DOORNEN IN HET OOG Over den A-VAPEUR en de MARCHE HEBDOMADAIRE
1856 - 1859
Een geschiedverhaal
Frans Du Mong
Kaftontwerp en lay-out: Luk Van den Broek
2
Over den à-vapeur en de marché hebdomadaire ‘t Is weer van Ternat! Een wat kleinerende zegswijze uit de mond van de Assenaar als het hard aan het regenen is en ‘als het (er) weer wat tegenzit’. Een vrij eenvoudige woordspeling anderzijds, die niettemin in het uiterste noorden van het Pajottenland niet meteen ten gronde zal worden begrepen, vrees ik. In feite zijn de inwoners van Asse en die van Ternat nooit beste maatjes geweest. De eersten hebben zich steeds als de verlichte lieden van de Moretteberg, de Putberg en de Rampelberg voorgedaan, minachtend neerkijkend op dat simpele boerenvolkje in de vochtige vallei, zeg maar, en de tweeden hebben er vierkant hun voeten aan geveegd, zoveel is zeker! Omstreeks de jaren 1850-1860 echter is daar, helaas voor de ijdele Assenaren, een ietwat pijnlijke kentering in gekomen. Inderdaad, de aanleg van de spoorlijn Brussel-Gent doorheen Ternat in 1856 en de oprichting van een wekelijkse markt op de Dries in 1859 hebben hen sindsdien altijd zwaar op de lever gelegen. In die zin zou de titel van dit verhaal dan ook makkelijk begrepen kunnen worden als: De pijnlijke Ternatse doornen in het oog van vele Assenaren. Maar goed, we zijn geenszins van plan enige vorm van vijandigheid of afkeer of haat te verwekken in de liefdevolle harten van mensen uit aangrenzende gemeenten. Het is enkel onze bedoeling een misschien wat laattijdig, doch niettemin oprecht eerbetoon te betuigen aan een voormalige notabele heer uit Ternath, met name Johannes-Baptista Emile Verbrugghen, geboren op de 16e ventôse ofte 7e maart 1801 en geëerd burgervader vanaf 1831 tot 1872. Aan hem heeft Ternat voor een aanzienlijk deel zijn spoorweg en zijn markt te danken, tevens ook de aankoop in 1845 van het kasteeltje De Mot, het huidige gemeentehuis, en de oprichting in 1859 van een postkantoor. Na de Tweede Wereldoorlog werd in het centrum van Ternat de Gendarmeriestraat, verbindingsweg van de Keizerstraat met de Markt, omgedoopt tot J.-B. Em. Verbrugghenstraat. Om elk misverstand te vermijden, weze vermeld dat het hier wel degelijk over Johannes-Baptista Emile Verbrugghen gaat, zaakwaarnemer van beroep, en vader van zijn zoon, met identieke naam en voornamen, geneesheer en geëerd burgemeester vanaf 1891 tot 1911. Of naar aanleiding van de spoor- en marktevenementen bepaalde politieke of andere vriendschappen een beduidende rol hebben gespeeld, mag verder blijken. ‘Over den à-vapeur en de marché hebdomadaire’: een wat geromantiseerd geschiedverhaal met historisch-realistisch decorum!
3
Met den à-vapeur op het goede spoor 11 juli 1851. Een uitgelezen zomerdag halverwege de negentiende eeuw. De majestueuze Morettemolen, amper twintig jaar geleden opgetrokken, kijkt stijlvol en hoogverheven uit over het weidse zuidelijke landschap. Toeval of niet, hier in zijn schaduw en op deze uitgelezen plek loopt Johannes-Baptista Verbrugghen, burgemeester van Ternath, zijn jongere collega uit Assche tegen het lijf: graaf Jean-Claude du Chastelit, een naar de Asschesche contreien afgezakte nazaat van een wat laat Napoleongezind adellijk geslacht ergens uit het Waesland. De eerste heeft kennelijk zijn vurigste rosse ruin van achter de haverkist gehaald, de andere zijn blanke merrie. Misschien had de hoofse ontmoeting tussen beide dorpsnotabelen beter niet plaatsgevonden. Zielsverbondenen waren het immers allang niet meer en reeds jaren probeerden ze zoveel mogelijk uit elkaars omgeving weg te blijven. De oorzaak ervan was – men zegge het bij voorkeur niet te luidkeels voort – dat die du Chastelit, ooit wat geliefhebberd of gescharreld of gemokkeld had – een goede verstaander heeft maar een drietal woordjes nodig – met ene welgedane dame Johanna Catharina, zijnde de huwbare dochter van herenboer Leemans uit het Ternathsche Sempst en par hasard ook Verbrugghens hartepitje. En van dat moment af, ziet ge… Later werden door beide concurrenten wel enkele emmers vergevensgezind zand in de besmette arena uitgespreid en konden de zwaarden opnieuw in de schede. Verbrugghen heeft naderhand zelfs samen met ‘Wanne’ het huwelijksbed gespreid, zoals dat heet. En toch…, een zekere vorm van slepende jaloersheid, van treiterachtige nijdigheid, zeg maar, tussen de twee is nooit geheel van de baan geraakt, al lieten ze dat zelf zelden op een uitgesproken manier merken. En dat is normaal, denk ik. Een strategisch stukje komedianterie tussen voormalige liefdesrivalen is nooit ver weg, zo blijkt, zelfs niet als het geachte burgervaders van belendende gemeenten betreft… en zeker niet als er heikele politieke of andere belangen in meespelen. Maar dat is een ander verhaal. ‘Bonjour, bonjour, quel plaisir de vous revoir, mon très cher Jean-Baptiste de Ternath?’ Verbrugghen schrok zich haast een schuurpoort. Hij probeerde nu eens een wat rustige, zorgeloze tocht langsheen de landelijke wegen van zijn koutergebieden te maken en nu kwam die stomme ‘bonjour-bonjour’-ezel van Assche daar zowaar zijn wandeling verpesten! Een kille groet kon dus ruim volstaan. ‘Ah, dag Jean-Claude.’ ‘Quelle belle journée, n’est -ce pas? Welke gegronde reden brengt mijn vriend naar de gemeenschappelijke grens van onze landerijen, als ik vragen mag?’ ‘11 juli, Jean-Claude, 11 juli, man, en bijgevolg een heuglijke aangelegenheid.’ ‘Een heuglijke aangelegenheid…, Jean-Baptiste?’ ‘De heerlijke gedachtenis namelijk aan 1302, het feest bij uitstek van Vlaenderen en van het Vlaemsche volk, Jean-Claude.’ 4
‘Daar heb ik geen weet van, Jean-Baptiste. Of is dat misschien een herinnering aan dat oneerbare gevecht tussen de slappe Vlaemingen en het grote Fransche leger tijdens de… heu… de Moyen Age?’ ‘Gij slaat de spijker op de kop, Jean-Claude, dat is de beroemde Slag der Guldensporen!’ ‘Nee, daar heb ik geen weet van, Jean-Baptiste.’ ‘Dat is te begrijpen, Jean-Claude, geschiedenis en literatuur behoren tot het interessegebied van intellectuelen, nietwaar? En toch krijgt ge van mij een goede raad: Lees een dezer dagen eens ‘De Leeuw van Vlaenderen’, de wijd en zijd bekende roman van Hendrik Conscience, met onder anderen Jan Breydel en Pieter de Coninc in de hoofdrollen! Ik geloof zelfs dat het dit jaar op de kop twintig jaar geleden is dat Conscience zijn boek heeft uitgebracht. Een historisch meesterwerk, Claudetje.’ Du Chastelit voelde zich beledigd, en om tweeërlei reden dan nog wel. Ten eerste had Verbrugghen hem op bedekte, maar vernederende wijze als een soort van cultuurbarbaar bejegend en ten tweede had hij hem gewoonweg ‘Claudetje’ genoemd – op zijn Ternatsch, als ge me begrijpt – hem Jean-Claude du Chastelit, met een adellijke du, s’il vous plaît. Gelukkig waren er toevallig geen luisteren babbelzieke dorpse boerinnen in de buurt om het voorval aan de grote klok te hangen. Wat er ook van zij, Verbrugghens uitlatingen waren hem tot aan het oksel in de mouw gekropen en vroeg of laat zou hij dat kloteburgemeestertje van Ternath van hetzelfde laken een broek geven, daar mocht hij van op aan. Het ene pleziertje is het andere waard. ‘Kan ik u vereren met een kruiksken bier-van-’t-vat of een glaasken gueuze, burgervader Jean-Baptiste, of met een roemertje appelwijn, misschien?’ Het lag er te vingerdik op, dat kereltje was uit op heibel. De zo genoemde ‘burgervader Jean-Baptiste’ zou hem dus, zoveel is zeker, binnen de kortste keren eens ne serieuze… aftrekken. Ze snoerden hun paarden aan de draaiboom van de weide vast en vonden een schaduwplekje onder een van de wijd gekruinde bomen van de langegevelhoeve ‘De Morette’, nu ‘De Koekoek’, als ik me niet vergis. ‘Deux gueuzes et deux fromages, Marieke!’ En nadat de moeder van het brasserijtje een dubbele fles geuze op de tafel had neergezet en voor elk van de heren een groot houten bord met een enorme roggeboterham en een paar plakken bollekeskaas van de geit – rijp van de vensterbank – kon het gesprek een aanvang nemen. ‘Bon appétit, messieurs! Smakelijk, heren!’ ‘Merci, Marieke. Dankuwel!’ ‘Echt uitmuntende kaas,’ brak du Chastelit na een poos de stroeve stilte. ‘Mmm, niet slecht.’ Verbrugghen had net even zijn neus in de geuze gestoken. ‘Kaas van Ter-Heyde, Jean-Baptiste, le plus piquant de la région.’ De burgemeester van Ternath veinsde het niet meteen gehoord te hebben. Hij genoot meer van het Ternatsche panorama dan van ‘le plus piquant’ van Assche. ‘Gij kijkt bewonderend naar uw dorpken, Jean-Baptiste?’ 5
‘Naar ons dorpje. Dat van mij, maar ook dat van mijn medeburgers, beste man.’ ‘Maar…als burgemeester zijt gij toch zelf de ‘eerste burger’ van uw gemeente, n’est-ce pas? Net als ik.’ ‘Zeker, maar zij hebben me verkozen, Jean-Claudetje.’ ‘Zij hebben u verkozen, bien sûr, Jean-Baptistje, zij hebben u verkozen.’ ‘Et j’en suis fier, Jean-Claude!, als ge begrijpt wat ik bedoel.’ ‘Eigenlijk feitelijk, en om het walletje bij het schuurtje te houden, zijt gij niet echt verkozen door het volk, maar zijt gij aangesteld door het hoogwaardige Collège de trente-huit notables de la commune de Ternath. Net als ik in Assche, Jean-Baptiste.’ Belachelijke en bespottelijke plaisanterie van du Chastelit, natuurlijk, die ook nu, zoals trouwens altijd, van zichzelf dacht dat hij belangrijk was. Maar goed, het gekje wil af en toe eens uit het mouwtje, nietwaar? ‘Kijk eens naar die heerlijk glooiende landouwen daar beneden, Jean-Claude, met hun pittoreske vierkantshoeven, hun deinende heuvels, hun weiden en wouden. En ziet ge daar in de verte ook onze bonkige Sint-Geertruidtoren en het machtige Kruikenburg, omgeven door vijf, zes prachtige gehuchten. Kent gij het oude monnikenkasteel van Terlinden, Jean-Claude, en wist ge dat eeuwen geleden ook in Steenvoorde een versterkte burcht was gevestigd met een pachthof en een watermolen en alles erop en eraan, en dat het een van de beruchtste verdedigingsvestingen uit de omgeving was? Op de kabinetskaart van graaf de Ferraris draagt ze de naam Château Ruiné Steenvort. Daar hebt ge toch ooit al van gehoord?’ Du Chastelit staarde met dromerige blikken naar de vage verte. ‘Interesseert het u niet, Jean-Claude? Gij lijkt met uw gedachten wel op een andere planeet te zitten.’ ‘Ach, Jean-Baptiste, ik heb op dit ogenblik wel andere katten te geselen, dan me met ouderwetse wetenswaardigheden bezig te houden. Gij hebt het daar over een château ruiné. Nee, dat ken ik niet. Eén zaak ken ik wel: Het Ternathsche dorp, daar… daar in de diepte moet een zeer waterrijke, wat zeg ik, een zeer moerassige landstreek zijn. Hoe langer ik het bekijk, hoe meer ik er van overtuigd geraak. De Morette, waar we nu vertoeven, ligt op zowat vijfenzeventig meter boven de zeespiegel, het Drieschplaetsken van Ternath, ocharme, op amper vijfentwintig. De drempel van onze Sint-Martinuskerk bevindt zich even hoog als het haantje op uw klokkentoren ginder in het dal, Jean-Baptiste. Dat is toch geen geheim. En ge moet u daar zeker niet voor schamen.’ Verbrugghen wilde metterdaad de Chastelit zijn kruiwagentje vol kappen, ge weet waarmee, maar daar was Marieke alweer, die even kwam horen of ‘de geachte heren van Assche’ niet een kommetje koffie wensten met een Asschekoekje of zo, als dessert. ‘Ik hou niet zo van al die lijmerige zoetekoek,’ trok Verbrugghen de neusvleugels op, ‘maar omdat uw burgemeester trakteert, wil ik me niet onbeleefd gedragen door zijn aanbod af te slaan.’ 6
Na een tweede Asschekoekje bestijgen beide ‘heren van Assche’ opnieuw hun paarden en rijden de zanderige Chemin de Cruceborne in. Hebben ze geopteerd om nog een tijdje in elkaars gezelschap te verkeren? Met een greintje goede wil en een vleugje godsvrucht aan beide zijden moeten ze daar wel in slagen.’ Halverwege de Kapelletjesbaan slaan ze de Morettedreef in, en nauwelijks honderd meter verder doemt achter een immense bomenrij het imposante Hof van Vitscheroel voor hen op. Even een praatje, vindt Verbrugghen. ‘Wist ge, Jean-Claude, dat een paar eeuwen geleden op deze eigenste plek een enorm kasteel heeft gestaan, met een hectaren groot domein eromheen?’ ‘Non, Jean-Baptiste, non, mon ami.’ Du Chastelit begon te snotteren en te stoten alsof hij een half pond peperbollen had ingeslikt. Een staaltje van ‘stommetje spelen’, natuurlijk! ‘Enkele weken geleden ben ik even gaan snuisteren in de Kruikenburgse kelders,’ deed Verbrugghen alsof hij niets gemerkt had, ‘op zoek naar het een of andere archiefstuk uit de vroegste geschiedenis van deze Vitscheroelsche burcht. En wat heb ik gevonden, denkt ge?’ ‘Niemendal, gij heb veel gezocht, maar weinig gevonden, mon cher Jean-Baptiste, ik ken die archeologische expedities.’ ‘Ik heb wel iets gevonden, geachte collega. In bepaalde handschriften uit het begin van de jaren 1600 en later, is er sprake van een kasteel met speelhuis, hoeve, watermolen en tal van andere goederen. Op het einde van dezelfde eeuw zou er een graaf, een zekere Derval hebben gewoond en omstreeks 1750 was de doening eigendom van ene Prince de Hornes. In 1792 werd jammer genoeg alles platgebrand, met de grond gelijkgemaakt, zeg maar, en nadien nooit meer opgebouwd.’ Verbrugghen had zijn rijk gestoffeerd en correct gedateerd relaas als in één lange tirade uitgesproken en begon – op zijn beurt – zowaar te snuiven en te hoesten, de longen uit zijn lijf. Kon van de berkenpollen zijn, misschien? Komaan, toch in deze tijd van ’t jaar niet meer. ‘Mon Dieu, Jean-Baptiste, blijf toch kalm, manneken,’ grijnsde die van Assche, ‘straks gaat ge er nog inblijven. Est-ce que c’est vrai, ce que tu racontes là?’ ‘Gelooft ge me niet, misschien? Goed, ik zal het u bewijzen!’ Dus trekt Verbrugghen met zijn compagnon naar een perceel grond in de buurt van de hoeve. Het lag er grotendeels braak bij en was hier en daar overwoekerd met netels en distels en onkruid allerhande. ‘Kijk, Jean-Claude, dit is het bewijs van wat ik u daarnet aan het verstand heb proberen te brengen. In deze bodem, hier vlak voor ons, bevinden zich nog de funderingen, en als ge uw ogen eventjes opendoet, zult ge ze tussen de zoden ook ontdekken. Naar verluidt worden ze heel binnenkort door de eigenaar uitgebroken om met de stenen ervan een paar nieuwe stallingen op te trekken.’ ‘Et bien, Jean-Baptiste, non, vraiment, dat wist ik niet, dat is allemaal nieuw voor mij. Wel zou volgens bepaalde bronnen de meest zuidelijke regio van As7
sche en dus misschien ook Vitscheroel, ton petit hameau, een soort van werkkolonie de l’Abbaye d’Afflighem geweest zijn, dat heb ik althans vernomen.’ ‘Zo is dat, Jean-Claude. Vitscheroel, mon petit hameau, zoals gij dat daar zo welsprekend komt te zeggen, waar we ons nu bevinden, heeft eeuwen geleden alles te maken gehad met de abdij van Afflighem. En in concreto met de eerste abt ervan, een zekere Fulgentius, een benedictijn, die hier omstreeks 1080 arriveerde. Hij kwam uit Noord-Frankrijk en bij zijn aankomst in Afflighem was het zijn bedoeling er zo vlug mogelijk een kloostergemeenschap te stichten, en voor haar meteen ook een abdij te bouwen, inclusief een kerk, natuurlijk.’ ‘Dat heb ik gehoord, Jean-Baptiste. Maar ook dat in die periode deze streek erg dun bevolkt was. Slechts enkele kleine keuterboeren en bosrooiers zouden hier gewoond hebben, werklieden die op verre na niet op de hoogte waren van het houwen van zandsteen, laat staan van het metselen ermee.’ ‘Dan hebt ge goed geluisterd, Jean-Claude. En dus wist die Fulgentius, schrander als een echte pater, meteen wat hem te doen stond. In Frankrijk had hij de steenkappers aan het werk gezien: hoe ze de ruwe stenen uit de bodem haalden, hoe ze die vervolgens tot volwaardig materiaal verkapten en ze ten slotte omtoverden tot riante buitenhuizen.’ ‘Et après’, Jean-Baptiste, als ik vragen mag?’ ‘Et après? Met dit voor ogen liet Fulgentius gezwind en bij de eerste de beste gelegenheid tientallen van die steenkappers naar onze gewesten overkomen om ze hier aan het werk te zetten.’ ‘Ah zo, dàt waren dus ces fameux ‘steenpoeldèrs’, over wie ik mijn grootmoeder zo vaak heb horen vertellen en die, naar haar eigen zeggen, hier lange tijd hebben rondgezworven. Pendant des décennies et des décennies. Overal waar er iets te ‘ratten’ viel.’ ‘Die mannen werkten enkel tijdens de wintermaanden,’ vervolgde Verbrugghen, ernstig als een professor aan de universiteit, ‘want eens de lente in zicht vertrokken ze weer naar hun thuisbasis in Frankrijk om er een oprechte biecht te spreken en er goed hun Pasen te houden’, zo heb ik het ergens in een boek gelezen.’ ‘Dat heb ik ook gelezen, Jean-Baptiste, en misschien zelfs in hetzelfde boek, wie weet. Die mannen, het zouden niet de eersten de besten zijn geweest.’ ‘Ik denk dat het een soort van avonturiers waren, Jean-Claude, want geleidelijk aan gingen ze niet meer naar huis, bleven hier ter plekke ‘plakken’, zoals dat heet, kropen her en der met de ene of andere deerne op de hooischelf en gaven aan de buurt waar ze verbleven de benaming van de plaats, waar ze vandaan kwamen. Waarschijnlijk om de illusie aan te houden, dat ze nog thuis waren.’ ‘Waarschijnlijk. Heel waarschijnlijk, Jean-Baptiste, want zo hebben wij in Assche de naam ‘Kespier’, à prononcer comme ‘Kèspjee’. Vient de Chassepierre. En ‘Marlier’, uitgesproken als ‘Marljee’. En wij hebben ook de ‘Morette’, mogelijk afgeleid van ‘Saint-Morêt’. Wat zijn dat prachtige plaatsnamen voor even prachtige gemeenten uit le Nord de la France, n’est-ce pas, en dus ook voor onze eigen Asschesche wijken!’ 8
