Discussienota Tertiaire sector voor de studie: “Energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030”
BIJLAGEN
1
BIJLAGE 1 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Beperken van de transmissieverliezen door toepassing isolerende maatregelen 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel Kantoor 2000 databank: zeer gedetailleerde gegevens over thermische isolatie van de verschillende onderdelen van de gebouwschil voor 47 bestaande kantoorgebouwen VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: werkwijze voor berekening van transmissieverliezen doorheen de gebouwschil haalbaarheidsfactoren voor berekening van de praktisch haalbare energiebesparing uit de totale theoretische energiebesparing in bestaande kantoorgebouwen Energieprestatieregelgeving: in eerste instantie worden de isolatie-eisen (maximale kwaarden) in de huidige energieprestatieregelgeving van de kantoorgebouwen (nieuwbouw, ingrijpende en overige vergunde renovatie) gebruikt voor de berekening van de transmissieverliezen na toepassing van extra isolatie in de bestaande kantoren. 2. Belang van de verschillende onderdelen van de gebouwschil in bestaande kantoorgebouwen Op basis van de gebouwkenmerken van 47 kantoorgebouwen uit de Kantoor 2000 databank, krijgen we een overzicht van de bijdrage van de verschillende onderdelen van de gebouwschil tot de totale transmissieverliezen van de kantoorgebouwen. Uit deze figuur blijkt dat de ramen de grootste bijdrage (40%) leveren. Ongeveer 30% van de transmissieverliezen worden veroorzaakt door de muren en 16% door de vloeren. De daken zijn toch ook nog verantwoordelijk voor 10% van de transmissieverliezen.
10%
0%
2%
26%
muren (nt-vorstvrij)
4%
muren (vorstvrij) ramen
12%
vloeren (volle grond) 5% vloeren (vorstvrij) vloeren (nt-vorstvrij) daken 41%
plafonds (vorstvrij)
Figuur 1: Aandeel van de verschillende onderdelen van de gebouwschil tot de totale transmissieverliezen in 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen
2
3. Huidige graad van isolatie van de verschillende onderdelen van de gebouwschil in bestaande kantoorgebouwen Uitgaande van de gegevens van de 47 bestaande kantoren, kan een inschatting gemaakt worden van de huidige graad van isolatie van de verschillende onderdelen van de gebouwschil (zie 2 Tabel 1). Deze wordt uitgedrukt in de vorm van een gemiddelde k-waarde (uitgedrukt in W/m K). Er is een gemiddelde genomen op basis van de oppervlakten ramen, vloeren, ..., en hun respectievelijke k-waarde. Tabel 1: Gemiddelde k-waarde per gebouwschilonderdeel voor 47 bestaande kantoorgebouwen en k-waarde na toepassing van extra isolatie Gemiddelde k-waarde voor de 47 bestaande Vlaamse kantoren
Grenswaarde = k-waarde na extra isolatie volgens huidige EPBregelgeving
2
2
W/m K
W/m K
Ramen
2.7
1.6
Muren, niet vorstvrij
0.85
0.6
Muren, vorstvrij
2.5
1
Daken
0.43
0.4
Vloeren boven volle grond
1.9
0.4
Vloeren buitenomgeving
1.2
0.6
0.83
1
boven
Vloeren boven vorstvrije omgeving
4. Isolatiegraad na toepassing van extra isolerende maatregelen ter hoogte van de verschillende gebouwschilonderdelen? In Tabel 1 is eveneens een grenswaarde opgenomen, die overeenkomt met de k-waarde van de oppervlakken na extra isolatie. Voor alle oppervlakken die een k-waarde hebben hoger dan de opgegeven grenswaarde, wordt het nodig geacht om extra isolatie aan te brengen. Deze waarden zijn -in de mate van het mogelijke- overgenomen uit de huidige energieprestatieregelgeving voor gebouwen (behalve voor vloeren boven een vorstvrije omgeving). 5. Haalbaarheid van de isolerende maatregelen? In een bestaand gebouw is het aanbrengen van isolatie niet altijd even eenvoudig. Bij de inschatting van de besparingen door extra toepassing van de verschillende isolerende maatregelen, wordt rekening gehouden met haalbaarheidsfactoren. Voor de toepassing van extra vloerisolatie boven volle grond wordt er bijvoorbeeld van uitgegaan dat dit voor 25% van de te isoleren vloeroppervlakte haalbaar is. In geval van het extra isoleren van daken,wordt uitgegaan van een haalbaarheidsfactor van 75%. De verschillende haalbaarheidsfactoren zijn weergegeven in Tabel 2. Ze zijn overgenomen uit de VITO-studie van het energiebesparingspotentieel van bestaande kantoorgebouwen uit 2001.
