelijke landen met meer dan vijfhonderdduizend inwoners, en beslaat de jaren 18002003. “The Polity project has proven its value to researchers over the years, becoming the most widely used resource for monitoring regime change and studying the effects of regime authority” (Marshall en Jaggers 2002, 1), aldus de handleiding. Of dit inderdaad zo is, kan niet onmiddellijk bevestigd worden, maar het is in ieder geval duidelijk dat het een geaccepteerde en gerespecteerde index is. Het Polity project wordt uitgevoerd aan The University of Maryland's Center for International Development and Conflict Management (CIDCM), een centrum waar meerdere datasets op het gebied van “societal conflict” zijn ondergebracht (CIDCM 2006). De index codeert “institutionalized authority patterns” (Marshall en Jaggers 2002, 1) van ‘polities’. Daarbij wordt uitgegaan van twee dimensies: democratie en autocratie. Beide dimensies zijn echter uitgesplitst in dezelfde kenmerken wat betekent dat er in principe geen sprake is van twee onafhankelijke dimensies die verschillende onderdelen van de conceptdefinitie belichten. Hoewel de index aan elke dimensie een aparte score heeft verbonden en de twee dimensies op basis daarvan apart geanalyseerd kunnen worden, zijn de dimensies in feite het verlengde van elkaar. Ze vormen samen één lijn, van niet-democratie naar democratie. In de Polity IV index zijn de twee scores van de dimensies dan ook gecombineerd tot een gezamenlijke score (de Polity score) waarmee de mate van democratie wordt bepaald. Deze score komt tot stand door de autocratiescore af te trekken van de democratiescore (Marshall en Jaggers 2002). “[T]his procedure provides a single regime score that ranges from +10 (full democracy) to –10 (full autocracy)” (Marshall en Jaggers 2002, 13). In de index worden kenmerken onderscheiden op twee terreinen: “the presence of institutions and procedures through which citizens can express effective preferences about alternative policies and leaders (…) [and] the existence of institutionalized constraints on the exercise of power by the executive” (Marshall en Jaggers 2002, 13). De zes kenmerken zijn: “Competitiveness of Participation (PARCOMP), Regulation of Participation (PARREG), Regulation of Executive Recruitment (XRREG), Competitiveness of Executive Recruitment (XRCOMP), Openness of Executive Recruitment (XROPEN) [and] Constraints on Chief Executive (XCONST)” (Marshall en Jaggers 2002, 19-26). Vijf van de zes kenmerken zijn uitgesplitst in een aantal categorieën van verschillende institutionaliseringsniveaus. Het kenmerk XRREG is niet apart uitgewerkt, maar is als categorie toegevoegd aan de kenmerken XRCOMP en XROPEN. Indicatoren worden niet apart genoemd, maar kunnen uit de omschrijving van de categorieën afgeleid worden. Aan de categorieën is een verschillend gewicht gegeven, namelijk scores variërend van –3 tot +4. De categorieën met de hoogste scores
70 corresponderen met de hoogste mate van democratie die door de index gemeten kan worden. Het coderingsproces houdt in dat er per kenmerk op basis van verzamelde gegevens beoordeeld wordt in welke categorie het betreffende land past. Het land ontvangt voor dat kenmerk de score die bij deze categorie hoort. Nu volgt per kenmerk een korte beschrijving en een schema met daarin de categorieën, een omschrijving van de categorieën en de scores die aan deze categorieën verbonden zijn. Bij zowel de beschrijving van de kenmerken als de schema’s is er, omwille van de eenduidigheid, uitgegaan van de originele Engelse teksten uit de Polity IV handleiding van Marshall en Jaggers uit 2002. 1. Competitiveness of Executive Recruitment (XRCOMP) Competitiveness refers to the extent that prevailing modes of advancement give subordinates equal opportunities to become superordinates (Gurr 1974, 1483). For example, selection of chief executives through popular elections matching two or more viable parties or candidates is regarded as competitive. If power transfers are coded Unregulated in the Regulation of Executive Recruitment (XRREG), or involve a transition to/from unregulated, Competitiveness is coded ‘0’. Code Titel 0 Unregulated/ transitional
Score 0
1
Selection
-2
2
Dual/ transitional
+1
3
Election
+2
Omschrijving Changes in chief executive occur through forceful seizures of power [without] elections [being] called within a reasonable time, or chief executives are chosen by designation within the political elite, without formal competition. [A] polity remains unregulated[/transitional] until the de facto leader has been replaced as head of government either by designative or competitive modes of executive selection. Also coded here are transitional arrangements/polities in transition. Chief executives are determined by hereditary succession, designation, or by a combination of both, as in monarchies whose chief minister is chosen by king or court. Examples of pure designative selection are rigged, unopposed elections; repeated replacement of presidents before their terms end; recurrent military selection of civilian executives; selection within an institutionalized single party; recurrent incumbent selection of successors; repeated election boycotts by the major opposition parties, etc. Dual executives in which one is chosen by hereditary succession, the other by competitive election. Also used for transitional arrangements between selection (ascription and/or designation) and competitive election. Chief executives are typically chosen in or through competitive elections matching two or more major parties or candidates.
2. Openness of Executive Recruitment (XROPEN) Recruitment of the chief executive is ‘open’ to the extent that all the politically active population has an opportunity, in principle, to attain the position through a regularized process. If power transfers are coded Unregulated (1) in the Regulation of Executive Recruitment (XRREG), or involve a transition to/from Unregulated, Openness is coded ‘0’. Code Titel 0 Unregulated/ transitional 1 Closed 2 3
Score 0
Omschrijving indicator [same as XRCOMP Unregulated/transitional]
-1
Chief executives are determined by hereditary succession. An executive selected by other means may proclaim himself a monarch but the polity he governs is not coded ‘closed’ unless a relative actually succeeds him as ruler. Hereditary succession plus executive or court selection of an effective chief minister. Hereditary succession plus electoral selection of an effective chief minister.
Dual Executive- -1 Designation Dual Executive- +1
71
4
Election Open
+1
Chief executives are chosen by elite designation, competitive election, or transitional arrangements between designation and election.
3. Constraints on Chief Executive (XCONST) [T]his variable refers to the extent of institutionalized constraints on the decisionmaking powers of chief executives, whether individuals or collectivities. Such limitations may be imposed by any ‘accountability groups’. In Western democracies these are usually legislatures. Other kinds of accountability groups are the ruling party in a one-party state; councils of nobles or powerful advisors in monarchies; the military in coup-prone polities; and in many states a strong, independent judiciary. The concern is therefore with the checks and balances between the various parts of the decisionmaking process. Code Titel 1 Unlimited Authority
Score -3
2
Intermediate Category Slight to Moderate Limitation on Executive Authority
-2
Intermediate Category Substantial Limitations on Executive Authority
+1
3
4 5
6 7
-1
+2
Intermediate +3 Category Executive Parity +4 or Subordination
Omschrijving indicator There are no regular limitations on the executive’s actions (as distinct from irregular limitations such as the threat or actuality of coups and assassinations). Examples of evidence: constitutional restrictions on executive action are ignored; constitution is frequently revised or suspended at the executive's initiative; there is no legislative assembly, or there is one but it is called and dismissed at the executive's pleasure; the executive appoints a majority of members of any accountability group and can remove them at will; the legislature cannot initiate legislation or veto or suspend acts of the executive; rule by decree is repeatedly used. There are some real but limited restraints on the executive. Evidence: the legislature initiates some categories of legislation; the legislature blocks implementation of executive acts and decrees; attempts by the executive to change some constitutional restrictions, such as prohibitions on succeeding himself, or extending his term, fail and are not adopted; the ruling party initiates some legislation or takes some administrative action independently of the executive; the legislature or party approves some categories of appointments nominated by the executive; there is an independent judiciary; situations in which there exists a civilian executive, but in which policy decisions, for all practical purposes, reflect the demands of the military. The executive has more effective authority than any accountability group but is subject to substantial constraints by them. Examples: a legislature or party council often modifies or defeats executive proposals for action; a council or legislature sometimes refuses funds to the executive; the accountability group makes important appointments to administrative posts; the legislature refuses the executive permission to leave the country. Accountability groups have effective authority equal to or greater than the executive in most areas of activity. Examples: a legislature, ruling party, or council of nobles initiates much or most important legislation; the executive (president, premier, king, cabinet, council) is chosen by the accountability group and is dependent on its continued support to remain in office (as in most parliamentary systems); in multi-party democracies, there is chronic ‘cabinet instability’.
4. Regulation of Participation (PARREG) Participation is regulated to the extent that there are binding rules on when, whether, and how political preferences are expressed. One-party states and Western democracies both regulate participation but they do so in different ways, the former by channeling participation through a single party structure, with sharp limits on diversity of opinion; the latter by allowing relatively stable and enduring groups to compete nonviolently for political influence. The polar opposite is unregulated participation, in which there are no enduring national political organizations and no effective regime
72 controls on political activity. In such situations political competition is fluid and often characterized by recurring coercion among shifting coalitions of partisan groups. Code Titel 1 Unregulated
Score 0
2
Multiple Identity
0
3
Sectarian
-1
4
Restricted
-2
5
Regulated
0
Omschrijving indicator Political participation is fluid; there are no enduring national political organizations and no systematic regime controls on political activity. Political groupings tend to form around particular leaders, regional interests, religious or ethnic or clan groups, etc.; but the number and relative importance of such groups in national political life varies substantially over time. There are relatively stable and enduring political groups which compete for political influence at the national level–parties, regional groups, or ethnic groups, not necessarily elected–but there are few, recognized overlapping (common) interests. Political demands are characterized by incompatible interests and intransigent posturing among multiple identity groups and oscillate more or less regularly between intense factionalism and government favoritism, that is, when one identity group secures central power it favors group members in central allocations and restricts competing groups’ political activities, until it is displaced in turn. Also coded here are polities in which political groups are based on restricted membership and significant portions of the population historically have been excluded from access to positions of power. Some organized political participation is permitted without intense factionalism but significant groups, issues, and/or types of conventional participation are regularly excluded from the political process. Relatively stable and enduring political groups regularly compete for political influence and positions with little use of coercion. No significant groups, issues, or types of conventional political action are regularly excluded from the political process.
5. Competitiveness of Participation (PARCOMP) The competitiveness of participation refers to the extent to which alternative preferences for policy and leadership can be pursued in the political arena. Political competition implies a significant degree of civil interaction, so polities which are coded Unregulated (1) on Regulation of Participation (PARREG) are not coded for competitiveness. Polities in transition between Unregulated and any of the regulated forms on [PARREG] also are not coded on [PARCOMP]. Code Titel 0 Not Applicable
Score 0
1
Repressed
-2
2
Suppressed
-1
3
Factional
+1
4
Transitional
+2
Omschrijving indicator This is used for polities that are coded as Unregulated, or moving to/from that position, in Regulation of Political Participation. No significant oppositional activity is permitted outside the ranks of the regime and ruling party. The regime’s institutional structure must be matched by its demonstrated ability to repress oppositional competition. Some organized, political competition occurs outside government, without serious factionalism; but the regime systematically and sharply limits its form, extent, or both in ways that exclude substantial groups (20% or more of the adult population) from participation. Suppressed competition is distinguished from Factional competition (below) by the systematic, persisting nature of the restrictions: large classes of people, groups, or types of peaceful political competition are continuously excluded from the political process. As an operational rule, the banning of a political party which received more than 10% of the vote in a recent national election is sufficient evidence that competition is ‘suppressed’. Polities with parochial or ethnic-based political factions that regularly compete for political influence in order to promote particularist agendas and favor group members to the detriment of common, secular, or cross-cutting agendas. Any transitional arrangement from Restricted or Factional patterns to fully Competitive patterns, or vice versa. Transitional arrangements are accommodative of competing, parochial interests but have not fully linked parochial with broader, general interests. Sectarian and secular interest groups coexist.
73 5
Competitive
+3
There are relatively stable and enduring, secular political groups which regularly compete for political influence at the national level; ruling groups and coalitions regularly, voluntarily transfer central power to competing groups. Competition among groups seldom involves coercion or disruption. Small parties or political groups may be restricted in the Competitive pattern.
Bron: Marshall en Jaggers 2002.
De Polity IV index heeft een aantal sterke en een aantal minder sterke punten. Op het conceptuele vlak kan geconcludeerd worden dat deze index een te beperkt concept heeft. Uitgaande van de twee dimensies concurrentie en inclusiviteit, meet de index uitsluitend de dimensie concurrentie. Hoewel er bij het kenmerk PARREG wel wordt bekeken of er significante groepen van het politieke proces worden uitgesloten, wordt er niet gemeten in hoeverre alle burgers stemrecht hebben. De index meet dus strikt genomen niet de mate van democratie, maar de mate van concurrentie (Coppedge 2005), zoals ook bij Freedom House het geval was. Burgerrechten worden in de Polity IV handleiding ook nog genoemd als essentieel element van democratie, maar zonder verdere uitleg wordt gesteld dat de index “[does] not include coded data on civil liberties” (Marshall en Jaggers 2002, 13). Wanneer de zes Polity IV kenmerken vergeleken worden met de negen kenmerken uit hoofdstuk 2, dan blijkt dat naast inclusief stemrecht ook vrijheid van meningsuiting en alternatieve informatie niet terugkomen in de Polity IV index. Vrijheid van vereniging wordt alleen impliciet genoemd. Opvallend is bovendien dat bij het kenmerk XRCOMP in de categorie ‘election’ wel over algemene verkiezingen, maar niet over eerlijke verkiezingen wordt gesproken en bovendien niet vermeld wordt wie zich verkiesbaar mogen stellen. Wat in positieve zin opvalt, is dat Polity IV een van de weinige indexen is die kenmerken heeft opgenomen die overeenkomen met de kenmerken bekleding van functies en uitvoering van de macht. Bij de kenmerken XRCOMP en XROPEN wordt benadrukt dat de ‘chief executives’ door middel van verkiezingen gekozen moeten worden, waarmee wordt aangegeven dat in ieder geval de voornaamste bewindslieden door middel van verkiezingen moeten worden benoemd. Het kenmerk XCONST is gericht op de uitvoering van de macht. Wanneer de zes kenmerken van de Polity IV index onderling vergeleken worden, moet geconstateerd worden dat er problemen zijn met de verticale organisatie van de kenmerken. Zowel XRCOMP en XROPEN, als PARCOMP en PARREG beschrijven eenzelfde onderdeel van het democratieconcept en in beide paren is een van de kenmerken dus grotendeels ‘overbodig’. Het gevolg van het dubbel voorkomen van conceptelementen is dat deze elementen ook dubbel meegeteld worden bij het bepalen van de mate van democratie. Al met al valt er veel te verbeteren voor deze index op conceptualiseringsgebied.
74 Het sterkste punt van de index is het coderingsproces en dan vooral de betrouwbaarheid en herhaalbaarheid van het proces. Munck en Verkuilen claimen dat er maar twee indexen zijn die betrouwbaarheidstesten hebben uitgevoerd met meerdere coders (Munck en Verkuilen 2002). De Polity IV index is een van deze twee indexen en besteedt ook in de handleiding veel aandacht aan de betrouwbaarheid van het proces. In 2000 is Polity IV met het testen van de consistentie en nauwkeurigheid van het coderingsproces begonnen “to increase general confidence in the data and with the intention of institutionalizing the project for annual updates and semi-annual reports” (Marshall en Jaggers 2002, 6). Een onderdeel van de “cross-checks of coding decisions” waren de eerste “inter-coder reliability checks” (Marshall en Jaggers 2002, 6). Een nieuwe groep coders heeft de coderingsrichtlijnen aangescherpt, waarna er twee onderzoeksteams (één op de University of Maryland en één op de University of Colorado) zijn geformeerd. Beide teams hebben meerdere landen voor een bepaald jaar moeten coderen. De uitkomsten van de twee teams zijn met elkaar en met de indexuitkomsten van het jaar ervoor vergeleken. De eerste resultaten lieten zien dat het beoordelen en becijferen van gegevens door verschillende coders grotendeels dezelfde resultaten opleverde: bij ruim 88 procent van de gevallen waren de verschillen minder dan twee punten op de puntenschaal van –10 tot en met +10. De meeste verschillen zaten in het coderen van het kenmerk ‘constraints on chief executive’. De betrouwbaarheid en consistentie van de index worden sinds 2000 regelmatig getest. Wat betreft de herhaalbaarheid en controleerbaarheid van het coderingsproces door externen geldt dat dit voor een groot deel mogelijk is, aangezien de coderingsregels openbaar zijn, de betekenis en het gewicht van de diverse categorieën per kenmerk bekend zijn, de schaalverdeling helder is, de output-data per kenmerk gepubliceerd is en de uitkomsten van de betrouwbaarheidstesten openbaar zijn. Wat wel ontbreekt zijn de input-gegevens met bronvermelding die bij het coderen zijn gebruikt. Toch omschrijven Munck en Verkuilen Polity IV als een “[model] of clarity, specifying their coding rules explicitly and in a fair amount of detail. (…) [C]oncerning the recording and publicizing of the coding rules, the coding process, and the disaggregate data, Polity IV sets a high standard” (Munck en Verkuilen 2002, 19, 21). Hierbij moet overigens wel worden opgemerkt dat de handleiding qua helderheid en presentatie niet bepaald lezersvriendelijk is (Hadenius en Teorell 2005). Het schaalniveau en de schaalverdeling geven meer problemen. Polity IV is een index met een ordinale schaal waarbij de kenmerken in categorieën zijn onderverdeeld. De precisie waarmee de mate van democratie per land kan worden gemeten, blijft dus beperkt tot het onderscheid in categorieën en dit is bepaald niet de precisie van een werkelijk continue schaal (Vreeland 2003). Wat betreft de schaalverdeling heeft Polity IV niet verantwoord waarom er aan de ene categorie
75 bijvoorbeeld 4 punten zijn toegekend en aan de andere –2 en waarom meerdere categorieën van één kenmerk hetzelfde aantal punten krijgen. De score 0 die aan een aantal categorieën toebedeeld is, is verwarrend (Doorenspleet 2001). De schaalverdeling is bovendien enigszins misleidend, aangezien een kenmerkverandering van 0 naar 1 even groot lijkt als een verandering van 1 naar 2, terwijl in werkelijkheid de grootte van deze veranderingen helemaal niet gemeten wordt. Nog verwarrender is het dat er tussen een aantal opeenvolgende categorieën opeens twee punten verschil zit, zoals bij de categorieën ‘some limitations’ (-1) en ‘intermediate’ (1) van het kenmerk XCONST het geval is (Vreeland 2003). Daarnaast is de volgorde van de categorieën van negatief naar positief ook niet verantwoord. Waarom is bij het kenmerk XRCOMP de categorie ‘unregulated/transitional’ met 0 punten bijvoorbeeld tussen de categorieën ‘selection’ (-2) en ‘election’ (+2) geplaatst (Doorenspleet 2001)? Voor het laatste onderdeel van de index, het samenvoegen van de output-data, heeft de Polity IV index wel expliciete regels, maar deze worden niet gerechtvaardigd. De scores van de kenmerken worden bij elkaar opgeteld waarbij er dus van uitgegaan wordt dat een verandering van 1 punt in het ene kenmerk hetzelfde gewicht heeft als een verandering van 1 punt in het andere kenmerk (Vreeland 2003). Bovendien gaat het eerder besproken probleem van de dubbele kenmerken een rol spelen. Over het geheel genomen is Polity IV, ondanks de minpunten die de index zeker heeft, de meest geschikte index voor dit onderzoek. Er is simpelweg geen betere optie voorhanden. De indexen van Freedom House en Vanhanen leverden namelijk op álle onderdelen problemen op. Hoewel op Polity IV zeker wat betreft de validiteit van het concept, de schaalverdeling en de samengevoegde scores nog veel aan te merken is, is de index sterk in de betrouwbaarheid en herhaalbaarheid van het coderingsproces. 3.3 Resultaten Polity IV Nu is uitgelegd waarom de Polity IV index gebruikt zal worden bij het bepalen van het succes van de postcommunistische democratiseringsprocessen, kunnen we ons richten op de resultaten van deze index. Zoals eerder vermeld bevat de Polity IV dataset informatie over 161 landen, waaronder alle onafhankelijke landen met meer dan vijfhonderdduizend inwoners, en beslaat de index de jaren 1800-2003. De dataset is op twee manieren weergegeven: volgens het ‘polity-case’model en volgens het ‘country-year’-model. Hier is uitgegaan van het ‘country-year’-model, omdat daarbij de output-data van een land per jaar is weergegeven. Zodoende kan de output-data van alle 27 postcommunistische landen en van de drie communistische staten die aan deze 27 staten vooraf gingen voor de onderzoeksperiode 1985-2003 worden geselecteerd (over de keuze van het beginjaar 1985 kom ik in de volgende paragraaf te spreken). In bijlage 1 is een overzicht
76 gegeven van de Polity score, de democratie- en autocratiescore en de kenmerkscores die elk land per jaar heeft gekregen. Het doel van dit hoofdstuk is om een succesranglijst van de 27 landen samen te stellen. Bij het bepalen van het succes van een democratiseringsproces wordt gekeken naar de veranderingen in het democratisch gehalte van een regime. In de Polity IV index wordt het jaarlijks democratisch gehalte weergegeven door middel van de samengestelde Polity score. Hoewel er zeker kanttekeningen te plaatsen zijn bij de manier waarop de kenmerkscores samengevoegd zijn tot deze Polity score en ik er bewust van ben dat bij de samengevoegde scores niet meer te zien is wat de verschillen tussen de landen op kenmerkniveau zijn, is het met het oog op het doel van dit hoofdstuk noodzakelijk om van deze score uit te gaan. In tabel 2 (pagina 79) zijn alle samengestelde Polity scores uit bijlage 1 van de landen in de periode 1985-2003 weergegeven. Een aantal elementen uit deze tabel vraagt om nadere toelichting. Op de eerste plaats bestaan 22 van de 27 postcommunistische landen pas sinds begin jaren ’90 als onafhankelijk staat. Toch is bij alle landen voor elk jaar tussen 1985 en 2003 een Polity score ingevuld. Hoe komen deze landen aan een score voor de jaren waarin ze nog niet bestonden? Dit zijn de scores van de voorgangers van deze staten, te weten de Sovjetunie, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië (de scores van deze staten staan ook onderaan de tabel apart vermeld). Het beginpunt van het democratiseringsproces in de 22 nieuwe postcommunistische staten ligt al voor het ontstaan van deze staten. De eerste fase van een democratiseringsproces is de verzwakking en ineenstorting van het oude regime. In dit geval zijn echter niet alleen de oude regimes in Sovjetunie, TsjechoSlowakije en Joegoslavië gevallen, maar zijn tijdens het proces ook de staten zelf uiteengevallen. Om het succes van het democratiseringsproces in een van deze 22 nieuwe landen te kunnen bepalen zal echter, net als bij het democratiseringsproces in een staat die wel is blijven bestaan zoals Polen, ook naar het deel van het proces gekeken moeten worden dat zich onder het oude regime heeft afgespeeld. Ter behoud van het overzicht over het gehele proces zijn de Polity scores van de Sovjetunie, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië van 1985 tot het ontstaan van de 22 nieuwe landen toegevoegd aan de scores van die nieuwe landen. In tabel 2 is dan ook te zien dat de Polity scores van bijvoorbeeld de 15 ex-Sovjetuniestaten tussen 1985 en 1991 exact dezelfde zijn, namelijk de scores van de Sovjetunie die onderaan de tabel vermeld staan. Een tweede element dat toelichting nodig heeft, zijn de codes –66, –77 en –88 die een aantal keer in de tabel voorkomen. Dit zijn codes die worden gegeven wanneer een staat wegens speciale omstandigheden niet naar behoren kan functioneren en als gevolg daarvan het democratisch gehalte van het regime in een jaar niet vastgesteld kan worden (Marshall en Jaggers 2002, 6). De score van –66 staat voor een periode van interruptie, bijvoorbeeld wanneer een
77 buitenlandse macht tijdens een oorlog het gezag overneemt. Met een –77 score wordt een periode van interregnum aangeduid, waarbij sprake is van een complete instorting van het centrale gezag van een staat, bijvoorbeeld tijdens een burgeroorlog. De –88 score geeft tot slot een transitieperiode weer: “[s]ome new polities are preceded by an executive- or legislatureguided transition period during which new institutions are planned, legally constituted, and put into effect. Democratic and quasi-democratic polities are particularly likely to be so established” (Marshall en Jaggers 2002, 18). Deze codering heeft grote gevolgen voor Bosnië-Herzegovina. Dit land heeft namelijk sinds 1992 doorlopend een–77 of –66 code gekregen. Het is sinds het ontstaan van de staat nog nooit mogelijk geweest om het democratisch gehalte van het regime vast te stellen. In het geval van Bosnië-Herzegovina kan dan ook niet van een democratiseringsproces gesproken worden, laat staan van het succes van dit proces. Het gevolg is dat Bosnië-Herzegovina niet in de succesranglijst opgenomen zal kunnen worden en hiermee verder buiten het onderzoek valt. De succesranglijst die in de volgende paragraaf samengesteld gaat worden zal dus niet uit 27 maar uit 26 landen bestaan. Een derde punt van aandacht is de schaalverdeling. Zoals eerder beschreven maakt de Polity IV index gebruik van een schaal die loopt van een score van –10 (volledige autocratie) tot en met een score van +10 (‘volledige’ democratie, ofwel het democratisch gehalte dat maximaal door de index gemeten kan worden). Deze schaalverdeling is het directe gevolg van de twee dimensies waar de Polity IV index van uitgaat, democratie en autocratie. Zowel de democratiescore als de autocratiescore zijn positieve getallen. Bij berekening van de gezamenlijke Polity score wordt de autocratiescore van de democratiescore afgetrokken. Daarnaast hebben de autocratiecategorieën op kenmerkniveau negatieve scores gekregen. Op deze manier sluiten beide dimensies op elkaar aan en vormen ze één doorlopende lijn. Het autocratiedeel van deze schaal loopt van –10 tot 0. In tabel 2 is echter uitgegaan van een schaalverdeling van 0 tot en met +20. Het cijfer –10 in de oorspronkelijke schaalverdeling van Polity komt dus overeen met 0 in tabel 2, -9 met +1 en zo verder tot +10 dat overeenkomt met +20 in tabel 2. Waarom is voor deze 0-20 schaalverdeling gekozen? Dit heeft niet zozeer iets te maken met de berekening van het succescijfer, want met beide schaalverdelingen zullen landen op dezelfde plaats in de ranglijst terecht komen. De reden is vooral dat de –10/+10 schaalverdeling de indruk kan wekken dat het getal 0 het breekpunt (de dichotome drempelwaarde) is tussen niet-democratische regimes (de ‘negatieve’ kant) en democratische regimes (de ‘positieve’ kant). Dit ‘natuurlijke’ breekpunt in de Polity IV index is niet de dichotome drempelwaarde van deze index (er is überhaupt geen sprake van een dichotome drempelwaarde), maar is slechts het gevolg van het samenvoegen van de twee
78 dimensies autocratie en democratie. Om mogelijke verwarring rondom dit punt te voorkomen is in tabel 2 uitgegaan van een ‘neutralere’ schaal van 0 tot en met +20. Wat verder opvalt in tabel 2 is dat indexmetingen weinig scores opleveren die in het middensegment van de schaalverdeling vallen (+8 tot +13). Het democratisch gehalte van regimes lijkt of hoog of laag te worden beoordeeld. Dit is vooral goed zichtbaar in de laatste jaren in de tabel. Veranderingen in het democratisch gehalte vertalen zich daardoor soms in vrij dramatische veranderingen op de schaal. Dit is ook Hadenius en Teorell opgevallen. Zij hebben de uitkomsten van de Polity index vergeleken met andere indexen en concluderen dat een positief democratiseringsproces van landen in de jaren ‘90 bij Polity tot relatief hogere scores heeft geleid (Hadenius en Teorell 2005). Grote verschillen in democratisch gehalte tussen regimes komen duidelijk naar voren met de Polity IV index, maar verschillen tussen regimes in hetzelfde segment van de schaalverdeling minder, zoals voor het segment +16 tot en met +20 geldt waar vrij veel landen zich gedurende de periode 2000-2003 in bevinden. Tot slot nog een opmerking over het gebruik van de naam Servië en Montenegro in de tabel. Na de val van het communisme hebben Servië en Montenegro in 1992 de Federatieve Republiek Joegoslavië opgericht. Deze Republiek Joegoslavië kwam in 2003 ten einde en werd vervangen door de federatie Servië en Montenegro. Om verwarring met het ook in de tabel genoemde communistische Joegoslavië van voor 1992 te voorkomen, is voor de gehele periode 1992-2003 de naam Servië en Montenegro aangehouden in plaats van de Federatieve Republiek Joegoslavië.