‘Vooral als ge die namen op z’n Frans uitspreekt,’ grimbekte Verbrugghen. ‘Non, pas nécessairement! Maar geef toe, ze zijn alleszins veel pittiger en frisser dan die van Ternath: Verkensmeersch, Brassaertveld of Quaedgat, par exemple, allemaal ruig en schimmelig en met een stinkende mestgeur aan, als ge het mij vraagt. Eigenlijk om van te walgen, Jean-Baptiste. Pour en être dégoûté.’ ‘Zijt gij zo vlug gedegouteerd, collega?’ ‘Mais non, mais ce n’est que la vérité, qui blesse, n’est-ce pas? Het is toch waar, nietwaar? En daar gaat iedereen in mijn gemeente mee akkoord, zelfs jef-vande-straat en jan-met-de-pet. Neem nu die afgrijselijke Rotweg, die Ziekhuizenweg, die Hondsweg, die Doodweg, die … Geef toe, dat loopt toch in de bonen?’ ‘Wat deze laatste betreft, kan ik u niet helemaal ongelijk geven, en toch hebben ze allemaal, van de eerste tot de laatste, hun eigen etymologische, toponymische en historische achtergrond, betekenis en waarde, Jean-Claude. Nu, we hebben er ook andere, hoor. Ik denk hier bij voorbeeld aan ‘Overnelle’, een naam die afkomstig zou zijn van Avenelle, klein Avesnes, eveneens uit le Nord de la France, om u te dienen.’ ‘Waarvan ze in Ternath dan stomweg ‘Overnelle’ hebben gemaakt.’ ‘Dat is niet uitgesloten. Anderzijds, zo wordt door geschiedkundigen aangegeven, zou Overnelle niets te maken hebben met die ‘steenpoelders’ van achthonderd jaar geleden, maar zou het genoemd zijn naar een ander ‘Avesnes’, met name de geboorteplaats van een zekere Jean de Fourneau, ge weet wel, een familielid van het adellijke geslacht de Fourneau van Kruikenburg. Hij was kamerheer van Karel de Stoute en draagt in enkele akten de erenaam ‘Le Grand Fourneau d’Avesnes’. Ik heb het hier wel over de periode kort na 1500, dat is vier, vijf eeuwen na de komst van die steenpoelders, nietwaar, Jean-Claude, als ge het nog onder uw kruin krijgt.’ ‘Tenzij, Jean-Baptiste, tenzij dat die Grand Fourneau er een verre afstammeling van was.’ ‘En wat uw Kespier of ‘Kèspjee’ betreft,’ hield Verbrugghen nog even de streng vast, ‘die benaming zou geen enkel verband houden met een stad of een gemeente uit Noord-Frankrijk, maar zou gewoon afgeleid zijn van casse-pierres, een zware hakbeitel, waar stenen mee tot grint werden verbrijzeld. Achteraf werd Kespier genoemd naar de buurt waar deze werkzaamheden plaatsvonden. Dat is historische volksetymologie, Jean-Claude, mon p’tit.’ ‘Volksetymologie? Wat is dat voor een vies beest? En dat van die kapotte stenen ook. Het is ook allemaal al zo lang geleden, hé Jean-Baptiste!’ Dan rijden de twee mannen zwijgend het IJsbeekbruggetje over, nemen in Opalphene de Konijnaardeweg en even verderop de Gravenberg, volgen de bermen van ’t Lanckveldeken en de Doelsgracht, hierbij zo veel mogelijk de meersen mijdend, wegens al te drassig, en arriveren op De Plaets, waar ze aan de Keyaertpoel hun paarden drenken. Welverdiend na zo’n lange tocht! Dan gaat het opwaarts naar De Mot, waar in de buurt altijd wat bedrijvigheid te beleven valt. 9
Aan de oever van de vijver woont herbergier Bère. Op een enorm houten uithangbord prijken zijn naam en zijn beroep, in koeien van letters uitgekalkt. Chez Bère Lachaise Bon Barbier Pour Hommes et Dames Of hij werkelijk ook zo heette? Wie weet dat, jong! Iedereen noemde hem Bère Lachaise en dus was dat voor de vrienden ook zijn naam. Was hij een nazaat van een van Napoleons trawanten, die hier indertijd lelijk huis hadden gehouden? Was het een verwijzing naar Père Lachaise, het beroemde Parijse kerkhof, ingericht begin de jaren 1800? Hoe dan ook, Bère sprak meestal Frans, maar, het moet erkend, af en toe deed hij ook zijn best om wat inheems Ternathsch te praten. ‘Buktakop, daka nekscheir.’ In vertaling: ‘Buig uw hoofd, ik wil even uw nek uitscheren.’ Sommigen van zijn klanten noemden hem dan ook simpelweg ‘Buktakop’. ‘Bon Barbier. Pour Hommes et Dames.’ Ongetwijfeld, maar iedereen wist maar al te goed dat hij zijn baardzeep evenzeer voor de buikharen van een trekhond gebruikte, als voor een te uitgegroeide geitensik. ‘Haar is haar, en een schepersteef wil ook graag eens schoon gekapt zijn, en netjes geschoren merriemanen zijn ten minste even proper als verwaarloosd wijvenhaar.’ Dat was zo een van zijn gebruikelijke uitlatingen, wellicht omdat hij in zijn kapperszaak bitter weinig vrouwvolk onder het scheermes kreeg. In de waaier boven zijn voordeur stond ‘Estaminet’, eveneens in witte kalk. Dat was een woord afkomstig uit Spanje en betekende, vrij vertaald, ongeveer zoveel als: ‘Kom binnen: Er is een meisje.’ En wat Bère betreft, was dat niet gelogen. Er was daar immers een meisje. Er waren er zelfs twee. Dat wist iedere bezoeker, want wie maar even de deur van het drankhuis open stak, kreeg meteen op de spiegel boven de toonbank het volgende rijmpje te genieten: Luyster naer meyn droevigh lot: Ick zit hier met twee vrouwen op meyn kot. Komt ze hooren, komt ze zien, En ledight hier een cruyck of tien. Bère was getrouwd met Suzanne Soep, zo genoemd omdat ze in haar stamineetje naast bier en borrels ook allerlei soorten soep verkocht. Ze hadden ook een dochter, Marie-Louise, een pronte meid van om en bij de twintig, een monument naar lijf en leden, zoals dat heet, enfin, helemaal zoals een rund er dient uit te zien om tegen een schappelijke prijs verkocht te geraken. Een waarheid als een koe, zou boer Beuze gezegd hebben. Vele meisjes kregen indertijd bij hun ge10
boorte de naam Marie-Louise, vooral omdat hij in het Frans veel chiquer klonk dan bijvoorbeeld het doordeweekse Maria-Ludovica. Ook de vrouw van de grote Bonaparte heette Marie-Louise. Flatteuze Franse naam, n’est-ce pas? ‘Voor mij een kommetje soep, en als het kan met veel ajuin,’ bestelde burgemeester Verbrugghen. Hij wist dat Suzannes uiensoep bijzonder lekker was, de fijnste van uren in de omtrek. Jaja, hij kende de smaak en het aroma ervan, want elke maand tijdens de gemeenteraad was het bij Bère en Suzanne altijd een beetje soepfestijn. Een heerlijke traditie die al gedurende vele legislaturen en door talloze politieke generaties in ere werd gehouden. ‘En voor mijn metgezel Jean-Claude?’ ‘Ik ben niet voor ajuin, Jean-Baptiste, ajuin doet me te veel aan die van Aalst denken,’ grinnikte deze. ‘Mijn voorkeur gaat naar prei. Un bon potage aux poireaux, daar ga ik voor naar Bollebeek, man, et même à pied.’ ‘En voor een literken bier-van-’t-vat waarschijnlijk ook?’ ‘Evidemment, voor een literken bier-van-’t-vat, gemaakt met echte hoppebellekes, daarvoor verlaat ik vrouw en kinderen!’ Dat waren zware woorden, maar niet al te ernstig of te letterlijk op te vatten, natuurlijk. Du Chastelit had trouwens geen vrouw, ook geen kinderen. Bij mijn weten althans toch niet. ‘Hoppe! Dat is het geloof, de hoop en de liefde van mijn gemeente, Jean-Baptiste. Dat is de enige echte Humulus lupulus, man! Hoppe doet leven! Hoppe brengt vrolijkheid en vriendschap, n’est-ce pas, madame la patronne?’ Daar was inderdaad Suzanne alweer, met in elke hand een delicieuze soupe à la carte. Suzanne: een P.P. Rubens-postuur, dat voor haar dochter amper moest onderdoen, integendeel zelfs. Jean-Claude glunderde geniepig richting Jean-Baptiste. ‘This is the place to be, old boy!’ Ach, hij toonde toch zo graag dat hij qua talenkennis wat meer in petto had dan gewoon maar ‘Fransch’ of ‘Vlaemsch’. ‘O, gij lage lorejas,’ meende Verbrugghen, ‘dat wordt binnenkort veertig en dat zit daar nog altijd te patsen als ne kater die na dagen van eenzame opsluiting opnieuw de versiertoer opstuift.’ ‘Oh, oh, Jean-Baptiste, een beetje afgunst wil ik van u wel aanvaarden, maar geef toe, beste collega, voor dergelijk sappig stoofvlees komt een kale knar, laat staan een ouwe bok als gij, op verre na niet meer in aanmerking, hé.’ Dat was zo van dat laag-bij-de-grondse taalgebruik dat bij Verbrugghen zeker niet in goede aarde viel. ‘Het zal niet lang meer duren of ik ben er vijftig, jongeman, een halve eeuw. De afstand tussen verstand en wijsheid.’ Du Chastelit begreep niet wat zijn grijzende medemaat bedoeld had en probeerde een soort van bijbelwijsheid. ‘Vijftig jaar! Het is Abraham zien en dan sterven, vadertje! Of hoe zeggen ze dat daar ergens in Italië?’ 11
‘Wel euh… ik voel me niet meer piep, maar bepaald ook nog niet stok,’ grijnsde Verbrugghen gevat. De andere wilde een nieuw onderwerp aansnijden, maar daar merkte hij hoe Suzanne hen van achter haar tapkast openbaarlijk aan te gapen stond. Zalig te genieten van hun ridicule conversatie, zeg maar. Die Jean… euh… moest zowat net voorbij de veertig zijn, fantaseerde ze, ongeveer even oud als zijzelf, dus. Een jeugdige, zeker niet onaardige manspersoon, een vlotte verschijning en bijgevolg een doodzondeken waard. Zelfs de oude meneer Dominicus Homans, pastoor van Sint-Geertruid, zou het haar wellicht niet ten kwade duiden en hopelijk zelfs vergeven, mocht ze eens voor één keer haar lijn buiten het eigen vijvertje uitgooien. En haar Bère, ocharme, die zou er zeker niet om geven. Die wist sowieso al geen jota af van waar en hoe men best zijn dobber dropt, en minder nog van bepaalde gevoelens voor een bereidwillige habitué. Haar Bère, die koesterde enkel gevoelens voor bier en baard, eventueel ook voor een uitbundige schapenvacht of een florissante paardenstaart. ‘Graag twee demi-geuzes, Suzanne, alstublieft. Eentje voor de persoon hier naast mij en eentje voor mezelf,’ bestelde Verbrugghen na het soepje. Hij was bij wijze van spreken nu zelf de gastheer en dus… En nadat beiden hun schuimende kroesje hadden soldaat gemaakt, in alle eer en vooral deugd, welteverstaan, begon du Chastelit precies alweer op een relletje aan te sturen. ‘Om even terug te komen op ons gesprekje tijdens de promenade hierheen, JeanBaptiste, in mijn ogen is Assche een soort van stad waar vooral welstellende burgers gevestigd zijn, zal ik maar zeggen, uniek gelegen, en verheven op een prachtige groene hoogte, une vraie montagne verte.’ ‘Assche! Een stad!’ Verbrugghen voelde zich geaffronteerd tot in de nieren. Dergelijke aanstellerigheid, vanwege een collega-burgemeester dan nog, had hij zelden of nooit meegemaakt. ‘En Ternath dan? Naar uw gracieuze en galante normen is Ternath een boertig en achterlijk benedenland, wellicht?’ ‘Ternath, een boertig en achterlijk benedenland? Wel… euh… ja, nu dat gij het zelf zegt. En beestig bovendien. Het is trouwens niet voor niets dat niet ùw gemeente, maar die van mij tot… euh… kantonhoofdplaats werd bevorderd. Meer nog – en dat is histoire nationale – het kan toch geen toeval zijn dat zowat twintig eeuwen geleden de Romeinen ons landgoed als de meest geschikte plek voor hun… euh… campement hebben uitgekozen.’ Het waren snerpende verwijten die de Ternathsche burgemeester daar te incasseren kreeg. Dergelijke vernederingen werden best onmiddellijk doorgespoeld. ‘Geef mij als slot van dit optreden nog ne kleine geuze, Suzanne, en voor die beroerling hier naast mij nen dubbele en als het niet betert twee. Hij betaalt. Of wenst hij een bord ajuinsoep de la maison, misschien?’ ‘Nee nee, die brave jongen wenst wat lieve woordjes en een paar kusjes op de wang sans doute,’ fleemde de waardin, verleidelijk als een hese hoer. 12
‘Lieve woordjes? Een paar kusjes op de wang? Laat me niet lachen, die brave jongen ligt met heel wat andere zeilen voor de mast,’ wedervoer Verbrugghen zonder hem een proper befje aan te binden. Jean-Claude riposteerde als een gecastreerde kemphaan. Hij was geen brave jongen, zo simpel was dat! Maar de temps en temps…euh…un homme impitoyable! Hij zou er de Romeinen nog maar eens bijsleuren. ‘Gij weet toch dat een groep geleerde archeologen in Assche nog geregeld op Romeinse resten stuit?’ ‘Op potten en pannen van de Oude Belgen, zeker?’ ‘Nee nee, op Romeinse overblijfselen, waaruit blijkt dat onze gemeente aan het beginpunt van de vroegere… euh… grand’route entre Assche et Bavai,’ gelegen is,’ ging du Chastelit met een hoge borst verder.’ ‘Aan het beginpunt? Gij denkt zeker dat de Romeinen uit Noorwegen kwamen en dat Rome ergens in de fjorden lag? En in het Vlaemsch, mon cher oncle, zeggen ze niet grand’route, maar ‘heirbaan’. En die heirbaan bevindt zich kilometerslang op Ternathsch grondgebied. Dat is onze bloedeigen Steenstraete, jongeman, steek dat maar in uw lege koker.’ Verbrugghen voelde zich door de onbeschaamde grootspraak van die felle ‘Jean-et-cetera’ deerlijk in zijn vlerken geschoten. ‘Ocharme, ‘onze bloedeigen Steenstraete’. En wat is ervan overgebleven? Een armzalig kasseitje de rien du tout, nauwelijks begaanbaar, te modderig voor voetgangers, te steil voor paard en kar.’ ‘En is het gedeelte op Asschesche bodem dan zoveel toegankelijker, misschien?’ ‘Assche heeft zowat de beste wegen de la province de Brabant, Jean-Baptiste, dat moet ik u niet vertellen. Dat weet gij zelf heel goed. Neem nu de verbindingsweg tussen Brabant en Vlaenderen, die rakelings langs onze Sint-Martinuskerk scheert, om er maar één te noemen. Daar kunnen die van Ternathje slechts van dromen, cher ami!’ ‘Die van Ternathje dromen al lang niet meer, du Chastelitje, kameraad. Over een paar jaar zullen ook zij over een weg beschikken, die Brabant en Vlaenderen verbindt. Geen modderweg, geen steile weg, maar een heuse ‘ijzeren’ weg. Van Brussel naar Gent en later waarschijnlijk tot in Oostende toe. Van zodra Antwerpen niet langer dwarsligt, kan met de werken van start worden gegaan. De lastenboeken en plannen en kaarten zijn trouwens al enkele maanden klaar en liggen ter inzage van het publiek, pupil.’ ‘Ter inzage van het publiek? Waar dan wel? In den Bruxelles wellicht?’ ‘Daar vast en zeker, maar ook hier bij ons, in deze eigenste herberg van Bère Lachaise en in concreto in het kamertje hiernaast, als ik u daarmee een pleziertje kan doen.’ ‘O, Jean-Baptiste, kan ik die cito presto niet even gauwkes inkijken?’ ‘Uitgesloten, du Chastelit, niet alleen heb ik geen sleutel van die deur, maar op een feestdag als deze wordt er niet gewerkt, laat staan dat er documenten ter inzage worden gesteld. Het zal voor een andere keer zijn, man. En neem het me 13
niet kwalijk, ik moet nu onmiddellijk wegwezen, ik wordt namelijk ergens op een belangrijke vergadering verwacht. Saluut.’ ‘Ik kan u niet tegenhouden, cher ami, en toch… ik had u nog zoveel te zeggen en te vragen. Au revoir dan maar, tot binnenkort, enne… probeer uw treintje op het goede spoor te krijgen.’ ‘Akkoord, tot over een jaar of twee. Misschien nodig ik u dan wel eens uit voor een vakantieritje naar de kust.’ Ja, wie Verbrugghen kende… Een mens met een hart van koekenbrood, maar o wee, wie het riskeerde hem de duivel aan te doen… Die kreeg de volle lading. Du Chastelit voelde zich deerlijk in de kam gepikt. ‘Een vakantieritje naar de kust, bah!’ Hoe durfde hij! Jaja, Verbrugghen en zijn kompanen waren bezig hem en zijn geliefde gemeente Assche een lelijke loer te draaien, zoveel was zeker. Een slag onder de gordel, een regelrechte ramp! Maar goed, hij zou bij de eerste de beste gelegenheid gelijk met gelijk vergelden, zoveel was zeker! Oog om oog, tand om tand!, zoals in de barbaarse tijden. Zijn eerste opdracht zou erin bestaan zo vlug mogelijk de plannen in te kijken, koste wat het kost, en ze eventueel zelfs in handen te krijgen om ze nooit of jamais nog kwijt te spelen. En terwijl hij met begerige blikken het ijverige heen-en-weergeloop van Suzanne te volgen zat, schoot hem plotseling een wonderbaar idee te binnen. De prelude tot een onvergetelijk komediestuk! Natuurlijk wist dat bekoorlijke wijfje daar achter de tapkast aan welk krammetje de sleutel van de kamerdeur bevestigd was. Meer nog, misschien kende ze ook wel de ladekast waarin de lastenboeken opgeborgen zaten. ‘Doe mijn glas nog maar eens vol, Suzanneke, en schenk er voor uw tedere echtgenoot ook eentje in. En neem zelf ook een nippertje. Et, oui, oui, un ci… cidre de cérises pour mademoiselle Marie-Louise! En de boeren hier bij het raam… en de kaarters daar in de hoek! Geef iedereen de havermaat, zoals ze dat bij ons in ’t Waesland zeggen: een dubbele demi-geuze, en nog liever twee. Une tournée générale! Op de goede afloop van de zaak et à la santé de votre… euh… bon et… euh… beau bourgmestre!’ Zijn geagiteerd, op het randje af huichelachtig stemgeluid klonk door de gelagzaal, scherp als een gescheurde brandklok in beroering, en galmde door de vensters naar de enkele hengelaars toe, die daar aan de oever van de Motvijver hun lijntje hadden uitgeworpen. En of ze zich naar binnen repten! Om mee te genieten van de gulle traktatietaart! Men klapte in de handen, men roffelde op de tafelbladen met gebalde vuisten en krakende kneukels, men trappelde met de holleblokken de lemen vloer stuk en een geroutineerde stamgast riep zelfs uit volle borst: ‘Voor onze onbekende weldoener, voor onze genereuze schenker: Hiep, hiep, hiep! Hoera!’ ‘Ik ken die genereuze schenker niet, kent gij hem?’ vroeg iemand aan de toog zich af. ‘Van haar noch pluim,’ loenste een andere, ‘maar ik zeg altijd: wie een gegeven paard in de mond kijkt, kan veel dorst lijden.’ Zijn compagnon proestte zowaar 14
