Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaams gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030 Annexen J. Duerinck, K. Aernouts, D. Beheydt, K. Briffaerts, I. De Vlieger, N. Renders, K. Schoeters, L. Schrooten, H. Van Rompaey
Studie uitgevoerd in opdracht van het Vlaams Gewest Contract 051631 2007/IMS/R/118
Reg.No.013QS
DNV Certification B.V., BELGIË
VITO April 2007
VERSPREIDINGSLIJST LNE VITO
10 exemplaren 10 exemplaren
I
II
LIJST VAN ANNEXEN
Annex 1
Overzichtstabellen BAU-scenario
Annex 2
Wijzigingen BAU-scenario
Annex 3
Consultatierondes
Annex 4
Macro-economische onderbouwing van het BAU-scenario
Annex 5
Contexten van BAU+-scenario’s
Annex 6
Gegevens elektriciteitssector
Annex 7
Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
1
A AN NN NE EX X1 1 O OV VE ER RZ ZIIC CH HT TS ST TA AB BE ELLLLE EN NB BA AU U--S SC CE EN NA AR RIIO O
In deze annex geven we een overzicht van de cijfers per sector in het BAU-scenario (periode 2000-2020):
1. brandstofverbruiken (tabel 1); 2. elektriciteitsverbruiken (tabel 2); 3. energiegerelateerde CO2-emissies (tabel 3).
TJ Energie* Industrie Transport Residentieel Tertiair Landbouw Totaal
2000 308 121 266 754 205 051 193 385 54 412 28 746 1 056 469
2002 310 690 259 085 207 208 196 500 57 366 28 348 1 059 197
2004 316 139 279 065 208 111 218 059 69 606 29 674 1 120 654
2006 323 892 281 735 205 646 219 645 70 197 28 259 1 129 374
2008 327 628 277 876 203 232 220 224 68 886 26 956 1 124 802
2010 328 080 271 625 198 532 219 290 67 377 25 940 1 110 844
2012 337 442 270 566 194 400 218 928 66 435 25 210 1 112 981
2015 369 260 268 182 193 974 218 250 65 910 23 938 1 139 514
2020 422 707 264 510 196 466 215 249 65 067 20 954 1 184 953
tabel 1: overzichtstabel brandstofverbruiken volgens het BAU scenario in de periode 2000-2020
Annex 1 Overzichtstabellen BAU-scenario
1
TJ Industrie Transport Residentieel Tertiair Landbouw Totaal
2000 106 085 2 819 36 118 32 753 3 684 181 459
2002 100 376 2 600 38 335 40 921 3 843 186 075
2004 103 795 2 826 41 694 39 652 3 359 191 326
2006 106 003 3 064 42 510 40 947 3 844 196 368
2008 106 563 3 292 43 242 41 508 3 844 198 448
2010 110 257 3 517 43 717 41 858 3 844 203 193
2012 113 302 4 181 43 776 42 194 3 844 207 297
2015 114 981 4 224 45 941 43 104 3 844 212 093
2020 117 825 4 296 47 633 44 477 3 844 218 075
2015 24 371 16 076 12 986 13 444 4 102 1 553 72 533
2020 26 952 15 864 12 866 13 127 4 052 1 366 74 227
tabel 2: overzichtstabel elektriciteitsverbruiken volgens het BAU scenario in de periode 2000-2020 kton CO2 Energie* Industrie Transport Residentieel Tertiair Landbouw Totaal
2000 23 592 15 878 14 778 12 424 3 411 2 060 72 141
2002 23 230 15 655 14 958 12 641 3 567 2 030 72 081
2004 24 116 16 667 15 047 13 841 4 334 2 112 76 118
2006 23 979 16 856 14 485 13 809 4 364 2 009 75 504
2008 23 037 16 634 14 115 13 750 4 279 1 909 73 724
2010 22 865 16 274 13 591 13 632 4 187 1 791 72 340
2012 22 988 16 217 13 108 13 595 4 132 1 671 71 711
tabel 3: overzichtstabel energiegerelateerde CO2-emissies volgens het BAU scenario in de periode 2000-2020 *energiesector = elektriciteitssector + raffinaderijen + cokesfabrieken + afvalsector (zonder elektriciteitsproductie)
2
Annex 1 Overzichtstabellen BAU-scenario
A AN NN NE EX X2 2 W WIIJJZ ZIIG GIIN NG GE EN NB BA AU U--S SC CE EN NA AR RIIO O
In deze annex geven we aan waarom de BAU-cijfers voor de transport- en afvalsector gewijzigd zijn ten opzichte van de cijfers vermeld in het BAU-rapport. Referentie BAU-rapport: Duerinck J., Briffaerts K., Vercalsteren A., Nijs W., De Vlieger I., Schrooten L., Huybrechts D. (2006). Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest, Business as usual scenario 2000-2020, i.o.v. AMINAL, VITO, 169 pp.: http://www.mina.be/uploads/vkc_bibstrat_alg_4._Eindrapport_BAU.pdf.
→ Transport Voor de transportsector verschillen deze cijfers van deze in het BAU-rapport omwille van: 1. de wijziging in methodologie voor het in rekening brengen van elasticiteiten (prijselasticiteit op kilometers in plaats van brandstoffen); 2. de doorrekening van de extra beleidsmaatregelen uit tweede Vlaams Klimaatbeleidsplan. o beheren en beheersen van de mobiliteitsvraag: Liefkenshoektunnel; Diaboloverbinding; telewerken; fietsverkeer; o ondersteunen van energiezuinige voertuigen en brandstoffen: 100 % ACEA; o optimaliseren van ritparameters: rijgedrag; doorstroming.
CO2 kton oud [3] nieuw [29]
2000 14 778 14 778
2002 14 958 14 958
2004 15 047 15 047
2006 14 598 14 485
2008 14 488 14 115
2010 14 468 13 591
2012 14 310 13 108
2015 14 356 12 986
2020 14 392 12 866
tabel 1: overzicht van de oude en nieuwe BAU-cijfers voor CO2 voor de transportsector Meer uitleg over de nieuwe BAU-cijfers voor transport is terug te vinden in “Ina De Vlieger en Liesbeth Schrooten (2007) Energieverbruik- en broeikasgasuitstoot door transport in Vlaanderen, Business as usual scenario 2000-2030”, in opdracht van LNE”.
Annex 2 Wijzigingen BAU-scenario
1
→ Afval De prognoses voor de emissies afkomstig van afval zijn licht gewijzigd t.o.v. het BAU-rapport: 1. afval met elektriciteitsproductie (elektriciteitssector): o wijziging historische data (2000-2002), inclusief brandstofhoeveelheden industrieel afval (zelfproducent tertiaire sector); o onderscheid gemaakt tussen industrieel afval en ander afval (verschillende emissiefactoren); 2. afval zonder elektriciteitsproductie (afvalsector): o in de prognoses de fractie biomassa in rekening gebracht. TJ
2000 9 591
2002 12 463
2004 11 311
2006 13 157
2008 13 157
2010 13 157
2012 13 157
2015 13 157
2020 13 157
elektriciteitsproductie afval industrieel afval
8466 7 526 941
10941 10 188 753
9789 9 014 775
11635 10 860 775
11635 10 860 775
11635 10 860 775
11635 10 860 775
11635 10 860 775
11 635 10 860 775
warmteproductie
1 125
1 522
1 522
1 522
1 522
1 522
1 522
1 522
1 522
1 490
1 990
2 389
543
543
543
543
543
543
11 081
14 453
13 700
13 700
13 700
13 700
13 700
13 700
13 700
Met energierecuperatie
Zonder energierecuperatie Totaal
tabel 2: overzichtstabel hoeveelheden afval volgens het BAU scenario in de periode 2000-2020 TJ
2000
2002
2004
2006
2008
2010
2012
2015
2020
Elektriciteitssector afval industrieel afval
544 466 78
693 630 63
622 558 64
736 672 64
736 672 64
736 672 64
736 672 64
736 672 64
736 672 64
Afvalcentrales warmteproductie Zonder energierecuperatie
162 70 92
217 94 123
242 94 148
128 94 34
128 94 34
128 94 34
128 94 34
128 94 34
128 94 34
tabel 3: overzichtstabel energiegerelateerde CO2-emissies voor de elektriciteit- en afvalsector zonder elektriciteitsproductie volgens het BAU scenario in de periode 2000-2020
2
Annex 2 Wijzigingen BAU-scenario
A AN NN NE EX X3 3 C CO ON NS SU ULLT TA AT TIIE ER RO ON ND DE ES S
INHOUD
Algemeen Discussienota Industrie Discussienota Bijlagen discussienota industrie Verslag consultatieronde
3
17 33 41
Residentiële en tertiaire sector Discussienota residentiële sector Discussienota tertiaire sector Bijlagen discussienota tertiaire sector Verslag consultatieronde
51 79 105 129
Land- en tuinbouw Discussienota Verslag consultatieronde
137 151
Transportsector Discussienota Verslag consultatieronde Acties na consultatieronde
157 193 201
Energie Discussienota Verslag consultatieronde
219 245
Annex 3 Consultatierondes
1
Annex 3 Consultatierondes
2
DISCUSSIENOTA SECTOROVERSCHRIJDENDE AANNAMES VOOR DE STUDIE: “ENERGIE EN BROEIKASGASSCENARIO’S VOOR HET VLAAMSE GEWEST – VERKENNING BELEIDSSCENARIO’S TOT 2030”
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
3
INHOUDSTABEL
1
LEESWIJZER..........................................................................................................................5
2
INLEIDING ..............................................................................................................................6
3
SECTOROVERSCHRIJDENDE AANNAMES .........................................................................7 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7
4
DEMOGRAFISCHE EVOLUTIE ................................................................................................7 ECONOMISCHE GROEI ........................................................................................................8 EVOLUTIE ENERGIEPRIJZEN ................................................................................................9 EMISSIEFACTOREN ..........................................................................................................10 GRAADDAGEN .................................................................................................................11 GWP WAARDEN VOOR CH4 EN N2O ..................................................................................11 INTERNATIONALE HANDELSPRIJS VAN EMISSIERECHTEN .......................................................12
EXTRA: NIEUWE WETGEVING............................................................................................15
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
4
1
LEESWIJZER
Doel van de studie De studie ‘Energie- en Broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030’ past in de onderbouwing van het Vlaamse energie- en klimaatbeleid na 2012. Aan de hand van deze BAU+ studie - de ‘+’ staat voor bijkomende beleidsmaatregelen bovenop het BAU-scenario - willen de beleidsmakers de mogelijke, toekomstige ontwikkelingen in de Vlaamse energiehuishouding verkennen. Verder is het de bedoeling om met deze studie de kosten van de scenario’s in kaart te brengen. In de eerste plaats zijn deze gegevens bedoeld om het MilieuKostenModel te voeden. Verderop kunnen ze gebruikt worden om de kostprijs te bepalen van vooropgestelde emissiereductiepercentages voor Vlaanderen. Wat vooraf ging In 2006 heeft VITO in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Milieu & Gezondheid, prognoses doorgerekend voor een REF-scenario tot 2012 en een BAUscenario tot 2020. Het REF-scenario tot en met 2012 geeft een beeld van de mogelijke evolutie van het energieverbruik en de daaraan gerelateerde broeikasgasemissies in functie van de ingeschatte economische en demografische ontwikkeling. Beleidsmaatregelen geïmplementeerd na eind 2001 werden buiten beschouwing gelaten. Zo werd geen rekening gehouden met de maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan, federale maatregelen, flexibele mechanismen uit het Kyoto-protocol of met de emissierechtenhandel op Europees niveau. Evenmin werd de impact van de NEC-richtlijn meegenomen. Het BAU-scenario tot en met 2020 houdt, in de mate van het mogelijke, wél rekening met de impact van het Kyoto-beleid na eind 2001, de NEC-richtlijn en de geplande sluiting van de kerncentrales. Het Kyoto beleid omvat maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan (2002-2005) en het ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan II (2006-2012) zoals principieel goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 12 mei 2006, federale maatregelen en de emissierechtenhandel op Europees niveau. De studie houdt geen rekening met bijkomende beleidsmaatregelen, noch met post-2012 beleid. Het vervolg Deze discussienota geeft sectoroverschrijdende aannames voor de BAU+ scenario’s weer. Ze werd opgesteld in samenspraak met de stuurgroep. De voorgestelde sectoroverschrijdende aannamesa worden ter discussie voorgelegd aan de stakeholders. Op basis van de consultatie van de stakeholders zal de stuurgroep de aannames die in de studie gebruikt worden om de berekeningen door te voeren, verder verfijnen. Om de vergelijking met BAU mogelijk te maken, is het aangewezen om dezelfde invulling van de aannames te bewaren, maar afhankelijk van de te bespreken aanname kan hiervan worden afgeweken.
a
Ook de discussienota’s voor aannames in de industrie, energie-, residentiële-, tertiaire-, land- en tuinbouw en transportsector zullen voorgelegd worden aan de stakeholders in de maanden juni- september.
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
5
2
INLEIDING
Energiescenario’s en de daaraan gerelateerde projecties van broeikasgasemissies op lange termijn vragen om eenduidige aannames omtrent diverse variabelen . Enerzijds zijn er aannames vereist die eigen zijn aan specifieke sectoren. Anderzijds dienen bepaalde afspraken te worden gemaakt die van toepassing zijn op alle sectoren. Deze algemene discussienota brengt de sectoroverschrijdende veronderstellingen in kaart, zodat voor de verschillende doelgroepen (industrie, residentiële en tertiaire sector, land- en tuinbouw, transport en energiesector) de energieprognoses vanuit een gelijkaardige achtergrond worden benaderd. Voor België, en zo ook het Vlaamse gewest, wordt dit kader in sterke mate beïnvloed door het Europese klimaat- en energiebeleid op middellange en lange termijn (post-2012)1,2. Het EU beleid heeft tot doel de temperatuurstijging op wereldschaal te stabiliseren onder de drempel van 2°C in vergelijking met de temperatuur van voor de industrialisering, zodat een gevaarlijke klimaatsverandering wordt voorkomen. Deze mondiale streefwaarde van 2°C wordt vertaald naar streefwaarden voor de groep van ontwikkelde landen: een reductie van de alle broeikasgasemissies met 15 tot 30% in het jaar 2020 en met 60 tot 80% in het jaar 2050 ten opzichte van 1990. Om zulke reducties toe te laten, moet men op verschillende niveaus maatregelen treffen, bv. stimulatie van technologische innovatie, promotie van onderzoek, toename van publiek bewustzijn,… Flexibiliteit en kosteneffectieve energie-efficiëntieverbeteringen en energiebesparingen vormen hierbij een belangrijke leidraad, zodat de de strijd tegen klimaatverandering gerealiseerd kan worden, zonder de economische competitiviteit te schaden. Om de vergelijkbaarheid van de BAU+ resultaten met de voorgaande BAU studie omtrent Vlaamse energieprojecties toe te laten, is het uiteraard van belang dat de aannames beschreven in deze nota, zoveel mogelijk worden afgestemd met de afspraken uit de vorige studie. De hieronder besproken variabelen worden dan ook allen op dezelfde wijze ingevuld als in het BAU scenario.
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
6
3
SECTOROVERSCHRIJDENDE AANNAMES
Voor het opstellen van de Vlaamse energieprognoses op lange termijn (2030) kiezen we voor een gedetailleerde bottom-up benadering, die overeenkomt met de structuur van de Vlaamse energiebalans. Een bottom-up benadering vertrekt vanuit de vraag en het verbruik van de verschillende doelgroepen (huishoudens, industrie, energie,…) om tot een globaal energieverbruik te komen (referentiejaar 2000). Dit laat toe de Vlaamse situatie nauwkeurig in kaart te brengen en om het effect van de maatregelen van het geplande energie- en klimaatbeleid voor specifieke doelgroepen in de prognoses te evalueren. De bekomen inschattingen van het energieverbruik dienen vervolgens als basis voor de berekening van de gerelateerde broeikasgasemissies (CO2, N2O en CH4). De onderstaande sectoroverschrijdende broeikasgasprognoses. 3.1
aannames
omkaderen
deze
energie-
en
Demografische evolutie
De demografische evolutie in Vlaanderen zal in de toekomstige jaren een significante invloed hebben op het energieverbruik in Vlaanderen, met name in de residentiële, de tertiaire en de transportsector. De belangrijke tendensen in de demografische evolutie zijn een lichte toename van de globale bevolking en de vergrijzing van de bevolking. Terwijl de globale bevolking nog met 4 % stijgt tussen 2000 en 2030, zal de leeftijdscategorie onder de 60 jaar met 10 % inkrimpen. Het aandeel van de 60+ers zal toenemen van 22% tot 32%. Tabel 1 en Figuur 1 geven deze demografische veranderingen weer3. Tabel 1: Prognose van de demografische ontwikkeling in Vlaanderen (1990-2030)3 Bevolking op 1 januari van het jaar Leeftijdsgro ep 0-19 20-39 40-59 60-79 80+ TOTAAL Leeftijdsgro ep 0-19 20-39 40-59 60-79 80+ TOTAAL
1990
2000
2003
1.413.368 1.369.264 1.345.685 1.782.520 1.676.627 1.627.796 1.412.454 1.577.593 1.681.446 941.637 1.114.883 1.107.464 189.757 201.884 233.162 5.739.736 5.940.251 5.995.553 Vooruitzichten op 31/12 van het jaar
2005 1.342.718 1.585.872 1.737.042 1.122.829 254.700 6.043.161
2010
2015
2020
2030
1.309.387 1.508.318 1.770.575 1.180.634 302.437 6.071.351
1.256.249 1.493.678 1.738.859 1.271.404 352.442 6.112.632
1.238.137 1.472.633 1.664.568 1.391.583 374.500 6.141.421
1.225.585 1.414.435 1.520.099 1.562.088 453.023 6.175.230
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
7
Demografische evolutie in Vlaanderen 7,000,000 6,000,000 80+
5,000,000
60-79
4,000,000
40-59
3,000,000
20-39
2,000,000
0-19
1,000,000 0 J2000
J2004
J2009
J2015
J2020
j2030
Figuur 1: Prognose van de demografische ontwikkeling in Vlaanderen (2000-2030) 3.2
Economische groei
Op international niveau wordt meer en meer aandacht besteed aan het duurzaam gebruik van natuurlijke rijkdommen, waaronder energie. De OESO-landen trachten dit onder andere te 4 realiseren door de druk op het milieu te ontkoppelen van de economische groei . Bij deze gedachtegang sluit een bottom-up benadering voor energieprognoses volledig aan. Economische top-down modellen gaan uit van een evenredig verband tussen economische groei en groei van het energieverbruik. In onze bottom-up analyse leggen we deze link niet voor sectoren of activiteiten. Het is wel zo dat bijvoorbeeld in de energie-intensieve industrie een evenredig verband vastgesteld kan worden tussen de toename van de activiteiten en de evolutie van het energieverbruik. Er zijn echter andere sectoren, zoals bijvoorbeeld de minder energie-intensieve industrie en de tertiaire sector, waar dit verband niet duidelijk is. Economische groei resulteert met andere woorden niet altijd in een toename van het energieverbruik. We maken bijgevolg geen expliciet gebruik van macro-economische hypothesen over de economische groei, maar bekijken wel elke sector afzonderlijk. Voor elke sector wordt de activiteitengroei, de evolutie van de energie-efficiëntie en de brandstoffenmix in de mate van het mogelijke voorspeld. Met behulp van een controlemodel zullen we deze sectorale evoluties aftoetsen met algemene verwachtingen van economische groei voor het totaal van de sectoren. Er zijn voldoende aanwijzingen om te mogen aannemen dat deze totale jaarlijkse groei in Vlaanderen 5 zich op lange termijn uitmiddelt naar 2,5%, zoals in Figuur 2 wordt weergegeven . Deze nacalculatie maakt het mogelijk om tot een realistisch vooruitzicht te komen van wijzigingen van activiteit en productiviteit.
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
8
Economische groei in Vlaanderen 8% 7% 6% 5%
% groei
4% 3%
2,51%
2% 1% 0% 1975 -1%
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
-2% -3% Jaartal
Figuur 2: Economische groei in Vlaanderen voor de periode 1975-20055 3.3
Evolutie energieprijzen
Men zal in het model (Markal) rekening houden met brandstofprijzen die exogeen als input voorkomen. In de periode 2000-2030 evolueren de prijzen van de verschillende brandstoffen volgens bepaalde trends, die verschillend zijn voor de verschillende brandstofsoorten en sectoren. De aannames omtrent de evolutie van de energieprijzen (uitgedrukt in constante € van 2005) worden weergegeven in Tabel 2 en Figuur 3. Als basis voor deze simulaties werden de meest b recente Primes prognoses (november 2005) gebruikt. Men merkt dat de stookolieprijzen dezelfde groeitrend volgen als de aardgasprijzen. De stijging van de steenkoolprijzen daarentegen is minder uitgesproken. De onzekerheidsmarges bij deze prognoses zijn echter groot en een sensitiviteitsanalyse op de energieprijzen is noodzakelijk. Voor de elektriciteitssector is het prijsverschil tussen verschillende brandstoffen een determinerende factor die met het Markal model kan onderzocht worden. Voor andere sectoren is, tenminste zolang aardgas en olieprijzen min of meer aan elkaar gekoppeld blijven, het algemeen prijsniveau voor verschillende brandstoffen bepalend. Sensitiviteitsanalyses kunnen voor deze sectoren uitgevoerd worden op geaggregeerde gegevens op basis van parameterinschattingen waarvan de waarden worden afgeleid m.b.v. historische cijfers of m.b.v. c literatuur .
b
Het betreft hier aannames die door het Federaal Planbureau ter beschikking werden gesteld en die door PRIMES gehanteerd worden voor de nieuw baselinescenario in ontwikkeling voor de Europese commissie (DG TREN) c De typische bottom-up methodologie die hier wordt toegepast leent zich niet goed om prijseffecten mee te evalueren. Dit soort sensitiviteitsanalyses passen beter in een top-down methodologie.
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
9
Tabel 2: Aannames omtrent brandstofprijzen (2005-2030) Jaar Elektriciteitssector (€2005/GJ) Aardgas Steenkool 0,5%S Steenkool 1,5%S Zware stookolie Industrie (€2005/GJ) Aardgas Zware stookolie Lichte stookolie Tertiair (€2005/GJ) Aardgas Lichte stookolie Residentieel (€2005/GJ) Aardgas Lichte stookolie Transport (€2005/l) Benzine Diesel
2005
2010
2015
2020
2025
2030
5.17 2.35 2.66 8.14
5.64 2.35 2.50 6.73
5.64 2.35 2.66 6.73
6.10 2.50 2.82 7.20
7.04 2.66 2.82 8.45
7.20 2.72 2.87 8.77
6.10 8.30 9.39
6.73 6.89 7.98
6.73 7.04 7.98
7.20 7.51 8.45
7.98 8.77 9.71
8.30 8.92 9.86
6.67 9.69
7.14 8.28
7.14 8.28
7.60 8.75
8.54 10.01
8.70 10.16
7.97 9.69
8.44 8.28
8.44 8.28
8.90 8.75
9.84 10.01
10.00 10.16
1.27 1.04
1.21 0.96
1.21 0.96
1.23 0.99
1.29 1.05
1.30 1.07
Evolutie energieprijzen 12,00
€2005/GJ
10,00
Elek Aardgas Elek Steenkool 0,5%S
8,00
Elek Steenkool 1,5%S 6,00
Elek Zware stookolie Ind Aardgas
4,00
Ind Zware stookolie Ind Lichte stookolie
2,00 0,00 2005
2010
2015
2020
2025
2030
Jaar
Figuur 3: Aannames omtrent brandstofprijzen voor de sector industrie en de elektriciteitssector in €2005/GJ (2005-2030) 3.4
Emissiefactoren
Het verbruik van fossiele brandstoffen is de belangrijkste bron van broeikasgasemissies. De CO2 emissies per sector worden dan ook berekend op basis van de inschattingen van het jaarlijks brandstoffenverbruik van de verschillende sectoren in de periode 2000-2030. Het verbruik per
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
10
brandstof wordt omgerekend naar CO2 emissies op basis van de CO2 emissiefactoren uit Tabel 3. Deze komen overeen met de emissiefactoren die gebruikt worden voor de Vlaamse Energiebalans. 6 De Vlaamse Energiebalans maakt hoofdzakelijk gebruik van de IPCC emissiefactoren .
Tabel 3: CO2-emissiefactoren (kton/PJ)
Koolteer Kolen Cokes Aardolie Raffinaderijgas. LPG Benzine Kerosine Gas – en dieselolie Lamppetroleum Zware stookolie Nafta Petroleumcokes Andere petroleumproducten Aardgas Cokesgas Hoogovengas Niet-hernieuwbare fractie huishoudelijk afval (ton/TJ)
3.5
Reële emissiefactor CO2 (kton/PJ) 92,708 92,708 106,003 72,600 55,728 62,436 68,607 70,785 73,326 71,148 76,593 72,600 99,825 72,600 55,820 47,428 258 104,89
Graaddagen
Het energieverbruik voor verwarming in de residentiële sector en de tertiaire sector is temperatuursafhankelijk; alsook het brandstoffenverbruik in de glastuinbouw. Het berekende verbruik voor verwarming in de residentiële en de tertiaire sector wordt bijgevolg gecorrigeerd op basis van het verwachte aantal graaddagen voor de volgende jaren. Deze correctie aan de hand van graaddagen wordt eveneens toegepast op het brandstoffenverbruik in de glastuinbouw. In de projecties wordt aangenomen dat het jaarlijkse aantal graaddagen over de periode 2000-2030 gelijk is aan het gemiddeld aantal graaddagen over de periode 1993-2003, dit wil zeggen 1900 graaddagen, waarbij wordt uitgegaan van een grenswaarde van 15°C voor het aanslaan van de 7 verwarming .
3.6
GWP waarden voor CH4 en N2O
Het verbruik van fossiele brandstoffen geeft voornamelijk aanleiding tot CO2 emissies, maar ook tot CH4 en N2O emissies. Daarnaast worden eveneens CH4 emissies vrij gezet bij de distributie van aardgas. De emissies van CH4 en N2O worden in de studie omgerekend naar CO2 equivalenten door toepassing van omzettingsfactoren. De IPCC(1996) GWP waarden vormen hiervoor de basis (zie 8 Tabel 4) . We gebruiken de GWP waarden die van toepassing zijn in het kader van het Kyoto Protocol.
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
11
Tabel 4: GWP-waarden voor CH4 en N2O (ton CO2-equivalenten per ton emissie) CH4 N2O
3.7
21 310
Internationale handelsprijs van emissierechten
In theorie bepaalt het snijpunt van de gecumuleerde marginale kostencurve en de te behalen reductiehoeveelheid de prijs van CO2-emissierechten. In de praktijk is de prijsbepaling echter veel complexer. Zo kan de marginale kostencurve enkel ruw geschat worden vermits ze niet bekend is en zijn er fluctuaties in de CO2 prijs die veroorzaakt worden door technologische ontwikkelingen en veranderingen in de prijs van primaire energiedragers. Daarnaast wordt de CO2 prijs beïnvloedt door variatie van de reductiedoelstelling. De voornaamste factoren die een invloed hebben op de CO2 prijs zijn:
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
Toekomstige emissiereductiedoelstellingen Verschil tussen de brandstofprijs van aardgas en kolen Algemeen prijsniveau primaire energiedragers Gebruik van projectmechanismen (CDM/JI) Technologische ontwikkeling Vraag naar energie Marktfactoren Weer (effect in twee richtingen, koeling versus verwarming)
Tabel 5 is een niet limitatieve opsomming van factoren die een stijging of daling van de CO2 prijs tot gevolg kunnen hebben.
Tabel 5: Invloeden op CO2-prijs Daling van de CO2-prijs
Stijging van de CO2-prijs
Technologische vooruitgang CO2-armere technologieën (hernieuwbare energiebronnen, technologieën met carbon capture en sequestration)
Technologische vooruitgang CO2-rijkere technologieën (kolen,…)
Gebruik van CDM/JI
Strengere emissiereductiedoelstellingen van een Post-Kyoto beleid
Algemene stijging van de prijs van fossiele brandstoffen.
Verschil in kostprijs van gas en kolen hoog.
Daling van de vraag naar energie Gebruik van CO2-putten (sinks), Grote reducties bij niet-CO2 broeikasgassen Het is duidelijk dat de fundamentele factoren die de emissies van CO2 beïnvloeden en daarmee ook de prijs van CO2 heel divers zijn. Elke prognose moet dan ook met de nodige omzichtigheid behandeld worden en men kan best bij deze prognoses verschillende prijsscenario’s in rekening te 9 brengen . De voorspelde evolutie van de handelsprijs van emissierechten tot 2030 wordt weergegeven in Tabel 6 en Figuur 4. Gezien de grote onzekerheid omtrent dit voorstel, is het wenselijk voor het ganse traject een vork +25%/-25% te hanteren. In 2005 bedroeg de gemiddelde prijs 18,25 €/ton CO 2. Momenteel (eind maart 2006) ligt de prijs rond 27 €/ton. We achten een toename van de prijs tot 40 €/ton mogelijk tegen eind 2007, vanwege
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
12
het afsluiten van de eerste handelsperiode en vanwege de toename van de gasprijs. Tussen 2008 en 2025 beschouwen we een lineaire stijging. Een sterke stijging van de prijs tot 80 €/ton wordt verondersteld voor de periode 2025-2030. Deze sterke stijging wordt verkregen door een te verwachten trendbreuk in de technologie van de kolencentrales (e.g. superkritische steenkoolcentrales, Integrated Gasification Combined Cycle – IGCC,…) in de veronderstelling dat de internationale emissiereductiedoelstellingen verder verstrengen.
Tabel 6: Evolutie internationale handelsprijs van emissierechten tot 2030 (€2005/ton CO2) Jaar Laag (25%) Gemiddeld Hoog (+25%)
2007
2010
2015
2020
2025
2030
30
31,76
36,18
40,59
45,00
60,00
40
42,35
48,24
54,12
60,00
80,00
50
52,94
60,29
67,65
75,00
100,00
Evolutie emissieprijzen 120 100
€/ton
80 Hoog Midden Laag
60 40 20 0 2005
2010
2015
2020
2025
2030
Jaar
Figuur 4: Evolutie internationale handelsprijs van emissierechten tot 2030 (€2005/ton CO2)
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
13
De voorspelde handelsprijs van emissierechten in 2030 (60-100 €/ton) veroorzaakt een fictieve toeslag op de brandstofprijzen. Deze toeslag wordt weergeven in Tabel 7.
Tabel 7: Toeslag op brandstofprijzen in 2030 (€2005/ton CO2) Brandstofprijs 2030 Zware stookolie Lichte stookolie Aardgas Steenkool
9,41-9,64 10,73 7,88-9,01 2,85-3,16
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
Toeslag bij 60 €/ton CO2 4,60 4,40 3,35 5,56
Toeslag bij 100 €/ton CO2 7,66 7,33 5,58 9,27
14
4
EXTRA: NIEUWE WETGEVING
In het BAU scenario tot 2030 werd, in de mate van het mogelijke, rekening gehouden met de impact van de maatregelen van het Kyoto beleid, de NEC richtlijn en de vervroegde sluiting van de kerncentrales. Wat het Kyoto beleid betreft, komt het er op neer dat het Vlaamse Klimaatbeleidsplan (2002-2005), het ontwerp VKP II (2006-2012) zoals principieel goedgekeurd door de VR op 12 mei 2006, de emissierechtenhandel op Europees niveau en federale maatregelen werden opgenomen in de berekeningen van de energieprognoses. De Vlaamse energieprojecties, uitgevoerd in het kader van de BAU+ studie, moeten echter ook rekening houden met nieuwe wetgeving t.o.v. de BAU studie, zowel op Vlaams, federaal als Europees niveau. Indien relevant, zal nieuwe wetgeving opgesomd worden in het kader van de discussienota’s van de verschillende sectoren.
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
15
REFERENTIES
1
COM (2005): Communication from the Commission to the Council, the European Parliament, the European economic and social Committee and the Committee of the regions – Winning the Battle Against Global Climate Change, februari 2005 2 European Parliament resolution on ‘Winning the Battle Against Global Climate Change, 2005 3 N.I.S. en Federaal Planbureau: Bevolkingsvooruitzichten 2000-2050 (Mathematische demografie) 4 COM (2005): Communication from the Commission to the Council, the European Parliament, the European economic and social Committee and the Committee of the regions - Thematic Strategy on the sustainable use of natural resources, december 2005 5 http://aps.vlaanderen.be/statistiek/cijfers/stat_cijfers_economie.htm 6 IPPC, Greenhouse gas inventory reference manual (IPPC 1996 Revised Guidelines for national greenhouse gas inventories, Volume 3), s.l., 1997 7 http://www.meteo.be 8 http://www.ipcc.ch 9 http://www.carbonriskmanagement.com/carbon%20market.htm
Annex 3 Consultatierondes (algemeen)
16
Discussienota Industrie voor de studie: “Energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030”
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
17
LEESWIJZER Doel van de studie De studie ‘Energie- en Broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030’ past in de onderbouwing van het Vlaamse energie- en klimaatbeleid na 2012. Aan de hand van deze BAU+ studie - de ‘+’ staat voor bijkomende beleidsmaatregelen bovenop het BAU-scenario - willen de beleidsmakers de mogelijke, toekomstige ontwikkelingen in de Vlaamse energiehuishouding verkennen. Verder is het de bedoeling om met deze studie de mogelijke maatregelen met hun toepasbaarheid, rendement en kostprijs in kaart te brengen. In de eerste plaats zijn deze gegevens bedoeld om het MilieuKostenModel te voeden. Verderop kunnen ze gebruikt worden om de kostprijs te bepalen van vooropgestelde emissiereductiepercentages voor Vlaanderen. Wat vooraf ging In 2006 heeft VITO in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Milieu & Gezondheid prognoses doorgerekend voor een REF-scenario tot 2012 en een BAUscenario tot 2020. Het REF-scenario tot en met 2012 geeft een beeld van de mogelijke evolutie van het energieverbruik en de daaraan gerelateerde broeikasgasemissies in functie van de ingeschatte economische en demografische ontwikkeling. Beleidsmaatregelen geïmplementeerd na eind 2001 werden buiten beschouwing gelaten. Zo werd geen rekening gehouden met de maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan, federale maatregelen, flexibele mechanismen uit het Kyoto-protocol of met de emissierechtenhandel op Europees niveau. Evenmin werd de impact van de NEC-richtlijn meegenomen. Het BAU-scenario tot en met 2020 houdt, in de mate van het mogelijke, wél rekening met de impact van het Kyoto-beleid, de NEC-richtlijn en de vervroegde sluiting van de kerncentrales. Het Kyoto beleid omvat maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan (2002-2005) en het ontwerp VKP II (2006-2012) zoals principieel goedgekeurd door de VR op 12 mei 2006. De studie houdt geen rekening met bijkomende beleidsmaatregelen, noch met post-2012 beleid. Het vervolg Deze discussienota geeft een overzicht van mogelijke technologische ontwikkelingen en potentiële beleidsmaatregelen tot 2030 om het energieverbruik in de industrie te reduceren. De beleidsdoelstellingen werden opgesteld in samenspraak met de stuurgroep. Deze voorgestelde ontwikkelingen en maatregelen worden ter discussie voorgelegd aan de Vlaamse Klimaatconferentie1. In overleg met de stakeholders is het de bedoeling het document verder te verfijnen, onder meer aan de hand van bijkomende informatie over mogelijke beleidsmaatregelen en/of technologische innovaties, betere inschattingen van het reductiepotentieel en meer gegevens over het kostenplaatje. Deze informatie zal verder verwerkt worden in de nota. Daarop zal de Stuurgroep zich uitspreken over de te hanteren ontwikkelingen en maatregelen voor de prognoses van de Vlaamse CO2-emissies tot 2030. Zij zal zich hiervoor baseren op de haalbaarheid, de te verwachten energiebesparing en de kosten uit de nota. Opbouw van de nota De nota schetst eerst een aantal specifieke aannames voor deze sector, op basis waarvan de prognoses, alsook de impact van de geselecteerde technologische ontwikkelingen en 1
Ook de discussienota’s voor sectoroverschrijdende aannames en aannames in de energie-, residentiële, tertiaire-, land- en tuinbouw en transportsector zullen voorgelegd worden aan de stakeholders in de maanden juni-september.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
18
beleidsmaatregelen zullen berekend worden. De evolutie van de industriële activiteit en de energieintensiteit bepalen het energiegebruik van de industrie. In hoofdstuk 1 worden aannames voor de ontwikkeling van de industriële activiteit en en de energie-intensiteit besproken. In hoofdstuk 2 worden doelstellingen en extra maatregelen besproken.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
19
INHOUDSOPGAVE LEESWIJZER................................................................................................................................18 0
INLEIDING..............................................................................................................................21
1
AANNAMES VOOR DE SECTOR INDUSTRIE.......................................................................22 1.1
Sectoroverschrijdende randvoorwaarden ...........................................................................22
1.2
Ontwikkeling van de industriële activiteit ............................................................................23
1.2.1
Algemene beschouwingen ........................................................................................23
1.2.2
De toekomst van de energie-intensieve industrie.......................................................23
1.2.3
Sectorale aannames in het BAU scenario..................................................................24
1.2.4
Sectorale overwegingen voor enkele energie-intensieve sectoren .............................25
1.3 2
Ontwikkeling van de energie-intensiteit. .............................................................................27
DOELSTELLINGEN EN EXTRA MAATREGELEN .................................................................29 2.1
Industriële activiteit ............................................................................................................29
Doelstelling: behoud van industriële activiteit in de energie-intensieve sectoren. ........................29 2.1.1
Basis voor de geformuleerde doelstelling ..................................................................29
2.1.2
Mogelijke extra maatregelen, randvoorwaarden of opties...........................................29
2.2
Energie-intensiteit..............................................................................................................30
Doelstelling: Verlaging van de gemiddelde energie en/of CO2 intensiteit van de afgewerkte producten. ..................................................................................................................................30 2.2.1
Basis voor de geformuleerde doelstelling(en) ............................................................30
2.2.2
Mogelijke extra maatregelen, randvoorwaarden of opties...........................................30
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
20
0 INLEIDING Om een energieprognose voor de industrie met een horizon tot 2030 op te stellen, moeten we ons een beeld vormen van hoe die industrie er tegen 2030 zou kunnen uitzien. Afhankelijk van waar men zijn licht opsteekt komt men tot een sterk uiteenlopende beeldvorming. Volgens sommige visionaire denkers is er tegen 2030 helemaal geen industrie meer, of is ze in het beste geval nog een kleine fractie van wat ze ooit is geweest. Andere, al even visionaire denkers zien een op waterstof gebaseerde economie waarin zowat elke energie uit waterstof wordt onttrokken. Als men navraag doet bij diegenen die er het dichtste bijstaan, met name bij de industriëlen zelf, dan krijgt men een minder fantasierijk en eerlijk antwoord, namelijk dat dit nauwelijks voorspelbaar is. Om een idee te krijgen over de transformaties die een industrie in 25 jaar kan ondergaan kunnen we even terugblikken naar 1980. De industriële productie is sindsdien met 50 % gestegen, maar de tewerkstelling is bijna gehalveerd. Bij traditionele Vlaamse sectoren zijn de veranderingen nog het spectaculairst. De confectiesector is, op een enkele nichemarkt na geheel verdwenen en wat overblijft van de textielsector is getransformeerd in spitstechnologie. En wie zou het in 1980 aangedurfd hebben om te voorspellen dat de Limburgse steenkoolmijnen twaalf jaar later zouden gesloten worden? De globalisering van de economie, het verschuiven van diensten en activiteiten binnen en tussen handelsblokken en de impact van versnellende innovaties, dat alles maakt voorspellen nog moeilijker. Het energiegebruik van de industrie kan schematisch voorgesteld worden als een product van twee componenten. Energiegebruik = activiteit x energie-intensiteit Onder activiteit verstaan we de productie, gemeten in fysische of monetaire termen, en onder energie-intensiteit de hoeveelheid energie per eenheid product. De evolutie van deze twee elementen zal het energiegebruik bepalen. Beide elementen zijn even relevant en de overheid kan op beide elementen een oriënterende invloed uitoefenen. Het ontwikkelen van energiescenario’s voor de industrie impliceert aannames met betrekking tot het industrieel beleid in verschillende facetten: energie- en klimaatpolitiek, competitiviteitsbeleid, wetenschappelijk onderzoek en innovatie e.a.. In wat volgt wordt eerst aandacht geschonken aan elementen die de activiteit mee bepalen en vervolgens op elementen die de energie-intensiteit beïnvloeden. Maar eerst willen we de mythe de wereld uit helpen die zegt dat het mogelijk is de industrie op energievlak “te kennen”. De industrie is zeer verscheiden, de processen zeer gevarieerd en specifiek en de kennis over deze processen ligt in hoofdzaak bij de industrie. Anders dan voor de andere sectoren is het voor de industrie moeilijk om technische maatregelen voor te stellen die in alle sectoren zouden resulteren in significante verminderingen van het energiegebruik en de CO2 uitstoot. In hoofdstuk 2 ligt het accent op de instrumenten en de specifieke modaliteiten die bij deze instrumenten worden toegepast.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
21
1 AANNAMES VOOR DE SECTOR INDUSTRIE 1.1 Sectoroverschrijdende randvoorwaarden Energiescenario’s en projecties van broeikasgasemissies op lange termijn vragen om eenduidige aannames voor verschillende variabele factoren. Enerzijds zijn er aannames vereist die eigen zijn aan de sector. In deze nota wordt, zoals vermeld, enkel ingegaan op de sector industrie. Anderzijds zijn er bepaalde afspraken van tel die van toepassing zijn op alle sectoren. Deze algemene aannames zijn terug te vinden in de nota ‘Algemene aannames voor de studie: energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest 1 – verkenning beleidsscenario’s tot 2030’ . Voor de industrie zijn vooral de evolutie van de brandstofprijzen en de handelsprijs van CO2 in de Europese emissiehandel (EU-ETS)2 belangrijk. In volgende tabellen staan deze nogmaals weergegeven.
