De daad Marcella Baete
F
rans heeft de handen in de broekzakken en loopt langzaam over het plein, waar hij zijn wagen parkeerde. De dag wil hij geen geweld aandoen. Hij gaat zoeken wat hij tegenwoordig elke dag verlangt: een warme borst tegen zijn eenzaamheid. Die vindt hij in zijn stamcafé. Het belangrijkste moment van de dag is voor hem, als hij de deur opent, te merken dat het biljart vrij is. Daarom ook komt hij elke dag vroeg. Bezette biljart, verpeste dag... Zijn uren zullen vliegen vandaag. Er is nog niemand in de gelagzaal. Hij zal kunnen spelen. In het café ruikt hij dat alles er is zoals het hoort. Reukje rotheid, geurtje bier, tabak en boenwas, zeepsop. Raadseltjes van de dag ervoor leest hij op de grote asbakken, stoelen en tafeltjes die donkerbruin kijken of ze nooit iets hoorden, iets zagen. Het licht boven het biljart schijnt veiligheid, geeft ook genade aan het oude cafeetje. De eerste steen werd hier meer dan honderd jaar geleden gelegd. Roestig klinkt de deurbel. Die is ook aan sterven toe. Frans trekt zijn jas uit, bestelt een pils, steekt een sigaret aan en gaat naar het rek. Hij wil liefst dezelfde keu. Het is hem aan te zien dat hij geniet van de gladheid en de rondheid van de ballen. Ze voelen koel in zijn handen. Nu nog tegenstrevers. Onophoudelijk krast de deurbel. Er kan gespeeld worden. Jan is er ook. Hij heeft zijn peetmoeder Jeanne meegebracht die naar Oostende verhuisde. Na de dood van haar echtgenoot verliet ze de gemeente, kocht een flat aan zee. Ze schijnt rijk te zijn. Een heel leven verkocht ze friet en mayonaise die ze beweerde zelf te maken, maar die haar man Jef ging inkopen in grote plastic emmers. Het verder vertellen kan hij niet meer. Hij stierf aan een hartinfarct, boven op een vrouw, Jeannes beste vriendin. Met het dode lijk op haar schreeuwde ze de hele buurt wakker en de frietketel kookte over om zoveel lawaaierig onrecht. Er viel meer te blussen dan menselijke hartstocht. Jefs doodsbericht - paars omkaderd - werd even schielijk onder de deuren geschoven als het erop vermeld stond. Daar kon men alle kanten mee uit. Jeanne liet de zaak restaureren, mooier dan voordien en ze bakte nog enkele maanden friet. Daarna liet ze de zaak voor een fors bedrag over aan een jong koppel dat nog de klokken hoorde luiden. Jeanne vond de tijd gekomen dat ze wat meer wolken zag. En ze kocht een stukje zeelucht. Haar dromen roken nog naar frituurvet toen ze verhuisde. Ze dacht niet meer aan het maag-kots-gevoel wanneer ze herhalen moest: ‘Wat zal het voor u wezen?' en ‘Dank u wel.' Niets had ze te danken. Ze had gezwoegd. Dan nog met een hoerenloper als Jef er een was geweest. Maar zij, Jeanne, had tenminste de centen en dat maakte veel goed. Eén keer ging ze nog naar zijn graf. Een gewone zerk toonde dat hij ooit man was, knap en gespierd. Joviaal lachte zijn ovalen foto haar toe. Het kruis erboven moest aantonen dat Hij vergiffenis had gegeven. ‘Jef,' zei ze, ‘ik verhuis naar de kust. Zo ver mogelijk van je vandaan, als je dat maar weet.'