zijn lever uit zijn buik. Niet omdat hij het potsierlijke spreekwoord zo spitsvondig vond, laat staan begrepen had, maar omdat Suzanne twee supervolle glazen geuze voor zijn neus had neergepoot. ‘Zulke klanten zouden hier best vaker over de vloer komen,’ knipoogde ze met een ondeugende glimlach naar du Chastelit toe. ‘Eerlijk gezegd, dat had ik van iemand uit Assche nooit durven verwachten, meneer Jean… euh…’ ‘Jean-Claude, zeg maar Jean-Claude, zonder meneer. In het register van mijn gemeente sta ik evenwel geboekstaafd als le comte Jean-Claude du Chastelit, maar noem me maar gewoon Jean-Claude, mevrouw… euh… Suzanneke, geloof ik, hé? Gij lijkt me een welopgevoede en lieve dame, maar die Verbrugghen, die burgemeester van u, die… die…’ Bij deze woorden sloeg zijn aangezicht paarsrood uit en zijn hals en nek stonden gezwollen als de uier van een koebeest, klaar om afgemolken te worden. Suzanne was er niet gerust op. Die plotse overgulle traktatie van daarnet en vooral de geëmotioneerde manier waarop du Chastelit het even voordien over die bon en beau bourgmestre had gehad, nee dat was niet normaal meer. Er was iets aan de hand met die edele comte, zo vond ze. En nadat iedereen bediend was, haastte ze zich in één zwenk naar zijn tafeltje toe. Het wenen stond hem zowaar nader dan het lachen. ’t Was net alsof hem iets onheus berokkend was, alsof hem iets treurigs, iets vreselijks overkomen was. Lag hij in dispuut met de burgemeester van Ternath misschien, die zo bruusk en bruut en druk en dringend zijn hielen had getoond? Ze had even na hun binnenkomen wel enkele losse gespreksflarden opgevangen over sappig stoofvlees en over een rund dat nodig verkocht moest geraken en zo – dagelijkse stamineepraat, als ge het mij vraagt – maar verder had ze zeker niet de minste vorm van onenigheid tussen het tweemanschap opgemerkt. Er kon evenzeer een ander probleem zijn. Mogelijk zat de sterveling hier naast haar op de bank onnoemelijk in de pekel ter wille van het giftige gedrag van een helse echtgenote, of een boosaardig wijf? Wie weet, zat hij niet op de dompel tengevolge van een afgewezen liefde? In beide gevallen moest de zwaarmoedige doodbidder, de sukkel met het gebroken hart, geholpen en getroost worden. ‘Dat is toch mijn heilige plicht als kroegbazin,’ sprak ze bij zichzelf en ze meende het nog ook. ‘Scheelt er wat, meneer Jean-Claude?’ legde ze haar mollige hand op de zijne. ‘Wel, euh… je suis triste, Suzanne, tellement triste.’ ‘Zijt gij triestig, Jean-Claudetje? En waarom dan wel?’ ‘Ik zou… euh… iets moeten te weten komen, Suzanneke, en gij alleen kunt me daarbij helpen.’ ‘Wat wilt ge te weten komen, jongen?’ ‘Ik zou iets met mijn beide handen willen koe… koesteren en strelen, lief Suzanneke, en alleen gij kunt daarvoor zorgen.’ ‘Wat zoudt ge met uw beide handen willen koesteren en strelen, beste jongen?’ ‘Ach,’ keek hij haar met minnedolle, tevens meelijwekkende blikken aan, ‘zullen we dan maar meteen naar het kamertje hiernaast verhuizen?’ 15
‘Oei, dat is de plaats waar het gemeentebestuur zijn bijeenkomsten houdt. Daar zitten de leden ervan, meestal boeren en gewone burgers, maandelijks te discussiëren en te duvelen en te doen. Het is daar hoegenaamd niet appetijtelijk om… euh… Echt waar, het ruikt er altijd onuitstaanbaar wrang en zerp en zurig naar mest en bier en tabaksrook.’ ‘Doet er niet toe, Suzanne engeltje, dergelijke geuren wil ik graag ondergaan. Gij toont en geeft me gewoon enkel wat ik… euh… nodig heb. Het hoeft echt geen eeuwigheid te duren. Hebt gij de sleutel?’ ‘Die heb ik, en omdat gij aandringt, en aangezien er vandaag toch geen vergadering op het programma staat, kan ik u rustig geven en tonen wat gij nodig hebt.’ Du Chastelit wist met zijn vreugde geen blijf en prentte haar een smakkende kus op de lippen. De mannen in de hoek lieten verbaasd in hun kaarten kijken. Eén ogenblik slechts, want, dat weet toch iedereen, bij hartenjagen en zeker bij zwartepieten moet ge uit uw doppen kijken of ze hebben u bij uw nekvel. Ondertussen had Suzanne een enorme ijzeren sleutel van achter haar spoelbak opgediept, en was ze ongemerkt met du Chastelit het bewuste zaaltje ingeslopen. Ongemerkt? Dat meent ge maar! Nog geen seconde later legden drie, vier stamgasten hun oren te luisteren aan het deurtje om zo mogelijk wat leuks op te vangen van het gezellige samenzijn onder vier ogen tussen ‘du Chaste Lit’ en de ‘kuise Suzanna.’ Lang heeft de tête-à-tête niet geduurd, want na nauwelijks een kwartiertje reeds verlieten beiden het vertrekje. Zij als een deugdlievende kloostermaagd, die meteen in een vrome vaart naar haar taboeretje achter de toog toewipte. Hij als een rechtgeaarde edelman, die even later echter als een aangeschoten hert naar buiten beende, zijn paard uit het brinkgras haalde en vierklauwens wegholde, in één galop naar zijn heemstee toe. Welke geheime woorden er tussen Suzanne Soep en du Chastelit gewisseld zijn, welke bijzondere handelingen er verricht zijn en wat zij hem allemaal getoond heeft, ik zou het, verdorie, niet weten. Hoe dan ook, reeds vroeg in de voormiddag van de volgende dag, we zeggen en schrijven 12 juli 1851, stond hij alweer in Bères gelagkamer. Tegenover hem: Suzanne, in groot ornaat, als ge mij verstaat. Beiden zijn een poosje nadien opnieuw het kamertje ingedoken om er een kijkje te nemen in de ingewikkelde paperassen van de geplande spoorlijn. En die moeten héél ingewikkeld geweest zijn, want tot een stuk na de middag hebben ze samen in het zaaltje doorgebracht. Zonder eten, zonder drinken, zonder ook maar enig teken van leven te geven. Af en toe hoorde men wel het schuren van scharnieren, het schuiven van laden, af en toe ook wat zuchten en wat zagen, wat smakken en wat smetsen. En Bère, menslief, die stond voortdurend met het oor tegen het sleutelgat geplakt of met het oog turend door een kiertje in het planket. Door het geheimzinnige en heimelijke gekonkelfoes daarbinnen kreeg hij het, zo te merken ontiegelijk op de zenuwen. En op een bepaald ogenblik – had hij op de dubbelslag van de klok in de toren gewacht? – heeft hij met een herculische 16
kracht de deur uit haar hengsels gerukt en heeft hij het koppel flikflooiers hardhandig uit de kamer gejaagd… ‘Er zijn klanten in huis en er is werk aan de winkel!’ wees hij zijn teerbeminde eega op haar plichten. ‘En met u, meneerken, met u heb ik geen soep gegeten,’ borstelde hij du Chastelit duchtig de mantel uit. ‘Die plek is puur privé en daar hebt gij niets of niemand te besnuiven of te besnuffelen. En als ge dat niet aanvaardt, hoepel dan maar meteen de Morette op.’ Een ernstige berisping, een zware terechtwijzing, een uitbrander vanjewelste, of hoe ge het ook noemen wilt. Maar, niet te geloven, toen gebeurde wat in een herberg niet zelden het geval is: in minder dan geen tijd lichtten ze met z’n drieen, Bère zelf, Suzanne en du Chastelit, een paar dubbele bekers geuze van de toonbank. Op kosten van de laatste, natuurlijk. En toen deze na enkele uren een stevige bok aan het touw had, heeft hij met een soort van hoofse zwaai en een wat kadulle tong droevig afscheid genomen, een kreupele middeleeuwse jonker gelijk. ‘Un grand merci, Bèreke, voor uw bi…bièreke et un grand… grand merci, pour toi aussi, Suzanneke, voor alles wat ge me hebt laten zien en voor alles wat we hebben geregeld, à l’amiable, n’est-ce pas, in der mi…minne.’ ‘Ook merci, Jean-Claude,’ beet Suzanne zich de lippen kapot en in haar ogen welde zowaar een zijpje zilte tranen. ‘En slaap gerust op uw twee oren, ik stel alles in het werk om niet van de wal naar de golven te waaien.’ ‘Dag, graaf du Chastelit, burgemeester van de gemeente Assche,’ begluurde Bère zijn vrouw onderzoekend tussen de wenkbrauwen, ‘en rijd ons niet in de vore, begrepen? Un homme averti en vaut deux!’ Nog dezelfde avond komt de gemeenteraad van Assche in spoedvergadering bijeen. Burgemeester du Chastelit probeert er zo goed en zo kwaad mogelijk tekst en uitleg te verstrekken over de geplande ‘Ternathsche’ spoorweg. Hij heeft naar eigen beweren het project ten gronde bekeken. Geachte en eerbiedig, pardon, eerbiedwaardige Notabelen van onze dierbare Commune d’ Assche, Niet langer dan vanmorgen heb ik uit geheime, maar… euh… betrouwbare bron vernomen dat er binnen afzienbare tijd een ‘chemin de fer’, een spoorweg, doorheen de gemeente Ternath zal worden aangelegd. Men is zelfs van plan er een Société Anonyme voor op te richten. Door persoonlijke diplomatie, maar vooral gedreven door een inwendige… excuseer…, een innerlijke… euh… innige liefde tot… euh… de medemens, ben ik erin geslaagd de ontwerpen en plannen ervan in detail te bestuderen. Het heeft me heel wat inspanningen gekost, geestelijke, maar vooral… euh… lichamelijke, dat is waar, ik heb er veel voor over gehad. Dit echter entre parenthèses, tussen twee haakjes, dus. Quoi qu’il en soit en wat volgt, zeg ik u met diepe droefenis in het hart, ik vrees, nee, ik ben ervan over17
tuigd, dat door die ijzeren weg de talloze vooroordelen, pardon, de talloze voordelen van de kassei tussen Brussel en Gent, die door onze gemeente loopt, volledig zullen verschijnen… euh… verdwijnen, wegsmelten zeg ik, oui oui, comme neige au soleil. De verliezen zullen enorm zijn. De voorspoed zal er door teloorgaan. Mais, mes chers conseillers, en tant que premier magistrat de cette belle commune, je vous dis de tout cœur et en flamand: Over mijn… euh… dood lijk! Merci en bedankt. Weinige ogenblikken later wordt, onder de bescheiden en nuchtere leiding van de verslaggever ditmaal, met algemeenheid van stemmen beslist een verzoekschrift te richten tot de Provincieraad met de eerbiedige vraag tussen te willen komen bij de Wetgevende Kamers. Uit deze brief, jaren later ontdekt in de map ‘Compte-rendu analytique des séances du Conseil Provincial de Brabant. Session de 1851. Séance du 18 juillet’, kopiëren we volgaarne het onderstaande fragment. L’établissement prochain d’un chemin de fer de Bruxelles à Gand par Alost, d’après le plan de Mr. Desart, doit nous éloigner de six kilomètres au moins de la station la plus proche, qui serait Ternath et aura pour résultat inévitable la ruine complète de notre belle et grande commune, la plus importante de la province et avant l’existence des chemins de fer, l’une des plus florissantes du pays. In letterlijke vertaling: De aanstaande oprichting van een spoorweg van Brussel naar Gent via Aalst, volgens het plan van de heer Desart, moet ons ten minste zes kilometer verwijderd houden van de dichtstbijgelegen statie, zijnde die van Ternath, en zal als onvermijdelijk gevolg hebben de totale ondergang van onze mooie en grote gemeente, de belangrijkste van de provincie, en vóór de aanleg van de spoorwegen een van de meest bloeiende van het land. (Het mag ons ietwat vreemd voorkomen dat deze brief vanuit de gemeente Assche in het Frans werd opgesteld. Men moet evenwel beseffen dat in Vlaanderen destijds dagdagelijks veel Frans werd gesproken en dat deze taal als het officiële communicatiemiddel voor administratieve, juridische en andere aangelegenheden werd gebruikt. Meteen begrijpt men ook de reden van het Franstalige uithangbord van Bère Lachaise.) Sindsdien was burgemeester Jean-Claude du Chastelit uit de herberg van Bère Lachaise en Suzanne Soep als het ware niet meer weg te branden. Bij hen vond hij vrede, vreugde, vriendschap, vertrouwen – allemaal v’s – zo beweerde hij. Ook lekkere uiensoep, natuurlijk, en… euh… in het bijzonder de heerlijkste kippenborstjes en -billetjes van de hele wereld, ou un bifteck saignant, alles overgoten met een sappige sauce blanche. 18
Enne… de resultaten van de geheimste besprekingen die tijdens de Ternathsche gemeenteraad gehouden werden, daar was hij geen telletje later al op de hoogte van. Ra…ra…ra…, welke langetong hem elke keer de laatste nieuwtjes in het oor kwam fluisteren? Komaan, men moet een pastoor toch niet wijs maken, hoe de koster aan zijn miswijn komt! En toch was er iets waarvan Suzanne niet op de hoogte was. Af en toe werd ook in de salonzetels van Verbrugghen zelf vergaderd, onder het zegel van geheimhouding, zoals dat heet. Met een paar discrete vertrouwelingen, dus, die er niet meteen op uit waren met hun wetenschappen naar de markt te rennen. Nu, de man in de straat wist meestal wel wie die bevoorrechte lieden waren, want elke avond stond of zat of lag er wel ergens een sluikse waarnemer op vinkenslag om uit te vissen wie zijn opwachting maakte aan de woning van de burgemeester. Eén van de notoire heerschappen was steevast de Lennickenaar Frans-Jozef de Gronckel, advocaat bij het Hof van Beroep te Brussel, liberaal raadslid in de Brabantse Provincieraad… en persoonlijke vriend van de heer des huizes. Door de niet onbelangrijke invloed van deze gezaghebbende autoriteit bij sommige hogere Brusselsche besturen trouwens, mede door de burgerlijke en kerkelijke steun van respectievelijk graaf de Fourneau en pastoor Vandenplas, slaagt burgemeester Verbrugghen erin het geluk aan zijn kant te krijgen en het onderste uit de kan te halen. Op 2 februari 1856 maakt de stoomtrein, de à-vapeur, een voorspoedige proefrit vanuit Ternath naar Bijgaerdenbosch, en enkele maanden later, op 12 mei 1856 wordt het allereerste officiële vertreksein gegeven. Drie aangehouden fluitstoten van de treinwachter en daar zet de locomotief met tender en al zich in beweging, onder de luide toejuichingen van een talrijk opgekomen publiek. Die dag blijkt de koster niet meer te weten dat hij om 11 uur het Angelus moet kleppen. De boerinnen vergeten hun schapen en geiten te melken en de boeren laten hun ploegschaar in het karhuis. Wel rennen ze ijlings naar de weide om er zich terdege van te vergewissen of de uiers van hun koeien niet met botermelk gevuld zijn. Aan alle overwegen waar de trein voorbij stoomt – onder andere aan Sint-Anneken en in Opalphene – is het een gedrang van mannen, en van vrouwen met een resem kinderen aan hun rokken. Zelfs Suzanne Soep van Bère Lachaise van aan De Mot is even komen kijken. Naast haar speelt haar zoontje in het zand, vier jaar oud. Een knappe knaap in wording! Met een edele blik in de ogen! En de notabelen van Ternath? Die staan stilletjes te genieten aan de berm van de spoorweg, net beneden de kerk: burgemeester Verbrugghen, graaf de Fourneau, pastoor Vandenplas, ook de heren De Cnop, Medaers en Van Ransbeeck, drie toegewijde leden van de kerkfabriek. Hun vreugde kent geen grenzen en niet alleen ter wille van de aanleg van deze spoorlijn. Er is ook nog wat anders. Op 4 februari 1856, twee dagen na de eerste proefrit van de trein namelijk, werd ook de eerste steen gelegd van het nieuwe 19
pastorale huis en nu, amper een paar maanden later zijn timmerlieden en metselaars al druk in de weer met het bouwen van de opstaande muren ervan. En er is nog meer! Zonet heeft pastoor Vandenplas uit de mond van de burgemeester vernomen, dat vlak tegenover de pastorie een routehuis met halte en opstapplaats voorzien is. ‘Ge moet niet schoon zijn om geluk te hebben, nietwaar, meneer pastoor?’ Ja, de graaf kon af en toe ook wel eens grappig onder het hoekje komen kijken. Het doel van burgemeester Verbrugghen is bereikt, de wens van de Ternathenaren is vervuld en de spoorweg wordt van dat ogenblik af een bron van ontwikkeling en welvaart voor heel de gemeente.