3
Deze werkwijze brengt met zich mee dat er nog steeds een -al dan niet belangrijk- deel van de oppervlaktes van de verschillende gebouwschilonderdelen onvoldoende zal geïsoleerd zijn na invulling van het praktisch haalbaar potentieel dat hier berekend is. Het is niet duidelijk in hoeverre de gebruikte haalbaarheidsfactoren realistisch zijn. Daarom geven we in deze nota eveneens de maximale (theoretische) procentuele besparing per maatregel, zonder rekening te houden met de haalbaarheid ervan. Dit geeft een duidelijk beeld van de mogelijke impact van deze maatregel op het bestaande kantorenpark. 6. Inschatting van de brandstoffenbesparing per isolerende maatregel In onderstaande tabel wordt de brandstoffenbesparing weergegeven bij toepassing van elk van de isolerende maatregelen in het bestaande kantoorgebouwenpark. In de eerste plaats wordt de praktisch haalbare brandstoffenbesparing weergegeven in overeenstemming met de veronderstelde haalbaarheid van de maatregel (uitgedrukt door de waarde van de haalbaarheidsfactor die wordt vermeld). In de tweede plaats wordt de totale theoretische brandstoffenbesparing weergegeven, waarbij 100% van de oppervlakken met een te hoge k-waarde extra isolatie aanbrengen. Tabel 2: Technisch/funcitonele haalbaarheidsfactoren voor de toepassing van isolerende maatregelen in bestaande kantoorgebouwen, praktisch haalbare brandstoffenbesparing en totale theoretische brandstoffenbesparing bij toepassing van (extra) isolatie % totale transmissieverliezen
Haalbaarheidsfactor
Praktisch haalbare brandstoffenbesparing
Totale theoretische brandstoffenbesparing
Ramen
40%
50%
6%
12%
Muren, niet vorstvrij
26%
75%
6%
8%
Muren, vorstvrij
5%
25%
0.6%
2.5%
Daken
10%
75%
1%
1.2%
12%
25%
1.7%
6.7%
Vloeren boven buitenomgeving
2%
25%
0.2%
0.3%
Vloeren boven vorstvrije omgeving
4.5%
50%
0.3%
0.6%
16%
31%
Vloeren grond
Totaal
boven
volle
Bovenstaande besparingen op het totale brandstoffenverbruik zijn berekend op basis van het brandstoffenverbruik van de 47 bestaande kantoren in de Kantoor 2000 databank. Er werd rekening gehouden met het toenmalig gemiddeld rendement van de verwarmingsinstallaties en de toenmalige toepassing van warmteterugwinning op ventilatiesystemen in de 47 bestaande kantoorgebouwen.
4
BIJLAGE 2 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Beperken van de warmteverliezen tengevolge van ventilatie door toepassing van warmteterugwinning op bestaande ventilatiesystemen 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel Kantoor 2000 databank: gedetailleerde gegevens over ventilatiesystemen en warmteterugwinningsystemen (WTW) voor 47 bestaande kantoorgebouwen VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: werkwijze voor berekening van warmteverliezen tengevolge van ventilatie in af- en aanwezigheid van WTW haalbaarheidsfactor voor berekening van de praktisch haalbare energiebesparing uit de totale theoretische energiebesparing in bestaande kantoorgebouwen
2. Toepassing van ventilatiesystemen en WTW in bestaande kantoorgebouwen Toepassing van verschillende ventilatiesystemen in bestaande kantoorgebouwen Ventilatie draagt bij tot een groter comfort voor de werknemers via een verbetering van de luchtkwaliteit in de gebouwen. Voor het bestaande kantoorgebouwenpark gaan we er niet van uit dat extra ventilatiesystemen zullen toegepast worden. We vertrekken van de situatie in 2000 die wordt afgeleid uit de doorlichting van de 47 bestaande kantoorgebouwen. Deze is weergegeven in Figuur 2. 7%
33% geen ventilatie enkel mech af- of toevoer natuurl toevoer / mech afvoer mech toe- + afvoer
49%
hybride
4% 7%
Figuur 2: Aandeel van verschillende ventilatiesystemen in 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen
5
Deze figuur geeft het aandeel van toegepaste ventilatiesystemen in 47 bestaande kantoorgebouwen. Hieruit blijkt dat 33% van de kantoorgebouwen niet geventileerd wordt. Verse lucht kan hier enkel binnenkomen en vervuilde lucht kan enkel ontsnappen bij het openen van ramen of doorheen kieren en spleten. Enkel bij ventilatiesystemen met zowel mechanische toe- als afvoer is het eventueel mogelijk om WTW toe te passen. Het gaat om maximaal 49% van de kantoorgebouwen. Bovenstaande gegevens houden geen rekening met de oppervlakte of het volume dat geventileerd wordt. De 47 bestaande kantoorgebouwen zijn immers uiteenlopend van grootte. Uit de basisgegevens is afgeleid dat 67% van het totale kantoorvolume geventileerd wordt door middel van een mechanisch systeem met toe- en afvoer. Toepassing van WTW ter hoogte van de ventilatiesystemen met mechanische toe- en afvoer in de bestaande kantoorgebouwen In 14% van de bestaande kantoorgebouwen is het ventilatiesysteem reeds uitgerust met een systeem van warmteterugwinning. Deze systemen worden toegepast op 5% van het totale volume aan ventilatielucht in de 47 bestaande kantoorgebouwen en op 7% van het volume afkomstig van mechanische ventilatiesystemen met toe- en afvoer. De WTW systemen die het meest toegepast worden, zijn kruisstroomwisselaars of indirecte warmtewisseling (waarbij gebruik wordt gemaakt van een batterij). Deze systemen zorgen ervoor dat 10 à 80% van de warmte wordt teruggewonnen.
3. Effect van WTW toepassing op bestaande mechanische ventilatiesystemen met toe- en afvoer De VITO-studie uit 2001 gaat uit van een gemiddelde efficiëntie van 80% bij implementatie van WTW in bestaande kantoorgebouwen uitgerust met mechanische ventilatie met toe- en afvoer. Dit betekent dat gemiddeld 80% van de warmte teruggewonnen wordt. Deze aanname wordt overgenomen voor de inschatting van het technisch-economisch besparingspotentieel.