Gierik & NVT 4 5
Indien hij het wist, gaf hij toch geen antwoord en mocht hij het gekund hebben, dan had de vergadering goud die Jeanne droeg hem wel met stomheid geslagen. Jan was er toen bij geweest. Hij zag de droogte van haar huid, de scherpe mondhoeken. Hij hoorde het klikken van haar kunstgebit dat zich in oude richels moeilijk rijden laat. Hij had zich afgevraagd hoe Jeanne het met zo'n buik ooit had kunnen doen. Geen wonder dat Jef het elders was gaan zoeken. Wie niet in het erotische spel zit heeft een slechte plaats, dacht hij en bij god, wat was Jeanne lelijk. Met dat soort vrouwen was het oppassen geblazen. Dat deed hij, wikte en woog elk woord dat hij tegen haar sprak. Oude lelijke vrouwen waren ofwel heiligen ofwel slangen en peetmoe Jeanne was zeker geen heilige. Hoewel ze in de zomer soms in de kerk ging zitten. Ze zei dat het voor de koelte was. Maar daar hebt ge toch geen paternoster voor nodig! ‘Jezus,' dacht hij, ‘hoe kan god hier nu zijn als hij naar zo'n mond luisteren moet met een tong waarop alleen bitterheid ligt.' Alles ondersteunde die mond. De puntige rechte neus, de vouwen gegroefd in het gezicht, de donkere wallen onder de ogen en het gitzwarte geverfde haar, dat kleur vergat bij de uitgroei. Na de begrafenis had Jan peetmoe Jeanne naar Oostende verhuisd, waar ze alleen, maar niet eenzaam de rest van haar rustende dagen dacht door te brengen. Graag kreeg ze bezoek van hem en zijn vriend. Ze aanvaardde hen zoals ze waren. ‘Spijtig dat jullie ook geen kinderen zullen krijgen,' had ze eens terloops gezegd. Jan dacht daarbij aan de vele miskramen die haar lichaam hadden bezocht. Af en toe gaat ze Jan op haar oude gemeente bezoeken. Zoals vandaag. Eerst nam ze Jan mee op restaurant en daarna sleepte die haar mee naar zijn stamcafé. Frans ziet Jeanne zitten. Hij kent haar maar al te goed uit de verhalen van Jan. Vooral dat ze stinkend rijk is. Jeanne is voor hem een doodlopende laan, veel wind en zon, een terras aan zee. Een half jaar heeft hij er nog opzitten als kok in een ziekenhuis. Daarna wacht hem pensioen, veel tijd en een keuken zonder eten. Hoewel hij kok is, beroert hij thuis geen pan. Dat komt ervan als je voor honderden moet koken. Na al het vertroetelen door zijn vrouw is hij bang aan een nieuw voorwerp te beginnen. Bevreesd dat ze het op zijn centen zou gemunt hebben. Tegenwoordig... Zijn vrouw had prachtige handen die overal zijn lichaam bevoelden met tedere zachtroze strelingen. Borsten had ze als cognacglazen, dijen van ham, kuiten die de straatstenen deden blinken. Zo was ze en zo herinnert hij zich haar. Aan hem droeg ze zich op in een niet te begrijpen liefde. Hij herinnert zich als was het gisteren haar deinende dijen, haar trippelende enkels, haar waaiende armen. De buik van Jeanne hangt bol en slap: ze is nog aangekomen. De zeelucht zwelt waarschijnlijk het vocht in haar lichaam aan. Lelijk is ze, maar niet in haar portemonnee. Zijn hoofd loopt even leeg. Hij ziet Jeanne lachen naar Jan, een geforceerde afwijking. Nu nog die trek weg rond haar lippen, denkt hij en hij bestelt zich nog een pils. Dan komt de sigaar, een kleintje. Zijn handen zijn groot, maken een kruispunt van bewegingen. Daarmee vraagt hij Jan om een partijtje biljart. Erik speelt ook mee en nog een heer die niemand kent dan van de hoed die hij af en toe over de haak van de kapstok gooit.