Tabel 1: Aannames omtrent brandstofprijzen in €2005/GJ (2005-2030)
Jaar
2005
2010
2015
2020
2025
2030
Industrie (€2005/GJ) Aardgas
6.10
6.73
6.73
7.20
7.98
8.30
Zware stookolie
8.30
6.89
7.04
7.51
8.77
8.92
Lichte stookolie
9.39
7.98
7.98
8.45
9.71
9.86
Tabel 2: Evolutie internationale handelsprijs (EU-ETS) van emissierechten tot 2030 (€2005/ton CO2) 1
2007
2010
2015
2020
2025
2030
Laag (-25%)
Jaar
30
31,76
36,18
40,59
45,00
60,00
Gemiddeld
40
42,35
48,24
54,12
60,00
80,00
Hoog (+25%)
50
52,94
60,29
67,65
75,00
100,00
2
Het is nog onduidelijk hoe de EU-ETS geïntegreerd zal worden in de internationale emissiehandel volgens het Protocol van Kyoto.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
22
1.2 Ontwikkeling van de industriële activiteit 1.2.1
Algemene beschouwingen
De activiteit van de Vlaamse industrie zal mede afhankelijk zijn van het industrieel beleid dat de Vlaamse, Belgische en Europese overheden in de komende decennia zullen voeren. Dit beleid zal noodzakelijkerwijs rekening moeten houden met een aantal beperkingen die mee de oriëntatie zullen bepalen: •
Een eerste beperking volgt uit het feit dat de consumentenmarkten in West-Europa grotendeels verzadigd zijn. De sterk groeiende consumentenmarkten bevinden zich in Azië en eveneens in Oost-Europa. Het zwaartepunt van de productie zal in die richting opschuiven.
•
De verzadiging van het transportnetwerk is eveneens een beperkende factor. Al speelt deze factor nog niet onmiddellijk en zijn er mogelijkheden voor een betere benutting van de infrastructuur, toch is het onwaarschijnlijk dat de stijgende trend in de bezetting van het wegennet zich aan eenzelfde ritme kan voortzetten als in de laatste decennia. • Hoge loonkosten worden ook dikwijls genoemd als een beperkende factor. Dit geldt in de eerste plaats voor laaggeschoolde arbeid die ons land verlaat. In hoogtechnologische sectoren (biotechnologie, pharmacie, informatica…) worden nieuwe banen voor hooggeschoolden gecreëerd.
•
Tenslotte kunnen ook milieudoelstellingen en de wijze waarop de overheid hiermee omspringt, een bepalende invloed uitoefenen. Het Kyoto-protocol, de NEC richtlijn, emissiegrenswaarden voor andere polluenten, beperkingen op het lozen van afvalwater enz. De internationale gemeenschap staat voor de uitdaging om de scheidingslijn tussen Annex I landen en ontwikkelingslanden in het Kyotoprotocol in de tweede verbintenisperiode ongedaan te maken. Als in de komende handelsperiode(s) onvoldoende vooruitgang geboekt wordt, dan kan dit gevolgen hebben voor de locatie van de energie-intensieve industrie.
Sommige economen geloven dat de bloeiperiode voor de industrie achter ons ligt en zweren bij de verdere ontwikkeling van de dienstensector. De daling van de industriële tewerkstelling werd immers ruimschoots gecompenseerd door een stijging van de tewerkstelling in de dienstensector inclusief de overheid. Maar deze stelling gaat voorbij aan het belangrijke aspect dat de industrie, ondanks de sterk tanende tewerkstelling, heel wat welvaart heeft gecreëerd en dat nog steeds doet. De sterke stijging van de productiviteit in de industrie ligt aan de basis van deze welvaartscreatie. Door sterke productiviteitstijgingen kunnen de prijzen van industriële goederen dalen waardoor koopkracht vrijkomt om de dienstensector te financieren. In feite kunnen we stellen dat de ontwikkeling van de dienstensector grotendeels werd gefinancierd door de productiviteitstijging in de industrie. De industrie ligt dus onrechtstreeks aan de basis van de ontwikkeling van de dienstensector. De industrie heeft bovendien een zeer groot aandeel in de export en is de belangrijkste gebruiker en stimulator van wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling (O&O) De industrie kan in de toekomst als stuwende kracht voor de ontwikkeling van de diensten en de welvaart een belangrijke rol blijven spelen als de overheid in haar beleid de juiste accenten legt. 1.2.2
De toekomst van de energie-intensieve industrie
De vraag die centraal staat is de relatie tussen industriële productie en energiegebruik. De Vlaamse industrie is energie-intensief, ook in vergelijking met onze buurlanden.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
23
Figuur 1 a toont de energie-intensiteit van de industrie, uitgedrukt als het energiegebruik /tewerkgestelde voor België en enkele buurlanden. Op basis van I.E.A en ILO statistieken kunnen we berekenen dat het energiegebruik van de Belgische industrie in 2003, 21,6 toe per tewerkgestelde bedroeg. Uit de figuur blijkt dat de energie-intensiteit van de Belgische en de Nederlandse industrie dubbel zo groot zijn als bij onze buurlanden. Als we naar de regio’s kijken zien we dat de energie-intensiteit in Wallonië nog hoger is dan in Vlaanderen, zoals mag blijken uit de rechterhelft van de figuur (eigen berekeningen op basis van energiebalansen Vlaanderen en Wallonië en RSZ gegevens voor tewerkstelling)
25
45.00 40.00 35.00
15
toe/werknemers
toe/tewerkstelling
20
10
5
30.00 25.00 20.00 15.00 10.00
je
5.00
an
ar m
De
ne
Sp
ke
n
li ë I ta
nd de
Ne
i ts
la
rla
nd
ij k kr Du
Fr an
Be
lg
ië
0
0.00 Vlaanderen
W allonië
Figuur 1: Vergelijking van de energie-intensiteit van de industrie in België met enkele buurlanden (bron I.E.A. energy balances en ILO 2003) en Vlaanderen
De verklaringen voor deze uitgesproken verschillen in energie-intensiteit zijn vooral geografisch en historisch: de aanwezigheid van grote havens en andere transportfaciliteiten in Vlaanderen en Nederland, de aanwezigheid van steenkool en kalk en ijzererts in Wallonië. Het energiegebruik in de Vlaamse industrie is echter sterk geconcentreerd. Tien bedrijven nemen gezamenlijk meer dan 70 % van het industrieel brandstofgebruik (exclusief energiesector) voor hun rekening. De rechtstreekse tewerkstelling in deze bedrijven bedraagt minder dan 15 000 personen. Het zou een gemakkelijke optie zijn om deze zeer energie-intensieve industrie af te stoten. Maar deze houding zou geen bijdrage leveren tot de oplossing van het klimaatprobleem. Deze bedrijven leveren immers noodzakelijke basismaterialen (staal en grondstoffen voor kunststoffen) voor andere bedrijven die zich dan elders zouden moeten bevoorraden. Uit de evaluatie van het Verificatie Bureau Benchmarking in het kader van het benchmarkconvenant blijkt dat een belangrijk deel van deze bedrijven in dit stadium tot de wereldtop behoren. Een delocalisatie zou bijgevolg een negatief effect kunnen hebben op de mondiale uistoot van broeikasgasemissies. 1.2.3
Sectorale aannames in het BAU scenario
In het BAU scenario werd een verschillende methodologie gevolgd voor de periode 2000-2012 enerzijds en de periode 2013-2020 anderzijds. Voor de eerste periode werden activiteitenniveaus
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
24
ingeschat op basis van o.a. sectorstudies, consultatie met enkele zeer energie-intensieve bedrijven, aannames van andere instituten e.d.m. Het uiteindelijke resultaat, uitgedrukt als een gemiddelde groeivoet van het energiegebruik voor de periode 2000-2012, zonder rekening te houden met autonome efficiëntieverbetering3 wordt weergegeven in onderstaande tabel.
Table 1: Aannames economische groei voor de periode 2000-2012. IJzer en staal Non-Ferro Chemie Minerale niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie
1.6% 2.2% 2.8% 0.2% 1.5% 0.4% 3.4% 1.8% 0.3%
Voor de periode 2013-2020 wordt in het BAU scenario aangenomen dat in alle sectoren de energieintensieve activiteiten zullen stabiliseren (0% groei), terwijl voor de minder energie-intensieve activiteiten in de chemische industrie een groei van 3% wordt vooropgesteld en in de andere industriële sectoren een groei van 2% 1.2.4
Sectorale overwegingen voor enkele energie-intensieve sectoren
Raffinaderijen
Het aandeel van olie in het primaire energiegebruik in Europa bedraagt 38 % en het koolstofaandeel in de fossiele brandstoffen bedraagt bijna 50 %. Als Europa na 2012 engagementen aangaat om de uitstoot van broeikasgasemissies sterk te reduceren, dan zal dit bijna onvermijdelijk vergaande gevolgen hebben voor de activiteiten van de raffinaderijen. Het is immers zeer onwaarschijnlijk dat vergaande emissiereducties enkel het steenkool- en gasverbruik zouden treffen. Talrijke beleidsmaatregelen werden reeds genomen om het gebruik van energieproducten in het algemeen of olieproducten in het bijzonder te beperken: • • •
Sterke promotie voor rationeel energiegebruik in alle sectoren, Promotie van aardgas, in de energiesector, de industrie, residentieel, tertiair en in de landbouw (verhoogde aansluitbaarheid op het netwerk, premies voor condenserende gasketels enz.), voornamelijk ten koste van olieproducten. Toevoeging van biobrandstoffen voor de transportsector.
De Belgische raffinaderijen zitten momenteel met een productie van eindproducten die niet specifiek is afgestemd op de lokale vraag. Er worden relatief veel lichte fracties geproduceerd (nafta, benzine) terwijl aan de vraag naar diesel en lichte stookolie niet kan voldaan worden. Tegelijk slinkt de afzetmarkt voor de zeer zware fracties. Toekomstige investeringen kunnen er op gericht zijn om dit onevenwicht weg te werken. De sector zal zich ook inspannen om te voldoen aan de beperking
3
Deze cijfers stemmen niet volledig overeen met economische groei maar kunnen wel als een benadering worden gezien. Deze cijfers zijn immers gewogen op basis van energiegebruik terwijl economische groeicijfers gewogen zijn op omzet in EUR.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
25
op de uitstoot van SO2. Dit kan gevolgen hebben voor de keuze van de eigen brandstoffen, of kan gerealiseerd worden door verder te ontzwavelen. De elementen van een scenario kunnen zijn: • •
•
Geen toename van de primaire destillatiecapaciteit. Op middenlange termijn zijn de investeringen er voornamelijk op gericht om onevenwichten in de samenstelling van de eindproducten weg te werken. Dit betekent voornamelijk bijkomende capaciteiten om zwaardere facties verder te kraken en te ontzwavelen. Voor het eigenverbruik kan eventueel op aardgas worden overgeschakeld. Op lange termijn (2015-2030) zien we in Europa een beperking van de afzetmarkten en een inkrimping van de productie. De Belgische productie zal hierbij de Europese trend volgen. De kwantificering kan gebaseerd zijn op Europese scenario’s.
Staalsector
De staalsector4 neemt in Vlaanderen 24 % van het industrieel brandstofverbruik voor zijn rekening. Het BAU scenario voorziet tegen 2006 een stijging van het energiegebruik na de refectie van een hoogoven. Door deze ingreep wordt een betere afstemming gerealiseerd van de staalproductie op de capaciteiten van de walserijen, wat de competitiviteit ten goede komt. Na 2006 wordt de productiecapaciteit en het energiegebruik in het BAU scenario constant gehouden. Op de site van Sidmar zal een nieuwe elektriciteitscentrale worden gebouwd om in de toekomst het overtollige hoogovengas op te stoken5. Deze centrale heeft een levensverwachting van meer dan 30 jaar. Hieruit kunnen we met vrij grote waarschijnlijkheid afleiden dat Arcelor de intentie heeft om de site van Sidmar in de komende decennia op volle productiecapaciteit te blijven benutten, tussentijdse marktgebonden schommelingen uitgezonderd. Een overgang naar elektrostaal lijkt dus wellicht niet aan de orde. Een uitbreiding met een bijkomende hoogoven lijkt evenmin aan de orde. De Europese staalindustrie heeft in samenwerking met de EU in het kader van het zesde kaderprogramma het ULCOS (Utra Low CO2 Steelmaking program) project opgezet. Bedoeling van dit onderzoeksprogramma is om de CO2 emissies bij de staalproductie met 30% tot 70 % te reduceren. In het programma worden verschillende routes onderzocht: direct reduction, CO2 sequestratie, reductie op basis van waterstof, gebruik van biomassa, gebruik van schroot, enz. In de tweede fase (2009-2015) zou één of twee pilootprojecten worden opgezet. Het is mogelijk dat Sidmar wordt geselecteerd om een dergelijke proefinstallatie uit te testen.
Chemische industrie
In het BAU scenario en in het REF scenario werden voor de activiteiten identieke aannames gehanteerd voor de periode tot 2012. Deze aannames zijn gebaseerd op resultaten van de sectorstudies en tevens contacten met enkele specifieke bedrijven over uitbreidingsplannen. Waar geen specifieke informatie beschikbaar was werd een jaarlijkse groei van 2,4 %6 verondersteld. Voor de periode na 2012 wordt aangenomen dat de energie-intensieve activiteiten zullen stabiliseren en de overige activiteiten zullen groeien met 3% per jaar. In “Chemical Industry 2015: Roads to the future” komt CEFIC tot de conclusie dat de competitiviteit van de Europese chemische industrie bedreigd is. Als belangrijkste oorzaken worden genoemd:
4
zonder de cokesfabriek
5
Momenteel wordt dit hoogovengas opgestookt in de centrale Rodenhuize
6
Het groeipercentage van 2,8% in tabel 1 is een gemiddelde voor de hele sector, inclusief bedrijven waarvoor meer gedetailleerde informatie beschikbaar was.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
26
• •
slabakkende ontwikkeling van de vraag in Europa, sterke vraagontwikkeling in Azië; stijgende import uit Azië en Midden-Oosten van chemische producten en afgewerkte producten die de winstmarges onder druk zetten; • delocalisatie van de productie van afgewerkte producten; • hoge productiekosten (feedstock, arbeid, regulering); • complexe milieureglementering In de studie worden vier scenario’s ontwikkeld voor de toekomst van de chemische industrie7 in Europa. De studie besluit dat de ontwikkeling van de vraag naar chemische producten lager zal zijn dan, of in het beste geval gelijk zal zijn met het BNP en zich zal situeren tussen 1,5 en 2,5 %. De groei van de chemische productie bedraagt in het meest optimistische scenario 3,3 % per jaar (Sunny) en in het meest pessimistische scenario -0.6 % jaar (Storm). Voor de energie-intensieve subsector petrochemicals liggen de productiegroeivoeten tussen +3,5 % en – 2 %. De ontwikkeling van de chemische industrie in Vlaanderen zal wellicht de Europese trend volgen.
De minerale, -niet metaal
In Vlaanderen omvat deze sector de glas-industrie (vlakglas, verpakkingsglas, glaswol), de keramische industrie (baksteen, dakpannen, geëxpandeerde kleikorrels), calcineren van zand, en een aantal minder energie-intensieve bedrijven. In tegenstelling tot de andere industriële sectoren, produceert deze sector voornamelijk voor de lokale markt en dit op basis van lokaal gewonnen grondstoffen (zand en klei). Kenmerkend voor deze sector is dat op basis van lokaal voorradige grondstoffen voornamelijk voor de lokale markt wordt geproduceerd en dat de sector bijgevolg minder op export gericht is. De baksteenindustrie is 100 % toeleverancier voor de bouwsector. Sinds een aantal jaren wordt ook voor de export geproduceerd, maar dit aandeel is beperkt in vergelijking met andere industriële sectoren. Ook voor de toekomst kunnen we verwachten dat de ontwikkeling van de lokale afzetmarkt een dominante factor zal blijven spelen. Het te ontwikkelen scenario zal dus consistent moeten zijn met de elementen die de activiteit van de bouwsector bepalen (voornamelijk woningbouw en tertiaire activiteiten).
1.3 Ontwikkeling van de energie-intensiteit. Er zijn twee elementen die de energie-intensiteit van de industrie bepalen: • •
de interne energie-efficiëntie, of de wijze waarop efficiënt met energie wordt omgesprongen binnen de processen. de samenstelling van de eindproducten. De verhouding van producten met een hoge en een lage energie-inhoud. De energie-inhoud moet worden afgewogen tegenover de toegevoegde waarde van het product.
In het BAU scenario werden geen expliciete aannames gemaakt over de wijziging van de samenstelling van de afgewerkte producten. De energie-intensiteit kan dan enkel wijzigen door de verbetering van de energie-efficiëntie. Het verificatiebureau benchmarking gaat standaard uit van een autonome verbetering van de energie-efficiëntie met 0.8% per jaar bij de wereldtop. In het REF scenario (2000 – 2012) werd aangenomen dat de energie-efficiëntie van de industrie jaarlijks met
7
Farmaceutische industrie niet inbegrepen.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
27
0,8 % zou verbeteren. In het BAU scenario tot 2012 werd de energie-efficiëntie verder bepaald als een resultante, namelijk door de besparingen in het energiegebruik in mindering te brengen. De voornaamste instrumenten van het huidig Vlaamse klimaat- en energiebeleid die leiden tot deze besparingen en die voor de periode tot 2012 werden doorgerekend in het BAU scenario zijn: • • • • •
het benchmarkconvenant voor de bedrijven met een energieverbruik > 0,5 PJ het systeem van verhandelbare CO2-emissierechten het auditconvenant voor bedrijven met een energiegebruik tussen 0,1 en 0.5 PJ doelstellingen opgelegd aan de netbeheerders om een primaire energiebesparing te realiseren. WKK
In het benchmarkconvenant engageren de bedrijven er zich toe om tot de wereldtop te behoren op het vlak van energie-efficiëntie. Om deze wereldtop te bereiken tegen ten laatste 2012 stellen de bedrijven energieplannen op en maatregelen, waarvan de internal rate of return (I.R.R.) minstens 15 % bedraagt zo snel mogelijk te realiseren. Indien deze maatregelen onvoldoende zijn om de wereldtop te bereiken moeten minder rendabele maatregelen met een IRR na belastingen van 6 % worden gerealiseerd. Als tegenprestatie engageert de Vlaamse overheid zich onder andere om aan de VER bedrijven voldoende emissierechten ter beschikking te stellen. In het BAU scenario werd ingeschat welke besparing op het energiegebruik kan gerealiseerd worden tegen 2012. Deze inschatting is gebaseerd op het jaarverslag 2004 van de Commissie 8 Benchmarking Vlaanderen waarin melding gemaakt wordt van een globale energieefficiëntieverbetering van 7,8%. Voor het auditconvenant werd in het BAU scenario een analoge inschatting gemaakt. Deze inschatting is voorlopig omdat we nog niet over concrete cijfers beschikten over de resultaten van het auditconvenant. De inschatting van de doelstellingen van de netbeheerders werd in het BAU scenario beperkt tot de bedrijven met een energieverbruik < 0,1 PJ om mogelijks dubbeltellingen met het benchmarkconvenant en het auditconvenant te vermijden. Afhankelijk van de prijsniveaus op korte en middellange termijn, kunnen door de Europese emissiehandel additionele besparingen gerealiseerd worden. Er is echter een grote overlapping van de Europese emissiehandel met het benchmarkconvenant en er stelt zich een methodologisch probleem om de bijkomende besparing door de Europese emissiehandel in te schatten. Om geen overschatting te maken hebben we er voor geopteerd om geen bijkomende besparing aan te rekenen. De invoering van de WKK certificaten betekent een sterke stimulans voor de ontwikkeling van kwaliteitsvolle WKK. In het BAU scenario wordt een inschatting gemaakt van de ontwikkeling van WKK in de industrie tot 2020. Er wordt momenteel geen actief beleid gevoerd om de samenstelling van de eindproducten te beïnvloeden. Of de CO2 prijs al dan niet wordt doorgerekend in de kostprijs van afgewerkte producten is momenteel moeilijk verifieerbaar. Sommige analisten beweren dat de CO2 prijs wel degelijk verdisconteerd wordt in de internationale handelsprijs voor elektriciteit. Voor andere producten zijn hieromtrent weinig gegevens beschikbaar. In het BAU scenario werden geen additionele besparingen doorgerekend die het resultaat zouden zijn van een doorrekening van de CO2 prijs.
8
Voor een sectorale opsplitsing werden eveneens passief openbare verslagen gebruikt.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
28
2 DOELSTELLINGEN EN EXTRA MAATREGELEN De opbouw van dit deel van de sectornota, is analoog aan deze van de andere sectornota’s. De doelstellingen en extra maatregelen zijn gegroepeerd rond 2 grote pijlers: activiteiten en energieintensiteit. Voor elke pijler worden doelstellingen geformuleerd, met daarbij een opsomming van mogelijke maatregelen, opties en randvoorwaarden. Het zijn de geformuleerde doelstellingen (al dan niet met bepaalde randvoorwaarden) die in de uiteindelijk gekozen scenario’s zullen doorgerekend worden.
2.1 Industriële activiteit Doelstelling: behoud van industriële activiteit in de energieintensieve sectoren. 2.1.1
Basis voor de geformuleerde doelstelling
In een enkele Nederlandse studie9 wordt een gedeeltelijke afbouw van enkele energie-intensieve activiteiten als optie voorgesteld. De specifieke locatie van de energie-intensieve industrie is ingegeven door rationele economische overwegingen. Vermits deze industrie noodzakelijke basisstoffen levert voor andere sectoren zou een delocalisatie plaatsvinden. Dit betekent niet alleen een kost voor ontmanteling en investering op nieuwe vestigingsplaats, maar tevens nieuwe transportstromen. Het globaal effect op het klimaat zou wellicht negatief uitvallen. Voor Vlaanderen houdt deze optie een welvaartsverlies in dat groter is dan het verlies van rechtstreekse tewerkstelling.
2.1.2
Mogelijke extra maatregelen, randvoorwaarden of opties
Een internationale overeenkomst met de vorm en architectuur van het Kyoto-protocol kan een risico inhouden voor verschuiving van de energie-intensieve activiteiten naar landen die geen beperking hebben op CO2 uitstoot. De CO2 prijs kan mogelijk tot een verslechtering van de competitiviteit leiden. Dit hangt af van o.a. de specifieke modaliteiten bij de verdeling van emissierechten.
9
ECN-NOVEM Potentieelverkenning klimaatdoelstellingen en energiebesparing tot 2020, Optiedocument industrie
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
29
2.2 Energie-intensiteit Doelstelling: Verlaging van de gemiddelde energie en/of CO2 intensiteit van de afgewerkte producten. 2.2.1
Basis voor de geformuleerde doelstelling(en)
De energie-intensiteit en/of CO2 intensiteit van de afgewerkte producten kan verlagen door de processen te optimaliseren, door de samenstelling van de afgewerkte producten te laten variëren, en door in hogere mate over te schakelen op CO2 armere brandstoffen 2.2.2
Mogelijke extra maatregelen, randvoorwaarden of opties
Aanscherping van de voorwaarden van het benchmarking convenant en het auditconvenant na 2012.
Voor de periode na 2012 moeten nieuwe beleidslijnen uitgetekend worden. Er zijn verschillende opties mogelijk die al dan niet gecombineerd kunnen toegepast worden: •
Verder zetten van de huidige beleidslijnen, t.t.z. benchmark en auditconvenant, met aanpassing van de modaliteiten. Mogelijke optie voor het benchmarkconvenant is de aanscherping van de norm voor het bepalen van de wereldtop (bijvoorbeeld 5% beste bedrijven).
•
Integratie van benchmark bedrijven in het auditconvenant. In een situatie waarbij de vergelijking met de wereldtop na 2012 geen extra meerwaarde zou opleveren bovenop de inspanningen van de bedrijven om zich op het niveau van de wereldtop te handhaven, blijft het auditconvenant een mogelijke optie.
•
Verlaging van de IRR bij toepassing van benchmark en auditconvenant. De IRR van 15% die van toepassing is op benchmarkbedrijven stemt overeen met de verwachtingen van de bedrijfswereld voor een risicohoudende investering. Bij de auditconvenanten bedraagt de IRR momenteel 13,5 %. Na opstart en consolideringsfase zouden na 2012 beide waarden kunnen teruggebracht worden tot een lager percentage
Dynamisering van de CO2 emissiehandel binnen de EU door aanpassing van de allocatiemethode.
De modaliteiten bij de uitvoering van emissiehandel kunnen een sterk effect hebben op de effectiviteit van dit instrument, maar tevens op de competitiviteit van de industrie. Een degelijk allocatiesysteem moet voldoen aan een aantal vereisten: - rechtszekerheid Rechtszekerheid vereist dat de allocatie wordt uitgevoerd op basis van objectiveerbare gegevens, waarbij subjectieve beoordelingen dienen geweerd te worden. - transparantie De rekenregels moeten eenvoudig zijn, met zo weinig mogelijk uitzonderingen voor allerlei specifieke situaties.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
30
- niet concurrentieverstorend Zoals eerder gesteld kan het Kyoto protocol, in zijn huidige architectuur, concurrentieverstorend werken. Een delocalisatie van de energie-intensieve bedrijven levert geen meerwaarde op voor het klimaat. - marktconformiteit Het is aangewezen dat het allocatiesysteem intentioneel geen beperking inhoudt voor de groeimogelijkheden van individuele bedrijven. Dit houdt in dat de bedrijven rechten moeten kunnen verwerven in functie van hun werkelijke groeicapaciteiten. Anderzijds moeten sectoren met een natuurlijke terugval door het systeem niet kunstmatig onderhouden worden. - effectiviteit Emissiehandel moet effectief bijdragen tot het reduceren van emissies. In een theoretisch model wordt de keuze voor reductiemaatregelen bij bedrijven enkel bepaald door de CO2 handelsprijs en niet door het allocatiesysteem. Immers, zelf als emissierechten zeer ruim worden bedeeld, kan een bedrijf er voordeel bij hebben om zijn emissies te reduceren en de opbrengst hiervan op de emissiemarkt ten gelde te maken. Vanuit een zekere risicoaversie ontstaat er wel een verband tussen de allocatie en eventuele maatregelen. De risicoaversie houdt in dat een eventueel verlies zwaarder wordt gewaardeerd dan een eventuele opbrengst. Bedrijven die vertrekken vanuit een aankooppositie zullen zich tegen het risico van een stijgende CO2 prijs indekken door zelf meer reducerende maatregelen te nemen. Bedrijven in een verkooppositie daarentegen wegen een zekere kost van bijkomende maatregelen af tegen een onzekere opbrengst. Ze zullen zich indekken tegen een dalende CO2 prijs door geen bijkomende maatregelen te nemen. Een bijkomend effect is dat een aanvang zal genomen worden met de doorrekening van de CO2 handelsprijs naar de eindgebruikers. - inpasbaarheid met audit- of benchmarkconvenant De doelstelling is dat deelname aan benchmark en auditconvenant duidelijke voordelen oplevert voor de bedrijven. Niet–deelname aan de convenanten wordt dan op één of andere wijze verder ontmoedigd.. - monitoring Regelmatige rapportering van de emissies is noodzakelijk om de allocatie van de volgende periode vast te leggen. Hierbij kunnen principes worden toegepast die ook gelden voor financiële rapporteringen in kader van de BTW regelgeving. - Conformiteit met de EU-richtlijn Van allocatieplan naar allocatieverrekeningen en partiële veiling. Een systeem van allocatieverrekeningen met partiële veiling werkt volgens de volgende principes: Een gedeelte van de rechten wordt kostenloos toegekend op basis van de CO2 uitstoot die de bedrijven rapporteren voor de voorbije periode (standaard op jaarbasis en eventueel op kwartaalbasis voor zeer energie-intensieve bedrijven) wat een wijziging van de richtlijn zou inhouden. Naast deze allocatie wordt een fractie van de rechten op regelmatige tijdstippen bij wijze van veiling op de markt aangeboden. Bedrijven kunnen uiteraard ook rechten verwerven op de EUETS.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
31
De hoeveelheid rechten die kostenloos worden toegekend is afhankelijk van deelname aan benchmark- en/of auditconvenant. Bedrijven die zijn toegetreden krijgen een grotere fractie dan bedrijven die niet zijn toegetreden. Bij wijze van illustratie: de kostenloze allocatie zou bijvoorbeeld 90% of 95% kunnen bedragen voor toegetreden bedrijven en een lager percentage voor niettoegetreden bedrijven. Tevens zouden de hoeveelheid rechten die kostenloos worden toegekend, en de hoeveelheid die op de veiling worden aangeboden in functie kunnen worden gesteld van een globale doelstelling die men voor de doelgroep wil bereiken. Deze globale doelstelling blijft echter ondergeschikt aan de activiteiten van de bedrijven. Indien de economische activiteit beduidend sneller toeneemt dan oorspronkelijk ingeschat, blijft de overheid de kostenloze fractie emissierechten garanderen, afhankelijk van de op dat moment bestaande engagementen. Voor benchmark- of auditbedrijven wordt een extra incentive ingebouwd om verder te reduceren. Deze bestaat hierin dat bedrijven emissierechten gedurende een aantal jaren kunnen behouden voor projectgebonden emissiereducties, die volgens de modaliteiten van het benchmark- of auditconvenant niet zouden moeten gerealiseerd worden. Op deze wijze kunnen bedrijven die extrainspanningen leveren beloond worden.
Sectoraanpak in het internationale klimaatsysteem.
Eén van de mogelijke benaderingen die gehanteerd wordt in het internationale klimaatdebat is het hanteren van een sectoriële benchmark. Dit houdt in dat voor een groep landen één benchmark wordt bepaald, bijvoorbeeld per geproduceerde producteenheid. Deze benchmark fungeert als emissienorm, te vermenigvuldigen met de productiehoeveelheid. Van belang is dan wel een voldoende afgestemde controle op de diverse installaties. Een voordeel van deze benadering kan zijn het identiek behandelen van ondernemingen, onafhankelijk van hun lokatie.
Prioriteiten voor het industrieel beleid bepalen
De gemiddelde energie-intensiteit van de industrie kan dalen door een wijziging in de samenstelling van de eindproducten. Het industrieel beleid moet er op gericht zijn om producten met een hoge toegevoegde waarde te produceren. Biotechnologie en nano-technologie zijn maar enkele voorbeelden van nieuwe ontwikkelingen waarbij de toegevoegde waarde grotendeels uit een intellectuele component bestaat. Het komt er vooral op aan om deze ontwikkelingen niet aan onze neus te laten voorbijgaan en dit kan het best door stimulering van het technisch- en wetenschappelijk onderzoek, en aanpassingen in het onderwijs zodat de juiste mensen worden afgeleverd.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
32
BIJLAGE Samenvatting klimaatbeleid industrie buurlanden
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
33
INLEIDING Deze nota bevat een synthese van maatregelen uit het klimaatbeleid ten aanzien van de industrie in onze buurlanden. Maatregelen naar de energiesector toe worden hier niet besproken. Het accent ligt hoofdzakelijk op CO2 emissies. De Europese emissiehandel neemt een centrale plaats in bij alle landen die werden onderzocht, toch merken we belangrijke verschillen in de appreciatie van dit instrument. Groot-Brittannië heeft al vroeg een heel dynamisch klimaatbeleid uitgestippeld en lijkt een heel grote voorstander te zijn van economische beleidsmaatregelen in het algemeen. Groot-Brittannië heeft dan ook veel vertrouwen in de Europese emissiehandel (EU-ETS). Ook Duitsland en Frankrijk zweren hoofdzakelijk bij de EU-ETS. In Duitsland is het vertrouwen in EU-ETS dermate groot dat men meent geen specifiek beleid te moeten voeren naar hernieuwbare energie en WKK. Het beleid in Nederland en Vlaanderen vertoont sterke gelijkenissen. Nederland en Vlaanderen liepen vóór op het marktsysteem door het opstarten van energieconvenanten. Beide zijn gelinkt door het baseren van de allocatie van emissierechten op de prestatie binnen de convenanten..
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
34
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
35
GROOT-BRITTANNÏE De industriële klimaatpolitiek maakt voornamelijk gebruik van economische beleidsinstrumenten, waarbij de competitiviteit van het bedrijfsleven toch heel centraal staat. De economische instrumenten worden dan ook ingezet om te belonen in plaats van te straffen. De belangrijkste instrumenten zijn een klimaatheffing, klimaatovereenkomsten, vrijwillige emissiehandel (UK-ETS), Europese emissiehandel, verhoogde investeringsaftrek, de Carbon Trust (investeringsmaatschappij) Klimaatheffing In 2001 werd een heffing ingevoerd op het energiegebruik van de industrie, de handel en de publieke sector. De heffing geldt niet voor huishoudelijk gebruik, transport, de energiesector, de nietenergetische toepassingen van brandstoffen en olieproducten die reeds onderworpen zijn aan accijnzen, elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen en kwalitatieve WKK en elektriciteit voor elektrolyse. Het bedrag van de heffing bedraagt momenteel 0.15p/kWh voor gas en steenkool, (voor gas equivalent met 11€/ton CO2), en 0.43 p/kWh voor elektriciteit. De heffing wordt gecompenseerd met een daling van de werkgeversbijdragen in de sociale zekerheid ( 0,3 %). Dit resulteert in een netto-geldstroom naar de bedrijven. Klimaatovereenkomsten Parallel met de heffing werden klimaatovereenkomsten ingevoerd. Sectoren die zich akkoord stellen om uitdagende doelstellingen te aanvaarden krijgen op de klimaatheffing een vrijstelling van 80 %. De overeenkomsten werden afgesloten voor een periode van 12 jaar en er worden met de relevante sectoren doelstellingen op sectoraal niveau en voor individuele operatoren afgesloten. Om de twee jaar worden de resultaten geëvalueerd, en worden de doelstellingen bijgesteld. De doelstellingen kunnen gerealiseerd worden door rechten te verhandelen tussen participerende bedrijven of bedrijven die meedoen aan de vrijwillige UK emissiehandel (UK-ETS). Vrijwillige emissiehandel (UK ETS) In 2002 werd een vrijwillig handelssysteem voor broeikasgassen geïntroduceerd. Het unieke van dit systeem is dat de overheid op een jaarlijkse veiling binnen een vooropgesteld budget van 215 miljoen pond emissiereducties opkoopt. UK-ETS en EU-ETS zijn echter moeilijk verzoenbaar. Het systeem loopt nog tot eind 2006. Deelnemende installaties die ook onder de EU-ETS richtlijn vallen zijn tot 2007 vrijgesteld voor deelname in EU-ETS. Europese emissiehandel Sinds 1 januari 2005 is de EU-ETS in voege getreden.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
36
DUITSLAND Het nationale klimaatplan rekent volledig op de werking van EU-ETS voor de realisatie van de doelstellingen. Het nationaal klimaatplan bevat geen andere maatregelen. Uit het klimaatplan komt volgend citaat : Im Zusammenhang met der Umsetzung des Emissionshandels ist das gesamte energie-und klimschutzpolitische Maßnahmenbündel auf Konsistenz zu überprüfen, damit kontraproduktive Überschneidungen vermieden werden. Dies betrifft insbesondere die ökologische Steuerreform, das EEG1 und das KWK2-Gesetz sowie die freiwilligen Selbstverpflichtungen der deutschen Industrie.