4. Technisch, functionele haalbaarheid van WTW toepassing in bestaande kantoorgebouwen? De theoretische haalbaarheid van deze maatregel beperkt zich tot kantoorgebouwen die uitgerust zijn met een mechanische ventilatie met toe- en afvoer. Niet al deze toegepaste systemen zijn hiervoor geschikt. Het is meestal ook nodig dat de twee luchtstromen (toe- en afvoer) ook effectief fysisch bij elkaar kunnen gebracht worden. Andere factoren kunnen ervoor zorgen dat toepassing van WTW niet mogelijk is. Er is onvoldoende informatie beschikbaar om de reële haalbaarheid van deze maatregel in te schatten voor de 47 bestaande kantoorgebouwen. De VITO-studie uit 2001 gaat uit van een haalbaarheid van 50%.
6
5. Inschatting van de brandstoffenbesparing bij WTW toepassing op bestaande mechanische ventilatiesystemen met toe- en afvoer Bij de inschatting van de brandstoffenbesparing is in de eerste plaats een inschatting gemaakt van de totale hoeveelheid warmte die verloren gaat tengevolge van ventilatie. Voor de kantoorgebouwen met een ventilatiesysteem kon hiervoor gebruik gemaakt worden van reële ventilatiedebieten in de Kantoor 2000 databank Voor kantoorgebouwen met natuurlijke ventilatie werd zelf een inschatting gemaakt op basis van het volume dat geventileerd wordt. Vervolgens zijn de warmteverliezen opnieuw berekend, ervan uitgaande dat WTW wordt toegepast op de bestaande ventilatiesystemen met toe- en afvoer. Hieruit is de totale theoretische brandstoffenbesparing afgeleid, zijnde 30% van het totale brandstoffenverbruik van de bestaande kantoorgebouwen: Er wordt van uitgegaan dat WTW niet voor 100% kan toegepast worden op de bestaande ventilatiesystemen met mechanische toe- en afvoer. De bestaande ventilatiesystemen moeten aan een aantal technische voorwaarden voldoen. We gaan ervan uit dat 50% van de berekende brandstoffenbesparing in de praktijk kan gerealiseerd worden: De praktisch haalbare brandstoffenbesparing is daarom 15% van het totale brandstoffenverbruik van de bestaande kantoorgebouwen. De besparingen op het totale brandstoffenverbruik zijn berekend op basis van het brandstoffenverbruik van de bestaande kantoren in de Kantoor 2000 databank. Er werd rekening gehouden met het toenmalig gemiddeld rendement van de verwarmingsinstallaties en de toenmalige isolatiegraad van de gebouwschil in de 47 bestaande kantoorgebouwen.
7
BIJLAGE 3 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Vervangen van verwarmingsinstallaties op aardgas en mazout door energiezuinige types 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel Kantoor 2000 databank: gedetailleerde gegevens over het type, de ouderdom en het geïnstalleerd vermogen van de verwarmingsinstallaties in 47 bestaande kantoorgebouwen VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: gemiddeld gewogen jaarrendement voor productie van de verwarmingsinstallaties in functie van het type installatie werkwijze voor berekening van het brandstoffenverbruik in functie van het geïnstalleerd vermogen per type verwarmingsinstallatie 2. Gemiddeld rendement van de verwarmingsinstallaties in bestaande kantoorgebouwen Gemiddeld rendement per type verwarmingsinstallatie De VITO-studie uit 2001 kent een gemiddeld rendement toe per type verwarmingsinstallatie. Tabel 1 geeft een overzicht van de gebruikte aannames. Tabel 3: Gemiddeld gewogen jaarrendement voor productie per type verwarmingsinstallatie volgens VITO-studie uit 2001 Gemiddeld gewogen primair jaarrendement voor productie % Elektrische verwarming
55%
Klassieke aardgasketel
70%
Klassieke mazoutketel
70%
HR aardgas
85%
Optimaz mazout
85%
Condensatieketel
95%
WKK
95%
Warmtepomp
150%
8
Inschatting van het gemiddeld rendement van de verwarmingsinstallaties in het bestaande kantoorgebouwenpark Figuur 2 geeft een overzicht van het geïnstalleerd vermogen per type installatie voor 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen.
klassiek gas
HR gas
condenserend gas
klassiek mazout
optimaz mazout
warmtepomp
elektrisch
warmtekrachtkoppeling
44,4%
44,4%
1,1%
2,0% 0,6%
4,9% 0,4%
2,3%
Figuur 3: Verdeling van de toegepaste types verwarmingsinstallaties volgens geïnstalleerd vermogen voor 47 bestaande kantoorgebouwen Op basis van het geïnstalleerd vermogen per type installatie en het gemiddeld rendement per type installatie uit Tabel 1, is een gemiddeld gewogen jaarrendement voor productie berekend van 78% voor deze 47 bestaande kantoorgebouwen. Dit houdt eveneens rekening met het geïnstalleerd vermogen aan elektrische verwarmingsinstallaties. Voor deze installaties is er echter geen link met het brandstoffenverbruik van het bestaande kantoorgebouwenpark. Net zoals in de BAU studie, wordt elektrische verwarming in kantoorgebouwen als te verwaarlozen beschouwd.