Tabel 2: Resultaten Polity score periode 1985-2003
79
Bron: Bijlage 1 Polity IV Annual Time-Series Dataset.
80 3.4 Verloop en uitkomst De jaarlijkse scores van het democratisch gehalte per land uit tabel 2 geven gezamenlijk het proces van democratisering weer dat zich, afhankelijk van het land, over een periode van veertien tot achttien jaar heeft afgespeeld. Op basis van de resultaten kunnen we het succes van 26 postcommunistische democratiseringsprocessen vaststellen. Al een aantal keer is te kennen gegeven dat de maatstaf voor succes van een democratiseringsproces het verloop en de uitkomst van dit proces zijn, maar deze stelling is tot op heden nog niet verantwoord. Dat het verloop een maat voor succes is, lijkt vanzelfsprekend. Het verloop is een weergave (in dit geval in cijfers) van de verandering die centraal staat in het democratiseringsproces. Het democratiseringsproces is niet voor niets gedefinieerd als het proces van transformatie van het politieke systeem. In hoofdstuk 2 is reeds aan de orde geweest dat door de keuze voor het begrip ‘democratiseringsproces’ het veranderingsproces niet alleen een omvang, maar ook een richting heeft (met democratie als ijkpunt). Het verloop is dus niet alleen een weergave van de totale verandering, maar van de totale positieve of negatieve verandering (in hoeverre een land meer of minder democratisch is geworden). De positieve verandering van de grootste omvang is qua verloop de meest succesvolle verandering. Het verloop wordt berekend op basis van het verschil in democratisch gehalte tussen het begin- en het eindjaar van het proces. Onderwerp van onderzoek zijn die democratiseringsprocessen die kort voor de val van het communisme zijn begonnen. Doel is om het succes van deze processen tot op ‘heden’ met elkaar te vergelijken (en in volgende hoofdstukken ook te verklaren). Het eindjaar in dit onderzoek is echter een gegeven, aangezien de Polity IV index maar tot 2003 gegevens beschikbaar heeft. Dit betekent niet dat er sinds 2003 geen nieuwe ontwikkelingen in de verschillende landen zijn geweest, maar dat deze ontwikkelingen door de Polity IV index nog niet verwerkt zijn. Het beginjaar 1985 behoeft wel enige toelichting. In hoofdstuk 2 is vastgesteld dat elke verandering in het democratisch gehalte van een regime wordt gezien als een democratiseringsproces.
Bovendien
is
beschreven
dat
de
eerste
fase
van
een
democratiseringsproces begint met de verzwakking en ineenstorting van het oude regime. We weten dat grofweg tussen 1988 en 1992 de communistische regimes in de Sovjetunie, CentraalEuropa en de Balkanlanden zijn gevallen. De vraag is nu wanneer de verzwakking van deze regimes voorafgaand aan hun val is begonnen. Dit is goed zichtbaar aan de Polity scores die de landen tussen 1985 en 1992 hebben gekregen. In 1985 was er nog sprake van een stabiele situatie wat betreft het democratisch gehalte van de landen. De eerste verandering in score is zichtbaar in Polen in 1987. In 1987 was het democratiseringsproces daar dus aan de gang. De beginscore van het democratiseringsproces in Polen is de score in 1986, namelijk een score van 3. Per land kan
81 zo het startmoment van het democratiseringsproces vastgesteld worden. In principe kan voor alle landen de score in het jaar 1985 worden genomen, aangezien de score die in deze kolom vermeld staat voor alle landen de beginscore van het democratiseringsproces is. De eerste feitelijke verandering van het democratisch gehalte heeft echter niet voor elk land in hetzelfde jaar plaatsgevonden. Zoals gezegd was dit voor Polen in 1987, maar voor bijvoorbeeld Kroatië pas in 1991. Zou het gegeven dat het democratiseringsproces in Polen vier jaar eerder is begonnen en dus vier jaar langer de tijd heeft gehad zich te ontwikkelen ook meegenomen moeten worden als criterium voor succes? Op basis van de cijfers niet. Daaruit blijkt dat de lengte van een democratiseringsproces niet hoeft te correleren met het succes van het procesverloop. Landen als Turkmenistan en Slovenië zijn hier voorbeelden van. In dit onderzoek wordt de lengte van het proces dan ook niet meegenomen en is er gekozen voor een opzet waarbij de ontwikkelingen in een vaste periode, van 1985 tot en met 2003, onderzocht worden. Wat voor de lengte van het proces geldt, geldt ook voor de snelheid waarmee de veranderingen zich voltrekken. In Litouwen was er slechts vijf jaar voor nodig om van een Polity score 3 naar een Polity score 20 te komen, maar in Oezbekistan was er eveneens maar vijf jaar nodig om van een Polity score 3 via een score van 10 naar een score van 1 te komen. Ook geleidelijke processen kunnen succesvol en minder succesvol verlopen. Is een land waarin een democratiseringsproces snel is verlopen per definitie succesvoller dan een land dat uiteindelijk hetzelfde resultaat bereikt maar er langer over heeft gedaan om tot dit resultaat te komen? Een snel democratiseringsproces kan bovendien voortkomen uit een lange ‘voorbereiding’ op het democratiseringsproces. Snelheid is een discutabele parameter voor succesbepaling en in dit onderzoek wordt snelheid daarom niet meegenomen bij de berekening van succes. Er wordt puur gekeken naar het succes in de totale periode 1985-2003. Ook de inspanning die geleverd moet worden tijdens het democratiseringsproces wordt niet meegenomen als indicator van succes. Over de inspanningsintensiteit van het democratiseringsproces is weinig bekend. Het zou kunnen dat de beëindiging van het oude regime altijd meer inspanning kost dan de installatie van het nieuwe regime. Interessant zou het bovendien zijn om te kijken in hoeverre dezelfde fase van het proces het ene land meer inspanning kost dan het andere land. Zelfs al zou dit te berekenen zou zijn, dan nog is het de vraag of dit een teken van succes is. Ik beperk me dan ook tot het vaststellen van succes op basis van het verloop van de democratiseringsprocessen van 1985 tot en met 2003. Naast het verloop is ook de uitkomst van het democratiseringsproces, het democratisch gehalte van een land in 2003, als maatstaf voor succes genoemd. Dit heeft te maken met de normatieve component van democratie en daarmee van het democratiseringsproces. Indien bij
82 het bepalen van succes alleen naar het verloop in de periode 1985-2003 zou worden gekeken dan zou een land als Nederland onderaan in de ranglijst terechtkomen. Nederland heeft een democratisch gehalte dat hoger is dan het maximale democratisch gehalte dat de Polity IV index kan meten. Sinds 1945 ontvangt Nederland al een jaarlijkse Polity score van 20. Voor de periode 1985-2003 zou dit betekenen dat Nederland een verloop van 0 heeft en, indien alleen het verloop de maatstaf voor succes zou zijn, hiermee op gelijke hoogte zou komen met landen als Turkmenistan en Oezbekistan. Nu kan gesteld worden dat dit ook terecht is aangezien het hier puur om het succes in een bepaalde periode gaat en Nederland in de periode 1985-2003 nu eenmaal op de Polity schaal geen meetbaar positieve verandering heeft behaald. Hiermee wordt echter zowel het succes dat een land als Nederland heeft gehad voor de periode 1985-2003 als de beperking van de schaalverdeling door de plafondwaarde van +20 ontkend. Vanuit het oogpunt van democratie als het ideale eindpunt is een plaats onderaan de ranglijst van een land als Nederland moeilijk te verantwoorden. Door ook de uitkomst van het democratiseringsproces als maatstaf voor succes te nemen, wordt meer recht gedaan aan de situatie van een land als Nederland. De beoordeling van succes is dus niet alleen een rekenkundige exercitie waarbij het werkelijke verloop van een proces in een bepaalde periode vastgesteld wordt. Succes heeft ook een normatieve component, namelijk de ‘waardering’ die aan dit verloop verbonden wordt. Een proces met een verloop van 0 en een begin- en eindscore van –10 krijgt minder waardering dan een proces met een verloop van 0 waarbij begin- en eindscore +10 zijn. In dit onderzoek is gekozen om de uitkomst van elk proces apart mee te nemen in de berekening van het succescijfer als waardering van het verloop van het proces. Omdat de begincijfers van alle landen relatief dicht bij elkaar liggen, zal blijken dat het meenemen van de uitkomst in de ranglijst niet veel verschuivingen zal opleveren ten opzichte van de ranglijst die alleen gebaseerd is op het verloop. Dan rest nog de vraag in welke verhouding het verloop en de uitkomst meegewogen dienen te worden bij de berekening van het succes van een democratiseringsproces. Dit is uiteindelijk een keuze en in dit onderzoek is gekozen om beide componenten even zwaar te laten wegen. In bijlage 2 zijn de verloopcijfers, uitkomstcijfers en succescijfers weergegeven die de resultaten van de Polity IV index uit tabel 2 hebben opgeleverd. Ter vergelijking is het succescijfer ook berekend indien het verloopcijfer zwaarder wordt meegewogen dan het uitkomstcijfer (in de verhouding 2:1) en indien alleen van het verloopcijfer wordt uitgegaan.
83 3.5 Ranglijst Tabel 3 geeft een overzicht van de ranglijsten die op basis van de verschillende succescijfers uit bijlage 2 zijn opgesteld. In de rest van dit onderzoek zal de eerste succesranglijst (Ranglijst V+U) gebruikt worden waarbij succes op basis van het verloop (V) en de uitkomst (U) van de democratiseringsprocessen is vastgesteld. Het verschil tussen ranglijst V+U en ranglijst 2*V+U blijkt nihil. Het enige verschil is de plaats op de ranglijst van Slovenië, dat op een iets lagere plaats staat in de ranglijst 2*V+U. De ranglijsten V en V+U verschillen meer van elkaar, vooral wat betreft de landen in de middencategorie. De Balkanlanden staan in de ranglijst V gemiddeld wat lager vanwege hun hogere begincijfer. Landen met een hoog eindcijfer komen in de ranglijst V+U over het algemeen hoger uit. In alle ranglijsten tekent zich in ieder geval een scheiding af tussen de meest succesvolle landen en de minst succesvolle landen. De bovenste vier landen en de onderste acht landen zijn in alle ranglijsten exact dezelfde landen. De onderste zeven landen staan bovendien in alle ranglijsten qua succescijfer op grote afstand van de andere landen. De meest succesvolle landen zijn met uitzondering van Litouwen allemaal Centraal-Europese landen. De minst succesvolle landen zijn allemaal ex-Sovjetuniestaten. De middencategorie is een vrij diverse groep, met zowel Centraal-Europese landen, Balkanlanden en ex-Sovjetunielanden. Ook voor deze middencategorie geldt echter dat in alle ranglijsten de Centraal-Europese landen hoger staan dan de Balkanlanden en de ex-Sovjetunielanden, met uitzondering van Slovenië in de ranglijst V+U en Albanië in de ranglijst V. In
dit
hoofdstuk
is
het
verschil
in
succes
van
de
postcommunistische
democratiseringsprocessen vastgesteld en op basis daarvan is de succesranglijst V+U (tabel 3) opgesteld. Met deze ranglijst zal in dit onderzoek verder gewerkt worden. Hoewel de successtatus van 26 landen in de postcommunistische regio nu bekend is, is nog niet bekend waar het verschil in succes van democratiseringsproces door kan worden verklaard. De verklaring van het verschil in succes is het onderwerp van hoofdstuk 4 en 5.
84 Tabel 3: Ranglijsten V = verloopcijfer; U = uitkomstcijfer Ranglijst V + U 1. Hongarije (37) 1. Litouwen 1. Polen 1. Tsjechië 5. Bulgarije (35) 5. Slovenië 5. Slowakije 8. Roemenië (34) 9. Albanië (33) 9. Letland 9. Macedonië 9. Moldavië 13. Oekraïne (31) 13. Rusland 15. Estland (29) 15. Kroatië 17. Armenië (27) 17. Georgië 17. Servië en Montenegro 20. Kirgizië (11) 20. Tadzjikistan 22. Kazachstan (5) 23. Azerbeidzjan (3) 23. Wit-Rusland 25. Oezbekistan (-1) 25. Turkmenistan Bron: Bijlage 2 Succescijfers.
Ranglijst V 1. Hongarije (17) 1. Litouwen 1. Polen 1. Tsjechië 5. Albanië (16) 5. Bulgarije 5. Roemenië 5. Slowakije 9. Letland (15) 9. Moldavië 9. Slovenië 12. Macedonië (14) 12. Oekraïne 12. Rusland 15. Estland (13) 16. Armenië (12) 16. Georgië 16. Kroatië 19. Servië en Montenegro (11) 20. Kirgizië (4) 20. Tadzjikistan 22. Kazachstan (1) 23. Azerbeidzjan (0) 23. Wit-Rusland 25. Oezbekistan (-2) 25. Turkmenistan
Ranglijst 2*V + U 1. Hongarije (54) 1. Litouwen 1. Polen 1. Tsjechië 5. Bulgarije (51) 5. Slowakije 7. Roemenië (50) 7. Slovenië 9. Albanië (49) 10. Letland (48) 10. Moldavië 12. Macedonië (47) 13. Oekraïne (45) 13. Rusland 15. Estland (42) 16. Kroatië (41) 17. Armenië (39) 17. Georgië 19. Servië en Montenegro (38) 20. Kirgizië (15) 20. Tadzjikistan 22. Kazachstan (6) 23. Azerbeidzjan (3) 23. Wit-Rusland 25. Oezbekistan (-3) 25. Turkmenistan
85
4
Factoren
Ondanks een nagenoeg gelijk startmoment en eenzelfde communistische achtergrond, verschillen het verloop en de uitkomst van de 27 postcommunistische democratiseringsprocessen aanzienlijk. In hoofdstuk 3 heb ik het verschil in succes van 26 democratiseringsprocessen kunnen vaststellen met behulp van de Polity IV democratie-index. Hiermee is de centrale vraag van dit onderzoek, in hoeverre het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen kan worden verklaard, nog niet beantwoord. Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal in dit hoofdstuk een inventarisatie gemaakt worden van de belangrijkste factoren die de verschillen in verloop en uitkomst van postcommunistische democratiseringsprocessen mogelijk zouden kunnen verklaren. Op basis van de factoren uit dit hoofdstuk en de succesranglijst uit hoofdstuk 3, kan in hoofdstuk 5 per land gekeken worden welke factoren op welke manier een rol in het democratiseringsproces hebben gespeeld. 4.1 Theorieën Waarom het ene land een niet-democratisch regime is gebleven, terwijl het andere land het van communistisch regime tot democratie heeft gebracht, is geen gemakkelijke vraag. De val van het communisme en de daaropvolgende transformatie van de regimes in de regio heeft een flinke toename van het aantal onderzoeken, zowel door regiospecialisten als door wetenschappers uit diverse andere disciplines, tot gevolg gehad (Parrott 1997, Pridham 2000). Ondanks de toename van het aantal empirische onderzoeken in de postcommunistische regio, bestaat er onder wetenschappers nog steeds weinig overeenstemming over hoe de verschillen tussen de postcommunistische landen kunnen worden verklaard (Kopecký en Mudde 2000). Kennelijk is het niet eenvoudig om vast te stellen waarom democratieën wel of niet ontstaan en blijven bestaan.
Een
startpunt
bij
de
zoektocht
naar
de
mogelijke
verklaringen
van
democratiseringsprocessen zou ‘de theorie’ kunnen zijn. Sinds de jaren ’50 van de vorige eeuw zijn er vele verschillende theorieën ontwikkeld. Elke theorie is ontstaan in een specifieke historische, sociale en politieke context en geeft vanuit die specifieke context een verklaring voor democratiseringsprocessen. Theorieën kunnen op elkaar voortbouwen, zodat theoretische tradities ontstaan en theorieën kunnen als tegenreactie op al bestaande theoretische stromingen ontstaan (Held 1996, Akkerman 1997). Wat al deze theoretische benaderingen in ieder geval met elkaar gemeen hebben, is dat ze zich richten op de identificatie van de belangrijkste factor(en) in een democratiseringsproces (Grugel 2002, Doorenspleet 2001).
86 Er kan een aantal theoretische scholen onderscheiden worden: de moderniseringsschool, de structuralistische school, de afhankelijkheids- en wereld-systeemschool, de transnationale school en de genetische school. De theorieën in de moderniseringsschool gaan ervan uit dat er een positieve relatie bestaat tussen sociaal-economische ontwikkeling van de staat en zijn inwoners en het ontstaan en bestaan van democratie. Volgens Seymour Lipset is er zelfs een direct, positief verband tussen kapitalisme en democratie (Grugel 2002). De theoretici met nieuwe moderniseringstheorieën zoals Larry Diamond spreken slechts van een correlatie tussen democratie en ontwikkeling in het algemeen. Daarbij hebben ze hun aandacht behalve op internationale invloeden vooral gevestigd op factoren die een link tussen ontwikkeling en democratie kunnen vormen, zoals de omvang van de civil society en de middenklasse (Doorenspleet 2001, Grugel 2002). De structuralistische school (ook wel historisch-sociologische school genoemd) houdt zich bezig met de relatie tussen de staat en collectieve actoren, in het bijzonder de (machtsverdeling tussen) sociale klassen. Ontwikkeling van een staat en de bevolking van die staat vergroot de arbeidersklasse, de middenklasse en de civil society, die alle de kans vergroten dat een staat een transitie naar democratie maakt (Doorenspleet 2001, Grugel 2002). De politiek radicale afhankelijkheidstheorie is gebaseerd op de veronderstelling dat de ontwikkeling van een staat afhangt van zijn historische positie in het politiek-economische wereldsysteem. Er bestaat volgens deze theorie een negatieve relatie tussen economische afhankelijkheid
en
ontwikkeling
(vertaald
uit
Doorenspleet
2001,
74).
Andere
afhankelijkheidstheorieën gaan uit van een negatieve relatie tussen economische afhankelijkheid en de kans op een democratische transitie, waarbij de middenklasse de democratische transitie van afhankelijke staten niet zou bevorderen (Doorenspleet 2001, Grugel 2002). In de wereldsysteemtheorie van Immanuel Wallerstein is het moderne wereldsysteem een voorbeeld van een wereldeconomie waarin sprake is van drie geografische zones: de kern, de semi-periferie en de periferie, elk met een eigen mix van economische activiteiten en arbeidsvorm, waarbij de rijkere gebieden profiteren ten koste van de armere gebieden. Het is minder waarschijnlijk dat semiperifere en perifere staten een transitie naar democratie doormaken dan kernstaten (Doorenspleet 2001, Baylis en Smith 1997). De transnationale school is gebaseerd op de golftheorie van Samuel Huntington. Volgens Huntington kunnen er sinds 1828 drie democratiseringsgolven worden onderscheiden, waarbij een golf gedefinieerd is als “a group of transitions from nondemocratic to democratic regimes that occur within a specified period of time and that significantly outnumber transitions in the opposite direction during that period of time” (Huntington 1991b, 15). De combinatie van
87 factoren die verantwoordelijk is voor de ene democratiseringsgolf verschilt van de combinatie verantwoordelijk voor een andere golf. Daarnaast verschilt de combinatie van factoren ook per land en zijn de oorzaken van de eerste transities naar democratie in een golf zeer waarschijnlijk niet dezelfde als die van de latere transities. Er is bovendien geen sprake van één factor die in alle landen noodzakelijk is voor de transitie naar democratie. Een belangrijk element in Huntington’s theorie is de internationale invloed op het democratiseringsproces. Een punt van kritiek is dat Huntington zijn theorie vooral gebaseerd heeft op casestudies zonder de internationale effecten te verklaren (Huntington 1991b, Doorenspleet 2001, Pridham 2000). De theoretici van de genetische school, waaronder Dankwart Rustow, gaan uit van een sterke relatie tussen het handelen van de politieke elite en de kans dat een staat de overgang naar democratie maakt (vertaald uit Doorenspleet 2001, 92). De nadruk bij deze theorieën ligt op initiatieven, strategieën en beslissingen van (rationeel denkende) elites in de transitieperiode. Niet zozeer structurele factoren, maar vooral leiderschap (in combinatie met wat geluk) zou de uitkomst van het transitieproces grotendeels bepalen. De aandacht van deze theoretici is dan ook voornamelijk gevestigd op de interactie tussen elites en de overeenkomsten die daaruit voortvloeien (Pridham 2000, Grugel 2002). Van welke theoretische school kan nu het beste uitgegaan worden bij het verklaren van democratiseringsprocessen? Wie heeft er gelijk? Het is niet simpelweg een kwestie van gelijk en ongelijk: [A]ll theories are attempts to impose order and find patterns in the messy and complex reality of human life; to some extent, therefore, theories are bound to be parsimonious and partial explanations. On its own, no single theory will explain completely a particular case. But the theories are useful in that they ask important questions about democratization in general and contribute to particular explanations. (Grugel 2002, 46)
De theoretische scholen die in deze paragraaf zijn besproken, gaan uit van verschillende kernfactoren die democratiseringsprocessen verklaren. Geen van deze factoren zal op zichzelf alle democratiseringsprocessen kunnen verklaren. In de politieke praktijk zal het een mix van theoretische bevindingen zijn die de democratiseringsprocessen kunnen verklaren. De theoretische scholen vullen elkaar dus eerder aan dan dat ze elkaar uitsluiten (Doorenspleet 2001). Neem bijvoorbeeld de factor ‘menselijk handelen’ waar de genetische school van uitgaat. Het handelen van elites wordt deels bepaald door de handelingen van andere actoren, maar ook door structurele factoren zoals de staat van de economie, de sociale structuur en de geografische ligging van het land, waarbij deze structurele factoren elkaar onderling ook nog beïnvloeden. Er is dus sprake van een continue wisselwerking tussen politiek handelen en structurele factoren
88 (Bunce 2003, Doorenspleet 2001, Huntington 1991b, Pridham 2000, McFaul 2002, Peeler 1998). Kopecký en Mudde constateren dan ook dat er op theoretisch niveau behoefte is “to integrate structural and agency based explanations into one single explanatory framework. (…) [T]he explanatory frameworks must allow for forward (structures select agents and determine their choices), as well as backward linkages (choices and agents define institutional rules which, in turn alter or nullify structural determinants) ” (Kopecký en Mudde 2000, 528). Vanuit het samenspel van verschillende factoren komt een nieuw regime tot stand: “[a] chain or funnel (…) of causation exists; and international, social, economic, cultural, and, most immediately, political factors all operate, often in conflicting ways, either to facilitate the creation of democracy or to sustain authoritarianism” (Huntington 1991b, 39). Het samenspel van factoren kan in elk postcommunistisch land anders verlopen, omdat het of andere factoren betreft, of dezelfde factoren een andere rol spelen en elkaar op een andere manier beïnvloeden. Het doel van dit hoofdstuk is om een inventarisatie te maken van de (voornaamste) factoren die het verloop van postcommunistische democratiseringsprocessen kunnen verklaren. De theorieën hebben een eerste inzicht geboden in de factoren die een rol kunnen spelen, maar zijn niet volledig. Door het meer universele karakter van deze theorieën worden factoren die alleen op lagere niveaus een rol spelen hierin niet behandeld. Daarnaast blijken deze algemene theorieën niet altijd even goed toepasbaar te zijn op het karakteristieke proces in de postcommunistische regio. Ondanks deze tekortkomingen is aan de hand van de theorieën wel de aandacht gevestigd op het feit dat er verschillende factoren te identificeren zijn en dat het om het samenspel van deze factoren gaat (Pridham 2000, Doorenspleet 2001). Behalve op het ‘globale’ theorieniveau kunnen factoren op twee andere niveaus onderscheiden worden: op regionaal niveau en op casestudy niveau. “[R]egions have particular dynamics and political processes that are specific to those regions (…) different regions may present distinctive and systematic causal patterns” (Mainwaring en Pérez-Liñán 2004, 1-2). Zoals ook in de inleiding aan de orde is geweest, verschillen de democratiseringsprocessen in de postcommunistische regio op meerdere punten van democratiseringsprocessen in andere regio’s en daarmee ook deels de factoren die deze processen kunnen verklaren: “all new democracies confront the same three issues: breaking with authoritarian rule, building democratic institutions, and devising ways to elicit the cooperation of the former authoritarian elite. How they do that and whether these strategies support or undermine democracy, however, seem to exhibit strong regional effects” (Bunce 2000, 716). Daarnaast speelt er één factor specifiek een rol op regionaal niveau, namelijk het ‘diffusie-effect’ 24 . Ook regionale factoren kunnen echter niet altijd een 24
Het diffusie-effect wordt als factor besproken in paragraaf 4.2.2.5.