1 hernieuwbare energie 2 WKK
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
37
FRANKRIJK EU-ETS Ook in Frankrijk neemt het EU-ETS een belangrijke plaats in het beleid om de broeikasgasemissies van de industrie te verminderen. Daarnaast bestaat een programma voor de verbetering van de energie-efficiëntie in de industrie dat zich speciaal richt naar de KMO’s . In dit programma worden energie-audits uitgevoerd en worden demonstratieprojecten opgezet. AERES Verder is er ook nog sprake van vrijwillig engagement van een vereniging van bedrijven (l’ Assocation des entreprises pour la réduction de l’effet de serre -Aeres) De groep is verantwoordelijk voor de uitstoot van 56 % van de uitstoot van broeikasgasemissies. Dit engagement wordt echter niet altijd als een beleidsmaatregel beschouwd. Certificats d’economie d’energie In het plan Climat 2004 is er ook sprake van verplichtingen voor de netbeheerders, analoog aan het systeem dat in voege is in het Vlaams gewest. In de regelgeving is echter geen sprake meer van de industrie als doelgroep. Andere broeikasgassen Voor de reductie van industriële N2O emissies stelt Frankrijk voor om deze voor de periode 20082012 ook op te nemen in de Europese emissiehandel. Voor de reductie van SF6 bij magnesiumgieterijen bevat het plan Climat een doelstelling, maar wordt de keuze voor het instrument, namelijk vrijwillige verbintenis of regelgeving, nog niet ingevuld. Voor SF6 bij de ontmanteling van hoogspanningsuitrustingen bestaat een akkoord tussen de groepering van fabrikanten en de netbeheerder en ADEME.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
38
NEDERLAND Convenant Benchmarking energie-efficiency Dit systeem is analoog aan de Vlaamse Benchmarking MJA2 Bedrijven met een energiegebruik < 0.5 PJ kunnen meedoen aan de tweede generatiemeerjarenafspraken energie-efficiency. Het belangrijkste onderscheid tussen MJA2 en de auditconvenanten is dat MJA2 ook openstaat voor sectoren buiten de industrie, ( academische ziekenhuizen, wasserijen) en gemeenten en dat de afspraken bij voorkeur met de sectororganisaties worden afgesloten, al blijft de mogelijkheid dat individuele bedrijven ook toetreden.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
39
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
40
Vlaamse klimaatconferentie Verslag Werkgroep Industrie 5 juli 2006 Voorzitter: Marc Van den Bosch (VOKA) Trekker: Jan Vereecke (VEA) / Sven Claeys (LNE – Afdeling Lucht, HM&G) Verslaggevers: Patricia Grobben (LNE – Afdeling Lucht, HM&G) (bespreking ontwerp Vlaams klimaatbeleidsplan 2006-2012) / Jan Duerinck (VITO) (BAU+)
1. Agenda 1/ Toelichting en bespreking ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006 - 2012 2/ Toelichting en bespreking onderzoeksopdracht “Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030” (BAU+)
• 2. Bespreking 2006 -2012
ontwerp
Vlaams
Klimaatbeleidsplan
2.1 Presentatie: zie www.vlaanderen.be/klimaatconferentie, industrie, Toelichting ontwerp vlaams klimaatbeleidsplan 2006 – 2012 • •
Toelichting bij doelstellingen, opzet, impact van VKP 2006 – 2012 en vervolg Planproces door Patricia Grobben; Toelichting bij hoofdstuk industrie door Jan Vereecke (energie) en Sven Claeys (proces);
2.2 Discussie De discussie wordt gevoerd op basis van discussievragen opgesteld door de voorzitter van de werkgroep. Energie: ambitieniveau en realisme van het plan • (AC, BC, TW) De gegevens om het ambitieniveau te beoordelen zijn niet beschikbaar. Enkel bij de auditconvenant wordt gesproken over de IRR. Hoe zit het met de kostenefficiëntie van de andere maatregelen? • (LT) Heel wat maatregelen zijn uitvoering van EU-regelgeving, wat dient uitgevoerd te worden los van de kostprijs, lidstaten kunnen enkel de administratieve uitvoeringskosten beperken. Het benchmarking convenant werd opgestart door de vorige Vlaamse regering, die
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
41
• •
•
•
•
•
een volledige afweging zal gemaakt hebben. Wat het voorbeeld van de energieconsulenten betreft: deze maatregel is in belangrijke mate sensibilisering, dus geen apart reductiepotentieel. De N2O-reductie uit de industriële processen heeft een relatief lage kostprijs in vergelijking met andere maatregelen. De informatie over kostprijzen is ook beschikbaar in andere landen. (AC) De uitvoering van de EU-regelgeving is de bottom-line. Informatie over kostenefficiëntie geeft inzicht of dit voldoende ambitieus is. (RA) Het ambitieniveau van het VKP ligt voor de industrie vast in het benchmarkingconvenant. Het ambitieniveau hiervan is hoog. Vlaanderen heeft 2de generatieconvenant uit Nederland overgenomen en dit nog verstrengd. Het concept van het deciel (de ondergrens van de 10% meest energie-efficiënte bedrijven) is ambitieus genoeg. Als het ambitieniveau in de sector van de gebouwen even hoog zou zijn, wordt de Kyotodoelstelling gemakkelijk gehaald. (TW) Over het ambitieniveau van het benchmarking convenant: hoe wordt de wereldtop bepaald? Grondigere evaluatie van de methodologie om de wereldtop te halen is nodig. De wereldtop geeft immers geen informatie over het reductiepotentieel dat in de industrie aanwezig is. Als er geen zicht is op de reductiepotentiëlen, kunnen we geen uitspraak doen over het ambitieniveau. Bedrijven die wel wereldtop zijn moeten geen extra inspanningen leveren terwijl ze wel voordelen hebben. (LT) het Verificatie Bureau Benchmarking Vlaanderen heeft continu de taak om de methodologie te evalueren. Bij de opzet van het benchmarkingconvenant werd gekozen voor de wereldtopbenadering. Gezien deze vroegere keuze is het reductiepotentieel geen nieuw element meer. De overheid dient het benchmarkingconvenant uit te voeren zoals het is vastgelegd. Voor het auditconvenant wordt een andere benadering gevolgd (doorlichting met IRR). (AC) De tabel over de verdeling van de inspanningen over de sectoren is tendentieus, net zoals de cijfers voor de IRR van het auditconvenant dit zijn. Er zijn meer cijfers nodig om een echte vergelijking te kunnen maken. Bedrijven worden beloond voor hun inspanningen terwijl huishoudens geen compensatie krijgen. (LB) een verschil met de industrie is dat huishoudens niet in een positie van internationale concurrentie zitten
Uitvoering van het plan: instrumenten – knelpunten • (BC) wat is de vlaamse visie over hoe Vlaanderen / België zich zal positioneren in de discussie over de herziening van de EU-ETS en linking directive? • (LT) er zijn nog geen standpunten bepaald. Het is van belang om het systeem te optimaliseren. Het Vlaams gewest zal voorstellen om een consultatie te houden met diverse betrokkenen. • (AC) waarom worden er geen energieconsulenten voorzien voor de social-profit sector (vb. rusthuizen zijn te vergelijken met de horeca, beschutte werkplaatsen zijn kleine KMO’s, …). Deze sectoren hebben ook een aanzienlijk besparingspotentieel. • (JV) de suggestie kan meegenomen worden. Andere gassen: ambitieniveau - realisme • (BC) N2 O-convenant: geen informatie over de kostenefficiëntie. Wat is de kostenefficiëntie om nog verder te gaan dan afspraak in convenant? De BBL heeft informatie van de federatie van meststoffenproducenten die stellen dat, mits deze emissies opgenomen worden in de emissiehandel, verder gereduceerd kan worden.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
42
•
BBL heeft bedenkingen bij het instrument op zich: het begeleidingscomité moet beslissen bij consensus terwijl de producent lid is van dit comité en dus beslissingen kan blokkeren. Waarom zien andere bedrijven dit niet als problematisch? BC vraagt om het jaarlijkse rapport publiek te maken? Vlaanderen heeft beslist om dat niet op te nemen in de emissiehandel, een aantal andere landen doen dat wel. (LT) het ambitieniveau wordt jaarlijks geëvalueerd. Door de technologische verbeteringen kan het emissieplafond stelselmatig dalen, dus geen stand still. Als instrument geeft een convenant meer zekerheid dat de emissies werkelijk gerealiseerd worden in vergelijking met enkel een emissierechtensysteem. Vooraf werd een grondige evaluatie gemaakt. De mogelijkheden voor een MBO werd grondig gecheckt maar aangezien er maar één producent is zou een decreetswijziging nodig zijn om een MBO mogelijk te maken, wat teveel tijdsverlies zou opleveren om op korte termijn emissiereducties te realiseren. Het is een negatieve benadering om te stellen dat het bedrijf kan blokkeren. Een bilaterale situatie kan niet vergeleken worden met bijvoorbeeld het benchmarking convenant. De externe verificator is belangrijk als basis en neutrale instantie op wiens informatie het jaarlijkse rapport en de nodige beslissingen gebaseerd zijn. LT zal nagaan of de gevraagde informatie publiek beschikbaar is.
Dwarsverbanden • (EC) vanuit het auditconvenant en het benchmarkingconvenant kan input gegeven worden aan de KMO’s waarbij een eco-efficiëntiescreening werd uitgevoerd: sectorspecifieke informatie over de besparingsopties. • (BC) Er zijn vooral dwarsverbanden met de sectoren “gebouwen” en vooral met “mobiliteit”. Het hoofdstuk mobiliteit gaat daar wel op in maar er is meer nodig. Meer aandacht nodig voor duurzame bedrijventerreinen met geïntegreerde bedrijfsprocessen, synergieën zodat er energie- en milieuwinsten kunnen geboekt worden. Dit concept, dat ook een link heeft naar ruimtelijke ordening, ontbreekt in het VKP. • (JV) Een aantal proefprojecten worden georganiseerd via VLAO en/of POM’s (vroegere GOMs). Dit zijn specifieke projecten, ook naar energie. • (BC) wellicht zinvol om te zien wat het potentieel hiervan is • (EC) er zijn ook mogelijkheden bij bestaande vestigingen, bijvoorbeeld met warmteoverschotten. • (AC) “Move for climate” wordt bij industrie besproken in het plan en niet bij mobiliteit. Is het de bedoeling om emissiereducties in transport in te zetten als mogelijke compensatie voor verdere energie-efficiëntieverbeteringen? • (LT) Neen, er is geen verband. Dit is een proefproject waarbij bedrijven met advies een doel stellen voor de betere organisatie van hun goederen- en personenenvervoer. • (BC) Waarom wordt er gecompenseerd door de aanleg van bossen? Aangezien sinks momenteel uitgesloten worden in de overheidsaankopen van emissiekredieten, en aangezien het Move for climate project figureert bij de publieke klimaatbeleidsmaatregelen, is het betreurenswaardig dat in dat project gecompenseerd kan worden met sinks, zeker aangezien de gekozen kredietleverancier ook projecten met REG en HE in de portfolio heeft. • (LT) Dit project staat los van flexibiliteitsmechanismen. In het geval dat een bedrijf zijn vrijwillig aangegane doelstelling qua mobiliteit niet zou halen, kan voor het laatste stukje als vervanging de aanplanting van bomen bekostigd worden. Link met de eerste fase van het VKC? • (AC) Het MINA- en SERV-advies gaat daar voldoende op in.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
43
3. Bespreking BAU+ 3.1 Presentaties: zie www.vlaanderen.be/klimaatconferentie, industrie • •
Toelichting bij doelstellingen, opzet, impact van BAU+ door Patricia Grobben; Toelichting bij de discussienota industrie (BAU+) door Jan Duerinck;
3.2 Discussie Brandstofprijzen en CO2 prijzen: •
TW: Er wordt een spreiding (vork) voor de gehanteerde CO2 handelsprijs voorzien, maar geen voor de brandstofprijzen. o
JD : Vraag is ook gesteld in andere werkgroepen en een scenario met andere prijzen zal ook doorgerekend worden.
o
LD: onmogelijk te voorspellen wat de evolutie in brandstofprijzen gaat zijn. De productie van de raffinaderijsector is afhankelijk van prijs, politiek, economische overwegingen. Het is gevaarlijk de afzetmarkt van de raffinaderijsector te eng te nemen (vb. enkel Europa) om een inschatting te maken wat productie in Vlaanderen betreft. Productie in bepaalde raffinaderij hangt af van productiemarges, …
•
EC: Als alternatief op de vork in CO2 handelsprijs kan een constante prijs tot 2030 doorgerekend worden. EC merkt op dat door auditconvenant veel informatie wordt ingewonnen over reductiemogelijkheden die ook elders (vb kleine bedrijven) kan toegepast worden.
•
MVdB: Waarom is de kolenprijs niet bij de industrie opgenomen als parameter en wel bij de energiesector? o
JD: kolenprijs blijft relatief constant en gebruik in industrie is eerder beperkt. Enkel voor de staalsector uiteraard waar geen substitutie voor het gebruik van kolen bestaat.
•
BC: Waarom wordt CO2 -opslag bij procesemissies niet bekeken, terwijl het wel bij de energieproductie bekeken wordt. Ook sommige procesemissies (NH3, …) lenen zich volgens sommige studies immers tot CO2 -opslag. o
JD: Zuiver CO2 komt enkel vrij bij productie van ammoniak. Gaat opslag bekeken worden?
•
MVdB: is de prijs van elektriciteit nu afhankelijk gemaakt van de brandstofprijzen? Er is veel elektrolyse in Vlaanderen. o
JD: nee, in BAU studie geen afhankelijkheid. Elektrolyse kan niet vervangen worden door een andere procédé.
Vragen omtrent ontwikkeling van industriële activiteit:
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
44
•
BC: de teneur van de discussienota is onverklaarbaar defensief, industrie wordt te verbloemd behandeld, terwijl deze nochtans zeker ook een belangrijke historische en actuale bijdrage levert aan de CO2 -emissies. Een meer evenwichtige benadering is noodzakelijk.
•
LB: verwacht wordt dat de geïntegreerde productie van staal zich op maritieme sites gaat concentreren: de productiecapaciteit zal daar satureren, geoptimaliseerd worden en eventueel uitbreiden.
•
RA: rapport van Cefic 2004 is gebruikt voor ontwikkeling van chemiesector. Hiervoor zijn interviews met 50 individuele grote bedrijven afgenomen. Het is juist dat de markt verschuift buiten Europa, maar de impact van het ‘macro political environment’ speelt een dubbel zo belangrijke rol hierin als de marktontwikkeling. (vgl: Göteborg protocol vs. Lissabon). Volgt de Vlaamse chemiesector de Europese trend? Hierover is geen zekerheid, Fedichem voert intern studiewerk uit. Vlaanderen heeft sowieso een gunstige ligging. In verband met de teneur van de discussienota: halverwege 1.2.1 mag toegevoegd worden “of moet de EU haar ambities neerwaarts herzien” na “als er in de komende handelsperiode(s) onvoldoende vooruitgang geboekt wordt, dan kan dit gevolgen hebben voor de locatie van de energie-intensieve industrie …”
•
TW: In welke mate wordt de CO2 prijs in het product doorgerekend. Is de volgorde van bepalen niet omgekeerd: nu eerst groei sector bepalen los van mogelijkheid of de CO2 prijs kan doorgerekend worden.
•
LB: CO2 prijs doorrekenen in staal is niet mogelijk, gezien de internationale staalprijzen. Er is een breder internationaal kader nodig. De elektriciteitssector staat niet in globale concurrentie en daar is doorrekening dus mogelijk
Vragen omtrent ontwikkeling van energie intensiteit: •
MVdB: zit de samenstelling van de productmix niet al in de 0,8% efficiëntieverbetering vervat? o
JD: Als energie-efficiëntie wordt afgeleid uit historische observaties van energie en productie, dan wel.
•
RA: de 0,8% jaarlijkse energie efficiëntie verbetering hebben we uit Nederland geërfd. Misschien is dit in de toekomst niet meer mogelijk indien nieuwe installaties in het buitenland zullen gebouwd worden en niet in Vlaanderen.
•
LS: de uitbating van de installaties speelt ook een belangrijke rol in het realiseren van energiereducties.
•
EC: bij overschakeling van bulkproductie naar meer gespecialiseerde productie neemt de energie intensiteit meestal toe.
•
LB: indien dunnere staalplaten geproduceerd worden neemt de energie intensiteit toe. LB belooft hier meer informatie over te geven. De Europese productie zal zich wellicht toeleggen op producten met hogere toegevoegde waarde. Deze hebben een hogere energie-intensiteit.
•
BC: Waarom generieke behandeling voor non-ferro en papier? Wat met innovatieve chemie: bio-technologie? o
JD: in het rapport zal hiernaar meer aandacht gaan, deze sectoren hebben op globaal energievlak een niet zo grote impact in vergelijking met andere energie-intensieve
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
45
sectoren. Maar inderdaad, papiersector heeft mogelijkheden op het vlak van WKK en HEB Vragen omtrent de doelstellingen en extra maatregelen •
LB: het moet gaan over “optimaliseren” niet over “verlagen” van energie-efficiëntie
•
BC: voorkomen van concurrentiemaatregelen is een legitieme ambitie. Alleen wordt direct de kaart getrokken van sectorale doelstellingen, waar deze zeker nog niet klaar zijn voor implementatie, en dat misschien ook nooit zullen worden. Tegelijk bestaan er ook andere pistes, bijvoorbeeld die van handelscompenserende maatregelen (invoertaksen …), die minstens evenwaardig moeten worden bekeken.
•
Onder de verschillende partijen (RA,BC ) bestond blijkbaar een concensus dat dit idee vertrekt van goede uitgangspunten, maar dat een praktische realisatie vrijwel onmogelijk is en niet gedragen wordt door alle sectoren(RA).
•
LB: sectoraanpak kan voor staalsector bestudeerd worden.
•
EC: kijken naar optimaliseren van synergieën tussen bedrijven
•
TW, BC: binnen de EU is meer harmonisering in de sectoraanpak nodig
•
BC: waarom voorstel tot fusie benchmark en auditconvenant? o
JD: indien alle doelen bereikt worden, behoren ten laatste tegen 2012 alle bedrijven tot de wereldtop. Naast inspanningen om niveau van wereldtop te behouden, kan aanpak van het auditconvenant een optie zijn. Als de wereldtop na 2012 geen extra meerwaarde zou opleveren bovenop de inspanningen van de bedrijven om zich op het niveau van de wereldtop te handhaven, blijft het auditconvenant een mogelijke optie.
•
RA: in een emissiehandelsysteem: bedrijven die nu reeds beter dan de wereldtop presteren worden niet beloond door bijvoorbeeld emissierechten te krijgen.
•
TW: bedrijven gaan verder dan de wereldtop omdat dat economisch rendabel zal zijn. Het doel van de convenant is echter reduceren en niet belonen.
•
LD: Suggestie benchmarkconvenant: wereldtop ‘blijven’ na behalen kan een doelstelling zijn voor na 2012.
•
RA: Veiling van emissierechten zou goed zijn op wereldvlak, maar niet in Europa en zeker niet in Vlaanderen alleen.
Algemeen: •
BC: waarom wordt N2O niet in deze studie bekeken? o
PG: N2O behoort niet tot de scope van de studie. De studie beperkt zich tot de energiegerelateerde broeikasgassen omdat deze het grootste aandeel vormen van de totale broeikasgasuitstoot in Vlaanderen.
•
BC: wie zetelt er in de stuurgroep van het project? Kan een soort klankbordgroep worden opgericht, bestaande uit de deelnemers van de VKC. o
PG: verschillende administraties (economie, energie, leefmilieu, planning en statistiek, mobiliteit, landbouw), kabinet, VMM, Viwta, …
•
TW: wat zijn de verdere initiatieven voor overleg ivm deze studie
•
LT: De stuurgroep zal bekijken of en wanneer consultatie nuttig kan ingepast worden, al of niet themagebonden.
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
46
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
47
Annex: Aanwezigheidslijst Initialen
Voornaam
Naam
Instantie
Kristin
Aerts
Belgische Baksteenfederatie
Roger
Aertens
Annemie
Bollen
Fedichem Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV)
Raf
Bouckaert
Bayer
Luc
Braet
Staal Industrie Verbond
Luc
Calluy
Waterwegen en Zeekanaal NV
BC
Bram
Claeys
Bond Beter Leefmilieu
AC
Annick
Clauwaert
ABVV
Ben
Cobbaut
ABVV
Erwin
Cornelis
Verificatiebureau Auditconvenant
Liselotte
De Vos
RA
LB
EC
Bert
De Wel
EWI Milieuen Natuurraad Vlaanderen (MiNa-Raad)
Luk
Deurinck
Belgische Petroleumfederatie
Boris
Fornoville
Eandis
Ronald
Janssens
BBTK
Nadia
Lapage
Fevia
Jonathan
Martens
Febelhout
LS
Lieven
Stalmans
Borealis
LT
Lieven
Top
Kabinet Peeters
Luc
Umans
LD
MVdB
Hugo
Van Hooste
OVAM Vlaamse MIRA
Marc
Van den Bosch
VOKA
Johan
Verbrugghe
ACV-metaal
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
van
Milieumaatschappij
-
48
TW
JV
JD
Tom
Willems
ACV
Patricia
Grobben
LNE, afdeling LHMG
Jan
Vereecke
VEA
Sven
Claeys
LNE, afdeling LHMG
Joris
Recko
VEA
Jan
Duerinck
VITO
Tomas
Velghe
LNE, afdeling LHMG
Peter
Meulepas
LNE, afdeling LHMG
Pieter
Lodewijks
VITO
Ingeschreven maar niet aanwezig Donaat
Cosaert
viWTA Technologie
Samenleving
Paul
Cuypers
LNE
Bruno
Eggermont
Febeltex
Eloi
Glorieux
Groen!
Kathleen
Pauwels
Waterwegen en Zeekanaal NV
Inneke
Peersman
Leida
Rijnhout
Nuon Vlaams Overleg Ontwikkeling
An
Stroobandt
COGEN Vlaanderen vzw
Dany
Van Cauwenbergh
CVHT ABVV
Goedele
Van der Spiegel
Envirodesk
Ria
Van Ranst
Alfaportantwerpen
Luc
Wittebolle
PWC
Nicole
Lens
Agoria Vlaanderen
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
&
Duurzame
49
Annex 3 Consultatierondes (industrie)
50
Discussienota Residentiële Sector voor de studie: “Energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030”
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
51
Leeswijzer Doel van de studie De studie ‘Energie- en Broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030’ past in de onderbouwing van het Vlaamse energie- en klimaatbeleid na 2012. Aan de hand van deze BAU+ studie - de ‘+’ staat voor bijkomende beleidsmaatregelen bovenop het BAU-scenario - willen de beleidsmakers de mogelijke, toekomstige ontwikkelingen in de Vlaamse energiehuishouding verkennen. Verder is het de bedoeling om met deze studie de kosten van de scenario’s in kaart te brengen. In de eerste plaats zijn deze gegevens bedoeld om het MilieuKostenModel te voeden. Verderop kunnen ze gebruikt worden om de kostprijs te bepalen van vooropgestelde emissiereductiepercentages voor Vlaanderen. Wat vooraf ging In 2006 heeft VITO in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Milieu & Gezondheid prognoses doorgerekend voor een REF-scenario tot 2012 en een BAUscenario tot 2020. Het REF-scenario tot en met 2012 geeft een beeld van de mogelijke evolutie van het energieverbruik en de daaraan gerelateerde broeikasgasemissies in functie van de ingeschatte economische en demografische ontwikkeling. Beleidsmaatregelen geïmplementeerd na eind 2001 werden buiten beschouwing gelaten. Zo werd geen rekening gehouden met de maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan, federale maatregelen, flexibele mechanismen uit het Kyoto-protocol of met de emissierechtenhandel op Europees niveau. Evenmin werd de impact van de NEC-richtlijn meegenomen. Het BAU-scenario tot en met 2020 houdt, in de mate van het mogelijke, wél rekening met de impact van het Kyoto-beleid na eind 2001, de NEC-richtlijn en de geplande sluiting van de kerncentrales. Het Kyoto beleid omvat maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan (2002-2005) en het ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan II (2006-2012) zoals principieel goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 12 mei 2006 en federale maatregelen. De studie houdt geen rekening met bijkomende beleidsmaatregelen, noch met post-2012 beleid. Het vervolg Deze discussienota geeft een overzicht van mogelijke beleidsdoelstellingen tot 2030 om het energieverbruik in de residentiële sector te reduceren. De beleidsdoelstellingen werden opgesteld in samenspraak met de stuurgroep. Deze voorgestelde ambitieniveaus worden ter discussie voorgelegd aan de Vlaamse Klimaatconferentiea. In overleg met de stakeholders worden de vooropgestelde doelstellingen afgetoetst. Daarop zal de stuurgroep zich uitspreken over de te hanteren beleidsdoelstellingen tegen 2030. Zij zal zich hiervoor ondermeer baseren op de haalbaarheid, de te verwachten energiebesparing en de kosten uit de nota. Vervolgens zal VITO de impact op het energiegebruik en de CO2-uitstoot tot 2030 berekenen van de geselecteerde beleidsdoelstellingen.
a
Ook de discussienota’s met sectoroverschrijdende aannames en aannames in de industrie, energiesector, tertiair sector, land- en tuinbouw en transportsector zullen voorgelegd worden aan de stakeholders in de maanden juni-juli.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
52
Opbouw van de nota De nota schetst eerst in het kort de aanpak die gevolgd werd voor het opstellen van de BAUprognoses, vervolgens bespreekt ze een aantal specifieke aannames voor deze sector en daarna worden de diverse ambitieniveaus per toepassingsgebied beschreven. Samen met de stakeholders en de stuurgroep hopen de auteurs nog enkele ontbrekende elementen in de studie te kunnen invullen.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
53
Inhoudsopgave LEESWIJZER................................................................................................................................52 INHOUDSOPGAVE .......................................................................................................................54 1
INLEIDING ............................................................................................................................56
2
BASIS BAU-SCENARIO .......................................................................................................58 2.1 2.1.1
TOEGEPASTE BELEIDSMAATREGELEN .................................................................................58 Energieprestatieregelgeving (EPB-eisen) ..................................................................58
2.1.2 Europese richtlijn betreffende energie-efficiëntie van de eindvraag naar energie en energiediensten .....................................................................................................................58 2.2
3
2.2.1
Energieprognose BAU scenario 2000-2012 ...............................................................59
2.2.2
Energieprognose BAU scenario 2013-2020 ...............................................................59
AANNAMES VOOR DE RESIDENTIËLE SECTOR ...............................................................61 3.1
4
W ERKWIJZE BAU-SCENARIO ............................................................................................59
DEMOGRAFISCHE EVOLUTIE ..............................................................................................61
3.1.1
Aantal inwoners.........................................................................................................61
3.1.2
Aantal huishoudens...................................................................................................62
3.2
EVOLUTIE WONINGPARK ...................................................................................................62
3.3
AANNAMES OMTRENT BRANDSTOFPRIJZEN .........................................................................63
3.3.1
Evolutie brandstofprijzen ...........................................................................................63
3.3.2
Prijselasticiteiten .......................................................................................................63
POTENTIËLE BELEIDSDOELSTELLINGEN ........................................................................65
PIJLER I. HET ENERGIEPEIL VOOR NIEUWBOUW ....................................................................66 BELEIDSDOELSTELLING. GRADUELE VERLAGING ENERGIEPEIL TOT E-PEIL 30 IN 2030..........................66 PIJLER II. HET ENERGIEVERBRUIK VOOR VERWARMING EN SANITAIR WARM WATER IN HET BESTAANDE WONINGPARK ...............................................................................................68 BELEIDSDOELSTELLING 1. ELKE WONING HEEFT DAKISOLATIE IN 2020...............................................68 BELEIDSDOELSTELLING 2. HET ISOLEREN VAN BUITENMUREN IN HET BESTAANDE WONINGPARK WORDT .............................................................................................................68
MAXIMAAL ONDERSTEUND
DOELSTELLING 3. HET AANBRENGEN VAN VLOERISOLATIE IN HET BESTAANDE WONINGPARK WORDT MAXIMAAL ONDERSTEUND .............................................................................................................69 BELEIDSDOELSTELLING 4. ALLE ENKELE BEGLAZING IS IN 2020 VERVANGEN DOOR MINSTENS VERBETERD DUBBEL GLAS ...............................................................................................................................70 BELEIDSDOELSTELLING 5. TEGEN 2030 ZIJN IN ELKE WONING DE DISTRIBUTIELEIDINGEN IN ONVERWARMDE RUIMTEN GEÏSOLEERD ...........................................................................................70
BELEIDSDOELSTELLING 6. ELKE WONING HEEFT NACHTVERLAGING IN 2015........................................71 BELEIDSDOELSTELLING 7. ELKE CENTRALE VERWARMINGSKETEL HEEFT IN 2020 EEN WATERZIJDIG JAARRENDEMENT VAN MINSTENS 80% BIJ AARDGAS EN MINSTENS 75% BIJ STOOKOLIE ........................71 BELEIDSDOELSTELLING 8. ELKE INDIVIDUEEL GEBRUIKTE AARDGASKACHEL HEEFT IN 2020 EEN JAARRENDEMENT VAN MINSTENS 80% ............................................................................................72
BELEIDSDOELSTELLING 9. OVERSCHAKELING VAN HOOFDVERWARMING EN SANITAIR WARM WATER OP ELEKTRICITEIT NAAR EEN ANDERE BRANDSTOF WORDT ONDERSTEUND ...............................................73
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
54
BELEIDSDOELSTELLING 10. ELKE WONING HEEFT EEN SPAARDOUCHEKOP IN 2030..............................73 PIJLER III. ELEKTRICITEITSVERBRUIK DOOR ELEKTRISCHE TOESTELLEN EN VERLICHTING...............................................................................................................................74 BELEIDSDOELSTELLING 1. DE MARKTAANDELEN VAN HUISHOUDELIJKE TOESTELLEN MET DE HOOGSTE ENERGIE-EFFICIËNTIE LIGGEN MINSTENS OP HETZELFDE NIVEAU ALS IN DE BUURLANDEN ......................75 BELEIDSDOELSTELLING 2. AANDEEL AIRCONDITIONING IN TOTALE WONINGPARK BLIJFT STABIEL ...........76 REFERENTIES..............................................................................................................................77
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
55
1 Inleiding De residentiële sector was in Vlaanderen in 2004 goed voor 17,8% van de totale CO2-emissies ten gevolge van brandstofverbruik (Figuur 1) en voor 15,8% van het totale elektriciteits- en brandstofverbruik (Figuur 2)1. Volgens de Energiebalans 2004, gaat 87% van het energieverbruik in de residentiële sector naar verwarming en sanitair warm water (voornamelijk d.m.v. brandstoffen) en 13% naar verlichting en apparaten (voornamelijk d.m.v. elektriciteit), indien wordt aangenomen dat 80% van het 1 elektriciteitsverbruik te wijten is aan de huishoudelijke toestellen en verlichting . Het energieverbruik van het woningpark is onder andere afhankelijk van: de bewoonde en verwarmde oppervlakte, de woningleeftijd, het gedrag van de bewoners en het beleid. In Vlaanderen 2 is ongeveer 56% van de woningen gebouwd voor 1970 . De gemiddelde, bewoonbare oppervlakte van een nieuwbouwwoning voor Vlaanderen kromp van 134,3 m² in 1996, naar 105,4 m² in 2005, volgens de uitgereikte bouwvergunningen tijdens de voorbije tien jaar3. De Vlaamse bouwcultuur (nl. grote diversiteit, vele uitbreidingen, heel weinig woningbouwcorporaties) en de beperkte reglementering en handhaving in het verleden hebben het energieverbruik van de woningen negatief beïnvloed4.
4,1% 19,5%
transformatiesector 31,7%
industrie residentieel landbouw
4,5%
tertiair
2,7%
transport andere
17,8%
19,8%
2004
Figuur 1. CO2-emissies in Vlaanderen (2004) voor de verschillende sectoren
15,7% 23,4%
transformatiesector industrie residentieel
13,1%
landbouw tertiair
6,0% 24,0%
2,0%
transport niet energetisch
15,8%
Figuur 2. Energieverbruik in Vlaanderen (2004) voor de verschillende sectoren
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
56
Om de energie-efficiëntie in de residentiële sector op te krikken, mag het belang van consumentenkeuzes niet onderschat worden. Flankerende maatregelen (bv. sensibilisering), die deel uitmaken van een langetermijnbeleid (legislatuuroverschrijdend) en de consument aanzetten tot de juiste keuzes, zijn in deze sector dan ook noodzakelijk. De lange levensduur van de woning betekent dat het huidige beleid gedurende een lange periode impact heeft op het energieverbruik van de residentiële sector. Men is dan ook genoodzaakt om een beleid met een sterke lange termijnvisie op te stellen.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
57
2 Basis BAU-scenario In het BAU+ scenario wordt het effect van extra maatregelen (d.w.z. maatregelen bovenop het BAU scenario) op het energieverbruik van de residentiële sector nagegaan. De beste inschatting van deze impact wordt bekomen indien zowel methodologie als achterliggende aannames gelijkaardig zijn als in het BAU scenario. In deze paragraaf worden de belangrijkste beleidsmaatregelen voor de residentiële sector en de gehanteerde methodologie in het BAU scenario dan ook in het kort 5 weergegeven .
2.1
Toegepaste beleidsmaatregelen
Zoals opgenomen in het Vlaamse Klimaatbeleidsplan 2002-2005 en het ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan II 2006-2012 zoals principieel goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 12 mei 2006 zijn/worden een aantal maatregelen van kracht die een impact (zullen) hebben op het energiegebruik van huishoudens. De belangrijkste maatregelen doorgerekend in het BAU scenario, worden hieronder toegelicht.
2.1.1
Energieprestatieregelgeving (EPB-eisen)
Vanaf 1 januari 2006 worden eisen opgelegd aan de energieprestaties en het binnenklimaat van alle woningen die nieuw gebouwd of vergund verbouwd worden.
2.1.2
Europese richtlijn betreffende energie-efficiëntie van de eindvraag naar energie en energiediensten
In de BAU-studie werd rekening gehouden met het ontwerp van deze richtlijn van december 2003. Volgens dit ontwerp dienen de lidstaten in de periode 2007-2012 een primaire energiebesparing te realiseren die gelijk is aan 6 % van het gemiddelde primaire energieverbruik van de periode van 6 jaar vóór de implementatie van de richtlijn. Deze periode van 6 jaar komt overeen met de meest recente periode waarvoor officiële data rond primair energieverbruik voorhanden zijn. Inmiddels is een gewijzigde versie van de richtlijn goedgekeurd en gepubliceerd. De doelstelling is nu een primaire energiebesparing van 9 % t.o.v. het gemiddeld jaarlijks finaal energiegebruik van de laatste 5 jaar (vóór implementatie van de richtlijn) waarvoor energiegegevens beschikbaar zijnb. Deze energiebesparing is te realiseren in een periode van 9 jaar. Vereenvoudigd komt dit neer op een constant jaarlijks besparingsdoel van 1 % van het gemiddeld finaal verbruik van deze laatste 5 jaar. In de BAU-studie wordt de bijdrage van de huishoudens tot de ontwerprichtlijn van december 2003 gelijkgesteld aan 6% primaire energiebesparing over 2007-2012 ten opzichte van het gemiddeld primair verbruik tussen 2000 en 2005. Er wordt verondersteld dat deze doelstelling kan worden gehaald met de huidige energiebeleidsmaatregelen. Deze maatregelen worden niet afzonderlijk doorgerekend (enkel de primaire energiebesparingsdoelstelling van 6% in kader van de richtlijn wordt doorgerekend). De belangrijke maatregelen die bijdragen tot de realisatie van de richtlijn, zijn : •
REG-Openbare dienstverplichtingen van de netbeheerders: Vanaf 2003 zijn de Vlaamse elektriciteitsdistributienetbeheerders verplicht om een primaire energiebesparing te realiseren bij hun afnemers, onder andere door financiële ondersteuning van een aantal energiebesparende maatregelen.
•
Belastingsvermindering voor energiebesparende investeringen: Dit geldt voor: de vervanging van oude stookketels, installatie van zonneboiler, installatie van fotovoltaïsche zonnepanelen,
b
De implementatie van de Richtlijn wordt verwacht in 2008, zodat deze periode van 5 jaar voor Vlaanderen dan 2002-2006 bestrijkt.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
58
plaatsing van hoogrendementsbeglazing, plaatsing van dakisolatie, plaatsing van thermostatische kranen of kamerthermostaat met tijdsinschakeling, uitvoering van energieaudit, plaatsing van warmtepomp (vanaf inkomstenjaar 2004).
2.2
Werkwijze BAU-scenario
Voor het berekenen van de energieprognoses volgens het BAU scenario in de residentiële sector is de periode 2000-2020 verdeeld in 2 perioden: •
2000-2012 en
•
2013-2020.
De methodologie voor de energieprognoses in de periode 2000-2012 wordt besproken in paragraaf 2.2.1, deze voor de periode 2013-2020 in paragraaf 2.2.2.
2.2.1
Energieprognose BAU scenario 2000-2012
De berekening van het energieverbruik voor de periode 2000-2012 is verdeeld in: •
Energieverbruik voor verwarming en sanitair warm water van nieuwbouwwoningen: Het energieverbruik in nieuwbouwwoningen is berekend op basis van volgende elementen:
–
aantal nieuwbouwwoningen (zie paragraaf 3.2)
– –
E-peil van eengezinswoningen en appartementen: vanaf 2006, E-peil gelijk aan 100 brandstofmix van nieuwbouwwoningen
•
Energieverbruik voor verwarming en sanitair warm water van bestaande woningen: Dit is gebaseerd op het voorstel tot Europese richtlijn over energie-efficiëntie en energiediensten. Deze maatregel omhelst idealiter alle energiebesparende maatregelen die door de overheid genomen worden en kan beschouwd worden als doelstelling die zeker moet gehaald worden. Eén van de doelstellingen van de ontwerprichtlijn (volgens de versie van december 2003) is een besparing van het gezamenlijke primaire energieverbruik van het verkeer, de residentiële sector, de land- en tuinbouw en de tertiaire sector in de periode 2006-2012. Deze besparing is gelijk aan 6% (1% per jaar) van het gemiddeld primair energieverbruik in de meest recente periode van 6 jaar voorafgaand aan de periode 2006-2012. Er wordt verondersteld dat de besparing die gerealiseerd wordt in de residentiële sector ook 6% moet zijn en dus dat na 2006 (beginjaar 2007) de energiebesparing jaarlijks toeneemt met 1% (absolute waarde).
