1. 5 Maatschappelijke acceptatie Aan de discussie over tolerantie voor seksueel gedrag dat afwijkt van het gemiddelde, zitten verschillende kanten: -
maatschappelijk-ethisch (wat hoort wel en niet in een samenleving?); juridisch (wat wordt wel en niet door de overheid verboden?); medisch-psychiatrisch (wat is gestoord en wat is normaal?); historisch-cultureel (wat zijn gegroeide gewoonten?); persoonlijk (wat vindt ieder individu zelf, vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid?).
Ten aanzien van alle genoemde varianten geldt, dat de maatschappelijke waarden en normen een belangrijke rol spelen in het welzijn van de betrokken mensen. Als eerste voorbeeld nemen we homoseksualiteit. Maatschappelijk-ethisch vindt een grote meerderheid van het Nederlandse volk dat homoseksuele mensen geaccepteerd dienen te worden. Juridisch is er veel bereikt door de openstelling van het burgerlijk huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht. Homoseksueel gedrag is in Nederland al jaren volstrekt legaal en uit vrijwel alle handboeken met overzichten van psychiatrische stoornissen als ziektebeeld verwijderd. Nederland heeft de hoogste mate van acceptatie van homoseksualiteit van de wereld. Maar ook in Nederland is nog geen sprake van volledige sociale acceptatie van homoseksualiteit (Hekma, 2004; Keuzenkamp e.a., 2010, 2011). De homo-emancipatie kent drie generaties. De eerste generatie vocht tegen het verbod op homoseksualiteit. De tweede golf realiseerde de erkenning en de juridische gelijkstelling. Momenteel bevinden we ons in de derde fase: die van het verbreden van de maatschappelijke acceptatie. Het Sociaal en Cultureel Planbureau publiceerde breed onderzoek naar de sociale acceptatie van homoseksuelen in Nederland (Keuzenkamp, 2006, 2010). Hieruit blijkt dat homoseksualiteit weliswaar niet in alle, maar wel in brede lagen van de bevolking wordt geaccepteerd. Veel homoseksuele mannen en vrouwen zijn tegenwoordig open over hun seksuele voorkeur: tegenover hun ouders, vrienden en op het werk. Tegelijkertijd wordt van hen verwacht dat ze zich aanpassen aan de codes van de dominante (heteroseksuele) samenleving. En veel homo’s en lesbo’s doen dat ook. Veel homoseksuele mannen en lesbische vrouwen durven bijvoorbeeld niet hand in hand op straat te lopen. Kort gezegd: men mag wel ‘zo’ zijn, maar moet verder ‘gewoon’ doen. Dat is ook de titel van het onderzoek Gewoon doen, waarin wordt uitgewerkt hoe dit doorwerkt in de zelfacceptatie van homoseksuelen. ‘Vrouwelijke’ mannen en ‘mannelijke’ vrouwen worden geconfronteerd met afwijzing (Keuzenkamp e.a., 2006). Die roep tot aanpassing aan de heteronorm wordt duidelijk in een terugkerend onderzoek waarbij mensen wordt gevraagd wat zij ervan vinden als een man en een vrouw elkaar op straat zoenen. Van de Nederlanders nam in 2000 8% hier aanstoot aan. Als twee vrouwen elkaar in het openbaar zoenden, vond 31% dat aanstootgevend en als het om twee mannen ging, vond 42% dit (Keuzenkamp e.a., 2006). Bij jongeren onder de 25 ligt dit nog veel hoger: 57% van de jongens keurt het af dat twee jongens met elkaar vrijen en 31% van de meisjes (De Graaf e.a., 2012b). Van alle Nederlanders vindt 95% dat homomannen en lesbische vrouwen vrij moeten zijn in hun manier van leven. De sociale acceptatie van homoseksualiteit is wat lager bij de volgende bevolkingsgroepen: jongeren, ouderen, mannen, lager opgeleiden, religieuze en allochtone Nederlanders. Zo vindt 60% van de Turkse, 64% van de Marokkaanse, 77% van de Antilliaanse en 88% van de Surinaamse Nederlanders dat homoseksuelen vrij moeten zijn om hun leven op hun manier te leiden. Het is dus beslist niet zo, dat de Nederlandse allochtonen in meerderheid zeer homonegatief zouden zijn (Keuzenkamp e.a. 2006).