3. Technisch/functionele haalbaarheid voor de toepassing van condenserende ketels in bestaande gebouwen Het beste “conventionele” alternatief bij vervanging van een verwarmingsketel op aardgas of mazout is een condenserende ketel. Het centrale verwarmingssysteem, inclusief de afvoer van de rookgassen, moet aan bepaalde technische voorwaarden voldoen om een hoge efficiëntie van deze ketels te garanderen of om de installatie ervan toe te laten. Bij de inschatting van de mogelijke brandstoffenbesparing door vervangen van klassieke verwarmingsinstallaties door condensatieketels, wordt ervan uitgegaan dat 80% van het geïnstalleerd vermogen aan klassieke ketels kan vervangen worden door condenserende ketels. De rest van deze ketels kan vervangen worden door HR ketels, die een gemiddeld jaarrendement
9
hebben dat weliswaar aanzienlijk hoger is dan dat van de klassieke ketel, maar gemiddeld gezien zo’n 10% lager is dan dat van een condenserende ketel. Bij vervanging van alle klassieke ketels op aardgas en mazout door 20% HR en 80% condenserende ketels stijgt het gemiddeld gewogen jaarrendement voor productie van 78% naar 89% voor de 47 bestaande kantoorgebouwen. In de BAU+-studie zal ook worden nagegaan of vervanging van hoogrendementsketels door condensatieketels thuishoort onder de beleidsdoelstelling.
4. Invloed van de beperking van de warmtevraag op de brandstoffenbesparing tengevolge van deze maatregel De brandstoffenbesparing tengevolge van ketelvervanging hangt af van het al dan niet toepassen van maatregelen die de warmtevraag van de kantoorgebouwen verlaagt. In de andere fiches wordt het besparingspotentieel berekend van: het toepassen van isolerende maatregelen (dak, ramen, muren en vloeren) de toepassing van warmteterugwinning op bestaande ventilatiesystemen Hierdoor daalt de warmtevraag van de gebouwen en neemt de brandstoffenbesparing tengevolge van ketelvervanging af.
5. Inschatting van de brandstoffenbesparing onder verschillende randvoorwaarden In onderstaande tabel wordt de brandstoffenbesparing weergegeven bij vervanging van het geïnstalleerd vermogen aan klassieke ketels op aardgas en mazout door 20% HR en 80% condensatieketels. Het gaat om de besparing ten opzichte van het totale brandstoffenverbruik van de bestaande kantoorgebouwen zoals opgenomen in de Kantoor 2000 databank. Er worden verschillende inschattingen gegeven in functie van het al dan niet beperken van de warmtevraag door isolerende maatregelen of door toepassen van WTW op bestaande ventilatiesystemen.
10
Tabel 4: Besparing ten opzichte van totale brandstoffenverbruik bij vervanging van klassieke ketels door 20% HR en 80% condensatieketels voor verschillende randvoorwaarden m.b.t. de beperking van de warmtevraag in bestaande kantoorgebouwen Brandstoffenbesparing door vervanging standaard ketels door 20% HR en 80% condensatieketels Geen beperking warmtevraag
12%
Praktisch haalbare besparing door isolatie
10%
Totale theoretische besparing door isolatie
8%
Praktisch haalbare besparing door WTW
11%
Totale theoretische besparing door TWT
9%
Praktisch haalbare besparing door isolatie en WTW
9%
Totale theoretische besparing door isolatie en WTW
5%
11
BIJLAGE 4 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Relighting: vervanging van verlichting door energiezuinigere types 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel Kantoor 2000 databank: gedetailleerde gegevens over geïnstalleerd vermogen per type verlichting (lamptype en type ballast) in 47 bestaande kantoorgebouwen VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: werkwijze voor berekening van het elektriciteitsverbruik van de 47 kantoorgebouwen o.b.v. de gegevens omtrent het geïnstalleerd vermogen per type verlichting gemiddeld verbruik per verlichtingstype haalbaarheidsfactor voor berekening van de praktisch haalbare energiebesparing uit de totale theoretische energiebesparing voor vervanging van gloeilampen en conventionele TL-lampen in bestaande kantoorgebouwen
2. Geïnstalleerd vermogen per type verlichting in bestaande kantoorgebouwen Voor 47 bestaande kantoorgebouwen is een inventarisatie gemaakt van het geïnstalleerde verlichtingsvermogen. Per ballast is het aantal armaturen gekend, evenals het aantal lampen per armatuur en het vermogen van de lampen en de ballast. De toegepaste verlichtingstypes werden achteraf opgedeeld in 7 categorieën. Het geïnstalleerd vermogen per categorie is weergegeven in Figuur 4. Lamptype : verdeling naar geïnstalleerd vermogen
gloeilamp
conventionele TL-lamp
TL-lamp met elektronische hoogfrequente ballasten
conventionele spaarlamp
spaarlamp met elektronische hoogfrequente ballasten
halogeenlamp
andere
38%
32%
2%
3% 4%
15%
6%
Figuur 4: Verdeling van de toegepaste verlichtingstypes volgens geïnstalleerd vermogen voor 47 bestaande kantoorgebouwen
12