20
Le marché hebdomadaire: een markt om van te snoepen 5 september 1858. Jean-Baptiste Verbrugghen en Jean-Claude du Chastelit, respectievelijk burgemeester van Ternath en van Assche – sinds de gebeurtenissen naar aanleiding van de aanleg van de spoorweg in Ternath weten we welk vlees we in de kuip hebben – ontmoeten elkaar voor de deur van de herberg van Bère Lachaise en Suzanne Soep, die ons evenmin onbekend zijn. Het mag gezegd, de twee dorpsoversten mijden elkaar al jaren als de pest en sinds het bestaan van de ijzeren weg nog veel meer. Het is voldoende dat de ene het paard van de andere op het grasveld naast de Motvijver ziet staan grazen of hij keert zijn gat en kruipt op de Driesch bij Kobe Kraantjes achter de toog. En wie het verhaal van de à-vapeur heeft gelezen, begrijpt dat Verbrugghen, afgezien van zijn aanwezigheden op de gemeenteraadsvergaderingen nog heel zelden een voet bij Bère en Suzanne over de vloer zet, omdat hij weet dat die du Chastelit – sommigen noemen hem Baron Soep – er gebakken en gebraden zit. In het dorp is het tevens allang geen geheim meer dat Suzanne zijn minnetje is, maar ook, en dat is veel erger, dat hij een grenzeloze haat koestert ten opzichte van de overheden in Ternath, die hem, naar eigen zeggen, op een laffelijke wijze de spoorweg hebben ontfutseld. Met andere woorden, hem een lelijke peer hebben gestoofd. Maar goed, bomen lopen elkaar niet tegen het lijf, mensen wel. Dit is het authentieke en gedetailleerde verhaal van de feiten. ‘Voilà, voilà, voilà, mon meilleur ami Jean-Baptiste Verbrugghen, le grand maire de Ternath. Comment ça va, copain?’. Verbrugghen die niet zinnens is veel woorden aan het vege ventje te verspillen, mompelt iets van: ‘Kan er wel door, meneer… euh… Hoe luidt uw naam ook alweer?’ Le noble Jean Claude veinst een zeker respect. ‘Na u, cher collègue! Je vous en prie!’ ‘Dank u.’ Verbrugghen laat zich neer aan de grote ronde tafel waaraan reeds een paar van zijn vrienden-gemeenteraadsleden plaats hebben genomen en nog slechts één enkel zitje beschikbaar is. Zo hoopt hij van die vervelende kalkuil van een du Chastelit verlost te zijn. Helaas, daar komt ‘Suzannetje’, reeds vanuit het achterhuis met een stoel aanhuppelen, een aftands meubelstukje nog uit de oude pastorie, maar kunstig opgebiesd door Bère zelf. ‘En wat wensen de mensen?’ Du Chastelit wil zich niet laten kennen. Met een groteske geste gooit hij een enorme beurs klinkende munt in het midden van het tafelblad. ‘Een warm bolletje prei of eentje met ajuin, monsieur le maire de Ternath?’ probeert hij Verbrugghen een portie soep te gerieven. ‘Of… is dat een wat te magere kost voor een burgemeester met een ‘privétrein’ in zijn moestuin?’ Venijnige 21
vraag! Duidelijk om zijn compagnon meteen in zijn ondergoed te zetten. Een deel van ‘den ijzeren weg’ was immers gelegen op het eigendom van Verbrugghen, en er werd hem door sommige tegenstanders aangewreven dat hij daar een ferme duit aan verdiend had. Nu, ge kent hem, de burgemeester was er de man niet naar om zich zomaar klakkeloos door de eerste de beste sjamfoeter de Levieten te laten lezen. ‘Zijn die groenten van een Ternatsche boerkoos? Of komen ze uit Assche, zoals gewoonlijk? En smaken ze dus naar… euh…’ ‘Uit Assche, uiteraard, uit Assche, mon cher Jean-Baptiste. Vanmorgen gekocht op onze wekelijkse markt, notre marché hebdomadaire. Daar worden de verste en gezondste groenten en fruit van heel Brabant te koop aangeboden.’ ‘Geef me dan maar ne frisse faro, die ruikt tenminste niet naar beer.’ Ach, een wekelijkse markt! Op de Driesch! Een bron van welvaart en rijkdom voor de gemeente. En dus ipso facto ook van meer geluk! Verbrugghen droomt er al jaren en jaren van! ‘Enne… rijdt daar aan uw perceeltje Brusselsche spruiten ook af en toe een trein voorbij?’ Opnieuw die sarcastische kakkerij van du Chastelit! ‘Nee, jongeman, die rijdt daar niet alleen voorbij, die ‘stopt’ daar ook. En meer dan eenmaal per dag zelfs, als u dat plezieren kan.’ ‘En zorgt hij ook voor een beetje handel en wat nijverheid?’ ‘Wat belieft er u, als het u belieft?’ Verbrugghen beloert de andere alsof die de Beëlzebub in persoon is. ‘Ik vraag u of die spoorweg ook wat zaad in ’t bakje brengt?’ ‘Natuurlijk, of is dat de uiteindelijke bedoeling misschien niet?’ Hij zou Chastelitje eens wat naakte cijfers op een rijtje zetten. ‘Wist ge dat in de eerste helft van dit jaar niet minder dan 100 wagons steenkolen werden verhandeld en zowat 500.000 kilo graangewassen?’ Verbrugghen merkt dat die van Assche staat te rillen alsof hij een emmer koud water over de naakte rug gekregen heeft. Dus nog gauw wat verder knagen! ‘En weet ge dat tal van landbouwers en handelaars uit de streek, ook uit Assche, hun voortbrengselen met paard en kar naar Ternath brengen en enkele uren nadien weer naar hun hoeve of winkel terugkeren, geladen met kalk of hoppestaken of ander materiaal?’ ‘Dat zou ik niet zo boudweg durven te beweren, cher collègue, want onze boeren en winkeliers trekken met hun goederen naar Sint-Quintens-Lennick. Daar is al enige tijd ook een soort van verkoopplaats opgericht. En dit moogt ge ook weten: onze mensen klagen de kasseien uit de grond dat ze daar aan uw fameuze Steenstraete met hun voertuigen nauwelijks voorbij de overweg geraken, zonder barsten of breuken althans dan toch. De sporen liggen daar vervaarlijk hoog, vinden ze. En terecht trouwens, want ik heb het persoonlijk kunnen constateren.’ ‘Dat hadden wij al langer in de gaten, collega. Daarom worden er over een paar dagen tweehonderd eiken bolen aangevoerd om de te lage bedding iet of wat te verhogen. Het zal ook geen eeuwigheid meer duren of aan die overweg wordt 22
een ijzeren bareel geïnstalleerd, inclusief een wachtershuisje. En even verder naar Ternath toe wordt gearbeid aan een overslagplaats voor hopstaken, een echte hopstakenkaai dus, jaja, identiek aan die in de haven van Antwerpen. Wat denkt ge daarvan? Het marcheert hier bij ons nogal op wieltjes, zoals ge het allemaal kunt horen.’ ‘Op wieltjes? Op krakende raderen, ja.’ ‘Krakende raderen lopen het langst. En er komen nog meer overwegen, lieve vriend, met name ééntje boven aan de helling van de Molenweg, om zo gemakkelijker Sint-Anneken te bereiken en één in Opalphene achteraan de Reukenweg. Ook een paar aan de meersen in onze buurgemeente Sint-Catharina-Lombeek. Alles met de goedkeuring en perfect volgens de plannen van de pas opgerichte Société Anonyme de Dendre et Waes.’ Du Chastelit krijgt er zowaar een kubieke brok van in de keel. Dus verzint Verbrugghen nog vlug een aardigheidje om hem alles veilig door te laten slikken. ‘En het zal ook niet lang meer duren of er wordt een nagelnieuw statiegebouw in echte kareelsteen opgetrokken, voor alle inwoners van Ternath, maar ook voor die van de omliggende gemeenten. Naast een goederentrein die het vervoer van de meest diverse goederen verzekert, zal er dus op bepaalde dagen van de week ook een reizigerstrein worden ingelegd.’ ‘Allemaal al voorzien?’ ‘Allemaal al voorzien, beste Jean-Claude. En onze statie wordt een van de grootste van de hele lijn Brussel-Gent. Dat is de moderne tijd, man.’ De kaarters aan het belendende tafeltje zijn al een tijdje met hun klaverjaspartijtje gestopt en hebben zich zalig zitten verkneukelen in het opvallend vriendschappelijke gesprek tussen beide eerbiedwaardige gemeentevaders. ‘Moderne tijd! Temps modernes! Ah, ah, ah! En toch blijft gij in Ternath nog steeds uw gueuze brouwen met de gore mestgier, die vanuit mijn gemeente uw slibsloten instroomt, cher petit Jean-Baptiste. Ecoutez, n’est ce pas, hebt gij een spoorweg, wij hebben een markt, zoals alle grote steden er een hebben. Bruxelles, Anvers, Malines. Alors, qu’en pensez-vous, monsieur le maire?’ Eén ogenblik zit Verbrugghen met zijn broek vol billen, maar dat duurt niet lang, want daar steekt hij op een uitdagende wijze de trotse kuif omhoog. ‘Een markt, een markt! Wat is ze waard, uw markt? De handelaars van Assche trekken met hun waren naar Merchtem en Opwijk, zelfs naar Lennick, zoals ge daarnet zelf hebt beweerd. Wat zijt ge met een markt zo zonder klandizie?’ ‘Hoe, zo zonder klandizie?’ ‘Zonder klandizie, ja. Dat heb ik uit de beste bron vernomen.’ ‘Uit de beste bron vernomen? Wie is dan wel die beste bron?’ ‘De veldwachter! Uw veldwachter in hoogsteigen persoon. Hij voert de tellingen uit en heeft me in eer en geweten gezegd dat de wekelijkse kooplieden op één hand te tellen zijn en de verbruikers op nauwelijks twee. En die man, dat is een onberispelijk ambtenaar en die gaat daar zeker niet om liegen.’ 23
‘In eer en geweten medegedeeld! Hoor dat eens aan. In eer en geweten… Bij pot en pint, ja, zo ken ik hem, notre garde-champêtre.’ ‘Ja, in eer en geweten, Jean-Claude du Chastelit. En ik kan u verzekeren, mochten wij hier in Ternath ooit de vergunning krijgen om een markt te organiseren, het zou er anders aan toe gaan dan in Assche, dat zweer ik u op de kop van Brasser, onze herdershond.’ Het is eraan te merken, Verbrugghen wil zijn collega op de knieën. ‘Hoe, het zou er anders aan toe gaan dan in Assche?’ laat du Chastelit echter niet af. ‘Een markt is een markt, dat wil zeggen: een plaats waar er in alle fatsoen en eerlijkheid de meest diverse waren worden verkocht en aangekocht.’ ‘Luister ventje, ik koester tegenover u niet de minste jaloerse gevoelens, hoor, toch zeg ik u maar één ding en dat is ‘foert’! En weet ge wat ge wat mij betreft met die stomme markt van u moet doen? Stoof ze op met een ajuintje…!’ Het is duidelijk, Verbrugghen raakt meer en meer geïrriteerd en gebruikt zelfs ietwat ordinaire, op het randje af vulgaire taal, wat men van hem zeker niet gewend is. Maar ja, wie permanent genijdast en gepest wordt en de keel dichtgewrongen, die gaat willens nillens buiten de lijnen kalken. ‘Ken uzelf,’ zei Socrates. Bazin Suzanne komt even poolshoogte nemen hoe het met de heren is gesteld. Evenals de andere stamgasten heeft ook zij vanachter haar toog de ‘amicale’ conversatie mee gevolgd. ‘En wenst meneer Verbrugghen nu echt geen lekker kommetje soep? Ik heb ze daarnet klaargemaakt met de verste zomerprei die vanmorgen op de markt van Assche te koop werd aangeboden. Of gewoon een kopje koffie, misschien?’ Daar was dat wijf weer met haar verste prei van Assche! ‘Nee, en nog eens nee, voor mij geen soep meer, Suzanne, hoe vaak moet ik dat nog herhalen. Geen soep meer is geen soep meer, vandaag niet, morgen niet en nooit meer. Tenzij uw soep bereid wordt met groenten gekweekt in onze eigen tuinen, op onze eigen velden, en dat uw koffie gezet wordt met proper en gezond putwater, niet met drektrek waarmee die van Assche hun varkensstallen hebben gereinigd en waarmee ze dag in dag uit onze beken verloederen. Saluut en de kost en de wind, ge weet waar!’ Du Chastelit en Suzanne zijn er even van aangedaan. Maar nadat ze een blik in de gelagzaal hebben geworpen, verschijnt een heimelijk lachje op hun lippen. Hun klanten zijn opnieuw in de ban van de klaverheren, de hartendames en de schoppenzotten. ‘Verbrugghen leek me vreselijk in zijn gat gebeten, Jean-Claude!’ ‘Inderdaad, mijn engeltje, en ge weet waarom.’ ‘Er ligt hem iets op de lever, schat.’ ‘En ge weet ook wat?’ ‘Uw wekelijkse markt?’ ‘Natuurlijk, onze wekelijkse markt. Hij kan maar niet aanvaarden dat Ternath er tot nader order nog geen heeft.’ 24
‘Dat is ook mijn mening, Jean-Claude. Maar, hoor ik u daar ‘tot nader order’ zeggen? Betekent zulks dat het in uw geest niet uitgesloten is dat vroeg of laat hier uiteindelijk dan toch een markt zal worden opgericht?’ ‘Natuurlijk niet. Ternath is en blijft in vergelijking met Assche een achterlijke gemeente, hoe ge het ook draait of keert. Zo’n boerengat, excuseer me de woorden, krijgt nooit ofte jamais een vergunning, dat is toch zo klaar als pompwater.’ ‘Zo denk ik er ook over, Jean-Claude, en ik hoop het zelfs. Och God, wat zouden wij met een markt gaan aanvangen, nietwaar? Iedereen heeft hier zijn tuin en boomgaard, kweekt er zijn eigen groenten en plukt er zijn eigen fruit. En bovendien, de Driesch is veel te klein om er een grote verkoopplaats in te richten.’ ‘Zo is dat, kind. En wat ik na al die emoties wilde zeggen: Schenk ons nog een kroesje in. Bier brengt plezier en voor de rest kan die burgemeester van uw dorp de notelaar in.’ Een markt! De gedachte wemelde en woelde in Verbrugghens hoofd, als een spin die er haar web in weefde. Maandenlang lag hij er ’s nachts wakker van. Hij ging ermee slapen en stond ermee op, zoals een hond met vlooien. Iedere dag sprak hij er de medeburgers over aan en liet hij er hun zegje over doen. Elke gemeenteraad bracht hij het probleem te berde. Ooit zou het er toch van komen. Al moest hij ervoor vechten tot de laatste snik. En inderdaad! Op een vroege lentefrisse zondag, heel concreet de zeventiende maart en feestdag van de heilige Geertruid, ziet men hoe Verbrugghen zich in zeven haasten uit de hoogmis wegrept, nog vooraleer de pastoor zijn parochianen het Ite Missa est heeft toegewenst. Dat kan niets anders betekenen dan dat er bijzonder nieuws op komst is! En ja, bij het verlaten van de kerk merkt men dat hij in het Galilée-portaal het officiële kerkschavotje opgezocht heeft en klaarstaat voor een toespraak. Meer dan honderd misgangers schuiven te hoop in een kleine cirkel rondom het spreekgestoelte, de handen onder de oksels. De adem walmt hen uit de mond. Laat het alstublieft niet te lang duren, meneer, want het is bar koud. Ook pastoor Vandenplas, graaf de Fourneau, koster Isidorus De Cnop en zowat alle notabelen van het dorp wachten met gespannen aandacht op wat hun burgervader zo hoogdringend kwijt wil. Alhoewel, de meesten zijn reeds enigszins op de hoogte van de zaak. Pas op, het is niet omdat die van Ternath zich wel eens als bedompte dommeriken voordoen, ze het in de werkelijkheid ook zijn. Daar gaat Schele Schelleman, de belleman, eindelijk op de roepsteen staan. ‘Stilte, stilte! Dames en heren. Aandacht, aandacht! De burgemeester wenst u toe te spreken!’ Het galmt in het portaaltje als is het de grote pinksterklok die aan het luiden is gegaan. En dan neemt Verbrugghen het woord. 25
Zeereerwaarde Heer Pastoor, Hooggeachte Heer Graaf van Kruikenburg, Geachte Heer Koster van onze Sint-Geertruidkerk, Heren Notabelen en waarde Medeburgers en Medeburgeressen van onze dierbare Gemeente Ternath. Amper twee jaar is het geleden dat ons de uitzonderlijke eer te beurt viel aanwezig te mogen zijn bij de eerste treinrit op de nieuwe spoorweg tussen Brussel en Gent en aangelegd door de in 1852 opgerichte Société Anonyme du Chemin de Fer de Dendre et Waes doorheen onze mooie gemeente. Ene statie op ons grondgebied bracht welvaart en voorspoed mee, en handel en nijverheid ontwikkelden zich met rasse schreden t’ allen kante. Dat hebben wij allemaal kunnen merken, meemaken en aan den lijve ondervinden. Maar, dit gezegd zijnde en dit alles in ogenschouw genomen hebbende, wens ik meteen ter zake te komen. Zoals u waarschijnlijk al her en der vernomen hebt, denken de leden van de gemeenteraad en ikzelf eraan eerlang in Ternath een groots plan te verwezenlijken, met name de stichting en de inrichting van ene markt, ene markt waar onze boeren en andere telers wekelijks hunne producten zoals granen, vlees, melk, eieren, kaas, maar ook koeien, varkens, schapen, geiten, kippen en dies meer te koop kunnen aanbieden. Neem dit van mij aan: met uw aller goedkeuring en medewerking zal dat ook geschieden. Het zal ons dorp levenskracht geven. Mensen uit de omliggende gemeenten zullen toestromen. We weten het, we weten het, dat zal niet van een leien dakje lopen. Er zijn immers andere markten in de buurt zoals die van Merchtem en Opwijk, die ons stokken in de wielen kunnen steken. Maar… maar de ergste tegenkantingen, zo vermoed ik, zijn vanuit Assche te verwachten. Ik heb tijdens mijn wandelingen in de streek daaromtrent al links en rechts een venijnig haantje horen kraaien. Nu, beste gemeentegenoten, ik zeg: Assche op de berg, Ternath in het dal, zij ginder, wij hier! Iedereen is baas in zijn eigen huis. Bovendien, Ternath heeft er de meest geschikte, wat zeg ik, de meest uitgelezen plaatsen voor. Er is ten eerste onze eeuwenoude Dreve met de machtige eikenbomen, in welk schaduw de kooplieden hun waren aan de man of aan de vrouw kunnen brengen. En er is ten tweede onze mooie Frankische Driesch, ook genoemd De Plaets, een immens driehoekig plein, vrijwel het grootste gemeenteplein van Brabant, omgeven door verscheidene langgestrekte boerderijen. En de mensen zullen aan hun voordeur de zelfgekweekte vruchten uit hun achtertuintjes kunnen verkopen, zonder zich te moeten verplaatsen, en er samen een appeldrankje degusteren, zo allemaal buren en vrienden en kennissen onder elkaar. De Driesch of de Dreve! We hebben de keuze. Mocht iemand een opmerking hieromtrent willen opperen, we zijn een en al oor. Dank u voor uw aandacht. 26