89 verklaring geven voor specifieke effecten die zich in een land voordoen. Het bestuderen van casestudies of kleinschalig vergelijkingsonderzoek kan hierbij uitkomst bieden. De voornamelijk empirische onderzoeken op regionaal en casestudy niveau geven gezamenlijk een completer en gedetailleerder overzicht van de factoren die specifiek van invloed zijn op postcommunistische democratiseringsprocessen. De tekortkomingen van de theorie worden hiermee ondervangen. Naar aanleiding van de opmerkingen die in hoofdstuk 3 gemaakt zijn over de toepassing van casestudy of kleinschalig vergelijkingsonderzoek, is een korte toelichting van het gebruik van dit soort onderzoek in dit hoofdstuk op zijn plaats. In hoofdstuk 3 is gesteld dat vanwege het voornamelijk kwalitatieve karakter casestudies en kleinschalig vergelijkingsonderzoek niet geschikt zijn voor het bepalen van het verschil in succes van de democratiseringsprocessen. Dit soort onderzoek is echter wél geschikt voor het verklaren van democratiseringsprocessen. Nog steeds geldt dat auteurs wellicht niet exact hetzelfde onder democratie verstaan en dat ze het succes van een democratiseringsproces misschien alleen op de uitkomst en niet op het verloop beoordelen. Het gaat in dit hoofdstuk echter niet om een exacte beoordeling van het succes van het proces of om de precieze verwoording van het resultaat. Het gaat hier om de verschillende factoren die auteurs benoemen ter verklaring voor het verloop (en daarmee ook de uitkomst) van het democratiseringsproces. Een zwak punt blijft wel dat verschillende auteurs niet voldoende aangeven op welke bronnen hun onderzoeksresultaten zijn gebaseerd. De factoren die in dit hoofdstuk behandeld worden, zijn dus zowel gebaseerd op de eerder besproken theorieën, als op regionaal vergelijkingsonderzoek en op casestudies of kleinschalig vergelijkingsonderzoek. Dit geeft geen garantie dat in dit onderzoek álle factoren die democratiseringsprocessen kunnen verklaren aan de orde komen. Het is echter wel aannemelijk dat in ieder geval de voor de postcommunistische democratiseringsprocessen belangrijke factoren door een van de auteurs of in de theorieën genoemd zijn en dus opgenomen zijn in dit hoofdstuk. De artikelen en boeken waarnaar in dit hoofdstuk verwezen wordt, zijn geselecteerd op basis van literatuurverwijzingen. Naar een aantal, zoals The Third Wave: Democratization in the Late Twentieth Century van Huntington en Problems of Democratic Transition and Consolidation: Southern Europe, South America, and Post-communist Europe van Juan Linz en Alfred Stepan, is in het bijzonder veel verwezen. Het deel van de literatuur uit dit hoofdstuk dat hier geschikt voor is, zal ook in hoofdstuk 5 gebruikt worden bij het bepalen of en in hoeverre verschillende factoren een rol hebben gespeeld in het democratiseringsproces van elk van de 26 landen afzonderlijk. Dit hoofdstuk zal uitsluitend besteed worden aan de analyse van de individuele factoren.
90 4.2 Factoren De factoren zullen in twee groepen verdeeld worden: de ‘structurele’ factoren (onder andere economie, geografische effecten, cultuur en religie, en institutionele en juridische structuur) en de ‘menselijke’ factoren (waaronder elite, internationale spelers en het volk). Deze indeling is uiteraard slechts als een papieren indeling bedoeld om op een ordelijke en systematische manier alle factoren te kunnen behandelen. Bij het lezen van de rest van dit hoofdstuk is het van belang om een aantal punten in het achterhoofd te houden. Ten eerste is de interactie tussen de verschillende factoren in praktijk sterk en kunnen factoren vaak niet los van elkaar worden gezien. Uit praktisch oogpunt is hier echter gekozen om elke factor apart te behandelen. Ten tweede kan één factor in verschillende fases (de verzwakking en ineenstorting van het oude regime, de transitie naar en installatie van het nieuwe regime en de consolidatiefase) een andere en soms tegenstrijdige rol spelen. Op de derde plaats kunnen verschillende factoren in één fase een cruciale rol spelen. De factoren die de val van het oude regime kunnen verklaren, zijn mogelijk volledig andere factoren dan degene die de drijvende kracht achter het consolidatieproces zijn (Rustow 1970, Huntington 1991b, Kopecký en Mudde 2000). Ten vierde bestaat er voor geen enkel democratiseringsproces één allesverklarende factor. Het is de combinatie van factoren die het succes van het proces beïnvloeden en deze combinatie kan per land en per fase anders zijn. Geen enkele factor is dan ook een voorwaarde voor een democratiseringsproces, met uitzondering van het bestaan van een staat. Ten vijfde zijn niet alleen factoren die tijdens het democratiseringsproces een sturende rol in het verloop van het proces hebben gespeeld van belang, maar ook de factoren die al vóór het democratiseringsproces van
invloed
zijn
geweest.
De
uitgangspositie van
een
land
voor het aan het
democratiseringsproces begint is namelijk ook van invloed op het verloop van het proces. Tot slot nog een opmerking over de diepgang en uitgebreidheid waarmee ik de factoren in dit hoofdstuk zal behandelen. In dit onderzoek staat de verklaring van het verschil in succes van postcommunistische democratiseringsprocessen centraal. De factoren dienen dus zodanig uitgewerkt te zijn (ook wat betreft de verschillende rollen die ze in het proces kunnen spelen), dat aan de hand van de factoren het verloop en de uitkomst van de verschillende democratiseringsprocessen kan worden verklaard. Per factor zal een korte uitleg gegeven worden en een uitwerking van de mogelijke rollen (positief en negatief) die de factor kan hebben in een democratiseringsproces. Van een positieve rol wordt gesproken als de factor het democratiseringsproces in de richting van democratie laat gaan en van een negatieve rol als dit niet het geval is.
91 4.2.1 De staat als voorwaarde Onder theoretici is menige discussie gevoerd over de vraag of er factoren zijn waarvan gesteld kan worden dat ze een absolute voorwaarde voor elk democratiseringsproces zijn. Hoewel sommige theoretici economische, culturele en sociale voorwaarden hebben gesteld aan democratiseringsprocessen, bestaat hierover beslist geen eensgezindheid (Rustow 1970, Nodia 1996). Er is echter één factor waar wel overeenstemming over lijkt te bestaan als zijnde een voorwaarde voor democratisering: de aanwezigheid van een staat. Het democratiseringsproces is het proces van transformatie van het politieke systeem van een niet-democratisch naar een democratisch regime. Een politiek systeem in de zin zoals in dit onderzoek gebruikt is, of dit nu een democratisch of niet-democratisch regime is, kan echter niet bestaan zonder het bestaan van een staat, omdat het politieke systeem juist kenmerkt op welke manier een staat geregeerd wordt (Doorenspleet 2001). Zoals Linz en Stepan het verwoorden: “Democracy is a form of government of a state. Thus, without a state, no democracy is possible” (Linz en Stepan 1996b, 17). Nu vastgesteld is dat het bestaan van een staat een voorwaarde is voor het bestaan van een politiek systeem en dus voor een democratiseringsproces, is de volgende vraag wat dan een staat is. Linz en Stepan combineren in hun boek de definities van twee auteurs: Max Weber en Charles Tilly. De belangrijkste eigenschappen van een staat zijn volgens Weber dat: It possesses an administrative and legal order subject to change by legislation (…) This system of order claims binding authority, not only over the members of the state, the citizens, (…) but also to a very large extent, over all action taking place in the area of its jurisdiction. It is thus a compulsory association with a territorial basis. Furthermore, today, the use of force is regarded as legitimate only so far as it is either permitted by the state or prescribed by it. (…) The claim of the modern state to monopolize the use of force is as essential to it as its character of compulsory jurisdiction and of continuous organization. (Linz en Stepan 1996b, 17)
Tilly voegt hier aan toe, dat “an organization which controls the population occupying a definite territory is a state in so far as (1) it is differentiated from other organizations operating in the same territory; (2) it is autonomous [and] (3) its divisions are formally coordinated with one another” (Linz en Stepan 1996b, 17). Een staat is dus een ‘compulsory, differentiated, autonomous association’ met het vermogen tot het monopoliseren van het gebruik van (legitiem) geweld. Het bestaan van zo’n staat moet vooraf gaan aan het democratiseringsproces (Rustow 1970). In beide definities staan echter nog twee elementen: een staat beslaat een afgebakend gebied en een staat bestaat uit burgers, over wie de staat autoriteit uitoefent. Maar welk gebied en welke burgers behoren er tot de staat? Over de burgers schrijft Robert A. Dahl: “The demos
92 must include all adult members of the association except transients and persons proved to be mentally defective” (Dahl 1989, 129). In theorie is dit een mooie stelling, maar het is belangrijk dat alle burgers ook in praktijk het gevoel hebben dat ze tot de staat behoren: “the vast majority of citizens in a democracy-to-be must have no doubt or mental reservations as to which political community they belong” (Rustow 1970, 350). Indien “a significant group of people” (Linz en Stepan 1996b, 27) niet het gevoel heeft tot de staat te behoren of niet tot de staat wil behoren, dan komt het democratiseringsproces in gevaar. Voor zowel niet-democratische als democratische regimes is legitimiteit een kernpunt, maar een niet-democratisch regime kan deze legitimiteit afdwingen door de groep mensen te dwingen zich te conformeren (Linz en Stepan 1996b). Behalve over wie er tot de staat behoort, moet er ook overeenstemming zijn over de fysieke grenzen, ofwel de geografische zone waarbinnen de staat zijn bevoegdheden kan uitoefenen. In veel gevallen hebben de burgers, of in ieder geval de elite binnen de groep burgers, hetzelfde idee over deze grenzen. Als dit niet zo is, dan kan dit consequenties hebben voor het democratiseringsproces. Dahl schrijft over deze uitermate gecompliceerde onderwerpen: “[W]e cannot solve the problems of the proper scope and domain of democratic units from within democratic theory. The criteria of the democratic process presuppose the rightfulness of the unit itself” (Dahl 1989, 207). De processen van staatsvorming en democratisering zijn in een aantal postcommunistische landen flink met elkaar in botsing gekomen. Met de val van het communisme vielen drie grote multi-etnische staten, de Sovjetunie, Joegoslavië en TsjechoSlowakije,
uiteen.
Zonder
het
uiteenvallen
van
deze
staten,
konden
de
nieuwe
postcommunistische regimes niet consolideren (McFaul 2002). De 22 staten die uit deze drie staten voortkwamen, hebben allemaal een staatsvormingsproces doorgemaakt. Bij een aantal staten is dit vrij soepel verlopen, zoals in Slovenië, Tsjechië en Litouwen. In andere staten verliep het staatsvormingsproces minder gemakkelijk en in een aantal gevallen heeft dit zelfs geleid tot territoriale conflicten tussen landen. De ernst van het staatsvormingsprobleem is een van de factoren die het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische regio kan verklaren.
93 4.2.2 Structurele factoren 4.2.2.1 Staats- en natievorming Staatsvorming en natievorming zijn twee verschillende processen, maar kunnen elkaar gedeeltelijk overlappen. Aangezien het bestaan van een staat een voorwaarde voor democratisering is, hebben staats- en natievormingsproblemen ook gevolgen voor het democratiseringsproces (Linz en Stepan 1996b). De problemen ontstaan vooral rondom de vragen wie er tot de natie 25 danwel de staat behoren en welk gebied de natie of staat beslaat. Een staat en een natie kunnen dezelfde groep mensen omvatten: een staat waarin één natie (dominant) aanwezig is. Dit kan gunstig zijn voor het democratiseringsproces, maar is geen voorwaarde voor democratisering. Een multinationale samenleving, wat de meeste postcommunistische landen zijn, en democratie kunnen ook samengaan (Rupnik 1999, Linz en Stepan 1996b). De processen van staats- en natievorming
kunnen
zowel
een
positieve
als
een
negatieve
rol
spelen
in
het
democratiseringsproces. Linz en Stepan hebben in een tabel de relatie tussen staat, natie en democratisering weergegeven (zie tabel 4 op pagina 94). Twee termen in de tabel hebben een nadere uitleg nodig. Met de ‘titular nation’ wordt de dominante natie in de staat bedoeld. Met ‘consociational practices’, een door Arend Lijphart geïntroduceerde term, wordt bedoeld: “a variety of publicly supported communal institutions, such as media and schools in different languages, symbolic recognition of cultural diversity, a variety of legally accepted marriage codes, legal and political tolerance for parties representing different communities, and a whole array of political procedures and devices” (Linz en Stepan 1996b, 33). 4.2.2.2 Voormalig communistisch regime 26 Het uitgangspunt van elk van de 27 democratiseringsprocessen in de regio was een communistisch regime. Deze communistische regimes waren echter niet identiek aan elkaar (Huntington 1991a, Rakowska-Harmstone 2000, Pridham 2000, Kopecký en Mudde 2000). Dit heeft onder andere te maken met de precommunistische geschiedenis van de diverse landen en de wisselende invloed van Moskou op deze landen. Linz en Stepan onderscheiden vier soorten communistische regimes: autoritaire, totalitaire, posttotalitaire en sultanistische regimes. De meeste communistische regimes waren posttotalitaire regimes (Linz en Stepan 1996b). Een natie is een eenheid die berust op gevoel en sentiment: “a felt sense of national identity” (Kopecký en Mudde 2000, 529). Linz en Stepan spreken over een “imagined community” (Linz en Stepan 1996b, 22). De natie heeft geen instituties, wetten, een regeringsapparaat of de mogelijkheid van het legitiem gebruik van geweld, zoals een staat wel heeft (Linz en Stepan 1996b). Een natie bestaat uit mensen die zich met elkaar identificeren en zich solidair voelen met elkaar ten opzichte van andere groepen, waarbij de groep op het gebied van cultuur, taal, geschiedenis en religie redelijk homogeen is. 26 Hoewel regime in dit onderzoek uitsluitend als een politiek systeem is beschouwd, wordt met ‘het communistische regime’ in deze subparagraaf niet alleen het politieke communistische regime bedoeld, maar het communistische systeem als totaalpakket dat gekenmerkt wordt door zowel politieke als economische en sociale aspecten. 25
Tabel 4: Staat, natie en democratisering The inter-relationship between State, Nation(s), and Democratization (Assuming No Irredenta) Degree of Presence of Other "Nations" besides Titular Nation in State Territory
Drives toward Goal of Nation-State
No other nation exists and there is little cultural and/or ethnic differentiation
Democratic nation-state can easily consolidate and be strong
No other nation exists but extensive cultural diversity
Policies and Actions of State-leaders of 'Titular Nation' Extends Some Recognition Crafts Some Federal or to Legitimacy of Cultural Quasi-federal Institutions Diversity and/or Quasiconsociational Practices
Other nation(s) present but not awakened Other nation(s) present and awakened
Democratic nation-state possible Generates conflict, making democracy difficult but not impossible
Democratic state-nation can easily exist Democratic state-nation can exist but will be under pressure to move toward
Other nation(s) present and militant
Generates so much conflict or repression that democratic consolidation is highly implausible
Democratic state-nation can exist but to be consolidated should move toward
Mononational democratic state can easily exist
Multinational state is only democratic possibility. If crafted carefully, democracy can be consolidated
If a clearly demarcated territorial base exists, peaceful secession is possible with democracy in both new states
Multinational state is only democratic possibility but prospect for consolidation difficult. Pressures toward
If no territorial base exists, 'velvet divorce' is impossible and if militancy persists democracy cannot be consolidated No state possible so democracy is impossible
94
Bron: Linz en Stepan 1996b, 36.
No Clear, or Extremely Weak State Leaders
Mononational democratic state can easily exist
Democratic state-nation can easily exist
No group has sufficient cohesion and identity to be a nation-builder
Accepts in Principle Possibility of Peaceful and Democratic Negotiated Secession
95 Posttotalitaire regimes zijn regimes waarbij sprake is van enig pluralisme op sociaal, economisch en institutioneel gebied, maar geen politiek pluralisme omdat de enige officiële partij een machtsmonopolie heeft. Er is een officiële ideologie, maar wegens een afnemend vertrouwen is deze ideologie in praktijk niet altijd de leidraad. De leiders zijn over het algemeen weinig charismatisch. De overige regimetypes kwamen nauwelijks voor: Polen was het enige autoritaire regime, Roemenië onder Nicolae Ceauşescu het enige sultanistische regime en de Sovjetunie zat dicht tegen een totalitair regime aan, maar wordt door Linz en Stepan nog wel als posttotalitair regime geclassificeerd. De posttotalitaire regimes zijn onder te verdelen in drie soorten: vroege, bevroren en volwassen posttotalitaire regimes: Early post-totalitarianism is very close to the totalitarian ideal type but differs from it on at least one key dimension, normally some constraints on the leader. There can be frozen post-totalitarianism in which, despite the persistent tolerance of some civil society critics of the regime, almost all the other control mechanisms of the party-state stay in place for a long period and do not evolve (…). Or there can be mature post-totalitarianism in which there has been significant change in all the dimensions of the post-totalitarian regime except that politically the leading role of the official party is still sacrosanct” (Linz en Stepan 1996b, 42).
Autoritaire, totalitaire, sultanistische en de drie posttotalitaire regimes verschillen onder andere van elkaar in de mate waarin economisch, sociaal en politiek pluralisme aanwezig is, in de manier waarop het land geleid wordt en in de mate waarin het volk betrokken wordt (Linz en Stepan 1996b). Deze verschillen in regimekenmerken hebben effect gehad op het verloop van het politieke proces van democratisering in de postcommunistische landen en de kenmerken zijn dan ook, naast de andere factoren die een uitwerking op het democratiseringsproces gehad hebben, als aparte factoren in dit hoofdstuk opgenomen. Het gaat hierbij om factoren als de economie, de civil society, de elite, de institutionele en juridische structuur en het volk. Om te voorkomen dat er factoren dubbel geteld worden, zal in hoofdstuk 5 alleen uitgegaan worden van de aparte factoren en zal de factor ‘voormalig communistisch regime’ niet meegenomen worden. 4.2.2.3 Cultuur en religie Auteurs zijn verdeeld over de vraag óf cultuur een factor is in een democratiseringsproces en welke rol deze factor dan heeft gespeeld in de democratiseringsprocessen die hier onderzocht worden. Zijn er specifieke culturen die een positieve of juist negatieve rol in het democratiseringsproces hebben gespeeld? Rupnik wijst elke vorm van cultureel determinisme af, zeker wanneer ‘cultuur’ gereduceerd is tot de religieuze dimensie (Rupnik 1999). Andere auteurs zien wel een verband tussen cultuur en het succes van een democratiseringsproces. Over het algemeen worden ‘westerse culturen’ en als onderdeel van die cultuur het christelijke geloof als
96 voorbeelden genoemd die het democratiseringsproces zouden ondersteunen. Hoe meer westers de cultuur, hoe beter de democratische kansen zouden zijn. Andersom willen sommige nietwesterse samenlevingen geen democratisch regime, omdat dit regime niet bij hun (niet-westerse) culturele identiteit zou passen (Nodia 2002). De meeste auteurs plaatsen wel de kanttekening dat culturen niet iets absoluuts zijn, maar dat ze dynamisch en complex zijn en dat democratische waarden gaandeweg ook onderdeel van een cultuur kunnen gaan uitmaken (Verkoren 2003). Cultuur is volgens deze auteurs dan ook niet een absoluut obstakel geweest voor het democratiseringsproces in de postcommunistische landen, maar heeft het proces wellicht wel gestimuleerd of afgeremd (McFaul 2001, Gerrits 2004, Verkoren 2003, Nodia 1996). McFaul claimt: “the more Western a country is in its culture (including religion) and geography, the more likely democratic regime emerged after communism” (McFaul 2001, 89). Natuurlijk moeten de structurele factoren wel in hun onderlinge samenhang gezien worden. “Het feit dat geen enkel ‘islamitisch’ land tot de succesvolle postcommunistische hervormers kan worden gerekend, zou wellicht kunnen worden herleid tot de maatschappelijke betekenis van de Islam, maar het zou evenzeer het gevolg kunnen zijn van het feit dat de islamitische landen zonder uitzondering tot de economisch minst ontwikkelde staten van de regio behoren” (Gerrits 2004, 17). 4.2.2.4 Geografische ligging Kopstein en Reilly hebben een correlatie tussen de geografische ligging van een land ten opzichte van het Westen en het succes van het democratiseringsproces vastgesteld. De qua democratiseringsproces meest succesvolle staten over de periode 1985-2003 zijn de CentraalEuropese staten die zich langs de grens met West-Europa bevinden of in ieder geval relatief dicht bij deze grens. Deze landen hebben kunnen profiteren van de invloed van het democratische Westen, bestaande uit de diffusie van democratische normen en waarden en het verschaffen van verschillende vormen van hulp bij het installeren van een democratisch regime. Dat de landen ook daadwerkelijk geprofiteerd hebben, ligt ook aan andere factoren zoals culturele overeenkomsten die maken dat de elite in de Centraal-Europese landen ontvankelijk was voor de West-Europese
invloeden
(Rupnik
1999).
De
staten
met
de
minst
succesvolle
democratiseringsprocessen zijn te vinden rondom en ten oosten van de Kaspische Zee. De invloed van West-Europa is dus duidelijk gebiedsafhankelijk (Kopstein en Reilly 2000). Er zijn wel enkele uitzonderingen op deze regel, zoals bijvoorbeeld Wit-Rusland met plaats 23 op de ranglijst dat zich net zo dicht bij het Westen bevindt als Litouwen of Bulgarije, die beiden in de top vijf staan. Gerrits stelt dan ook dat het belang van de nabijheid van West-Europa onomstreden lijkt, maar dat dit nog geen garantie is. Over het algemeen kan gesteld worden dat
97 een geografische ligging dicht bij het Westen een positieve impact heeft gehad op het democratiseringsproces (McFaul 2001, Gerrits 2004). 4.2.2.5 Diffusie-effect Behalve de geografische ligging ten opzichte van het Westen, is ook de directe geografische omgeving van een land en de mate waarin het land openstaat voor invloeden uit die omgeving een factor in het succes van een democratiseringsproces. “[T]he political and economic behaviors of postcommunist states are related in part to the behaviors in neighboring states” (Kopstein en Reilly 2000, 35). Hoe groter de interactie tussen landen is, hoe sterker het diffusie-effect blijkt te zijn. De mate van interactie heeft behalve met culturele, economische en politieke gelijkenis ook te maken met de ligging van de landen, maar deze aspecten gaan in veel gevallen samen. Volgens Linz en Stepan kunnen diffusie-effecten in weken of zelfs dagen optreden (Linz en Stepan 1996b). Hoe sterk het effect van gebeurtenissen in buurlanden kan zijn, bleek bij de val van het communisme in de Centraal-Europese landen. Toen niet-communisten eenmaal aan de macht kwamen in Polen, volgde een omwenteling in de andere Centraal-Europese landen kort daarna, ook in een land als Roemenië dat verder van West-Europa aflag en waar geen sprake van een interne drang tot verandering was. De bevolking van de Centraal-Europese landen zag wat er gebeurde in Polen, zag dat het mogelijk was om een nieuwe weg in te slaan en wilde niet achterblijven. Huntington spreekt hier van een sneeuwbaleffect: “demonstration-effects produced efforts at democratization in countries where other conditions conducive to democratization and democracy were weak or absent” (Huntington 1991b, 105). Andersom zijn geografische locatie en het diffusie-effect negatieve factoren geweest in democratiseringsproces van de landen rondom en ten oosten van de Kaspische Zee: “[t]he states of Central Asia, (…) even those that have tried to escape from their Leninist and pre-Leninist legacies, have been constrained by their isolation, their politically and economically unstable and undemocratic neighbors, and the absence of sustained outside sponsorship by economically powerful, democratic states” (Kopstein en Reilly 2000, 36). 4.2.2.6 Precommunistische ervaringen Het hebben van precommunistische ervaring met democratie of met aspecten die democratie ondersteunen, heeft bijgedragen aan het succes van het democratiseringsproces in een aantal landen, zowel in de fase van verzwakking van het communistische regime als in de postcommunistische fase. Een voorbeeld van een precommunistische ervaring die een positieve rol in het democratiseringsproces heeft gespeeld, is ervaring met een rechtsstaat. Het Habsburgse
98 rijk was zo’n rechtsstaat en dit heeft de landen die tot dit rijk behoord hebben, beïnvloed. Deze ervaring met de rechtsstaat uitte zich in een aantal landen al in de laatste fase van het communisme, toen de oppositie de communistische leiders aansprak op het naleven van nationale en internationale overeenkomsten. Ook na de val van het communisme bleek deze ervaring een positieve factor in het democratiseringsproces (Rupnik 1999). “States with a precommunist tradition of the rule of law (…) carried this tradition into the communist period, and thus in the postcommunist era they had a better chance of setting up liberal states that could respect and defend all kinds of rights” (Kopstein en Reilly 2000, 5). De ultieme precommunistische ervaring met democratie is uiteraard wanneer landen daadwerkelijk een democratie zijn geweest. Bij de postcommunistische landen is hier echter weinig sprake van. Na de Eerste Wereldoorlog zijn in een aantal postcommunistische landen democratische regimes geïnstalleerd, maar de landen waren volgens Huntington nog helemaal niet klaar voor democratie. Dit democratisch tijdperk duurde in de meeste gevallen dan ook niet lang (Huntington 1991b). Zelfs zo’n kort en misschien zelfs onsuccesvol democratisch verleden kan een positief effect hebben op een later democratiseringsproces. Een eerdere democratische ervaring kan er voor zorgen dat het democratiseringsproces meer ‘eigen’ en minder als culturele import voelt, waardoor het proces eerder de steun van de bevolking krijgt (Parrott 1997, Pridham 2000, Verkoren 2003). Tussen eventuele precommunistische democratische ervaringen en het daadwerkelijke democratiseringsproces hebben echter vele jaren van communistisch bewind gezeten die uiteraard ook een grote, veelal negatieve, impact op het democratiseringsproces hebben gehad. Het gebrek aan vertrouwen in de overheid en in politieke partijen, het gebrek aan pluralisme en concurrentie en het gebrek aan een rechtssysteem, hebben een diepe indruk achtergelaten (Rakowska-Harmstone 2000, Pridham 2000). Daar tegenover staan echter ervaringen zoals de onderdrukte opstanden in Hongarije (de Hongaarse revolutie van 1956) en Tsjecho-Slowakije (de Praagse Lente van 1968) en de gebeurtenissen in Polen in 1980 en 1981 rondom de vakbeweging Solidariteit die net zo goed een diepe (en voor het democratiseringsproces veel positievere) indruk hebben achtergelaten. Deze gebeurtenissen lieten zien dat ook het Sovjetregime kwetsbaar was (Huntington 1991b). Het kortstondige democratisch verleden is vooral in een aantal Centraal-Europese landen een belangrijk onderdeel van de nationale geschiedenis geworden waar geregeld aan gerefereerd wordt en dat na de val van het communisme mede de politieke koers van de landen heeft bepaald. Het is overigens gebleken dat het geheel ontbreken van een precommunistische ervaring met democratie geen onoverkomelijk obstakel hoeft te zijn (Bunce 2000). Het kan het
99 democratiseringsproces wel bemoeilijken, omdat alle democratische instituties nog volledig opgebouwd moeten worden. Van een civil society is dan ook nog geen sprake. Een sterke aversie tegen het voormalige communistische regime kan echter veel goedmaken. Een precommunistische ervaring die een negatief effect op het democratiseringsproces kan hebben, zou een precommunistische geschiedenis van etnische problemen kunnen zijn zoals op de Balkan. Tijdens het communistische regime zouden deze problemen onderdrukt zijn geweest, maar bij de beëindiging van dit regime zouden de etnische conflicten weer oplaaien, wat een negatief effect op het democratiseringsproces heeft. Of etnische problemen daadwerkelijk opnieuw opkomen en een negatieve rol in het democratiseringsproces spelen, is echter niet alleen afhankelijk van het verleden, maar bijvoorbeeld ook van de rol van de elite (in hoeverre deze polariserend werkt), van de staat van de economie en van de aanwezigheid van een ontwikkelde civil society (Grugel 2002). In landen zoals Bulgarije en Roemenië, waar in het verleden ook etnische problemen waren, hebben etnische conflicten minder een rol in het postcommunistische democratiseringsproces gespeeld dan op de Balkan. Eerdere ervaringen kunnen dus wel een betekenis hebben, maar welke impact deze ervaringen op het democratiseringsproces hebben, hangt ook van andere factoren af. 4.2.2.7 Tijd Tijdgeest Een factor die in principe in alle democratiseringsprocessen een positieve rol heeft gespeeld, is dat democratie door een groot deel van de internationale gemeenschap als het enig wenselijke politieke systeem gezien werd. Na de val van de Sovjetunie was volgens de westerse wereld bewezen dat er geen alternatief voor het democratische systeem bestond. De tijdgeest was de postcommunistische democratiseringsprocessen dus gunstig gestemd (Linz en Stepan 1996b, Pridham 2000, Nodia 2002). Timing Timing heeft uiteraard een rol gespeeld in alle democratiseringsprocessen. Met name de transitiefase is een fase waarin de politieke situatie onzeker is. Om een ontwikkeling naar democratie te bewerkstelligen, hebben de verschillende partijen in het proces een goed gevoel van timing nodig (Pridham 2000). Timing heeft op een ander niveau ook een rol gespeeld. De val van het communisme in de verschillende landen vond kort na elkaar plaats. In een aantal landen was reeds veel ‘voorwerk’ verricht en toen het moment eenmaal daar was, konden deze landen snel handelen. Een aantal andere landen, vooral een aantal ex-Sovjetstaten, werd min of meer verrast
100 door de val van het communisme en miste daardoor de eerste slag naar een succesvol democratiseringsproces (Rakowska-Harmstone 2000). 4.2.2.8 Economie tijdens het communisme De economische situatie van een regime is een belangrijke factor in de verklaring van de mate van succes van de postcommunistische democratiseringsprocessen. Daarbij speelt zowel de economische situatie van de oude regimes als van de nieuwe regimes een rol. In het geval van de communistische regimes kan gesteld worden dat juist een gebrek aan economische prestaties een positieve rol heeft gespeeld in het transformatieproces naar democratie. De communistische regimes in de regio ontleenden hun legitimiteit in eerste instantie aan de ideologie van het Marxisme-Leninisme (Pridham 2000). Toen het systeem in praktijk de idealen niet kon waarmaken (er was sprake van groeiende sociaal-economische ongelijkheid en een nietfunctionerende bureaucratie), was het communistische systeem qua legitimiteit volledig afhankelijk van zijn economische prestaties. De ideologie van het Marxisme-Leninisme en de planeconomie die in de communistische landen gebruikelijk was, bleken echter ook een obstakel voor economische groei. De groei nam af en stagneerde geheel in de jaren ’70 en ’80. Desondanks was een regimeverandering niet direct het gevolg. Dit zou verklaard kunnen worden doordat economische wanprestaties niet onmiddellijk hoeven te leiden tot veranderingen in het regime, maar ook toen de wanprestaties een langere periode aanhielden, was een regimeverandering niet het gevolg. Dit terwijl de onvrede toenam, de legitimiteit van het zittende regime verder afnam en de verdeeldheid onder de elite over de te varen koers toenam. In een aantal landen was zelfs sprake van enig verzet en vorming van een oppositie (Huntington 1991b). De reden dat een regimeverandering uitbleef was het gevolg van de rol die de Sovjetunie speelde. De politiek domineerde dus de economie. De meeste communistische regimes waren voor hun legitimiteit afhankelijk van de Sovjetunie (Joegoslavië en Roemenië zijn voorbeelden van uitzonderingen), die deze legitimiteit met machtsvertoon afdwong (Linz en Stepan 1996b). “[The economic stagnation] did not become a factor promoting democratization in those countries until the Soviet Union allowed that to happen” (Huntington 1991b, 54). Pas toen Gorbatsjov met zijn hervormingspolitiek begon en aangaf niet militair in te zullen grijpen in Oost-Europa, was de weg vrij voor een democratiseringsproces (Pridham 2000). De rol van de Sovjetunie en dan vooral de rol van Gorbatsjov zal in de subparagraaf internationale spelers (paragraaf 4.2.3.1) uitgebreider aan bod komen.