In een onderzoek onder Rotterdamse scholieren in 2005 stemden 44% van de leerlingen van de eerste klas van het middelbaar onderwijs en 36% van de derdeklassers in met de uitspraak dat ze de vriendschap met een beste vriend(in) zouden opzeggen als deze homo of lesbisch zou blijken te zijn. In landelijk onderzoek is dit minder extreem, maar toch zegt 16% van de jongens en 4% van de meisjes de vriendschap op. De groep scholieren die denkt dat homoseksuele jongeren op school tegen iedereen kunnen zeggen dat ze homo of lesbisch zijn, is klein (5%) (Keuzenkamp e.a., 2010). Een onderzoek onder homojongeren zelf levert op dat twee derde van hen homonegativiteit heeft meemaakt (Van Bergen & Van Lisdonk, 2010). Die intolerantie onder jongeren leidt ook tot vervelend gedrag: er wordt veel gescholden, gepest, geroddeld en soms ook geïntimideerd, gevochten en aangerand (Van Bergen e.a., 2010). In 2012 werd antihomogedrag onder scholieren nog preciezer in beeld gebracht: de negatieve bejegening richt zich op leeftijdgenoten die zich tot hetzelfde geslacht voelen aangetrokken en in het bijzonder op jongeren die zich niet genderconform gedragen. Anders gezegd: het gaat om het treiteren van homoseksuele jongens en dit is nog sterker jegens hen die zich meisjesachtig gedragen. Opgroeiende homoseksuelen zijn kwetsbaar voor het ontwikkelen van psychologische problemen (Van Beusekom e.a., 2012). Schuyf & Felten (2012) onderzochten dit bij lesbische vrouwen. Het moment dat subtiele vormen van stigmatisering gaan kantelen naar geweld, lijkt getriggerd te worden door gendernonconformiteit (‘mannelijk gedrag‘ door lesbo) of door zichtbare vormen van affectie (hand in hand lopen e.d.). Voetballers mogen elkaar op het veld zoenen als ze een doelpunt maken, maar daarbuiten beslist niet. Tijdens de landelijke Coming-Outdag 2012 stond coming out in de sport centraal. De oproep van de voorzitter van de Nederlandse voetbalbond aan homoseksuele voetballers zichzelf te outen, leidde er nog niet toe dat een profvoetballer bekend maakte dat hij op mannen valt. In teamsport blijkt dat lastiger dan in individuele sporten (zwemmen en turnen bijvoorbeeld). Ook in andere exclusieve mannengemeenschappen (internaat, leger enzovoort) is het lastig manoeuvreren voor mensen met homoseksuele verlangens. Zij die een uitgesproken voorkeur hebben voor homoseks, dreigen in dit soort groepen nogal eens seksueel geïntimideerd te worden (discriminatie, pesterijen, mishandeling, uitstoting, seksueel misbruik) (Bullinga, 1984). Enerzijds vindt er in dit soort homosociale verbanden seks plaats van mensen van hetzelfde geslacht, anderzijds kunnen groepsleden sterk afwijzend reageren op mensen die zichzelf duidelijk als homoseksueel benoemen. In vrouwengemeenschappen speelt deze discriminatie minder openlijk. Omdat er nog regelmatig sprake is van een afwijzende houding ten opzichte van homoseksualiteit, wordt er ook wel gesproken van homofobie en homonegativiteit (Kuyper & Bakker, 2006). Homofobie (angst voor homoseksualiteit) uit zich soms in homovijandig gedrag en soms zelfs in fysiek geweld. Bij specifieke groepen jongeren (meestal jongens) is ‘potenrammen’ bij vlagen in zwang. De daders van fysiek anti-homogeweld zijn voor 90% jonge mannen, vaak erg jong (tussen 14 en 18). Veel daders opereren in groepen. Fysiek anti-homogeweld kan geïnterpreteerd worden als een ‘rite de passage’: een ritueel waardoor zij een mannelijke status of de status van volwassene voor zichzelf realiseren. Het was dus niet zo dat ‘potenrammers’ voornamelijk