46
Gierik & NVT
Devoot buigen ze zich over het groene laken, duwen de dag hun achterwerk toe. Jeanne ziet het voor haar ogen schemeren, over zoveel mannelijk achterverstand. Na een paar oefenstoten staan ze om beurt aan de andere kant van het licht, in een vierkant ritueel dat hoort bij het spel. Samen spelen ze de ballen. Het hoofd van de vreemde glanst als een parel, kijkt nobel in al zijn kaalheid. Men ziet dat dit geen gewoon hoofd is. Daar zit hersenwerk onder. Het sigaartje van Frans ligt in de asbak te sterven, naast de tafel van Jeanne. Jan en Frans verliezen en als troost gaat Frans bij Jan zitten en biedt een rondje aan. De ogen voor hem houden geen rekening met verzachtende omstandigheden, Jeanne ruikt toenadering. De vrede van haar twee borsten die hem aangeboden worden, doen Frans slikken. Toch zal hij moeten spreken, goud of geen goud. ‘Het is voor mij een rare dag,' zegt hij, ‘ik was al vroeg op het kerkhof bij mijn vrouw.' ‘Ho,' zegt Jeanne, ‘mij krijgen ze daar niet meer naar toe. De ene helft heeft geneukt met de andere helft. En die Gast daarboven in de hemel, maar lachen in zijn baard. Allemaal hypocrisie' Jan knikt. Dat doet hij altijd als zijn peetmoe iets zegt. Frans ziet Jeannes korte duimen, haar ogen als kolenhokjes, de mond als een aardappelmes. Hij merkt kleine druppeltjes op rond haar neus. Zou ze toch zenuwachtig zijn? ‘Mijn vrouw was me zo dierbaar,' zegt hij. ‘Ik ken geen dierbaarheid,' antwoordt Jeanne en in het branden van de kooltjes ziet Frans dat ze de waarheid spreekt. Het is beter dat hij over iets anders begint. Jan lost het op voor Frans. ‘Mijn vriend wacht op mij, zal ik je naar het station brengen, peetmoe Jeanne?' ‘Neen, Jan,' zegt Jeanne beslist, ‘Ik neem wel de bus naar het station. Doe geen moeite, jongen.' ‘Je moet de bus niet nemen,' meent Frans, ‘ik breng je wel. Je kunt gerust zijn, Jan.' Jeanne is akkoord. Jonge liefde mag men niet kraken en bovendien zal Jan nooit het hart van een vrouw breken. Frans en Jeanne babbelen. Hij over zijn ervaringen als kok en Jeanne over haar frietkot. Het is al eten wat de klok slaat. Hij verheelt niet dat hij opnieuw het ballet van het leven wil zien voor het allemaal te laat is. Jeanne ruikt naar zout, heeft een buik vol met breiwerk die ze niet uitrafelen kan, zo min als haar leven. Ze ziet zichzelf zoals ze is. Een purgerende tablet, het braakgeluid als ze zich 's morgens bekijkt in de spiegel. En wanneer ze het daar niet merkt, ziet ze het wel in de ogen van andere vrouwen. Zelfs de pastoor kijkt niet meer op. ‘Let op,' zei haar moeder, ‘je bent niet langer aantrekkelijk als je ziet dat andere vrouwen - niet de mannen - niet meer naar je kijken... dan ben je rivale af.' Voor geen geld ter wereld wil ze nog herboren worden als vrouw. Rimpels kweken rimpels, denkt ze en ze wrijft over haar kaken. Ze beseft maar al te goed dat ze enkel een verpakking is, een vellige wegwerphuid. Lang geleden kroop ze nog stiekem uit bed, naast een ronkende man die in zijn dromen verborgen vrouwen kuste. Ze was wel verplicht zich op te maken. Haar lelijkheid was er en de rolknijpers in de haren, de spoelingen, de oliebaden hadden haar niet mooier gemaakt. Alleen haar goud blinkt. Frans leest om de een of andere reden haar gedachten en hij zegt: ‘Kop op, meid, je