Een daverend handgeklap breekt los. Er komt zo te horen vaart in het project. En niemand die enig bezwaar heeft. Iedereen gaat voor honderd percent akkoord. Alhoewel. Nauwelijks zijn de gewone misgangers uit het gezicht verdwenen of daar neemt pastoor Vandenplas de burgemeester terzijde, met naast zich de graaf van Kruikenburg. ‘Verontschuldig ons, Jean-Baptiste… euh… we hebben het niet zo in het openbaar willen doen, waar iedereen bij aanwezig was… euh… en om niet te veel ophef te maken, ziet ge, toch hebben we een kleine opmerking. Gij hadt het daarnet over de mogelijke plaatsen om een wekelijkse markt in te richten en ge vernoemde de Driesch en de Dreve. Inderdaad, en ge hebt overschot van gelijk, het zijn inderdaad twee uitgelezen plekjes. Maar, en dit is in zekere zin een moeilijke affaire, gezien de omstandigheden, zouden wij, meneer de graaf hier naast mij en ikzelf dus, het ten zeerste op prijs stellen, mocht gij trachten de wekelijkse markt enkel… euh… tot de Driesch te beperken.’ ‘Oui, Jean-Baptiste, notre Drève dateert al van 1660 en is een van de oudste wèk van de kemeent, comme tu sais. Ik weet dat hij vroeker werd aankeplant door onze keliefde voorouder de Fourneau, spécialement tussen de kerk en de château. Kij bekrijpt dat we hem kraak zouden blijven kebruik om ’s morkens naar de Heilige Mis te kom, ’s avonds naar de avondkebed en zo.’ Een aanvaardbare zienswijze vanwege de graaf, natuurlijk, en ook de pastoor wil er graag nog iets aan toevoegen. ‘Bovendien, Jean-Baptiste, zou ik het eveneens wat oneerbiedig vinden, mocht een marktplaats, waar aardse, om niet te zeggen wereldse goederen te koop worden aangeboden, zo maar pardoes tegenover een kerkgebouw worden ingericht, waar dagelijks toch verschillende godsdienstige plechtigheden plaatshebben. Het doet me een beetje denken aan het fragment uit het Nieuwe Testament, waar Jezus de kooplui uit de tempel verdrijft. Hij smeet zelfs de tafels van de wisselaars en de stoelen van de duivenmelkers overhoop. Maar, verontschuldig ons, zover willen wij het gewis niet laten komen.’ Burgemeester Verbrugghen is, naar eigen zeggen, niet doof voor hun gerechtvaardigde bedenkingen en belooft ze in overweging te zullen nemen, ze ook aan de gemeenteraad voor te leggen en er zo mogelijk rekening mee te houden. Dat zou wel loslopen, zeker. Trouwens, wie van de raadsleden zou het aandurven op zijn achterste poten te gaan staan tegen de gegronde voorstellen en gezamenlijke adviezen van de burgerlijke en geestelijke gezagsdragers van de gemeente, nietwaar? Bij het afscheid, wil de graaf toch nog vlug iets belangrijks vragen. ‘Ik vind dat onze Drève, er nokal modderik bij likt, spécialement en hiver. Miskien kan de kemeent er wat steen insmijt. Eventuellement ook wat kreupelstok hak aan de kant van de wèk. Vooral voor de mens die in de duister naar de kerk ka voor de eerste mis. Enne… ik nodik u morkenavond uit op mijne château – samen met meneer de pastoor en meneer de sacristain uiteraard – om er een kort, maar vruktbaar kesprèk te heb en een kezellik souper, dat aan de rib plèk.’ 27
Tien dagen nadat burgemeester Verbrugghen zijn burgers gepolst heeft omtrent de opportuniteit van een markt – dat is op 27 maart 1859 – zendt hij zijn veldwachter, bijgestaan door de belleman, het verre pad op. ‘Aandacht! Aandacht! Belangrijke mededeling aan de bevolking. Men zegge het voort! Men zegge het voort!’ Overal in de straten van de dorpskom en in alle gehuchten kondigen ze door middel van de gemeentebel en met veel omhaal van woorden aan dat door het gemeentebestuur een aanvraag werd ingediend bij de Provincieraad tot het bekomen van een wekelijkse markt voor de verkoop van granen, dieren, pluimvee en zo meer. Ingeval iemand in laatste instantie toch nog een grondige reden tot verzet wenst te uiten, wordt hij vriendelijk doch met aandrang verzocht deze mede te delen ten herberge Bère Lachaise en dit binnen de veertien dagen. Een schrijver ter plekke zal alles nauwkeurig noteren. Geen mens die moeilijkheden maakt. Natuurlijk niet! Integendeel zelfs! Iedereen is opgezet. Een wekelijkse markt! ‘Een ware gave Gods,’ bevestigt Vandenplas ’s zondags nadien vanaf zijn kansel. Helaas, de gemeenteraadszitting van 15 april 1859 waarop een uitgebreide bespreking van de mogelijke bezwaarschriften zal plaatshebben, dreigt zowaar in het honderd te lopen. En daar is die sakkerse du Chastelit verantwoordelijk voor. Hoe hij de datum van de vergadering te weten is gekomen? Wel… euh… Komaan, niet hypocriet beginnen zaniken, hé. Wie is het die de soep en het bier naar de leden van de raadsvergadering brengt? Wie is het die er te pas en te onpas blijft treuzelen met de lege glazen in de hand? Wie is het die de diepste gemeentegeheimen meteen in haar herberg aan de klepel hangt? Kortom, wie is het roddelwijf… en zoetste vriendin van die van Assche? Wat er ook van zij, net voor het vergaderzaaltje wordt opengemaakt om de notabelen toe te laten er hun plaatsen in te nemen, komt du Chastelit-sans-gêne de herberg binnenstormen, tierend als een diabolo furioso, als een woedende duivel, zo uit de hellekerkers losgebroken. ‘Waar is die lafhartige burgemeester van u, dat ik hem tegen de vlakte sla en hem de strot dichtknijp!?’ Alle aanwezigen staan met de mond vol tanden. Perplex, zoals dat heet. Verbrugghen, die in het washuis nog het een en ander te overleggen had met de notulist van dienst, heeft de barbaarse spokerij gehoord, verschijnt in de deuropening en maant de man tot enige kalmte aan. Die lijkt er wel geen oren naar te hebben en het agressieve razen gaat ongetemperd voort. ‘En wie zijn al die andere lelijke loeders die aan zijn achterbakse streken hun medewerking hebben verleend?’ Niemand beweegt, noch spreekt een woord. Men is te zeer bevangen, bedremmeld, beduusd. Dus zet de grauwe giftigaard zijn hemeltergend litanietje verder. ‘Eerst hebt ge ons de chemin de fer afgeperst, waarop wij recht hadden en nu…’ ‘Waar gij geen recht op had, smerige smoel, gij zijt zeker in het bos gekweekt!’ Dat is Joseph – zonder vrees – De Coninck. 28
‘En gij dan? Bij de varkens, zonder twijfel! Weet ge wat? Ik nodig u in Assche uit om dáár eens van uw theater te komen maken. Tegen onze boeren en handelaars, die nu genoodzaakt zijn hun hoppestaken en granen via uw stomme statie te laten vervoeren en… en…’ ‘Dat is hun zaak! Ze kunnen hun klodden en andere kloterij ook in Merchtem of in Opwijk gaan verkwanselen.’ Ludovicus Lammens is ook niet bepaald op zijn tongsken gevallen! ‘En nu wilt ge ook nog een markt oprichten en zo onze mensen hun zuurverdiende geld aftroggelen!’ Du Chastelit briest van woede. ‘Daar zijn ze onnozel genoeg voor,’ grinnikt Soo van Spère van Domautes, en hij drinkt zijn glas geuze in één keer leeg, fier als een gieter. ‘Gij wilt mijn gemeente ondermijnen, en onze marché volledig doen verdwijnen, zo is dat!’ ‘Ja ja, compleet kapotmaken!’ Dat is de secretaris. Die is in de meeste omstandigheden erg kalm, voorkomend en beleefd, maar als het zijn gemeente aangaat, ja, dan is hij niet te temmen en neemt hij ook geen blad voor de mond. Hij is trouwens, evenals enkele anderen, de mening toegedaan dat het stilaan welletjes is geweest. Wat dacht dat schurftig venijn van Assche, misschien? Iemand komen uitschelden voor rotte vis en in zijn eigen huis nog wel, enfin, in zijn eigen dorp dan toch. ‘Dat is een regelrechte oorlogsverklaring, dat het een regelrechte oorlogsverklaring is!’ ‘Weet gij dat door uw markt tientallen van onze gezinnen op straat zullen komen te staan?’ buldert de Asschenaar dan weer en hij staat daar zowaar te schuimbekken en te stampen als een losgeslagen stier. ‘Als ze op straat niet willen staan, dan moeten ze maar binnenblijven of… verhuizen, miljaarde!’ tiert een tooghanger en het ratelt door de gelagzaal als een regelrechte blasfemie. ‘Verhuizen, verhuizen. Onze woningen, die kunt ge niet zomaar afbreken om ze elders weer op te bouwen, die zijn met echte kareelsteen opgetrokken en niet met wat boomstammen en houten balken en planken aan elkaar geflanst, en met wat modder ertussen, zoals… zoals die van Ternath.’ Een paar metselaars ballen de vuisten. Om zoiets te zeggen, daar moet ge een echte smeerlap voor zijn! ‘Ternath wil zich van alles, maar dan ook van alles meester maken, van alles wat er in Assche nog aan waardevols te vinden is! Ternath veut même devenir le capital du canton! Le canton de… de Ternath! Laat me niet lachen, ah… ah… ah…’ En du Chastelit blijft en blijft maar ongenadig galspuwen en gestadig op hetzelfde hieltje hameren. Platvloerse praat, een burgemeester onwaardig. ‘En wij hebben ook onze beroemde Asschekoekjes! De lekkerste van heel de wereld! Daar kunt gij in Ternath nog een puntje aan zuigen!’ Een kleingeestige en kinderachtige opmerking, natuurlijk. 29
Verbrugghen is tot dusver ijzig kalm gebleven, maar nu kan hij het niet langer meer aanhoren. Daar krijgt du Chastelit de volle lading. ‘Dat uw Asschekoekjes de lekkerste van heel de wereld zijn, dat kan ons geen scherre schelen, beste vriend, maar dat binnenkort op ons bloedeigen Drieschplein een wekelijkse markt zal worden opgericht, dat maakt van ons de gelukkigste mensen van heel de wereld. Zo gelukkig als… als…’ ‘Als de inwoners van Assche die in ’t vervolg in Ternat hun waren kunnen komen inslaan!’ Goed opgemerkt van Kobe Krol! ‘En daar kunnen ze in Assche ook een puntje aan zuigen!’ Een rake sneer vanwege de burgemeester! Jaja, ook hij kan bijwijlen erg strijdlustig voor de pinnen komen, indien noodzakelijk zelfs met Bère Lachaise zijn scherpste scheermes in de hand. Figuurlijk dan, welteverstaan. Tijdens de gemeenteraad wordt weinig aandacht aan het incident besteed. Du Chastelit had binnen het bestek van enkele jaren in Ternath een meer dan bedenkelijke reputatie opgebouwd en, eerlijk gezegd, Verbrugghen voelde zich niet meteen geroepen om hem voor de zoveelste keer door het gootgat te halen. Het is waar, hij had als burgemeester op dit moment andere beukende baren voor de boeg, zoals het zelf zo schilderachtig verwoordde. Iemand had hem namelijk in volle vertrouwen en voor de vaste waarheid medegedeeld dat omtrent de marktvergunning forse betwistingen in aantocht waren en niet alleen vanuit het kamp van Assche, maar ook uit de richting van Merchtem, Opwijk en Lennick. ‘Maar, beste vrienden, ‘stelde hij iedereen gerust, ‘een oude rat, vindt allicht een gat… en hoe heviger de strijd, hoe schoner de zegepraal, waarmee ik wil zeggen dat de zwaarste problemen tijdens de vergadering van de Provincieraad worden besproken en dat een bepaalde persoon onder ons daar een niet te onderschatten wit voetje in huis heeft.’ De aanwezigen voelen zich meteen opnieuw wat opgelucht. Inderdaad, ze weten maar al te goed dat hun burgemeester met die ‘bepaalde persoon’ niemand anders dan zichzelf bedoelde en dat als puntje bij paaltje komt, hij zijn politieke pionnen wel met vinnige vlijt naar voor zal schuiven. Nauwelijks is de raadsvergadering afgelopen en sleffen de leden naar buiten, of du Chastelit glipt als een op heterdaad betrapte struikrover de herberg uit. Zijn geliefde Suzanne heeft hem immers even voordien met een oogwenk naar achter gelokt en hem uitbundig de voorlopige stand van zaken uit de doeken gedaan. Maar goed, ‘van zodra de goeden buiten zijn, komen de beteren binnen,’ zei mijn grootmoeder altijd, en zo te merken had ze voor een deel nog gelijk ook. Want daar treedt graaf de Fourneau van Kruikenburg het stamineetje binnen, in het gezelschap van Leopold, een gezwinde twintiger, van wie men vermoedt dat hij de jongste tijd wel vaker op het kasteel verblijft. Af en toe ziet men hem ook eens langs de Dreef of de Donkerveldweg kuieren. Een heer uit Brussel, zo wordt beweerd, en van aristocratische komaf. Meteen staat Marie-Louise, de bevallige dochter van Bère Lachaise paraat om de voorname gasten te bedienen. 30
‘Voor meneer de graaf? En voor meneer… euh…?’ ‘Voor mij een simpel hoppesapje, Marie-Louise. Et pour mon petit copain Leopold…?’ ‘Voor mij hetzelfde… euh… Marie-Louise. En noem me kerust Leopold ou Pol tout simplement. Thuis op de kasteel noem mijne vader en mijne moeder mij ook altijd notre Pojl.’ Tegelijkertijd beloert hij haar met heimelijke adelaarsblikken. Van kop tot kont, zoals dat heet. Maar mooie liedjes duren niet lang, want daar komt Verbrugghen zich reeds tussen de beide adellijke lieden nestelen. Voor een aangenaam onderonsje, beweert hij, of is het voor een doelgericht gesprek? Jaja, vooral met Leopold. Die zou immers het gouden sleuteltje bezitten om makkelijk binnen te geraken in bepaalde hogere politieke en andere kringen, zo werd gefluisterd. Misschien kon het hem als dusdanig ook gelukken de geplande realisatie van het Ternatsche marktproject in het schuitje te halen. En ja, Verbrugghen slaagt erin hem te overtuigen, zoals verwacht trouwens, af en toe ook de openbare vergaderingen van de gemeenteraad bij te wonen, en de zaak op de voet te volgen, ook in Brussel. Wedden dat alles op stel en sprong in orde komt?! Helaas, hier werd wat al te naïef buiten de waard gerekend, zijnde niemand minder dan le fameux bourgmestre Jean-Claude, met in zijn zog zijn minnares Suzanne en een heel rijgsnoer ontevreden Asschenaren. Zij waren naar verluidt niet zinnens zich zomaar in de doornhaag te laten rijden. Ternath zou het geweten hebben. En dan gebeurt dit. Begin mei 1859 krijgt de Ternathsche gemeenteraad op een eerder bizarre manier een in het Frans gesteld verzoek van de Asschesche gemeenteraad in handen, gedateerd 30 april 1959 en gericht aan de Arrondissementscommissaris van Brabant, bevattende een resem redenen en middelen om het oprichten van een markt in Ternath te dwarsbomen. Waar het document zo onverwachts vandaan kwam? Verbrugghen ontdekte het de morgen van de 1e mei op het grindpad aan zijn woning. Uit zijn reactie spreekt een kordate en vastberaden ingesteldheid. Onmiddellijk roept hij zijn kernkabinet van wijzen samen met de bedoeling het raadsel zo vlug mogelijk te ontsluieren en het probleem op te lossen. Ook pastoor Vandenplas, graaf de Fourneau en Leopold, zijn van de partij. Het vergaderzaaltje bij Bère Lachaise vormt het traditionele decor. Als eerste punt op de dagorde staat de vaststelling en toekenning van de definitieve inplantingplaats van de nieuwe markt. De Dreve of de Driesch? Naar alle waarschijnlijkheid is dit tevens een van de motieven waarom ook de pastoor en de graaf zijn uitgenodigd. De burgemeester had immers niet langer dan halverwege de maand maart voordien beloofd hun voorkeur – de Driesch – voor te leg31
gen aan de gemeenteraad. Belofte maakt schuld en hic et nunc voert hij dus de daad bij het woord, zoals het een plichtbewust burgemeester past. De pastoor, noch de graaf, evenmin als af en toe de burgemeester zelf, staan echt te trappelen om zich elke donderdagvoormiddag een weg door een drukke en lawaaierige markt te banen, en zo wordt de discussie fluks in het voordeel van de Driesch beslecht. En maar goed ook, daar zijn immers de meeste boerderijen gevestigd en wonen zelfs enige stielmannen: een klompenmaker, een tabakssnijder, een zeeldraaier, een garentwijnder, en aan de hoek van het Doelstraetjen zelfs een ketellapper. Eerste voorstel goedgekeurd! Na een stevige dronk kan Verbrugghen beginnen met de uitleg over zijn merkwaardige vondst. ‘Geachte vrienden, sta me toe u het nauwkeurige en gedetailleerde relaas van een niet onbetekenend voorval kond te doen en te omschrijven. Toen ik vanmorgen de deur van mijn woning openstak, ontdekte ik tot mijn grote verbazing een bundel paperassen, midden op de stoep voor mijn woning. Hij lag gedeeltelijk verholen onder een steen. Een grote platte scherf, mogelijk afgescheurd of afgebroken van een arduinen vensterbank of een puidrempel of zo, die ik daar, eerlijk gezegd, voorheen nooit gemerkt had. Een uiterst zonderlinge zaak, dus. Domweg door iemand daar verloren? Al dan niet stiekem er gedeponeerd? Opzettelijk onder die plavei verborgen? Door wie? Waarom? Wanneer? Het gaat mijn verstand te boven. Maar goed, ik stel voor dat we het hoofd koel houden en niet meteen een dader trachten te ontmaskeren, tot nader order althans dan toch. Misschien komt vroeg of laat een en ander vanzelf wel aan het daglicht. Wat mij vooral intrigeert is het feit dat deze papieren ook een schrijven bevatten uitgaande van de gemeenteraad van Assche en gericht aan de Arrondissementscommissaris te Brussel. Met dit voor ogen zijn ze uiterst waardevol omdat ze ons enig inzicht verschaffen betreffende de onheuse, wat zeg ik, totaal negatieve en onaanvaardbare houding van de buurgemeente ten opzichte van onze toekomstige markt.’ De aanwezige notabelen zitten even als aan hun zate gezogen. Maar geen ogenblik nadien breken de reacties los. ‘Misschien is dit het werk van een plichtvergeten raadslid uit Assche die de besluiten van de gemeente niet kan accepteren en het document koelweg ontvreemd heeft,’ trekt Joseph De Coninck zijn mond in de plooi. ‘Of van een kazakkeerder uit de partij van die du Chastelit?’ tracht Jacobus Baetens te raden. ‘Ach nee, dat is gewoon een stoeme streek van een grapjas of van ne flauwe plezante,’ brengt Marinus Mertens op een zaagtoon zijn glas joenk aan de mond. ‘Alles opnemen met een korreltje peper en zout, en ondertussen niets uit het oog verliezen, natuurlijk,’ filosofeert hij. Hij is de oudste van het kliekje en al veertig jaar toegewijd raadslid van de gemeente. Wat hij poneert, wordt dan ook vaak au sérieux genomen. Ditmaal heeft hij, volgens graaf de Fourneau althans, wel danig naast de pot gepist. 32