101 4.2.2.9 Economie na het communisme De relatie tussen economische ontwikkeling en democratie is een veelbesproken relatie en heeft tot verschillende theorieën geleid. Onderzoek lijkt uit te wijzen dat de kansen voor het voortbestaan van democratie groter zijn bij een hoger niveau van economische ontwikkeling, hoewel ook relatieve sociaal-economische gelijkheid en goede economische prestaties daarbij een rol spelen. Verkoren stelt bovendien dat een stijging van de levensstandaard kan bijdragen aan de consolidatie van democratie, omdat het de legitimiteit van het regime vergroot, een grotere middenklasse bij de politiek betrokken kan zijn en meer burgers onderwijs genieten en daardoor hogere eisen stellen wat betreft inclusiviteit en verantwoording (Bunce 2000, Verkoren 2003). Linz en Stepan stellen dat, als alle andere factoren gelijk blijven, een land dat positieve economische groei doormaakt een betere kans heeft om democratie te consolideren dan een land dat een negatieve groei doormaakt (Linz en Stepan 1996b). Het is echter niet zo dat de relatie tussen economische ontwikkeling en een transitie naar democratie een positieve relatie is (Doorenspleet 2001). Praktijkvoorbeelden tonen aan dat democratie zowel in arme als rijke landen kan worden geïntroduceerd. Betekent dit dat economie geen factor is in de installatie van een democratie? Onderzoek wijst uit dat economie wel degelijk een factor in het democratiseringsproces is: “[a] predictor of democratization (…) seems to be economic reform. (…) [c]ountries that score higher on economic reform (as indicated by the private sector share of the economic product along with trade and price liberalization) also score higher on measures of democratization” (Bunce 2000, 706). Politieke en economische hervormingen gaan dus kennelijk samen, waarbij er een sterke wisselwerking tussen beide processen is (Pridham 2000, Gerrits 2004). Er zijn twee verschillende hervormingsstrategieën toegepast: de radicale en de geleidelijke hervormingsstrategie. Verschillende auteurs claimen dat landen die voor de radicale optie hebben gekozen succesvollere democratische transformaties hebben doorgemaakt (Rupnik 1999, Kopstein en Reilly 2000). Snelle, radicale economische hervormingen zouden dus een positievere rol spelen in het democratiseringsproces dan geleidelijke hervormingen. Het probleem bij hervormingen is vaak dat de situatie eerst slechter lijkt te worden voordat deze beter wordt (Hellman 1998). Met de economische hervormingen naar een markteconomie lag de prioriteit in de meeste gevallen minder bij sociale politiek, terwijl dit nu net een positief element van de communistische regimes was: “welfare policies had acquired an early and high priority in the various Communist systems, which scored a number of considerable achievements in areas such as education, housing and pensions” (Pridham 2000, 201). Op het sociale vlak moesten met het oog op de economische hervormingen echter enkele moeilijke
102 beslissingen genomen worden. “Such a development has (…) posed an especially painful challenge to efforts to secure democracy in these countries” (Pridham 2000, 202). Ook Nodia stelt dat: “the enactment of necessary but painful and unpopular economic reforms can throw off the process of political transition” (Nodia 1996, 24). Een geïnstalleerd democratisch regime is voor zijn legitimiteit minder afhankelijk van de economische prestaties dan de communistische regimes waren, aangezien de legitimiteit van een democratische regering samenhangt met procedures zoals verkiezingen. Een economisch moeilijke periode kan een democratie over het algemeen goed doorstaan. Natuurlijk zal er, als de economische situatie niet verbetert, op den duur toch frictie kunnen ontstaan (Linz en Stepan 1996b). 4.2.2.10 Institutionele en juridische structuur Het behoud van de oude constitutie uit de communistische periode kan een negatief effect hebben op het democratiseringsproces (Linz en Stepan 1996b, Colomer 1995). Linz en Stepan spreken van “unexpected destabilizing and paralyzing consequences when used under more electorally competitive conditions” (Linz en Stepan 1996b, 82). De keuze voor een bepaalde nieuwe, institutionele structuur kan ook een effect hebben op het verdere verloop van het democratiseringsproces (Lijphart 1992). “In the study of democratization, the dominant conclusion has been that parliamentary systems are superior to presidential systems in the consolidation if not the very survival of democratic governance (…) the probability of continuing and deepening democratic governance increases when the form of government is parliamentary” (Bunce 2000, 710-711). Het is volgens Bunce vooral de machtsverdeling tussen de elites die bepalend is bij het opstellen van de constitutie (Bunce 2000). Voor het democratiseringsproces is het echter van belang dat burgers, die in het geval van de postcommunistische landen al weinig vertrouwen in instituties hadden, zich vertegenwoordigd voelen door de groep mensen die de nieuwe constitutie opstelt, en dat alle politieke groeperingen, dus ook de elite van het oude regime, bereid zijn om zich aan deze constitutie te houden (Schöpflin 1993). Eventuele concessies die in de transitiefase zijn getroffen, bijvoorbeeld het bij de eerste verkiezingen reserveren van parlementszetels voor de leden van het voormalige communistische regime, hebben een negatief effect op het democratiseringsproces (Kopecký en Mudde 2000, Pridham 2000). Naast de instituties is ook het juridische systeem van belang voor het democratiseringsproces (Rupnik 1999). De installatie van een effectief en onafhankelijk juridisch systeem waarbij de politieke rechten van de burgers gewaarborgd worden, speelt in dit proces een positieve rol.
103 4.2.3 Menselijke factoren 4.2.3.1 Internationale spelers Een factor die het succes van het democratiseringsproces wellicht niet kan bepalen, maar zeker kan beïnvloeden, is de factor ‘internationale spelers’. In de verschillende fases van het democratiseringsproces van de postcommunistische landen hebben deze spelers een negatieve of positieve rol gespeeld. De verschillende spelers worden hier kort benoemd. Sovjetunie De relatie tussen Moskou en de verschillende satellietstaten in Centraal-Europa was niet identiek, wat één van de redenen was dat deze landen niet eenzelfde soort communistisch regime hadden. Dit is aan de orde gekomen in paragraaf 4.2.2.2. Ondanks de verschillen vonden er vrijwel gelijktijdig in al deze landen transitieprocessen plaats. Dit heeft alles te maken met de beslissende rol van de Sovjetunie, in het bijzonder van Gorbatsjov (McFaul 2002). “The common determinant of regime change in 1989 was Gorbachev’s liberalization policy, involving the abandonment of the Brezhnev Doctrine of limited national sovereignty, and this strategic departure moved the earth under regimes for which Moscow had been a vital support factor” (Pridham 2000, 285-286). Toen Gorbatsjov eenmaal duidelijk had gemaakt dat de Sovjetunie niet met geweld zou ingrijpen in de Centraal-Europese landen ging het proces in die landen een eigen leven leiden. De politieke en economische hervormingen van Gorbatsjov waren een poging om het Sovjetsysteem, dat te kampen had met een dalende economische groei, stijgende militaire uitgaven en een afnemende legitimiteit, in stand te houden, niet om het systeem te beëindigen. Pridham stelt zelfs dat: “[Gorbachev’s] approach could be taken as tactical for strengthening his own control in the face of competing elite groups, but in any case (…) the policy developed into a process that grew beyond the grasp of the old ruling elites” (Pridham 2000, 71-72). Het proces mondde uiteindelijk echter uit in de val van de Sovjetunie en het ontstaan van 15 nieuwe staten. De rol die Gorbatsjov heeft gespeeld mag niet onderschat worden. Zijn hervormingspolitiek en zijn besluit om niet militair in te grijpen hebben tot de val van het communisme geleid en verdere democratisering in de regio, in het bijzonder in Centraal-Europa en de Sovjetunie zelf, mogelijk gemaakt. Zijn beleid kan dan ook feitelijk als een noodzakelijke voorwaarde gezien worden: voor de meeste landen gold dat er door dit beleid sprake kón zijn van een democratiseringsproces. De democratiseringsprocessen in de postcommunistische regio zijn dus niet volledig autonome processen geweest, maar processen waarbij Gorbatsjov een voorwaardenscheppende rol heeft gehad. Het voorbeeld van China, waar wel met geweld werd ingegrepen, laat zien dat ook een ander ‘model’ mogelijk was geweest.
104 De Gorbatsjov-factor heeft weliswaar een voorwaardenscheppende rol gespeeld, maar dit betekent niet dat alle democratiseringsprocessen in de regio vervolgens ook positief verlopen zijn. In een aantal postcommunistische landen is het beleid van Gorbatsjov en de val van het communisme gevolgd door een positief democratiseringsproces. De vraag is of de Gorbatsjovfactor ook gunstig heeft uitgepakt voor de meerderheid van de ex-Sovjetstaten die na de val van de Sovjetunie ontstonden (Brown 2001). Vergeleken met de Centraal-Europese landen waren de omstandigheden in deze nieuwe staten op het moment dat de Sovjetunie uiteen viel ongunstig voor een democratiseringsproces naar democratie. Het democratiseringsproces in deze landen heeft in meerdere gevallen na de val van de Sovjetunie een negatief verloop laten zien: ten tijde van het communisme waren een aantal landen ‘democratischer’ dan erna. De Gorbatsjov-factor heeft in deze landen niet de positieve rol kunnen spelen die de factor in bijvoorbeeld de CentraalEuropese landen wel heeft gespeeld. Alleen op basis van de Gorbatsjov-factor kan het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in ieder geval niet verklaard worden. Rusland McFaul stelt dat “the kind of regime that eventually consolidates in Russia will have major implications for the rest of the region” (McFaul 2001, 91). De toekomst van Rusland zal waarschijnlijk een groot effect hebben op de andere ex-Sovjetstaten. “A consolidated democracy in Russia would destabilize the dictatorship in Belarus, (…) and help to ensure the consolidation of Baltic democracy. A democratic Russia might also promote democracy in the Caucasus, and eventually even in Central Asia” (McFaul 2001, 91). Rusland heeft de potentie om een sleutelrol te vervullen, maar tot op heden is de toekomst van Rusland nog onzeker. Europese Unie De EU heeft in de jaren ’90 in een aantal postcommunistische landen een positieve rol in het democratiseringsproces gespeeld. Het uitzicht op integratie in een stabiel en welvarend deel van het Europese continent en een relatief vergaande mate van politieke en economische betrokkenheid van de EU heeft het democratiseringsproces in met name de Centraal-Europese landen gestimuleerd (Verkoren 2003). “[T]he EU offers the firmest guarantees among multilateral organizations. During the 1990s the EU and its member states have come to develop an extensive portfolio of support mechanisms for the new democracies to the East, while articulating a more precise and insistent form of democratic conditionality” (Pridham 2000, 293). Over deze ‘conditionality’ merkt Pridham nog op: “‘conditionality’ is the most suggestive of deliberate efforts to determine from outside the course and outcome of regime change, excepting
105 of course control through foreign occupation” (Pridham 2000, 297). Ook ‘zwakkere’ landen die niet alle factoren mee hadden met het oog op een democratiseringsproces zijn mede dankzij de invloed van de EU en het vooruitzicht van lidmaatschap van de EU democratischer geworden (McFaul 2002). “[A] regional hegemon may, by a consistent policy package of meaningful incentives and disincentives, play a major supportive (but not determinative) role in helping a fledgling democracy in the region complete a democratic transition and consolidate democracy” (Linz en Stepan 1996b, 74). Daarbij blijft wel gelden dat het uiteindelijk aan de postcommunistische landen zelf is om te bepalen of het transformatieproces naar democratie doorgezet wordt. De positieve EU-factor heeft niet in alle postcommunistische landen een rol gespeeld. De invloed van de EU heeft zich beperkt tot de landen die zich geografisch nabij de EU-grenzen bevinden (Kopstein en Reilly 2000). De EU-factor speelt geen rol van betekenis in de postcommunistische landen rond en ten oosten van de Kaspische Zee. Dat geografische ligging niet het enige aspect is waar de EU op selecteert, blijkt echter uit de geïsoleerde positie van WitRusland (Parrott 1997). Naast de EU hebben overigens ook organisaties als de NAVO en de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) een positieve rol gespeeld in het democratiseringsproces van vooral de Centraal-Europese landen. De NAVO stelt net als de EU bepaalde democratische voorwaarden aan het verkrijgen van het lidmaatschap (Rupnik 1999). De OVSE heeft al in de ‘Helsinki Final Act’ in 1975 een aantal politieke openingen gecreëerd in verschillende communistische regimes. Zowel de Sovjetunie als de Centraal-Europese staten ondertekenden dit verdrag in 1975 en dit gaf Europa en de Verenigde Staten de mogelijkheid om er bij die landen op aan te dringen zich aan de inhoud van het verdrag te houden, vooral op het gebied van mensenrechten en bepaalde vrijheden zoals vrije verspreiding van informatie en vrijheid van reizen (Huntington 1991b). 4.2.3.2 Elite De elite, waarmee gedoeld wordt op de regerende elite in het oude regime en de oppositie, speelt een centrale rol in het verloop van het democratiseringsproces. Natuurlijk geldt dat “political crafting and elite settlements may never be completely understood without appreciating the different and sometimes conflicting contexts in which decisions are taken” (Pridham 2000, 318). Structurele
factoren
leggen
voor
een
belangrijk
deel
de
fundamenten
voor
een
democratiseringsproces (Doorenspleet 2001). Menselijk handelen blijft echter de schakel tussen deze factoren en de politieke systemen. Democratische en niet-democratische regimes worden
106 uiteindelijk geïnstalleerd door mensen (McFaul 2002). “[P]olitical leaders are central to the founding and design of democracy and to its survival or collapse under conditions of crisis” (Bunce 2000, 715). “De kans op democratisering wordt in belangrijke mate bepaald door de keuzen, de vasthoudendheid, de moed en het doorzettingsvermogen van democratische politici” (Gerrits 2004, 15). Om invloed uit te kunnen oefenen op het verloop van het democratiseringsproces is macht nodig. Verschillende auteurs hebben onderzocht in hoeverre de machtsverdeling tussen en binnen de regerende elite en de oppositie in de transitiefase (van de verzwakking van het oude regime tot de installatie van het nieuwe regime) een factor is geweest in het verloop van het democratiseringsproces (McFaul 2002, Rakowska-Harmstone 2000, Parrott 1997, Kopecký en Mudde 2000, Huntington 1991a, Pridham 2000). Binnen de regerende elite worden daarbij doorgaans twee groepen onderscheiden: de conservatieven en de hervormers. Ook binnen de oppositie kan van twee groepen gesproken worden: de gematigden en de extremisten (Huntington 1991a, Pridham 2000, Parrott 1997). Het is per land verschillend in hoeverre er sprake is van een oppositie en in hoeverre er binnen die oppositie en binnen de regerende elite twee groepen te onderscheiden zijn. De onderzoekers Huntington, Linz en Share en Mainwaring hebben onderzocht welke machtsverdeling
tussen
en
binnen
de
oppositie
en
de
regerende
elite
tot
een
democratiseringsproces naar democratie leiden. De uitkomsten van de onderzoeken van Huntington, Linz en Share en Mainwaring lijken sterk op elkaar en ik beperk me dan ook tot de resultaten van één van deze onderzoeken, namelijk die van Huntington. Huntington onderscheidt drie ‘soorten’ democratiseringsprocessen waarbij de machtsverdeling tussen de regerende groepen en de oppositiegroepen zodanig is dat deze een positieve rol in het democratiseringsproces speelt en dus transformatie naar democratie ondersteunt: “transformation”, “replacement” en “transplacement” (Huntington 1991a, 583). Bij ‘transformation’ neemt de regeringselite zelf het voortouw in de transformatie naar democratie, maar dit kan alleen indien de hervormers binnen de elite sterker zijn dan de conservatieven, de regerende elite sterker is dan de oppositie en binnen de oppositie de gematigden sterker zijn dan de extremisten. Bij ‘replacement’ neemt de oppositie het voortouw en wordt het autoritaire regime omver geworpen of stort het in elkaar, waarbij de oppositie sterker moet zijn dan de regerende elite en de gematigden binnen de oppositie
sterker
dan
de
extremisten.
Bij
‘transplacement’
tenslotte
verloopt
het
democratiseringsproces grotendeels onder gezamenlijke leiding van de hervormers binnen de regerende elite en de gematigden binnen de oppositie, waarbij beide groepen sterker moeten zijn dan hun tegenhangers (Huntington 1991a).
107 McFaul heeft eveneens onderzoek gedaan naar de machtsverdeling tussen de regerende elite en de oppositie in democratiseringsprocessen. Hij concludeert dat een machtsverdeling waarbij de democratische oppositie de overhand heeft een positieve rol in een democratiseringsproces speelt. Indien “dictators of the ancien regime” (McFaul 2002, 226) een machtsoverwicht hebben, dan heeft dit een negatief effect op het democratiseringsproces. Bij een redelijk evenwichtige machtsverdeling tussen oppositie en regerende elite is het van de situatie afhankelijk of deze machtsverdeling een overwegend positief of negatief effect op het democratiseringsproces heeft (McFaul 2002). Een evenwichtige machtsverdeling levert echter doorgaans langdurige politieke instabiliteit op (McFaul 2002, Gerrits 2004). Dit betekent niet automatisch dat het sluiten van een pact tussen oppositie en regerende elite moet worden vermeden, maar dat een pact alleen gesloten moet worden indien de oppositie zo’n pact weet op te leggen. Een belangrijk moment waarop het machtsevenwicht tussen regerende elite en de oppositie bezegeld wordt, zijn de eerste verkiezingen. Daar waar de oppositie won, konden politieke en economische hervormingen snel doorgevoerd worden (Bunce 2003). “In alle landen daarentegen waar autoritaire leiders de eerste fase van de transitie overleefden (met welke ideologische veren ze zich ook tooiden), bleef een non-democratisch bestel doorgaans overeind” (Gerrits 2004, 16). Verkoren stelt dat: “[v]erkiezingen in de vroegste stadia van de transitie politiek georganiseerde groepen sterk [kunnen] bevoordelen die vaak sterk verbonden zijn met het niet-democratische verleden, en nieuwe, toekomstgerichte groepen benadelen hoewel deze een meer positieve rol zouden kunnen spelen in de consolidatie van democratie” (Verkoren 2003, 438). 4.2.3.3 Volk Het volk is een invloedrijke factor in het democratiseringsproces. Daarbij kan het volk zowel een negatieve als een positieve rol in het proces spelen. Het kan een positieve rol spelen door onvrede met een niet-democratisch regime via vreedzame middelen als boycots, massaprotesten, blokkades en stakingen kenbaar te maken en zo de legitimiteit van dit regime te ondermijnen (Bunce 2003). De Hongaarse revolutie van 1956 en de Praagse Lente van 1968 zijn voorbeelden van de impact die opschudding door het volk kan hebben. “‘[P]eople power’ movements matter, because nonviolent civic forces are a major source of pressure for decisive change in most transitions” (Karatnycky en Ackerman 2005, 6). Angst kan in niet-democratische regimes een factor zijn die de massa weerhoudt van protest, maar als deze angst weggenomen wordt door andere factoren (zoals bijvoorbeeld Gorbatsjov die aangaf dat de Sovjetunie niet met geweld zou
108 reageren), dan kan massamobilisatie snel gaan (Pridham 2000). De druk vanuit het volk kan het machtsevenwicht naar de oppositie doen kantelen of de macht van de oppositie versterken. In een aantal communistische landen “[sterkte] omvangrijke maatschappelijke betrokkenheid (protest) bij de eerste fase van transitie de overtuiging dat het lot van de communistische orde inderdaad bezegeld was [en] dat er reële politieke alternatieven voorhanden waren” (Gerrits 2004, 15). “[M]ass mobilization created a mandate for radical change that subsequently translated into a large victory for the democratic forces in the first competitive elections” (Bunce 2003, 171). Ook in staten waar nog geen sprake van een georganiseerde oppositie is, zoals het geval was in een aantal communistische staten, kan een volksopstand leiden tot de val van het regime en de installatie van een interim-regering. Het gevaar van een interim-regering is evenwel dat elites uit het oude regime daarin plaats nemen en alsnog de macht overnemen (Linz en Stepan 1996b). De macht van het volk kan echter ook zodanig gebruikt worden, dat het een negatieve factor in het democratiseringsproces vormt. In een aantal nieuwe staten, vooral de zuidelijke exSovjetstaten, heeft de niet-democratische elite handig gebruik gemaakt van alle verwarring die ontstond kort na de val van de Sovjetunie. Door nationalistische gevoelens van de dominante groep in de staat aan te spreken, kon deze elite een groot deel van de massa mobiliseren en de macht in handen nemen (in een aantal gevallen zelfs via verkiezingen, die hen de nodige legitimatie verschaften) om vervolgens een niet-democratische koers te varen. (Grugel 2002, Linz en Stepan 1996b). Of het de niet-democratische elite lukt om de macht op deze wijze in handen te nemen, ligt natuurlijk ook aan de omvang van de groep en hoe deze omvang zich verhoudt tot andere etnische groepen in het gebied (Parrott 1997). 4.2.3.4 Geweld Het leger is een speler die, met het oog op de geweldsfactor, potentieel een negatieve rol in een democratiseringsproces kan spelen. Indien het leger onder het oude regime een politieke rol heeft gespeeld, dan is het in het belang van het democratiseringsproces om het leger om te vormen tot een “apolitieke institutie [waarbij het leger] wordt overtuigd van zijn plaats binnen het rechtssysteem en onder het gezag van civiele, gekozen politici. (…) Het is nodig dat de actoren die transitieproces in gang zetten de capaciteit hebben om gewapende groepen te dwingen om mee te werken” (Verkoren 2003, 448-449). Bunce meent dat de rol van het leger in de postcommunistische democratiseringsprocessen niet erg groot is geweest, omdat “in much of the postcommunist world (…) there is a long tradition of civilian control over the military. (…) Civilmilitary relations (…) constituted one area where the authoritarian past proved to be beneficial, rather than a burden, for democratization after state socialism” (Bunce 2003, 175). Voor
109 meerdere postcommunistische landen geldt dit zeker, maar er zijn ook voorbeelden waar het leger wel degelijk een rol in het verloop van het democratiseringsproces heeft gespeeld. Pridham noemt in dit geval “the outright tragedy of the call to arms in the former Yugoslavia – which tended to put democratization in the deep-freeze in the new states of Serbia and Croatia” (Pridham 2000, 170). Ook in een aantal ex-Sovjetstaten hebben milities en ongeregelde troepen een politieke rol gespeeld doordat ze invloed op de politieke machtsbalans uitoefenden (Parrott 1997). 4.2.3.5 Civil society De aanwezigheid van een krachtige civil society speelt een positieve rol in een democratiseringsproces. Parrott omschrijft de civil society als: [A] form of political society based on a dense network of nongovernmental associations and groups established for the autonomous pursuit of diverse socioeconomic interests and prepared to rebuff state efforts to seize control of these activities. The components of a civil society may include such elements as independent media, religious confessions, charitable organizations, business lobbies, professional associations, labor unions, universities, and non-institutionalized movements for various social causes. (Parrott 1997, 22)
“Civil society provides the source or basis for means whereby democratic values and attitudes are encouraged as well as for mechanisms through which power is restrained and monitored” (Pridham 2000, 222). Een actieve civil society draagt bij aan het vertrouwen dat noodzakelijk is voor democratie, aan het afdwingen van sociale normen, aan het ontwikkelen van politieke vaardigheden en aan het vergroten van de invloed die burgers op de regering hebben (Verkoren 2003, Rakowska-Harmstone 2000). In slechts enkele Centraal-Europese landen was er al enigszins sprake van een civil society voor de val van het communisme. In veel andere landen in de regio ontbrak deze sociale infrastructuur of was de civil society verbrokkeld langs etnische lijnen, wat in de meeste gevallen juist een negatief effect op het democratiseringsproces betekende. Ook na de val van het communisme is de civil society in veel landen niet of nauwelijks tot ontwikkeling gekomen (Pridham 2000). De intellectuele elite heeft in een aantal landen nog wel een politieke rol van betekenis gespeeld en heeft daarmee een positieve invloed op het democratiseringsproces gehad (Pridham 2000). Samenhangend met de factor civil society is er nog een factor die invloed kan hebben op het democratiseringsproces, namelijk de sociale opbouw van de samenleving. Over de rol die deze factor in het proces speelt, bestaat echter onenigheid. Huntington stelt dat in landen waar de middenklasse te klein of te zwak was, het democratiseringsproces niet succesvol is verlopen of er een onstabiele democratie is ontstaan (Huntington 1991b). Het positieve effect van een
110 middenklasse op het democratiseringsproces zou voortkomen uit het gegeven dat de middenklasse een hoger opleidingsniveau heeft dan de lagere klassen, waardoor de middenklasse de democratische politieke houding bezit die door onderwijs wordt gekweekt. Doorenspleet heeft het effect van de middenklasse op het democratiseringsproces onderzocht en stelt dat er geen aanwijzingen zijn dat een grotere middenklasse in vergelijking met de arbeidersklasse de kans groter maakt dat er een transitie naar democratie plaatsvindt (Doorenspleet 2001). Polen is een belangrijk voorbeeld van een land met vooral een grote arbeidersklasse, dat wel een positief democratiseringsproces heeft doorgemaakt. De structuur van sociale klassen zal in hoofdstuk 5 als factor dan ook verder niet meegenomen worden. Een onderdeel van de civil society is het bestaan van onafhankelijke media. Onafhankelijke media dragen positief bij aan het democratiseringsproces naar democratie. Het recht op alternatieve informatie is sowieso één van de negen kenmerken van een democratisch regime. In de fase van verval van het oude regime kunnen onafhankelijke media een instrument zijn voor de oppositie om het gebrek aan legitimiteit van het zittende regime zichtbaar te maken en om zichzelf als de legitieme stem van het volk neer te zetten. De media zijn essentieel bij het mobiliseren van de bevolking tegen de heersende macht. Niet voor niets proberen nietdemocratische leiders de media te controleren en te beperken (Karatnycky en Ackerman 2005, McFaul 2005). De media hebben daarnaast een belangrijke rol gespeeld in het sneeuwbaleffect waarvan in 1989 in de Centraal-Europese landen sprake was. De gebeurtenissen in de buurlanden werden breed uitgemeten en er werd zelfs via ondergrondse medianetwerken door de opposities in de verschillende landen informatie uitgewisseld. Via de media konden de eerste transities als model dienen voor de transities in de andere landen (Pridham 2000, Huntington 1991b). 4.2.3.6 Katholieke Kerk De Katholieke Kerk heeft als maatschappelijke speler in een aantal landen een rol gespeeld in de verzwakking van het communistische systeem. In het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) werd de noodzaak onderstreept van sociale veranderingen en werd het belangrijk geacht dat kerkleiders zich ook uitspraken over het politieke systeem indien de persoonlijke rechten van burgers in het geding waren. Hiermee ondersteunde de Kerk de oppositiebewegingen tegen nietdemocratische regimes. Paus Johannes Paulus II, de eerste Poolse paus, heeft een grote invloed op het democratiseringsproces in met name Polen gehad. Zijn bezoek aan dit land in 1979, waarbij hij duidelijk zijn verbondenheid met de oppositie tegen het communistische regime liet blijken, heeft een diepe indruk gemaakt op het Poolse volk en een verandering in mentaliteit teweeggebracht (Huntington 1991b). In de literatuur is door meerdere auteurs aan de factor
111 Katholieke Kerk gerefereerd, maar wel nagenoeg uitsluitend met een verwijzing naar Polen. Hoewel deze factor daarmee een meer casestudy-achtige inslag heeft gekregen, is er gekozen om de factor juist vanwege de veelvuldige verwijzingen toch als aparte factor in dit hoofdstuk te vermelden.
