Zaaknummers Rechter Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
Artikelen
Uitspraak Hoofdoverwegingen
: : : : :
2011/019 en 019.1 mr. Nijenhof 14 februari 2011 Appellante tegen Rijksuniversiteit Groningen CRIHO, differentiatie instellingscollegegeld, gelijkheidsbeginsel, specialisten opleiding, taak rechter, taak wetgever, tweede bacheloropleiding, totstandkomingstermijn instellingsregeling, verificatie inschrijvingsgegevens, wetsinterpretatie : WHW artikel 7.45 lid 1, 7.46 en 7.66; Awb artikel 8:81 en 8:86; Uitvoeringsbesluit RUG 2010-2011 artikel 6 lid 1 en lid 8, 7 lid 1 en 2, 8 : Ongegrond; verzoek afgewezen : 2.3.2. De voorzitter volgt partijen niet in hun betoog dat er sprake is van een omissie in de wetgeving in het geval dat voor een vervolgopleiding/specialistenopleiding het afronden van een tweede opleiding vereist wordt. De wetgever heeft daarin zoals overwogen in 2.3.1 expliciet niet voorzien. Het ligt in deze situatie niet op de weg van de rechter niet door de wetgever beoogde uitzonderingen op deze regel mogelijk te maken. Veeleer is het aan de wetgever - zo deze daarin aanleiding ziet - de wetgeving daartoe aan te passen. 2.3.3. Verweerder is dan ook op grond van de wettelijke bepalingen gehouden in dit geval een instellingscollegegeld II aan appellante in rekening te brengen. 2.3.4. Verweerder voert als beleid dat studenten die een opleidingsplaats tot kaakchirurgie toebedeeld hebben gekregen aan het UMC Groningen voor de nog te volgen opleiding tandheelkunde of geneeskunde, het instellingscollegegeld I verschuldigd zijn. Dat beleid is naar het oordeel van de voorzitter niet onredelijk nu het verweerder op grond van het bepaalde in artikel 7.46 van de WHW vrijstaat een verschillend instellingscollegegeld per opleiding of groep van opleidingen of groepen van studenten vast te stellen. 2.3.5. Het betoog van appellante dat instellingscollegegeld I op haar van toepassing zou moeten zijn faalt daar zij een opleidingsplaats kaakchirurgie aan het UMC Utrecht heeft gekregen en mitsdien is de regeling niet op haar van toepassing en is er geen sprake van ongelijke behandeling. 2.3.6. Appellante heeft voorts betoogd dat sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van een studente met een hbo getuigschrift in de gezondheidszorg die is toegelaten tot de bacheloropleiding geneeskunde voor het studiejaar 2010-2011. 2.3.7. Het beleid van verweerder is gebaseerd op de redenering dat voor deze categorie studenten een uitzondering moet worden gemaakt omdat ze reeds ver voor deelname aan decentrale selectie of centrale loting aan moeten geven welke universiteit hun eerste voorkeur heeft. Dat beleid, vastgesteld in artikel 8 van de regeling, is naar het oordeel van de voorzitter niet onredelijk. Nu de situatie van appellante niet is gelijk te stellen met die van genoemde studenten, faalt het betoog.
2.3.8. Appellante betoogt voorts dat nu haar na aanmelding in eerste instantie het wettelijk collegegeld, althans instellingscollegegeld I, in rekening is gebracht, verweerder daaraan gehouden was. 2.3.9. Uit hetgeen verweerder in zijn verweerschrift en bij de behandeling ter zitting naar voren heeft gebracht met name dat dit bij alle studenten wordt gedaan naar aanleiding van hun aanmelding en dat na de wettelijk verplichte verificatie van de gegevens in het Centraal Register Inschrijvingen Hoger Onderwijs (CRIHO), het hier een inschrijving voor een tweede opleiding betreft die valt onder het bepaalde van artikel 7.46 van de WHW, en valt onder het bepaalde van artikel 7, eerste en tweede, van de regeling, zodat alsnog aanvulling tot het instellingscollegegeld II ad € 32.000,- is verzocht, voordat tot de inschrijving kan worden overgegaan. Verweerder heeft appellante gelet op de beschreven procedure niet eerder kunnen informeren over de juiste hoogte van het instellingscollegegeld. De voorzitter verwerpt dit argument. 2.3.10. Appellante betoogt ook dat zij er op had mogen vertrouwen dat de informatie over de mogelijkheid zich voor een tweede opleiding tegen het wettelijk collegegeld dan wel tegen instellingscollegegeld I in te schrijven, juist was, dan wel dat latere aanpassing daarvan haar niet kan worden tegen geworpen. 2.3.11. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting is verhandeld blijkt dat zo spoedig mogelijk na het bekend worden van de inwerkingtreding per 1 september 2010, van de Wet Versterking Besturing, besluit van 26 april 2010, Stb. 2010, 168, de regeling is aangepast en na het doorlopen van de daartoe vastgestelde procedure door het college van bestuur is vastgesteld en op de geëigende wijze is gepubliceerd. De voorzitter is – hoezeer hij ook begrip heeft voor het probleem waarvoor appellante zich gesteld ziet - van oordeel dat appellante had kunnen en moeten weten dat wetgeving kan worden gewijzigd en dat verweerder gehouden is aan deze wettelijke verplichtingen gevolg te geven. Dat geldt eveneens voor wijzigingen in de regeling. Dat de planning van appellante voor de opbouw van haar opleidingen voorafgaand aan de specialistenopleiding kaakchirurgie daarmee wordt bemoeilijkt doet daaraan niet af. Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het college van bestuur van Rijksuniversiteit Groningen, gevestigd te Groningen, verweerder. 1.