Gierik & NVT 4 7
kan nog herbeginnen.' ‘Hoe,' vraagt ze, ‘alleen in Oostende, de zee als uitzicht van oneindigheid, muren die druipen van frietkunst in een kast van een appartement?' ‘Kom,' antwoordt Frans, ‘ik breng je naar huis.' ‘Te ver,' vindt Jeanne. ‘Absoluut niet. Dan ben ik ook nog eens op de baan, dat is goed voor mijn lamme stadswagen...' Waarom niet, denkt Jeanne. Ze heeft toch niets te verliezen, zelfs geen goede naam. En in de hemel komt ze toch niet. Eerder bij de frietketel in het vagevuur. Naast zich hoort ze het portier dichtslaan, de auto start gewillig en ze rijden. Het is donkerder dan ze dachten en het waait noordoost. Frans moet het stuur van de wagen stevig in handen houden. ‘De wind zal tot honderd gaan,' bericht de radio. ‘Storm aan zee,' meent Frans. ‘Gevaarlijk,' zegt Jeanne. Moeder aarde, vader wind, tijd om alles weer in handen te nemen, denkt ze erbij. Ze rijden de supermarkt voorbij, met de reclamelichten die geen enkele dag overslaan. De autosnelweg ligt voor hen als een vlakte van voortplanting. Ze vliegen het stenen tijdperk voorbij. Voorbij het open veld, de eenzame boerenkar, een achtergelaten schrootauto, een schuilhut voor de regen, rijden ze gestaag naar Oostende. Jeanne ziet door de voorruit de navel van een andere wereld. Een spetterend verkeersbord wijst de goede richting. Ze kijkt tevreden en Frans voelt zijn hongerige buik. Daar zit geen breiwerk in. Alles compleet, een les voor het leven. Hij voelt zich mee kleuren met de honger, zuchtend hoort hij zijn darmen rommelen. ‘Honger?' lacht Jeanne. ‘De liefde van de man gaat nog altijd eerst door de maag,' lacht hij ook. ‘Noem me geen Jeanne,' zegt ze, ‘mijn moeder zei Jeannot.' In Oostende is het druk. Veel voeten ziet hij lopen, moeilijke en ongeduldige. Het lijkt wel een strompel-sukkel-ballet. Het is overal hetzelfde. In haar flat ziet Frans dat Jeanne gelijk heeft: het druipt er inderdaad van vermoeide kunst. Zij staat in de keuken, kijkt plantaardig naar pot en pan. Lang zal haar kookkunst niet duren, ze bezit een microgolfoven. Ze heeft lang genoeg aan de kookpot gestaan. Frans begrijpt het. Hij schrikt niet meer. Daat staat ze. Vleesgeworden verwijt, de pest aan de exotische keuken, aan politiek en aan voetbal. Samen met hem bekijkt ze de lege wijnflessen, de afwas van dagen. De madonna onder glazen stulp op de dressoir lijkt te glimlachen, haar lippen glanzend van de mayonaise. Een vaatwasmachine vraagt ook nog een hand om gevuld te worden. Haar buik lijkt Frans nu een massagraf van frieten, haar nek is te kort. Ze kan gelijk hebben, misschien is er geen herbeginnen aan. ‘Je hebt toch niet gedacht, Jeannot, dat ik je bracht om het bed in te duiken?' De planten staan zwijgzaam op de vensterbank, verhinderen dat het zeezicht naar binnen stroomt. ‘Waarom ook niet?' vraagt ze en Frans loopt wat rood aan.