tot hun daden zouden komen door hun onzekerheid over eigen homoseksuele gevoelens (Schuyf, 2009). Buijs sprak met de daders. Hij kwam tot de volgende conclusie over hun motieven: “De hoofdoorzaak van de afkeer die de daders van homonegatief geweld voelen voor homoseksualiteit ligt in hun opvattingen en emoties over mannelijkheid en seksualiteit. Vier aspecten hiervan blijken met name ergernis, afkeuring en walging op te roepen: anale seks, vrouwelijk gedrag, de zichtbaarheid van homoseksualiteit en de angst om door een homo versierd te worden.” (Buijs e.a. 2008, 107). Als deze jongens denken dat ze een seksueel object zijn voor een homoman, triggert dit het geweld. Alternatieve straffen hebben in het verleden een bevredigend resultaat opgeleverd. Zo werden deze jongeren bijvoorbeeld tewerkgesteld als assistent bij het opknappen van het verenigingsgebouw van het COC, de belangenvereniging van homoseksuelen. Daar leerden ze dat hun vooroordelen over homo’s niet klopten en dat homoseksualiteit niet iets is om bang voor te zijn. Dit werd soms ook uitgedragen naar leeftijdgenoten. De aanpak van LHBT-discriminatie heeft sinds 2011 prioriteit bij de
politie en het Openbaar Ministerie in nauwe samenwerking met het COC. Bij discrimatoir geweld (“hatecrime”) worden tegenwoordig geen taakstraffen meer gegeven. Homonegativiteit is te definiëren als de negatieve houdingen, meningen, gedachten en opvattingen over homoseksualiteit (Kuyper & Bakker, 2006). Mensen kunnen homoseksualiteit tegelijk wel en niet afwijzen. De houding kan uitgesproken negatief zijn, maar ook meer tolerant of sterk positief. Puur homopositief is bijvoorbeeld, als je voor gelijke rechten van homo’s bent, in het openbaar en in de privésfeer. Het bevorderen van de sociale acceptatie van homoseksualiteit is al enige jaren een speerpunt van het beleid van de regering. Een van de belangrijkste instrumenten is het versterken van positieve voorlichting op scholen en het bestrijden van homovijandig gedrag onder scholieren (Ministerie van OCW, 2007). Homoseksuele jongeren die opgroeien in het relatief tolerante klimaat in Nederland, hebben toch ook last van minderheidsstress. Er is ook een sterk verband aangetoond met seksuele gezondheid en sociaal welzijn bij homoseksuelen (Kuyper, 2011a). Hier hebben niet alleen homoseksuele jongeren last van, het grijpt ook in op hun omgeving. Het cijfer voor zelfdoding is onder homoseksuele jongeren veel hoger. Jongeren die vaak te maken hebben met homonegatief gedrag, denken vaker aan zelfdoding of doen een poging tot zelfdoding. Hoe meer homonegativiteit, des te vaker geven zij aan suïcidaal te zijn geweest. De verhoogde kwetsbaarheid treedt al op wanneer de respondenten een paar keer per jaar iets negatiefs meemaken. Alarmerend is dat van de groep jongeren die elke week een homonegatieve reactie krijgt, een op de vier een suïcidepoging heeft gedaan (Van Bergen & Van Lisdonk, 2010). Homopesten is de grootste voorspeller van zelfmoordgedrag onder homo-, bi- en lesbische jongeren. Dat is geen individueel of psychiatrisch probleem, maar heeft te maken met de negatieve houding tegenover homo-gedrag. De jongeren die een zelfmoordpoging doen zien geen toekomst voor zich. Ze denken dat de sociale uitsluiting blijvend is (Van Bergen, 2013). In 2012 is mede om sociale uitsluiting en discriminatie tegen te gaan voorlichting over homoseksualiteit (seksuele diversiteit, seksuele en relationele vorming) opgenomen in de kerndoelen van het basis- en voortgezet onderwijs. Als tweede voorbeeld hoe