•
Elektriciteitsverbruik voor toestellen en verlichting van het totale woningenpark: Het elektriciteitsverbruik wordt berekend op basis van dezelfde methode als het energieverbruik voor verwarming en sanitair warm water van bestaande woningen.
2.2.2
Energieprognose BAU scenario 2013-2020
Het energieverbruik voor de periode 2013-2020 is op een andere manier berekend dan voor de periode 2000-2012 omdat de eerste versie van de Europese richtlijn over energie-efficiëntie en energiediensten slechts betrekking heeft op de periode tot 2012. De berekening van het energieverbruik voor de periode 2013-2020 is verdeeld in: •
Energieverbruik voor verwarming en sanitair warm water van het totale woningenpark: Op basis van het berekende energieverbruik tussen 2007-2012 en de evolutie van het woningenpark in deze periode wordt het gemiddelde energieverbruik per woning berekend tussen 2007-2012. De trend die deze indicator volgt - d.i. een lineaire daling met ongeveer 1% per jaar - wordt geëxtrapoleerd tot 2020. In combinatie met de verwachtingen ten aanzien van het woningenpark kan op deze manier het energieverbruik voor verwarming en sanitair warm water tot 2020 berekend worden.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
59
•
Elektriciteitsverbruik voor toestellen en verlichting van het totale woningenpark: Hiervoor wordt dezelfde methode gevolgd als voor de berekening van het energieverbruik voor verwarming. De trend die de indicator “elektriciteitsverbruik per woning” volgt in de periode 2007-2012 is doorgetrokken tot 2020.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
60
3 Aannames voor de residentiële sector Energiescenario’s en projecties van daaraan gerelateerde broeikasgasemissies op lange termijn vragen om eenduidige aannames voor verschillende variabele factoren. Enerzijds zijn er aannames vereist die eigen zijn aan de sector. In deze nota wordt, zoals vermeld, enkel ingegaan op de residentiële sector. Vele aannames zijn overgenomen uit het BAU-scenario, om de vergelijkbaarheid tussen BAU+ en BAU te verhogen. Anderzijds worden er aannames gesuggereerd die van toepassing zijn op alle sectoren. Deze sectoroverschrijdende aannames zijn terug te vinden in de nota ‘Sectoroverschrijdende aannames voor de studie: energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning 6 beleidsscenario’s tot 2030’ .
3.1
Demografische evolutie
De demografische evolutie in Vlaanderen zal in de toekomstige jaren een significante invloed hebben op het energieverbruik in Vlaanderen, met name in de residentiële, de tertiaire en de transportsector.
3.1.1
Aantal inwoners
Belangrijke tendensen zijn een lichte toename van de globale bevolking en een vergrijzing van de bevolking. Terwijl de globale bevolking nog met 4% stijgt tussen 2000 en 2030, zal de leeftijdscategorie onder de 60 jaar in dezelfde periode met 10% inkrimpen. Het aandeel van de zestig plussers zal toenemen met 10%. Tabel 1 en Figuur 3 geven deze demografische veranderingen weer7.
Tabel 1. Bevolkingsprognose voor Vlaanderen (1990-2030) Bevolking op 1 januari van het jaar Leeftijdsgroep
1990
2000
2003
2005
0-19
1.413.368
1.369.264
1.345.685
1.342.718
20-39
1.782.520
1.676.627
1.627.796
1.585.872
40-59
1.412.454
1.577.593
1.681.446
1.737.042
60-79
941.637
1.114.883
1.107.464
1.122.829
80+
189.757
201.884
233.162
254.700
5.739.736
5.940.251
5.995.553
6.043.161
TOTAAL
Vooruitzichten op 31/12 van het voorgaande jaar Leeftijdsgroep
2010
2015
2020
2030
0-19
1.309.387
1.256.249
1.238.137
1.225.585
20-39
1.508.318
1.493.678
1.472.633
1.414.435
40-59
1.770.575
1.738.859
1.664.568
1.520.099
60-79
1.180.634
1.271.404
1.391.583
1.562.088
302.437
352.442
374.500
453.023
6.071.351
6.112.632
6.141.421
6.175.230
80+ TOTAAL
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
61
Demografische evolutie in Vlaanderen 7,000,000 6,000,000 80+
5,000,000
60-79
4,000,000
40-59
3,000,000
20-39
2,000,000
0-19
1,000,000 0 J2000
J2004
J2009
J2015
J2020
j2030
Figuur 3. Bevolkingsprognose voor Vlaanderen (2000-2030)
3.1.2
Aantal huishoudens
In de periode 2000-2030 merkt men een tendens naar kleinere huishoudens, wat een stijging van het aantal huishoudens (Tabel 3) en dus ook het aantal gezinswoningen tot gevolg heeft. De jaarlijkse aangroei in huishoudens is overgenomen uit het BAU-scenario en is gebaseerd op een 8 8 historische reeks van het aantal inwoners , het aantal huishoudens , het aantal personen per 7 9 huishouden en de bevolkingsprognoses .
3.2
Evolutie woningpark
De samenstelling van het woningpark is een belangrijke factor om het energieverbruik van de residentiële sector te kunnen berekenen. In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de evolutie van het woningpark tijdens de periode 2000-2030 (overgenomen uit het BAU-scenario voor de periode 2000 – 2020. Voor de periode na 2020 wordt de trend 2000-2020 geëxtrapoleerd.). Men voorspelt het aantal woningen in Vlaanderen aan de hand van de evolutie van het aantal inwoners en het aantal huishoudens volgens de NIS-statistieken. Daarbij wordt een correctiefactor gehanteerd, gebaseerd op het aantal personen per huishouden en het gemiddelde aantal woningen 12 per huishouden. In combinatie met het jaarlijkse aantal gesloopte woningen berekent men het aantal nieuwbouwwoningen. Nieuwbouwwoningen worden verdeeld in appartementen, open-, half open- en gesloten woningen. 10,11 . De procentuele verdeling van deze indeling wordt weergegeven in Tabel 2
Tabel 2: Verdeling nieuwbouw over type woningen Appartement Open bebouwing Half open bebouwing Gesloten bebouwing
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
Procentuele verdeling 43% 38% 13% 6%
62
Tabel 3. Verwachtingen voor het woningpark ten opzichte van de demografische gegevens in 7 9 12 13 14 Vlaanderen voor de periode 2000-2030 2000 aantal huishoudens pers/huishouden Totaal woningenpark Gesloopte woningen
2,45
2241
2016
pers/huishouden Totaal woningenpark
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
2012
2013
2014
2015
2,44
2,42
2,41
2,40
2,39
2,37
2,36
2,35
2,34
2,33
2,32
2,32
2,31
2,30
2,29
2404398 2426093 2448994 2474191 2498450 2516161 2534055 2549971 2566027 2582224 2597266 2612441 2625675 2638971 2652332 2665757
Nieuwbouwwoningen
aantal huishoudens
2001
2391694 2413745 2434346 2457779 2480901 2497505 2514277 2529075 2543998 2559050 2572945 2586960 2599042 2611177 2623365 2635607
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
23936
25142
27439
26500
19952
20135
18158
18297
18438
17284
17416
15474
15538
15602
15666
2017
2018
2019
2020
2021
2022
2023
2024
2025
2026
2027
2028
2029
2030
2647417 2657324 2667267 2677244 2687256 2696260 2703309 2710375 2717458 2724560 2731679 2736807 2741945 2747091 2752246 2,28
2,28
2,27
2,26
2,26
2,25
2,25
2,24
2,24
2,23
2,23
2,23
2,22
2,22
2,22
2678756 2689838 2700964 2712134 2723347 2733547 2741771 2750019 2758291 2766587 2774907 2781210 2787527 2793857 2800201
Gesloopte woningen
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
2241
Nieuwbouwwoningen
15239
13324
13367
13411
13454
12441
10465
10489
10513
10537
10561
8544
8558
8571
8585
3.3 3.3.1
Aannames omtrent brandstofprijzen Evolutie brandstofprijzen
In de periode 2000-2030 evolueren de prijzen van de verschillende brandstoffen volgens bepaalde trends, die verschillend zijn voor de verschillende brandstofsoorten. De aannames omtrent de evolutie van de prijzen voor aardgas en stookolie (uitgedrukt in constante € van 2005) worden weergegeven in Tabel 4. Als basis voor deze simulaties werden de meest recente Primes c prognoses (november 2005) gebruikt. Men merkt dat de stookolieprijzen dezelfde groeitrend volgen als de aardgasprijzen. De evolutie van de steenkoolprijzen wordt in een later stadium bepaald.
Tabel 4: Aannames omtrent evolutie brandstofprijzen voor de residentiële sector (€2005/GJ) (2005-2030) Residentieel (€2005/GJ)
2005
2010
2015
2020
2025
2030
Aardgas
7.97
8.44
8.44
8.90
9.84
10.00
Lichte stookolie
9.69
8.28
8.28
8.75
10.01
10.16
De relatieve afwijking tussen de prijzen van de diverse energiedragers (stookolie, gas, steenkool en hout) is meebepalend voor de toekomstige brandstofkeuze in de residentiële sector.
3.3.2
Prijselasticiteiten
Voor de residentiële sector tracht men het effect van de brandstofprijzen op het energiegebruik in te schatten. De inschatting is gebaseerd op elasticiteiten die op basis van literatuur werden vastgelegd. Een elasticiteit drukt de procentuele daling van de energieconsumptie uit in functie van de procentuele wijziging in de energieprijs. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de lange termijn (effect bereikt na meerdere jaren van hogere prijs) en de korte termijn (effect bereikt in één jaar), zoals wordt weergegeven in Tabel 5.
c
Het betreft hier aannames die door het Federaal Planbureau ter beschikking werden gesteld en die door PRIMES gehanteerd worden voor de nieuw baselinescenario in ontwikkeling voor de Europese commissie (DG TREN)
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
63
Tabel 5. Aannames omtrent prijselasticiteiten Prijselasticiteit Residentiële sector
Lange termijn
Korte termijn
-0.3
-0.09
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
64
4 Potentiële beleidsdoelstellingen Op de volgende pagina’s worden de potentiële beleidsdoelstellingen beschreven. De doelstellingen hebben een invloed op drie categorieën van energieverbruik, nl. energieverbruik voor verwarming en sanitair warm water in het nieuwbouwpark (E-peil), energieverbruik voor verwarming en SWW in het bestaande woningpark en het elektriciteitsverbruik voor huishoudelijke toestellen, verlichting en airco. Per categorie, aangeduid met de term ‘pijler’, worden dan ook de relevante ambitieniveaus weergegeven. Er worden in deze discussienota geen beleidsdoelstellingen vooropgesteld inzake micro-WKK en PV-installaties. Sectoroverkoepelende doelstellingen inzake WKK en groenestroom worden gesteld in de discussienota ‘energie’.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
65
PIJLER I. HET ENERGIEPEIL VOOR NIEUWBOUW
15
Sinds 1 januari 2006 is de energieprestatieregelgeving in voege voor nieuwbouw . Deze wetgeving verplicht een bepaald niveau van thermische isolatie (K-waarde) en energieprestatie (E-peil, wat isolatie, verwarmingsinstallatie, ventilatie, zonne-energie, sanitair warm water,… in rekening brengt). Voor nieuwbouwwoningen geldt een K-waarde kleiner of gelijk aan 45 en een energiepeil (E-peil) van maximum 100.
Beleidsdoelstelling. Graduele verlaging energiepeil tot E-peil 30 in 2030
Wat houdt de doelstelling in? De overheid verlaagt het vereiste E-peil voor nieuwbouwwoningen gradueel tot dat van een passief huis met E30. In zulke passieve huizen tracht men in winter en zomer een comfortabel binnenklimaat te creëren door: - ver doorgedreven isolatie (K15) ; - zeer grote luchtdichtheid ; - verbeterd drie dubbele beglazing ; - een ventilatiesysteem met energierecuperatie ; - zeer goede buitenzonnewering ; - een efficiënte verwarmingsinstallatie: energiedrager elektriciteit (warmtepomp) ; - geen actieve koeling
Voorstel tot verlaging E-peil Een voorstel tot verlaging van het vereiste E-peil, wordt weergegeven in Tabel 6 en Figuur 4, waarbij de norm elke vier jaar verandert.
Tabel 6. Graduele verlaging E-peil voor nieuwbouw (2006-2030) Jaar
E-peil
2006
100
2010
80
2014
70
2018
60
2022
50
2026
40
2030
30
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
66
120 100
E-peil
80 60 40 20
20 06 20 08 20 10 20 12 20 14 20 16 20 18 20 20 20 22 20 24 20 26 20 28 20 30
0
Jaar
Figuur 4. Graduele verlaging E-peil nieuwbouw (2006-2030)
Hoe effectief? Deze doelstelling leidt ertoe dat wat betreft de nieuwbouwsector een 35% meer energie-efficiënt woningpark wordt gerealiseerd ten opzichte van een E100 woningpark in 2030.
Wat zijn mogelijke ondersteunende beleidsmaatregelen? De doelstelling wordt gerealiseerd in het kader van de energieprestatieregelgeving. Het verplichte E-peil wordt vierjaarlijks aangescherpt volgens het bovenstaande voorstel. De efficiëntie van deze maatregel is hoog, op voorwaarde dat de voorgestelde timing op korte termijn door de Vlaamse Regering wordt bekrachtigd. Dit is nodig om de bouwsector en de particulier voor te bereiden op de 16 nieuwe doelstellingen . Ook een goede handhaving is onontbeerlijk om de normen te halen. Daarnaast is een belangrijke taak weggelegd voor de ruimtelijke ordening. Zongericht verkavelen 17 werkt immers de bouw van passieve huizen in de hand.Tabel 7 toont het belang van een goede oriëntatie van de voorgevel ten opzichte van de zon.
Tabel 7. Invloed oriëntatie voorgevel op E-peil Oriëntatie voorgevel E-peil
Noord
Oost
Zuid
West
89
91
91
89
Hoeveel kost het? Voor een passief huis wordt veelal op een meerkost van 5 à 10% gerekend ten opzichte van een 18 traditionele woning .
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
67
PIJLER II. HET ENERGIEVERBRUIK VOOR VERWARMING EN SANITAIR WARM WATER IN HET BESTAANDE WONINGPARK
Tot het bestaande woningpark behoren woningen gebouwd voor 1 januari 2006. gebouwd na deze datum worden beschouwd als nieuwbouwwoningen.
Woningen
Het gemiddeld Vlaams energieverbruik voor verwarming en sanitair warm water bedraagt 240 19 kWh/(m² verwarmd vloeroppervlakte.jaar) in het huidige woningbestand . 4
Een studie op 41 bestaande huizen, min of meer representatief voor het Belgische huizenbestand, geeft weer dat het theoretische, maximale reductiepotentieel in een bestaande woning voor verwarming en sanitair warm water jaarlijks, gemiddeld 32% bedraagt. Dit besparingpotentieel is gebaseerd op 260 theoretische energiebesparingsmaatregelen. Het aandeel van de theoretische besparingsmogelijkheden dat daadwerkelijk wordt uitgevoerd, is sterk afhankelijk van de hoogte van het initiële investeringsbedrag en de terugverdientijd.
Beleidsdoelstelling 1. Elke woning heeft dakisolatie in 2020
Wat houdt de doelstelling in? Elke woning zonder dakisolatie, ongeacht ouderdom en type, moet volledig voorzien worden van dakisolatie met een maximale k-waarde gelijk aan 0,4 W/m².K (norm in energieprestatieregelgeving). Indien in het verleden reeds dakisolatie werd aangebracht met een hogere k-waarde dient deze niet te worden vervangen door beter isolatiemateriaal. Gezien de eenvoud, de grote impact op het energieverbruik van een woning kostenefficiëntie van deze REG-investering wordt 100% dakisolatie nagestreefd.
en de gunstige
Hoe effectief? Volgens de socio-economische enquête van het NIS bij de ganse bevolking, beschikte 58% van de Vlaamse woningen in 2001 over dakisolatie. Extrapolatie van de resultaten van de energie-enquête van het Vlaams Energieagentschap bij 1000 gezinnen geeft aan dat in 2005 60% van het Vlaamse woningpark over gehele dakisolatie en 7% 20 over gedeeltelijke dakisolatie zou beschikken . Het aanbrengen van dakisolatie (k = 0,4 W/m².K) kan het jaarlijkse energieverbruik voor verwarming 4 en SWW gemiddeld met 7326 kWh (min. 125 kWh – max. 45632 kWh) per woning terugdringen .
Beleidsdoelstelling 2. Het isoleren van buitenmuren in het bestaande woningpark wordt maximaal ondersteund
Wat houdt de doelstelling in? Het beleid stimuleert het plaatsen van:
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
68
1) Buitenisolatie bij volle buitenmuren: huizen met volle buitenmuren (voornamelijk in huizen gebouwd vóór 1960) lenen zich het best tot het aanbrengen van muurisolatie; 2) Spouwmuurisolatie: bij aanwezigheid van een spouwmuur kan enkel worden overgegaan tot isoleren indien de spouw voldoende breed is.
Hoe effectief? Volgens de socio-economische enquête van het NIS bij de ganse bevolking, beschikte 46% van de Vlaamse woningen in 2001 over geïsoleerde buitenmuren. Extrapolatie van de resultaten van de energie-enquête van het Vlaams Energieagentschap bij 1000 gezinnen geeft aan dat in 2005 38% van het Vlaamse woningpark over gehele muurisolatie en 7% 20 over gedeeltelijke muurisolatie zou beschikken . De technisch mogelijke penetratiegraad van buitenmuurisolatie (met een maximale k-waarde gelijk aan 0,6 W/m².K, volgens norm in de energieprestatieregelgeving) in 2030 wordt ingeschat op 70% 21 van de bestaande woningen . Niet bij elke woning kan muurisolatie worden geplaatst, omwille van technische beperkingen. Buitenmuurisolatie heeft een grote impact op het energieverbruik. Het aanbrengen van muurisolatie (k = 0,6 W/m².K) kan het jaarlijkse energieverbruik voor verwarming en SWW gemiddeld met 8% per 23 woning terugdringen .
Doelstelling 3. Het aanbrengen van vloerisolatie in het bestaande woningpark wordt maximaal ondersteund
Wat houdt de doelstelling in? Het beleid stimuleert het aanbrengen van vloerisolatie.
Hoe effectief? Extrapolatie van de resultaten van de energie-enquête van het Vlaams Energieagentschap bij 1000 gezinnen geeft aan dat in 2005 in 22% van het Vlaamse woningpark over het gehele gelijkvloers, in 1% over drie vierde van het gelijkvloers en in 3% over de helft van het gelijkvloers vloerisolatie 22 aanwezig zou zijn . In het jaar 2000 beschikte slechts 14% van het Vlaamse woningpark over 23 vloerisolatie . De technisch mogelijke penetratiegraad van vloerisolatie met een maximale k-waarde gelijk aan 0,6 W/m².K (norm in de energieprestatieregelgeving) in het bestaande huizenbestand in 2030 wordt ingeschat op 37%. Dit wordt laag ingeschat omwille van technische beperkingen (onvoldoende diepte, koudebruggen,…). Het aanbrengen van vloerisolatie (k = 0,6 W/m².K) kan het jaarlijkse energieverbruik voor 21 verwarming gemiddeld met 7% per woning terugdringen .
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
69
Beleidsdoelstelling 4. Alle enkele beglazing is in 2020 vervangen door minstens verbeterd dubbel glas
Wat houdt de doelstelling in? In 2020 is alle enkele beglazing in het bestaande woningpark vervangen door dubbel glas, met een maximale k-waarde gelijk aan 1,6 W/m².K (verbeterd dubbel glas (k = 1,6) of hoogrendementsglas (k= 1,3)). Wanneer de woning reeds over dubbele beglazing met een hogere k-waarde beschikt, moet men niet overgaan tot vervanging. Gezien de eenvoud, de grote impact op het energieverbruik van een woning en de gunstige kostenefficiëntie van deze REG-investering wordt 100% dubbele beglazing nagestreefd.
Hoe effectief? Volgens de socio-economische enquête van het NIS bij de ganse bevolking, beschikte 35% van de Vlaamse woningen in 2001 over volledige dubbele beglazing en 37% over gedeeltelijke dubbele beglazing. Extrapolatie van de resultaten van de energie-enquête van het Vlaams Energieagentschap bij 1000 gezinnen geeft aan dat in 2005 in 66% van de Vlaamse woningen alle ramen, in 6% van de woningen drie vierde van de ramen, in 9% de helft van de ramen en in 5% één vierde van de ramen 20 voorzien zou zijn van dubbel glas . Het plaatsen van verbeterd dubbel glas (k = 1,6 W/m².K) kan het jaarlijkse energieverbruik voor verwarming en SWW maximaal met 12% per woning terugdringen, het plaatsen van 23 hoogrendementsglas (k = 1,3 W/m².K) maximaal met 16% .
Beleidsdoelstelling 5. Tegen 2030 zijn in elke woning de distributieleidingen in onverwarmde ruimten geïsoleerd
Wat houdt de doelstelling in? Om het warmteverlies via de distributieleidingen van warm water te beperken, dienen de leidingen lopend doorheen onverwarmde ruimten, te worden geïsoleerd. Gezien de eenvoud en de kostenefficiëntie van deze REG-ingreep wordt 100% leidingisolatie nagestreefd.
Hoe effectief? Volgens de socio-economische enquête van het NIS bij de ganse bevolking, beschikte 63% van de Vlaamse woningen in 2001 over geïsoleerde verwarmingsbuizen. Het aanbrengen van isolatie op distributieleidingen in onverwarmde ruimten kan het jaarlijkse energieverbruik voor verwarming en SWW gemiddeld met 1530 kWh (min. 135 kWh – max. 6635 4 kWh) per woning terugdringen .
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
70
Beleidsdoelstelling 6. Elke woning heeft nachtverlaging in 2015
Wat houdt de doelstelling in? Een goed regelsysteem vermijdt onnodige verwarming van de woonvertrekken gedurende de nacht. Tegen 2030 dient dan ook elke bestaande woning te zijn voorzien van nachtverlaging. De nachtverlaging houdt bij voorkeur een automatisch, centraal gecoördineerd systeem in. Gezien de eenvoud en de gunstige kostenefficiëntie van deze maatregel wordt 100% nachtverlaging nagestreefd.
Hoe effectief? 23
In het jaar 2000 beschikte reeds 75% van het Vlaamse woningpark over nachtverlaging . Extrapolatie van de resultaten van de energie-enquête van het Vlaams Energieagentschap bij 1000 gezinnen geeft aan dat in 2005 86% van het Vlaamse woningbestand over nachtverlaging zou 20 beschikken . Het invoeren van nachtverlaging kan het jaarlijkse energieverbruik voor verwarming en SWW met 4 minstens 5% terugdringen .
Beleidsdoelstelling 7. Elke centrale verwarmingsketel heeft in 2020 een waterzijdig jaarrendement van minstens 80% bij aardgas en minstens 75% bij stookolie Wat houdt de doelstelling in? De globale energieprestatie van het verwarmingssysteem, het installatierendement of waterzijdig jaarrendement, hangt af van het rendement van de elementen waaruit het bestaat. Men moet rekening houden met het productierendement, het distributierendement, het afgifterendement en het regelrendement. In 2020 bezit elke centrale verwarmingsketel op aardgas in het bestaande woningpark een installatierendement van minstens 80% ( ten opzichte van de onderste verbrandingswaarde ) en elke centrale verwarmingsketel op stookolie een installatierendement van minstens 75% ( ten opzichte van de onderste verbrandingswaarde ). In eerste instantie dienen de oudere ketels met een laag rendement te worden vervangen. Het onderhoud van ketels vormt ook een belangrijk aspect, zodat de verwarmingsketels een optimaal rendement blijven behouden. Er worden verschillende doelstellingen voor stookolie en aardgas voorgesteld, aangezien stookolieketels een lager productierendement bezitten dan aardgasketels. Het vooropgestelde installatierendement kan worden bekomen via condensatieketels, modulerende gasketels, hoogrendementsstookolieketels herkenbaar aan het Optimaz-label,…
Hoe effectief? Het gemiddelde installatierendement in het bestaande, Belgische ketelpark bedroeg in het jaar 2000 24 ongeveer 71% (gemiddelde voor aardgas en stookolie) . Ten opzichte van 2000, houdt de doelstelling een energiebesparing van gemiddeld 7% gemiddeld per woning in.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
71
Er zijn geen recentere cijfers beschikbaar inzake het gemiddeld rendement van het Vlaamse ketelpark. Een extrapolatie van de resultaten van de energie-enquête in 2005 van het Vlaams 20 Energieagentschap bij 1000 gezinnen geeft wel het volgende aan : Wat betreft aardgas, zou 49% van het bestaande woningpark over een gewone aardgasketel beschikken, 3% over een lagetemperatuursketel, 32% over een hoogrendementsketel en 6% over een condensatieketel. Wat betreft stookolie, zou 72% van het bestaande woningpark over een gewone stookolieketel beschikken, 21% over een hoogrendementsketel en 3% over een condensatieketel.
Beleidsdoelstelling 8. Elke individueel gebruikte aardgaskachel heeft in 2020 een jaarrendement van minstens 80%
Wat houdt de doelstelling in? De globale energieprestatie van het verwarmingssysteem, het installatierendement of jaarrendement, hangt af van het rendement van de elementen waaruit het bestaat. Men moet rekening houden met het productierendement, het afgifterendement en het regelrendement. In 2020 bezit elke individueel gebruikte aardgaskachel in het bestaande woningpark een installatierendement van minstens 80% ( ten opzichte van de onderste verbrandingswaarde ). In eerste instantie dienen de oudere kachels met een laag rendement te worden vervangen. Bij voorkeur schakelt men ook over op een centrale, modulerende regeling van de kachels.
Hoe effectief? Het gemiddelde installatierendement van een aardgaskachel in het bestaande, Belgische 24 woningpark bedroeg in het jaar 2000 ongeveer 68% . Ten opzichte van 2000, houdt de doelstelling dus een energiebesparing van 12% per aardgaskachel in.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
72
Beleidsdoelstelling 9. Overschakeling van hoofdverwarming en sanitair warm water op elektriciteit naar een andere brandstof wordt ondersteund
Wat houdt de doelstelling in? Het beleid stimuleert de vervanging van verwarming en warmwateropwekking met elektriciteit, gezien de lage primaire energie-efficiëntie ervan.
Hoe effectief? Volgens de socio-economische enquête van het NIS bij de ganse bevolking, beschikte 8,5% van de Vlaamse woningen in 2001 over elektriciteit als hoofdverwarming. Extrapolatie van de resultaten van de energie-enquête van het Vlaams Energieagentschap bij 1000 gezinnen geeft aan dat in het jaar 2005 10% van het Vlaamse woningpark over hoofdverwarming 20 op elektriciteit en 23% over een elektrische warmwaterketel zou beschikken . Een omschakeling van 100% van het huizenpark, op verwarming en warm wateropwekking met elektriciteit, naar een andere brandstof is technisch mogelijk tegen 2030. Het overschakelen van elektriciteit als verwarmingsbron naar een andere brandstof kan het primair 21 energieverbruik voor verwarming en SWW met 50 tot 60% terugdringen per woning .
Beleidsdoelstelling 10. Elke woning heeft een spaardouchekop in 2030
Wat houdt de doelstelling in? In 2030 is elke bestaande woning in het bezit van een goede spaardouchekop, die nog ongeveer 6 à 7 liter water per minuut doorlaat in de plaats van bv. 12 liter per minuut door een gewone douchekop (beide volumestromen zijn afhankelijk van de druk) en daardoor 40 à 50% water bespaart. Gezien de eenvoud en de kostenefficiëntie van deze maatregel wordt 100% gebruik van een spaardouchekop nagestreefd.
Hoe effectief? Extrapolatie van de resultaten van de energie-enquête van het Vlaams Energieagentschap bij 1000 gezinnen geeft aan dat in 2005 reeds 29% van de Vlaamse gezinnen een spaardouchekop zou 20 gebruiken . Het gebruiken van een spaardouchekop kan het jaarlijkse energieverbruik voor verwarming en 4 SWW gemiddeld met 4% per woning terugdringen .
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
73
PIJLER III. ELEKTRICITEITSVERBRUIK DOOR ELEKTRISCHE TOESTELLEN EN VERLICHTING
De recentste gegevens in de Energiebalans Vlaanderen tonen een sterke stijging van het residentieel elektriciteitsgebruik. Tussen 2000 en 2004 zou het verbruik van elektrische toestellen en verlichting gestegen zijn met gemiddeld 4 % per jaar. Deze stijging is te verklaren door het stijgende aantal huishoudens, de hogere penetratiegraad van bepaalde toestellen (bv meerdere TV’s per woning) en de opkomst van nieuwe toestellen. De implementatiegraad van elektrische toestellen (computer, vaatwasmachine, droogkast, ...) zal verder toenemen. Deze autonome trend werd meegenomen in het BAU-scenario. De technologische vooruitgang zal er daarentegen voor zorgen dat elk elektrische toestel in de loop van de jaren minder energie zal consumeren. Indien deze evolutie de overhand neemt op de stijgende implementatiegraad van elektrische toestellen, zal het elektriciteitsverbruik een neerwaartse trend vertonen. De hiernavolgende beleidsdoelstelling inzake elektrische toestellen (behalve voor airco) heeft betrekking op de promotie van energie-efficiënte apparaten en niet op het beperken van het aantal toestellen.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
74
Beleidsdoelstelling 1. De marktaandelen van huishoudelijke toestellen met de hoogste energie-efficiëntie liggen minstens op hetzelfde niveau als in de buurlanden
Wat houdt de doelstelling in? Het elektriciteitsverbruik wordt teruggedrongen door een sterke efficiëntieverbetering van de elektrische toestellen en verlichting.
Hoe effectief? De onderstaande tabel toont het belang aan van energie-efficiënte apparatuur en verlichting. Naast 20 de hoge implementatiegraden (weergegeven voor 2005 ), merkt men tevens grote verschillen op in het jaarlijkse energieverbruik tussen de huidig gemiddelde apparaten en de zuinigste toestellen op de markt. Onder de meest energiezuinige apparatuur worden de toestellen met het beste energielabel verstaan. Deze labels worden aangegeven in Tabel 8. Het grootste aandeel van het elektriciteitsverbruik door elektrische toestellen en verlichting wordt in 23 het ganse woningpark opgeslorpt door de toestellen weergegeven in Tabel 8, nl. 65% . Het nastreven van een hoog marktaandeel van energie-efficiënte apparatuur en verlichting wat betreft deze belangrijkste verbruikers, dringt zich bijgevolg op.
Tabel 8. De huidige implementatiegraden20 en de gemiddelde, jaarlijkse verbruiken25 van de belangrijkste huishoudelijke toestellen en verlichting, naast de jaarlijkse verbruiken25,26 van de belangrijkste apparatuur met het beste energielabel. Apparatuur en verlichting met efficiëntste energielabel
Implementatiegraad 2005
Huidig, gemiddeld jaarverbruik per toesteld
% huishoudens
kWh/(jaar.toestel)
label
kWh/(jaar.toestel)
Koelkast
85
154
A++
84
Vriezer
74
380
A++
112
/
462
A++
180
Wasmachine
94
231
AAA
98
Droogkast
71
599
A
355
Vaatwasmachine
52
305
A
200
100
540
A
198
combinatie koelkast-vriezer
e
Verlichting
d
Gemiddeld jaarverbruik van elektrische apparatuur bij gemiddeld verbruik. Hierbij dient te worden opgemerkt dat niet alle apparaten van dezelfde soort evenveel elektriciteit verbruiken en niet ieder huishouden een bepaald apparaat even vaak gebruikt. e
22
Men veronderstelt dat een Vlaamse woning gemiddeld 27 lampen heeft .
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
75
In Nederland werd de mogelijke elektriciteitsbesparing door verhoging van de efficiëntie van elektrische apparatuur en verlichting berekend voor het jaar 2020 t.o.v. een Global Economy f Scenario . Men houdt hierbij rekening met een verlaging van het standby-verbruik, een efficiëntieverbetering van wasmachines, vaatwasmachines, koelkasten en diepvriezers en een stijgende implementatiegraad van spaarlampen in de woningen. De aannames trachten de Ecodesign Richtlijn te omvatten. Al deze efficiëntieverhogingen leiden, volgens de berekeningen, tot een primaire energiebesparing van 6% in 2020 t.o.v. het totale primaire energieverbruik in 27 Nederland volgens het Global Economy Scenario . Dit betekent dat het finale elektriciteitsverbruik per woning daalt met 13% in 2020 t.o.v. het finale elektriciteitsverbruik in een Nederlandse woning in 28,27 het Global Economy Scenario .
Beleidsdoelstelling 2. Aandeel airconditioning in totale woningpark blijft stabiel
Wat houdt de doelstelling in? Airconditioning is in een gematigd klimaat als het onze meestal overbodig. Een comfortabel leefklimaat kan evengoed gerealiseerd worden aan de hand van een goede keuze van beglazing en glasoppervlak, goede zonwering, voldoende bufferende bouwmassa, een afgewogen gebruik van 29 dag- en kunstlicht en een beperking van de interne warmteontwikkeling van elektrische apparaten . De huidige nieuwbouwwoningen met een E100-peil bewijzen reeds dat met deze kleinere ingrepen de extra energievraag verdwijnt. Extrapolatie van de resultaten van de energie-enquête van het Vlaams Energieagentschap bij 1000 gezinnen geeft aan dat in 2005 ongeveer 6% van het Vlaamse woningpark over een mobiel of 20 geïntegreerd airconditioningssysteem zou beschikken . Het aandeel van airco in het woningpark mag dit percentage niet overschrijden.
f
Global Economy is een scenario met een sterke oriëntatie op vrije handel, maar verder weinig politieke samenwerking. Een sterk beroep op eigen verantwoordelijkheid voor burgers en bedrijven leidt tot een relatief hoge economische groei en materiële welvaart. Ook de bevolkingsgroei is hoog. Milieubewustzijn komt niet tot uidrukking via sterke regelgeving. Tot 2020 blijft in West-Europa het klimaatbeleid nog overeind. In het scenario is het Nederlandse en Europese beleid opgenomen dat begin 2005 reeds geïmplementeerd was of waarvan de invoering op dat moment al vaststond.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
76
Referenties
1 Energiebalans Vlaanderen 2004, onafhankelijke methode, VITO, K. Aernouts et al., , 2006 2 Advies ter aanvulling van het advies van 21 december 2004 inzake energie efficiëntie in de woningsector in België, centrale raad voor bedrijfsleven, april 2006 3 Persbericht op http://www.woon-aksent.be/: nieuwbouwwoning krimpt alsmaar, 24 mei 2006 4 Summarizing an abundance of factors into one: Practical implementation of energy labelling for existing buildings in Belgium, VITO, Maes D. et al. , ECEEE 2005 Summer Study 5 Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest, business as usual scenario tot en met 2020, J. Duerinck et al., VITO, juni 2006 (ontwerp) 6 Sectoroverschrijdende aannames voor de studie: energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030, VITO, april 2006. 7 N.I.S. en Federaal Planbureau: Bevolkingsvooruitzichten 2000-2050 (Mathematische demografie) 8 www.APS.vlaanderen.be 9 J. Surkyn (1999). LIPRO-huishoudensprojecties voor Vlaanderen 1991-2016, VUB 10 http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/stat_Publicaties_vrind.htm 11 Studie- en jaarrapport 2001-2002 van de Vlaamse Confederatie Bouw 12 http://ecodata.mineco.fgov.be/: historische reeks statistieken omtrent bouwvergunningen (nieuwbouw, renovatie en sloop) in België en de drie gewesten. 13 Aantal inwoners in Vlaanderen NIS statistieken: historische reeks 1996-2003 over het aantal inwoners en het aantal huishoudens in Vlaanderen 14 Belgische volkstelling: gegevens over het aantal woningen in 2000 in België en de drie gewesten 15 Praktische gids voor als u binnenkort gaat bouwen of verbouwen, informatie van de Vlaamse overheid 16 Vlaamse Klimaatconferentie, thema gebouwen, vervolgtraject juni-september 2005 17 www.energiesparen.be: de impact van individuele energiebesparende maatregelen op het E-peil van woningen 18 Een energiezuinige woning: van actief tot passief, Test-aankoop, maart 2006, nr. 496 19 Bouwen, Wonen en Energie, viWTA, november 2004 20 Energiegebruik in huishoudens in Vlaanderen, resultaten enquëte 2005, Vlaams Energieagentschap, april 2005 21 Maes Dries, energie-expert residentiële sector VITO 22 Energiegebruik in huishoudens in Vlaanderen, resultaten enquëte 2005, Vlaams Energieagentschap, april 2005 23 Energiegebruik en energiebesparingspotentieel in de woningen in Vlaanderen, J. Desmedt en A. Martens, VITO, november 2000 24 Primaire energiebesparing bij de omschakeling van elektrische verwarming, Dries Maes, VITO 25 www.milieucentraal.nl 26 www.ecohouse.greenpeace.be 27 Optiedocument energie en emissies 2010/2020, Daniëls B.W. en Farla J.C.M., ECN en Milieuen Natuurplanbureau, maart 2006 28 Referentieramingen energie en emissies 2005-2020, van Dril A.W.N. en Elzenga H.E., ECN en Milieu- en Natuurplanbureau, mei 2005
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
77
29 Duurzame energie; energiewijzer 2006, ODE Vlaanderen
Annex 3 Consultatierondes (residentiële sector)
78
Discussienota Tertiaire sector voor de studie: “Energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030”
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
79
Leeswijzer Doel van de studie De studie ‘Energie- en Broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030’ past in de onderbouwing van het Vlaamse energie- en klimaatbeleid na 2012. Aan de hand van deze BAU+ studie - de ‘+’ staat voor bijkomende beleidsmaatregelen bovenop het BAU scenario - willen de beleidsmakers de mogelijke, toekomstige ontwikkelingen in de Vlaamse energiehuishouding verkennen. Verder is het de bedoeling om met deze studie de kosten van de scenario’s in kaart te brengen. In de eerste plaats zijn deze gegevens bedoeld om het MilieuKostenModel te voeden. Verderop kunnen ze gebruikt worden om de kostprijs te bepalen van vooropgestelde emissiereductiepercentages voor Vlaanderen. Wat vooraf ging In 2006 heeft VITO in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Milieu & Gezondheid prognoses doorgerekend voor een REF scenario tot 2012 en een BAU scenario tot 2020. Het REF scenario tot en met 2012 geeft een beeld van de mogelijke evolutie van het energieverbruik en de daaraan gerelateerde broeikasgasemissies in functie van de ingeschatte economische en demografische ontwikkeling. Beleidsmaatregelen geïmplementeerd na eind 2001 werden buiten beschouwing gelaten. Zo werd geen rekening gehouden met de maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan, federale maatregelen, flexibele mechanismen uit het Kyoto-protocol of met de emissierechtenhandel op Europees niveau. Evenmin werd de impact van de NEC-richtlijn meegenomen. Het BAU scenario tot en met 2020 houdt, in de mate van het mogelijke, wél rekening met de impact van het Kyoto-beleid na eind 2001, de NEC-richtlijn en de geplande sluiting van de kerncentrales. Het Kyoto beleid omvat maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan (2002-2005) en het ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan II (2006-2012) zoals principieel goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 12 mei 2006 en federale maatregelen. De studie houdt geen rekening met bijkomende beleidsmaatregelen, noch met post-2012 beleid. Het vervolg Deze discussienota geeft een overzicht van mogelijke beleidsdoelstellingen tot 2030 om het energieverbruik in de tertiaire sector te reduceren. De beleidsdoelstellingen werden opgesteld in samenspraak met de stuurgroep. Deze voorgestelde ambitieniveaus worden ter discussie voorgelegd aan de Vlaamse Klimaatconferentie1. In overleg met de stakeholders worden de vooropgestelde doelstellingen afgetoetst. Daarop zal de stuurgroep zich uitspreken over de te hanteren beleidsdoelstellingen tegen 2030. Zij zal zich hiervoor ondermeer baseren op de haalbaarheid, de te verwachten energiebesparing en de kosten. Vervolgens zal VITO de impact op het energiegebruik en de CO2-uitstoot tot 2030 berekenen van de geselecteerde beleidsdoelstellingen.