‘Hoekenaam keen stoeme streek van ene krapjas,’ kijkt deze de burgemeester verbijsterd in de ogen. ‘Het betreft hier ene officiële stuk, met de daterink en de handtekenink van de burkemeest, en met enen stempel en al. En opkesteld en calligraphie nok wel. Dat kan alleen van enen ouvrier qualifié zijn.’ ‘Ik vrees,’ neemt de pastoor dan het woord, ernstig als de heilige Augustinus, ‘ik vrees dat een soortgelijke onverantwoorde daad een onvergeeflijke tekortkoming is tegen het zevende gebod, namelijk ‘Vlucht het stelen en bedriegen’ en dat ik bijgevolg een dezer dagen een door onmenselijke wroeging opgevreten zondaar of zondares in mijn biechtstoel mag verwachten.’ En zo gaat de conversatie nog een poosje door, tot op het moment dat Verbrugghen, die al die tijd nadenkend door het venster heeft staan staren, weer zijn knijpbril op de neus duwt. ‘Alles goed en wel, maar toch ben ik ten zeerste benieuwd wie tot zulke smakeloze dingen in staat is. Zij het een Asschenaar of een Ternathenaar, het is mij om het even. Het is in mijn ogen alleszins een hoogst onfatsoenlijke en snode handelwijze. En mochten we ooit de dader bij de vlerken kunnen vatten, het zij een man of het weze een vrouw, dan zal hij of zij zijn of haar billijke straf niet ontlopen, dat geef ik u op een velletje. Dit gezegd zijnde, goede vrienden, komen we tot de kern van de zaak, met name de inhoud van het verzoekschrift. Dat is mijns inziens toch wat ons vooral moet interesseren, vind ik. Laten we beginnen met de lectuur van de inleiding ervan.’ Satisfaisant à l’invitation de Monsieur le Commissaire de l’Arrondissement de Bruxelles, en date du 21 mars 1859, ayant pour objet une enquête de commodo et incommodo, avec l’avis du Conseil communal d’Assche, sur la demande d’autorisation faite par la commune de Ternath, canton d’Assche, pour y établir, le jeudi de chaque semaine, un marché pour la vente et l’achat de céréales, de beurre, d’œufs, de volailles, de porcs, de toute espèce de bestiaux, de houblon et d’autres objets… ‘Het gaat hier zoals gezegd, collega’s, om een document vanuit Assche betreffende de oprichting van een markt in onze gemeente en gericht aan de heer Arrondissementscommissaris. Gij zult het allemaal horen: de tekst is in zeer eenvoudige, dus duidelijke taal opgesteld, de inhoud – we moeten het durven toegeven – is tot in de puntjes beredeneerd en tot in de details uitgekiend. Ze hebben er daar in Assche klaarblijkelijk hun werk van gemaakt. Het begint met een uitgebreide opsomming van de wekelijkse markten in de provincie Brabant volgens de officiële telling van 1855. Hier had men er, tussen haakjes gezegd, beter aan gedaan de laatste telling, namelijk die van 1857, te gebruiken. Dat zou alvast eerlijker geweest zijn. Het document is in het Frans geredigeerd, maar ik probeer u het een en ander te vertalen. Ik doe mijn best om de cijfers – het zijn vooral cijfers – tot een duidelijk en logisch verhaal te boetseren.’ 33
De aanwezigen zijn een en al aandacht. De geestelijke inspanningen zijn zo van hun aangezichten af te lezen. Het gaat hier dan ook over een uitzonderlijk gewichtige zaak. Niet over het afschaffen van een sentier of een chemin, uit de tijd van Napoleon, bijvoorbeeld, waarvoor ze indertijd ook al eens uren en uren hadden samengezeten en waarvoor er nooit iets uit de bus was gekomen. Wegens te belachelijk om dood te doen, natuurlijk. Maar dit…, nee, dit was totaal andere koek! De gemeente Assche telt 5.873 inwoners en Ternath slechts 1851. De provincie Brabant heeft 786.930 inwoners en 30 markten, dit wil zeggen: 1 markt voor 26.231 inwoners. Het kanton Assche telt slechts 28.371 inwoners en bezit 3 markten, dit wil zeggen: 1 markt voor 9.451 inwoners. De provincie Brabant omvat 335 gemeenten met in totaal 30 markten, dit wil zeggen: ongeveer 1 markt voor 11 gemeenten. Het kanton Assche bezit 16 gemeenten, met in totaal 3 markten, dit wil zeggen 1 markt per ongeveer 5 gemeenten. Juist geteld 54 gemeenten, met een grotere bevolking dan Ternath en 7 met eenzelfde bevolking hebben geen markt. De provincie Brabant behelst 22 kantons. 2 ervan bezitten geen markt, 12 hebben er wel een, 6 bezitten er 2, 1 kanton (Assche) heeft er 3 en 1 kanton (Nijvel) heeft er 4. Dit alles in ogenschouw genomen, wil dat het volgende zeggen: in Brabant bezit het kanton Assche de meeste markten en de kleinste bevolking voor elke markt. De belangrijkste markt ervan is Merchtem, de minst belangrijke is Opwijk. Het is tevens geen geheim dat de markten van Assche en Merchtem al meer dan 5 à 6 eeuwen oud zijn. Die van Opwijk is slechts 20 jaar. Bijaldien weze gezegd dat Assche, Merchtem en Opwijk aangrenzende gemeenten zijn. Anderzijds paalt Ternath aan Assche. Dat betekent dat er 4 markten zouden zijn in een kring van een zestal kilometers, met Assche weliswaar in het middelpunt. In het geval dat de markt van Assche zou verdwijnen, dan nog liggen de andere drie te dicht bij elkaar. Het is evident dat door het inrichten van een markt in Ternath, die van Assche zwaar te lijden zal hebben, want mensen van de omliggende dorpen met name Esschene, Sint-Ulrix-Capelle, Sint-Maertens-Bodeghem, Sint-Catharina-Lombeek en Wambeek zullen naar Ternath naar de markt gaan. Zelfs de markten van Brussel en Sint-Jans-Molenbeek zullen er schade door ondervinden. Bovendien bezit Assche op een beperkte centrale oppervlakte, de gemeentekern, zeg maar, van amper 36 hectaren een bevolking van 1804 inwoners, dat wil zeggen zoveel als de ganse bevolking van Ternath op een uitgestrektheid van 962 hectaren. 34
‘Voor wie het niet allemaal helemaal begrepen heeft, beste collega’s: meneer Adelfons, onze meester, werd volgaarne bereid gevonden zijn beste beentje… pardon, zijn beste ganzenpen uit de lade te halen en dit verzoekschrift in een aantal exemplaren over te schrijven, in voldoende grote karakters en dus duidelijk leesbaar, ook voor personen, van wie de ogen met de jaren wat verstaard zijn. Ik heb het hier niet over Marinus, natuurlijk.’ Geen enkele van de aanwezigen steekt de hand op. Verbrugghen is dus voor zijn examen van vertaler geslaagd en met grote onderscheiding, zo blijkt. Voor het eerste gedeelte toch, want er is meer op komst. Assche heeft 80 herbergen, Ternath slechts 29. Marinus, Jacobus en Joseph spitsen de oren en drinken de rest van hun kroesje leeg. ‘In Assche daar willen we wezen! In Assche daar willen we zijn!’ Verbrugghen kijkt even van zijn papieren op, maar hij kent zijn pappenheimers en vervolgt naarstig zijn lastige lectuur. De gemeenschapswegen van Assche zijn veel beter uitgerust dan die van Ternath. Tot voor een paar jaar had Assche zelfs een verbindingsweg tussen Brabant en de twee Vlaenderen, met een permanent verkeer van tientallen diligences, huifkarren, boerensleden en andere per dag, wat een enorme activiteit teweegbracht en wat tot welvaart en voorspoed leidde. Daardoor ook draaide onze markt voortreffelijk, maar sinds de aanleg van een spoorweg in Ternath is ze vervallen bij gebrek aan bezoekers. En toch, door de voortdurende en onbaatzuchtige inzet van het gemeentebestuur en van alle Asschenaren, en ten koste van veel moeite en opoffering, neemt de markt de jongste tijd opnieuw een hogere vlucht. ‘En het bezwaarschrift besluit zoals hierna volgt.’ Wanneer er nieuwe markten nodig zijn, dan is dat zeker niet in het kanton Assche, waarin er reeds meer dan het dubbele bestaan dan in de andere kantons van de provincie. Bovendien zal een wekelijkse markt in Ternath die van Assche onvermijdelijk ten gronde richten en zullen er in Assche honderden herbergiers en winkeliers de boeken moeten sluiten en dit ten voordele van enkele zakenlieden uit Ternath, die zich eens te meer zullen verrijken ten nadele van die van Assche. Dienvolgens zijn we de mening toegedaan dat in onze diverse gemeenten een nauwkeurig onderzoek moet worden ingesteld om na te gaan of zij hier geen schade door zullen ondervinden. We willen ons uiteraard geenszins met de privézaken van Ternath bemoeien, maar het is geweten dat er sinds de aanleg van de spoorlijn aldaar een grote concurrentie gegroeid is onder de handelaars on35
derling in de buurt van de statie, en wij vrezen dat deze jammerlijke zaak nog zal verergeren na de oprichting van een markt op de Ternathschen Driesch. Neem tot slot van ons aan, Geachte Heer Arrondissementscommissaris, dat we alles in het werk zullen stellen om een mogelijke petitie bij onze inwoners te beletten om alzo de Provincieraad van een massa verzoekschriften te vrijwaren. ‘Beste vrienden gemeenteraadsleden, hebt gij gehoord in wat voor een slijmerige bewoordingen het slot van dit schrijven is opgesteld. Verfoeilijk, vind ik. Anderzijds vrees ik toch dat we genoodzaakt zullen zijn onze zware kanonnen in stelling te brengen om de aanval van de vijandelijke troepen uit Assche af te slaan en hun verwerpelijke straatstrategen te ontmaskeren. Maar we zullen erin slagen, dat geef ik u op een schenkblad. De Provincieraad bestaat niet enkel uit vrienden van monsieur le comte Jean-Claude du Chastelit, n’est-ce pas? Au contraire même.’ Graaf de Fourneau, die schijnbaar half ingedut deze lezing met de nodige aandacht en eerbied heeft gevolgd, wenst de opbeurende woorden van de burgemeester volgaarne te beamen en bij te treden en ze, évidemment, te bezegelen met wat hij noemt een beslissend klaasken bier op den koed afloop van de affaire. Op zijn gezondheid. En op die van zijn zeer gewaardeerde vriend Leopold natuurlijk ook. De adellijke Leopold, inderdaad. We zouden hem midden al die heisa zowaar nog aan de vergetelheid prijsgeven! Nadat de heren gemeentebestuurders het vergaderlokaaltje waren binnengetreden en de toegang ervan achter zich sleutelvast hadden gedicht voor mogelijk onaangekondigde of ongewenste indringers, was hij moederziel alleen in de gelagzaal achtergebleven. Hij was geen Ternathsch burger en nog minder een verkozen of beëdigd lid van de gemeenteraad, nietwaar, en als dusdanig kon en mocht hij niet aanwezig zijn op de beraadslagingen achter zogenaamde gesloten deuren. Voor hem hoefde het trouwens niet echt. Er waren wel andere discussiepuntjes uit te klaren… met Marie-Louise, bijvoorbeeld, desnoods ook met haar moeder. ‘Een biertje of een soepje de la maison, meneer?’ Suzanne had hem al enkele minuten van achter haar toog soi-disant onverschillig gadegeslagen, bespied zeg maar, en gemerkt dat hij weinig aanstalten maken om een bestellinkje te doen. Bij voorkeur soep, zo hoopte ze, er stond immers een halve ketel klaar in het achterhuis, overschot nog van gisteren. Vlug wat opwarmen en het zou wellicht wel lukken. ‘Voor mij gene potage, madame, mais seulement un petit verre de bière uit uwen… euh… Keller.’ Tegenspoed voor de geldzak van Bère Lachaise! Maar ja, zo gaat dat in het leven. En terwijl bazin Suzanne haar keldertrap afdaalt om er een kruikje verschaalde hoppe uit op te halen – ’t was toch maar voor een vreemde snuiter, die met haar soep geen soep had gegeten – daagt onverwacht haar lieve dochter Marie-Louise 36
in de gelagzaal op. Vanuit het washuis, want ze torst een zware tenen mand, tot boven toe gevuld met handdoeken en zo. Een hoofse, niet onvriendelijke groet vanwege de eenzame klant. ‘Je vous salue Marie-Louise.’ Een verleidelijke glimlach is haar antwoord. Leopold is zichtbaar in de wolken. Geen drie tellen en even weinig passen heeft hij nodig om haar zijn hulpvaardigheid aan te bieden en haar gedienstig als een domestiek de vracht uit de handen te plukken. Hij wipt er mee de enkele treden op, een gretige berggeit gelijk, en glipt dan na een hoffelijk buiging achter haar aan een zolderkamertje in. Moeder Suzanne, die net boven water was gekomen, kijkt hen met verbouwereerde blikken na. Plichtsbesef als die van een echte edelman, zo oordeelt ze, en meteen plonst ze een paar glazen de spoelbak in. Gedurende enkele ogenblikken slechts hoort ze nog enig gestommel en geloop in de entresol, maar dan valt de grendel en wordt het doodstil onder het gebint. Men kan er zelfs een paar familiemuisjes horen roeren. Leopold voelt zich volledig onder dak, en dat is niet alleen letterlijk bedoeld. ‘Sie wohnen hier erk kezellik, Fräulein Marie-Louise. Het bevalt me keweldik in dit Zimmer,’ nestelt hij zich behaaglijk in haar bedstee. ‘Het is hier viel angenehmer dan in de Wohnung meines Vaters.’ En terwijl zij zorgvuldig wat ondergoed aan een paar spijkers hangt: ‘Ja, dit is mijn kamertje, hier woon ik, hier slaap ik, hier droom ik ook, af en toe.’ ‘Hier träumen Sie auch, ab und zu. Herrliche und romantische Träume, zo mak ik verhoop, over elfs en fees of over enen kikvors die op de eind van de verhaal in enen schonen prins verander?’ ‘Ja, soms ook over een mooie prins op een wit paard, zoals dat in sprookjes vaker voorkomt.’ ‘Praktik. Helaas, die schonen prins op een wit paard bin ich nicht, schöne MarieLouise. Ich habe nur een zwart paard, enen schonen hengst met ene Spaanse… euh… arbre généalogique, enen ‘stampboom’ zoals er maar één in de stallink van mijnen vader staat.’ Leopold had het heel zacht gefluisterd en meteen ook haar slanke handen in de zijne genomen. Dan streelt hij haar lange blonde lokken, en nodigt haar heel teder naast zich op de strozak. Een kus op de lippen, minzaam en voornaam, de hoffelijkheid in persoon. ‘Höre mal, ich werde dich etwas wunderbares erzählen, mein Liebchen.’ Marie-Louise is even uit het lood, maar dan haast ze zich naar de ladekast, waar ze een overjaarse goudreinette van onder wat oud lorrengoed opdiept. ‘Hier, pak aan, de ‘verboden vrucht’ uit het Aards Paradais van Bère Lachaise!’ probeert ze hem schertsend het verschrompelde mufje toe te gooien. ‘Ik wil maar zeggen: Voor een appel en een ei, maar in geen geval met mij! En dat rijmt nog ook!’ ‘Ganz gut, nicht dafür, natürlich, aber mein Name ist nicht Adam, ma chère Eve,’ speelt de andere even het spelletje mee. ‘Vous vous appellez Marie-Louise. 37
Auch meine Mutti heet een bètje zo: Louise-Marie, maar dat is tok hetzelfd, meine ich? Le prénom d’une vraie princesse française! Und auch der Name voor de ekte genote van enen prins op een schoon zwart paard, of moet dat voor u tok een wit zijn?’ ‘Ach, neem geen loopje met mijn situatie, Leopold, ik ben al vierentwintig en nog steeds ongehuwd. Als daar niet ras verandering in komt, dreig ik nog in Sint-Anna’s schapraai terecht te komen.’ ‘Sint-Ananas kapraai?’ ‘In Sint-Anna’s schapraai terechtkomen, is hetzelfde als ‘niet van de baan geraken’, mocht ge het niet begrijpen.’ ‘Nicht van de Bahn keraak?’ ‘Dat wil zeggen ‘niet gehuwd geraken, geen vrijer vinden, als een loslopende speelgenoot door het leven gaan. Een schouwgarnituur zijn, enfin.’ ‘Ah ja, nicht verheiratet! Jetzt begreif’ich. Sie sind nicht in die Stimmung heute, liebes Kind?’ ‘Ach nee, ik ben vandaag in het geheel niet in de stemming, Leopold. Een vreselijk gevoel verteert mijn hart.’ ‘Een vleselijk Gefühl, wat mak dat wees?’ ‘Een gevoel van wroeging, Leopold.’ ‘Wroekink? Ach jaja, wroekink! Gewissensbisse. Ich hatt’ etwas anderes versteh’n. En is daar ene krondike reed voor dat?’ ‘Ik heb gisteren iets miserabels uitgespookt, dat achteraf gezien niet redelijk, en nog minder proper is, en dat ik me ten zeerste beklaag en…’ ‘Mak ik weet over wat dat kaat. Het zal u wat opluktink geef, miskien.’ ‘Niet langer dan gisteravond is het geleden.’ ‘Niet lanker dan kisteravond is het keleed?’ ‘Welja, Jean-Claude du Chastelit, ge kent hem, die zogenaamd galante burgemeester van Assche, die al sinds jaar en dag uit onze herberg niet meer weg te slaan is, had zich gisteravond voor de deur van het achterhuis op een driepikkel geïnstalleerd en zat rustig te kijken naar de eenden die daar in een plas te snateren lagen. Hij had zijn jas uitgetrokken omdat het een vrij mooie lentedag was – einde april, nietwaar? – en plots merkte ik dat uit een van zijn zakken een bundel papieren propte. Meerdere bladen waren het. Nieuwsgierig ben ik naderbij geslopen en heb ontdekt dat het hier officiële gemeentelijke documenten betrof. Ja, want bovenaan de eerste bladzijde waren de naam en de stempel van de ‘Commune d’Assche’ duidelijk leesbaar.’ ‘Officieel kemeentelijk document. Ik kan het vanzelfst raad. Ene enquête over de inriktink d’un marché hebdomadaire à Ternath, sans doute.’ ‘Correct. En aangezien ik heel de ellende tussen Assche en Ternath, de Asschesche pesterijen, zeg maar, dagdagelijks vanachter de toog gevolgd had…’ ‘Derkelijk besprekink kebeur toch à huis clos, akter kesloot deur?’