maatschappelijke acceptatie doorwerkt voor mensen die er een bepaalde seksuele gerichtheid op nahouden, nemen we biseksualiteit. Het probleem waar biseksuelen vaak tegenaan lopen, is het stereotiepe beeld dat bij veel mensen bestaat: een biseksueel ‘eet van twee walletjes’, hij ‘kan niet kiezen’. Biseksuelen hebben soms moeite om hun leven zo vorm te geven dat hun seksuele relaties bevredigend zijn voor henzelf en hun partners. Hierbij speelt mee dat veel mensen monogame relaties nastreven. Voor een biseksueel is dit lastig als hij gelijktijdig twee relaties verkiest, maar ook als hij een relatie met een vrouw verbreekt om een relatie met een man aan te gaan. Voor sommige buitenstaanders lijkt het een comfortabele positie om twee partners te hebben, maar voor de betrokkene zelf kan het ingewikkeld zijn om het beroep dat twee partners op hem doen te hanteren. Een derde voorbeeld van discriminatie betreft transfobie. De laatste jaren realiseren veel transgenders (transmannen en transvrouwen) zich dat zij toch echt ‘iets anders’ zijn dan biologische mannen en vrouwen, er is dus ‘transtrots’ ontstaan. In de medische hulpverlening (VU-ziekenhuis) wordt van binnenkomende cliënten verlangd dat zij zich heel sterk man of vrouw voelen, maar het is logischer niet te veel te hameren op een tweedeling in de genderstandaarden waar deze mensen zich dan in moeten plooien (nadat zij zich al een heel leven in de voor hun niet-passende standaard hebben moeten persen). Transgenders kunnen niet vanzelfsprekend op acceptatie door de Nederlandse bevolking rekenen. Zo vindt 20% dat er iets mis is met mensen die zich geen vrouw of man voelen. 38% Vindt dat transgenders zelf maar de operaties om van geslacht te veranderen moeten betalen (Kuyper, 2012). Keuzenkamp (2012b) deed in 2012 in opdracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onderzoek onder de transgenders in Nederland. Ruim de helft van de transgenders
(54%) leeft altijd volgens hun genderidentiteit, 29% doet dat zelden of nooit. Ruim 20% houdt het trans-zijn verborgen voor de ouders. Op het werk is maar 45% uit de kast. Ruim een derde (37%) van de transgenders voelde zich niet altijd veilig in de buurt. Dat gold vooral voor degenen die in transitie waren. 42% kreeg in het afgelopen jaar een of meer negatieve reacties vanwege het trans-zijn. In de openbare ruimte is 38% van de openlijke transgenders negatief bejegend. Het meest genoemd zijn: afkeurende blikken (27%), belachelijk gemaakt zijn of het mikpunt van flauwe grappen (19%) en scheldpartijen (12%). 5% werd bedreigd en 5% seksueel geïntimideerd (Keuzenkamp, 2012b). Vergeleken met de rest van de bevolking zijn meer dan twee keer zoveel transgenders die aan het onderzoek van Keuzenkamp meededen eenzaam, hebben zeven keer zo veel van hen ernstige psychische problemen en hebben tien keer zo veel ooit een zelfmoordpoging ondernomen. Een breed spectrum van groepen strijdt voor erkenning van transgenderisten (Pleij & Schutte, 1999; Transgender Netwerk Nederland) en bestrijdt transfobie (het op traditionele gronden afwijzen van transgenders, vaak gepaard gaand met gevoelens van afschuw). Zij leggen zich niet neer bij pathologisering: nogal eens moeten transgenders zich laten diagnosticeren alsof zij een ziekte hebben. Ze bestrijden de discriminatie, om te beginnen op de werkvloer. Tal van transgenders hebben aan den lijve discriminatie ondervonden, velen hebben ontslag gekregen of genomen tijdens de transitie (Vennix, 2010; Kedde e.a.,2011). De Nederlandse overheid steunt de emancipatie