Procesverloop
Bij brief van 22 oktober 2011 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het haar opleggen van een instellingscollegegeld II ad € 32.000.
Bij brief van 21 januari 2011 heeft verweerder dat bezwaar afgewezen. Tegen dat besluit heeft appellante bij brief, bij het College ingekomen op 27 januari 2011, beroep ingesteld. Gelijktijdig heeft zij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2011, waar appellante in persoon en bij gemachtigde mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K. Modesti-Arends, werkzaam bij verweerder, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 7.66, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), gelezen in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 7.66, tweede lid, van de WHW, gelezen in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, kan de voorzitter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 2.2. Het beroep is gericht tegen verweerders besluit van 27 januari 2011, waarin het bezwaar van appellante tegen het van haar heffen van een instellingscollegegeld voor de (tweede)opleiding tandheelkunde, ongegrond is verklaard. 2.3. Ingevolge artikel 7.45 is een student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor één bachelor- of één masteropleiding indien hij of zij daarvoor niet eerder een bachelorof mastergraad heeft behaald. Deze voorwaarde geldt niet voor een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Ingevolge artikel 6, eerste en achtste lid, van het Uitvoeringsbesluit RUG (hierna: de regeling) bedraagt het instellingscollegegeld I € 1.672 voor de student aan wie een opleidingsplaats tot kaakchirurg is toebedeeld bij het UMCG. Ingevolge artikel 7, eerste en tweede, van de regeling, is het instellingscollegegeld II vastgesteld op € 32.000.- voor de student die niet voldoet aan de voorwaarden voor het wettelijk collegegeld of instellingscollegegeld I. Ingevolge artikel 8 van de regeling, voor zover thans van toepassing, is een student die in het studiejaar 2009-2010 aan de RUG is ingeschreven en met een plaatsingsbewijs van DUO voor de bachelor tandheelkunde of geneeskunde voor het studiejaar 2010-2011 wordt ingeschreven en reeds een bachelor graad heeft in de gezondheidszorg, een instellingscollegegeld ter hoogte van het wettelijk collegegeld verschuldigd. 2.3.
De voorzitter overweegt als volgt.