112
5
Verklaringen voor de succesverschillen
In hoofdstuk 3 is op basis van de Polity IV index het verschil in succes van 26 democratiseringsprocessen vastgesteld en een ranglijst van de landen opgesteld. In hoofdstuk 4 is een inventarisatie gemaakt van de belangrijkste factoren die de verschillen in verloop en uitkomst van postcommunistische democratiseringsprocessen mogelijk kunnen verklaren en van de rol die deze factoren kunnen spelen. Uitgaande van de succesranglijst en van de factoren zal in dit vijfde hoofdstuk de tweede doelstelling van dit onderzoek behandeld worden: per land inventariseren welke factoren op welke manier een rol in het democratiseringsproces hebben gespeeld en op basis van deze gegevens bekijken of er in de 26 landen als geheel een trend in de aanwezigheid of rol van de factoren ontdekt kan worden. Belangrijke vragen daarbij zijn welke factoren de grootste invloed op het succes van de democratiseringsprocessen hebben gehad en of de combinatie
van
factoren
en
de
rol
van
factoren
anders
zijn
in
‘succesvolle’
democratiseringsprocessen dan in ‘niet-succesvolle’ democratiseringsprocessen. In paragraaf 5.1 zal in een schema het resultaat weergegeven worden van de literatuuranalyse waarbij gekeken is welke factoren op welke manier een rol in het democratiseringsproces van de afzonderlijke landen hebben gespeeld. In paragraaf 5.2 zullen twee landen, een succesvol en een niet-succesvol land, als casestudy nader onderzocht worden met als doel een groter inzicht te verschaffen in het effect van de factoren in deze verschillende landen. Vervolgens zullen in paragraaf 5.3 de afzonderlijke factoren uit het schema geanalyseerd worden, waarna in paragraaf 5.4 het schema als geheel bestudeerd zal worden. Op basis van deze analyse zal de centrale vraag van dit onderzoek, in hoeverre het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen kan worden verklaard, in de conclusie van dit onderzoek beantwoord kunnen worden. 5.1 Analyse van de factoren per land Centraal in dit hoofdstuk staat schema 1 waarin per land wordt aangegeven of factoren in het democratiseringsproces een rol hebben gespeeld en welke rol deze factoren gespeeld hebben. Een positieve rol van een factor wordt met een ‘P’ aangeduid, een negatieve rol met een ‘N’ en indien een factor gedurende het democratiseringsproces deels een positieve en deels een negatieve rol heeft gespeeld dan wordt dit met een ‘D’ aangegeven. Deze drie categorieën zijn opgesteld op basis van de omschrijving van de positieve en negatieve rol van de factoren in hoofdstuk 4. Op grond van wat de auteurs in hun casestudies of vergelijkingsonderzoek schrijven
113 is de invloed van een factor als P, N of D bestempeld en als zodanig in het schema weergegeven. Achter elke P, N of D kunnen meerdere auteurs als bron vermeld staan. Een factor kan op grond van verschillende informatie van auteurs ook als bijvoorbeeld P én D aangeduid worden (auteurs kunnen het uiteraard oneens zijn over de rol van een factor). Het gaat te ver om voor elke individuele P, N of D de achterliggende argumenten per auteur op te voeren. Het is immers niet de bedoeling van het schema om als beknopt overzicht van 26 casestudies te fungeren, maar om inzicht te krijgen in de aanwezigheid en effecten van factoren op de verschillende democratiseringsprocessen. Alle vakjes in het schema waar alleen een P staat zijn groen gekleurd. Hiermee is in één oogopslag te zien welke factoren een uitsluitend positieve rol hebben gespeeld. Vergelijkbaar zijn alle vakjes waarin alleen de letter N staat rood gekleurd. Alle overige vakjes waar letters in staan zijn geel gekleurd. Dit kunnen vakjes zijn waarin uitsluitend een D staat en waarbij de factor dus zowel een negatieve als een positieve rol in het democratiseringsproces heeft gespeeld, maar ook vakjes waarin een combinatie van de letters P, N of D staat. Dit geeft aan dat op grond van de informatie van de auteurs een verschillende waardering aan de factor kan worden toegekend. Wanneer vakjes leeg gelaten zijn dan kan dit drie dingen betekenen: of geen van de auteurs heeft voor het betreffende land iets over deze factor gezegd, of de factor is niet aanwezig, of de factor is wel aanwezig maar heeft geen duidelijke positieve of negatieve rol gespeeld. In dit laatste geval wordt uiteraard geen D toegekend, aangezien een D aanduidt dat een factor gedurende het democratiseringsproces zowel een positieve als een negatieve rol heeft gespeeld. Wat de reden van het leeg laten van een vakje ook is, het geeft in ieder geval aan dat de factor geen rol van betekenis speelt bij de verklaring van het (verschil in) succes van de landen. Bij het opstellen van het schema is gebruik gemaakt van zestien auteurs. Dit zijn de auteurs uit hoofdstuk 4 die van één of meerdere individuele landen hebben aangegeven dat één of meerdere factoren een rol hebben gespeeld in het democratiseringsproces van die landen. Auteurs die alleen verwijzen naar ‘meerdere Centraal-Europese landen’ of ‘verschillende exSovjetstaten’ zonder te vermelden om welke landen het precies gaat, zijn niet geschikt bevonden om als bron gebruikt te worden bij het invullen van het schema. Het doel van het schema is tenslotte
in
hoeverre
verschillende
factoren
een
rol
hebben
gespeeld
in
het
democratiseringsproces van elk van de 26 landen afzonderlijk. De auteurs die wel gebruikt zijn bij het invullen van het schema hebben ieder een eigen nummer gekregen. Achter elke P, N of D is met deze nummers aangegeven op basis van welke auteur(s) deze letter aan de factor toegekend is. In tabel 5 op pagina 115 is terug te vinden welk nummer correspondeert met welke auteur.
114 Schema 1: Factoren per land P = positieve rol; N = negatieve rol; D = positieve en negatieve rol
115 Tabel 5: Auteurverwijzingen uit schema 1 Nr 1 2 3 4 5 6 7 8
Auteur
Nr
Auteur
McFaul 2002 Linz en Stepan 1996b Brown 2001 Kopstein en Reilly 2000 Gerrits 2004 Karatnycky en Ackerman 2005 Bunce 2003 McFaul 2001
9 10 11 12 13 14 15 16
Huntington 1991b Grugel 2002 Parrott 1997 Hellman 1998 Rupnik 1999 Colomer 1995 Rakowska-Harmstone 2000 Kopecký en Mudde 2000
5.2 Twee casestudies: Polen en Oezbekistan Ter aanvulling op het schema zullen twee landen verder uitgediept worden die beide een groep landen uit het schema representeren. Het eerste land, Polen, is een land uit het bovenste deel van de ranglijst, dus qua democratiseringsproces succesvol. Het tweede land is een qua democratiseringsproces niet-succesvol land, namelijk Oezbekistan. In deze casestudie-achtige opzet worden de verschillende factoren uit het schema en het verband tussen deze factoren voor beide landen toegelicht, waarmee een groter inzicht wordt beoogd in de effecten van deze factoren aan de beide zijden van het democratiseringsspectrum. Het succesverhaal van Polen begint al in het precommunistische tijdperk. Voor de Tweede Wereldoorlog had Polen reeds een eerste ervaring met democratie en met de rechtsstaat (Bunce 2003). Het Poolse nationalisme speelde bovendien al voor de komst van het communisme een rol in de geschiedenis van Polen. In tegenstelling tot veel andere landen bleek het nationalisme in Polen een positieve factor voor het uiteindelijke democratiseringsproces. “[T]he Polish people’s support for the nation was one of the most emotionally and historically intense in Europe” (Linz en Stepan 1996b, 258). Een belangrijk en geliefd symbool van de Poolse nationaliteit was de Katholieke Kerk. In 1939 werd Polen opgedeeld door de Sovjetunie en Duitsland, wat voor Polen het begin van de Tweede Wereldoorlog betekende. Tijdens de oorlog ontwikkelde zich in Polen een van de sterkste verzetsbewegingen tegen nazi-Duitsland van Europa. De verzetsbeweging en de regering in ballingschap waren eensgezind en hadden veel contact. Na de oorlog domineerde de Sovjetunie de Centraal-Europese landen. Polen bleek echter van het begin af aan een moeilijk geval. Because Poland had been part of the victorious Allied coalition in World War II, the Soviet Union (unlike in East Germany, Hungary, or Slovakia) could not attempt to legitimate their occupation by the claim that they represented Allied occupation over Nazi collaborators. Thus, from the beginning,
116 Polish stateness was a source of nationalist antagonism against the Soviet hegemon and provided a deep reservoir of sources of resistance. (Linz en Stepan 1996b, 259)
De Sovjetunie heeft de regie in Polen niet zo volledig overgenomen als in andere CentraalEuropese landen het geval was. Hoewel ook in Polen sprake was van de officiële marxistischleninistische partij-ideologie en een groot deel van het staatsapparaat overeen kwam met het Sovjetmodel, week het Poolse systeem hier op een aantal punten van af. Een bepaalde mate van sociaal pluralisme is altijd aanwezig geweest en dit heeft effect gehad op de manier waarop er in Polen geregeerd werd. De Katholieke Kerk in Polen is een belangrijke bron van sociaal pluralisme geweest en zorgde er voor dat de Poolse natie niet volledig opgenomen werd in de totalitaire Sovjetstructuren. De Kerk in Polen heeft te allen tijde een relatieve autonomie behouden, terwijl in de andere landen de overheid hard tegen kerkleiders optrad. De regering leek bang te zijn voor de gevolgen die een hard optreden tegen de Kerk zou hebben. Elke aanval op de Kerk van de door de Sovjetunie gesteunde communistische regering “generated even more resistance on the part of Polish society and exacerbated the distance between the ‘us’ of the Polish nation and the ‘them’ of the Soviet-supported party-state” (Linz en Stepan 1996b, 257). Jonge priesters ondersteunden sociale bewegingen actief en droegen daarmee bij aan het ontstaan van een civil society. De van oorsprong Poolse paus Johannes Paulus II maakte bovendien een grote indruk op het volk en hun houding ten opzicht van het systeem toen hij Polen bezocht in 1979 en zich daarbij duidelijk identificeerde met de oppositie. Ook op politiek gebied is de Katholieke Kerk van grote betekenis geweest. De regering heeft de Kerk meerdere malen moeten vragen om een bemiddelende rol te spelen om politieke crisissituaties af te wenden en een Sovjetinterventie te voorkomen. In de jaren ’80 heeft de Kerk bemiddelend opgetreden tussen oppositie (vakbondsbeweging Solidariteit) en regering gespeeld (Linz en Stepan 1996b). Al met al heeft de Kerk een bijzonder positieve rol kunnen spelen in de aanloop naar en het begin van het Poolse democratiseringsproces. Na de val van het communisme heeft de Kerk zich als actieve speler teruggetrokken uit de politiek, maar de invloed van de Kerk heeft als positieve factor onmiskenbaar doorgewerkt in het vervolg van het democratiseringsproces in Polen (Huntington 1991b, Linz en Stepan 1996b, Pridham 2000). Niet alleen de Kerk had een grote mate van autonomie; ook Poolse universiteiten en onderzoekers hadden een zekere mate van vrijheid. Studenten en intellectuelen protesteerden in 1968 tegen het regime, maar van een massademonstratie was nog geen sprake. Begin jaren ’70 vonden protesten van werkers plaats, maar daar namen de intellectuelen niet aan deel. Intellectuelen en arbeiders vonden elkaar uiteindelijk toch toen in 1976 door intellectuelen een
117 organisatie werd opgericht ter ondersteuning van arbeiders die waren gestraft voor hun protestactiviteiten. De Kerk ondersteunde de organisatie in moreel opzicht. Deze samenwerking tussen arbeiders, intellectuelen en kerk bleek succesvol. De uit de organisatie voortgekomen vakbond Solidariteit, onder leiding van Lech Walesa, had op zijn hoogtepunt tien miljoen leden, wat de meerderheid van arbeiders in Polen betekende. In 1980 braken grootschalige protesten uit, waaraan de verschillende groepen, te weten de Kerk, intellectuelen en arbeiders, deelnamen. Toen was al duidelijk dat Solidariteit meer was dan alleen een vakbeweging. Solidariteit stelde ook eisen op het gebied van burgerrechten en nationale zelfbeschikking en werd gesteund door westerse politici en door de paus. De Poolse regering heeft nog, onder druk van de Sovjetunie, geprobeerd om Solidariteit te stoppen door de staat van beleg af te kondigen, maar dit mocht niet baten. De vakbeweging wist de regering tot meerdere concessies te dwingen en belandde eind jaren ’80 uiteindelijk als oppositiebeweging aan de onderhandelingstafel (Grugel 2002, Linz en Stepan 1996b). Dat de regering uiteindelijk onderhandelingen met Solidariteit aanging, had mede te maken met de slechte economische situatie in Polen. De economische situatie was voornamelijk het resultaat van de planeconomie die de Sovjetunie aan Polen had opgelegd. Hoewel de economie in de meeste Centraal-Europese landen in eerste instantie sterk groeide, stagneerde de groei in de jaren ’70 en ‘80. In Polen leidde de economische achteruitgang tot grote onvrede en tot een versoepeling van de Sovjetcontrole op de economische politiek. Er werden enkele hervormingen doorgevoerd en de Poolse regering wendde zich zelfs tot het Westen voor financiële steun. Een economische crisis kon niet voorkomen worden (Huntington 1991b, Grugel 2002, Linz en Stepan 1996b). Toen Gorbatsjov de Poolse regering liet weten dat de Sovjetunie niet langer met geweld op zou treden om de regering te handhaven, was de druk op de regering, zowel economisch als sociaal, al zodanig hoog dat er weinig andere opties over leken dan onderhandeling met de oppositie (Pridham 2000). In 1987 probeerde de Poolse regering nog via een referendum, wat uniek was in een communistisch regime, verschillende economische hervormingen door te voeren, maar het referendum liep uit op een nederlaag voor de regering. De regering dacht via verkiezingen opnieuw legitimiteit te verwerven. Met het oog op het risico van een verkiezingsboycot door Solidariteit besloot de regering met de vakbeweging te onderhandelen. “[T]he government wanted the negotiations but still acted as if it possessed significant coercive strength. As it turned out, both the government and the opposition overestimated the government’s strength. (…) [B]oth sides (…) made concessions they would not have made if they could have known what the results would be” (Linz en Stepan 1996b, 266).
118 De Poolse regering en Solidariteit kwamen overeen dat er verkiezingen zouden worden gehouden, waarbij 35 procent van de zetels in de Sejm (het parlement) vrij verkiesbaar was en de overige 65 procent door leden van de communistische partij ingevuld zou worden. Daarnaast werd besloten tot het instellen van een Senaat met vrij verkiesbare zetels en het presidentschap waarbij de president een aantal speciale rechten kreeg. Solidariteit dacht op dat moment dat een volledige transitie naar democratie nog niet mogelijk was en wilde de verkiezingen gebruiken als eerste aanzet tot vrije politieke campagnevoering en als middel om de organisatie gelegaliseerd te krijgen. Deze doelen bleken te bescheiden, zeker toen de verkiezingen in 1989 een overweldigende winst voor Solidariteit opleverden. Ondanks deze overwinning behield de communistische partij in de Sejm, zoals afgesproken, een zetelmeerderheid (Linz en Stepan 1996b, McFaul 2002). De onderhandelingen tussen Solidariteit en de regering zouden een aantal negatief effecten op het democratiseringsproces gehad hebben. Het opstellen van een constitutie zou bijvoorbeeld te lijden hebben gehad onder de het feit dat 65 procent van de parlementsleden niet democratisch was verkozen. Daar tegenover staat dat Solidariteit door de onderhandelingen in ieder geval een permanente invloed op het democratiseringsproces had weten te krijgen. Deze invloed bleek een overwegend positieve factor in het democratiseringsproces. De eerste ‘echte’ democratische verkiezingen werden, onder invloed van Solidariteit, in 1991 gehouden. Walesa was al een jaar eerder verkozen tot president (Linz en Stepan 1996b, Grugel 2002). De communisten bleven onder een nieuwe partijnaam wel een rol spelen in de Poolse politiek. De democratische regering ging over tot economische hervormingen die konden rekenen op brede steun van de bevolking (Bunce 2003). De hervormingen liepen voorspoedig: “[the] stabilization plan, which was the most audacious in Eastern Europe (…) laid part of the groundwork for Poland having the fastest growing economy in all of Europe in 1993-94”(Linz en Stepan 1996b, 269). Daarbij kon Polen profiteren van zijn vrij hoge economische ontwikkelingspeil waar, ondanks de jaren van economische crisis, sprake van was (Grugel 2002, Rupnik 1999). De rol van de civil society was in de jaren ’90 minder sterk dan in de jaren ’70 en ’80, omdat de civil society deels was opgegaan in het nieuwe politieke systeem (Grugel 2002, Linz en Stepan 1996b). Ook het politieke systeem was in de jaren ’90 niet optimaal voor een uiteindelijke consolidatie van democratie. Enkele keuzes die in het begin van de jaren ’90 gemaakt waren, onder
andere
door
Walesa,
bleken
niet
allemaal
even
bevorderlijk
voor
het
democratiseringsproces. De combinatie van een direct verkozen president en een premier, evenals het achterwege laten van een kiesdrempel waren niet ideaal (Linz en Stepan 1996b).
119 In 1975 was Polen één van de ondertekenaars van de ‘Helsinki Final Act’, maar vooral in de jaren ’90 speelden internationale actoren als de EU en de NAVO een positieve rol in het democratiseringsproces in Polen. In 1999 trad Polen samen met Tsjechië en Hongarije toe tot de NAVO. Daarvoor moest Polen voldoen aan een aantal politieke, economische en militaire eisen, waaronder het hebben van een functionerende democratie en markteconomie en de behandeling van minderheden in overeenstemming met de OVSE-richtlijnen (NATO 2006). In 2004 is Polen bovendien tot de Europese Unie toegetreden, waarbij eveneens voorwaarden tot toetreding werden gesteld. Polen heeft toen opnieuw een stap in het democratiseringsproces gemaakt. Naast Polen zal ook het verloop van een niet-succesvol democratiseringsproces, namelijk dat van Oezbekistan, nader toegelicht worden. De auteurs die bij het opstellen van het schema als bronnen zijn gebruikt, zijn in vergelijking met het democratiseringsproces in Polen veel minder uitgebreid ingegaan op het proces in Oezbekistan. Wat in ieder geval naar voren komt, is dat het land niet heeft kunnen profiteren van een democratische, of voor het democratiseringsproces anderszins positieve precommunistische geschiedenis. Ook de decennia dat Oezbekistan onderdeel was van de Sovjetunie hebben geen positief effect gehad op de uitgangspositie van het land voor een democratiseringsproces naar democratie. Een voorwaarde voor een democratiseringsproces is uiteraard wel dat het oude regime valt en aan die voorwaarde werd, als gevolg van slechte economische prestaties en de hervormingen die Gorbatsjov mede daarom doorvoerde, in 1991 voldaan. De val van de Sovjetunie bood Oezbekistan in principe de mogelijkheid om een nieuwe, democratische weg in te slaan. Dit is ook de reden dat de economie tijdens het communisme in het schema als positieve factor voor het democratiseringsproces in Oezbekistan is opgenomen (McFaul 2001, Pridham 2000). Na de val van de Sovjetunie is het Oezbekistan in democratisch opzicht echter slecht vergaan. Er was geen enkele factor aanwezig die Oezbekistan ook maar enigszins in de richting van democratie kon duwen. “[The states that emerged from the Soviet Union] inherited social and institutional legacies from the Soviet era (and before) that impeded democratic consolidation” (McFaul 2001, 88). Een civil society was niet aanwezig en ook politieke pluriformiteit ontbrak: “[t]he totalitarian approach to political participation was linked with a radical stance toward society. In the Stalin era, Marxist-Leninist regimes sought to create a political system that not only compelled every citizen to endorse a common sociopolitical program but excluded the very notion of a pluralist society with autonomous interests distinct from those of the ruling elite” (Parrott 1997, 12-13). Misschien wel de belangrijkste factor voor Oezbekistan was echter dat de communistische elite de macht stevig in handen had. “An
120 orientation in favor of democracy only affects regime change if the democratically oriented hold power, or at least have powerful allies” (McFaul 2001, 90). Het gebrek aan democraten met macht op het moment van transitie van het oude regime naar een nieuw regime, maakte dat de oude communistische elite in Oezbekistan gemakkelijk de macht kon behouden. “In Uzbekistan (…) where popular pressure for democratization was relatively weak, established elites managed to exert a large measure of influence over the quasi-competitive elections introduced near the close of the communist era, and thereby kept enough control over national politics to avoid comprehensive democratic reforms” (Parrott 1997, 15-16). “[F]ormer first secretary of the Communist Party and now president Islam Karimov allowed only one, fixed election, in December 1991, in which he captured 86 percent of the vote” (McFaul 2002, 233). Oezbekistan is een autoritair regime waarbij de president wordt ‘gekozen’ in directe verkiezingen (Colomer 1995, Gerrits 2004). Hoewel het partijapparaat van de Sovjetunie na de val van de unie is verdwenen, is in Oezbekistan verder alles bij het oude gebleven, “with the state harnessed to the old ideological, organizational, and mobilizational wagons that the Party used to pull” (Fairbanks 2001, 52). Fairbanks weet nog wel een positief punt van het regime in Oezbekistan te noemen. In vergelijking met verschillende andere ex-Sovjetuniestaten is de staat sterk en lijkt de economie niet zo ingestort te zijn als in een aantal ex-Sovjetuniestaten het geval is. “To be an Uzbek (…) is to give up all freedom, but to belong to a state capable of furnishing order and protection” (Fairbanks 2001, 53). Deze laatste eigenschappen zijn in Oezbekistan echter ook als onderdrukkingsmechanismen gebruikt. 5.3 Analyse individuele factoren In deze paragraaf zullen de afzonderlijke factoren in het schema besproken worden, waarna in de volgende paragraaf een algemene analyse van het schema gegeven zal worden. Aan de factor staats- en natievorming vallen twee dingen op. Ten eerste is het een factor die zelden alleen een positieve invloed op het democratiseringsproces heeft. Alleen in Polen is dit, zoals in de casestudy aangegeven, het geval geweest. In verschillende landen is het een factor geweest die zowel een positieve als een negatieve invloed op het proces heeft gehad. De negatieve invloed heeft in die landen veelal te maken met een gebrek aan inclusiviteit (Linz en Stepan 1996b). De positieve factor voor landen als Letland, Estland, Litouwen ligt op het vlak van staatsvorming. Staats- en natievorming is echter vooral een factor die het transitieproces naar democratie heeft tegengewerkt. Ten tweede valt op dat auteurs het in bijna de helft van de gevallen waar deze factor is genoemd niet eens zijn over de impact van deze factor op het democratiseringsproces. Daarbij gaat het om de vraag of de factor alleen een negatieve of ook
121 een positieve rol heeft gespeeld. Het is in ieder geval geen factor die het succes van een democratiseringsproces zal kunnen verklaren. Vooral in het middensegment van de ranglijst speelt de factor een beperkende rol in het democratiseringsproces van landen. Cultuur en religie blijkt een weinig genoemde factor in de literatuur. Zoals in hoofdstuk 4 reeds besproken, zijn auteurs verdeeld over de vraag of cultuur überhaupt een factor is in een democratiseringsproces. Het antwoord van de auteurs die zich bezig houden met de postcommunistische democratiseringsprocessen is duidelijk. De factor cultuur is slechts door één auteur als factor genoemd. Deze auteur is daarbij uitgegaan van de westerse cultuur en religie als positieve factor en heeft in dit verband drie landen genoemd. Geen enkele auteur heeft een bepaalde cultuur of religie, zoals bijvoorbeeld de Islam als religie in verschillende ex-Sovjetstaten rondom de Kaspische Zee, als obstakel beschouwd voor het democratiseringsproces. Er kan dan ook geconcludeerd worden dat op basis van dit schema de factor cultuur en religie geen rol van betekenis heeft gespeeld in de postcommunistische democratiseringsprocessen. Hetzelfde geldt voor de factor tijd. Hoewel deze factor door verschillende auteurs in algemene zin is genoemd, heeft geen enkele auteur de factor ook daadwerkelijk gekoppeld aan een democratiseringsproces in een specifiek land (Linz en Stepan 1996b, Pridham 2000, Nodia 2002, Rakowska-Harmstone 2000). Deze hele kolom is dan ook leeg gebleven. Ook de factor Katholieke Kerk is door een aantal auteurs genoemd als een factor die invloed kan hebben op een democratiseringsproces, maar is in het geval van de postcommunistische processen alleen in relatie tot het Poolse proces genoemd. Zoals uit de casestudy is gebleken, heeft de Kerk in Polen wel een belangrijke positieve rol gehad. Geografische ligging is een factor waar niet door bijzonder veel auteurs aan gerefereerd is. Het onderzoek van Kopstein en Reilly richt zich echter volledig op deze factor met als gevolg dat, op Servië en Montenegro na, de rol van deze factor in het democratiseringsproces van alle landen beoordeeld is. Kopstein en Reilly hebben als maatstaf in hun studie de afstand van een land tot het Westen genomen (Kopstein en Reilly 2000). Het is uiteraard een keuze hoe groot de afstand mag zijn om de factor nog als positief aan te merken. Dat daar verschil van mening over bestaat, blijkt uit de positieve én negatieve rol die door verschillende auteurs toegedicht wordt aan de geografische ligging van Roemenië en Bulgarije in het democratiseringsproces van deze landen. Er is bij deze factor wel een omslagpunt te zien in het schema. Slechts drie landen, Letland, Estland en Kroatië, wijken (in positieve zin) duidelijk af van de trend (Roemenië en Bulgarije daargelaten). De geografische ligging van een land ten opzichte van het Westen lijkt sterk te correleren met het succes (of het gebrek aan succes) van het democratiseringsproces van een land.