van transgenders. Nederland loopt vaak voorop in acceptatie van seksuele diversiteit (Keuzekamp, 2011), maar in dit geval moeten wij de eer laten aan Argentinië. In het land van Koningin Maxima is als eerste land ter wereld een wet aangenomen, die alle mensen het recht geeft om hun geslacht te erkennen en een simpele administratieve procedure volstaat om het geslacht in de burgerlijke stand te veranderen. Er wordt geen medisch-psychische diagnose vereist, er wordt niet vereist dat er een medische ingreep plaatsvindt, maar de wet biedt dat recht wel als iemand dit wenst. Met de verwachte aanpassing van de wetgeving in Nederland (COC 2012) is nog geen eind gekomen aan de maatschappelijke discriminatie van transgenders. In de psychiatrie zijn de maatschappelijke ontwikkelingen gevolgd. De DSM-IV (Diagnostic and Statistical Manual, fourth edition) (1995) is het meest gebruikte psychiatrische classificatiesysteem. De DSM-IV is een internationaal systeem dat is gebaseerd op in breed verband afgesproken standaardomschrijvingen van ziektebeelden. Maatschappelijke ontwikkelingen en medische inzichten leiden dan ook geregeld tot aanpassingen in dit classificatiesysteem. Medio 2013 wordt DSM-5 verwacht en hierop wordt geanticipeerd in dit hoofdstuk. Met het toenemen van de maatschappelijke aanvaarding van verschillende seksuele gerichtheid is ook de medisch-psychiatrische terminologie aangepast. Aanvankelijk sprak men over perversies of seksuele afwijkingen, vervolgens over ziekten of stoornissen. Vanaf de DSM-IV wordt gesproken van parafilie. ‘Para’ betekent nevengeschikt, anders. ‘Filie’ betekent houden van. Parafilieën zijn dus andere wijzen van liefhebben. Bij de classificatie van ziektebeelden zien we dat de subjectieve beleving van de cliënt (in hoeverre heeft hij er zelf problemen mee?) in toenemende mate een diagnostisch meetpunt wordt. Daarnaast speelt de hinder die de omgeving ondervindt een rol. In die zin werken sociale normen door in de medisch-psychiatrische diagnostiek. Ook bij de het tot stand komen van de DSM-5 is die discussie verder verhevigd. Parafilie kan worden opgevat als een variatie in het patroon van seksuele lust, die voor iemand nagenoeg de enige manier is om seksueel opgewonden te raken. Iets wordt als een parafiele stoornis omschreven als iemand daaronder leidt of wanneer het schadelijk is voor anderen (Ten Hag, 2012). Zo wordt een travestiet die zich als vrouw verkleedt in DSM niet gediagnostiseerd als pathologisch. Het is een parafilie; het is ongewoon seksueel gedrag, maar niet gestoord. Het wordt pas een parafiele stoornis als deze travestiet er zelf onder lijdt (Ten Hag, 2012). Seksuele contacten met kinderen zijn in bepaalde culturen een vanzelfsprekend onderdeel van de seksualiteit. Soms maken ze deel uit van initiatieriten rondom het bereiken van de voortplantingsrijpheid. Zo zijn homoseksuele contacten bij diverse Papoeastammen gebruikelijk bij kinderen en pubers. Jongens vanaf 12 jaar worden daarbij door jongere jongens oraal bevredigd. De