2.3.1. Uit de tekst van artikel 7.45, eerste lid, van de WHW gelezen in samenhang met de daarop betrekking hebbende memorie van toelichting, blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft bepaald dat voor één bachelor- en één masteropleiding het wettelijk collegegeld verschuldigd is. De wetgever heeft voorzien dat deze regeling in een bepaald gevallen tot ongewenste uitkomsten kan leiden en heeft ter voorkoming hiervan een nadere regeling getroffen voor de student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Andere uitzonderingen zijn uitdrukkelijk niet door de wetgever beoogd in de wet op te nemen. 2.3.2. De voorzitter volgt partijen niet in hun betoog dat er sprake is van een omissie in de wetgeving in het geval dat voor een vervolgopleiding/specialistenopleiding het afronden van een tweede opleiding vereist wordt. De wetgever heeft daarin zoals overwogen in 2.3.1 expliciet niet voorzien. Het ligt in deze situatie niet op de weg van de rechter niet door de wetgever beoogde uitzonderingen op deze regel mogelijk te maken. Veeleer is het aan de wetgever - zo deze daarin aanleiding ziet - de wetgeving daartoe aan te passen. 2.3.3. Verweerder is dan ook op grond van de wettelijke bepalingen gehouden in dit geval een instellingscollegegeld II aan appellante in rekening te brengen. 2.3.4. Verweerder voert als beleid dat studenten die een opleidingsplaats tot kaakchirurgie toebedeeld hebben gekregen aan het UMC Groningen voor de nog te volgen opleiding tandheelkunde of geneeskunde, het instellingscollegegeld I verschuldigd zijn. Dat beleid is naar het oordeel van de voorzitter niet onredelijk nu het verweerder op grond van het bepaalde in artikel 7.46 van de WHW vrijstaat een verschillend instellingscollegegeld per opleiding of groep van opleidingen of groepen van studenten vast te stellen. 2.3.5. Het betoog van appellante dat instellingscollegegeld I op haar van toepassing zou moeten zijn faalt daar zij een opleidingsplaats kaakchirurgie aan het UMC Utrecht heeft gekregen en mitsdien is de regeling niet op haar van toepassing en is er geen sprake van ongelijke behandeling. 2.3.6. Appellante heeft voorts betoogd dat sprake is van ongelijke behandeling ten opzichte van een studente met een hbo getuigschrift in de gezondheidszorg die is toegelaten tot de bacheloropleiding geneeskunde voor het studiejaar 2010-2011. 2.3.7. Het beleid van verweerder is gebaseerd op de redenering dat voor deze categorie studenten een uitzondering moet worden gemaakt omdat ze reeds ver voor deelname aan decentrale selectie of centrale loting aan moeten geven welke universiteit hun eerste voorkeur heeft. Dat beleid, vastgesteld in artikel 8 van de regeling, is naar het oordeel van de voorzitter niet onredelijk. Nu de situatie van appellante niet is gelijk te stellen met die van genoemde studenten, faalt het betoog. 2.3.8. Appellante betoogt voorts dat nu haar na aanmelding in eerste instantie het wettelijk collegegeld, althans instellingscollegegeld I, in rekening is gebracht, verweerder daaraan gehouden was.
2.3.9. Uit hetgeen verweerder in zijn verweerschrift en bij de behandeling ter zitting naar voren heeft gebracht met name dat dit bij alle studenten wordt gedaan naar aanleiding van hun aanmelding en dat na de wettelijk verplichte verificatie van de gegevens in het Centraal Register Inschrijvingen Hoger Onderwijs (CRIHO), het hier een inschrijving voor een tweede opleiding betreft die valt onder het bepaalde van artikel 7.46 van de WHW, en valt onder het bepaalde van artikel 7, eerste en tweede, van de regeling, zodat alsnog aanvulling tot het instellingscollegegeld II ad € 32.000,- is verzocht, voordat tot de inschrijving kan worden overgegaan. Verweerder heeft appellante gelet op de beschreven procedure niet eerder kunnen informeren over de juiste hoogte van het instellingscollegegeld. De voorzitter verwerpt dit argument. 2.3.10. Appellante betoogt ook dat zij er op had mogen vertrouwen dat de informatie over de mogelijkheid zich voor een tweede opleiding tegen het wettelijk collegegeld dan wel tegen instellingscollegegeld I in te schrijven, juist was, dan wel dat latere aanpassing daarvan haar niet kan worden tegen geworpen. 2.3.11. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting is verhandeld blijkt dat zo spoedig mogelijk na het bekend worden van de inwerkingtreding per 1 september 2010, van de Wet Versterking Besturing, besluit van 26 april 2010, Stb. 2010, 168, de regeling is aangepast en na het doorlopen van de daartoe vastgestelde procedure door het college van bestuur is vastgesteld en op de geëigende wijze is gepubliceerd. De voorzitter is – hoezeer hij ook begrip heeft voor het probleem waarvoor appellante zich gesteld ziet van oordeel dat appellante had kunnen en moeten weten dat wetgeving kan worden gewijzigd en dat verweerder gehouden is aan deze wettelijke verplichtingen gevolg te geven. Dat geldt eveneens voor wijzigingen in de regeling. Dat de planning van appellante voor de opbouw van haar opleidingen voorafgaand aan de specialistenopleiding kaakchirurgie daarmee wordt bemoeilijkt doet daaraan niet af. 2.4. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard. 2.5. Van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bestaat aanleiding onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Onder deze omstandigheden moet het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen worden afgewezen. 2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing De voorzitter: 1. verklaart het beroep ongegrond; 2. wijst de voorlopige voorziening af.