1
Ook de discussienota’s met sectoroverschrijdende aannames en aannames in de industrie, energiesector, residentiële sector, land- en tuinbouw en transportsector zullen voorgelegd worden aan de stakeholders in de maanden juni-juli.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
80
Opbouw van de nota De nota schetst eerst in het kort de aanpak die gevolgd werd voor het opstellen van de BAU prognoses, vervolgens bespreekt ze een aantal specifieke aannames voor deze sector en daarna worden de diverse ambitieniveaus per toepassingsgebied beschreven. Samen met de stakeholders en de stuurgroep hopen de auteurs ontbrekende elementen in de studie te kunnen invullen.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
81
Inhoudsopgave LEESWIJZER................................................................................................................................80 INHOUDSOPGAVE .......................................................................................................................82 1
INLEIDING ............................................................................................................................83
2
BASIS BAU SCENARIO .......................................................................................................87 2.1
3
TOEGEPASTE BELEIDSMAATREGELEN .................................................................................87
2.1.1
Energieprestatieregelgeving (EPB-eisen) ..................................................................87
2.1.2
REG-Openbare dienstverplichtingen van de netbeheerders.......................................87
2.1.3
Extra investeringen in de schoolinfrastructuur............................................................87
2.2
BELEIDSMAATREGELEN DIE NIET IN HET BAU SCENARIO ZIJN OPGENOMEN .............................87
2.3
W ERKWIJZE BAU SCENARIO .............................................................................................88
2.3.1
Werkwijze voor nieuwbouw, ingrijpende renovatie en overige vergunde renovatie .....88
2.3.2
Werkwijze voor het bestaande gebouwenpark ...........................................................88
AANNAMES VOOR DE SUBSECTOREN VAN DE TERTIAIRE SECTOR ............................89 3.1
INDICATOREN VOOR HET TOEKOMSTIG ENERGIEVERBRUIK PER SUBSECTOR ...........................89
3.1.1 Demografie als indicator voor energieverbruik (subsectoren onderwijs, ziekenhuizen en andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening) ......................................89 3.1.2 Tewerkstelling en groei als indicator voor energieverbruik (subsectoren horeca en handel) 90 3.1.3 3.2
Oppervlakte als indicator voor energieverbruik (subsector kantoren en administratie) 90 VERDELING VAN BRANDSTOFFENVERBRUIK OVER VERWARMING, SANITAIR WARM WATER EN
ANDERE TOEPASSINGEN ................................................................................................................91
4
3.3
VERDELING VAN HET ELEKTRICITEITSVERBRUIK OVER VERLICHTING EN ANDERE TOEPASSINGEN 92
3.4
AANNAMES MET BETREKKING TOT NIEUWBOUW - EN VERGUNDE RENOVATIEACTIVITEITEN .........93
3.5
AANNAMES OMTRENT BRANDSTOFPRIJZEN .........................................................................94
3.5.1
Evolutie brandstofprijzen ...........................................................................................94
3.5.2
Prijselasticiteiten .......................................................................................................94
POTENTIËLE BELEIDSDOELSTELLINGEN ........................................................................96
PIJLER I. HET ENERGIEPEIL VOOR NIEUWBOUW EN INGRIJPENDE RENOVATIE IN DE TERTIAIRE SECTOR ....................................................................................................................97 PIJLER II. HET ENERGIEVERBRUIK IN BESTAANDE KANTOREN............................................99 REFERENTIES............................................................................................................................103
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
82
1 Inleiding In Vlaanderen stonden per 1 januari 2004 ongeveer 2,5 miljoen gebouwen, waarvan 17% (428.033) niet-residentiële gebouwen (4% handelshuizen en 13% andere gebouwen). De tertiaire sector was in Vlaanderen in 2004 goed voor 4,5% van de totale CO2-emissies (Figuur 1) en voor 4% van het brandstoffenverbruik (Figuur 2)1. Het aandeel van de tertiaire sector in beide figuren is laag, in vergelijking tot andere sectoren. Het is echter een groeisector en het heeft een relatief groot energiebesparingspotentieel : 61% van de gebouwen zijn gebouwd vóór 1971 (voor de handelshuizen is dit zelfs 87%) en er zijn slechts een beperkt aantal beleidsmaatregelen in voege die gericht zijn op het reduceren van het energieverbruik in de tertiaire sector..
4,1%
transformatiesector
19,5%
31,7%
industrie residentieel landbouw
4,5%
tertiair
2,7%
transport andere emissies 17,8%
19,8%
2004
Figuur 1. CO2-emissies in Vlaanderen (2004) voor de verschillende sectoren (gerelateerd aan het brandstofverbruik)
16% 4% transformatiesector 40%
2%
industrie residentieel landbouw tertiair
16%
transport
22%
Figuur 2. Brandstoffenverbruik in Vlaanderen (2004) voor de verschillende sectoren Voor de tertiaire sector is het belang van het elektriciteitsverbruik relatief groot. Uit Figuur 3 blijkt dat 22% van de elektriciteitsvraag van de eindverbruikers in 2004 toegerekend wordt aan de tertiaire sector (incl. openbare verlichting).
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
83
1% 22%
industrie residentieel 2% 52%
landbouw tertiair transport
23%
Figuur 3. Elektriciteitsvraag in Vlaanderen (2004) voor de verschillende eindverbruikers De tertiaire sector omvat een brede waaier van activiteiten. Wij onderscheiden de subsectoren handel, horeca, kantoren en administratie, gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening, onderwijs en andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening. Deze indeling is overgenomen van de Vlaamse energiebalans en is ook aangehouden voor de berekening van de energieprognoses volgens het REF en BAU scenario. In Figuur 4 wordt een overzicht gegeven van de procentuele verdeling van:
De elektriciteitsvraag in 2004 en 2020 over de verschillende subsectoren van de tertiaire sector (voor 2020 gaat het om inschattingen van VITO volgens het BAU scenario)
De brandstoffenvraag in 2004 en 2020 over de verschillende subsectoren van de tertiaire sector (voor 2020 gaat het om inschattingen van VITO volgens het BAU scenario)
De cijfers in deze figuren zijn weergegeven om het belang van de verschillende subsectoren aan te duiden wat betreft de elektriciteitsvraag en de brandstoffenvraag. Het klimaatafhankelijke deel van het brandstoffenverbruik is gecorrigeerd naar 1900 graaddagen1.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
84
Elektriciteitsvraag 2004
Elektriciteitsvraag BAU 2020
Horeca
11%
9%
7%
Horeca
11%
2%
ziekenhuizen
5% 3% 6%
Overige maatschappelijke dienstverlening
4% 4%
28%
Ziekenhuizen Overige maatschappelijke dienstverlening Onderw ijs
Onderw ijs
Kantoren en administratie
32%
Kantoren en administraties Handel
Handel Andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening
Brandstoffenvraag 2004
Brandstoffenvraag BAU 2020
9%
Horeca
12%
7%
Overige gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening
45%
34%
Horeca
7% 9%
6%
Ziekenhuizen
ziekenhuizen
12% 19%
Overige maatschappelijke dienstverlening
20%
6%
Overige maatschappelijk dienstverlening Onderw ijs
Onderw ijs
11%
Kantoren en administratie
Kantoren en administraties
15%
Handel
Handel
29%
Andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening
38%
Overige gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening
Figuur 4: Verdeling van de elektriciteitsvraag en de brandstoffenvraag in 2000 en 2030 (BAU scenario) over de verschillende subsectoren van de tertiaire sector1
In 2004 is zowel de elektriciteits- als de brandstoffenvraag van de subsector kantoren en administratie belangrijk binnen de tertiaire sector. Door de veronderstelde sterke groei van activiteiten binnen deze sector, neemt het belang naar 2020 alleen nog maar toe. Specifieke maatregelen voor deze subsector kunnen daarom een relatief grote impact hebben. Aan deze subsector wordt daarom prioriteit gegeven. Het onderwijs heeft een relatief beperkt aandeel in het elektriciteits- en brandstoffenverbruik van de tertiaire sector, zowel in 2000 als in 2030. REG-investeringen in schoolgebouwen leiden evenwel niet alleen tot een energiebesparing, maar kunnen ook zorgen voor het sensibiliseren van de toekomstige generaties. Het aandeel van de subsector Handel in het elektriciteitsverbruik neemt af tussen 2004 en 2020 (volgens de BAU prognoses). Desondanks heeft de Handel ook dan nog een belangrijk aandeel. Ook voor het brandstoffenverbruik heeft de Handel een relatief belangrijk aandeel binnen de tertiaire
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
85
sector, zowel in 2004 als in 2020. Aan deze subsector dient daarom eveneens prioriteit gegeven te worden. De beschikbaarheid aan gegevens over het gebouwenpark en de energieprestaties van deze gebouwen is echter klein in vergelijking met de subsector kantoren en administratie. Voor de verschillende subsectoren moeten er energiebesparingsdoelstellingen worden vastgelegd, maar voor minder prioritaire subsectoren (met laag energiebesparingspotentieel) kunnen deze worden beperkt.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
86
2 Basis BAU scenario In het BAU+ scenario wordt het effect van extra maatregelen (d.w.z. maatregelen bovenop het BAU scenario) op het energieverbruik van de tertiaire sector nagegaan. De beste inschatting van deze impact wordt bekomen indien zowel methodologie als achterliggende aannames gelijkaardig zijn als in het BAU scenario. In deze paragraaf worden de belangrijkste beleidsmaatregelen voor de tertiaire sector en de gehanteerde methodologie in het BAU scenario dan ook in het kort 2 weergegeven .
2.1
Toegepaste beleidsmaatregelen
Zoals opgenomen in het Vlaamse Klimaatbeleidsplan 2002-2005 en het ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan II 2006-2012 zoals principieel goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 12 mei 2006 zijn/worden een aantal maatregelen van kracht die een impact (zullen) hebben op het energiegebruik van de tertiaire sector. De belangrijkste maatregelen doorgerekend in het BAU scenario, worden hieronder toegelicht.
2.1.1
Energieprestatieregelgeving (EPB-eisen)
Vanaf 1 januari 2006 worden eisen opgelegd aan de energieprestaties en het binnenklimaat van gebouwen binnen de tertiaire sector die nieuw gebouwd worden of gebouwen die een ingrijpende of andere vergunde renovatie ondergaan. De energieprestatie-eisen werden in de BAU-studie zo goed mogelijk benaderd door het doorrekenen van een pakket aan REG-investeringen.
2.1.2
REG-Openbare dienstverplichtingen van de netbeheerders
Vanaf 2003 zijn de Vlaamse elektriciteitsdistributienetbeheerders verplicht om een primaire energiebesparing te realiseren bij hun afnemers, onder andere door financiële ondersteuning van een aantal energiebesparende maatregelen. We gaan ervan uit dat de impact op de nieuwe en vergunde gerenoveerde gebouwen reeds vervat zit in de impact van de energieprestatieregelgeving. Voor de overige gebouwen berekenen we wel de jaarlijkse besparing tengevolge van de REG-openbaredienstverplichtingen van de netbeheerders.
2.1.3
Extra investeringen in de schoolinfrastructuur
In 2005 werden extra investeringen in de onderwijsgebouwen goedgekeurd. In 2006 wordt een private investeringsvennootschap geselecteerd die een investeringsvolume van 1 miljard € zal besteden aan de versnelde modernisering van schoolgebouwen. Daarnaast zal via een verhoging van de reguliere kredieten een REG-investeringsprogramma worden uitgevoerd voor een bedrag van 100 miljoen €.
2.2
Beleidsmaatregelen die niet in het BAU scenario zijn opgenomen
Niet alle beleidsmaatregelen konden doorgerekend worden in het BAU scenario. Zo werd bijvoorbeeld de impact van de energieprestatiecertificaten op het energieverbruik van het bestaande gebouwenpark niet expliciet berekend. De Vlaamse overheid plant de toepassing van energieprestatiecertificaten voor openbare gebouwen in het jaar 2008. Toepassing van energieprestatiecertificaten bij verkoop of verhuur van alle soorten gebouwen is door de Vlaamse overheid gepland vanaf 2009. Het verkrijgen van subsidies bij nieuwbouw en renovatie van welzijnsgebouwen wordt gelinkt aan ecologische criteria. Deze zijn opgenomen in de VIPA procedures. De ecologische criteria met
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
87
betrekking tot het energieverbruik van de gebouwen zijn strenger dan de eisen die gesteld worden in de Energieprestatieregelgeving. In het BAU scenario zijn enkel de eisen van de Energieprestatieregelgeving doorgerekend.
2.3
Werkwijze BAU scenario
Voor het berekenen van de energieprognoses volgens het BAU scenario in de tertiaire sector, werden specifieke berekeningen gemaakt voor de verschillende subsectoren. Hieronder wordt de algemene methodologie besproken enerzijds voor de nieuwbouw en ingrijpende en overige renovatie en anderzijds voor de bestaande gebouwen.
2.3.1
Werkwijze voor nieuwbouw, ingrijpende renovatie en overige vergunde renovatie
Het energieverbruik volgens het referentiescenario wordt verminderd met de berekende energiebesparing bij toepassing van bepaalde REG-maatregelen die de eisen in de energieprestatieregelgeving zo goed mogelijk benaderen. Volgende REG-maatregelen werden in rekening gebracht bij nieuwbouw en ingrijpende renovatie: -
Gebouwschilmaatregelen Plaatsen van HR-ketels en condensatieketels Nachtverlaging SWW-maatregelen (sanitair warm water): toepassen van spaardouchekoppen doorstroombegrenzers Warmteterugwinning (WTW) van ventilatielucht Energiezuinige verlichting, daglichtafhankelijke verlichting en aanwezigheidsdetectie Plaatsen van zonwering.
en
De doorgerekende maatregelen verschillen van sector tot sector. Voor gebouwen die een overige vergunde renovatie ondergaan wordt enkel rekening gehouden met de gebouwschilmaatregelen in de energieprestatieregelgeving. Dankzij het extra investeringsvolume van 1 miljard € voor de modernisering van schoolgebouwen, zullen er meer nieuwbouw (vnl herbouw) en ingrijpende renovaties zijn in het onderwijs.
2.3.2
Werkwijze voor het bestaande gebouwenpark
Voor deze gebouwen wordt de impact van de REG-openbaredienstverplichtingen van de netbeheerders berekend. Hierbij wordt jaarlijks een hoeveelheid primaire energie bespaard die overeenkomt met de opgelegde verplichtingen. Er wordt aangenomen dat de maatregel tot en met 2012 in uitvoering is. In samenspraak met de stuurgroep wordt vanaf 2013 in deze studie geen bijkomend effect meer in rekening gebracht voor de bestaande gebouwen. Het gemiddeld energieverbruik van de bestaande gebouwen blijft hierdoor constant tussen 2012 en 2020. Voor bestaande schoolgebouwen wordt eveneens de impact berekend van een extra REGinvesteringsprogramma van 100 miljoen €. Dit bedrag is omgerekend naar een primaire energiebesparing aan de hand van uitgereikte premies en behaalde energiebesparingen door de netbeheerders in schoolgebouwen in 2004.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
88
3 Aannames voor de subsectoren van de tertiaire sector Energiescenario’s en projecties van daaraan gerelateerde broeikasgasemissies op lange termijn vragen om eenduidige aannames voor verschillende variabele factoren. Enerzijds zijn er aannames vereist die eigen zijn aan de tertiaire sector. Deze aannames zijn zelfs eigen aan elk van de verschillende subsectoren. Ze worden in deze nota besproken. Vele aannames zijn overgenomen uit het BAU scenario, om de vergelijkbaarheid tussen BAU+ en BAU te verhogen. Anderzijds worden er aannames gesuggereerd die van toepassing zijn op alle sectoren. Deze sectoroverschrijdende aannames zijn terug te vinden in de nota ‘Sectoroverschrijdende aannames voor de studie: energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning 3 beleidsscenario’s tot 2030’ .
3.1 3.1.1
Indicatoren voor het toekomstig energieverbruik per subsector Demografie als indicator voor energieverbruik (subsectoren onderwijs, ziekenhuizen en andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening)
De demografische evolutie in Vlaanderen heeft in de toekomstige jaren een significante invloed op het energieverbruik in Vlaanderen, met name in de residentiële, de tertiaire en de transportsector. De belangrijke tendensen in de demografische evolutie zijn een lichte toename van de globale bevolking en de vergrijzing van de bevolking. Terwijl de globale bevolking nog met 4 % stijgt tussen 2000 en 2030, zal de leeftijdscategorie onder de 60 jaar met 10 % inkrimpen. Het aandeel van de 60+ers zal toenemen van 22% tot 32%. Demografische evolutie in Vlaanderen 7,000,000 6,000,000
80+
5,000,000
60-79
4,000,000
40-59
3,000,000
20-39
2,000,000
0-19
1,000,000 0 J2000
J2004
J2009
J2015
J2020
j2030
Figuur 5: Prognose van de demografische ontwikkeling in Vlaanderen4 Voor de tertiaire sector wordt voor bepaalde activiteiten beroep gedaan op de demografische prognoses voor de ganse bevolking. Dit is het geval voor ziekenhuizen en de andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening. Hierdoor breiden deze activiteiten lichtjes uit en stijgt het energiegebruik nauwelijks. Voor andere activiteiten wordt gekeken naar bepaalde leeftijdscategorieën. Voor de evolutie van het basis en secundair onderwijs wordt bijvoorbeeld gekeken naar de evolutie van de leeftijdscategorie 0-19 jaar. Hierdoor nemen het aantal leerlingen en studenten zeer lichtjes af in aantal en dus ook het energieverbruik van deze subsector. Voor de evolutie binnen de rusthuizen wordt gekeken naar de leeftijdscategorieën boven de 60 jaar. Tengevolge van de vergrijzing neemt het aantal ouderen relatief sterk toe en dus ook de activiteiten in de rusthuizen. De verwachte toename van het aantal rusthuisbedden op basis van de demografische voorspellingen is echter niet volledig in rekening
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
89
gebracht in het REF- en BAU scenario. Volgens het WVC (Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) kunnen er in de toekomst maximaal 920 bedden per jaar bijkomen. Deze toename is lager dan de verwachte toename op basis van de demografische voorspellingen. Desondanks kent het energieverbruik van rusthuizen daardoor nog steeds een relatief grote toename tussen 2000 en 2030. Tenslotte is er nog de maatschappelijke dienstverlening zonder onderdak. Voor de kinderopvang is gekeken naar de leeftijdsgroep 0-4 jaar, rekening houdend met een relatieve toename van kinderopvangplaatsen. Voor de dagverzorgingscentra is een inschatting gemaakt op basis van de leeftijdscategorie 60 jaar en ouder. Voor de medici en paramedici werd de historische evolutie doorgetrokken.
3.1.2
Tewerkstelling en groei als indicator voor energieverbruik (subsectoren horeca en handel)
Voor de subsector Horeca: Voor de horeca wordt de evolutie van het energieverbruik voorspeld aan de hand van prognoses rond het aantal toeristische arrivals (het aantal toeristen dat ergens op een bestemming arriveert). De WTO (World Tourism Organization) gaat voor West-Europa uit van jaarlijkse toename van het aantal arrivals met 3% tussen 1995 en 2025. De toename van de tewerkstelling in de horeca in Vlaanderen in de periode 1995-2002 bedroeg eveneens 3% per jaar. Daarom is ervan uitgegaan in het REF en BAU scenario dat het energieverbruik (zonder rekening te houden met beleidsmaatregelen) jaarlijks met 3% toeneemt. Voor de subsector Handel: Op basis van de groei van de tewerkstelling in de horeca en prognoses omtrent de werkgelegenheid in de horeca en de handel samen in de periode 2001-2008, hebben we een groei afgeleid van de werkgelegenheid in de handel van 0,01% per jaar. Deze bevindingen komen overeen met de voorspellingen dat de handelsactiviteiten in Vlaanderen de komende jaren nauwelijks zouden toenemen. Daarom wordt ervan uitgegaan dat het energieverbruik jaarlijks toeneemt met 0.01%.
3.1.3
Oppervlakte als indicator voor energieverbruik (subsector kantoren en administratie)
Extrapolatie van de historische gegevens van de gebruikte kantooroppervlakte in Vlaanderen 5000000 4000000 3000000 2000000 1000000
30
28
20
26
20
24
20
22
20
20
20
18
20
16
20
14
20
12
20
10
20
08
20
06
20
04
20
20
20
20
02
0
00
Kantooroppervlakte (m2)
Op basis van de studie Ruimtelijk economische aspecten kantoren en kantoorachtigen Vlaanderen5 en op basis van statistieken van vastgoedmakelaars, is er een inschatting gemaakt van de kantooroppervlakte in Vlaanderen in 2000 (exclusief de leegstand) en de jaarlijkse toename ervan tot en met 2030. De toename van het energieverbruik van de subsector Kantoren en administratie is voor het REF scenario recht evenredig met de ingeschatte evolutie van de kantooroppervlakte. De groei kan gedeeltelijk verklaard worden door een voorspelde migratie van bedrijven uit kantoren in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar Vlaanderen en Wallonië.
Jaar
Figuur 6: Logaritmische extrapolatie van de gebruikte kantooroppervlakte in Vlaanderen
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
90
3.2
Verdeling van brandstoffenverbruik over verwarming, sanitair warm water en andere toepassingen
Het brandstoffenverbruik wordt in de energieprognoses verdeeld over: •
verwarming,
•
warm water,
•
overige toepassingen: kookactiviteiten, stoomproductie, ...
De aannames voor het bestaande gebouwenpark zijn per subsector weergegeven in onderstaande tabel. Tabel 1: Aandeel energieverbruik voor verwarming en warm water (indien relevant) per subsector van de tertiaire sector 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17 Subsector
Aandeel brandstofverbruik voor verwarming
Aandeel brandstofverbruik voor warm water
Aandeel brandstofverbruik overige toepassingen
Handel
93%
7%
0%
83% 80% 53%
12% 15% 40%
5% 5% 7%
92%
8%
0%
95% 90%
4% 8%
1% 2%
66.5% 60%
20% 25%
13.5% 15%
90% 86%
7.5% 10%
2.5% 4%
Horeca:
Hotels Cafés en restaurants Campings en overige verblijfplaatsen voor korte duur Kantoren en administratie Onderwijs:
Basis- en secundair onderwijs Hoger en overig onderwijs
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening:
Ziekenhuizen Maatschappelijke dienstverlening met onderdak (rusthuizen) Maatschappelijke dienstverlening zonder onderdak
Overige dienstverlening
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
91
3.3
Verdeling van het elektriciteitsverbruik over verlichting en andere toepassingen
Het elektriciteitsverbruik wordt in de energieprognoses verdeeld over: •
verlichting,
•
ventilatie,
•
koeling,
•
kantoorapparatuur,
•
medische apparatuur,
•
overige
De toepassingen van de elektriciteit verschillen voor de subsectoren. De aannames voor het bestaande gebouwenpark zijn per subsector weergegeven in onderstaande tabel. Tabel 2: Aandeel elektriciteitsverbruik voor de verschillende toepassingen per subsector van de tertiaire sector6, 8,9, 10 Subsector a
Verlichting
Ventilatie
Koeling
Kantoorapparatuur
60%
11%
Handel
25%
5%
Kantoren en administratie
31%
22%
73% 72%
0% 0%
6% 6%
45% 45%
16% 16%
10% 10%
b
Medische apparatuur
26%
Overige g
10%
10%
21% 22%
d
19% 19%
f
Onderwijs:
Basisonderwijs Secundair onderwijs
c
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening:
e
Ziekenhuizen Maatschappelijke dienstverlening met onderdak (rusthuizen)
10% 10%
a
De getallen slaan op supermarkten. Het aandeel voor koeling kan niet zomaar toegepast worden op de handel in het algemeen. b Het gaat om het elektriciteitsverbruik voor ventilatoren, motoren, en pompen c Het gaat om koelmeubelen d Het gaat voor ongeveer 50% om circulatiepompen. e Kengetallen voor een gemiddeld Nederlands ziekenhuis f 8% keuken, 5% pompen en 6% diversen g 5% hiervan verzamelt elektriciteitsverbruik door bureautica toepassingen, snijmachines, ovens en andere elektrische apparaten
In de REF studie volgt het elektriciteitsverbruik dezelfde groei als de activiteiten binnen de verschillende subsectoren. Voor het verbruik van kantoorapparaten en koeling is een sterkere toename mogelijk, maar deze kon niet in kaart gebracht worden voor Vlaanderen.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
92
3.4
Aannames met betrekking renovatieactiviteiten
tot
nieuwbouw-
en
vergunde
Volgens de toegepaste methodologie in de BAU studie wordt het energieverbruik verdeeld over nieuwbouw, vergunde renovatie (met voor kantoren en administratieve gebouwen een onderscheid tussen ingrijpende renovatie en overige renovatie) en bestaande gebouwen. De energieprestatieregelgeving heeft immers een impact op de nieuwbouw en vergunde renovatie, maar niet op het overige gebouwenbestand. Voor de inschatting van de nieuwbouwactiviteiten in de toekomst zijn verschillende aannames gemaakt voor subsectoren waar de activiteiten sterk toenemen en voor andere subsectoren. Voor de subsectoren met een relatief sterke groei wordt de toename van het energieverbruik tengevolge van de uitbreiding van activiteiten gelijkgesteld met het energieverbruik van de nieuwbouw. Het gaat om volgende subsectoren: •
Horeca
•
Kantoren en administratie
•
Maatschappelijke dienstverlening met onderdak
•
Maatschappelijke dienstverlening zonder onderdak
•
Andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening
De overige subsectoren kennen qua activiteiten nauwelijks een groei. Voor deze subsectoren zijn op basis van de beschikbare kwantitatieve gegevens- volgende % nieuwbouw berekend: Tabel 3: Aandeel van het energieverbruik van nieuwbouw t.o.v. het totaal energieverbruik in 2002 voor handel, onderwijs en ziekenhuizen2 Subsector
% nieuwbouw t.o.v. het energieverbruik in 2002
Handel
0.7%
Onderwijs
0.7%
Ziekenhuizen
0.3%
Het gaat om het % nieuwbouw in 2002. We gaan ervan uit dat jaarlijks eenzelfde hoeveelheid nieuwbouw bijkomt. Ook voor de inschatting van het energieverbruik van de gebouwen die jaarlijks een vergunde renovatie ondergaan, is uitgegaan van de beschikbare kwantitatieve gegevens. Onderstaande tabel geeft de aannames weer die hieruit zijn afgeleid. Voor alle sectoren hebben de percentages betrekking op ingrijpende vergunde renovaties, behalve voor de kantoren en administraties waar een onderscheid tussen ingrijpende en overige vergunde renovaties wordt gemaakt.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
93
Tabel 4: Aandeel van het energieverbruik van renovatie t.o.v. het totaal energieverbruik in 2 2002 voor de verschillende sectoren Subsector
% vergunde renovaties t.o.v. het energieverbruik in 2002
Handel
1,8%
Horeca
1,8%
Kantoren & administratie
5%:
Ingrijpende renovaties:
Overige vergunde renovaties: Onderwijs
0,4%
Ziekenhuizen
1,5%
Maatschappelijke dienstverlening met onderdak
2,0%
Maatschappelijke dienstverlening zonder onderdak
1,8%
Andere gemeenschaps-, dienstverlening
1,8%
3.5 3.5.1
sociale
en
persoonlijke
1,8% 3,2%
Aannames omtrent brandstofprijzen Evolutie brandstofprijzen
In de periode 2000-2030 evolueren de prijzen van de verschillende brandstoffen volgens bepaalde trends, die verschillend zijn voor de verschillende brandstofsoorten. De aannames omtrent de evolutie van de prijzen voor aardgas en stookolie (uitgedrukt in constante € van 2005) worden weergegeven in Tabel 5. Als basis voor deze simulaties werden de meest recente Primes prognoses2 (november 2005) gebruikt. Men merkt dat de stookolieprijzen dezelfde groeitrend volgen als de aardgasprijzen. De evolutie van de steenkoolprijzen wordt in een later stadium bepaald. Tabel 5: Aannames omtrent evolutie brandstofprijzen voor de tertiaire sector (€2005/GJ) (2005-2030) Tertiair
2005
2010
2015
2020
2025
2030
Aardgas
7.97
8.44
8.44
8.90
9.84
10.00
Lichte stookolie
9.69
8.28
8.28
8.75
10.01
10.16
(€2005/GJ)
De relatieve afwijking tussen de prijzen van de diverse energiedragers (stookolie, gas, steenkool en hout) is mee bepalend voor de toekomstige brandstofkeuze in de tertiaire sector.
3.5.2
Prijselasticiteiten
Voor de tertiaire sector tracht men het effect van de brandstofprijzen op het energiegebruik in te schatten. In de BAU studie gebeurde deze correctie op het totale brandstoffenverbruik van de tertiaire sector, niet voor de verschillende subsectoren afzonderlijk. De inschatting is gebaseerd op 2
Het betreft hier aannames die door het Federaal Planbureau ter beschikking werden gesteld en die door PRIMES gehanteerd worden voor de nieuw baselinescenario in ontwikkeling voor de Europese commissie (DG TREN)
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
94
elasticiteiten die op basis van literatuur werden vastgelegd. Een elasticiteit drukt de procentuele daling van de energieconsumptie uit in functie van de procentuele wijziging in de energieprijs. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de lange termijn (effect bereikt na meerdere jaren van hogere prijs) en de korte termijn (effect bereikt in één jaar) , zoals wordt weergegeven in Tabel 6. Tabel 6. Aannames omtrent prijselasticiteiten Prijselasticiteit
Lange termijn
Korte termijn
Tertiaire sector
-0.3
-0.09
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
95
4 Potentiële beleidsdoelstellingen Op de volgende pagina’s worden de potentiële beleidsdoelstellingen beschreven. De doelstellingen hebben een invloed op drie categorieën van energieverbruik, namelijk:
Beleidspijler I: Voor alle subsectoren van de tertiaire sector: het energieverbruik voor verwarming en verlichting van nieuwe gebouwen en gebouwen die ingrijpend gerenoveerd zijn (E-peil),
Beleidspijler II:Voor kantoren:
het elektriciteitsverbruik (exclusief airconditioning) en brandstoffenverbruik in het bestaande gebouwenpark
het elektriciteitsverbruik voor airconditioning in het bestaande gebouwenpark
Per categorie, aangeduid met de term ‘beleidspijler’, worden dan ook de relevante ambitieniveaus weergegeven. Enkel de eerste beleidspijler heeft betrekking op de ganse tertiaire sector. De tweede beleidspijler in deze discussienota heeft enkel betrekking op de kantoren & administratie. Het betreft een belangrijke subsector binnen de tertiaire sector. Een tweede belangrijke sector is de handel. Hiervoor kan deze tweede beleidspijler op een vergelijkbare manier uitgewerkt worden. Met betrekking tot de bestaande gebouwen in de overige subsectoren van de tertiaire sector met een relatief beperkt energieverbruik worden in deze discussienota geen doelstellingen vooropgesteld. Er worden in deze discussienota geen beleidsdoelstellingen vooropgesteld inzake WKK en PVinstallaties. Sectoroverkoepelende doelstellingen inzake WKK en groenestroom worden gesteld in de discussienota ‘energie’.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
96
PIJLER I. HET ENERGIEPEIL VOOR NIEUWBOUW EN INGRIJPENDE RENOVATIE IN DE TERTIAIRE SECTOR
Sinds 1 januari 2006 is de energieprestatieregelgeving in voege voor nieuwbouw en ingrijpende 18 renovatie . Deze wetgeving verplicht een bepaald niveau van globale warmte-isolatie (K-waarde) en primaire energieprestatie (E-peil, wat isolatie, verwarmingsinstallatie, ventilatie, zonne-energie, verlichting,… in rekening brengt). Het E-peil van nieuwe gebouwen en gebouwen die een ingrijpende renovatie hebben ondergaan mag maximaal 100 zijn. De K-waarde van deze gebouwen mag maximaal 45 zijn.
Beleidsdoelstelling. Graduele verlaging E-peil tot 45 in 2030
Wat houdt de doelstelling in? De overheid verlaagt het vereiste E-peil voor nieuwe gebouwen en gebouwen na ingrijpende renovatie gradueel tot een E-peil van 45. In deze zeer energiezuinige gebouwen tracht men in winter en zomer een comfortabel binnenklimaat te creëren door: - een ver doorgedreven globale warmte-isolatie: de K-waarde mag maximaal 15 zijn; - een ventilatiesysteem dat zorgt voor een optimale luchtkwaliteit en dat uitgerust is met een systeem van warmteterugwinning; - het gebruik van een warmtepomp voor de verwarming van het gebouw; - toepassing van zeer energiezuinige verlichtingsystemen: het gemiddeld elektriciteitsverbruik per m2 vloeroppervlak voor 500 lux is 8.5 W/m2 Voorstel tot verlaging E-peil Een voorstel tot verlaging van het vereiste E-peil, wordt weergegeven in Tabel 7 en Figuur 7, waarbij de norm elke zes jaar verandert. Tabel 7. Graduele verlaging E-peil voor nieuwbouw (2006-2030) Jaar
E-peil
2006
100
2012
90
2018
75
2024
60
2030
45
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
97
120 100
E-peil
80 60 40 20
20 06 20 08 20 10 20 12 20 14 20 16 20 18 20 20 20 22 20 24 20 26 20 28 20 30
0
Jaar
Figuur 7. Graduele verlaging E-peil nieuwbouw en ingrijpende renovatie (2006-2030)
Hoe effectief? Een eerste ruwe inschatting geeft aan dat in 2030 het gemiddeld primair energieverbruik voor verwarming en verlichting in nieuwe gebouwen en gebouwen na ingrijpende renovatie 20% lager ligt dan bij toepassing van het E-peil van 100.
Wat zijn mogelijke ondersteunende beleidsmaatregelen? De doelstelling wordt gerealiseerd in het kader van de energieprestatieregelgeving. Het verplichte E-peil wordt zesjaarlijks aangescherpt volgens het bovenstaande voorstel. De efficiëntie van deze maatregel is hoog, op voorwaarde dat de voorgestelde timing op korte termijn door de Vlaamse Regering wordt bekrachtigd. Dit is nodig om de bouwsector en de andere betrokken partijen voor te bereiden op de nieuwe doelstellingen19. Ook een goede handhaving is onontbeerlijk om de normen te halen.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
98
PIJLER II. HET ENERGIEVERBRUIK IN BESTAANDE KANTOREN
Beleidsdoelstelling 1. Waar technisch, functioneel en financieel haalbaar, verplichte invoering van energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd (TVT) van 8 jaar tegen 2020 en van 10 jaar tegen 2030
Wat houdt de doelstelling in? Deze doelstelling houdt een verplichte toepassing in van energiebesparende investeringen in bestaande kantoorgebouwen. Enerzijds zijn er investeringen die zorgen voor een besparing van het brandstoffenverbruik van de bestaande kantoorgebouwen. De verwarming van gebouwen is verantwoordelijk voor meer dan 90% van het brandstoffenverbruik van bestaande kantoorgebouwen. De investeringen hebben betrekking op het : 1. Beperken van de warmtevraag van de bestaande kantoorgebouwen:
2.
Beperken van de transmissieverliezen door toepassing van isolerende maatregelen;
Beperken van de warmteverliezen tengevolge van ventilatie door toepassing van warmteterugwinning op bestaande ventilatiesystemen;
Verhogen van de efficiëntie van de warmteproductie in de bestaande kantoorgebouwen:
Vervangen van verwarmingsinstallaties door energiezuinigere types.