filosofie hierachter is dat de oudere het zaad aan de jongere generatie overdraagt. Regelmatige seksuele contacten zijn naar hun idee nodig om een toereikende zaadvoorraad op te bouwen. Bij andere Papoeastammen gebeurt dit weer anaal. Als de jongere zelf een jaar of 12 wordt, geeft hij zijn zaad op zijn beurt weer door aan jongere jongens. Heteroseksuele contacten zijn voor hen nog uitgesloten; die starten pas rond de 20, als ze een huwelijk aangaan (Hekma, 1994). Met dit voorbeeld kan geconstateerd worden dat de geboden op het gebied van seksuele contacten voor kinderen en ouderen verschillen per cultuur. Ook in onze cultuur waren die geboden in andere tijden anders. In Europa was het tot twee eeuwen terug nog gebruikelijk, in verschillende lagen van de bevolking, dat alle familieleden naakt in een verblijf sliepen en getuige waren van vrijen, geslachtsverkeer, geboorte en dood. In andere sociale milieus was het in die tijd juist weer gebruikelijk dat ook man en vrouw gescheiden sliepen (Dasberg, 1975). Zo vanzelfsprekend als pedoseksualiteit bij de genoemde Papoeastammen is, zo gecompliceerd ligt dit in onze cultuur. De maatschappelijke acceptatie van pedofielen en pedoseksuelen is de laatste jaren sterk afgenomen. In de jaren zeventig van de vorige eeuw in Nederland nam de acceptatie van het erkennen van de seksuele gevoelens, behoeften en uitingen van deze groep en van hun jeugdige partners toe. Zo heette de betreffende werkgroep van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming “Pedoseksualiteit en Jeugdemancipatie”. Hier is heden ten dage geen sprake meer van. In de media worden kinderverkrachters, kinderpornografieproducenten, psychopaten, pedofielen en pedoseksuelen op één hoop gegooid. In het gevangeniswezen staat de pedoseksueel onder aan de sociale ladder, zowel bij het personeel als bij de gedetineerden. Elke seksuele uitingsvorm vindt plaats binnen een maatschappelijk en cultureel kader. Soms is er sprake van een roldoorbrekende sociale voorhoede, soms van eeuwenoude tradities. In geen enkel van de gevallen kan worden volstaan met het onderdrukken; daarmee wordt meestal niet méér bereikt dan het ondergronds gaan van bepaalde seksuele activiteiten. Als je invloed wilt uitoefenen op je cliënt omdat je vermoedt dat hij worstelt met zijn seksuele gerichtheid, zul je eerst met hem in gesprek moeten gaan, eerst de gevoelens als zodanig moeten erkennen. Dat impliceert beslist niet dat je al zijn seksuele gedrag erkent. In dat geval is het ineffectief om alleen maar te moraliseren en te veroordelen. Piercing, aanvankelijk alleen voorkomend in SM-kringen, zie je in diverse culturen, tijden en landen en is medio jaren negentig in ons land in de mode geraakt. Op het platteland is door de beschikbaarheid vaker sprake van seks met dieren, maar wat te denken van de oudere dame met haar schoothondje: is haar contact intiem of misschien ook wel seksueel gekleurd? Overview Start Studietaak 1.8 Anders (verwerkingsopdracht) Als je een hard oordeel over anderen uitspreekt, roept dat de vraag op waarom je dat nodig hebt. Een goed middel om andere mensen beter te kunnen begrijpen, is zelfonderzoek. Als we reflecteren op eigen ervaringen, dromen en fantasieën, komen we mogelijk herkenningspunten tegen en wordt ons blikveld wellicht verruimd. Daarmee wordt die andere mens, die in eerste instantie bizar, gestoord, verwerpelijk of buitenaards leek, misschien wel iemand die we (een beetje) kunnen begrijpen. Dan is het voor de hulpverlener niet meer zo nodig om alleen maar te veroordelen. Het oordeel komt dan wat meer op de achtergrond te staan, het begrip wat meer voorop. Van hulpverleners wordt verwacht dat ze zich kunnen verplaatsen in hun cliënten. Daartoe dient deze opdracht. a) Kies uit het rijtje seksuele varianten er een, waarin jij weinig herkent van je eigen seksuele gedrag en fantasie. b) Probeer je een seksueel contact voor te stellen, dat die persoon heeft. c) Loop nu het schema van Van Naerssen (tabel 1.1) langs om te kijken welke emoties deze persoon zou kunnen hebben.