122 Het verband tussen geografische ligging en het succes van een democratiseringsproces heeft te maken met een aantal andere factoren, in het bijzonder de factor internationale spelers. Zoals al eerder in dit onderzoek werd benadrukt, kunnen factoren immers niet los van elkaar gezien worden. Voor de landen waar internationale spelers een positieve bijdrage aan het democratiseringsproces hebben geleverd, geldt op de eerste plaats dat Gorbatsjov met zijn hervormingspolitiek (waaronder het loslaten van de Brezhnev-doctrine) een beslissende factor is geweest in de voortgang van het democratiseringsproces naar democratie. Ten tweede hebben het vooruitzicht op een lidmaatschap van de NAVO en de Europese Unie en de eisen die in verband met dit lidmaatschap aan deze landen werden gesteld, het democratiseringsproces een flinke duw in de richting van democratie gegeven. Bij zeven van de acht postcommunistische toetredingskandidaten voor 2004 heeft de factor internationale spelers een positieve rol gespeeld. Alleen in het geval van Slovenië heeft geen van de auteurs iets over deze factor gezegd. In het schema is bij deze factor sprake van een duidelijk omslagpunt. Bij de landen onderaan de ranglijst hebben internationale spelers juist een negatieve rol gespeeld in het democratiseringsproces. Deze negatieve rol duidt vooral op de impact van andere nietdemocratische landen. Ook de plotselinge val van het Sovjetregime naar aanleiding van Gorbatsjov’s hervormingen (die een eigen leven waren gaan leiden) heeft geen positieve rol in het democratiseringsproces van de meeste ex-Sovjetuniestaten gespeeld. De nieuwe staten werden verrast door de gebeurtenissen en waren niet in staat om hier democratisch gezien hun voordeel mee te doen. Uitzonderingen hierop waren de drie Baltische staten die door hun precommunistische democratische ervaringen, hun drang naar zelfstandigheid en een elite die het democratiseringsproces gunstig gestemd was, wel in staat waren de weg naar democratie in te slaan. In de meeste andere ex-Sovjetuniestaten voerden staats- en natievormingsproblemen de boventoon en waren er geen factoren aanwezig die het proces in een positieve richting kon duwen, zoals gunstige precommunistische ervaringen, een actieve civil society, een democratische oppositie met enige invloed of democratische buurlanden die het proces konden stimuleren. Excommunisten maakten gebruik van het politieke vacuüm dat na de val van de Sovjetunie was ontstaan en wisten veelal op basis van pro forma verkiezingen de macht in handen te houden. Democratie kreeg vervolgens geen enkele kans meer (McFaul 2002). De Gorbatsjov-factor heeft in deze landen dus niet de positieve rol kunnen spelen die de factor in de Centraal-Europese en Baltische staten heeft gespeeld. Bij de factor diffusie-effect is de geografische ligging van landen eveneens van belang, maar dan niet zozeer ten opzichte van het Westen als wel ten opzichte van elkaar. De afstand tot het Westen kan echter niet geheel genegeerd worden, aangezien het diffusie-effect voor landen dicht
123 bij het Westen een positieve factor in het proces is geweest en in landen ver van het Westen af een negatieve factor. Het diffusie-effect is met name een veel genoemde factor in verband met de Centraal-Europese democratiseringsprocessen. Na de val van het communistische regime in Polen (waarbij uit de casestudy blijkt dat het land klaar was voor een transitieproces naar democratie en dat proces door de gebeurtenissen in de Sovjetunie ook heeft kunnen doorzetten) vielen de andere communistische regimes in Centraal-Europa als dominostenen om. Binnen een jaar hadden vijf landen het Poolse voorbeeld gevolgd. In landen als Roemenië en Bulgarije is het diffusie-effect een belangrijke succesfactor, aangezien er in deze landen veel minder positieve factoren een effect op het proces hebben gehad dan in landen als Hongarije, Polen en Tsjechië. Hoewel Roemenië en Bulgarije niet de gunstige uitgangspositie hadden die bijvoorbeeld Polen had, konden deze landen door het diffusie-effect toch mee op de golf van democratisering. Vooral in Roemenië is het democratiseringsproces echter door het ontbreken van een aantal positieve factoren, zoals radicale economische, institutionele en juridische hervormingen en een ondersteunende rol van de elite, wel minder snel verlopen dan in Polen, Hongarije en Tsjechië. Dankzij het voorbeeld van de buurlanden en zeker ook dankzij de positieve invloed van de EU zijn Roemenië en Bulgarije echter toch een heel eind in de richting van democratie gekomen. In de ex-Sovjetuniestaten rond de Kaspische Zee heeft het diffusie-effect juist een negatieve rol in het democratiseringsproces gespeeld. De politieke situatie in Turkmenistan en Oezbekistan hebben een sterk negatief effect gehad op de landen om hen heen. Vooral Kirgizië, een land dat na de val van de Sovjetunie in eerste instantie een proces in de richting van democratie leek te beginnen, heeft geleden onder de negatieve invloed van de buurlanden op dit proces. Van de economische en politieke hervormingen die in eerste instantie werden doorgevoerd, is inmiddels weinig terug te zien (McFaul 2002, Kopstein en Reilly 2000). Het diffusie-effect en een gebrek aan westerse steun zijn de voornaamste redenen van het mislukken van het democratiseringsproces in Kirgizië. Precommunistische ervaringen wordt als factor door de auteurs alleen genoemd wanneer dit voor het democratiseringsproces positieve ervaringen zijn. Opvallend is dat bij alle vier de landen die in de ranglijst bovenaan staan deze factor in positieve zin aanwezig is geweest. De factor economie tijdens het communisme is een bijzondere factor in de zin dat deze factor voor veel landen als positief is aangemekt. Dit komt doordat de planeconomie in al deze landen voor slechte economische resultaten zorgde, wat een grote invloed op de verzwakking en uiteindelijke val van de communistische regimes heeft gehad. De economische crisis heeft in die zin dus een positieve rol gespeeld. De factor economie na het communisme blijkt een minder eenduidig effect te hebben gehad. In veel landen heeft deze factor zowel een negatieve als een positieve
124 invloed op het democratiseringsproces gehad. In vijf van de zeven landen bovenaan de ranglijst heeft de factor echter een uitgesproken positieve rol gespeeld en lijken economische hervormingen en politieke hervormingen hand-in-hand te zijn gegaan. In de drie landen onderaan de ranglijst heeft de factor een negatieve rol in het democratiseringsproces gespeeld. De institutionele en juridische structuur is een factor die, behalve in het geval van Rusland, door weinig auteurs is genoemd. De factor lijkt vooral een beperkende rol te hebben in het democratiseringsproces. De auteur die zich in het bijzonder met deze factor heeft beziggehouden, Colomer, heeft zich niet duidelijk uitgesproken over de rol die de factor in de Centraal-Europese landen en de Baltische staten heeft gespeeld. Hij heeft de verschillen in institutionele structuur tussen deze landen wel beschreven, maar welke structuur nu het meest positieve effect op het democratiseringsproces heeft gehad, komt uit zijn onderzoek niet duidelijk naar voren (Colomer 1995). In het schema is de factor institutionele en juridische structuur dan ook voornamelijk als negatieve factor terug te vinden. De factor elite wordt door meerdere auteurs als een belangrijke factor in het democratiseringsproces bestempeld. Bij deze factor is sprake van een kleurverloop in het schema. In de eerste vier landen heeft de factor een overwegend positieve rol gespeeld in het proces, in het middensegment van de ranglijst is de rol van de elite variabel geweest en in het onderste deel van de ranglijst heeft de factor uitsluitend een negatieve rol in de democratiseringsprocessen gespeeld. Het volk is net als de factor elite vaak genoemd door auteurs als factor in het democratiseringsproces van diverse landen. In de processen in de eerste zes landen van de ranglijst heeft deze factor een positieve rol gespeeld. Opvallend is echter dat ook in landen in het middensegment van de ranglijst, zoals in Moldavië, Oekraïne en Rusland, het volk een positieve rol in het democratiseringsproces heeft gehad, terwijl in deze landen geen andere factoren een positieve rol hebben gespeeld (op de voor alle landen positieve factor economie tijdens het communisme na). Alleen op de processen in Kroatië, Armenië en Georgië (en voor 2000 ook in Servië en Montenegro) heeft het volk een uitgesproken negatief effect gehad. Volgens Bunce was er in die landen sprake van ‘nationalistische massamobilisatie’. De elite in deze landen misbruikte nationalistische gevoelens om aan de macht te blijven en minderheden uit te sluiten van de nieuwe staat. Ook in de Baltische staten en in Slovenië was er volgens Bunce sprake van nationalistische mobilisatie, maar in deze landen ondersteunde het nationalisme het democratiseringsproces juist (Bunce 2003). Geweld is een factor die uitsluitend een negatieve rol in de democratiseringsprocessen speelt. De landen met de succesvolste democratiseringsprocessen hebben geen van alle te maken
125 gehad met geweld tijdens dit proces. Maar ook in de drie landen die onderaan het schema staan heeft geweld geen negatieve rol gespeeld. De landen waar geweld een negatief effect op het democratiseringsproces heeft gehad zijn echter wel voornamelijk landen in de onderste helft van het schema. De factor civil society is in tegenstelling tot de factor geweld een factor waaraan door de auteurs alleen een positieve rol is toegekend. Bij deze factor is duidelijk zichtbaar dat het de democratiseringsprocessen in het bovenste segment van de ranglijst heeft ondersteund. Er lijkt bij deze factor te gelden dat indien een civil society in een land de kans krijgt zich te manifesteren, de rol van de civil society in het democratiseringsproces positief zal zijn. 5.4 Trendanalyse In deze laatste paragraaf zal het schema als geheel geanalyseerd worden, waarna in de conclusie de hoofdvraag beantwoord zal worden. Op basis van het schema kan een aantal opmerkingen gemaakt worden. Op de eerste plaats is er sprake van een trend in de rol van de factoren. In het bovenste segment van de ranglijst (tot en met Slowakije) is geen enkele factor door de auteurs als negatief aangemerkt. Wel zijn dertien vakjes geel gekleurd, wat betekent dat auteurs van een aantal factoren ook negatieve effecten hebben geconstateerd. In het middensegment (Roemenië tot en met Kroatië) komen zowel rode vakjes (negentien keer) als groene vakjes (zevenentwintig keer) voor, wat aangeeft dat de landen zowel met positieve als negatieve effecten op het democratiseringsproces te maken hebben gehad. Daarnaast komt ongeveer hetzelfde aantal gele vakjes voor als in het bovenste segment, met ongeveer evenveel gele vakjes waarin een N staat. Vanaf Armenië is er overwegend sprake van negatieve factoren. Uitzondering hierop is de factor economie tijdens het communisme die voor bijna alle landen in dit segment positief is geweest. Ook heeft de factor volk in Azerbeidzjan een positief effect op het democratiseringsproces gehad. Met name in Kirgizië zijn er bovendien factoren die zowel een positieve als een negatieve rol hebben gespeeld. Toch kan gesteld worden dat wanneer het gehele schema wordt beschouwd, in het bovenste gedeelte vooral veel groene vakjes voorkomen, in het onderste gedeelte voornamelijk rode vakjes en in het middengedeelte zowel groene als rode vakjes. De trend van groene en rode vakjes bevestigt grotendeels de ranglijst van landen die uit de resultaten van de Polity IV index naar voren is gekomen. Enkele landen staan op basis van het aantal rode, gele en groene vakjes echter niet op de ‘goede’ plaats in de ranglijst. Vooral opvallend is dat op basis van de informatie van de auteurs bijna alle factoren in de Baltische staten als positief zijn bestempeld. Letland heeft zelfs een groen vakje meer dan Litouwen. Op basis van de factoren zouden Letland en Estland op dezelfde hoogte als Litouwen moeten staan en dus op
126 dezelfde hoogte als Hongarije, Polen en Tsjechië. In het geval van Letland en Estland is dus duidelijk sprake van een discrepantie tussen de uitkomsten van de Polity IV index en de factorbeoordeling door de auteurs. Ook Slowakije ontloopt de kopgroep van Hongarije, Polen, Litouwen en Tsjechië niet veel. Bij Slowakije zijn echter zowel de economie na het communisme als het volk en de elite niet overtuigend positieve factoren, wat de plaats van Slowakije in de tweede groep zou kunnen verklaren. Hetzelfde geldt voor Bulgarije, waarbij bovendien zowel precommunistische ervaringen als internationale spelers als positieve factoren ontbreken. Slovenië heeft alleen maar groene vakjes, maar dit zijn er tegelijkertijd ook maar vijf. Hiermee raken we aan een moeilijk punt. Bij een aantal landen is slechts over een beperkt aantal factoren door de auteurs iets gezegd. Dit geldt met name voor de Balkanlanden, maar ook voor Armenië, Georgië en Wit-Rusland. Macedonië spant in dit opzicht de kroon: slechts twee factoren zijn genoemd. Bij deze landen is het bijzonder lastig om gefundeerd een verklaring te geven voor hun plek in de ranglijst. Dat verschillende factoren niet door de auteurs benoemd zijn, hoeft namelijk niet automatisch te betekenen dat deze factoren geen rol hebben gespeeld in het proces in deze landen. In het verlengde hiervan kan een tweede kanttekening geplaatst worden, namelijk dat niet alleen het aantal factoren dat bij een land benoemd is, maar ook het aantal auteurs dat iets over een land zegt sterk uiteenloopt. Daarbij is duidelijk zichtbaar dat veel van de auteurs aandacht hebben geschonken aan de landen in het bovenste segment van de ranglijst (deze landen zijn veelal door tien of meer auteurs beschreven) en dat deze auteurs vaak ook meerdere factoren per land hebben besproken. De landen in het onderste segment van de ranglijst krijgen veel minder aandacht. Als factoren al benoemd zijn, dan is dat meestal op basis van één, hooguit twee auteurs. Dat neemt niet weg dat de rol van de verschillende factoren in dit segment, ook al zijn de factoren maar door een beperkt aantal auteurs beschreven, wel in de meeste gevallen als een negatieve rol is bestempeld. Dit terwijl dezelfde factoren in het bovenste segment als positief bestempeld zijn. Hoewel er dus minder informatie is over de aanwezigheid en rol van de factoren in het democratiseringsproces van de minst succesvolle landen, kan op basis van de gegevens die in het schema zijn weergegeven de conclusie getrokken worden dat de aanwezigheid van positieve en negatieve factoren, hoewel slechts in grove mate, een weergave lijkt te zijn van hoe democratisch een land is geworden. Door alleen naar het aantal rode en groene vakjes te kijken kan het verloop van een democratiseringsproces echter nog niet verklaard worden. De impact van de factoren kan namelijk ook verschillen. Een land kan in principe met slechts een paar positieve factoren hoger uitkomen dan een land met vele positieve factoren, als die paar positieve factoren maar veel
127 impact hebben gehad. Het gaat dus ook om de vraag wélke factoren als positief en als negatief bestempeld zijn. Het is niet mogelijk om aan de hand van dit schema exact te bepalen welke impact de verschillende factoren hebben gehad. Dit verschilt uiteraard ook per land. Aangezien het in dit onderzoek gaat om de verklaring van het verschil in succes van de processen in 26 landen, zal op basis van het schema gekeken moeten worden of er toch in grote lijnen iets over het belang van de verschillende factoren voor het verloop van de democratiseringsprocessen kan worden opgemerkt. Daarbij kunnen twee vragen gesteld worden: zijn er factoren aan te wijzen die in het bijzonder een grote invloed lijken te hebben gehad op het verloop van de verschillende democratiseringsprocessen en zijn de combinatie van factoren en de rol van factoren anders in ‘succesvolle’ democratiseringsprocessen dan in ‘niet-succesvolle’ democratiseringsprocessen? Om de eerste vraag te kunnen beantwoorden kan er in het schema gekeken worden naar het aantal keer dat de auteurs aan een bepaalde factor refereren. Dit is een indicator van het belang dat de auteurs als groep aan de factor hechten en de invloed die de factor volgens de auteurs heeft gehad. Zoals reeds opgemerkt is verschilt de mate waarin aan factoren is gerefereerd per segment van het schema. In het bovenste segment zijn de verschillen daardoor groter tussen factoren waaraan veel gerefereerd is en factoren waaraan weinig gerefereerd is. Toch kan voor alle segmenten en voor het schema als geheel wel een indicatie gegeven worden van de factoren die het meest door de auteurs zijn genoemd. Een rekensom leert dat in het bovenste segment de factoren precommunistische ervaringen, economie na communisme, internationale spelers, elite en volk met name vaak zijn genoemd. Aan diffusie-effect, economie tijdens communisme en civil society werd ook nog een behoorlijk aantal keer gerefereerd. In het middensegment werden de factoren staats- en natievorming, economie na communisme, elite en volk het meest genoemd. In het onderste segment geldt dit voor de factoren staats- en natievorming, geografische ligging, economie tijdens communisme en elite. Voor het schema als geheel blijkt het meeste gerefereerd te zijn aan de factoren staats- en natievorming, economie tijdens communisme, economie na communisme, elite en volk. Voor de beantwoording van de tweede vraag zal er gekeken worden naar de combinatie van factoren die een positieve rol heeft gespeeld in de groep van succesvolste democratiseringsprocessen en naar de combinatie van factoren die een negatieve rol heeft gespeeld in de groep van minst succesvolle democratiseringsprocessen. Bij de groep van succesvolle landen (Hongarije, Litouwen, Polen en Tsjechië) zijn er vijf factoren die in al deze landen een positieve invloed op het democratiseringsproces hebben gehad: geografische ligging, precommunistische ervaringen, internationale spelers, volk en civil society. Bij de groep van minst succesvolle landen (Oezbekistan en Turkmenistan) zijn er eveneens vijf factoren die een, in dit
128 geval negatieve, invloed op het democratiseringsproces hebben gehad: geografische ligging, economie na communisme, institutionele en juridische structuur, internationale spelers en elite. Slechts twee van de vijf factoren in beide groepen komen met elkaar overeen, namelijk geografische ligging en internationale spelers. Aangezien in de vorige paragraaf al is aangegeven dat er een verband tussen de factoren geografische ligging en internationale spelers bestaat, is het begrijpelijk
dat
allebei
deze
factoren
overeenkomen.
Het
succes
van
de
democratiseringsprocessen enerzijds en het gebrek aan succes anderzijds wordt voor een deel echter verklaard door verschillende factoren. Buiten de combinaties van factoren die al genoemd zijn, valt nog op dat het diffusie-effect een duidelijk aanwezige factor is in de groep landen die net onder de eerste groep of net boven de laatste groep landen in het schema staat. Ondanks de beperkingen van het schema kunnen er wel degelijk enkele voorzichtige conclusies getrokken worden wat betreft de trend in de rol van de factoren. Bij het succes van het democratiseringsproces in de landen in het bovenste segment van de ranglijst zijn de factoren geografische ligging, precommunistische ervaringen, internationale spelers, volk en civil society met name van belang. De combinatie van deze factoren is kennelijk van een dusdanig gewicht dat de landen waarin al deze factoren een positieve rol spelen bovenaan de ranglijst staan. Daarnaast spelen er in elk land in dit segment ook nog verschillende andere factoren een positieve rol in het democratiseringsproces, maar welke factoren dit zijn kan per land verschillen. Uit het aantal keer dat auteurs aan de factoren gerefereerd hebben, blijkt dat de factoren diffusie-effect, economie tijdens communisme, economie na communisme en elite in verschillende samenstelling een belangrijke aanvulling op de vijf eerder genoemde factoren zijn in de verklaring van het succes van de landen in dit segment. Het succes van de factoren in het middensegment van de ranglijst lijkt minder eenduidig verklaard te kunnen worden. Er zijn wel factoren aan te wijzen die een grote rol in het democratiseringsproces van deze landen hebben gespeeld, maar het verschilt sterk per land of deze factoren een positief, negatief of positief en negatief effect hebben gehad. Opvallend is wel dat de factoren staats- en natievorming en geografische ligging als overwegend negatief zijn bestempeld en de factor economie tijdens het communisme als positief. Het volk lijkt ook een belangrijke verklarende factor te zijn, waarbij er een duidelijk omslagpunt in het schema zichtbaar is. Voor de meeste landen in het middensegment is dit juist een positieve factor in het democratiseringsproces geweest, maar voor de onderste landen van dit segment een uitgesproken negatieve factor. Tot slot is ook aan de factoren economie na het communisme en elite veel gerefereerd, maar deze factoren hebben een wisselende invloed op de democratiseringsprocessen in de landen van het middensegment gehad waarbij er geen duidelijke trend te ontdekken valt.
129 Het succes van de landen in het onderste segment van de ranglijst, of liever gezegd het gebrek aan succes, is in belangrijke mate te verklaren op basis van de factoren geografische ligging, economie na communisme, institutionele en juridische structuur, internationale spelers en elite. De landen waarin deze vijf factoren allemaal een negatieve rol hebben gespeeld zijn de minst succesvolle landen in het schema. Voor zover deze vijf factoren een effect hebben gehad op de democratiseringsprocessen in de andere landen in het onderste segment, hebben de factoren ook in deze landen een negatief effect gehad. Uitzondering op de regel is Kirgizië, waar de meeste factoren zowel een negatieve als positieve rol hebben gespeeld. Voor een aantal landen waar de vijf genoemde factoren niet allemaal een effect hebben gehad, geldt dat de factoren staats- en natievorming, diffusie-effect of geweld een belangrijke rol hebben gespeeld. De rol van de factor economie tijdens communisme is al in paragraaf 5.3 besproken en deze positieve factor heeft alleen gedurende het communistisch regime effect op het proces gehad. Na de val van deze regimes heeft de factor geen effect gehad op het verdere verloop en de uitkomst van de democratiseringsprocessen in dit segment. Het is inmiddels duidelijk dat het succes van de democratiseringsprocessen in het bovenste segment van de ranglijst niet uitsluitend door dezelfde factoren verklaard kan worden, als het gebrek aan succes van de democratiseringsprocessen in het onderste segment van de ranglijst. Op basis van de bevindingen in dit hoofdstuk kan in de conclusie een gefundeerd antwoord op de hoofdvraag, in hoeverre het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen kan worden verklaard, gegeven worden.