Anderzijds zijn er investeringen die zorgen voor een besparing van het elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen. Onderstaande figuur geeft een overzicht van de verdeling van het elektriciteitsverbruik van bestaande kantoorgebouwen over de belangrijkste toepassingen, op basis van gegevens van 47 bestaande kantoorgebouwen in de periode 1999-20008. De hulpenergie staat voor motoren, ventilatoren en pompen.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
99
Verdeling elektriciteitsverbruik 47 bestaande kantoorgebouwen over belangrijkste toepassingen
10%
verlichting
31%
koeling
22% kantoorapparatuur
hulpenergie 11% andere 26%
Figuur 8. Verdeling van het elektriciteitsverbruik van 47 bestaande kantoorgebouwen over de belangrijkste toepassingen8 Verlichting en kantoorapparatuur zijn belangrijke elektriciteitsverbruikers in bestaande kantoorgebouwen. Er zal in eerste instantie nagegaan worden welke investeringen die betrekking hebben op verlichting en kantoorapparatuur onder de geformuleerde beleidsdoelstelling thuishoren. Mogelijke REG-ingrepen zijn : 3. Verminderen van het elektriciteitsverbruik voor verlichting in bestaande kantoorgebouwen:
Relighting (plaatsen energiezuinige);
Toepassen van aanwezigheidsdetectie op verlichting;
Toepassen van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting;
4. Verminderen van kantoorgebouwen:
Vervanging van kantoorapparaten.
het
van
energiezuinige
elektriciteitsverbruik
minder
energiezuinige
verlichting
voor
ter
vervanging
kantoorapparatuur
kantoorapparaten
door
van
in
minder
bestaande
energiezuinige
Hoe effectief? De effectiviteit van deze doelstelling wordt in de praktijk bepaald door: 1. De technisch en functionele haalbaarheid van elk van de REG-investeringen voor bestaande kantoorgebouwen 2. De TVT van elk van de REG-investeringen voor de bestaande kantoorgebouwen 3. De financiële haalbaarheid van elk van de REG-investeringen voor de bestaande kantoorgebouwen De technisch en functionele haalbaarheid: In de VITO-studie zal voor elke maatregel rekening gehouden worden met het feit dat er technische en/of functionele belemmeringen kunnen zijn in bestaande kantoorgebouwen die maken dat een REG-investering niet kan doorgevoerd worden. Dit
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
100
wordt vertaald in een haalbaarheidsfactor (HF) waarmee de totale theoretische besparing vermenigvuldigd wordt. De TVT (na belastingen) van elk van de maatregelen: De TVT houdt enerzijds rekening met de besparingen na uitvoering van de investering (hoeveelheid uitgespaarde brandstoffen/elektriciteit*prijs van de brandstoffen/elektriciteit) en anderzijds met de investeringskosten. Voor de belangrijkste REG-investeringen zal een inschatting van de TVT gebeuren, rekening houdend met de prognoses van de brandstof- en elektriciteitsprijzen. Hoe meer REG-investeringen een voldoende lage TVT hebben, hoe effectiever de doelstelling zal zijn. De financiële haalbaarheid: De TVT op zich zegt niet alles over de financiële haalbaarheid van een investering. Een investering kan een relatief lage TVT hebben, maar toch investeringskosten vergen die dermate hoog zijn, dat het financieel niet haalbaar is om de REG-investering effectief uit te voeren. Ook dit aspect dient meegenomen te worden bij de bepaling van de effectiviteit van deze doelstelling
Beleidsdoelstelling 3. Waar technisch, functioneel en financieel haalbaar, moet airconditioning tegen uiterlijk 2030 vervangen zijn.
Wat houdt de doelstelling in? Deze doelstelling houdt in dat bestaande kantoorgebouwen met airconditioning tegen 2030, indien haalbaar, de nodige maatregelen nemen, zodat airconditioning overbodig wordt. Op basis van de 47 bestaande kantoorgebouwen kan berekend worden dat 11% van het totale elektriciteitsverbruik gebruikt wordt voor de koeling van de kantoorgebouwen. In 25 van de 47 kantoorgebouwen wordt koeling toegepast: 17 zijn volledig gekoeld en 8 gedeeltelijk. Er is ook een berekening gemaakt van het percentage raamoppervlakte en vloeroppervlakte dat gekoeld wordt:
56% van de raamoppervlakte 62% van de vloeroppervlakte
Op basis van deze gegevens8, kan maximaal 11% van het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen bespaard worden door realisatie van deze doelstelling. In bestaande kantoorgebouwen kunnen enerzijds maatregelen getroffen worden waardoor de interne warmteproductie tijdens de zomer afneemt:
Vervangen van minder energiezuinige door energiezuinige kantoorapparaten;
Relighting;
Anderzijds kunnen airco-apparaten vervangen worden door het :
Toepassen van een aangepast systeem van zonwering
De twee eerstgenoemde maatregelen (relighting en toepassing van energiezuinige kantoorapparatuur) zullen worden beschouwd bij uitwerking van doelstelling 1 van deze tweede beleidspijler. Energiezuinige kantoorapparaten en verlichting zorgen niet alleen voor een directe besparing op het elektriciteitsverbruik. Ze zorgen er eveneens voor dat de interne warmteproductie daalt, waardoor de nood aan koeling in de zomer afneemt. Toepassen van zonwering : onderstaande tabel geeft een overzicht van gemiddelde zontoetredingscoëfficiënten voor verschillende types van zonwering. Deze kengetallen zijn gebruikt
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
101
in de studie van het besparingspotentieel van bestaande kantoorgebouwen uitgevoerd door VITO in 2001. Tabel 8: Gemiddelde zontoetredingscoëfficiënten (ZTA) voor verschillende soorten zonwering, zoals gebruikt in de VITO-studie uit 20018 Zonwering
ZTA
Geen, enkele beglazing
0,8
Geen, dubbele beglazing
0,7
Zonwerende beglazing
0,55
Binnenzonwering
0,45
Binnenzonwering+zonwerende beglazing
0,35
Tussenzonwering (tussenin dubbele beglazing)
0,25
Buitenzonwering
0,15
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
102
Referenties
1
Energiebalans Vlaanderen 2004, onafhankelijke methode, VITO, K. Aernouts et al., , 2005
2 Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest, business as usual scenario tot en met 2020, J. Duerinck et al., VITO, juni 2006 (ontwerp) 3 Sectoroverschrijdende aannames voor de studie: energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030, VITO, april 2006. 4
Bron: N.I.S. en Federaal Planbureau: Bevolkingsvooruitzichten 2000-2050 (Mathematische demografie)
5
Ruimtelijk-economische aspecten kantoren en kantoorachtigen Vlaanderen (2001). In opdracht van de Administratie Ruimtelijke Ordening, Huisvesting en Monumenten & Landschappen, uitgevoerd door Buck Consultants International.
6
Desmedt. J., Loncke K., Martens A., Daems T. (2000). Energiegebruik en energiebesparingspotentieel in de verzorgingsinstellingen in Vlaanderen, Vito rapport met beperkte verspreiding 7
K. Aernouts, I. Moorkens en A. Martens (2000). Eindtoepassingen industriële en tertiaire sectoren
8
H. Hoes en A. Martens (2001). Energiebesparingspotentieel in 47 kantoorgebouwen in Vlaanderen. Vliet-bis project 970320), uitgevoerd door Vito
9
J. Desmedt, K. Loncke, A. Martens en T. Daems (2000). Energiegebruik en energiebesparingspotentieel in de verzorgingsinstellingen in Vlaanderen. Vliet-bis project 970320), uitgevoerd door Vito 10
F. De Deene, K. Loncke, A. Martens en T. Daems (2001). Energiegebruik en energiebesparingspotentieel in de basis- en secundaire scholen in Vlaanderen. Vliet-bis project 970320, uitgevoerd door Vito
11
W. De Grootte, H. Chys, L. De Jonghe en A. Verbruggen (1994). De energievraag en de besparingsmogelijkheden in de tertiaire sector in België 1992-2003. Studie uitgevoerd door STEM in opdracht van Electrabel 12
E. Cornelis, K. Claes, I. Moorkens, S. Lenaerts en G. Wouters (2003). Maatregelen ter beheersing van de CO2-emissies. Fase 4: uitbreiding naar de tertiaire sector en actualisatie en ondersteuning model HMCO2. Vito-studie uitgevoerd in opdracht van Electrabel-SPE, in samenwerking met Institut Wallon 13
S. J. Koster en M. Klootwijk (1997). Sectorstudie logies, maaltijden en drankverstrekking. Uitgevoerd door Kea Consult en ECN in het kader van het Nederlandse Energy Efficiency Data Informatie Systeem (NEEDIS) 14
Voorstelling van VIPA rond ecologisch meer verantwoord bouwen in de ziekenhuissector.
15
X.J.L. Theunissen (1996). Samenhang detailhandel, transport en groothandel. Uitgevoerd door ECN-beleidsstudies in het kader van het Nederlandse Energy Efficiency Data Informatie Systeem (NEEDIS)
16
P. Fris en dr. D. van der Wijst (1996). Verbruiksanalyse detailhandel. Uitgevoerd door EIM / Centrum voor Retail Research in het kader van het Nederlandse Energy Efficiency Data Informatie Systeem (NEEDIS) 17
H. Kaan en J.C. Römer (1995). Sectorstudie groothandel. Uitgevoerd door ECN-Beleidsstudies in het kader van het Nederlandse Energy Efficiency Data Informatie Systeem (NEEDIS) 18 Praktische gids voor als u binnenkort gaat bouwen of verbouwen, informatie van de Vlaamse overheid 19 Vlaamse Klimaatconferentie, thema gebouwen, vervolgtraject juni-september 2005
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
103
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
104
Discussienota Tertiaire sector voor de studie: “Energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030”
BIJLAGEN
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
105
BIJLAGE 1 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Beperken van de transmissieverliezen door toepassing isolerende maatregelen 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel
Kantoor 2000 databank: zeer gedetailleerde gegevens over thermische isolatie van de verschillende onderdelen van de gebouwschil voor 47 bestaande kantoorgebouwen VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: werkwijze voor berekening van transmissieverliezen doorheen de gebouwschil haalbaarheidsfactoren voor berekening van de praktisch haalbare energiebesparing uit de totale theoretische energiebesparing in bestaande kantoorgebouwen Energieprestatieregelgeving: in eerste instantie worden de isolatie-eisen (maximale kwaarden) in de huidige energieprestatieregelgeving van de kantoorgebouwen (nieuwbouw, ingrijpende en overige vergunde renovatie) gebruikt voor de berekening van de transmissieverliezen na toepassing van extra isolatie in de bestaande kantoren.
2. Belang van de verschillende onderdelen van de gebouwschil in bestaande kantoorgebouwen Op basis van de gebouwkenmerken van 47 kantoorgebouwen uit de Kantoor 2000 databank, krijgen we een overzicht van de bijdrage van de verschillende onderdelen van de gebouwschil tot de totale transmissieverliezen van de kantoorgebouwen. Uit deze figuur blijkt dat de ramen de grootste bijdrage (40%) leveren. Ongeveer 30% van de transmissieverliezen worden veroorzaakt door de muren en 16% door de vloeren. De daken zijn toch ook nog verantwoordelijk voor 10% van de transmissieverliezen.
10%
0%
2%
26% muren (nt-vorstvrij)
4%
muren (vorstvrij) ramen
12%
vloeren (volle grond) 5% vloeren (vorstvrij) vloeren (nt-vorstvrij) daken 41%
plafonds (vorstvrij)
Figuur 1: Aandeel van de verschillende onderdelen van de gebouwschil tot de totale transmissieverliezen in 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
106
3. Huidige graad van isolatie van de verschillende onderdelen van de gebouwschil in bestaande kantoorgebouwen Uitgaande van de gegevens van de 47 bestaande kantoren, kan een inschatting gemaakt worden van de huidige graad van isolatie van de verschillende onderdelen van de gebouwschil (zie 2 Tabel 1). Deze wordt uitgedrukt in de vorm van een gemiddelde k-waarde (uitgedrukt in W/m K). Er is een gemiddelde genomen op basis van de oppervlakten ramen, vloeren, ..., en hun respectievelijke k-waarde.
Tabel 1: Gemiddelde k-waarde per gebouwschilonderdeel voor 47 bestaande kantoorgebouwen en k-waarde na toepassing van extra isolatie Gemiddelde k-waarde voor de 47 bestaande Vlaamse kantoren
Grenswaarde = k-waarde na extra isolatie volgens huidige EPBregelgeving
W/m2K
W/m2K
Ramen
2.7
1.6
Muren, niet vorstvrij
0.85
0.6
Muren, vorstvrij
2.5
1
Daken
0.43
0.4
Vloeren boven volle grond
1.9
0.4
Vloeren buitenomgeving
1.2
0.6
0.83
1
boven
Vloeren boven vorstvrije omgeving
4. Isolatiegraad na toepassing van extra isolerende maatregelen ter hoogte van de verschillende gebouwschilonderdelen? In Tabel 1 is eveneens een grenswaarde opgenomen, die overeenkomt met de k-waarde van de oppervlakken na extra isolatie. Voor alle oppervlakken die een k-waarde hebben hoger dan de opgegeven grenswaarde, wordt het nodig geacht om extra isolatie aan te brengen. Deze waarden zijn -in de mate van het mogelijke- overgenomen uit de huidige energieprestatieregelgeving voor gebouwen (behalve voor vloeren boven een vorstvrije omgeving). 5. Haalbaarheid van de isolerende maatregelen? In een bestaand gebouw is het aanbrengen van isolatie niet altijd even eenvoudig. Bij de inschatting van de besparingen door extra toepassing van de verschillende isolerende maatregelen, wordt rekening gehouden met haalbaarheidsfactoren. Voor de toepassing van extra vloerisolatie boven volle grond wordt er bijvoorbeeld van uitgegaan dat dit voor 25% van de te isoleren vloeroppervlakte haalbaar is. In geval van het extra isoleren van daken,wordt uitgegaan van een haalbaarheidsfactor van 75%. De verschillende haalbaarheidsfactoren zijn weergegeven in Tabel 2. Ze zijn overgenomen uit de VITO-studie van het energiebesparingspotentieel van bestaande kantoorgebouwen uit 2001.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
107
Deze werkwijze brengt met zich mee dat er nog steeds een -al dan niet belangrijk- deel van de oppervlaktes van de verschillende gebouwschilonderdelen onvoldoende zal geïsoleerd zijn na invulling van het praktisch haalbaar potentieel dat hier berekend is. Het is niet duidelijk in hoeverre de gebruikte haalbaarheidsfactoren realistisch zijn. Daarom geven we in deze nota eveneens de maximale (theoretische) procentuele besparing per maatregel, zonder rekening te houden met de haalbaarheid ervan. Dit geeft een duidelijk beeld van de mogelijke impact van deze maatregel op het bestaande kantorenpark. 6. Inschatting van de brandstoffenbesparing per isolerende maatregel In onderstaande tabel wordt de brandstoffenbesparing weergegeven bij toepassing van elk van de isolerende maatregelen in het bestaande kantoorgebouwenpark. In de eerste plaats wordt de praktisch haalbare brandstoffenbesparing weergegeven in overeenstemming met de veronderstelde haalbaarheid van de maatregel (uitgedrukt door de waarde van de haalbaarheidsfactor die wordt vermeld). In de tweede plaats wordt de totale theoretische brandstoffenbesparing weergegeven, waarbij 100% van de oppervlakken met een te hoge k-waarde extra isolatie aanbrengen.
Tabel 2: Technisch/funcitonele haalbaarheidsfactoren voor de toepassing van isolerende maatregelen in bestaande kantoorgebouwen, praktisch haalbare brandstoffenbesparing en totale theoretische brandstoffenbesparing bij toepassing van (extra) isolatie % totale transmissieverliezen
Haalbaarheidsfactor
Praktisch haalbare brandstoffenbesparing
Totale theoretische brandstoffenbesparing
Ramen
40%
50%
6%
12%
Muren, niet vorstvrij
26%
75%
6%
8%
Muren, vorstvrij
5%
25%
0.6%
2.5%
Daken
10%
75%
1%
1.2%
Vloeren boven volle grond
12%
25%
1.7%
6.7%
Vloeren boven buitenomgeving
2%
25%
0.2%
0.3%
Vloeren boven vorstvrije omgeving
4.5%
50%
0.3%
0.6%
16%
31%
Totaal
Bovenstaande besparingen op het totale brandstoffenverbruik zijn berekend op basis van het brandstoffenverbruik van de 47 bestaande kantoren in de Kantoor 2000 databank. Er werd rekening gehouden met het toenmalig gemiddeld rendement van de verwarmingsinstallaties en de toenmalige toepassing van warmteterugwinning op ventilatiesystemen in de 47 bestaande kantoorgebouwen.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
108
BIJLAGE 2 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Beperken van de warmteverliezen tengevolge van ventilatie door toepassing van warmteterugwinning op bestaande ventilatiesystemen 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel
Kantoor 2000 databank: gedetailleerde gegevens over ventilatiesystemen en warmteterugwinningsystemen (WTW) voor 47 bestaande kantoorgebouwen VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: werkwijze voor berekening van warmteverliezen tengevolge van ventilatie in af- en aanwezigheid van WTW haalbaarheidsfactor voor berekening van de praktisch haalbare energiebesparing uit de totale theoretische energiebesparing in bestaande kantoorgebouwen
2. Toepassing van ventilatiesystemen en WTW in bestaande kantoorgebouwen Toepassing van verschillende ventilatiesystemen in bestaande kantoorgebouwen Ventilatie draagt bij tot een groter comfort voor de werknemers via een verbetering van de luchtkwaliteit in de gebouwen. Voor het bestaande kantoorgebouwenpark gaan we er niet van uit dat extra ventilatiesystemen zullen toegepast worden. We vertrekken van de situatie in 2000 die wordt afgeleid uit de doorlichting van de 47 bestaande kantoorgebouwen. Deze is weergegeven in Figuur 2. 7%
33% geen ventilatie enkel mech af- of toevoer natuurl toevoer / mech afvoer mech toe- + afvoer
49%
hybride
4% 7%
Figuur 2: Aandeel van verschillende ventilatiesystemen in 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
109
Deze figuur geeft het aandeel van toegepaste ventilatiesystemen in 47 bestaande kantoorgebouwen. Hieruit blijkt dat 33% van de kantoorgebouwen niet geventileerd wordt. Verse lucht kan hier enkel binnenkomen en vervuilde lucht kan enkel ontsnappen bij het openen van ramen of doorheen kieren en spleten. Enkel bij ventilatiesystemen met zowel mechanische toe- als afvoer is het eventueel mogelijk om WTW toe te passen. Het gaat om maximaal 49% van de kantoorgebouwen. Bovenstaande gegevens houden geen rekening met de oppervlakte of het volume dat geventileerd wordt. De 47 bestaande kantoorgebouwen zijn immers uiteenlopend van grootte. Uit de basisgegevens is afgeleid dat 67% van het totale kantoorvolume geventileerd wordt door middel van een mechanisch systeem met toe- en afvoer.
Toepassing van WTW ter hoogte van de ventilatiesystemen met mechanische toe- en afvoer in de bestaande kantoorgebouwen In 14% van de bestaande kantoorgebouwen is het ventilatiesysteem reeds uitgerust met een systeem van warmteterugwinning. Deze systemen worden toegepast op 5% van het totale volume aan ventilatielucht in de 47 bestaande kantoorgebouwen en op 7% van het volume afkomstig van mechanische ventilatiesystemen met toe- en afvoer. De WTW systemen die het meest toegepast worden, zijn kruisstroomwisselaars of indirecte warmtewisseling (waarbij gebruik wordt gemaakt van een batterij). Deze systemen zorgen ervoor dat 10 à 80% van de warmte wordt teruggewonnen.
3. Effect van WTW toepassing op bestaande mechanische ventilatiesystemen met toe- en afvoer De VITO-studie uit 2001 gaat uit van een gemiddelde efficiëntie van 80% bij implementatie van WTW in bestaande kantoorgebouwen uitgerust met mechanische ventilatie met toe- en afvoer. Dit betekent dat gemiddeld 80% van de warmte teruggewonnen wordt. Deze aanname wordt overgenomen voor de inschatting van het technisch-economisch besparingspotentieel.
4. Technisch, functionele haalbaarheid van WTW toepassing in bestaande kantoorgebouwen? De theoretische haalbaarheid van deze maatregel beperkt zich tot kantoorgebouwen die uitgerust zijn met een mechanische ventilatie met toe- en afvoer. Niet al deze toegepaste systemen zijn hiervoor geschikt. Het is meestal ook nodig dat de twee luchtstromen (toe- en afvoer) ook effectief fysisch bij elkaar kunnen gebracht worden. Andere factoren kunnen ervoor zorgen dat toepassing van WTW niet mogelijk is. Er is onvoldoende informatie beschikbaar om de reële haalbaarheid van deze maatregel in te schatten voor de 47 bestaande kantoorgebouwen. De VITO-studie uit 2001 gaat uit van een haalbaarheid van 50%.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
110
5. Inschatting van de brandstoffenbesparing bij WTW toepassing op bestaande mechanische ventilatiesystemen met toe- en afvoer Bij de inschatting van de brandstoffenbesparing is in de eerste plaats een inschatting gemaakt van de totale hoeveelheid warmte die verloren gaat tengevolge van ventilatie. Voor de kantoorgebouwen met een ventilatiesysteem kon hiervoor gebruik gemaakt worden van reële ventilatiedebieten in de Kantoor 2000 databank Voor kantoorgebouwen met natuurlijke ventilatie werd zelf een inschatting gemaakt op basis van het volume dat geventileerd wordt. Vervolgens zijn de warmteverliezen opnieuw berekend, ervan uitgaande dat WTW wordt toegepast op de bestaande ventilatiesystemen met toe- en afvoer. Hieruit is de totale theoretische brandstoffenbesparing afgeleid, zijnde 30% van het totale brandstoffenverbruik van de bestaande kantoorgebouwen: Er wordt van uitgegaan dat WTW niet voor 100% kan toegepast worden op de bestaande ventilatiesystemen met mechanische toe- en afvoer. De bestaande ventilatiesystemen moeten aan een aantal technische voorwaarden voldoen. We gaan ervan uit dat 50% van de berekende brandstoffenbesparing in de praktijk kan gerealiseerd worden: De praktisch haalbare brandstoffenbesparing is daarom 15% van het totale brandstoffenverbruik van de bestaande kantoorgebouwen. De besparingen op het totale brandstoffenverbruik zijn berekend op basis van het brandstoffenverbruik van de bestaande kantoren in de Kantoor 2000 databank. Er werd rekening gehouden met het toenmalig gemiddeld rendement van de verwarmingsinstallaties en de toenmalige isolatiegraad van de gebouwschil in de 47 bestaande kantoorgebouwen.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
111
BIJLAGE 3 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Vervangen van verwarmingsinstallaties op aardgas en mazout door energiezuinige types 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel
Kantoor 2000 databank: gedetailleerde gegevens over het type, de ouderdom en het geïnstalleerd vermogen van de verwarmingsinstallaties in 47 bestaande kantoorgebouwen VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: gemiddeld gewogen jaarrendement voor productie van de verwarmingsinstallaties in functie van het type installatie werkwijze voor berekening van het brandstoffenverbruik in functie van het geïnstalleerd vermogen per type verwarmingsinstallatie
2. Gemiddeld rendement van de verwarmingsinstallaties in bestaande kantoorgebouwen Gemiddeld rendement per type verwarmingsinstallatie De VITO-studie uit 2001 kent een gemiddeld rendement toe per type verwarmingsinstallatie. Tabel 1 geeft een overzicht van de gebruikte aannames.
Tabel 3: Gemiddeld gewogen jaarrendement voor productie per type verwarmingsinstallatie volgens VITO-studie uit 2001 Gemiddeld gewogen primair jaarrendement voor productie % Elektrische verwarming
55%
Klassieke aardgasketel
70%
Klassieke mazoutketel
70%
HR aardgas
85%
Optimaz mazout
85%
Condensatieketel
95%
WKK
95%
Warmtepomp
150%
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
112
Inschatting van het gemiddeld rendement van de verwarmingsinstallaties in het bestaande kantoorgebouwenpark Figuur 2 geeft een overzicht van het geïnstalleerd vermogen per type installatie voor 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen.
klassiek gas
HR gas
condenserend gas
klassiek mazout
optimaz mazout
warmtepomp
elektrisch
warmtekrachtkoppeling
44,4%
44,4%
1,1%
2,0% 0,6%
4,9% 0,4%
2,3%
Figuur 3: Verdeling van de toegepaste types verwarmingsinstallaties volgens geïnstalleerd vermogen voor 47 bestaande kantoorgebouwen
Op basis van het geïnstalleerd vermogen per type installatie en het gemiddeld rendement per type installatie uit Tabel 1, is een gemiddeld gewogen jaarrendement voor productie berekend van 78% voor deze 47 bestaande kantoorgebouwen. Dit houdt eveneens rekening met het geïnstalleerd vermogen aan elektrische verwarmingsinstallaties. Voor deze installaties is er echter geen link met het brandstoffenverbruik van het bestaande kantoorgebouwenpark. Net zoals in de BAU studie, wordt elektrische verwarming in kantoorgebouwen als te verwaarlozen beschouwd.
3. Technisch/functionele haalbaarheid voor de toepassing van condenserende ketels in bestaande gebouwen Het beste “conventionele” alternatief bij vervanging van een verwarmingsketel op aardgas of mazout is een condenserende ketel. Het centrale verwarmingssysteem, inclusief de afvoer van de rookgassen, moet aan bepaalde technische voorwaarden voldoen om een hoge efficiëntie van deze ketels te garanderen of om de installatie ervan toe te laten. Bij de inschatting van de mogelijke brandstoffenbesparing door vervangen van klassieke verwarmingsinstallaties door condensatieketels, wordt ervan uitgegaan dat 80% van het geïnstalleerd vermogen aan klassieke ketels kan vervangen worden door condenserende ketels. De rest van deze ketels kan vervangen worden door HR ketels, die een gemiddeld jaarrendement
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
113
hebben dat weliswaar aanzienlijk hoger is dan dat van de klassieke ketel, maar gemiddeld gezien zo’n 10% lager is dan dat van een condenserende ketel. Bij vervanging van alle klassieke ketels op aardgas en mazout door 20% HR en 80% condenserende ketels stijgt het gemiddeld gewogen jaarrendement voor productie van 78% naar 89% voor de 47 bestaande kantoorgebouwen. In de BAU+-studie zal ook worden nagegaan of vervanging van hoogrendementsketels door condensatieketels thuishoort onder de beleidsdoelstelling.
4. Invloed van de beperking van de warmtevraag op de brandstoffenbesparing tengevolge van deze maatregel De brandstoffenbesparing tengevolge van ketelvervanging hangt af van het al dan niet toepassen van maatregelen die de warmtevraag van de kantoorgebouwen verlaagt. In de andere fiches wordt het besparingspotentieel berekend van:
het toepassen van isolerende maatregelen (dak, ramen, muren en vloeren) de toepassing van warmteterugwinning op bestaande ventilatiesystemen
Hierdoor daalt de warmtevraag van de gebouwen en neemt de brandstoffenbesparing tengevolge van ketelvervanging af.
5. Inschatting van de brandstoffenbesparing onder verschillende randvoorwaarden In onderstaande tabel wordt de brandstoffenbesparing weergegeven bij vervanging van het geïnstalleerd vermogen aan klassieke ketels op aardgas en mazout door 20% HR en 80% condensatieketels. Het gaat om de besparing ten opzichte van het totale brandstoffenverbruik van de bestaande kantoorgebouwen zoals opgenomen in de Kantoor 2000 databank. Er worden verschillende inschattingen gegeven in functie van het al dan niet beperken van de warmtevraag door isolerende maatregelen of door toepassen van WTW op bestaande ventilatiesystemen.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
114
Tabel 4: Besparing ten opzichte van totale brandstoffenverbruik bij vervanging van klassieke ketels door 20% HR en 80% condensatieketels voor verschillende randvoorwaarden m.b.t. de beperking van de warmtevraag in bestaande kantoorgebouwen Brandstoffenbesparing door vervanging standaard ketels door 20% HR en 80% condensatieketels Geen beperking warmtevraag
12%
Praktisch haalbare besparing door isolatie
10%
Totale theoretische besparing door isolatie
8%
Praktisch haalbare besparing door WTW
11%
Totale theoretische besparing door TWT
9%
Praktisch haalbare besparing door isolatie en WTW
9%
Totale theoretische besparing door isolatie en WTW
5%
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
115
BIJLAGE 4 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER I
Relighting: vervanging van verlichting door energiezuinigere types 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel
Kantoor 2000 databank: gedetailleerde gegevens over geïnstalleerd vermogen per type verlichting (lamptype en type ballast) in 47 bestaande kantoorgebouwen VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: werkwijze voor berekening van het elektriciteitsverbruik van de 47 kantoorgebouwen o.b.v. de gegevens omtrent het geïnstalleerd vermogen per type verlichting gemiddeld verbruik per verlichtingstype haalbaarheidsfactor voor berekening van de praktisch haalbare energiebesparing uit de totale theoretische energiebesparing voor vervanging van gloeilampen en conventionele TL-lampen in bestaande kantoorgebouwen
2. Geïnstalleerd vermogen per type verlichting in bestaande kantoorgebouwen Voor 47 bestaande kantoorgebouwen is een inventarisatie gemaakt van het geïnstalleerde verlichtingsvermogen. Per ballast is het aantal armaturen gekend, evenals het aantal lampen per armatuur en het vermogen van de lampen en de ballast. De toegepaste verlichtingstypes werden achteraf opgedeeld in 7 categorieën. Het geïnstalleerd vermogen per categorie is weergegeven in Figuur 4. Lamptype : verdeling naar geïnstalleerd vermogen
gloeilamp
conventionele TL-lamp
TL-lamp met elektronische hoogfrequente ballasten
conventionele spaarlamp
spaarlamp met elektronische hoogfrequente ballasten
halogeenlamp
andere
38%
32%
2%
3% 4%
6% 15%
Figuur 4: Verdeling van de toegepaste verlichtingstypes volgens geïnstalleerd vermogen voor 47 bestaande kantoorgebouwen
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
116
3. Technisch/functionele haalbaarheid van de vervanging van minder energiezuinige verlichtingstypes door energiezuinige alternatieven Voor welke verlichtingstypes is het wenselijk om ze te vervangen door een zuiniger alternatief? Tabel 2 geeft een overzicht van het gemiddeld energieverbruik (W/m2 voor 500 lux) van de 6 belangrijkste verlichtingstypes die toegepast worden in de 47 bestaande kantoorgebouwen. De VITO-studie uit 2001 geeft als energiezuinig alternatief twee verlichtingstypes aan:
spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten, uitgerust met spiegeloptiek
Het eerstgenoemde verlichtingstype wordt reeds toegepast in de bestaande kantoorgebouwen en is opgenomen in Tabel 2. TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten, uitgerust met spiegeloptiek (TL-HF (+reflector)) worden niet toegepast in de 47 bestudeerde kantoorgebouwen. Het gemiddeld verbruik (W/m2 voor 500 lux) bedraagt volgens VITO 12 W/m2. De VITO-studie uit 2001 berekent het besparingspotentieel voor relighting op basis van:
Vervanging van conventionele TL-lampen door TL-HF (+reflector) Vervanging van gloeilampen door spaarlampen met hoogfrequente ballasten
Voor een inschatting van het "totale" besparingspotentieel, hebben we eveneens de besparing berekend bij:
Vervanging van TL-HF door TL-HF (+reflector) Vervanging van conventionele spaarlampen door spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten
Voor de halogeenlampen geeft de VITO-studie uit 2001 geen energiezuinige alternatieven. Nochtans heeft dit verlichtingstype een hoog gemiddeld verbruik en is het geïnstalleerd vermogen in de bestaande kantoorgebouwen niet te verwaarlozen. Omdat er geen specifiek alternatief is opgegeven, hebben we de elektriciteitsbesparing berekend voor:
Vervanging van halogeenlampen door spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten Vervanging van halogeenlampen door TL-HF (+reflector)
Er zal worden bekeken in welke mate energiezuinige alternatieven voor de bestaande conventionele halogeenlamp, waaronder de HR-halogeenlamp en de LED-lamp, thuishoren onder de beleidsdoelstelling. In een meer recente folder van de European Lamp Companies Federation 1 wordt verwezen naar energiezuinige alternatieven voor de conventionele halogeenlamp zoals de ‘halogen energy saver’ en de ‘compact Metal halide lamp’.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
117
Tabel 5: Gemiddeld energieverbruik van de verschillende verlichtingstypes volgens de VITOstudie uit 2001 en gemiddelde elektriciteitsbesparing bij vervanging door energiezuinige types Gemiddeld energieverbruik/m2 vloeroppervlak voor 500 lux
Energiebesparing bij vervanging door zuiniger a alternatief
Gloeilamp
90 W/m2
80%
Halogeenlamp
60 W/m2
Vervanging door TL-lamp met spiegeloptiek: 80% Vervanging door spaarlamp met hoogfrequente ballasten: 70%
Spaarlamp met ballast
conventionele
25 W/m2
27%
TL-lamp ballast
conventionele
20 W/m2
40%
Spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten
18 W/m2
Geen alternatief
TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten
16 W/m2
25%
met
a
zuiniger alternatief: voor gloeilamp en conventionele spaarlamp is dit de spaarlamp met elektronische hoogfrequente ballast; voor beide types TL-lampen is dit de TL-lamp met elektronische hoogfrequente ballast uitgerust met spiegeloptiek.
Technisch, functionele haalbaarheid van relighting in bestaande kantoorgebouwen De VITO-studie uit 2001 gaat ervan uit dat 75% van de totale berekende elektriciteitsbesparing praktisch haalbaar is. De haalbaarheid heeft enkel betrekking op de vervanging van gloeilampen en conventionele TL-lampen door hun energiezuinig alternatief (maar redenen worden niet vernoemd in de studie). Voor de andere vervangingen zal de technisch, functionele haalbaarheidsfactor nog worden nagegaan maar er wordt in deze nota eveneens voorlopig uitgegaan van 75%.
4. Inschatting van de elektriciteitsbesparing Tabel 7 geeft de ingeschatte elektriciteitsbesparing door toepassing van relighting volgens verschillende scenario's: A. B. C. D.
Enkel de vervanging van gloeilampen en conventionele TL-lampen door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten (TL-HF) uitgerust met spiegeloptiek A + vervanging van conventionele spaarlampen en TL-HF lampen zonder spiegeloptiek door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten en spiegeloptiek B + vervanging van halogeenlampen door spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten B + vervanging van halogeenlampen door TL-HF lampen met spiegeloptiek
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
118
Tabel 6: Elektriciteitsbesparing tengevolge van relighting in bestaande kantoorgebouwen Praktisch haalbare besparing
Totale theoretische besparing
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
A
14%
4%
18%
6%
B
20%
6%
27%
8%
C
28%
9%
38%
12%
D
30%
9%
39%
12%
Afhankelijk van het gekozen scenario, bedraagt de besparing op het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen tussen 4% en 12%. De VITO-studie uit 2001 gaat uit van een praktisch haalbare besparing van 4% op het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
119
BIJLAGE 5 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Toepassen van aanwezigheidsdetectie op verlichting 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel
Kantoor 2000 databank: gegevens over toepassing van aanwezigheidsdetectie in 47 bestaande kantoorgebouwen. VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: werkwijze voor inschatting van de elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie haalbaarheidsfactor voor berekening van de praktisch haalbare elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie op verlichting in bestaande kantoorgebouwen
2. Huidige toepassingsgraad van aanwezigheidsdetectie in bestaande kantoorgebouwen Voor 47 bestaande kantoorgebouwen is een inventarisatie gemaakt van het geïnstalleerde verlichtingsvermogen. Per ballast is het aantal armaturen gekend, evenals het aantal lampen per armatuur en het vermogen van de lampen en de ballast. Ook is voor het grootste deel van het geïnstalleerd vermogen (per ballast) geweten of een systeem van aanwezigheidsdetectie wordt toegepast. Uit deze gegevens blijkt dat in de onderzochte kantoorgebouwen 7.3% van het geïnstalleerd vermogen is uitgerust met een systeem van aanwezigheidsdetectie.
3. Technisch/functionele haalbaarheid van de toepassing van aanwezigheidsdetectie in bestaande kantoorgebouwen Het eigenverbruik van de systemen Aanwezigheidsdetectie kan zorgen voor een reductie van het elektriciteitsverbruik ten opzichte van de referentiesituatie. Dit is echter niet altijd het geval. Bepaalde systemen hebben een te hoog eigenverbruik, waardoor toepassing ervan niet beschouwd wordt als een energiebesparende maatregel. In het kader van de energieprestatieregelgeving is het bijvoorbeeld niet zo dat voor alle systemen een bonus verkregen wordt. Wij gaan uit van systemen met een minimaal eigenverbruik. Indien het beleid de toepassing van dergelijke systemen wil bevorderen, mag niet uit het oog verloren worden dat enkel de toepassing van systemen met een minimaal eigenverbruik gewenst is.
Inschatting van de gemiddelde elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie in een bestaand kantoorgebouw Aanwezigheidsdetectie zorgt ervoor dat een ruimte enkel verlicht wordt als er ook daadwerkelijk personen aanwezig zijn in die ruimte. Dergelijke systemen kunnen vooral grote besparingen opleveren in kantoorgebouwen met een modulaire opbouw (in lokalen waarin slechts 1 à 2 personen werken). Eventueel kan de detectie ook toegepast worden in zones van grotere bureaus of landschapsbureaus. In de VITO-studie uit 2001 wordt in de mate van het mogelijke rekening gehouden met de opbouw van de kantoorgebouwen. Daarnaast wordt ook rekening gehouden met de gemiddelde afwezigheid van de kantoorwerknemer. De Vito-studie geeft dan een gemiddelde
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
120
elektriciteitsbesparing van 25% ten opzichte van het oorspronkelijke verbruik aan. Deze aanname houdt nog geen rekening met factoren die de praktische toepassing van de maatregel beperken en die vertaald worden in de haalbaarheidsfactor.
Technisch/functionele haalbaarheid van de toepassing van aanwezigheidsdetectie in bestaande kantoorgebouwen De VITO-studie uit 2001 gaat ervan uit dat in de praktijk 65% van de mogelijke elektriciteitsbesparing kan gerealiseerd worden. Enerzijds wordt de praktische toepassing beperkt doordat 28% van het verlichtingsvermogen uit de databank centraal bediend wordt, waardoor dergelijke systemen niet toegepast kunnen worden. Anderzijds zijn er ook ruimtes waarin aanwezigheidsdetectie niet gewenst is. Deze aanname geeft naar ons aanvoelen een realistische inschatting van de praktische haalbaarheid van de maatregel. Daarom geven we geen inschatting van de totale theoretische elektriciteitsbesparing.
4. Onderlinge beïnvloeding van de verschillende besparingsmaatregelen met betrekking tot de verlichting in bestaande kantoorgebouwen De praktisch haalbare elektriciteitsbesparing wordt in de eerste plaats berekend op basis van het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting. Dit is te hoog ingeschat aangezien het aannemelijk is dat relighting en/of daglichtafhankelijke sturing van de verlichting zal toegepast worden in (een deel van) de bestaande kantoorgebouwen. In deze bijlagen gaan we als volgt te werk:
de elektriciteitsbesparing tengevolge van relighting is berekend op basis van het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting. Hiervoor zijn verschillende scenario's berekend in functie van de vervangen verlichtingstypes Voor de verschillende scenario's van relighting wordt vervolgens de bijkomende elektriciteitsbesparing berekend tengevolge van toepassing van aanwezigheidsdetectie Voor de verschillende scenario's van relighting + aanwezigheidsdetectie wordt tenslotte de bijkomende elektriciteitsbesparing berekend tengevolge van toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting.