48
Gierik & NVT
Kauwend aan tafel, turend in zijn bord, bekijkt hij flarden van dromen die ze nooit koesterde. Hier ontbreekt wel degelijk een man. Een eenzame vrouw eet niet uit porseleinen borden. Ze heeft die voor iemand bewaard, het kan niet anders. Jeanne zet koffie. Wordt hij belazerd? Hij neemt haar vanuit zijn ooghoeken waar. Ze schenkt hem nog een sherry-dry in; het eerste, het tweede, het derde. Slokje na slokje wordt hij warm en rood. Hij luistert, zijn hoofd scheef, zijn hand onder de kin. Hij overweegt wat ze zegt. Nadenkend en stil om de waarheid van haar harde woorden. Ze treedt uit de anonimiteit. ‘Het is waar. Ik woon in een oernette buurt om bij op de punten van de tenen te lopen. En daar zit ik met rode puntnagels die me vreemd zijn.' Ze kijkt naar haar boezem. ‘Mijn gouden ketting houdt een dure bril vast, maar zie ik daarom beter? Mijn onderarmen zijn gerold in armbanden van wit goud. Wat ben ik er tenslotte mee als puntje bij paaltje komt?' Beleefd, bescheiden lachje van zijn kant en dan sereen slokjes gieten. Ze zitten, luisteren naar elkanders domme motieven om door te gaan. Zij om haar zaak en hij om de leeftijd zo vlug mogelijk te bereiken om op pensioen te gaan. ‘Jeannot,' zegt hij, ‘je bent zo mis nog niet. Moest je niet al dat goud bezitten. Neen, je bent beter dan ik had verwacht.' Ze straalt dan toch nog, krijgt nieuwe hoop. Het is een man die dat zegt. Ze betrapte zich erop dat ze bijna een kruisteken maakte. Maar de nu boos kijkende madonna weerhield haar. Hij tuurt door een ruitje van de keuken, ziet de golven niet, hoort de misthoorn niet die verzwegen wordt door de razende wind. ‘Gevaarlijk om nu terug te rijden,' zegt ze. Frans voelt zich de blanke man op het water. Achter zijn wit hemd woedt een tornado van lust, onmacht en wanhoop. Niets ligt tussen weggaan en blijven, zo moeiteloos gaat het ene in het andere over. Langzaam ontspant hij zijn spieren. Bloed stroomt in zijn onderbuik en ook in die van haar. Dat ziet Frans aan haar mond die open staat. Ze drinken cognac. De televisie schreeuwt nieuws: oorlogsdreiging en ongelukken. De paus die weer ergens de grond kust. ‘Altijd hetzelfde liedje,' zegt hij en ze lacht. Ze denkt nu helemaal anders. Hij is een heer die in zomertijd over de zee zal turen. Een vriendelijke glimlach zal dragen. Hij zal zijn voorhoofd betten met een gesigneerde zakdoek en naar het geluid van schelpjes zoeken. Niet zoals Jef: die zou gluren naar de monokini's. ‘Goed,' zegt ze ineens, ‘dan proberen we het maar. Ik heb een groot bed.' Ze ligt op haar rug, kort en dik, haar éne mollige arm over haar gezicht. Dan ziet ze niet dat hij naakt wordt. ‘Ik ben lelijk,' zegt ze. Echo uit een grot. De grot van Lourdes? Dat helpt toch niet. ‘Ach, kom, Jeannot,' zegt hij, ‘dan zou ik niet blijven.' ‘Flauwe kul,' meent ze, ‘je denkt aan mijn geld.' ‘Wie wil nog rijk worden op z'n oude dag?' vraagt hij. ‘Jij,' zegt ze. Ze lachen. Het is lastig de waarheid verborgen te houden. Zijn hoofd bergt hij op in haar oksel, schrokt adem, schiet naar boven, barst uit elkaar. Hij voelt dat ze nog spieren heeft en binnenin zwelt ze onder zijn drukkende stoten. De kiembaan reikt tot het verste geslacht. Zij is zijn moeder, zijn vrouw, zijn dochter. Hij vaart.