3. Technisch/functionele haalbaarheid van de vervanging van minder energiezuinige verlichtingstypes door energiezuinige alternatieven Voor welke verlichtingstypes is het wenselijk om ze te vervangen door een zuiniger alternatief? 2 Tabel 2 geeft een overzicht van het gemiddeld energieverbruik (W/m voor 500 lux) van de 6 belangrijkste verlichtingstypes die toegepast worden in de 47 bestaande kantoorgebouwen. De VITO-studie uit 2001 geeft als energiezuinig alternatief twee verlichtingstypes aan: spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten, uitgerust met spiegeloptiek Het eerstgenoemde verlichtingstype wordt reeds toegepast in de bestaande kantoorgebouwen en is opgenomen in Tabel 2. TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten, uitgerust met spiegeloptiek (TL-HF (+reflector)) worden niet toegepast in de 47 bestudeerde kantoorgebouwen. 2 2 Het gemiddeld verbruik (W/m voor 500 lux) bedraagt volgens VITO 12 W/m . De VITO-studie uit 2001 berekent het besparingspotentieel voor relighting op basis van: Vervanging van conventionele TL-lampen door TL-HF (+reflector) Vervanging van gloeilampen door spaarlampen met hoogfrequente ballasten Voor een inschatting van het "totale" besparingspotentieel, hebben we eveneens de besparing berekend bij: Vervanging van TL-HF door TL-HF (+reflector) Vervanging van conventionele spaarlampen door spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten Voor de halogeenlampen geeft de VITO-studie uit 2001 geen energiezuinige alternatieven. Nochtans heeft dit verlichtingstype een hoog gemiddeld verbruik en is het geïnstalleerd vermogen in de bestaande kantoorgebouwen niet te verwaarlozen. Omdat er geen specifiek alternatief is opgegeven, hebben we de elektriciteitsbesparing berekend voor: Vervanging van halogeenlampen door spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten Vervanging van halogeenlampen door TL-HF (+reflector) Er zal worden bekeken in welke mate energiezuinige alternatieven voor de bestaande conventionele halogeenlamp, waaronder de HR-halogeenlamp en de LED-lamp, thuishoren onder de 1 beleidsdoelstelling. In een meer recente folder van de European Lamp Companies Federation wordt verwezen naar energiezuinige alternatieven voor de conventionele halogeenlamp zoals de ‘halogen energy saver’ en de ‘compact Metal halide lamp’.
13
Tabel 5: Gemiddeld energieverbruik van de verschillende verlichtingstypes volgens de VITOstudie uit 2001 en gemiddelde elektriciteitsbesparing bij vervanging door energiezuinige types Gemiddeld energieverbruik/m2 vloeroppervlak voor 500 lux
Energiebesparing bij vervanging door zuiniger a alternatief
Gloeilamp
90 W/m2
80%
Halogeenlamp
60 W/m2
Vervanging door TL-lamp met spiegeloptiek: 80% Vervanging door spaarlamp met hoogfrequente ballasten: 70%
Spaarlamp met ballast
conventionele
25 W/m2
27%
TL-lamp ballast
conventionele
20 W/m2
40%
Spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten
18 W/m2
Geen alternatief
TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten
16 W/m2
25%
met
a
zuiniger alternatief: voor gloeilamp en conventionele spaarlamp is dit de spaarlamp met elektronische hoogfrequente ballast; voor beide types TL-lampen is dit de TL-lamp met elektronische hoogfrequente ballast uitgerust met spiegeloptiek.
Technisch, functionele haalbaarheid van relighting in bestaande kantoorgebouwen De VITO-studie uit 2001 gaat ervan uit dat 75% van de totale berekende elektriciteitsbesparing praktisch haalbaar is. De haalbaarheid heeft enkel betrekking op de vervanging van gloeilampen en conventionele TL-lampen door hun energiezuinig alternatief (maar redenen worden niet vernoemd in de studie). Voor de andere vervangingen zal de technisch, functionele haalbaarheidsfactor nog worden nagegaan maar er wordt in deze nota eveneens voorlopig uitgegaan van 75%.
4. Inschatting van de elektriciteitsbesparing Tabel 7 geeft de ingeschatte elektriciteitsbesparing door toepassing van relighting volgens verschillende scenario' s: A. B. C. D.
Enkel de vervanging van gloeilampen en conventionele TL-lampen door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten (TL-HF) uitgerust met spiegeloptiek A + vervanging van conventionele spaarlampen en TL-HF lampen zonder spiegeloptiek door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten en spiegeloptiek B + vervanging van halogeenlampen door spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten B + vervanging van halogeenlampen door TL-HF lampen met spiegeloptiek
14
Tabel 6: Elektriciteitsbesparing tengevolge van relighting in bestaande kantoorgebouwen Praktisch haalbare besparing
Totale theoretische besparing
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
A
14%
4%
18%
6%
B
20%
6%
27%
8%
C
28%
9%
38%
12%
D
30%
9%
39%
12%
Afhankelijk van het gekozen scenario, bedraagt de besparing op het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen tussen 4% en 12%. De VITO-studie uit 2001 gaat uit van een praktisch haalbare besparing van 4% op het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen.
15
BIJLAGE 5 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Toepassen van aanwezigheidsdetectie op verlichting 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel Kantoor 2000 databank: gegevens over toepassing van aanwezigheidsdetectie in 47 bestaande kantoorgebouwen. VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: werkwijze voor inschatting van de elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie haalbaarheidsfactor voor berekening van de praktisch haalbare elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie op verlichting in bestaande kantoorgebouwen
2. Huidige toepassingsgraad van aanwezigheidsdetectie in bestaande kantoorgebouwen Voor 47 bestaande kantoorgebouwen is een inventarisatie gemaakt van het geïnstalleerde verlichtingsvermogen. Per ballast is het aantal armaturen gekend, evenals het aantal lampen per armatuur en het vermogen van de lampen en de ballast. Ook is voor het grootste deel van het geïnstalleerd vermogen (per ballast) geweten of een systeem van aanwezigheidsdetectie wordt toegepast. Uit deze gegevens blijkt dat in de onderzochte kantoorgebouwen 7.3% van het geïnstalleerd vermogen is uitgerust met een systeem van aanwezigheidsdetectie.