5. Inschatting van de elektriciteitsbesparing volgens verschillende randvoorwaarden
Elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie op het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting Wanneer deze maatregel wordt toegepast op het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting, rekening houdend met de gemiddelde besparing van 25% elektriciteit en een haalbaarheid van 65%, levert dit een besparing op van 15% ten opzichte van het totale verbruik voor verlichting. Dit komt overeen met 5% ten opzichte van het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen. Elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie na relighting We berekenen eveneens de elektriciteitsbesparing bij toepassing van deze maatregel bovenop de toepassing van relighting in de bestaande kantoorgebouwen. Omdat hiervoor verschillende scenario's zijn doorgerekend, geven we de extra besparing bovenop elk van deze scenario's.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
121
Tabel 7 geeft een overzicht van de ingeschatte elektriciteitsbesparing door toepassing van aanwezigheidsdetectie na toepassing van relighting volgens elk van de berekende scenario's: E. F. G. H.
Enkel de vervanging van gloeilampen en conventionele TL-lampen door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten (TL-HF) uitgerust met spiegeloptiek A + vervanging van conventionele spaarlampen en TL-HF lampen zonder spiegeloptiek door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten en spiegeloptiek B + vervanging van halogeenlampen door spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten B + vervanging van halogeenlampen door TL-HF lampen met spiegeloptiek
Tabel 7: Elektriciteitsbesparing tengevolge van toepassing van aanwezigheidsdetectie na relighting in bestaande kantoorgebouwen Extra elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie bovenop de toepassing van relighting in bestaande kantoorgebouwen Praktisch haalbare besparing relighting
Totale theoretische besparing relighting
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
A
13%
4%
12%
4%
B
12%
4%
11%
3%
C
11%
3%
9%
3%
D
11%
3%
9%
3%
Afhankelijk van het gekozen scenario, bedraagt de besparing op het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen tussen 3% en 4%. De scenario's waarbij relighting zorgt voor de grootste elektriciteitsbesparing resulteren in de laagste elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
122
BIJLAGE 6 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Toepassen van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel
Kantoor 2000 databank: gegevens over toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting in 47 bestaande kantoorgebouwen. VITO-studie energiebesparingspotentieel 47 bestaande kantoorgebouwen in Vlaanderen (2001): volgende informatie wordt overgenomen uit deze studie: werkwijze voor inschatting van de elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting haalbaarheidsfactor voor berekening van de praktisch haalbare elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting in bestaande kantoorgebouwen
2. Huidige toepassingsgraad van daglichtafhankelijke sturing in bestaande kantoorgebouwen Voor 47 bestaande kantoorgebouwen is een inventarisatie gemaakt van het geïnstalleerde verlichtingsvermogen. Per ballast is het aantal armaturen gekend, evenals het aantal lampen per armatuur en het vermogen van de lampen en de ballast. Ook is voor het grootste deel van het geïnstalleerd vermogen (per ballast) geweten of een systeem van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting wordt toegepast. Uit deze gegevens blijkt dat in de onderzochte kantoorgebouwen 3% van het geïnstalleerd vermogen is uitgerust met een systeem van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting.
3. Technisch/functionele haalbaarheid van de toepassing van daglichtafhankelijke sturing in bestaande kantoorgebouwen Het eigenverbruik van de systemen Daglichtafhankelijke sturing van de verlichting kan zorgen voor een reductie van het elektriciteitsverbruik ten opzichte van de referentiesituatie. Dit is echter niet altijd het geval. Bepaalde systemen hebben een te hoog eigenverbruik, waardoor toepassing ervan niet beschouwd wordt als een energiebesparende maatregel. In het kader van de energieprestatieregelgeving is het bijvoorbeeld niet zo dat voor alle systemen een bonus verkregen wordt. Wij gaan uit van systemen met een minimaal eigenverbruik. Indien het beleid de toepassing van dergelijke systemen wil bevorderen, mag niet uit het oog verloren worden dat enkel de toepassing van systemen met een minimaal eigenverbruik gewenst is.
Inschatting van de gemiddelde elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing in een bestaand kantoorgebouw Daglichtafhankelijke sturing zorgt ervoor dat een ruimte enkel verlicht wordt indien de toetreding van natuurlijk zonlicht ontoereikend is. De verwachte elektriciteitsbesparing wordt berekend uitgaande van een vermindering van het verbruik met 50% en dit in 50% van de tijd, dus een besparing van
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
123
25%. Deze aanname houdt nog geen rekening met de factoren die de praktische toepassing van de maatregel beperken.
Technisch/functionele haalbaarheid van de toepassing van daglichtafhankelijke sturing in bestaande kantoorgebouwen Daglichtafhankelijke sturing is enkel zinvol in ruimtes waar natuurlijk zonlicht binnenkomt. De VITOstudie uit 2001 gaat ervan uit dat 50% van het verlichtingsvermogen opgesteld is in dergelijke ruimtes. Voor het overige wordt aangenomen dat de maatregel kan toegepast worden in alle bestaande kantoorgebouwen. De praktische besparing is daarom gelijk aan de totale theoretische besparing.
4. Invloed van andere besparingsmaatregelen met betrekking tot de verlichting in bestaande kantoorgebouwen op het potentieel van daglichtafhankelijke sturing De praktisch haalbare elektriciteitsbesparing wordt in de eerste plaats berekend op basis van het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting. Dit is te hoog ingeschat aangezien het aannemelijk is dat relighting en/of aanwezigheidsdetectie in (een deel van) de bestaande kantoorgebouwen zal toegepast worden. In deze bijlage gaan we als volgt te werk:
de elektriciteitsbesparing tengevolge van relighting is berekend op basis van het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting. Hiervoor zijn verschillende scenario's berekend in functie van de vervangen verlichtingstypes. Voor de verschillende scenario's van relighting wordt vervolgens de bijkomende elektriciteitsbesparing berekend tengevolge van toepassing van aanwezigheidsdetectie Voor de verschillende scenario's van relighting + aanwezigheidsdetectie wordt tenslotte de bijkomende elektriciteitsbesparing berekend tengevolge van toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting.
5. Inschatting van de elektriciteitsbesparing volgens verschillende randvoorwaarden
Elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing van de verlichting op het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting Wanneer deze maatregel wordt toegepast op het oorspronkelijke elektriciteitsverbruik voor verlichting, rekening houdend met de gemiddelde besparing van 25% elektriciteit in 50% van de kantoorruimte, levert dit een besparing op van 12% ten opzichte van het totale verbruik voor verlichting. Dit komt overeen met 4% ten opzichte van het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen.
Elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing na relighting en aanwezigheidsdetectie We berekenen eveneens de elektriciteitsbesparing bij toepassing van deze maatregel bovenop de toepassing van relighting en aanwezigheidsdetectie in de bestaande kantoorgebouwen. Omdat hiervoor verschillende scenario's zijn doorgerekend, geven we de extra besparing bovenop elk van deze scenario's.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
124
Tabel 7 geeft een overzicht van de ingeschatte elektriciteitsbesparing door toepassing van daglichtafhankelijke sturing na toepassing van relighting en aanwezigheidsdetectie volgens elk van de berekende scenario's: I. J. K. L.
Enkel de vervanging van gloeilampen en conventionele TL-lampen door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten (TL-HF) uitgerust met spiegeloptiek A + vervanging van conventionele spaarlampen en TL-HF lampen zonder spiegeloptiek door respectievelijk spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten en TL-lampen met elektronische hoogfrequente ballasten en spiegeloptiek B + vervanging van halogeenlampen door spaarlampen met elektronische hoogfrequente ballasten B + vervanging van halogeenlampen door TL-HF lampen met spiegeloptiek
Tabel 8: Elektriciteitsbesparing tengevolge van toepassing van daglichtafhankelijke sturing na relighting en aanwezigheidsdetectie in bestaande kantoorgebouwen Extra elektriciteitsbesparing bij toepassing van daglichtafhankelijke sturing bovenop de toepassing van relighting en aanwezigheidsdetectie in bestaande kantoorgebouwen Praktisch haalbare besparing relighting
Totale theoretische besparing relighting
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
t.o.v. verbruik verlichting
t.o.v. totale elektriciteitsverbruik
A
9%
3%
8%
3%
B
8%
3%
8%
2%
C
7%
2%
6%
2%
D
7%
2%
6%
2%
Afhankelijk van het gekozen scenario, bedraagt de besparing op het totale elektriciteitsverbruik van de bestaande kantoorgebouwen tussen 2% en 3%. De scenario's waarbij relighting in combinatie met aanwezigheidsdetectie zorgen voor de grootste elektriciteitsbesparing, resulteren in de laagste elektriciteitsbesparing bij toepassing van aanwezigheidsdetectie.
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
125
BIJLAGE 7 bij BELEIDSDOELSTELLING 1 van PIJLER II
Vervanging van kantoorapparaten door energiezuinigere types 1. Gebruikte referenties voor het bepalen van het technisch-economisch besparingspotentieel van deze maatregel
Kantoor 2000 databank : inschatting van het elektriciteitsverbruik door kantoorapparatuur in 47 bestaande kantoorgebouwen. ECN studie "Optiedocument energie en emissies 2010/2020" (2006): in deze studie wordt aangegeven dat gemiddeld gezien het verbruik van kantoorapparaten buiten de werkuren 25% bedraagt van het verbruik binnen de werkuren Met andere woorden, 80% van het elektriciteitsverbruik wordt tijdens de werkuren verbruikt en 20% buiten de werkuren. Bureautique et énergie van de UCL (1998): de UCL heeft onderzocht hoeveel elektriciteit bespaard kan worden door toepassing van de kantoorapparaten die voldoen aan het label Energy star. De belangrijkste voordelen van deze apparaten is het lager verbruik ervan in slaapstand. Een bijkomend voordeel is een lagere warmteproductie, waardoor de kantoorgebouwen minder snel opwarmen (en de nood aan koeling vermindert) en waardoor de levensduur van de apparaten toeneemt. Het gebruik van Energy star apparaten zou volgens deze studie resulteren in een elektriciteitsbesparing van gemiddeld 36% ten opzichte van het gebruik van andere kantoorapparaten met een hoger verbruik in slaapstand. De berekeningen houden enkel rekening met het elektriciteitsverbruik tijdens de werkuren. Ecofys studie "Mogelijkheden voor versnelling van energiebesparing in Nederland" (2005): volgens deze studie zijn er nog aanzienlijke besparingen te realiseren door het gebruik van efficiënte apparatuur, het juist instellen van computers [wat betekent dit], het gebruik van power management en het ’s nachts uitzetten van apparatuur. Het technische besparingspotentieel is gemiddeld geschat op 45% tot 65%. Hierbij werd verondersteld dat 10% tot 20% van de kantoren reeds over de meest energie-efficiënte apparatuur beschikken.
2. Technisch/functionele haalbaarheid van de vervanging van kantoorapparatuur door energiezuinige alternatieven In principe is het haalbaar dat alle gebruikte kantoorapparatuur binnen de termijn van de BAU+ scenario's voldoen aan het Energy star label of meer algemeen gesteld energiezuinig zijn. Daarom stellen we de totale theoretische besparing gelijk aan de praktisch haalbare.
3. Inschatting van het besparingspotentieel bij vervanging van minder energiezuinige kantoorapparatuur In bestaande kantoorgebouwen is reeds 10 à 20% van de apparaten van het meest energiezuinige type (op basis van Ecofys studie). We gaan ervan uit dat deze voldoen aan het Energy star label. Volgens bovenstaande aanname kan gemiddeld gezien 85% van de gebruikte kantoorapparaten nog vervangen worden door energiezuinige alternatieven. We gaan ervan uit dat deze een verbruik hebben dat overeenkomt met de apparaten die onder het Energy star label vallen. Bij toepassing van energiezuinige apparaten wordt gemiddeld 36% minder elektriciteit verbruikt (op basis van UCL studie). Deze besparing berekenen we op 80% van het verbruik van kantoorapparaten, aangezien dit het ingeschatte verbruik is tijdens de werkuren (op basis van ECN studie). Op die manier komen we op een gemiddelde besparing van 26% van het elektriciteitsverbruik door kantoorapparatuur. Ten opzichte van het totale elektriciteitsverbruik van bestaande kantoorgebouwen betekent dit een
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
126
besparing van 7%. Uit de basisgegevens moeten we ook een inschatting maken van de besparing buiten de werkuren. De totale besparing zal hoger zijn.
1
Make the switch. The ELC Road-Map for Deploying Energy Efficient Lighting Technology across Europe
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
127
Annex 3 Consultatierondes (tertiaire sector)
128
Vlaamse klimaatconferentie Verslag Werkgroep Gebouwen 26 juni 2006 Voorzitter: Dirk Van Regenmortel (Bond Beter Leefmilieu) Trekker: Nadine Dufait (Vlaams Energieagentschap) Verslaggevers: Bart Naessens (MVG – LNE – Afdeling Lucht, HM&G) (bespreking ontwerp Vlaams klimaatbeleidsplan 2006-2012) - Katleen Briffaerts/Nele Renders (VITO) (BAU+)
1. Agenda 1/ Toelichting en bespreking ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006 - 2012 2/ Toelichting en bespreking onderzoeksopdracht “Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030” (BAU+)
2. Bespreking ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006 -2012 2.1 Presentatie: zie www.vlaanderen.be/klimaatconferentie, Consultatie Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012 en energiebeleidsscenario’s tot 2030, Residentieel/Tertiair • • •
Toelichting bij doelstellingen, opzet, impact van VKP 2006 – 2012 en vervolg Planproces door Bart Naessens; Toelichting bij hoofdstuk gebouwen door Nadine Dufait; Presentatie door Dirk van Regenmortel van de voorstellen uit de WG gebouwen van de VKC
2.2 Discussie • •
(DC) Is het vooropgestelde reductiepotentieel in praktijk haalbaar? Kan de bouwsector in Vlaanderen de voorziene versnelling aan (voldoende personeel en kapitaal)? (ID) Eénloketfunctie voor energiebesparing ontbreekt in het ontwerpplan. Dit is wel opgenomen in het kader van transitiemanagement en kan vb per provincie worden gestructureerd en voorzien voor burgers en gemeenten. Andere elementen die ontbreken : o Levenslang wonen, demontabel bouwen o Renovatie stimuleren via kringloopwinkels o Certificering passiefhuizen, impulsprogramma voor passief huizen (cfr. Turnhout) o Bouwteams o Prestatiegericht bouwen
Annex 3 Consultatierondes (residentiële en tertiaire sector)
129
•
• • •
•
• •
•
• • • • • •
• • • • • • •
o Nieuwe materialen (duurzame kunstoffen en hernieuwbare materialen) (DVR) onderstreept het belang van de éénloketfunctie (ook in de aanbeveling van de werkgroep gebouwen). Dit kan ook gerealiseerd worden vb via de netbeheerders of federale overheidssteun. (IB) Binnen de netbeheerder wordt nagedacht over ideeën mbt financiële steun voor bouwen en verbouwen. (IB) De administratieve drempel bij de premie-aanvragen wordt door de netbeheerders aangegeven als een belangrijk knelpunt. (FM) Vraag rijst of een stijging van de emissies met 27% in de periode 1990-2010 wel ambiteus genoemd kan worden. Verder wordt duidelijkheid gevraagd welke van de 65 voorstellen van de werkgroep gebouwen in het ontwerpplan zijn weerhouden. (ND) licht toe dat een horizon tot 2010 te beperkt is om ingrijpende reducties te realiseren. Een meer ambitieus niveau kan voorbereid worden tegen 2020. In eerste instantie worden doelstellingen onderzocht, daarna kunnen concrete kostenefficiënte maatregelen uitgewerkt worden. (BD) Een evaluatie van de 65 voorstellen wordt opgenomen in het advies van SERV/MINAraad (LT) Het VKP 2006-2012 is een strategisch plan, kleinere faciliterende maatregelen worden dus niet of niet in detail opgenomen maar zullen uitgewerkt worden in actieplannen bij de uitvoering van het VKP, zoals het energierenovatieprogramma 2020. (KDM) pleit voor twee impulsprogramma’s voor: o Hernieuwnieuwbare grondstoffen, nl hout in de bouwsector dat als sink in rekening kan worden gebracht o Houtskeletbouw (passiefwoningen) (GT) Waarom ontbreekt discussie over kostenefficiëntie? (LT) meldt dat een energierenovatieprogramma 2020 zal worden onderzocht, kostenefficiëntie wordt hierin meegenomen. (DC) stelt vraag of de overheid wel beschikt over alle beslissingsbevoegdheden (vb prijs speelt belangrijke rol bij keuze bouwers/verbouwers). (DVR) benadrukt belang van informatieverspreiding en incentives vb via netbeheerders Verduidelijking van het budget van de Vlaamse overheid wordt gevraagd, vb discussie ontbreekt mbt financiering flexibele mechanismen. (LT) geeft aan dat financiering verloopt via jaarlijkse begrotingscontrole of via lange termijn programma’s voor omvangrijke en langlopende projecten. In de studie energierenovatieprogramma 2020 worden de financiële aspecten meegenomen. (DVR) geeft aan dat het luik financiering zoals uitgewerkt in de aanbevelingen nog kan worden meegenomen in het haalbaarheidsonderzoek (FM) stelt vraag naar mogelijkheid Vlaams fonds voor goedkope leningen en inzet middelen aardgasfonds (cfr. Multiplicatoreffect in Duitsland: 1€ van de overheid, 5€ van de burger) (SDS) Verwijst naar het al bestaande federale fonds. De middelen aardgasfonds zijn voorzien voor sociale en REG maatregelen. (DVR) wijst op mogelijke rol van de banksector. Vb. Fortis-bank biedt energiekrediet aan. (GDV) De rol van architecten wordt benadrukt. (DVR) treedt bij en stelt voor om afspraken te regelen via vb convenanten, afsprakennota’s,… (CL) Er wordt gewezen op de rol van technische diensten (openbare besturen). (ID) geeft aan dat binnen de Vlaamse overheid een cel interne milieuzorg actief is. (HV) vindt de inspanningen te vrijblijvend voor overheidsgebouwen. Volgens (ND) geldt EPBregeling. (HV) stelt dat voorbeeldfunctie betekent dat overheid strenger is voor zichzelf dan
Annex 3 Consultatierondes (residentiële en tertiaire sector)
130
• • • •
• •
geldende regelgeving. (DVR) vraagt of een aantal overheidsgebouwen niet verder zou kunnen gaan. (LV) Voor scholen worden al verdergaande criteria bekeken (cfr. VIPA). (DK) stelt voor om het energieverbruik mee op te nemen in de kostprijs van overheidsgebouwen (mee te bekijken op lange termijn vb 30 jaar). (HV) vraagt ondersteuning voor aannemers en architecten tijdens de opleiding. EPB-opleiding is zeer nuttig maar overheid zou de toegankelijkheid ervan moeten verhogen (ML) is ook voorstander van levenslang leren. Een blijvende opleiding is nodig. Verder wordt gevraagd om de opleiding open te trekken naar bijvoorbeeld duurzame materialen, … (IB) vraagt verduidelijking over besparingen (reducties). (ND) geeft aan dat die zijn uitgewerkt in de BAU studie. Elektriciteitsbesparing worden in rekening gebracht in de elektriciteitssector. (FM) vraagt aandacht voor installateurs en opleiding in energierenovatieprogramma’s. Deze kunnen leiden tot extra jobs. (ML) wijst nog op de problematiek van de knelpuntberoepen. Hij is voorstander van omscholing, herscholing
3. Bespreking BAU+ 2.1 Residentiële sector:
Presentatie: Zie www.vlaanderen.be/klimaatconferentie, Consultatie Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012 en energiebeleidsscenario’s tot 2030, Residentieel/Tertiair. Toelichting discussienota onderzoeksopdracht ‘Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030 (BAU+) – residentiële sector door Nele Renders.
Discussie: •
•
Invloed op energieverbruik van verbeterde luchtdichtheid en ventilatiesystemen ontbreekt in de beleidsdoelstellingen. Antwoord (NR): voor de nieuwbouwsector wordt dit omvat door het E-peil. Voor het bestaande woningpark ontbreekt dit inderdaad, hoewel het kan leiden tot een sterk energieverbruik. Hernieuwbare energie is niet opgenomen in de beleidsdoelstellingen. Antwoord (NR): - Houtpelletketels of -kachels: De hoge kosten belemmeren een doorbraak van de techniek, wat werd aangetoond door een recente VITO studie. Het marktaandeel zal, onder zulke omstandigheden, bijgevolg klein blijven - Zonneboilers: Deze worden meegenomen in het vervolg van de studie, maar dit vraagt om een herberekening van een reeds bestaande VITO studie (bepaling potentieel). - Warmtepompen: voor nieuwbouwwoningen zitten deze in het E-peil vervat; voor het bestaande woningpark acht men de kans klein dat huishoudens zullen overschakelen op deze vorm van hernieuwbare energie. - Fotovoltaïsche systemen: De huidige subsidieregelgeving houdt naast een herleiding van de terugverdientijd tot 11 jaar, echter ook een hoge investeringskost in. Indien de subsidies
Annex 3 Consultatierondes (residentiële en tertiaire sector)
131
•
•
•
• • •
•
•
dezelfde hoogte blijven behouden, zal het aandeel van zulke systemen bijgevolg zeer klein blijven. Toevoeging (ND): WKK en fotovoltaïsche systemen worden overkoepelend besproken in de discussienota Energie. Men vraagt naar de invloed van de verschillende beleidsdoelstellingen op het E-peil van het ganse woningpark in 2030. Tevens werd ook de volgende vraag gesteld: wat is het huidige, gemiddelde E-peil van het woningpark? Antwoord (NR): Enkel voor de nieuwbouwwoningen kan dit eenvoudig worden uitgerekend; voor het bestaande woningpark is dit moeilijk, aangezien het E-peil voor elke woning apart dient te worden berekend. Toevoeging (DVR): Dit gemiddelde E-peil zou een interessant gegeven zijn. De uitbreiding van het energieprestatiecertificatensysteem naar gans het woningpark (cfr. Vlaamse Klimaatconferentie Gebouwen juni-september 2005) kan hierbij hulp bieden. (GDV) merkt op dat 100% dubbel glas nastreven tegen 2020 een te lange termijn met zich meebrengt. Dit kan reeds eerder worden gerealiseerd. Antwoord (ND): Volgens de socio-economische enquête van het NIS bij de ganse bevolking, beschikte 35% van de Vlaamse woningen in 2001 over volledige dubbele beglazing en 37% over gedeeltelijke dubbele beglazing. Dit zijn relatief lage percentages, dus de doelstelling kan als ambitieus bestempeld worden. (HV) merkt op dat een E30 woning de vrijheid van de opdrachtgever jammer genoeg beperkt. Ze stelt zich dan ook de vraag of een E30 woning in 2030 niet te hoog gegrepen is. Tevens vraagt ze of de overgang van bv. E50 naar E30 wel zulk een sterke energiereductie met zich meebrengt? Antwoord (NR): Een E30 woning is technisch zeker haalbaar in 2030, aangezien vandaag de dag reeds zulke woningen worden gebouwd. Dit wordt tevens beaamt door de VITO-expert residentieel energieverbruik. Toevoeging (JD): Tegen 2030 zal het bouwen van E30 nieuwbouwwoningen niet veel energiereductie met zich meebrengen t.o.v. de situatie waarbij men E50 woningen bouwt, gezien het lage, jaarlijkse aandeel van nieuwbouwwoningen. Maar op langere termijn, bv. tegen 2050, zal de invloed daarentegen aanzienlijk zijn. (LVD) merkt op dat volgens berekeningen E60 vandaag de economische ondergrens is. Hij stelt zich de vraag of E30 ook economisch haalbaar is in 2030. (ML) wijst erop dat 100% dakisolatie nastreven technisch mogelijk is. Hij stelt zich echter de vraag of de maatschappij dit economisch,… kan dragen. (DVR) merkt op dat de beleidsdoelstellingen goed zijn, maar dat men niet moet wachten met het nastreven van deze energiereducties en reeds vandaag kan beginnen. De instrumentenmix (premies, fiscale aftrekbaarheid,…) is reeds beschikbaar. De communicatie met de burger dient hiertoe te worden verbeterd. Tevens vraagt het om een goede medewerking van de ganse bouwsector, zodat de burger éénduidig en degelijk wordt ingelicht. (GDV) merkt op dat het bouwen van passief huizen in België in de praktijk wordt bemoeilijkt door het feit dat de bouwmaterialen, die voldoen aan het passiefhuis label, niet altijd geproduceerd worden door Belgische fabrikanten. Een voorbeeld hiervan is glas. (GDV) wijst erop dat beglazing voor passieve woningen reeds kan worden geproduceerd in België (technisch gezien), maar niet het gewenst certificaat krijgt toegekend. Duitsland is daarentegen wel in het bezit van glascertificaten voor passieve woningen. (IB) benadrukt dat de beleidsdoelstellingen voor het bestaande woningpark als ambitieus kunnen worden beschouwd. Uiteindelijk komt de druk om te renoveren immers terecht op de
Annex 3 Consultatierondes (residentiële en tertiaire sector)
132
•
•
schouders van een selecte groep mensen, nl. huishoudens met een woning ouder dan 1970. Deze mensen moeten voldoende financiële draagkracht hebben, om de vele maatregelen door te voeren. Men wijst erop dat men oog moet hebben voor de globale maatschappelijke kosten, tewerkstelling,… De macro-economische aspecten dienen dus te worden meegenomen in het BAU+ onderzoek. Antwoord (LT): Kosten worden in een latere fase van het onderzoek onderzocht aan de hand van o.a. een algemeen evenwichtsmodel. In deze eerste fase bekijkt men enkel het technologische luik. ( HV) stelt de volgende vraag: Gaat men ervan uit dat de doelstellingen volledig moeten worden bereikt (bv. iedereen bezit daadwerkelijk dakisolatie in 2030), of dat de doelstellingen eerder streefwaarden zijn die niet ten volle dienen te worden gehaald? Antwoord (DVR): het gaat hier om doelstellingen die men voorop stelt en zo goed mogelijk tracht te realiseren.
2.1 Tertiaire sector:
Presentatie: Zie www.vlaanderen.be/klimaatconferentie, Consultatie Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012 en energiebeleidsscenario’s tot 2030, Residentieel/Tertiair Toelichting discussienota onderzoeksopdracht ‘Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030 (BAU+) – Tertiaire sector door Katleen Briffaerts
Discussie: •
•
•
(CL) geeft aan dat het reductiepotentieel voor relighting voor de kantoren gebaseerd is op informatie uit 2001. Ondertussen zijn nieuwe verlichtingssystemen bijgekomen, zoals bijvoorbeeld de gasontladingslamp als alternatief voor de halogeenlamp. De cijfers in de bijlage geven volgens haar daarom een te laag besparingspotentieel. Antwoord (KB): VITO is er zich van bewust dat de gebruikte gegevens ondertussen verouderd zijn. Voor de halogeenlampen is voorlopig het besparingspotentieel ingeschat uitgaande van een vervanging door ofwel spaarlampen ofwel TL-lampen met hoogfrequente ballasten en spiegeloptiek. Het was de bedoeling om een betere inschatting te maken op basis van recente gegevens omtrent de bestaande verlichtingssystemen. Dit stond aangegeven in de bijlage. CL wordt uitgenodigd om de beschikbare informatie hieromtrent door te geven naar VITO. (CL) geeft aan dat de handel eveneens een sector is met een belangrijk besparingspotentieel voor het elektriciteitsverbruik van verlichting. Ze zijn hierover momenteel een studie aan het uitvoeren. Antwoord (ND): het is de bedoeling om voor de sector handel gelijkaardige beleidsdoelstellingen te formuleren als voor de sector kantoren. (CL) stelt dat energiezuinige verlichting eveneens resulteert in een lagere warmteproductie in de gebouwen. Daarom is dit ook een maatregel die toegepast kan worden ter vervanging van airconditioning voor de koeling van gebouwen. Antwoord (KB): energiezuinige verlichting en ook energiezuinige kantoorapparaten stonden vermeld onder de doelstelling met betrekking tot de airconditioning in kantoorgebouwen.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële en tertiaire sector)
133
•
•
•
•
Men geeft aan dat er geen doelstelling geformuleerd is met betrekking tot het onderhoud en het afstellen van verwarmingsinstallaties, .... Hier zou ook nog een belangrijk potentieel zitten. Men vraagt zich af waarom er een verschillende aanpak is in de residentiële en de tertiaire sector. Het lijkt alsof de tertiaire sector minder streng wordt aangepakt (enkel indien technisch, functioneel en financieel haalbaar)? Antwoord (ND): het is niet gezegd dat er voor de huishoudens strenge verplichtingen zullen opgelegd worden. De instrumentenmix waarmee de doelstellingen gerealiseerd zouden moeten worden, zijn nog niet vastgelegd. Omdat kantoren eveneens een commerciële activiteit is, werd de doelstelling voor de bestaande kantoorgebouwen afgeleid van het huidige beleid in de industrie. Hierbij worden ook economische criteria meegenomen. Bij deze doelstelling hoort ook een verplichte energie-audit. Men vraagt of de overheidsgebouwen eveneens opgenomen zijn in de sector kantoren. Antwoord (KB): Alle overheidsgebouwen met een kantoorfunctie zijn opgenomen in deze sector. Men geeft aan dat de doelstellingen voor de bestaande kantoorgebouwen zeer vaag geformuleerd zijn (indien technisch, functioneel en financieel haalbaar). Antwoord (KB en ND): deze bewoordingen zullen in een latere fase van de studie vertaald worden naar technische haalbaarheidsfactoren en ook maximaal toelaatbare kosten. Dit is nodig om concrete berekeningen te kunnen doen.
Annex 3 Consultatierondes (residentiële en tertiaire sector)
134
Annex: Aanwezigheidslijst Aanwezig Initialen Voornaam IB Ines Annemie KB Katleen Bram
Naam Becue Bollen Briffaerts Claeys
Instelling Eandis Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV) Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek Bond Beter Leefmilieu
Ben Donaat Johan Koen
Cobbaut Cosaert Couder De Mesel
ABW viWTA - Samenleving & Technologie Universiteit Antwerpen - Vakgroep MTT, STEM Woodforum
Sam Georges Bert
De Smedt De Vent De Wel
Kabinet Peeters Glasfederatie Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (MiNa-Raad)
Ilse Jan Nadine Patricia Ward Dirk Matthieu Catherine
Dries Duerinck Dufait Grobben Herteleer Knapen Lecompte Lootens
LNE Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek VEA LNE, afdeling LHMG Informazout Bond Beter Leefmilieu Bouwunie Groen Licht Vlaanderen
Fré Johan Peter
Maes Mattart Meulepas
ABVV Studiedienst BRAFCO LNE, afdeling LHMG
Gerrit Bart Lutgarde Pedro Luc Nele Geert Georges
Muylaert Naessens Neirinckx Pattijn Peeters Renders Scheys Timmermans
ABVV LNE, afdeling LHMG CIR - Isolatie Raad Ingenium VEA Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek Fedichem CIR-Isolatieraad
DVR
Lieven Goedele Els Dirk
Top Van der Spiegel Van Praet Van Regenmortel
LVD
Luk
Vandaele
HV
Hilde
Verachtert
Kabinet Peeters Envirodesk PIH Antwerpen Bond Beter Leefmilieu Wetenschappelijk en Technisch Centrum voor het Bouwbedrijf FDA Architecten & Ingenieurs
DC KDM SDS GDV BD ID JD ND
DK ML CL FM
NR GT LT
Afwezig Naam Daem De Boeck De Laet Dekyvere Glorieux Stroobandt
Voornaam Hendrik Ann Jenny Heidi Eloi An
Instelling Ventibel Gezinsbond ABLLO Recticel Groen! COGEN Vlaanderen vzw
Annex 3 Consultatierondes (residentiële en tertiaire sector)
135
Annex 3 Consultatierondes (residentiële en tertiaire sector)
136
Discussienota landbouw voor de studie: “Energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030”
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
137
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
138
1.1 LEESWIJZER Doel van de studie De studie ‘Energie- en Broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030’ past in de onderbouwing van het Vlaamse energie- en klimaatbeleid na 2012. Aan de hand van deze BAU+ studie - de ‘+’ staat voor bijkomende beleidsmaatregelen bovenop het BAU-scenario - willen de beleidsmakers de mogelijke, toekomstige ontwikkelingen in de Vlaamse energiehuishouding verkennen. Verder is het de bedoeling om met deze studie de kosten van de scenario’s in kaart te brengen. In de eerste plaats zijn deze gegevens bedoeld om het MilieuKostenModel te voeden. Verderop kunnen ze gebruikt worden om de kostprijs te bepalen van vooropgestelde emissiereductiepercentages voor Vlaanderen. Wat vooraf ging In 2006 heeft VITO in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Milieu & Gezondheid, prognoses doorgerekend voor een REF-scenario tot 2012 en een BAUscenario tot 2020. Het REF-scenario tot en met 2012 geeft een beeld van de mogelijke evolutie van het energieverbruik en de daaraan gerelateerde broeikasgasemissies in functie van de ingeschatte economische en demografische ontwikkeling. Beleidsmaatregelen geïmplementeerd na eind 2001 werden buiten beschouwing gelaten. Zo werd geen rekening gehouden met de maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan, federale maatregelen, flexibele mechanismen uit het Kyoto-protocol of met de emissierechtenhandel op Europees niveau. Evenmin werd de impact van de NEC-richtlijn meegenomen. Het BAU-scenario tot en met 2020 houdt, in de mate van het mogelijke, wél rekening met de impact van het Kyoto-beleid na eind 2001, de NEC-richtlijn en de geplande sluiting van de kerncentrales. Het Kyoto beleid omvat maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan (2002-2005) en het ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan II (2006-2012) zoals principieel goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 12 mei 2006, federale maatregelen en de emissierechtenhandel op Europees niveau. De studie houdt geen rekening met bijkomende beleidsmaatregelen, noch met post-2012 beleid. Het vervolg Deze discussienota geeft een overzicht van mogelijke technologische ontwikkelingen en potentiële reductiedoelstellingen tot 2030 om het energieverbruik in de land- en tuinbouw te reduceren. Ze werd opgesteld in samenspraak met de Stuurgroep Deze voorgestelde ontwikkelingen, doestellingen en maatregelen, worden ter discussie voorgelegd aan de Vlaamse Klimaatconferentiea. In overleg met de stakeholders worden de vooropgestelde doelstellingen afgetoetst. Daarop zal de stuurgroep zich uitspreken over de te hanteren ontwikkelingen, doelstellingen en maatregelen voor de prognoses van de Vlaamse CO2-emissies tegen 2030. Zij zal zich hiervoor ondermeer baseren op de haalbaarheid, de te verwachten energiebesparing en de kosten. Vervolgens zal VITO de impact op het energieverbruik en de CO2-uitstoot tot 2030 berekenen van de geselecteerde beleidsdoelstellingen.
a
Ook de discussienota’s met sectoroverschrijdende aannames en aannames in de industrie, energiesector, residentiële sector, tertiaire sector en transportsector zullen voorgelegd worden aan de stakeholders in de periode juni-september
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
139
Opbouw van de nota De nota schetst eerst een aantal specifieke aannames voor deze sector, op basis waarvan de prognoses, alsook de impact van de doelstellingen zullen berekend worden. De nota is opgebouwd aan de hand van pijlers waarbij per pijler één of meerdere doelstellingen worden geformuleerd. Per doelstelling wordt er een lijst gemaakt van mogelijke maatregelen om deze doelstelling te bereiken.
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
140
INHOUDSOPGAVE Leeswijzer
……………………………………………………………………………….3
1 Inleiding……………………………………………………………………………………6 2 Aannames voor de sector glastuinbouw …………..………………………………………7 3 Doelstellingen en maatregelen glastuinbouw …………………………………………..…9 3.1 Energie-intensiteit ……………………………………………………………………….9 3.2 Brandstofmix ………………………………………………………………………… 12 Referenties
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
141
1 INLEIDING De energiegerelateerde broeikasgasemissies (CO2-emissies) van de landbouwsector zijn het gevolg van het verbruik voor verwarming van stallingen en serres, voor CO2-bemesting in serres, voor het reinigen van zuivelinstallaties, voor landbouwtrekkers en maaimachines en voor assimilatiebelichting,... Deze emissies vertegenwoordigen slechts ca. één vijfdeb van de totale uitstoot van broeikasgassen door de sector (uitgedrukt in CO2-eq.). 1
De landbouwsector omvat volgens de Energiebalans Vlaanderen (2004) de deelsectoren zoals vermeld in figuur 1.
1%
8% 7% 4%
3%
akkerbouw 13%
graas dierhouderij intens ieve veehouderij glas tuinbouw vollegronds tuinbouw blijvende teelten zeevis s erij
64%
Figuur 1: Energieverbruik in de land- en tuinbouw en zeevisserij in Vlaanderen in 2004 (bron: Energiebalans Vlaanderen, 20041) De glastuinbouw neemt het grootste deel van het energieverbruik (64%) voor zijn rekening gevolgd door de intensieve veehouderij (13%). Aangezien een wijziging in het energieverbruik van de deelsector met het hoogste energiegebruik, met name de glastuinbouw, het meeste invloed zal hebben op het totale verbruik (en dus op de energiegerelateerde CO2-emissies), beperkt de discussienota zich tot de laatstvernoemde deelsector. Brandstof in de glastuinbouw wordt voornamelijk aangewend voor verwarming en CO2-bemesting. Het elektriciteitsverbruik in de meeste serres is relatief laag, tenzij assimilatiebelichting wordt toegepast (snijbloemen en potplanten) (Derden et al., 20052). In een serre wordt in hoofdzaak nog gewerkt met traditionele verwarmingssystemen door verbranding van fossiele brandstoffen (lichte en zware stookolie, aardgas, steenkool, propaan, butaan, lamppetroleum,…). Andere vormen van energie aangewend in de glastuinbouw zijn warmte afkomstig van warmtekrachtkoppelingsinstallaties (WKK), afval- en restwarmte,...
b
Afgerond. Verhouding voor het jaar 2001 uit het landbouwklimaatactieplan van juni 2003, Administratie Land- en Tuinbouw.