38
‘Zeker, maar men hoort links en rechts altijd wel een muisje piepen en onbewust rijgt men alle gegevens aan dezelfde spiets en zo verkrijgt men uiteindelijk een logisch en realistisch relaas.’ ‘Um Himmels Willen, Marie-Louise, daar moet kij keen wroekink van heb.’ ‘Welnee, jaja. Terwijl ik die paperassen zo stond te bekijken, borrelde in mijn geest plots een ongezonde neiging op. Ik wilde het fijne ervan weten. En dus, op een ogenblik dat de burgemeester onoplettend de eenden aan het voederen was, griste ik het document uit zijn zak en verborg het onder mijn schort. Dat wilde noch min noch meer zeggen, dat ik iets onfatsoenlijks had verricht. De angst sloeg me in de borst. Wat moest ik ermee aanvangen? Men zou me allerlei vragen stellen. Ik zou beschuldigd worden van diefstal van waardevolle papieren. Ik zou als een vuile dievegge worden geschandvlekt. Ik zou genoodzaakt zijn een bekentenis af te leggen. Er was dus maar één oplossing en die was me zo vlug mogelijk van de bewijsstukken te ontdoen. Ze weggooien in de waterput? Ze verbranden in de oven achter het schuurtje? Urenlang heb ik ermee tussen de plooien van mijn overkleed rondgelopen. Tot zelfs een stuk in de nacht. En dan heb ik, niet meer wetend van welk hout pijlen maken, de knoop doorgehakt. Nadat alle klanten vertrokken waren en mijn ouders naar bed, ben ik als een dief in de nacht naar buiten geslopen, de duisternis in. Het koude zweet plakte me in de handen. Het huilen stond me nader dan het lachen. Ik zou de papieren naar meneer Verbrugghen brengen. Hem alles opbiechten. De gevolgen ervan zouden niet mals zijn… En dan was er plotseling die lafhartige inval… een lage list in feite… Op weg naar zijn huis heb ik op het erf van de steenkapper een scherf hardsteen opgeraapt, deze op het grindpad voor de burgemeesterswoning neergelegd en de documenten eronder gestopt. En van de reactie erop zijt ge zelf getuige geweest.’ ‘Getuik! Ja! Dat was paniek bij de burkemeest, die direct de kraaf heeft verwittikt, wonach de raad drinkend is bijeenkeroep.’ Toen barstte Marie-Louise in bittere tranen uit. ‘Leopold, beste vriend, geef me goeie raad. Wat moet ik aanvangen? Men zal trachten de dader van dit vreselijke vergrijp zo vlug mogelijk te ontmaskeren en men zal wellicht zeer snel bij mij terechtkomen. Niemand anders dan ik kan dit document in handen hebben gekregen, tenzij mijn moeder, want mijn vader was die dag uit vissen met een vriend. Wat er ook van zij, haar zou zeker niet overkomen zijn, wat met mij gebeurd is. Zij is immers een fervente aanhangster van die van Assche en is bijgevolg tegen de oprichting van een markt gekant. Ik daarentegen ben meer Ternathschgezind en ben er dus een vurige voorstandster van. Zeg me vrijuit, Pol, wat ik moet doen’ ‘Ook ik ben Ternathschkezind en ook ik verheuk me in ene markt. Ubrigens, ik was al zinnens in Brussel tusken te kom, dat kij hier de markt zou krijk. En uw persoonlijk keval is kene problème, meine liebe Freundin. Ach, was soll das bedeuten. Wij kan dat zèk, aber wij kan dat ook zwijk. Zwijk wie ein Wald, sagt man auf Deutsch. Zwijk ist Winter und Sommer gut.’ 39
‘Gij gaat het niet verklappen aan uw vriend de graaf, Pol?’ ‘Verklap? Das kann ich tun, ja, und zusammen mit him unter einen Hut spielen.’ ‘Maar dat gaat ge toch niet doen, lieve Pol.’ ‘Enfin, mijnen adellijken stand, maar ook mijne keweet zèkt mij, ik mak niet bedriek.’ ‘Dus, ge gaat het toch doen?’ ‘Als edele man ben ik… euh… verplikt… euh…, es wäre denn dasz… euh…’ ‘Es wäre denn dasz…’ Dat betekent in het Vlaemsch vermoedelijk zoveel als ‘tenzij’, probeerde Marie-Louise te begrijpen. Dus, hier moest meteen ingegrepen worden! Verleidelijk laat ze haar zoete lippen naar de zijne toe glijden… ‘Quoi qu’il en soit, verrieg’le die Tür von innen, Marie-Louise. Ich werde dich ein Händchen helfen. In aller Freundschaft und Liebe.’ Na de vergrendeling van de deur wordt het één langgerekte streling, denk ik, want anderhalf uur nadat de gemeenteraadsleden de vergadering hebben verlaten, is de Fourneau nog steeds op zoek naar zijn lieve logé Leopold, die hij dan uiteindelijk terugvindt onder de hanenbalken in de voute. Samen met MarieLouise, jaja. ‘Gebeurt wel vaker met hem,’ mopperde de graaf. ‘Helacie…, of kelukkik miskien, ben ik niet de hoeder van mijnen broeder. Leopold is meerjarik, en zijne vader, de oude Leopold kent zijn keliefde zoon vanbin en vanbuit en is van sommigste ding op de hookt. Ook zijne moeder Louise-Marie weet welk vlees ze op den grond heeft geboort.’ Een beetje vreemde woordkeuze! Hij wilde gewoon zeggen: op de wereld heeft gezet. Quoi qu’il en soit, om het met de woorden van Leopold te zeggen, de tijd vliegt, politiek is… politiek, en de administratieve molens malen bijzonder langzaam. En toch! Zo vreselijk valt er niet te klagen, want tijdens de vergadering van de Sectie 4 van de Provincieraad op 27 juli 1859 heeft een grondige bespreking plaats omtrent de vraag tot oprichting van een wekelijkse markt vanwege de gemeente Ternath en de opmerkingen ertegen vanuit Assche. Het is de heer Allard, provincieraadslid – toevallig ook persoonlijke vriend van de burgemeester van Assche en door deze ‘enigszins’ ingelicht – die er het hoge woord voert. Hij start zijn betoog met een aantal weinig betekenisvolle algemeenheden, waarvoor we zelfs de moeite niet doen om ze te herhalen. Vervolgens formuleert hij enkele essentiële voorwaarden om een marktvergunning te bekomen. In de eerste plaats is er wat men noemt de levenskracht van een markt. Dat wil zeggen dat er vooraf terdege moet worden nagegaan of de markt voldoende bevoorraad kan worden, in die mate dat de gemeente geen kunstgrepen moet toepassen om ze leefbaar te houden en ze te doen bloeien. Tegelijkertijd moeten de kosten beperkt blijven. Ten tweede moet een markt gelegen zijn in het centrum van een bundeling van 10 à 20 productieve landbouwgemeenten met een totaal van 10.000 à 20.000 40
personen en verbonden met een nijverheids- of handelsbevolking van ten minste 5.000 zielen. Met andere woorden: er moeten voldoende producenten en consumenten opdagen. Ten derde moet er controle bestaan over de eerlijke uitoefening van de handel, dat wil zeggen: er moet toezicht worden gehouden op de bergplaatsen voor nietverkochte goederen en op de ijk van maten en gewichten, en bovenal, er moet permanente bewaking worden georganiseerd door de gendarmerie. Dan ontleedt hij de vraag van de gemeente Ternath tot oprichting van een wekelijkse markt en weerlegt de redenen die ze doet gelden. De vraag van Ternath berust op het feit dat de markt van onze buurgemeente Opwijk slechts enkele jaren geleden werd ingesteld en desondanks toch als zeer bloeiend kan worden omschreven. Wel, waarde leden, dit betwist ik ten zeerste. Bovendien: de Opwijksche markt functioneert zeker niet in het belang van producent en consument. Integendeel. En de schade die ze aanricht aan deze van Assche en Merchtem is onvoorstelbaar. Men beweert dat een bepaalde concurrentie vanwege een Ternathsche markt een gezonde prikkel kan wezen voor de andere markten om zich op te werken. Wel, dit betekent in mijn ogen een onderduimse onderlinge strijd die een totaal verkeerde uitwerking kan hebben en de respectieve gemeentebesturen tot nutteloze kosten drijven. Dit zeg ik u: in de plaats van een markt in Ternath, gelegen in het noorden van het Pajottenland, zou men er veel beter aan doen er een in een zuidelijke gemeente op te richten, en ik bedoel ermee in Lennick Daar bestaat trouwens reeds een beperkte verkoopplaats. Daar bevinden zich ook de beste zandleemgronden, daar wonen tientallen telers en verbruikers, en meer nog, daar is een enorm open plein, waar de talloze waardevolle goederen in al hun eigenheid kunnen worden uitgestald. Tot slot van mijn betoog breng ik u graag het verslag van 29 juni 1859 van de heer Arrondissementscommissaris ter tafel. Het beweert onder andere dat de markten van Assche, Merchtem en Opwijk ruim voldoende zijn om de plaatselijke producten verkocht te krijgen en dat Ternath al genoeg bevoordeeld werd door de spoorweg en bijgevolg zeker niet te klagen heeft. Ik weet het, ik weet het, dit verslag zegt eveneens dat Bekkerzeel, Sint-MaertensBodeghem, Borcht-Lombeek, Esschene, Schepdael, Wambeek, Sint-Ulrix-Capelle, Sinte-Catharina-Lombeek, Strijthem en zelfs Merchtem en Opwijk positief staan tegenover een markt in Ternath. En waarom? 0mdat ze er een persoonlijk en onmiddellijk belang in zien. Anderzijds zijn Assche, Mazenzele en MollemBollebeek er categoriek tegen. Geachte Leden van de Sectie 4 van onze Provincieraad, dit alles in acht genomen en de opmerkingen van het gemeentebestuur van Assche indachtig en na een diepgaand onderzoek van de ligging van Ternath en de aangrenzende ge41
meenten, zie ik de noodzaak van het oprichten van een markt aldaar in de verste verte niet in, en gij waarschijnlijk evenmin, en ik vraag u dan ook bij de stemming een ongunstig advies uit te brengen. En Allard blijkt invloed te hebben, want de genoemde Sectie 4 van de Provincieraad beslist met vijf stemmen tegen drie dat door de gemeente Ternath geen enkele gegronde reden kan worden ingeroepen om binnen haar grenzen een markt op te richten. Brutaal gezegd, dat ze geen poot heeft om op te staan! Amper een tweetal uren later is burgemeester Verbrugghen al via een renbode – of een geheime koerier, zoals dat in politieke termen heet – in kennis gesteld van het hoogst ongunstige provinciale besluit. Het huilen staat hem nader dan het lachen. Hij vreest immers de mooie vooruitzichten omtrent een bloeiende wekelijkse markt in rook te zien opgaan. Maar zijn angst voor mislukking is slechts van korte duur. Daar neemt hij onversaagd het heft opnieuw in beide handen. Hij weet dat de voltallige Provincieraad op 28 juli 1859, de dag nadien, dus, nogmaals in vergadering bijeenkomt om over het genoemde project de laatste puntjes op de i’s te zetten en dat pas dan de eindbeslissing zal worden geformuleerd. Niets is verloren, zo klinkt het. Nog dezelfde avond nodigt hij een beperkt maar hoogstaand gezelschap van enkele invloedrijke notabelen uit met de bedoeling samen met hen na te gaan welke maatregelen er in extremis nog kunnen worden genomen. Een discrete waarnemer zou het volgende lijstje hebben opgemaakt: graaf de Fourneau en zijn immer aanwezige adellijke acoliet Leopold, pastoor Vandenplas, en nog twee van zijn vrienden, uit de tijd van zijn universiteitsjaren in Leuven, met name de heren Johannes Veydt en Joseph de Gronckel, beiden advocaat… en lid van de Brabantse Provincieraad. De laatste was een paar jaar voordien ook reeds tussengekomen bij het doordrukken van de zo omstreden aanleg van de spoorweg in Ternath. Ten huize Verbrugghen liggen enkele heerlijke flessen bordeaux verleidelijk te pronken, gechambreerd à point, en de diplomatieke havanna’s knapperen in hun kistje, wachtend om opgestoken te worden. Zij moeten er mede voor zorgen dat de heren een paar uiterst delicate kwesties zonder veel wederwaardigheid verteerd krijgen. Het eerste punt op de dagorde is de vreemde ontdekking van het Asschesche gemeentedocument op het voetpad voor de woonst van de heer Verbrugghen. De burgemeester opent het gesprek, rustig maar ad rem. ‘Voor mij is en blijft het een onopgelost raadsel wie die papieren daar gelegd mag hebben.’ ‘Wellicht uit de aktetas van een gemeentebediende gevallen, Jean-Baptiste, vermoedt Vandenplas voorzichtig. ‘Of uit die van de burgemeester van Assche zelf. Het zou niet de eerste keer zijn dat hij in Ternath… euh… zijn vleugels uitslaat.’ De pastoor lijkt maar al te goed op de hoogte te zijn van de esbattementen van 42
die du Chastelit. Anderzijds koestert hij ook de vrees dat iemand uit zijn eigen omgeving deze weinig voorbeeldige misstap zou hebben begaan. ‘Impossible,’ vindt graaf de Fourneau. ‘Hoe zou dat bewijsstuk onder die steen terekt kekom zijn? En outre, wat zou die man uit Assche hier zoek? En dan heb ik het nok niet over den burkemeest zeulf.’ ‘Het kan even goed kwijtgespeeld zijn door een van onze Ternathenaren, iemand die bepaalde betrekkingen onderhoudt met die van Assche en het op de een of andere wijze in handen heeft gekregen…’ probeert Verbrugghen nog eens. ‘Men weet toch nooit. Misschien moeten we ons zelfs beraden of hier geen aanzet tot meer verregaand onderzoek gerechtvaardigd is. Hoe oordeelt gij daarover, Joseph? Of Johannes?’ De Gronckel en zijn medewerker Veydt, die op dat moment meer oog hebben voor een oud schilderij van Gaspard De Craeyer, kijken verbaasd op en trekken allebei het voorhoofd in een ernstige plooi. In feite werden ze door Verbrugghen voor een ander probleem uitgenodigd dan voor een verloren voorwerp, van een andere gemeente dan nog wel. Die mening lijkt ook de jonge Leopold toegedaan. Hij heeft er al de ganse tijd schuchter bijgezeten, precies ietwat in het nauw gedreven, zeg maar. Wellicht omdat hij voelde, en dat is begrijpelijk, dat men vervaarlijk dicht in de buurt van Bère Lachaise aan het verzeilen was, en hij bijgevolg en terecht vreesde dat vroeg of laat de naam van Suzanne… of zelfs die van Marie-Louise zou vallen. ‘Ich meine dat voor zo ene kleine affaireken als dit gene proces-verbaal opkesteld kan word, of ene gerektelijk onderzoek in kank gesteek kan word. Wat zèk ik? Ik zèk dat wij op dit okenblik andere kat te kesel heb dan een wèkkewoeid papierken uit de sacoche van enen anoniem persoon.’ Daar gaan de anderen gulgauw mee akkoord en het duurt geen tijd of er wordt bij de heikele kwestie een schrapje gezet. Na een nieuwe fles wordt het tweede punt, de oprichting van ‘een wekelijkse markt’ aangesneden. Dat belooft andere andijvie te worden. Burgemeester Verbrugghen is er niet gerust op en bestempelt de zaak als een zwaard van Damocles dat hen dreigend boven het hoofd hangt. Eerst wordt onder leiding van meester Joseph de Gronckel een grondige lezing gehouden van de beschikbare documenten betreffende de aanvraag van ‘een wekelijkse markt’ in Ternath. Ten eerste: de ‘Enquête de commodo et incommodo et avis du conseil communal d’Assche sur l’établissement d’un marché hebdomadaire en la commune de Ternath’, gericht aan de Arrondissementscommissaris. Ten tweede: de redevoering van 27 juli 1859 van de heer Allard tijdens de vergadering van Sectie 4 van de Provincieraad. De verschillende punten worden systematisch besproken en vrij vlug komt men tot het besluit dat de diverse geciteerde redenen van het gemeentebestuur van Assche en het verslag van de Arrondissementscommissaris op menig punt vrij makkelijk te weerleggen zijn. ‘Wat zeg ik: gemakkelijk tot brandhout te verkappen zijn.’ Ook de heer Allard was in zijn betoog duidelijk vooringenomen en – 43
laten we het maar eenvoudig formuleren – een gewillige lorrenpop in de hand van die vuile en venijnige vent van Assche, zoals de Gronckel hem karakteriseerde. Na enig beraad wordt afgesproken dat meester Veydt het pleidooi à décharge zal houden. Ondertussen gaan Leopolds gedachten naar Marie-Louise en dus belooft hij al zijn invloed in de weegschaal te zullen gooien om een meerderheid van de provincieraadsleden tot een gunstige stemming te bewegen. ‘Wonötig spann ’ich meinen geliebten Vater in das Joch, in den kareel.’ Na een nacht van weinig slaap is het 28 juli 1859. De Provincieraadszitting is voor geopend verklaard. Zoals bovenvermeld, komt Meester Veydt als eerste aan het woord. Geachte Heren van deze Provincieraad, Laten we bij de behandeling van deze zaak vertrekken van de vaststelling dat de vraag van de gemeente Ternath, strekkende tot het oprichten van een markt ten eerste heel wat koud bloed heeft gezet bij het gemeentebestuur van Assche en ten tweede dat er heel wat krantenheisa rond deze affaire werd gemaakt, alhoewel ze op verre na niet van aard is het grote publiek er wakker voor te houden. Bij nadere studie van het verslag van de gemeenteraad van Assche ben ik de mening toegedaan dat het een opeenstapeling is van cijfers, vergelijkbaar met een troep van mensen, die men leger noemt, waarvan iedereen van u hier aanwezig weet, dat een strijdkracht slechts slagvaardig is naar gelang van de degelijkheid van de bevelvoerder. De gemeenteraad van Assche schrijft de oorzaak van het verval van zijn markt toe aan het bestaan van een spoorweg in Ternath. Een laag-bij-de-grondse bewering, noem ik dat. Beseffen die mensen dan niet dat zijzelf de schuld van het verval ervan dragen. En dàt vooral door een voorheen nooit geziene verwaarlozing. En laten we eerlijk zijn: wie de aanklacht van Assche terdege heeft doorgelezen en bestudeerd, zal hebben gemerkt dat de aangehaalde aantijgingen sterk overdreven zijn. Inderdaad, hoe zou de markt van Ternath enige concurrentie voor die van Assche kunnen vormen, gezien deze laatste geen dieren of zuivelproducten doch enkel graangewassen te koop aanbiedt? Vervolgens ontleedt hij de drie onontbeerlijke voorwaarden van een markt, zoals ze daags voordien door zijn tegenstander Allard werden vooropgesteld. Als eerste algemene voorwaarde om een marktvergunning te bekomen, is volgens de heer Allard, de levenskracht. Uiteraard, dat zou er nog aan ontbreken. Levenskracht is een grondbeginsel, meneer Allard, dat door geen enkel verstandig mens zal worden tegengesproken! Maar wat u niet aangetoond hebt, is dat 44
de markt van Ternath deze levensbestanddelen op onvoldoende wijze zal bevatten. U leutert er blijkbaar zomaar wat op los. Geachte raadsleden, de gemeente Ternath bezit een statie aan een spoorweg, waarlangs de markt gemakkelijk kan worden bevoorraad, en waardoor geen kunstmatige middelen zullen moeten worden aangewend. Bovendien ligt ze in een vallei, wat niet kan gezegd worden van Assche, dat op en achter de zogenaamde Moretteberg gelegen is, en bijgevolg moeilijk te bereiken door de kopers en vooral door de verkopers uit de omliggende dorpen, gezien de last die hun paarden en trekhonden zullen ondervinden wanneer ze de zwaargeladen karren en kruiwagens de helling moeten optrekken. Uw tweede voorwaarde, meneer Allard, is dat een markt moet gelegen zijn te midden van een uitgebreide nijverheids- en handelsbevolking. We kunnen niet anders dan betreuren dat u niet lijkt te weten dat het aantal geschikte gemeenten dat u als levensvoorwaarden eist, zich juist in de brede gordel rond Ternath bevindt. Veertien ervan werden geraadpleegd en alle gingen ze akkoord met de oprichting van een wekelijkse markt in Ternath. Aan producenten en consumenten bij lange na dus geen gebrek. Uw derde voorwaarde, meneer Allard, is dat een markt moet gesitueerd zijn in een ruime en welgelegen plaats. Vindt men nu, Geachte raadsleden, een mooiere en betere plaats dan een Frankische Driesch, omgeven door pittoreske langegevelhoevetjes en een brouwerij, en gelegen in de schaduw van een prachtige gotische kerk, de mooiste uit de streek, en met een bekoorlijke wandeling naar het kasteel Kruikenburg toe? En dan beweert u ook nog, meneer Allard, dat opdat een markt zou bloeien ze door gendarmen moet worden bewaakt. Komaan, laten we één ogenblik ernstig wezen. De voorspoed van een markt is toch niet afhankelijk van de aanwezigheid van de openbare macht, zoals dat heet. Is dat in Assche wel zo, in Ternath is dat niet het geval. Ik geef het grif toe, hier zijn de zeden zachter en kan er gerust handel worden gedreven zonder dat iemand gewurgd hoeft te worden. Daarna legt u ook het verslag van de heer Arrondissementscommissaris ter tafel. En u citeert het en u gaat ermee akkoord, zo begrijp ik, dat meer dan tien dorpen uit de regio – u geeft zelfs domweg de namen ervan, inclusief Merchtem en Opwijk – uiterst positief staan tegenover een wekelijkse markt in Ternath. Na deze klinkende uiteenzetting van de heer Veydt, komt de heer de Gronckel nog even aan het woord. Hij hoeft er, naar eigen zeggen, niet veel aan toe te voegen, doch neemt de eerbiedige vrijheid de aanwezigen met aandrang te vragen hun voorkeur uit te spreken ten gunste van de onverwijlde oprichting van een markt in Ternath. En inderdaad, zijn voorstel wordt ter stemming gelegd en met een meer dan afdoende meerderheid aangenomen. Allard en consoorten moeten het onderspit delven en knagen hun kneukels kapot. 45