3. Technisch/functionele haalbaarheid van de toepassing van aanwezigheidsdetectie in bestaande kantoorgebouwen Het eigenverbruik van de systemen Aanwezigheidsdetectie kan zorgen voor een reductie van het elektriciteitsverbruik ten opzichte van de referentiesituatie. Dit is echter niet altijd het geval. Bepaalde systemen hebben een te hoog eigenverbruik, waardoor toepassing ervan niet beschouwd wordt als een energiebesparende maatregel. In het kader van de energieprestatieregelgeving is het bijvoorbeeld niet zo dat voor alle systemen een bonus verkregen wordt. Wij gaan uit van systemen met een minimaal eigenverbruik. Indien het beleid de toepassing van dergelijke systemen wil bevorderen, mag niet uit het oog verloren worden dat enkel de toepassing van systemen met een minimaal eigenverbruik gewenst is. Inschatting van de gemiddelde elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie in een bestaand kantoorgebouw Aanwezigheidsdetectie zorgt ervoor dat een ruimte enkel verlicht wordt als er ook daadwerkelijk personen aanwezig zijn in die ruimte. Dergelijke systemen kunnen vooral grote besparingen opleveren in kantoorgebouwen met een modulaire opbouw (in lokalen waarin slechts 1 à 2 personen werken). Eventueel kan de detectie ook toegepast worden in zones van grotere bureaus of landschapsbureaus. In de VITO-studie uit 2001 wordt in de mate van het mogelijke rekening gehouden met de opbouw van de kantoorgebouwen. Daarnaast wordt ook rekening gehouden met de gemiddelde afwezigheid van de kantoorwerknemer. De Vito-studie geeft dan een gemiddelde
16
elektriciteitsbesparing van 25% ten opzichte van het oorspronkelijke verbruik aan. Deze aanname houdt nog geen rekening met factoren die de praktische toepassing van de maatregel beperken en die vertaald worden in de haalbaarheidsfactor. Technisch/functionele haalbaarheid van de toepassing van aanwezigheidsdetectie in bestaande kantoorgebouwen De VITO-studie uit 2001 gaat ervan uit dat in de praktijk 65% van de mogelijke elektriciteitsbesparing kan gerealiseerd worden. Enerzijds wordt de praktische toepassing beperkt doordat 28% van het verlichtingsvermogen uit de databank centraal bediend wordt, waardoor dergelijke systemen niet toegepast kunnen worden. Anderzijds zijn er ook ruimtes waarin aanwezigheidsdetectie niet gewenst is. Deze aanname geeft naar ons aanvoelen een realistische inschatting van de praktische haalbaarheid van de maatregel. Daarom geven we geen inschatting van de totale theoretische elektriciteitsbesparing.
4. Onderlinge beïnvloeding van de verschillende besparingsmaatregelen met betrekking tot de verlichting in bestaande kantoorgebouwen De praktisch haalbare elektriciteitsbesparing wordt in de eerste plaats berekend op basis van het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting. Dit is te hoog ingeschat aangezien het aannemelijk is dat relighting en/of daglichtafhankelijke sturing van de verlichting zal toegepast worden in (een deel van) de bestaande kantoorgebouwen. In deze bijlagen gaan we als volgt te werk: de elektriciteitsbesparing tengevolge van relighting is berekend op basis van het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting. Hiervoor zijn verschillende scenario' s berekend in functie van de vervangen verlichtingstypes Voor de verschillende scenario' s van relighting wordt vervolgens de bijkomende elektriciteitsbesparing berekend tengevolge van toepassing van aanwezigheidsdetectie Voor de verschillende scenario' s van relighting + aanwezigheidsdetectie wordt tenslotte de bijkomende elektriciteitsbesparing berekend tengevolge van toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting.
5. Inschatting van de elektriciteitsbesparing volgens verschillende randvoorwaarden Elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie op het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting Wanneer deze maatregel wordt toegepast op het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting, rekening houdend met de gemiddelde besparing van 25% elektriciteit en een haalbaarheid van 65%, levert dit een besparing op van 15% ten opzichte van het totale verbruik voor verlichting. Dit komt overeen met 5% ten opzichte van het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen. Elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie na relighting We berekenen eveneens de elektriciteitsbesparing bij toepassing van deze maatregel bovenop de toepassing van relighting in de bestaande kantoorgebouwen. Omdat hiervoor verschillende scenario' s zijn doorgerekend, geven we de extra besparing bovenop elk van deze scenario' s.
17
Tabel 7 geeft een overzicht van de ingeschatte elektriciteitsbesparing door toepassing van aanwezigheidsdetectie na toepassing van relighting volgens elk van de berekende scenario' s: E. F. G. H.