130
6
Conclusie
De postcommunistische regio is een unieke regio. Uniek, niet alleen vanwege het feit dat nooit eerder zoveel landen met eenzelfde regimeachtergrond bijna tegelijkertijd aan een democratiseringsproces zijn begonnen, maar vooral omdat de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen zo verschillend zijn verlopen. In dit onderzoek zijn deze verschillen vastgesteld en geanalyseerd. Daarbij stond de vraag centraal: In hoeverre kan het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen verklaard worden? Voordat ik tot beantwoording van deze vraag overga, volgt eerst een korte weergave van de belangrijkste resultaten uit de verschillende hoofdstukken. In hoofdstuk 2 stond het democratiseringsproces centraal. Een democratiseringsproces is gedefinieerd als het proces van transformatie van het politieke systeem van een niet-democratisch naar een democratisch regime. Daarbij is het democratiseringsproces als een politieke transformatie beschouwd. In dit onderzoek is binnen de definitie van het democratiseringsproces uitgegaan van een continue benadering van het begrip democratie, waardoor elke verandering in het democratisch gehalte van een regime, ongeacht uitgangspunt of resultaat, als een democratiseringsproces beschouwd kon worden. Op basis van de continue benadering bleek het mogelijk om alle landen aan de hand van
één
ijkpunt
met
elkaar
te
vergelijken
en
het
verschil
in
succes
van
de
democratiseringsprocessen te bepalen. Op basis van het principe van intrinsieke gelijkheid tussen mensen en op basis van Dahl’s ‘Strong Principle of Equality’ is verdedigd dat de regimes in de 27 postcommunistische landen in hoofdstuk 3 getoetst zouden worden aan de ‘gouden standaard’: democratie. Uitgaande van democratie als ijkpunt kent het begrip democratiseringsproces zowel de dimensie omvang als de dimensie richting. Gesteld is dat veranderingsprocessen in de richting van een democratisch regime positieve veranderingen zijn en veranderingen in de richting van een niet-democratisch regime negatieve veranderingen. Omdat democratie als ijkpunt een rol zou spelen in het vaststellen van het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in hoofdstuk 3, is paragraaf 2.5.3 gewijd aan de conceptualisering van het begrip democratie. Het concept moest voldoen aan de volgende concepteisen: democratie moest gedefinieerd worden als het politieke systeem van een staat op basis van vertegenwoordiging en zonder adjectieven, waarbij de definitie een procedurele definitie
131 moest zijn. Op basis van deze criteria ben ik uitgekomen bij het democratieconcept van Dahl. Dahl heeft uitgaande van twee dimensies (concurrentie en inclusiviteit), zeven kenmerken onderscheiden. Daaraan zijn twee kenmerken toegevoegd, waarmee het totaal aantal kenmerken als uitgangspunt voor hoofdstuk 3 op negen kwam: gekozen vertegenwoordigers, vrije en eerlijke verkiezingen, inclusief stemrecht, recht op verkiesbaarheid, vrijheid van meningsuiting, alternatieve informatie, vrijheid van vereniging, bekleding van functies en uitvoering van de macht. Gesteld is dat bij volledige aanwezigheid van de negen kenmerken een regime democratisch genoemd mag worden (de democratische drempelwaarde). In hoofdstuk 3 is het verschil in succes van 26 democratiseringsprocessen vastgesteld, waarmee aan de eerste doelstelling van dit onderzoek werd voldaan. Bij het bepalen van succes is gebruik gemaakt van de resultaten van een democratie-index. Na beoordeling van verschillende indexen op de gebieden conceptualisering (aan de hand van de negen kenmerken uit hoofdstuk 2), operationalisering en meting, is geconcludeerd dat, ondanks de minpunten die ook deze index zeker heeft, voor dit onderzoek de Polity IV index de meest geschikte index was. De resultaten van deze index (de Polity scores per land) zijn het uitgangspunt geweest bij het bepalen van het verschil in succes van de democratiseringsprocessen over de periode 1985-2003. Als maatstaf voor het succes van een democratiseringsproces zijn het verloop en de uitkomst van dit proces genomen. Aan de hand van de Polity scores zijn per land het verloop-, uitkomst- en succescijfer van het democratiseringsproces berekend. Hierdoor werd het verschil in succes van de processen in de landen zichtbaar. Op basis van deze verschillen is een ranglijst van de 26 landen opgesteld met bovenaan (in alfabetische volgorde) de landen Hongarije, Litouwen, Polen en Tsjechië en onderaan de landen Oezbekistan en Turkmenistan. In hoofdstuk 4 is een eerste stap gemaakt in het verklaren van het in hoofdstuk 3 vastgestelde verschil in succes van de postcommunistische democratiseringsprocessen. In dat hoofdstuk is een inventarisatie gemaakt van de belangrijkste factoren die het verschil in succes van de processen mogelijk zouden kunnen verklaren. Om tot een zo compleet mogelijk overzicht te komen van de factoren die specifiek van invloed zijn op postcommunistische democratiseringsprocessen, is er op drie niveaus (niveau van ‘de theorie’, regionaal niveau en casestudy niveau) naar factoren gezocht. Vastgesteld is dat geen enkele factor op zichzelf een democratiseringsproces kan verklaren, dat de interactie tussen de verschillende factoren sterk is en dat één factor in een democratiseringsproces verschillende rollen (positief en negatief) kan spelen. Van een positieve rol is gesproken als de factor het democratiseringsproces in de richting van democratie heeft laten gaan en van een negatieve rol als dit niet het geval was. Per factor is een uitleg gegeven van de positieve en/of negatieve rol die de factor in een
132 democratiseringsproces kan hebben. In totaal zijn er in hoofdstuk 4 vijftien factoren beschreven: staats-
en
natievorming,
cultuur
en
religie,
geografische
ligging,
diffusie-effect,
precommunistische ervaringen, tijd, economie tijdens het communisme, economie na het communisme, institutionele en juridische structuur, internationale spelers, elite, volk, geweld, civil society en Katholieke Kerk. De hoofdstukken 2, 3 en 4 hebben de basis gevormd voor de daadwerkelijke analyse van het verschil in succes van de postcommunistische democratiseringsprocessen in hoofdstuk 5. Op basis van de succesranglijst uit hoofdstuk 3 en de factoren uit hoofdstuk 4 kon in hoofdstuk 5 voldaan worden aan de tweede doelstelling van dit onderzoek: per land inventariseren welke factoren op welke manier een rol in het democratiseringsproces hebben gespeeld en op basis van de gegevens van alle 26 landen bekijken of er een trend in de aanwezigheid en de rol van de factoren ontdekt kan worden in relatie tot het succesniveau van de democratiseringsprocessen. De resultaten van het literatuuronderzoek naar de rol van factoren per land zijn in een schema weergegeven. Op grond van het schema kan een antwoord op de vraagstelling van dit onderzoek gegeven worden: in hoeverre kan het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen verklaard worden? Uit de analyse van de individuele factoren is gebleken dat een aantal factoren (cultuur en religie, tijd, Katholieke Kerk) niet of nauwelijks door de auteurs genoemd is. Hoewel deze factoren in de landen waar ze wel een rol hebben gespeeld soms een grote invloed hebben gehad, hebben de factoren geen rol van betekenis gespeeld in de verklaring van het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in het algemeen. Geconcludeerd kan worden dat de Gorbatsjov-factor een bijzondere voorwaardenscheppende rol heeft gespeeld in de democratiseringsprocessen. Daarnaast is gebleken dat verschillende factoren alleen een positieve rol in de democratiseringsprocessen hebben gespeeld (cultuur en religie, precommunistische ervaringen, civil society en Katholieke Kerk en, op twee landen na, economie tijdens het communisme). Belangrijk daarbij is de constatering dat deze positieve factoren voornamelijk in het bovenste gedeelte van het schema invloed hebben gehad. Een uitzondering hierop is de factor economie tijdens het communisme. Deze factor heeft in bijna alle landen een positieve rol gespeeld in het eerste deel van het transitieproces (de verzwakking en val van het oude regime). De factor geweld heeft juist alleen een negatieve rol in de democratiseringsprocessen gespeeld. De factoren staats- en natievorming en institutionele en juridische structuur hebben ook voornamelijk een negatieve rol gespeeld. In tegenstelling tot de positieve factoren kan bij deze negatieve factoren geconstateerd worden dat ze voornamelijk in de onderste 16 landen van het schema een rol hebben gespeeld. Bij een aantal factoren is een omslagpunt in het schema
133 vastgesteld. Gebleken is dat de factoren van een overwegend positieve rol bovenin het schema naar een overwegend negatieve rol onderin het schema zijn gegaan. Dit bleek het geval bij de factoren geografische ligging, diffusie-effect, economie na het communisme, internationale spelers, elite en volk. Er is dan ook geconcludeerd dat er een trend in de rol van de factoren waar te nemen is: in het bovenste gedeelte hebben factoren overwegend een positieve rol gespeeld, in het middengedeelte een positieve en negatieve rol en in het onderste gedeelte overwegend een negatieve rol. Het verschil in succes van de democratiseringsprocessen kan dus, zij het vrij grof, verklaard worden met de aanwezigheid van positieve en negatieve factoren. Een vervolgvraag is wélke positieve en negatieve factoren het verschil in succes kunnen verklaren. Uit hoofdstuk 5 is gebleken dat de succesvolste landen vijf factoren met elkaar gemeen hadden en dat dit eveneens gold voor de minst succesvolle landen. Twee van de vijf factoren in beide groepen kwamen met elkaar overeen, waarbij deze twee factoren in het democratiseringsproces van de succesvolste landen een positieve rol hebben gespeeld en in het proces van de minst succesvolle landen een negatieve rol. Kan nu geconcludeerd worden dat deze acht factoren het verschil in succes van de postcommunistische democratiseringsprocessen kunnen verklaren? Deze factoren geven wellicht een indicatie voor de verklaring van het verschil, maar het is zeker wat betreft de groep van de minst succesvolle democratiseringsprocessen te kort door de bocht om te stellen dat het deze factoren zijn die het verschil in succes verklaren. Dat een dergelijke conclusie niet zomaar getrokken kan worden, heeft voornamelijk te maken met de aandacht die de auteurs aan de verschillende democratiseringsprocessen hebben besteed. In hoofdstuk 5 is in dit verband een belangrijke kanttekening geplaatst. De auteurs hebben zich vooral gericht op de landen in het bovenste segment van de ranglijst. Voor de landen in het onderste segment van de ranglijst was er zeer geringe aandacht. Een aantal landen is nagenoeg niet besproken en indien factoren wel benoemd zijn, dan is dat meestal op basis van één, hooguit twee auteurs gebeurd. De consequentie hiervan is dat er met veel minder zekerheid iets over de democratiseringsprocessen in het tweede gedeelte van het schema gezegd kan worden. Er is te weinig informatie beschikbaar om een gefundeerde verklaring te geven voor hun plek in de ranglijst. Kunnen er dan wel duidelijke conclusies getrokken worden wat betreft de democratiseringsprocessen in de landen in het boven- en middensegment van het schema? Kunnen de vijf factoren die de succesvolste landen met elkaar gemeen bleken te hebben, te weten geografische ligging, precommunistische ervaringen, internationale spelers, volk en civil society, als de belangrijkste factoren voor succes aangemerkt worden op basis waarvan de plaatsen van deze landen op de ranglijst verklaard kunnen worden? Ook deze conclusie kan niet zomaar getrokken
134 worden. De succesvolste landen hebben deze vijf factoren wel met elkaar gemeen, maar er moet daarbij ook aandacht worden besteed aan de vraag op basis van hoeveel auteurs er een positieve rol aan de vijf factoren in de vier succesvolste landen is toegekend. Kan een factor wel als een succesfactor beschouwd worden indien slechts één auteur deze factor benoemd heeft? In hoofdstuk 5 is geconstateerd dat dit een vertekend beeld kan geven. Bij de verklaring van het verschil in succes van democratiseringsprocessen is het van belang dat ook het gewicht of de impact van factoren op het proces in ogenschouw genomen wordt. De enige mogelijkheid die het schema bood om het gewicht van factoren te meten, was het aantal keer dat er door auteurs aan factoren gerefereerd werd. Gebleken is dat in het bovenste segment vijf factoren met name veel genoemd zijn (precommunistische ervaringen, economie na communisme, internationale spelers, elite en volk) en aan drie andere factoren (diffusie-effect, economie tijdens communisme en civil society) werd ook nog een behoorlijk aantal keer gerefereerd. Er werd dus in feite aan maar liefst acht van de vijftien factoren vrij veel gerefereerd. In het middensegment werd aan vier factoren het meest gerefereerd (staats- en natievorming, economie na communisme, elite en volk) waarvan er drie factoren overeenkwamen met de meest genoemde factoren in het bovenste segment. Hoeveel keer er door auteurs aan factoren gerefereerd is, geeft wel een indicatie van het belang van factoren, maar ook op basis hiervan kunnen geen harde conclusies getrokken worden. Daarvoor is het aantal factoren dat veel genoemd wordt, namelijk negen, te groot. Er kan slechts geconstateerd worden dat in ieder geval in het bovenste segment van het schema vooral véél positieve factoren aanwezig waren en dat deze hoeveelheid aan positieve factoren de democratiseringsprocessen kennelijk tot een succes gemaakt heeft. Dit kan echter de posities in de ranglijst van bijvoorbeeld Estland en Letland (met allebei veel positieve factoren) en Roemenië (met relatief weinig positieve factoren) niet verklaren. Het gebrek aan positieve factoren en de aanwezigheid van enkele negatieve factoren is in het geval van Roemenië, gezien de plaats op de ranglijst, kennelijk geen belemmering geweest voor het democratiseringsproces. Met de aanwezigheid van veel positieve factoren zouden de voorwaarden gunstig moeten zijn voor Letland en Estland, maar dit is dus blijkbaar niet altijd een garantie voor een succesvol democratiseringsproces. Kennelijk kunnen per land bepaalde factoren dusdanig sturend zijn in het democratiseringsproces dat deze factoren de uitkomst grotendeels bepalen. Om de positie van landen als Letland, Estland en Roemenië op de ranglijst te verklaren is meer nodig dan alleen een inzicht in de meest genoemde factoren en het aantal aanwezige
positieve
en
negatieve
factoren.
Het
verschil
in
succes
van
de
democratiseringsprocessen zou pas echt goed verklaard kunnen worden wanneer per land het gewicht van de verschillende factoren exact bepaald zou kunnen worden. De vraag is echter of
135 het überhaupt mogelijk is om dit gewicht te kwantificeren. Op basis van de literatuur waar in dit onderzoek van uitgegaan is, is dit in ieder geval niet mogelijk. Als dit al mogelijk zou zijn, dan zou dit onvermijdelijk tot casestudy beschrijvingen leiden. Alleen op landsniveau zou dan iets gezegd kunnen worden over de verklaring van het succes, zonder dat er algemene uitspraken over de regio gedaan kunnen worden. De conclusie kan dan ook niet anders luiden dan dat het verschil in succes van de democratiseringsprocessen in de postcommunistische landen slechts ten dele te verklaren is. De intra-regionale comparatieve analyse van de 26 landen is, zoals in de inleiding gesteld, geschikt gebleken om een aantal grote lijnen bloot te leggen, maar niet om tot een exacte verklaring van het verschil in succes te komen. Op basis van het schema in hoofdstuk 5 kunnen slechts enkele algemene conclusies getrokken worden en kan er alleen een indicatie gegeven worden van de factoren die het verschil in succes van de postcommunistische democratiseringsprocessen mogelijk zouden kunnen verklaren. Wat in ieder geval wel duidelijk is geworden, is dat het tijdperk van wereldwijde democratie vooralsnog niet aangebroken is. Een aantal landen heeft grote stappen voorwaarts gezet en lijkt de aansluiting bij het democratische deel van de wereld gevonden te hebben. Een groter aantal landen heeft deze aansluiting echter nog niet gevonden. Of democratie ooit weggelegd zal zijn voor de staten waar op dit moment niet-democratische leiders nog stevig in het zadel zitten, is maar de vraag. Er zullen sterke impulsen nodig zijn om de obstakels op de weg naar democratie te overwinnen en zelfs dan is succes niet gegarandeerd.
136
Literatuurlijst Akkerman, Tjitske. (1997). Democratie: De Grondslagen van het Moderne Idee. Amsterdam: Het Spinhuis. Armony, Ariel C., & Schamis, Hector E. (2005). Babel in Democratization Studies. Journal of Democracy, 16(4), 113-128. Project Muse. 5 dec. 2005
. Baylis, John, & Smith, Steve (Ed.). (1997). The Globalization of World Politics: An Introduction to International Relations. Oxford: Oxford University Press. Beetham, David. (1993). Liberal Democracy and the Limits of Democratization. In David Held (Ed.), Prospects for Democracy: North, South, East, West. Cambridge: Polity Press. 55-73. Beetham, David. (1994a). Introduction. In David Beetham (Ed.), Defining and Measuring Democracy. London: Sage Publications. 1-5. Beetham, David. (1994b). Key Principles and Indices for a Democratic Audit. In David Beetham (Ed.), Defining and Measuring Democracy. London: Sage Publications. 25-43. Birch, Anthony H. (1993). The Concepts and Theories of Modern Democracy. London: Routledge. Boutros-Ghali, Boutros. (1996). An Agenda for Democratization. New York: United Nations Department of Public Information. Brown, Archie. (2001). From Democratization to ‘Guided Democracy’: Ten Years after the Soviet Breakup. Journal of Democracy, 12(4), 35-41. Project Muse. 16 sep. 2005 . Bunce, Valerie. (2000). Comparative Democratization: Big and Bounded Generalizations. Comparative Political Studies, 33(6/7), 703-734. EBSCOhost Research Database. 28 mei 2006 . Bunce, Valerie. (2003). Rethinking Recent Democratization: Lessons from the Postcommunist Experience. World Politics, 55(2), 167-192. Project Muse. 14 okt. 2005 . Cain, Bruce E., Dalton, Russell J., & Scarrow, Susan E. (Ed.). (2003). Democracy Transformed? Expanding Political Opportunities in Advanced Industrial Democracies. Oxford: Oxford University Press. Carothers, Thomas. (2002). The End of the Transition Paradigm. Journal of Democracy, 13(1), 5-21. Project Muse. 23 mrt. 2005 . Chandler, David. (2000). Bosnia: Faking Democracy after Dayton. 2nd ed. London: Pluto Press. Cheibub, José Antonio, & Gandhi, Jennifer. (2004). Classifying Political Regimes: A Six Fold Classification of Democracies and Dictatorships: Codebook. Cheibub Homepage, Yale University. 26 mei 2006 . CIDCM. (2006). Center for International Development and Conflict Management, University of Maryland. 21 juni 2006 . Collier, David, & Levitsky, Steven. (1997). Democracy with Adjectives: Conceptual Innovation in Comparative Research. World Politics, 49(3), 430-51. Project Muse. 10 mrt. 2005 . Colomer, Josep M. (1995). Strategies and Outcomes in Eastern Europe. Journal of Democracy, 6(2), 74-85. Project Muse. 16 sep. 2005 . Coppedge, Michael. (2005). Defining and Measuring Democracy. Working Paper. The Committee on Concepts and Methods Working Paper Series, Political concepts, 2, 1-55. 2 dec. 2005 .
137 Dahl, Robert A. (1971). Polyarchy: Participation and Opposition. New Haven, CT: Yale University Press. Dahl, Robert A. (1989). Democracy and Its Critics. New Haven, CT: Yale University Press. Dahl, Robert A. (1990). After the Revolution? Authority in a Good Society. Rev. ed. New Haven, CT: Yale University Press. Dawisha, Karen. (1997). Democratization and Political Participation: Research Concepts and Methodologies. In K. Dawisha, & B. Parrott (Ed.), Democratization and Authoritarianism in Postcommunist Societies: Democratic Changes and Authoritarian Reactions in Russia, Ukraine, Belarus, and Moldova (Vol. 3). Cambridge: Cambridge University Press. 40-65. Diamond, Larry. (1996). Is the Third Wave Over? Journal of Democracy, 7(3), 20-37. Project Muse. 9 mrt. 2005 . Diamond, Larry. (2002). Thinking about Hybrid Regimes: Elections without Democracy. Journal of Democracy, 13(2), 21-35. Project Muse. 14 okt. 2005 . Diamond, Larry, Linz, Juan J., & Lipset, Seymour Martin (Ed.). (1988). Democracy in Developing Countries: Africa (Vol. 2). Boulder, CO: Lynne Rienner. Doorenspleet, Renske. (2000). Reassessing the Three Waves of Democratization. World Politics, 52(3), 384-406. Doorenspleet, Renske. (2001). The Fourth Wave of Democratization: Identification and Explanation. S.l.: s.n. Elkins, Zachary. (2000). Gradations of Democracy? Empirical Tests of Alternative Conceptualizations. American Journal of Political Science, 44(2), 293-300. EBSCOhost Research Database. 28 mei 2006 . Elklit, Jørgen. (1994). Is the Degree of Electoral Democracy Measurable? Experiences from Bulgaria, Kenya, Latvia, Mongolia and Nepal. In David Beetham (Ed.), Defining and Measuring Democracy. London: Sage Publications. 89-111. Emery, F.E. (1991). What Is Real Democracy? In Richard C. Crook en Alf Morten Jerve (Ed.), Government and Participation: Institutional Development, Decentralization and Democracy in the Third World. Bergen: Chr. Michelsen Institute, Department of Social Science and Development. 15-26. Fairbanks, Charles H., Jr. (2001). Disillusionment in the Caucasus and Central Asia: Ten Years after the Soviet Breakup. Journal of Democracy, 12(4), 49-56. Project Muse. 16 sep. 2005 . Freedom in the World: Methodology and Sources. (2005). Freedom House. 31 aug. 2005 . Path: Publications; Freedom in the World; Methodology/Sources. Geddes, Barbara. (1999). What Do We Know about Democratization after Twenty Years? Annual Review of Political Science, 2(1), 115-144. EBSCOhost Research Database. 28 mei 2006 . Gerrits, André W.M. (2004). Tussen Democratie en Dictatuur in de Voormalige Sovjetunie: De Transitie achter de Rug? Internationale Spectator, 58(1), 12-17. Gitonga, Afrifa K. (1988). The Meaning and Foundations of Democracy. In Walter O. Oyugi e.a. (Ed.), Democratic Theory and Practice in Africa. Portsmouth, NH: Heinemann. 4-23. Grugel, Jean. (2002). Democratization: A Critical Introduction. Basingstoke: Palgrave. Hadenius, Axel, & Teorell, Jan. (2005). Assessing Alternative Indices of Democracy. Working Paper. The Committee on Concepts and Methods Working Paper Series, Political concepts, 6, 1-45. 2 dec. 2005 . Held, David. (1995). Democracy and the Global Order: From the Modern State to Cosmopolitan Governance. Cambridge: Polity Press. Held, David. (1996). Models of Democracy. Cambridge: Polity Press.
138 Hellman, Joel S. (1998). Winners Take All: The Politics of Partial Reform in Postcommunist Transitions. World Politics, 50(2), 203-234. Project Muse. 14 okt. 2005 . Holden, Barry. (1993). Understanding Liberal Democracy. New York: Harvester Wheatsheaf. Human Rights: Universal Declaration of Human Rights. (2006). The United Nations. 6 juni 2006 < http://www.un.org/Overview/rights.html>. Huntington, Samuel P. (1991a). How Countries Democratize. Political Science Quarterly, 106(4), 579-616. JSTOR. 14 okt. 2005 . Huntington, Samuel P. (1991b). The Third Wave: Democratization in the Late Twentieth Century. Norman: University of Oklahoma Press. Karatnycky, Adrian, & Ackerman, Peter. (2005). How Freedom is Won: From Civic Resistance to Durable Democracy. Freedom House. 12 mei 2006 . Kinder, Hermann, & Hilgemann, Werner. (1994). Sesam Atlas bij de Wereldgeschiedenis 1. Amsterdam: Uitgeverij Anthos/Sesam. Kopecký, Petr, & Mudde, Cas. (2000). What Has Eastern Europe Taught Us about the Democratisation Literature (and vice versa)? European Journal of Political Research, 37(4), 517-539. Springerlink. 14 okt. 2005 . Kopstein, Jeffrey S., & Reilly, David A. (2000). Geographic Diffusion and the Transformation of the Postcommunist World. World Politics, 53(1), 1-37. Project Muse. 14 okt. 2005 . Levitsky, Steven, & Way, Lucan A. (2002). The Rise of Competitive Authoritarianism: Elections without Democracy. Journal of Democracy, 13(2), 51-65. Project Muse. 23 mrt. 2005 . Lijphart, Arend (Ed.). (1992). Parliamentary Versus Presidential Government. Oxford Readings in Politics and Government. Oxford: Oxford University Press. Linz, Juan J., & Stepan, Alfred. (1996a). Toward Consolidated Democracies. Journal of Democracy, 7(2), 14-33. Linz, Juan J., & Stepan, Alfred. (1996b). Problems of Democratic Transition and Consolidation: Southern Europe, South America, and Post-communist Europe. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. Mainwaring, Scott, & Pérez-Liñán, Aníbal. (2004). Regional Effects and Region-wide Diffusion of Democracy: Why Regions of the World Are Important in Comparative Politics. Paper Prepared for Delivery at the 2004 Annual Meeting of the American Political Science Association. 26 mei 2006 . Marshall, Monty G., & Jaggers, Keith. (2002). Polity IV Project: Political Regime Characteristics and Transitions, 1800-2002: Dataset Users’ Manual. Polity IV Project. 29 sep. 2005 . McFaul, Michael. (2001). A Mixed Record, an Uncertain Future: Ten Years after the Soviet Breakup. Journal of Democracy, 12(4), 87-94. Project Muse. 16 sep. 2005 . McFaul, Michael. (2002). The Fourth Wave of Democracy and Dictatorship: Noncooperative Transitions in the Postcommunist World. World Politics, 54(2), 212-244. Project Muse. 14 okt. 2005 . McFaul, Michael. (2005). Transitions from Postcommunism. Journal of Democracy, 16(3), 5-19. Project Muse. 16 sep. 2005 . McKay, John P., Hill, Bennett D., & Buckler, John. (1999). A History of Western Society. Boston: Houghton Mifflin Company. Møller, Jørgen. (2005). Conceptualising Democracy within the Post-Soviet Setting: A Typology of Political Regime Forms. Politikon, 9, 5-19. 12 mei 2006 .
139 Munck, Gerardo L., & Snyder, Richard. (2004). How the Concepts We Use and the Way We Measure Them Shape the World We See. Paper Prepared for Delivery at the 2004 Annual Meeting of the American Political Science Association. 26 mei 2006 . Munck, Gerardo L., & Verkuilen, Jay. (2002). Conceptualizing and Measuring Democracy: Evaluating Alternative Indices. Comparative Political Studies, 35(1), 5-34. EBSCOhost Research Database. 2 dec. 2005 . Muravchik, Joshua. (1996). Promoting Peace through Democracy. In Chester A. Crocker, Fen Osler Hampson, & Pamela Aall (Ed.), Managing Global Chaos: Sources of and Responses to International Conflict. Washington, D.C.: United States Institute of Peace Press. 573-85. Nations in Transit: Methodology. (2005). Freedom House. 31 aug. 2005 . Path: Publications; Nations in Transit; Methodolgy. NATO: Enlargement. (2006). North Atlantic Treaty Organisation. 1 juli 2006 . Nodia, Ghia. (1996). How Different are Postcommunist Transitions? Journal of Democracy, 7(4), 1529. Project Muse. 14 apr. 2005 . Nodia, Ghia. (2002). The Democratic Path: Debating the Transition Paradigm. Journal of Democracy, 13(3), 13-19. Project Muse. 23 mrt. 2005 . O’Donnell, Guillermo. (1996). Illusions about Consolidation. Journal of Democracy, 7(2), 34-51. Parrott, Bruce. (1997). Perspectives on Postcommunist Democratization. In K. Dawisha, & B. Parrott (Ed.), Democratization and Authoritarianism in Postcommunist Societies: Democratic Changes and Authoritarian Reactions in Russia, Ukraine, Belarus, and Moldova (Vol. 3). Cambridge: Cambridge University Press. 1-39. Pateman, Carole. (1970). Participation and Democratic Theory. London: Cambridge University Press. Peeler, John. (1998). Building Democracy in Latin America. Boulder, CO: Lynne Rienner. Pennock, Roland J. (1979). Democratic Political Theory. Princeton, NJ: Princeton University Press. Polity IV Annual Time-Series Dataset. (2003). Polity IV Project. 29 sep. 2005 . Pridham, Geoffrey. (2000). The Dynamics of Democratization: A Comparative Approach. London: Continuum. Putten, Jan van. (1990). Democratisering in de Sovjetunie. Utrecht: Het Spectrum. Rakowska-Harmstone, Teresa. (2000). Post-Communist East-Central Europe: Dilemmas of Democratization. In J. Garrard, V. Tolz, & R. White (Ed.), European Democratization Since 1800. Houndsmills: Macmillan Press. 165-190. Rosanvallon, Pierre. (1995). The History of the Word Democracy in France. Journal of Democracy, 6(4), 140-54. Rupnik, Jacques. (1999). The Postcommunist Divide. Journal of Democracy, 10(1), 57-62. Project Muse. 16 sep. 2005 . Rustow, Dankwart A. (1970). Transitions to Democracy: Toward a Dynamic Model. Comparative Politics, 2(3), 337-63. JSTOR. 14 okt. 2005 . Saward, Michael. (1994). Democratic Theory and Indices of Democratization. In David Beetham (Ed.), Defining and Measuring Democracy. London: Sage Publications. 6-24. Schedler, Andreas. (2002). The Menu of Manipulation: Elections without Democracy. Journal of Democracy, 13(2), 36-50. Project Muse. 5 dec. 2005 . Schmitter, Philippe C., & Karl, Terry Lynn. (1993). What Democracy Is … and Is Not. In Larry Diamond, & Marc F. Plattner (Ed.), The Global Resurgence of Democracy. Baltimore: The Johns Hopkins University Press. 39-52.