Gierik & NVT 4 9
‘Was het goed?' vraagt ze en hij knijpt in haar hand. ‘Huil je?' vermoedt hij. ‘Een beetje,' zegt ze, ‘het was zo lang geleden.' Tussen waken en slapen denkt hij aan de deur van de nacht en verbaast zich over flarden geluk die nog in hem ronddreven. Hij draait en draait. Het duurt even voor hij begrijpt dat ze hem aankijkt tussen de plooien van de kussens. Hij voelt zich doorzichtig als glas. Misschien wordt het nog wat. In de vroege morgen ontwaakt hij. Hij weet eerst niet goed in welk bed hij ligt. Dan hoort hij de golfslag en hij weet het weer. In de keuken staat ze in de deuropening. In iedere dikke zit er een dunne, denkt hij en hij lacht om z'n eigen grap. Jeanne lacht bedachtzaam terug. Hij wil een bad om de restanten van haar aanwezigheid weg te spoelen. Een ontbijt moet hij niet. Hij gaat terug, zijn dienst begint om tien uur. Hij moet een uur rijden. Jeanne begrijpt het. ‘Maar goed,' zegt ze, ‘dat je bijna op rust kunt.' ‘Rust,' zegt hij, ‘ik zie de boten al zeilen.' ‘Goed zo,' antwoordt ze. De straat baadt zich in rust, de wind is gaan liggen. Aan beide zijden van de weg hangt ochtendnevel. ‘Je vindt me thuis na zeven uur,' zegt hij bij het afscheid. ‘Ik bel je wel,' zegt ze eenvoudig. Hij wist dat het een monumentale dag zou worden. Hij had veel om over na te denken. Jeanne heeft een geschreven tekst in haar hoofd. Hij is met de zijne nog bezig. Ze lijkt een vrouw die in een ijshut woont. Maar ze is alleen een berghut, een plaats om te schuilen. Liefde is met geen geld te koop, denkt hij. In gedachten vergeet hij de weg, ziet de baan als een gestroomlijnde vogel. Hij merkt de twee vrachtwagens niet die hem rechts voorbijgaan, hem tegen de ramp van de snelweg duwen, hem de nek doen breken wanneer hij op het stuur bonkt. In een flits ziet hij haar, beseft dat ze hem overal volgde. Ze weet wat hij deed, in een vreemde stad bij een vreemde vrouw. Bang is hij niet. Hij is voorbereid ziende hoe ze haar ziekte droeg: celgezwellen, links, rechts, onder en boven. Kronkelende obsessie van weerloos vlees. Tot ze merkte dat ze hem haatte, om zijn gezondheid. Ineens zit ze in hem. Hij staat op uit zichzelf, neemt haar teer lijfje mee naar het rudbeckiagewas, aan de rand van het kleine bos. Ze beroert zijn vingers en hij schrikt op. ‘Mijn tijd,' roept hij. ‘Laat,' fluistert ze, ‘de eeuwen zijn er.' Haar stem zit in een broos vogelkooitje. Schaduwen van grijs en groen maken een hoek... ‘Neen,' schreeuwt hij en hij laat haar los, tussen de bomen. Op de punt van zijn wijsvinger zoekt hij evenwicht, zijn ogen bewegen en rollend zit hij opnieuw achter het stuur. Hij ziet haar verdwijnen in de nevel. Hij hoort de sirene van de ziekenwagen, voelt zich opgenomen in sterke armen die verzwijgen dat hij zich nooit meer zal kunnen bewegen. Hij zal de mensen leren kennen aan hun handen. Zij die nooit slapen, zij die aan hun jeugd denken, die waar hun moeder ronddoolt en zij die dieren slachten. Niemand weet wat de toekomst nog voor hem zal brengen. Niemand is ook iemand. En die niemand waakt... Altijd. En later ontmoet hij daar ook wellicht Jeannot in het vagevuur. Dan zullen ze samen frieten bakken. Hij is toch kok. Voor al die zatlappen die komen aanschuiven. Misschien komt de lieve Heer zelfs langs. ‘Voor mij met een goei klod échte mayonaise, Jeannot!' ■
50
Gierik & NVT