Enkel de vervanging van gloeilampen en conventionele TL-lampen door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten (TL-HF) uitgerust met spiegeloptiek A + vervanging van conventionele spaarlampen en TL-HF lampen zonder spiegeloptiek door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten en spiegeloptiek B + vervanging van halogeenlampen door spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten B + vervanging van halogeenlampen door TL-HF lampen met spiegeloptiek
Tabel 7: Elektriciteitsbesparing tengevolge van toepassing van aanwezigheidsdetectie na relighting in bestaande kantoorgebouwen Extra elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie bovenop de toepassing van relighting in bestaande kantoorgebouwen Praktisch haalbare besparing relighting
Totale theoretische besparing relighting
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
A
13%
4%
12%
4%
B
12%
4%
11%
3%
C
11%
3%
9%
3%
D
11%
3%
9%
3%
Afhankelijk van het gekozen scenario, bedraagt de besparing op het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen tussen 3% en 4%. De scenario' s waarbij relighting zorgt voor de grootste elektriciteitsbesparing resulteren in de laagste elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie.
18
BIJLAGE 6 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Toepassen van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel Kantoor 2000 databank: gegevens over toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting in 47 bestaande kantoorgebouwen. VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: werkwijze voor inschatting van de elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting haalbaarheidsfactor voor berekening van de praktisch haalbare elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting in bestaande kantoorgebouwen
2. Huidige toepassingsgraad van daglichtafhankelijke sturing in bestaande kantoorgebouwen Voor 47 bestaande kantoorgebouwen is een inventarisatie gemaakt van het geïnstalleerde verlichtingsvermogen. Per ballast is het aantal armaturen gekend, evenals het aantal lampen per armatuur en het vermogen van de lampen en de ballast. Ook is voor het grootste deel van het geïnstalleerd vermogen (per ballast) geweten of een systeem van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting wordt toegepast. Uit deze gegevens blijkt dat in de onderzochte kantoorgebouwen 3% van het geïnstalleerd vermogen is uitgerust met een systeem van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting.
3. Technisch/functionele haalbaarheid van de toepassing van daglichtafhankelijke sturing in bestaande kantoorgebouwen Het eigenverbruik van de systemen Daglichtafhankelijke sturing van de verlichting kan zorgen voor een reductie van het elektriciteitsverbruik ten opzichte van de referentiesituatie. Dit is echter niet altijd het geval. Bepaalde systemen hebben een te hoog eigenverbruik, waardoor toepassing ervan niet beschouwd wordt als een energiebesparende maatregel. In het kader van de energieprestatieregelgeving is het bijvoorbeeld niet zo dat voor alle systemen een bonus verkregen wordt. Wij gaan uit van systemen met een minimaal eigenverbruik. Indien het beleid de toepassing van dergelijke systemen wil bevorderen, mag niet uit het oog verloren worden dat enkel de toepassing van systemen met een minimaal eigenverbruik gewenst is. Inschatting van de gemiddelde elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing in een bestaand kantoorgebouw Daglichtafhankelijke sturing zorgt ervoor dat een ruimte enkel verlicht wordt indien de toetreding van natuurlijk zonlicht ontoereikend is. De verwachte elektriciteitsbesparing wordt berekend uitgaande van een vermindering van het verbruik met 50% en dit in 50% van de tijd, dus een besparing van
19
25%. Deze aanname houdt nog geen rekening met de factoren die de praktische toepassing van de maatregel beperken. Technisch/functionele haalbaarheid van de toepassing van daglichtafhankelijke sturing in bestaande kantoorgebouwen Daglichtafhankelijke sturing is enkel zinvol in ruimtes waar natuurlijk zonlicht binnenkomt. De VITOstudie uit 2001 gaat ervan uit dat 50% van het verlichtingsvermogen opgesteld is in dergelijke ruimtes. Voor het overige wordt aangenomen dat de maatregel kan toegepast worden in alle bestaande kantoorgebouwen. De praktische besparing is daarom gelijk aan de totale theoretische besparing.
4. Invloed van andere besparingsmaatregelen met betrekking tot de verlichting in bestaande kantoorgebouwen op het potentieel van daglichtafhankelijke sturing De praktisch haalbare elektriciteitsbesparing wordt in de eerste plaats berekend op basis van het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting. Dit is te hoog ingeschat aangezien het aannemelijk is dat relighting en/of aanwezigheidsdetectie in (een deel van) de bestaande kantoorgebouwen zal toegepast worden. In deze bijlage gaan we als volgt te werk: de elektriciteitsbesparing tengevolge van relighting is berekend op basis van het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting. Hiervoor zijn verschillende scenario' s berekend in functie van de vervangen verlichtingstypes. Voor de verschillende scenario' s van relighting wordt vervolgens de bijkomende elektriciteitsbesparing berekend tengevolge van toepassing van aanwezigheidsdetectie Voor de verschillende scenario' s van relighting + aanwezigheidsdetectie wordt tenslotte de bijkomende elektriciteitsbesparing berekend tengevolge van toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting.
5. Inschatting van de elektriciteitsbesparing volgens verschillende randvoorwaarden Elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting op het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting Wanneer deze maatregel wordt toegepast op het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting, rekening houdend met de gemiddelde besparing van 25% elektriciteit in 50% van de kantoorruimte, levert dit een besparing op van 12% ten opzichte van het totale verbruik voor verlichting. Dit komt overeen met 4% ten opzichte van het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen. Elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing na relighting en aanwezigheidsdetectie We berekenen eveneens de elektriciteitsbesparing bij toepassing van deze maatregel bovenop de toepassing van relighting en aanwezigheidsdetectie in de bestaande kantoorgebouwen. Omdat hiervoor verschillende scenario' s zijn doorgerekend, geven we de extra besparing bovenop elk van deze scenario' s.