140 Schöpflin, George. (1993). Politics in Eastern Europe 1945-1992. Oxford: Blackwell Publishers. Soeteman, A. (1990). Filosoferen over Democratie. In J. van Putten e.a., Democratie. Kampen: J.H. Kok. 9-22. Terry, Sarah Meiklejohn. (1993). Thinking about Post-communist Transitions: How Different Are They? Slavic Review, 52(2), 333-337. JSTOR. 14 okt. 2005 . Thomassen, J. J. A. (1981). Democratie: Theorie en Praktijk. Alphen aan den Rijn: Samsom. Vanhanen, Tatu. (1990). The Process of Democratization: A Comparative Study of 147 States, 1980-1988. New York: Taylor en Francis. Vanhanen, Tatu. (2000). A New Dataset for Measuring Democracy, 1810-1998. Journal of Peace Research, 37(2), 251-265. EBSCOhost Research Database. 28 mei 2006 . Verkoren, Willemijn. (2003). De Invoer van Democratie: Factoren Die de Succesvolle Installatie en Consolidatie van een Democratisch Systeem Beïnvloeden. Vrede en Veiligheid, 32(4), 433-454. Vreeland, James Raymond. (2003). A Continuous Schumpeterian Conception of Democracy. Paper Prepared for Delivery at the 2003 Annual Meeting of the American Political Science Association. 22 juni 2006 . Zakaria, Fareed. (2003). The Future of Freedom: Illiberal Democracy at Home and Abroad. New York: Norton. Zeeuw, Jeroen de. (2004). Semi-autoritaire Leiders Vereisen Andere Aanpak. Internationale Spectator, 58(1), 48-50.
Bijlage 1 Polity IV Annual Time-Series Dataset CYEAR = Country Year CCODE = Numeric Country Code SCODE = Alpha Country Code CYEAR 2901985 2901986 2901987 2901988 2901989 2901990 2901991 2901992 2901993 2901994 2901995 2901996 2901997 2901998 2901999 2902000 2902001 2902002 2902003 3101985 3101986
CCODE 290 290 290 290 290 290 290 290 290 290 290 290 290 290 290 290 290 290 290 310 310
SCODE POL POL POL POL POL POL POL POL POL POL POL POL POL POL POL POL POL POL POL HUN HUN
COUNTRY Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Poland Hungary Hungary
YEAR 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1985 1986
DEMOC 0 0 0 0 5 5 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 10 10 0 0
AUTOC 7 7 6 6 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 7 7
POLITY -7 -7 -6 -6 5 5 8 8 8 8 9 9 9 9 9 9 9 10 10 -7 -7
XRREG 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2
XRCOMP 1 1 1 1 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 1 1
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 3 3 3 3 4 4 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 7 7 7 3 3
PARREG 4 4 4 4 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 5 5 4 4
PARCOMP 1 1 2 2 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 5 5 1 1
141
CCODE 310 310 310 310 310 310 310 310 310 310 310 310 310 310 310 310 310 315 315 315 315 315 315 315 315 316 316 316 316
SCODE HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN HUN CZE CZE CZE CZE CZE CZE CZE CZE CZR CZR CZR CZR
COUNTRY Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Hungary Czechoslovakia Czechoslovakia Czechoslovakia Czechoslovakia Czechoslovakia Czechoslovakia Czechoslovakia Czechoslovakia Czech Republic Czech Republic Czech Republic Czech Republic
YEAR 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996
DEMOC 0 2 -88 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 0 0 0 0 0 8 8 8 10 10 10 10
AUTOC 7 4 -88 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 7 7 7 7 6 0 0 0 0 0 0 0
POLITY -7 -2 -88 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 -7 -7 -7 -7 -6 8 8 8 10 10 10 10
XRREG 2 2 -88 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3
XRCOMP 1 2 -88 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 1 1 1 1 1 3 3 3 3 3 3 3
XROPEN 4 4 -88 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 3 3 -88 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 3 3 3 3 3 7 7 7 7 7 7 7
PARREG 4 4 -88 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 4 4 4 4 4 2 2 2 5 5 5 5
PARCOMP 1 2 -88 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 1 1 1 1 2 3 3 3 5 5 5 5
142
CYEAR 3101987 3101988 3101989 3101990 3101991 3101992 3101993 3101994 3101995 3101996 3101997 3101998 3101999 3102000 3102001 3102002 3102003 3151985 3151986 3151987 3151988 3151989 3151990 3151991 3151992 3161993 3161994 3161995 3161996
CCODE 316 316 316 316 316 316 316 317 317 317 317 317 317 317 317 317 317 317 339 339 339 339 339 339 339 339 339 339 339
SCODE CZR CZR CZR CZR CZR CZR CZR SLO SLO SLO SLO SLO SLO SLO SLO SLO SLO SLO ALB ALB ALB ALB ALB ALB ALB ALB ALB ALB ALB
COUNTRY Czech Republic Czech Republic Czech Republic Czech Republic Czech Republic Czech Republic Czech Republic Slovakia Slovakia Slovakia Slovakia Slovakia Slovakia Slovakia Slovakia Slovakia Slovakia Slovakia Albania Albania Albania Albania Albania Albania Albania Albania Albania Albania Albania
YEAR 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995
DEMOC 10 10 10 10 10 10 10 7 7 7 7 7 9 9 9 9 9 9 0 0 0 0 0 3 3 6 6 6 6
AUTOC 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 9 9 9 9 9 2 2 1 1 1 1
POLITY 10 10 10 10 10 10 10 7 7 7 7 7 9 9 9 9 9 9 -9 -9 -9 -9 -9 1 1 5 5 5 5
XRREG 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3
XRCOMP 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 1 1 1 1 1 2 2 3 3 3 3
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 7 7 7 7 7 7 7 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 1 1 1 1 1 3 3 5 5 5 5
PARREG 5 5 5 5 5 5 5 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 4 4 4 4 4 3 3 3 3 3 3
PARCOMP 5 5 5 5 5 5 5 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 1 1 1 1 1 3 3 3 3 3 3
143
CYEAR 3161997 3161998 3161999 3162000 3162001 3162002 3162003 3171993 3171994 3171995 3171996 3171997 3171998 3171999 3172000 3172001 3172002 3172003 3391985 3391986 3391987 3391988 3391989 3391990 3391991 3391992 3391993 3391994 3391995
CCODE 339 339 339 339 339 339 339 339 343 343 343 343 343 343 343 343 343 343 343 343 343 344 344 344 344 344 344 344 344
SCODE ALB ALB ALB ALB ALB ALB ALB ALB MAC MAC MAC MAC MAC MAC MAC MAC MAC MAC MAC MAC MAC CRO CRO CRO CRO CRO CRO CRO CRO
COUNTRY Albania Albania Albania Albania Albania Albania Albania Albania Macedonia Macedonia Macedonia Macedonia Macedonia Macedonia Macedonia Macedonia Macedonia Macedonia Macedonia Macedonia Macedonia Croatia Croatia Croatia Croatia Croatia Croatia Croatia Croatia
YEAR 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998
DEMOC 3 6 6 6 6 6 7 7 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 9 9 1 1 1 1 0 0 0 0
AUTOC 3 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 4 4 4 4 5 5 5 5
POLITY 0 5 5 5 5 5 7 7 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 9 9 -3 -3 -3 -3 -5 -5 -5 -5
XRREG 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2
XRCOMP 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 1 1 1 1 1 1 1 1
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 5 5 5 5 5 5 6 6 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 7 7 3 3 3 3 3 3 3 3
PARREG 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3
PARCOMP 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 3 3 3 3 2 2 2 2
144
CYEAR 3391996 3391997 3391998 3391999 3392000 3392001 3392002 3392003 3431991 3431992 3431993 3431994 3431995 3431996 3431997 3431998 3431999 3432000 3432001 3432002 3432003 3441991 3441992 3441993 3441994 3441995 3441996 3441997 3441998
CCODE 344 344 344 344 344 345 345 345 345 345 345 345 346 346 346 346 346 346 346 346 346 346 346 346 347 347 347 347 347
SCODE CRO CRO CRO CRO CRO YUG YUG YUG YUG YUG YUG YUG BOS BOS BOS BOS BOS BOS BOS BOS BOS BOS BOS BOS YGS YGS YGS YGS YGS
COUNTRY Croatia Croatia Croatia Croatia Croatia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Bosnia Bosnia Bosnia Bosnia Bosnia Bosnia Bosnia Bosnia Bosnia Bosnia Bosnia Bosnia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia
YEAR 1999 2000 2001 2002 2003 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995
DEMOC -88 7 7 7 7 1 1 1 1 1 0 0 -77 -77 -77 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 0 0 0 0 0
AUTOC -88 0 0 0 0 6 6 6 6 6 5 5 -77 -77 -77 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 5 5 7 7 7
POLITY -88 7 7 7 7 -5 -5 -5 -5 -5 -5 -5 -77 -77 -77 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -5 -5 -7 -7 -7
XRREG -88 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 -77 -77 -77 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 2 2 2 2 2
XRCOMP -88 2 2 2 2 1 1 1 1 1 1 1 -77 -77 -77 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 1 1 1 1 1
XROPEN -88 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 -77 -77 -77 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 4 4 4 4 4
XCONST -88 6 6 6 6 4 4 4 4 4 3 3 -77 -77 -77 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 3 3 1 1 1
PARREG -88 2 2 2 2 4 4 4 4 4 3 3 -77 -77 -77 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 3 3 3 3 3
PARCOMP -88 4 4 4 4 1 1 1 1 1 2 2 -77 -77 -77 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 -66 2 2 2 2 2
145
CYEAR 3441999 3442000 3442001 3442002 3442003 3451985 3451986 3451987 3451988 3451989 3451990 3451991 3461992 3461993 3461994 3461995 3461996 3461997 3461998 3461999 3462000 3462001 3462002 3462003 3471991 3471992 3471993 3471994 3471995
CCODE 347 347 347 347 347 347 347 347 349 349 349 349 349 349 349 349 349 349 349 349 349 355 355 355 355 355 355 355 355
SCODE YGS YGS YGS YGS YGS YGS YGS YGS SLV SLV SLV SLV SLV SLV SLV SLV SLV SLV SLV SLV SLV BUL BUL BUL BUL BUL BUL BUL BUL
COUNTRY Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Yugoslavia Serbia and Montenegro Slovenia Slovenia Slovenia Slovenia Slovenia Slovenia Slovenia Slovenia Slovenia Slovenia Slovenia Slovenia Slovenia Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria
YEAR 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992
DEMOC 0 0 0 0 7 7 7 6 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 0 0 0 0 0 8 8 8
AUTOC 7 6 6 6 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 7 7 7 7 7 0 0 0
POLITY -7 -6 -6 -6 7 7 7 6 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 -7 -7 -7 -7 -7 8 8 8
XRREG 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 3 3 3
XRCOMP 1 1 1 1 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 1 1 1 1 1 3 3 3
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 1 2 2 3 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 3 3 3 3 3 7 7 7
PARREG 3 3 3 4 2 2 2 2 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 4 4 4 4 4 2 2 2
PARCOMP 2 2 2 2 4 4 4 3 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 1 1 1 1 1 3 3 3
146
CYEAR 3471996 3471997 3471998 3471999 3472000 3472001 3472002 3472003 3491991 3491992 3491993 3491994 3491995 3491996 3491997 3491998 3491999 3492000 3492001 3492002 3492003 3551985 3551986 3551987 3551988 3551989 3551990 3551991 3551992
CCODE 355 355 355 355 355 355 355 355 355 355 355 359 359 359 359 359 359 359 359 359 359 359 359 359 360 360 360 360 360
SCODE BUL BUL BUL BUL BUL BUL BUL BUL BUL BUL BUL MLD MLD MLD MLD MLD MLD MLD MLD MLD MLD MLD MLD MLD RUM RUM RUM RUM RUM
COUNTRY Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Bulgaria Moldova Moldova Moldova Moldova Moldova Moldova Moldova Moldova Moldova Moldova Moldova Moldova Moldova Romania Romania Romania Romania Romania
YEAR 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1985 1986 1987 1988 1989
DEMOC 8 8 8 8 8 8 8 8 9 9 9 5 5 7 7 7 7 7 7 7 7 8 8 8 0 0 0 0 -88
AUTOC 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 8 8 8 8 -88
POLITY 8 8 8 8 8 8 8 8 9 9 9 5 5 7 7 7 7 7 7 7 7 8 8 8 -8 -8 -8 -8 -88
XRREG 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 2 2 2 2 -88
XRCOMP 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 1 1 1 1 -88
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 -88
XCONST 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 5 5 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 2 2 2 2 -88
PARREG 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 4 4 4 4 -88
PARCOMP 3 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 1 1 1 1 -88
147
CYEAR 3551993 3551994 3551995 3551996 3551997 3551998 3551999 3552000 3552001 3552002 3552003 3591991 3591992 3591993 3591994 3591995 3591996 3591997 3591998 3591999 3592000 3592001 3592002 3592003 3601985 3601986 3601987 3601988 3601989
CCODE 360 360 360 360 360 360 360 360 360 360 360 360 360 360 364 364 364 364 364 364 364 365 365 365 365 365 365 365 365
SCODE RUM RUM RUM RUM RUM RUM RUM RUM RUM RUM RUM RUM RUM RUM USR USR USR USR USR USR USR RUS RUS RUS RUS RUS RUS RUS RUS
COUNTRY Romania Romania Romania Romania Romania Romania Romania Romania Romania Romania Romania Romania Romania Romania USSR USSR USSR USSR USSR USSR USSR Russia Russia Russia Russia Russia Russia Russia Russia
YEAR 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999
DEMOC 5 5 5 5 5 5 8 8 8 8 8 8 8 8 0 0 0 0 1 3 3 6 5 5 5 5 5 5 5
AUTOC 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 7 7 7 6 5 3 3 0 1 1 1 1 1 1 1
POLITY 5 5 5 5 5 5 8 8 8 8 8 8 8 8 -7 -7 -7 -6 -4 0 0 6 4 4 4 4 4 4 4
XRREG 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3
XRCOMP 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 1 1 1 1 1 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 5 5 5 5 5 5 6 6 6 6 6 6 6 6 3 3 3 3 4 4 4 5 3 3 3 3 3 3 3
PARREG 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 4 4 4 4 4 4 4 2 2 2 2 2 2 2 2
PARCOMP 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 1 1 1 2 2 2 2 3 4 4 4 4 4 4 4
148
CYEAR 3601990 3601991 3601992 3601993 3601994 3601995 3601996 3601997 3601998 3601999 3602000 3602001 3602002 3602003 3641985 3641986 3641987 3641988 3641989 3641990 3641991 3651992 3651993 3651994 3651995 3651996 3651997 3651998 3651999
CCODE 365 365 365 365 366 366 366 366 366 366 366 366 366 366 366 366 366 367 367 367 367 367 367 367 367 367 367 367 367
SCODE RUS RUS RUS RUS EST EST EST EST EST EST EST EST EST EST EST EST EST LAT LAT LAT LAT LAT LAT LAT LAT LAT LAT LAT LAT
COUNTRY Russia Russia Russia Russia Estonia Estonia Estonia Estonia Estonia Estonia Estonia Estonia Estonia Estonia Estonia Estonia Estonia Latvia Latvia Latvia Latvia Latvia Latvia Latvia Latvia Latvia Latvia Latvia Latvia
YEAR 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002
DEMOC 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 8 8 8 8 8 8 8 8 8 8 8 8
AUTOC 0 0 0 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
POLITY 7 7 7 7 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 6 8 8 8 8 8 8 8 8 8 8 8 8
XRREG 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
XRCOMP 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 5 5 5 5 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7
PARREG 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
PARCOMP 4 4 4 4 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
149
CYEAR 3652000 3652001 3652002 3652003 3661991 3661992 3661993 3661994 3661995 3661996 3661997 3661998 3661999 3662000 3662001 3662002 3662003 3671991 3671992 3671993 3671994 3671995 3671996 3671997 3671998 3671999 3672000 3672001 3672002
CCODE 367 368 368 368 368 368 368 368 368 368 368 368 368 368 369 369 369 369 369 369 369 369 369 369 369 369 369 370 370
SCODE LAT LIT LIT LIT LIT LIT LIT LIT LIT LIT LIT LIT LIT LIT UKR UKR UKR UKR UKR UKR UKR UKR UKR UKR UKR UKR UKR BLR BLR
COUNTRY Latvia Lithuania Lithuania Lithuania Lithuania Lithuania Lithuania Lithuania Lithuania Lithuania Lithuania Lithuania Lithuania Lithuania Ukraine Ukraine Ukraine Ukraine Ukraine Ukraine Ukraine Ukraine Ukraine Ukraine Ukraine Ukraine Ukraine Belarus Belarus
YEAR 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992
DEMOC 8 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7
AUTOC 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
POLITY 8 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10 6 6 6 6 6 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7
XRREG 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2
XRCOMP 2 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 7 4 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 5 7 7
PARREG 2 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
PARCOMP 4 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 3 3
150
CYEAR 3672003 3681991 3681992 3681993 3681994 3681995 3681996 3681997 3681998 3681999 3682000 3682001 3682002 3682003 3691991 3691992 3691993 3691994 3691995 3691996 3691997 3691998 3691999 3692000 3692001 3692002 3692003 3701991 3701992
CCODE 370 370 370 370 370 370 370 370 370 370 370 371 371 371 371 371 371 371 371 371 371 371 371 371 372 372 372 372 372
SCODE BLR BLR BLR BLR BLR BLR BLR BLR BLR BLR BLR ARM ARM ARM ARM ARM ARM ARM ARM ARM ARM ARM ARM ARM GRG GRG GRG GRG GRG
COUNTRY Belarus Belarus Belarus Belarus Belarus Belarus Belarus Belarus Belarus Belarus Belarus Armenia Armenia Armenia Armenia Armenia Armenia Armenia Armenia Armenia Armenia Armenia Armenia Armenia Georgia Georgia Georgia Georgia Georgia
YEAR 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995
DEMOC 7 8 3 0 0 0 0 0 0 0 0 7 7 7 7 4 0 0 6 6 6 6 6 5 5 5 5 5 6
AUTOC 0 1 3 7 7 7 7 7 7 7 7 0 0 0 0 1 6 6 1 1 1 1 1 0 1 1 1 1 1
POLITY 7 7 0 -7 -7 -7 -7 -7 -7 -7 -7 7 7 7 7 3 -6 -6 5 5 5 5 5 5 4 4 4 4 5
XRREG 2 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
XRCOMP 2 3 3 1 1 1 1 1 1 1 1 3 3 3 3 3 1 1 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 7 7 3 2 2 2 2 2 2 2 2 5 5 5 5 3 3 3 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5 5
PARREG 2 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 2 2 2 2 2 4 4 3 3 3 3 3 2 3 3 3 3 3
PARCOMP 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 4 4 4 4 3 2 2 4 4 4 4 4 3 3 3 3 3 4
151
CYEAR 3701993 3701994 3701995 3701996 3701997 3701998 3701999 3702000 3702001 3702002 3702003 3711991 3711992 3711993 3711994 3711995 3711996 3711997 3711998 3711999 3712000 3712001 3712002 3712003 3721991 3721992 3721993 3721994 3721995
CCODE 372 372 372 372 372 372 372 372 373 373 373 373 373 373 373 373 373 373 373 373 373 701 701 701 701 701 701 701 701
SCODE GRG GRG GRG GRG GRG GRG GRG GRG AZE AZE AZE AZE AZE AZE AZE AZE AZE AZE AZE AZE AZE TKM TKM TKM TKM TKM TKM TKM TKM
COUNTRY Georgia Georgia Georgia Georgia Georgia Georgia Georgia Georgia Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Azerbaijan Turkmenistan Turkmenistan Turkmenistan Turkmenistan Turkmenistan Turkmenistan Turkmenistan Turkmenistan
YEAR 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998
DEMOC 6 6 6 6 5 5 5 5 1 3 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
AUTOC 1 1 1 1 0 0 0 0 4 2 4 4 6 6 6 7 7 7 7 7 7 8 9 9 9 9 9 9 9
POLITY 5 5 5 5 5 5 5 5 -3 1 -3 -3 -6 -6 -6 -7 -7 -7 -7 -7 -7 -8 -9 -9 -9 -9 -9 -9 -9
XRREG 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
XRCOMP 2 2 2 2 2 2 2 2 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 5 5 5 5 5 5 5 5 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 1 1 1 1 1 1 1
PARREG 3 3 3 3 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
PARCOMP 4 4 4 4 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 1 1 1 1 1 1 1 1
152
CYEAR 3721996 3721997 3721998 3721999 3722000 3722001 3722002 3722003 3731991 3731992 3731993 3731994 3731995 3731996 3731997 3731998 3731999 3732000 3732001 3732002 3732003 7011991 7011992 7011993 7011994 7011995 7011996 7011997 7011998
CCODE 701 701 701 701 701 702 702 702 702 702 702 702 702 702 702 702 702 702 703 703 703 703 703 703 703 703 703 703 703
SCODE TKM TKM TKM TKM TKM TAJ TAJ TAJ TAJ TAJ TAJ TAJ TAJ TAJ TAJ TAJ TAJ TAJ KYR KYR KYR KYR KYR KYR KYR KYR KYR KYR KYR
COUNTRY Turkmenistan Turkmenistan Turkmenistan Turkmenistan Turkmenistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Tajikistan Kyrgyzstan Kyrgyzstan Kyrgyzstan Kyrgyzstan Kyrgyzstan Kyrgyzstan Kyrgyzstan Kyrgyzstan Kyrgyzstan Kyrgyzstan Kyrgyzstan
YEAR 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001
DEMOC 0 0 0 0 0 1 0 0 0 0 0 0 2 2 2 2 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
AUTOC 9 9 9 9 9 3 6 6 6 6 6 5 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
POLITY -9 -9 -9 -9 -9 -2 -6 -6 -6 -6 -6 -5 -1 -1 -1 -1 -1 -3 -3 -3 -3 -3 -3 -3 -3 -3 -3 -3 -3
XRREG 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
XRCOMP 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 1 1 1 1 1 3 3 3 3 3 3 3 4 4 4 4 4 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
PARREG 4 4 4 4 4 2 4 4 4 4 4 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
PARCOMP 1 1 1 1 1 3 2 2 2 2 2 2 3 3 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
153
CYEAR 7011999 7012000 7012001 7012002 7012003 7021991 7021992 7021993 7021994 7021995 7021996 7021997 7021998 7021999 7022000 7022001 7022002 7022003 7031991 7031992 7031993 7031994 7031995 7031996 7031997 7031998 7031999 7032000 7032001
YEAR 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003
DEMOC 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0
AUTOC 4 4 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 9 4 4 4 4 5 5 5 5 5 5 5 6 6
POLITY -3 -3 -9 -9 -9 -9 -9 -9 -9 -9 -9 -9 -9 -9 -9 -3 -3 -3 -3 -4 -4 -4 -4 -4 -4 -4 -6 -6
XRREG 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2 2
XRCOMP 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
XROPEN 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4
XCONST 4 4 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 3 3 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 2
PARREG 3 3 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 4 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3
PARCOMP 2 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 3 2 2
154
CYEAR CCODE SCODE COUNTRY 7032002 703 KYR Kyrgyzstan 7032003 703 KYR Kyrgyzstan 7041991 704 UZB Uzbekistan 7041992 704 UZB Uzbekistan 7041993 704 UZB Uzbekistan 7041994 704 UZB Uzbekistan 7041995 704 UZB Uzbekistan 7041996 704 UZB Uzbekistan 7041997 704 UZB Uzbekistan 7041998 704 UZB Uzbekistan 7041999 704 UZB Uzbekistan 7042000 704 UZB Uzbekistan 7042001 704 UZB Uzbekistan 7042002 704 UZB Uzbekistan 7042003 704 UZB Uzbekistan 7051991 705 KZK Kazakhstan 7051992 705 KZK Kazakhstan 7051993 705 KZK Kazakhstan 7051994 705 KZK Kazakhstan 7051995 705 KZK Kazakhstan 7051996 705 KZK Kazakhstan 7051997 705 KZK Kazakhstan 7051998 705 KZK Kazakhstan 7051999 705 KZK Kazakhstan 7052000 705 KZK Kazakhstan 7052001 705 KZK Kazakhstan 7052002 705 KZK Kazakhstan 7052003 705 KZK Kazakhstan Bron: Polity IV Annual Time-Series Dataset 2003.
155
Bijlage 2 Succescijfers B = begincijfer; E = eindcijfer; V = verloopcijfer; U = uitkomstcijfer; S = succescijfer Landen B E=U V 2*V Albanië 1 17 16 32 Armenië 3 15 12 24 Azerbeidzjan 3 3 0 0 Bosnië-Herzegovina 5 -66 Bulgarije 3 19 16 32 Estland 3 16 13 26 Georgië 3 15 12 24 Hongarije 3 20 17 34 Kazachstan 3 4 1 2 Kirgizië 3 7 4 8 Kroatië 5 17 12 24 Letland 3 18 15 30 Litouwen 3 20 17 34 Macedonië 5 19 14 28 Moldavië 3 18 15 30 Oekraïne 3 17 14 28 Oezbekistan 3 1 -2 -4 Polen 3 20 17 34 Roemenië 2 18 16 32 Rusland 3 17 14 28 Servië en Montenegro 5 16 11 22 Slovenië 5 20 15 30 Slowakije 3 19 16 32 Tadzjikistan 3 7 4 8 Tsjechië 3 20 17 34 Turkmenistan 3 1 -2 -4 Wit-Rusland 3 3 0 0 Bron: Tabel 2 Resultaten Polity score periode 1985-2003.
S1 = V + U S2 = V 33 27 3
16 12 0
S3 = 2*V + U 49 39 3
35 29 27 37 5 11 29 33 37 33 33 31 -1 37 34 31 27 35 35 11 37 -1 3
16 13 12 17 1 4 12 15 17 14 15 14 -2 17 16 14 11 15 16 4 17 -2 0
51 42 39 54 6 15 41 48 54 47 48 45 -3 54 50 45 38 50 51 15 54 -3 3
Leesvoorbeeld: Het democratiseringsproces van Albanië heeft begincijfer (B) 1 en eindcijfer (E) 17. Het eindcijfer is tevens het uitkomstcijfer (U). Het verloopcijfer (V) is het verschil tussen het eind- en het begincijfer: 17 – 1 = 16. Succescijfer S1 wordt berekend door het verloopcijfer en het uitkomstcijfer op te tellen: 16 + 17 = 33. Succescijfer S2 is gelijk aan het verloopcijfer: 16. Bij succescijfer S3 wordt het verloopcijfer dubbel meegeteld (2*V) en het uitkomstcijfer enkel: (2*16) + 17 = 49.