De daaropvolgende weken heerst overal in Ternath een sfeer van relatieve tevredenheid en rust. De boog kan niet altijd gespannen staan! En toch… toch is een bepaald gevoel van onzekerheid nooit veraf. Velen zijn de mening toegedaan dat het Koninklijke Besluit wat al te lang op zich laat wachten. De zoveelste loense streek van die Assche? Die proberen immers altijd en overal hun zegje te hebben en hun willetje door te drukken. Ach, wellicht denkt men hopeloos verkeerd. Er werd in de Provincieraad immers eerlijk over de zaak gestemd en het behoort zeker niet tot de geplogenheden van de Koning zich te verzetten tegen een dergelijk besluit. In de loop van 4 september1859 lijkt dan eindelijk de kogel door de kerk. Wie even het hoofd in het kroegje van Bère Lachaise binnensteekt, merkt dat onder de talrijke gasten een ongewone drukte heerst. De burgemeester is aanwezig. Ook de gemeenteraad is present, en voltallig zelfs, en dit ondanks het feit dat er meer dan voldoende werk op de akker is. De avond voordien, zo werd uit betrouwbare bron vernomen, had de Koning eindelijk zijn handtekening geplaatst en als dusdanig zijn goedkeuring aan de vergunning gegeven. Maar de tijd vordert met rasse schreden en de ongerustheid en de twijfel onder de dorpelingen groeit beangstigend. Zou men in Ternath dan toch met de kous op de kop voor voldongen feiten worden gesteld, zoals enige doemdenkers hadden voorspeld? In de keuken van Bère Lachaise zit du Chastelit naar water en wolken te staren, zoals dat heet, terwijl Suzanne Soep een zure appel door de strot tracht te duwen. Dochter Marie-Louse van haar kant lacht en gekscheert het kan niet meer, huppelt de trap op naar haar kamertje, een sprookjesprinses gelijk en vol verlangen naar de mooie prins op het zwarte paard. In de gelagzaal pandoeren enkele boeren er lustig op los. En toch is het maar schijn. De bezorgdheid staat zo op hun aangezichten te lezen. Ze houden de burgemeester gedurig aan in ’t oog. Hoe gedraagt hij zich? Met wie praat hij? Weet hij al wat meer? Wanneer zal hij de blijde gebeurtenis aankondigen? Aan de toog staan enkele gestampte varkenskwekers stilaan in gisting te komen. ‘Da blaaift duur’n en da blaaift mau duur’n, ne mienjs zaa d’r de muur’n van opkroipen!’ ‘Warre, ge zoit’r oit a vel va springen.’ ‘Da’s just, ge zoit’r a bloeët gat laute va zien.’ ‘Nië, ge zoit’r ne fluur’n aup va schaait’n en da zaa’k nog nie geire veu èmmen.’ Zelfs de gemeenteraadsleden lijken niet helemaal op hun gemak. ‘Wilt ge wedden dat we er zullen kunnen naar fluiten, en dat die van Assche weer gewonnen hebben,’ hangt Jacobus Baetens daar aan de toog te zaniken zonder op te kijken. ‘Misschien heeft onze Vorst daar in zijn ’t paleis op ’t eind van ’t spel zijn veertje gebroken,’ grinnikt Joseph De Coninck. 46
‘Ik vrees dat het ’t slecht gaat aflopen, man. Ik zit hier al heel de tijd mijn kas op te fretten dat het niet zindelijk meer is,’ zo trekt Marinus met een lijkbiddersgezicht zijn onderlip over de kin en zet zijn pet op halfzeven. ‘Elke dag brengt zijn miseries mee. Nondedomme, nondedomme toch, dat Ons-Heer toch zoiets toelaat. En dat hij zijn goed eten in sommige van die klotemarchands steekt.’ Marinus kon soms echt ambetant zijn, nen ziekelijke zagevent, ne verstokte pessimist. Hij stond er tot over den Dender voor bekend. ‘Bah, ge moet u daar niet zo gravelek laten door opkasseien, Marinus. Ge gaat nog eindigen met ne gesprongen maagzweer en dan is ’t RIP, recht in ’t putteken! Kop op, vent, na regen komt zonneschijn, na lijden komt verblijden. En wat we zeker niet mogen doen, dat is Ons-Heer zijn ogen uitsteken. Hij zal er, als het God belieft, wel voor zorgen dat we elke donderdagmorgen naar de markt kunnen om er ons wijntje achterover te gaan slaan. Zoals de pastoor tijdens de mis. Zo moet ge dat zien, Marinus!’ ‘Ja maar, ik voel het, ik voel het. Mijn eksterogen steken, Joseph, en dat wil zeggen dat er slecht nieuws op komst is.’ ‘Ge moet de zaak langs de zonnige kant bekijken, Marinus,’ komt Jacobus even tussen. ‘Ik persoonlijk, ik heb alle vertrouwen in onze burgemeester. Ge weet toch dat die niet van gisteren is.’ ‘Nee nee, niet van gisteren, zeker niet, maar ge moet tegenwoordig zelfs van eergisteren zijn om nog mee te kunnen.’ ‘En hij is ook niet de eerste de beste.’ ‘Nee nee, niet de eerste de beste, maar de eerste èn de beste, dat zeg ik. Vooral als hij nen toernee general geeft.’ ‘Hij kent nogal wat schoon volk hier en daar. Om nog te zwijgen van de graaf, die ook enkele lange armen heeft in hogere kringen. En die Leopold, die is evenmin te onderschatten, denk ik.’ ‘Zou die er ook niet voor iets tussen zitten?’ vraagt Joseph zich dan weer ietwat geniepig af alsof hij er meer van weet. ‘Die loopt hier de jongste tijd zoveel rond.’ ‘Dat vind ik ook, maar enfin, ik heb horen zeggen dat zijn vader daar in Brussel nen belangrijke post bekleedt. Maar dat betekent daarom nog niet dat hij tussengekomen is voor onze markt, hé?’ ‘Ik heb wel uit de mond van de Fourneau gehoord dat hij polykloot is,’ zit Marinus daar weer te ziften met een scheef gezicht, als een boer die kiespijn heeft. De andere twee staren hem met grote ogen aan. ‘Oei, oei, oei! Wablief, zeg?’, fronst Joseph het voorhoofd. ‘Ja, polykloot. En hij zou dat van zijn ouders geërfd hebben. Zou dat erg zijn?’ ‘Ik mag het niet zeggen, Marinus, ik weet het niet. Maar wat ik wel weet, dat is dat we kalm moeten blijven en afwachten. Kom, ik trakteer er nog ene. Daar zijn we tenminste zeker van, en die kunnen ze ons niet meer afpakken.’ ‘Alles goed en wel, Joseph, maar ze zeggen dat Janneke-Kloot van Assche, die daar in de keuken op Suzanne haar schoot zit, om het nog deftig te zeggen, be47
vriend is met ne zekere Allard, en dat is een van die… die kloefkappers die het op ons gemunt hebben. Die gaat toch geen stokken in de wielen gestoken hebben, zeker.’ ‘Ja maar, Verbrugghen heeft ook wel wat pijlen op zijn boog, Marinus. Gij weet zeker niet wat voor mannen die advocaten Veydt en de Gronckel zijn. De beste rechtsgeleerden van heel Brabant, man, en die zetelen ook in de Provincieraad.’ Plots wordt de deur van de herberg met een feestelijke zwaai opengegooid en treedt de Fourneau de gelagzaal binnen, op de voet gevolgd door Leopold. Allebei met een glunderende glimlach op het aangezicht! Een diepe zucht van opluchting stijgt uit de mond van twintig wachtenden op. Daar opent de graaf de briefomslag, neemt er het document uit, ontplooit het en leest. Gezien artikel 86 van de Wet van 30 april 1835 en op voorstel van de minister van Inwendige Zaken schenkt de Koning op 3 september 1859 zijn goedkeuring aan de beraadslaging van de Provinciale Raad van Brabant, waardoor de oprichting van de wekelijkse markt in Ternath vergund wordt. Een oorverdovend gejuich, natuurlijk! De boeren stoppen met hun kaartspel. Marinus-aan-de-toog drinkt zijn geuze leeg en zet zijn hoed op halfelf. ‘Ik had het gevoeld, ik had het gevoeld… aan het steken, hik, van mijn eksterogen, Joseph. Er was giël guud nuus op komst.’ ‘We heffen het glas op de gunstige afloop van ons al maanden aanslepend marktproject,’ zo klinken de geestdriftige woorden van burgemeester Verbrugghen. ‘Maar we heffen het evenzeer op de gezondheid van mijn vrienden Meester Veydt en Meester de Gronckel en danken hen voor hun onverpoosde en doeltreffende inspanningen. En ten derde, last but not least dus, heffen we het glas op de edelachtbare heer Leopold. Goede vrienden, neem dit van mij aan: zijn onbaatzuchtige inzet voor deze zaak is allerminst gering geweest. Hij heeft er, naar eigen zeggen en ik wil het best geloven, zelfs zijn vader voor in het gareel gespannen.’ Dan verschijnt ineens Marie-Louise met een ruikertje herfstbloemen in de hand en vliegt Leopold om de hals, een gelukszonnetje gelijk. ‘Beste Polleken, het is gelukt! Het is zover! Eindelijk… eindelijk hebben we zekerheid!’ ‘Zo is dat, mein Liebchen, het is kelukt, was willst du noch mehr, keef mij een klinkend kussen.’ Marie-Louise laat zich niet pramen en geen ogenblikje later ligt ze al van pure geneugten in zijn armen te kreunen. ‘Hela, helaba, niet te familiair, als er vreemden in de buurt zijn, hé!’ De gespeeld afgunstige stem van een overblije burgervader! ‘En geef onze goede collega uit Assche daar achter de keukendeur ook iets, een kommetje soep bijvoor48
beeld, met verse groenten van bij ons. Hij zal er hopelijk wat van opkikkeren, want ik vrees dat hij…’ Maar ‘onze goede collega uit Assche’ heeft allang zijn biezen gepakt. Na de jubelkreten van de opgetogen Ternathenaren heeft hij zich met de staart tussen de benen langs het Winterwegeltje weggewaterd. ‘Excusez-nous, monsieur Jean-Claude du ‘Chaste-Lit’, comme on dit – en met een trait d’union! – koel en gezond verstand en doorzettingsvermogen hebben het eens te meer gewonnen van hautain en arrogant geblaas en snoeverij.’ Op donderdag, 17 november 1859 heeft de officiële opening van de eerste wekelijkse marktdag plaats. Het regent en het is berekoud, geen weer om er een hond door te jagen. En toch! De inwoners van Ternath zijn al vroeg uit de veren. De boeren van de boerderijtjes omheen De Plaets hebben de poort van hun schuurtje opengezet en stellen er hun prei, spruitjes en savooien ten toon, met hele manden, met hele bussels en vers uit hun winterbedden opgedolven. Overal is het een geloop vanjewelste. Verkopers allerhande zijn druk in de weer om hun goederen uit te stallen. Allen willen ze een warm hoekje versieren, beschermd tegen de zure noordenwind. Sommigen hebben ook een afdak boven hun goederen gebouwd. Zo kunnen ze hun klanten in het droge bedienen. Hier en daar is zelfs een houtvuurtje aangestoken met een paar afgewaaide boomtakken die ze in de Dreve en langs de diverse voetwegen naar de Driesch hebben opgeraapt. Aan de ingang van het Prieelstraetjen is de kasteelhovenier Wannes van Regensteen een soort van ren aan het inrichten voor wat goedgefokt volaille uit het hok van de graaf: een paar Mechelsche koekoeken en enkele Vlaemsche reuzen, respectievelijk het meest geapprecieerde kippen- en konijnenras uit de tijd, zeg maar. Aan het Molenstraetjen naar de vijver toe staat een enorme Duitse schepershond – die van Kobe Kiekens – te blaffen dat horen en zien erbij vergaan, en te trekken en te sleuren aan zijn veel te korte ketting. Die rekel wenst overduidelijk een nieuwe baas. Enkele gevleesde varkens met hun snuit in de drasgrond van de Keyaert wachten op een koper. Dat zijn waarschijnlijk die van Soo Verdoodt. Die heeft daar aan de ’t Lancveldeken in de Wijmenier dit jaar nog niets anders gedaan dan varkens vetgemest. Voor de eindejaarsfeesten, natuurlijk. En hij is er precies nog in geslaagd ook. Op een lange schraag in het kraam van een verkoper uit Kautertaveern worden allerhande potten en pannen en hoeden en mutsen te koop gesteld. En net ernaast staat Juliette van Pruim haar zuivelproducten te ordenen: melk, botermelk, schepkaas, plattekaas, bollekeskaas, witte eieren, bruine eieren en noem maar op! Omstreeks tien – het uur dat de markt zal geopend worden – ziet men de kopers, maar ook de kijklustigen in dichte drommen arriveren. Met hele kudden, om het wat oneerbiedig te verwoorden. De meesten zijn bekenden uit het dorp: Gielen Feyter van Neeralphene, Melchior Verstraeten van Terlinden, Soo Hannaert van 49
Sint-Joseph-Opalphene, Carolus De Cuyper van Steenstraete, Toonen de Weeck van Vitscheroel, Waar Van de Gucht van Sempst, maar ook uit omliggende dorpen zoals Bodeghem en Sint-Ulrix en zelfs Groot-Bijgaerden stromen ze toe. Hen ken ik echter niet bij naam. En allen staan ze te trappelen en in hun vuisten te blazen, puur van de kou. Maar vooral van ongeduld, denk ik. Inderdaad, niets mag worden verhandeld, gekocht of verkocht, alvorens omroeper Schele Schelleman zijn bel heeft laten horen en de champetter de aandacht heeft gevraagd. ‘Tien uur is toch tien uur en niet vijf over tien,’ lamenteert Marie van Pië van Vorkes. En ja, ze heeft gelijk, een afspraak is een afspraak, ook als die gemaakt is door de overheid van een gemeente ten jaere 1859. Maar dan is het plots zover! Daar verschijnen burgemeester Verbrugghen en pastoor Vandenplas om de hoek van het Kerkstraetjen. Hèt langverwachte moment van de officiële opening van de markt is aangebroken. Als primus inter pares komt eerst Verbrugghen aan het woord. Een tricolor lint doorknippen, is immers in de eerste plaats een burgerlijke aangelegenheid In de Naam van Koning Leopold de Eerste en Zijn geëerde Gemalin Louise-Marie open ik officieel de ‘Weekelijksche Markt van Ternath’, in de hoop dat ze de handel en de nijverheid en als dusdanig ook de welvaart in onze gemeente mag bevorderen en dat ze zich stilaan aan zal ontwikkelen tot een belangrijk koopen verkooppunt; dat ze tevens met vele andere uit de omtrek kan wedijveren en ze over honderd, wat zeg ik, over honderdvijftig jaar nog steeds zal bestaan. Lang leve onze markt!! Het gejoel en gejuich breekt los over het plein. ‘Dat is nog eens gesproken, zie! Hiep! Hiep! Hiep! Hoera! Onze burgemeester, die kan het nogal uitleggen, hé!’ Wie even onhoog kijkt, merkt dat op de toren van de kerk een enorme vlag wordt gehesen, de vlag van de Koning: zwart, geel en rood, de kleuren van welvaart, helaas ook van oorlog en rouw. Dan is pastoor Vandenplas aan de beurt. De zeereerwaarde heer en geestelijke vader van alle parochianen. Hij heeft een zilveren emmertje met wijwater in de ene hand, een palmtak in de andere en zegent plechtig de vier hoeken van het plein. Ook de handelaars en de kopers en de toeschouwers, en de koopwaren, natuurlijk. In de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes zegen ik onze nieuwe markt, opgericht op onze Ternatsche Plaets in de beschermende schaduw van het prachtige kerkgebouw hier achter ons. Ik zegen ook onze handelaars en neringdoeners die hier wekelijks onder Gods heerlijke hemel hun waren in alle eerlijkheid te koop zullen aanbieden, hetzij le50
vende of geslachte dieren, hetzij tuin- of veldvruchten, hetzij groenten of fruit, hetzij andere nuttige voorwerpen. Allemaal geschenken van de Heer, we hoeven niet beschroomd te zijn dit te bekennen. En ten slotte zegen ik ook onze kopers, onze verbruikers, hetzij de inwoners van ons eigen dorp, hetzij die van andere gemeenten. Allemaal zijn ze hier welkom en het zou me een intens genoegen doen, mochten ze tijdens de marktdag ook af en toe eens een bezoekje brengen aan het Heilige Tabernakel in onze Sinte-Geertruidkerk. En een briefje in de offerblok mag ook. Amen. Opnieuw is er gejubel overal. Bravo! Bravo! En dan begint de echte bedrijvigheid. Iedereen is vinnig in de weer. Kopen en verkopen is de boodschap. En wie naar eigen mening voldoende gekocht of verkocht heeft, gaat her en der eens kijken. Er is zoveel te bezichtigen en te bezien. Op sommige plaatsen wordt er gevlegeld en gedorst dat het een lieve lust is en de oudste zoon van Marie Vos staat in een stalleken een pasgeslacht varken het huidhaar af te branden. In het achterhuis van de weduwe Aert De Mol heeft een tandentrekker zijn handen vol. Men staat er met z’n tienen in de rij. Zelfs jankende jachthonden helpt hij moeiteloos van hun kiespijn af. Voor de woning van Andreas Caudenaert aan het Nattestraetjen staat Jan de orgelman met zijn aapje almaar hetzelfde deuntje af te draaien, dat van ‘Het arme kind van Napoleon de Grote’. En hij zingt er ook nog bij, af en toe geholpen door een schamel vrouwmens dat tussendoor ook een verrimpeld korpenduutje te grabbel gooit. Links en rechts van hen doen een kuiper en een mandenvlechter ijverig hun werk. En wie van zichzelf denkt dat hij van den duivel bezeten is, kan bij Livinus Dievoet in de keuken terecht. Daar zit een belezer. Dit tot grote ergernis van de pastoor, natuurlijk, die zijn getempteerde parochianen liever onder de hoede van de eerwaarde abt van Afflighem stelt. Wie ten slotte genoeg heeft van het heen-en-weergeloop gaat een druppel drinken en even de stekbollers gadeslaan. Dat is wel een zomerspel, maar bij Beuze hebben ze een ruime ast in hun boomgaard en daar is het gezellig warm om de bollen uit te zetten. Langs en tussen dat alles beweegt zich de arm der wet, de champetter, als een officier van Napoleon in groot ornaat. Om alles in goede banen te leiden, eventueel ook de orde te handhaven. Hoe zei Allardken van de Sectie 4 van de Provincieraad het ook weer? ‘Er moet bewaking worden georganiseerd door de gendarmerie.’ Juist, maar Meester Veydt had alles vliegensvlug van de tafel geveegd. Maar bon, de champetter doet het graag, zo in zijn donkergroen uniform, en waarom hem dat geluk niet gunnen, nietwaar? Ieder diertje zijn pleziertje, of niet soms? Wie er nog een kijkje komen nemen? Suzanne Soep en haar dochter MarieLouise. Suzanne met haar zoontje Jeanken aan haar rok, Marie-Louise in volle 51
verwachting. Du Chastelit is er niet bij. Die zit in het Estaminet ‘Chez Bère Lachaise’. Op een kruk. Aan de toog. Als een gebroken burger. ‘Hoe oud is dat manneken nu al?’ Het is Serafine van Priemes die Suzanne en Marie-Louise onverwacht tegen het lijf loopt. ‘Van de tiende maart al zeven jaar, Serafine.’ ‘Godjeemenis toch! Is dat al zo lang geleden dat ze met die spoorlijn begonnen zijn? Gij hadt hem toen graag Jean-Klootje genoemd, maar het is tenslotte enkel Jeanken geworden. Jaja, wegens omstandigheden, nietwaar, ik herinner me dat nog.’ ‘Ja, Serafine, het gaat allemaal heel vlug, hé? We worden stilaan oud, mens. Gij zijt toch ook al bijna zestig, zeker?’ ‘Ja, maar ik voel me nog heel goed, zulle. En met Marie-Louise, hoe maakt zij het? Hoelang zijt gij nu al in positie, kind? Zolang zal het niet meer duren, zie ik.’ ‘Nee, Serafine, maar toch nog enkele weken.’ ‘En hoe gaat het kindje heten?’ ‘Wel… euh…’ ‘Leopold, waarschijnlijk. Of… Polleken, misschien, dat is mooier.’ Plots wordt het gesprek onderbroken door het naderen van twee ruiters, hooggezeten op hun rosse ruinen. Graaf de Fourneau en de edele heer Leopold. Ze rijden de vrouwen achteloos voorbij, maar daar wendt de jongste van de twee ineens zijn paard, kijkt Marie-Louise diep in de ogen, bekeurt haar gezegende lichaam van kop tot teen, glimlacht even en wuift vervolgens met zijn witfluwelen handschoen. ‘Es geschieht in den besten Familien, mein Liebchen. Auf Wiedersehen.’ Dan vervolgt hij ongestoord zijn weg. De beide kinderen, Jeanken en Polleken, hebben nooit geweten dat er blauw bloed door hun aderen stroomde.
Frans Du Mong Juli 2009
52