20
Tabel 7 geeft een overzicht van de ingeschatte elektriciteitsbesparing door toepassing van daglichtafhankelijke sturing na toepassing van relighting en aanwezigheidsdetectie volgens elk van de berekende scenario' s: I. J. K. L.
Enkel de vervanging van gloeilampen en conventionele TL-lampen door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten (TL-HF) uitgerust met spiegeloptiek A + vervanging van conventionele spaarlampen en TL-HF lampen zonder spiegeloptiek door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten en spiegeloptiek B + vervanging van halogeenlampen door spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten B + vervanging van halogeenlampen door TL-HF lampen met spiegeloptiek
Tabel 8: Elektriciteitsbesparing tengevolge van toepassing van daglichtafhankelijke sturing na relighting en aanwezigheidsdetectie in bestaande kantoorgebouwen Extra elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing bovenop de toepassing van relighting en aanwezigheidsdetectie in bestaande kantoorgebouwen Praktisch haalbare besparing relighting
Totale theoretische besparing relighting
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
A
9%
3%
8%
3%
B
8%
3%
8%
2%
C
7%
2%
6%
2%
D
7%
2%
6%
2%
Afhankelijk van het gekozen scenario, bedraagt de besparing op het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen tussen 2% en 3%. De scenario' s waarbij relighting in combinatie met aanwezigheidsdetectie zorgen voor de grootste elektriciteitsbesparing, resulteren in de laagste elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie.
21
BIJLAGE 7 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Vervanging van kantoorapparaten door energiezuinigere types 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel Kantoor 2000 databank : inschatting van het elektriciteitsverbruik door kantoorapparatuur in 47 bestaande kantoorgebouwen. ECN studie "Optiedocument energie en emissies 2010/2020" (2006): in deze studie wordt aangegeven dat gemiddeld gezien het verbruik van kantoorapparaten buiten de werkuren 25% bedraagt van het verbruik binnen de werkuren Met andere woorden, 80% van het elektriciteitsverbruik wordt tijdens de werkuren verbruikt en 20% buiten de werkuren. Bureautique et énergie van de UCL (1998): de UCL heeft onderzocht hoeveel elektriciteit bespaard kan worden door toepassing van de kantoorapparaten die voldoen aan het label Energy star. De belangrijkste voordelen van deze apparaten is het lager verbruik ervan in slaapstand. Een bijkomend voordeel is een lagere warmteproductie, waardoor de kantoorgebouwen minder snel opwarmen (en de nood aan koeling vermindert) en waardoor de levensduur van de apparaten toeneemt. Het gebruik van Energy star apparaten zou volgens deze studie resulteren in een elektriciteitsbesparing van gemiddeld 36% ten opzichte van het gebruik van andere kantoorapparaten met een hoger verbruik in slaapstand. De berekeningen houden enkel rekening met het elektriciteitsverbruik tijdens de werkuren. Ecofys studie "Mogelijkheden voor versnelling van energiebesparing in Nederland" (2005): volgens deze studie zijn er nog aanzienlijke besparingen te realiseren door het gebruik van efficiënte apparatuur, het juist instellen van computers [wat betekent dit], het gebruik van power management en het ’s nachts uitzetten van apparatuur. Het technische besparingspotentieel is gemiddeld geschat op 45% tot 65%. Hierbij werd verondersteld dat 10% tot 20% van de kantoren reeds over de meest energie-efficiënte apparatuur beschikken.
2. Technisch/functionele haalbaarheid van de vervanging van kantoorapparatuur door energiezuinige alternatieven In principe is het haalbaar dat alle gebruikte kantoorapparatuur binnen de termijn van de BAU+ scenario' s voldoen aan het Energy star label of meer algemeen gesteld energiezuinig zijn. Daarom stellen we de totale theoretische besparing gelijk aan de praktisch haalbare.
3. Inschatting van het besparingspotentieel bij vervanging van minder energiezuinige kantoorapparatuur In bestaande kantoorgebouwen is reeds 10 à 20% van de apparaten van het meest energiezuinige type (op basis van Ecofys studie). We gaan ervan uit dat deze voldoen aan het Energy star label. Volgens bovenstaande aanname kan gemiddeld gezien 85% van de gebruikte kantoorapparaten nog vervangen worden door energiezuinige alternatieven. We gaan ervan uit dat deze een verbruik hebben dat overeenkomt met de apparaten die onder het Energy star label vallen. Bij toepassing van energiezuinige apparaten wordt gemiddeld 36% minder elektriciteit verbruikt (op basis van UCL studie). Deze besparing berekenen we op 80% van het verbruik van kantoorapparaten, aangezien dit het ingeschatte verbruik is tijdens de werkuren (op basis van ECN studie). Op die manier komen we op een gemiddelde besparing van 26% van het elektriciteitsverbruik door kantoorapparatuur. Ten opzichte van het totale elektriciteitsverbruik van bestaande kantoorgebouwen betekent dit een 22
besparing van 7%. Uit de basisgegevens moeten we ook een inschatting maken van de besparing buiten de werkuren. De totale besparing zal hoger zijn.
1
Make the switch. The ELC Road-Map for Deploying Energy Efficient Lighting Technology across Europe
23