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
142
2
Het energieverbruik wordt door verschillende factoren beïnvloed (ouderdom kas, isolatie gevels,…) , maar de meest bepalende factor is het teelttype (warme/koude teelt, doorteelt, nood aan belichting,…). In de totale productiekosten vertegenwoordigde energie in 2004 een aandeel van 2025 % van de totale kostprijs bij warme teelten, afhankelijk van de teelt en de teeltwijze, en 4-15 % bij koude teelten. Anno 2006 kan men als gevolg van de stijging van de energieprijzen bijna een verdubbeling van de energiekosten verwachten bij een gelijkaardig stookregime. Louter op bedrijfseconomische basis dringt zich daarom een trendwijziging op naar andere energiebronnen en beter energiegebruik, zeker voor de energie-intensieve teelten (restwarmte, pure plantaardige oliën, WKK, warmtepompen,…). In het BAU-scenario3 werd voor het jaar 2020 een gemiddeld brandstofgebruik van 832 MJ/m2 glasareaal als uiterst haalbare waarde bij het huidig en gepland beleid aangenomen. Naast glastuinbouw levert ook veeteelt een belangrijke bijdrage tot het totale energiegebruik. Wijziging in aantal dieren zal de energiebehoefte beïnvloeden maar een verdere afname werd reeds in BAU meegenomen. Aangezien voor andere maatregelen (toerentalregeling voor ventilatie) geen verdere cijfergegevens beschikbaar waren (implementatiegraad,…) voor deze techniek werd veeteelt uit de nota geweerd.
2 AANNAMES VOOR DE SECTOR GLASTUINBOUW Energiescenario’s en projecties van broeikasgasemissies op lange termijn vragen om eenduidige aannames voor verschillende variabele factoren. Enerzijds zijn er aannames vereist die eigen zijn aan de sector. In deze nota wordt, zoals vermeld, enkel ingegaan op de sector glastuinbouw. Anderzijds zijn er bepaalde afspraken van tel die van toepassing zijn op alle sectoren. Deze algemene aannames zijn terug te vinden in de nota ‘Algemene aannames voor de studie: energieen broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030’4. •
Tot 2012 overlappen het BAU+ scenario en het BAU-scenario
•
De onderlinge verhouding van de verschillende teelten en teeltwijzen wordt ook na deze periode (en dus tot 2030) constant verondersteld. Dit voorstel wordt aanvaardbaar geacht op basis van 5 de cijfers volgens ‘Maertens en Van Lierde (2003)’ . Tabel 1: Evolutie van het glasareaal in Vlaanderen 1990-2005, uitgedrukt in ha (bron: Maertens en Van Lierde, 20035; NIS, 20056) groenten + aardbeien
siergewassen [% tov totaal]
[% tov totaal] 1990
1995
c
druiven + overige fruitgewassen
overigec
totaal
[% tov totaal]
[% tov totaal]
1 020
621
47
137
[56%]
[34%]
[3%]
[7%]
1 108
701
32
154
1 825
1 994
b.v. gebruikt voor het voortbrengen van plantmateriaal voor eigen gebruik
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
143
2000
2005
[56%]
[35%]
[2%]
[7%]
1 114
683
23
260
[54%]
[33%]
[1%]
[13%]
1 350
629
36
154
[62%]
[29%]
[2%]
[7%]
2 081
2169
•
Het glastuinbouwareaal wordt in BAU+ tot 2030, in navolging van BAU (tot 2020), constant verondersteld (2080 ha). Totalen aan glasareaal in tabel 1 werden berekend door Maertens en 5 Van Lierde (2003) uit NIS statistieken en geven een stijging aan van ca. 1% per jaar. De auteurs vermelden echter dat de berekening bemoeilijkt werd door rubrieken met wijzigende inhoud in deze statistieken. Op basis van recente cijfers van het NIS (2001, 2002, 2003 en 2005)6 voor glastuinbouw (respectievelijk 2208, 2182, 2146 en 2170 ha) werd echter geen verschil in totaal areaal gevonden.
•
Het elektriciteitsverbruik in de glastuinbouw wordt constant verondersteld tot 2030. Dit betekent dat aangenomen wordt dat het aandeel belichte/niet belichte teelten niet sterk zal wijzigen. Best beschikbare technieken om het elektriciteitsverbruik te reduceren zijn beperkt (3.1.2) en aangezien geen concrete cijfers beschikbaar zijn over hoeveel het elektriciteitsgebruik kan gereduceerd worden of wat de implementatiegraad van de verschillende technieken is, wordt dit niet meegenomen in deze discussienota.
•
Op basis van het actieplan glastuinbouw wordt uitgegaan van een noodzakelijke hernieuwing van 100 ha glasopstand per jaar10 om het areaal om de 20 jaar te hernieuwen (zoals dat in begin jaren negentig het geval was). De sector moet jaarlijks 100 hectare glasopstand vernieuwen om competitief te blijvend. Deze jaarlijkse hernieuwing zit impliciet in de berekeningen van zowel REF, BAU en zal ook in BAU+ vervat zitten Er wordt nergens gedefinieerd wat deze vernieuwing precies inhoudt. Wel is het een goede indicator om de snelheid waarmee energie-efficiëntere technieken kunnen geïmplementeerd worden.
•
Energieberekeningen moeten gecorrigeerd worden voor klimaatsomstandigheden (buitentemperatuur). Voor het BAU-scenario werden de graaddagenwaarde van 1900 d°(15/15) aangenomen. Deze zelfde waarde zal worden overgenomen in de BAU+-berekeningen.
d
Inge Van Oost, http://www.vilt.be/opinie/detail.phtml?id=879
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
144
3 DOELSTELLINGEN EN MAATREGELEN GLASTUINBOUW De opbouw van dit deel van de sectornota, is analoog aan deze van de andere sectornota’s. De doelstellingen en maatregelen zijn gegroepeerd rond 1 pijler: het energieverbruik in de glastuinbouw. Er werden 2 doelstellingen geformuleerd, met daarbij een opsomming van mogelijke maatregelen, opties en randvoorwaarden. Het zijn de geformuleerde doelstellingen (al dan niet met bepaalde randvoorwaarden) die in de uiteindelijk gekozen scenario’s zullen doorgerekend worden.
3.1 Energie-intensiteit Doelstelling 1: gemiddeld brandstofverbruik van ongeveer 1000 MJ/m² in 2000 naar 700 MJ/m2 in 2030 (graaddagen 1900 d°(15/15)) 3.1.1 Basis voor de geformuleerde doelstelling In de BAU-studie werd berekend dat het brandstofverbruik per m² glasareaal ongeveer 1000 MJ bedroeg in 2000 (graaddagen 1900 d°(15/15)) 3 en is gebaseerd op de studie “Het energieverbruik in de Vlaamse land- en tuinbouw”5. Deze waarde is een gemiddelde overheen alle teelttypes met verschillende energiebehoeftes. Tabel 2: Evolutie van het brandstofverbruik in de glastuinbouw in Vlaanderen in 1990, 1995 en 2000, uitgedrukt in MegaJoule per m² (Maertens en Van Lierde, 20035) groenteteelt
sierteelt
fruitteelt
totaal
Bij graaddagen d°(15/15) Ukkel
1990
1 334
1 165
371
1 180
1722
1995
1 327
1 076
406
1 153
1922
2000
1 124
733
328
888
1714
Reductie van het totale gemiddelde brandstofverbruik naar 700 MJ/m² (Fig. 1e) komt overeen met een reductie met 30% op het gemiddelde cijfer van 2000 voor energieverbruik per m2 glasareaal (graaddagen 1900 d°(15/15) verondersteld). Deze doe lstelling is gebaseerd op in Nederlandse bronnen gerapporteerde mogelijke energiereducties bij het gebruik van schermen (-20 tot -70%) (Bloem et al., 20007) en gesloten kassystemen: -30 tot -36% (Themato, 20068) resp. -24 tot -36% (KEMA, 2002)9. In gesloten kassystemen dient wel rekening gehouden te worden met een mogelijk verhoogd elektriciteitsverbruik tengevolge van bijkomende pompsystemen ed. Hierover zijn echter op het moment van schrijven geen concrete cijfers voor handen. Verdere informatie over mogelijke reducties door gesloten kassystemen zal waarschijnlijk ter beschikking komen naarmate het gesloten kasproject van het IWT (gestart op 1/10/2005) (ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 200610 2012 ) resultaten oplevert. Naast energieschermen en gesloten kassystemen kunnen ook andere maatregelen bijdragen tot energiereducties (3.1.2).
e
Bron: BAU-scenario, met toevoeging van BAU+ voorstel 700 MJ/m2, het energieverbruik per m2 en dus ook de energie-efficiëntie per m2 wordt beïnvloedt door meerdere parameters: brandstofprijzen, gebruik energie-efficiënte technieken, teeltintensiverende maatregelen die het energieverbruik doen toenemen,…
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
145
Vlaanderen
BAU scenario
Nederland
BAU+
Brandstofverbruik MJ/m2
1400 1200 1000 800 600 400 200 0 1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
2015
2020
2025
2030
Figuur 1 Brandstofverbruik per m² in Vlaanderen en in Nederland (gecorrigeerd naar 1900 graaddagen 15/15) en prognoses (BAU en BAU+) van 2001-2030
3.1.2 Mogelijke maatregelen, randvoorwaarden of opties (bron grotendeels 2) •
Een gesloten kas bouwen betekent een zware investering met een lange terugverdientijd (commerciële bedrijven stellen 5 jaar terugverdientijd, de studie van KEMA9 rekent op 33 jaar zonder benutting van warmte-overschotten of indien er een combinatie open/gesloten kas wordt toegepast dan komt men op ongeveer 15 jaar). Er wordt echter ook gesproken over een productieverhoging (22%8; 7-11%9) en andere positieve effecten (lagere infectiedruk,…).
•
Aangeraden wordt ook om rond de gesloten kas een aantal ha open kas te voorzien zodat restwarmte van het ene systeem naar het andere kan doorgestoken worden.
•
Verschillende opties om het energiegebruik te reduceren werden besproken in de studie ‘Best 2 beschikbare technieken voor de glastuinbouw’ (Derden et al., 2005 ) waarvan hieronder een korte opsomming gegeven wordt. De daling van energie-intensiteit van 1302 naar 984 MJ/m² (graaddagen 1900 d°(15/15)) van 1990 naar 2000 (Fig . 1) weerspiegelt dat in die tijdsperiode reeds een aantal maatregelen zijn ingezet; zoals aanpassing van teeltplanning, klimaatcomputerinstallatie, verbeterd onderhoud, energieaudits, isolatie,… Binnen BAU werd een top-down principe toegepast: een algemene reductieveronderstelling werd gemaakt op basis van historische cijfers maar zonder concrete technieken in het achterhoofd3. Een aantal van de vermelde BBT-technieken kunnen echter verondersteld worden hierbij al in rekening gebracht te zijn. Voor BAU+ werd geopteerd om eerder een beperkte bottom-up benadering te gebruiken en uitgaande van een aantal concrete ontwikkelingen (gesloten kas, schermen) een te verwachten reductiewaarde naar voren te schuiven. Aangezien deze cijfers op het moment echter nog niet ondubbelzinnig aangetoond zijn10, mogelijks te optimistisch zijn en waarschijnlijk niet algemeen toepasbaar zijn (vb. langdurige warmteopslag voor een gesloten kas in een aquifer is enkel toepasbaar in de Kempen), wordt ook rekening mee gehouden dat verdere aanpassingen voorgesteld door de BBT-studie2 nodig zullen zijn om het globale reductiecijfer te halen. Aangezien echter geen cijfers beschikbaar zijn over de implementatiegraad van al deze
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
146
technieken of de gemiddelde efficiëntieverbeteringen die daarvan kunnen verwacht worden, zullen deze opties niet in de BAU+ studie opgenomen worden. •
gesloten kassen introduceren;
•
restwarmte benutten van elders (bv. afvalovens, industrie, …);
•
nieuwe glassoorten (afhankelijk van type teelt afhankelijk van licht), bv. in alle nieuwe serres of vervangingen (100 ha/jaar);
• •
optimaal gebruik van de teeltruimte; beperken/vermijden van ongewenste ventilatie;
•
kwaliteitssysteem voor brander en ketelinstallatie;
•
schermen Gebruik maken van vaste schermen is de BBT voor alle glastuinbouwbedrijven met warme teelten. Het optimaliseren van de teeltomstandigheden door gebruik te maken van een klimaatcomputer is een bijkomende BBT voor alle nieuwe en grote moderne bestaande glastuinbouwbedrijven met warme teelten. Gebruik maken van goed geïsoleerde zijwanden is een bijkomende BBT voor alle glastuinbouwbedrijven met warme niet-lichtgevoelige teelten. Het gebruik van beweegbare energieschermen is een bijkomende BBT voor alle gespecialiseerde glasgroentebedrijven met niet-lichtgevoelige warme teelten, alle kasplantenbedrijven met warme teelten en alle snijbloemenbedrijven met warme teelten, mits nieuwe serretypes en op voorwaarde dat een voldoende lange overgangstermijn wordt voorzien.
•
rookgascondensator Het plaatsen van een rookgascondensor is een bijkomende BBT voor alle glastuinbouwbedrijven met aardgasketel, op voorwaarde dat de laagwaardige condensorwarmte een nuttige toepassing vindt.
•
WKK Voor alle glastuinbouwbedrijven die assimilatiebelichting toepassen, is gebruik maken van een WKK BBT. Ter voorkoming van lichthinder zijn de onderstaande milieuvriendelijke technieken een bijkomende BBT: • • •
•
gebruik van kunstlichtbelichting optimaliseren; juiste armaturen kiezen; armaturen correct opstellen.
Deze laatste BBT kunnen ook een positief effect hebben op het energieverbruik. Hierbij moet wel vermeld worden dat tuinbouw reeds het grootste elektrische vermogen (73,3 Mwe in 2004) aan WKK bezit van de verschillende deelsectoren (afvalverwerking, industrie, kantoren/residentieel, sport/recreatie/cultuur, tuinbouw en zieken- en rusthuizen) (Liekens et al., 200511). warmteopslag buffer Gebruik maken van een warmteopslagbuffer is een bijkomende BBT voor warme CO2behoeftige teelten met een kasoppervlak groter dan 2 ha, waarbij voldoende warmteoverschot beschikbaar is en welke stoken op aardgas of lamppetroleum.
•
hout als brandstof
• •
optimalisatie van de vormgeving van de serre; optimalisatie van de warmteproductie en –verdeling.
•
Voor wat betreft het uitvoeren van een energie-audit en het opstellen van een energiebalans in glastuinbouwbedrijven is er nood aan het opbouwen van een structuur in het kader van landbouwonderzoek die de up-to-date technische informatie kan leveren om tot reductievoorstellen te komen op het niveau van glastuinbouwinstallaties. Een systeem van
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
147
adviescheques voor energieaudits, zoals dit ook bestaat voor de overige kleine en middelgrote ondernemingen wordt aanbevolen. Op dit ogenblik wordt de landbouwsector hiervoor uitgesloten. •
Dakisolatie kan eveneens ingezet worden ter beperking van het energieverbruik maar heeft als nadeel productverlies agv lichtverlies. Bijkomend nadeel van glas dat enkel aan de buitenzijde is gecoat, is dat het energievoordeel niet speelt bij nat weer of in het geval van sneeuwval.
•
Teeltwissel: overschakelen van warme naar koude teelten, of van belichte naar niet-belichte teelten
•
De BBT-studie glastuinbouw (Derden et al., 2005 ) vermeldt eveneens een aantal technieken ter beperking van het energieverbruik die zich nog niet in de praktijk hebben bewezen of waarover te weinig informatie beschikbaar is om een grondige BBT-evaluatie uit te voeren, zoals (glastuinbouwzones: energieclustering, samenwerking, schaalvergroting; temperatuurintegratie; zonne-energie; biogas; koude-warmteopslag; boorgat-energieopslag; gasgestookte absorptiewarmtepomp met koude-warmte opslag op boorgat-energieopslag; gesloten serres; microturbines; turbotransductor).
2
3.2 Brandstofmix Doelstelling 2: 25% van het totale brandstofverbruik gebaseerd op biomassa/biogas tegen 2030 3.2.1 Basis voor de geformuleerde doelstelling Na 1996 werden er zo goed als geen nieuwe stookinstallaties op zware stookolie meer geplaatst omwille van de verstrengde Vlarem-normering. Waar begin jaren 90 ±5% van de glastuinbouwbedrijven op aardgas verwarmden, steeg dit naar 25% eind jaren 90 (Tabel 3), wat overeenstemt met 28% van het energieverbruik voor verwarming in de glastuinbouwsector (Derden et al., 20052). Tabel 3: Aandeel van de aangewende energiedragers in de Vlaamse glastuinbouwsector in 1990 en 2000 (Maertens en Van Lierde, 20035). 1990
1995
2000
[%]
[%]
[%]
extra zware stookolie
67,7
64,6
47,8
licht stookolie
11,4
14,1
14,8
Aardgas
5,6
11,3
25,9
Steenkool
8,3
3,3
4,0
overige (o.a. propaan, petroleum, enz.)
4,4
3,8
3,7
Benzine
0,1
0,1
0,1
Elektriciteit
2,5
2,8
3,7
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
148
Het BAU-scenario nam aan dat tegen 2013 aardgas 75% van het energiegebruik zou vertegenwoordigen. Er wordt aangenomen dat dit cijfer ongeveer het maximale percentage vertegenwoordigt dat bereikt kan worden. De levensduur van een verwarmingsinstallatie bedraagt immers ongeveer 30 jaar en in 2000 draaide nog een aanzienlijk aandeel (74,1%) op een andere energiebron dan aardgas. 12
Eind 2005 werd in een studie rond prognoses voor hernieuwbare energie en WKK in 2020 2 scenario’s uitgewerkt: een BAU scenario en een PRO actief beleidsscenario. Het PRO actief beleidsscenario neemt bovenop de maatregelen in BAU, nog bijkomende maatregelen voor een verdere ontwikkeling van hernieuwbare energie en WKK. Het gebruik van biomassa voor groene warmte in de tuinbouwsector wordt in BAU+ tot 2020 gelijk genomen aan het PRO actieve scenario. In het PRO actieve scenario uit de studie rond prognoses voor hernieuwbare energie en WKK in 2020 (Devriendt et al., 200512) berekende men hoeveel van de warmtevraag zou kunnen gedekt worden door groene warmte tegen 2020 vanuit de verschillende sectoren (Tabel 4). Voor de sector industrie, glastuinbouw en veehouderij kwam men uit op 18,6% (=20 PJ) van de totale warmtevraag (waarvan 6% of 6,5 PJ ingenomen wordt door de glastuinbouw). Aangezien biomassa-installaties in de studie enkel ter vervanging van installaties op stookolie werden aangenomen (aanname van jaarlijkse vervanging van 5% stookolieketels), kan tegen 2015 25% van de warmtevraag binnen de glastuinbouw (of 4,5 PJ) uit groene warmte bekomen worden.
Tabel 4: Percentage groene warmte t.o.v. de warmtevraag voor verwarming en proceswarmte in het pro-scenario tot 2020 2006
2010
2014
2020
Residentieel
0,1%
0,2%
0,4%
0,6%
Tertiair
0,0%
0,4%
0,7%
1,2%
Industrie, glastuinbouw en veehouderij
1,8%
7,9%
12,9%
18,6%
Totaal
0,5%
2,1%
3,5%
5,3%
3.2.2 Mogelijke maatregelen, randvoorwaarden of opties • •
•
Wanneer hernieuwbare bronnen worden gebruikt, moet aandacht besteed worden aan de continuïteit van de energiestromen (vb. oogstresten zijn geen continue stroom). De rendabiliteit van de ombouw van stookolie-installaties naar biomassa-installaties zal afhankelijk zijn van het verschil in kostprijs tussen de fossiele brandstof en biobrandstof. De belangrijkste randvoorwaarde is de beschikbaarheid van biomassa. Die moet voor een groot deel uit het buitenland komen maar ook andere Europese landen zullen biomassa nodig hebben voor hun doelstellingen…
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
149
Referenties 1 Energiebalans Vlaanderen 2004, 2006. 2 Derden A., Goovaerts L., Vercaemst P., Vrancken K. Best Beschikbare Technieken (BBT) voor de glastuinbouw, xii + 290 pp., Academia Press (ISBN 90 382 0820 0), 2005. 3 Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest Business as usual scenario 20002020, Vito rapport, april 2006. 4 Algemene aannames voor de studie: energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030, VITO, april 2006. 5 Maertens A. en Van Lierde D. Het energieverbruik in de Vlaamse land- en tuinbouw, Centrum voor Landbouweconomie, publicatie 1.01, 2003. 6 Nationiaal Instituut voor Statistiek, Land- en tuinbouwtellingen mei 2001, 2002, 2003, 2005. 7 Bloem L. J., Bokhorst D., De Graaf R., Esmeijer M. H., Kniezs P., Rijsdijk A. A., Vahl H., Van den Berg G. A., Van Oostende M., Rijssel E. Schermen in de glastuinbouw, energie- en teeltaspecten, Proefstation voor Bloemisterij en Glasgroente, 2000. 8 http://www.komindegeslotenkas.nl 9 Rapport 50060657-KPS/SEN 02-3035 van KEMA in opdracht van Novem en Productschap Tuinbouw, daterend van 11/nov 2002 met als titel "Kansen voor lage-temperatuurwarmte in combinatie met warmtepompen en ondergrondse energieopslag bij (bijna) gesloten kassen onderzoek naar haalbaarheid" 10 Vlaams klimaatsbeleidsplan 2006-2012 (draft) 11 Liekens J., Aernouts K., Jespers K., Daems T. WKK-inventaris Vlaanderen: stand van zaken 2004,VITO rapport, juni 2005. 12 Devriendt et al, Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, Vito rapport 2005/IMS/R/339, oktober 2005
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
150
Vlaamse klimaatconferentie Verslag Werkgroep Landbouw 22 juni 2006 Voorzitter: Fons Beyers (Boerenbond) Trekker: Veerle Campens (MVG – LV – AM&S) Verslaggevers: Patricia Grobben (MVG – LNE – Afdeling Lucht, HM&G) (bespreking ontwerp Vlaams klimaatbeleidsplan 2006-2012) / Daan Beheydt (VITO) (BAU+)
1. Agenda 1/ Toelichting en bespreking ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006 - 2012 2/ Toelichting en bespreking onderzoeksopdracht “Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030” (BAU+)
2. Bespreking ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006 -2012 2.1 Presentatie: zie www.vlaanderen.be/klimaatconferentie, land- en tuinbouw, Toelichting ontwerp vlaams klimaatbeleidsplan 2006 – 2012 • •
Toelichting bij doelstellingen, opzet, impact van VKP 2006 – 2012 en vervolg Planproces door Patricia Grobben; Toelichting bij hoofdstuk land- en tuinbouw en bij projectfiches door Veerle Campens;
2.2 Discussie Vragen ter verduidelijking (FB) Financiële plaatje van maatregelen?
voorgestelde
(MM) 100 kton CO2 -reductie door glastuinbouw lijkt niet zo veel maar is dat wel voor deze sector. Bijkomend draagt glastuinbouwsector bij aan reducties in andere sectoren (vb. door WKK minder uitstoot in energiesector). Kan
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
Antwoord met betrekking tot VKP (VC) toelichting bij tabel 5.5.4 uit VKP • Demonstratieproject gesloten kas: PPS • Werking expertisecentrum: 1 miljoen € voor demonstratieprojecten, niet voor expertisecentrum (PG) indien informatie gedetailleerd beschikbaar, kan dit aangevuld worden (vb. in 5.5.1 en 5.5.4) De besparing van 100 kton is gewijzigd in een extra gemiddelde uitstoot van 198 kton, omdat
151
deze bijdrage duidelijker aangegeven worden zodat volledige bijdrage van sector duidelijk wordt?
(IP) Hoe werden reductiepotentiëlen bepaald? Vragen bij cijfers uit het plan. Vorige opkoopregeling heeft ± 78 miljoen € gekost. Voor de afname van emissies met 881 kton CO 2 -eq wordt geen budget voorzien.
(DvG) Aandacht voor adaptatie binnen landbouw? Geen reductiepotentieel, wel aanpassingspotentieel
•
bijkomende wkk-installaties meer CO2 uitstoten in de sector zelf (in het ontwerpplan werden deze emissies uit WKK-installaties in de landbouw bij de industrie verrekend. Dit werd nu gecorrigeerd). Dit terwijl er globaal gezien energie werd bespaard. Bij de verrekening van de CO2 -uitstoot zou moeten rekening worden gehouden met het globale besparingseffect van WKK-installaties opgenomen in de landbouwsector. (VC) CO2 -emissies voor vorige jaren bleven in glastuinbouw constant omdat steeds zelfde cijfer (uit 2001) genomen werd, door gebrek aan nieuwe gegevens. (PG) cfr. presentatie CO2: emissies uit glastuinbouw. BAU: behalve WKK en uitbreiding aardgasverbruik, ook afname van brandstofverbruik/m2 glasopstand op basis van onderzoek in Nederland. Er werd in nauw overleg met VITO bepaald wat zij opnamen in berekeningen voor REF- en BAUscenario’s. Doelstellingen en berekeningen zijn op elkaar afgestemd. De besparingen in de glastuinbouw werden globaal berekend om dubbeltellingen te vermijden en zijn het verschil tussen het REFen het BAU-scenario in 2010. Concrete maatregelen zijn vermeld in het VKP en de bijhorende fiches. N2O en CH4: emissies uit veeteelt. REFscenario is scenario dat in kader van “Clean Air for Europe” (CAFE) voor België werd opgesteld (CAPRI-projecties). BAU gaat uit van veestapel in 2005 (stand still voor alle diercategorieën behalve bijkomende daling voor melkvee). Verschil geeft 881 kton CO2 -eq reductiepotentieel. Deel van afname veestapel is dus al gerealiseerd. in fiches kunnen een aantal sleutelcijfers opgenomen worden met betrekking tot cijfers Geen discussie, maar aanvulling van hoofdstuk landbouw met adaptatie-luik (link naar post2012) is mogelijkheid, aanvulling van adaptatiehoofdstuk met landbouw-luik.
(MM) De VLIF-middelen zijn ontoereikend om alle noodzakelijke investeringen in glastuinbouw te ondersteunen. Andere beleidsdomeinen moeten steun verlenen.
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
152
•
•
•
• •
(KH) Onderzoek naar gebruik van restwarmte in glastuinbouw, maar hiervoor zijn zware investeringen nodig (aanleg pijpleidingen). Investering kan eventueel gesteund worden door ecologiesteun maar wat met uitbatingssteun? Extra stimulans nodig (cfr. WKK krijgt certificaten). Ruimtelijke Ordening zou flexibeler moeten zijn om sneller realisaties te kunnen maken. o (AS) Eerst financiële plaatje voor deze toepassing opstellen vooraleer te zoeken naar subsidies. Eerst onderzoeken wat mogelijk is. o (BF) Marktwerking laten spelen door vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. (TT) Hoe zit het met clustering van glastuinbouwbedrijven (Fiche 5) o (KH) Problemen met Ruimtelijke Ordening. Clustering heeft echter veel schaalvoordelen. Extra sensibilisering is nodig. (BM) Investeringsaftrek (14,5%) is niet bekend genoeg en is te laag. Hoe zit het precies tussen de koppeling van nieuw mestbeleid en klimaatbeleid. Is dit realistisch, wordt daar iets rond gedaan? Vb. mestvergisting draagt bij aan reductie van CH4 -uitstoot uit mest. Wordt dit al meegenomen in de broeikasgasboekhouding? o (AS) ecologiesteun is veel interessanter dan investeringsaftrek o (LvL) de Europese regels sluiten landbouw uit van ecologiesteun. Deze discussie is afgesloten o (FB) deze werkgroep kan wel haar bekommernis over afstelling van VLIF-steun met andere steunmaatregelen aangeven o (BM) vanuit beleidsdomein 2 tegengestelde boodschappen met betrekking tot biogasinstallaties: omzendbrief over de inschakeling van deze installaties in landbouwgebied geeft aan dat het om installaties binnen de landbouwsector gaat, terwijl de VLIF-regeling deze installaties vanaf een bepaalde grootte uitsluit uit de landbouwsector o (ivm mestbeleid geen reactie binnen werkgroep) (IP) Doelstelling ivm bebossing is niet realistisch (gezien vertraging met RSV) o (DvG) Doelstelling van overheid kunnen opgenomen worden in plan. (BF) wil binnen de REG-dienst van EANDIS bekijken of er maatregelen voor landbouwsector kunnen genomen worden.
3. Toelichting opzet en discussienota onderzoeksopdracht “Energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030 (BAU+) 3.1 Presentaties: zie www.vlaanderen.be/klimaatconferentie, land- en tuinbouw • •
Toelichting bij doelstellingen, opzet, impact van BAU+ door Patricia Grobben; Toelichting bij de discussienota land- en tuinbouw (BAU+) door Daan Beheydt;
3.2 Discussie Vragen ter verduidelijking en opmerkingen
Antwoord
(LM) De beschikbaarheid van biomassa en de prijzen zal zeer belangrijk zijn; indien biomassa
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
153
van ver dient aangevoerd te worden, klopt dan het gehele ecologische plaatje nog? Het beleid moet inspelen om meer intern de productie te stimuleren. (BM) Waarom de focus op glastuinbouw, indien veehouderij een groter potentieel heeft in het VKP?
(DB) Wordt er een verandering van het oppervlaktegebruik voor de verschillende teelttypes (warm/koud/snijbloemen) verwacht? (DB) Is er nadere informatie beschikbaar over het energiegebruik (J/m²) voor de verschillende teelttypes in Vlaanderen?
(DB) Is er informatie beschikbaar over implementatiegraad en/of reductiepercentages van bepaalde technieken? (KH, MM) 30% reductie voor gesloten kas moet nog bewezen worden
(TT) Welke scenario’s zullen doorgerekend worden; wie kiest welke parameters?
(FB) Waarom nu al bezig zijn met het jaar 2030. Dit ligt toch nog ver in de toekomst?
(FB) zal ook in een scenario bekeken worden wat de invloed is van het behoud van kernenergie? (AS) Twee opmerkingen voor aanpassing in de tekst: • WKK is niet alleen goed indien het een bedrijf betreft dat verlichting gebruikt;
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
in het VKP worden ook N2 O en CH4 meegenomen die niet energiegerelateerd zijn. Aangezien dit niet de scope van deze discussie is, wordt de focus op de grootste energiegebruiker gelegd. (FB) De snijbloementeelt wordt verwacht verder achteruit te gaan. (KH) De details uit de enquête van 2005 zullen deze informatie bevatten, maar ze zullen pas beschikbaar zijn in het voorjaar 2007 (en dus te laat voor BAU+). Tussentijdse resultaten kunnen niet bekomen worden. Cijfers in de discussienota betreffende de bijdrage van de energiekost tot de totale kost zijn achterhaald en kunnen door de hogere brandstofprijs verdubbeld worden (ca. 50% voor de warme teelten). (DvG) Zie BBT-studie glastuinbouw als laatste stand van zaken. (BD) Deze gegevens werden gebruikt in het schrijven van de discussienota. (DB) Dit werd ook aangegeven in de discussienota. Een aantal experimenten zijn lopende maar concrete gegevens zijn nog niet beschikbaar. (PG) De beslissing hierover ligt bij de stuurgroep. Zoals aangegeven in de presentatie van Patricia Grobben gaat het om 4 BAU+ scenario’s en 4 varianten. Voor de keuze van de parameters voor de 4 variant scenario’s wordt eerder gedacht aan variaties in de sectoroverschrijdende aannames. (PG) De overheid wil in de post-2012 onderhandelingen goed voorbereid zijn en wil bepaalde doelen al afstemmen met de sectoren. (PG) Dit zal waarschijnlijk één van de scenario’s zijn.
154
•
de tuinbouw heeft het grootste WKK vermogen voor motoren. (DvG) Het relatief kleine belang van de glastuinbouw (en dus de landbouw) in de (energiegerelateerde) CO 2 -uitstoot moet nogmaals benadrukt worden.
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
155
2. Annex: Aanwezigheidslijst Initialen (zie verslag)
Voornaam
Naam
Instelling
BF
Boris
Fornoville
Eandis
MM
Marc
Moons
Boerenbond / ISP
BM
Bruno
Mattheeuws
Biogas-E vzw
LM
Linda
Meiresonne
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek
IP
Iris
Penninckx
Boerenbond
AS
An
Stroobandt
COGEN Vlaanderen vzw
TT
Theo
Thewys
DvG
Dirk
Van Gijseghem
RG
Ruben
Goisson
Limburgs Universitair Centrum EWBL - Administratie Land- en Tuinbouw Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
FB
Fons
Beyers
Boerenbond
PG
Patricia
Grobben
VC
Veerle
Campens
KH
Koenraad
Holmstock
DB
Daan
Beheydt
LNE, afdeling LHMG EWBL - Administratie Land- en Tuinbouw EWBL - Administratie Land- en Tuinbouw Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
LvL
Lieven
Van Lieshout
VEA
BN
Bart
Naessens
KA
Kristien
Aernouts
LNE, afdeling LHMG Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
Ingeschreven maar niet aanwezig: Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen (MiNa-Raad)
Bert
De Wel
Margriet
Drouillon
Georges
Hofman
Hogeschool - West-Vlaanderen Universiteit Gent Vakgroep Bodembeheer en bodemhygiëne
Jan
Leenknegt
Biogas-E vzw
Peter
Lootens
ILVO
Luk
Umans
Peter
Van Humbeeck
Bart
Verstrynge
OVAM Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV) vzw Vlaams Coördinatiecentrum Mestverwerking
Annex 3 Consultatierondes (landbouw)
156
Discussienota Transport Sector voor de studie: “Energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030”
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
157
Leeswijzer Doel van de studie De studie ‘Energie- en Broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030’ past in de onderbouwing van het Vlaamse energie- en klimaatbeleid na 2012. Aan de hand van deze BAU+ studie - de ‘+’ staat voor bijkomende beleidsmaatregelen bovenop het BAU-scenario - willen de beleidsmakers de mogelijke, toekomstige ontwikkelingen in de Vlaamse energiehuishouding verkennen. Verder is het de bedoeling om met deze studie de mogelijke maatregelen met hun toepasbaarheid, rendement en kostprijs in kaart te brengen. In de eerste plaats zijn deze gegevens bedoeld om het MilieuKostenModel te voeden. Verderop kunnen ze gebruikt worden om de kostprijs te bepalen van vooropgestelde emissiereductiepercentages voor Vlaanderen. Wat vooraf ging In 2006 heeft VITO in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Milieu & Gezondheid prognoses doorgerekend voor een REF-scenario tot 2012 en een BAUscenario tot 2020. In het kader van de voorbereiding van het Vlaams Klimaatbeleidsplan werden de berekeningen voor het BAU-scenario uitgebreid tot 2030. Het REF-scenario tot en met 2012 geeft een beeld van de mogelijke evolutie van het energieverbruik en de daaraan gerelateerde broeikasgasemissies in functie van de ingeschatte economische en demografische ontwikkeling. Beleidsmaatregelen geïmplementeerd na eind 2001 werden buiten beschouwing gelaten. Zo werd geen rekening gehouden met de maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan, federale maatregelen, flexibele mechanismen uit het Kyoto-protocol of met de emissierechtenhandel op Europees niveau. Evenmin werd de impact van de NEC-richtlijn meegenomen. Voor transport zijn de basisaannames overgenomen uit het Trend-scenario van het Ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen en de aanvullende strategische MER. Biobrandstoffen zijn nog niet geïntroduceerd. Het BAU-scenario tot en met 2030 houdt, in de mate van het mogelijke, wél rekening met de impact van het Kyoto-beleid en de NEC-richtlijn. Het Kyoto-beleid omvat maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan, federale maatregelen en Europees beleid. De studie houdt enkel rekening met het bestaande Kyoto-beleid en niet met bijkomende beleidsmaatregelen, noch met post-2012 beleid. Uitzondering hierop vormen doelstellingen voor biobrandstoffen in het ontwerp VKP II (2006-2012) zoals principieel goedgekeurd door de VR op 12 mei 2006. Het vervolg Deze discussienota geeft een overzicht van mogelijke al dan niet technologische ontwikkelingen en potentiële beleidsmaatregelen tot 2030 om het energieverbruik in de transportsector te reduceren. Deze voorgestelde ontwikkelingen en maatregelen worden ter discussie voorgelegd aan de Vlaamse Klimaatconferentie1. In overleg met de stakeholders is het de bedoeling het document verder te verfijnen, onder meer aan de hand van bijkomende informatie over beleidsmaatregelen en/of technologische innovaties, betere inschattingen van het reductiepotentieel en meer gegevens over het kostenplaatje. Deze informatie zal verder verwerkt worden in de nota. Daarop zal de Stuurgroep zich uitspreken over de te hanteren ontwikkelingen en maatregelen voor de prognoses van de Vlaamse CO2-emissies tot 2030. Zij zal zich hiervoor baseren op de haalbaarheid, de te verwachten energiebesparing en de kosten uit de nota.
1
Ook de discussienota’s voor algemene aannames en aannames in de industrie, energie-, tertiaire-, land- en tuinbouw en residentiële sector zullen voorgelegd worden aan de stakeholders in de maanden mei-juni.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
158
Opbouw van de nota De nota is opgebouwd aan de hand van drie beleidspijlers: 1. beter beheersen en beheren van de mobiliteitsvraag; 2. ondersteunen van energiezuinige en CO2-arme voertuigen en brandstoffen; 3. optimaliseren van de ritparameters. Voor elke beleidspijler geven we eerst de basisaannames voor transport zoals gemaakt in het BAUscenario weer. Vervolgens formuleren we per beleidspijler een aantal doelstellingen. Elke doelstelling wordt afzonderlijk beschreven. Verder wordt een lijst gemaakt van mogelijke maatregelen om deze doelstelling te bereiken. Samen met de stakeholders en de stuurgroep hopen de auteurs nog enkele ontbrekende elementen in de studie te kunnen invullen.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
159
Inhoudsopgave LEESWIJZER..............................................................................................................................158 INHOUDSOPGAVE .....................................................................................................................160 1
INLEIDING .........................................................................................................................162
2
BASISAANNAMES VOOR DE TRANSPORTSECTOR......................................................164
3
BELEIDSPIJLER 1: BETER BEHEERSEN EN BEHEREN VAN DE MOBILITEITSVRAAG ...........................................................................................................................................165 3.1 BASIS BAU-SCENARIO ....................................................................................................165 3.1.1 Wegverkeer ........................................................................................................165 3.1.2 Spoor..................................................................................................................166 3.1.3 Binnenvaart.........................................................................................................166 3.2 NIEUWE MOBILITEITSCENARIO’S .......................................................................................166 3.3 VKP II...........................................................................................................................168 3.4 DOELSTELLING 1: INTRODUCTIE VAN LANGERE EN ZWAARDERE VRACHTWAGENS TEGEN 2015 168 3.5 DOELSTELLING 2: VOORSTELLEN VLAAMSE KLIMAATCONFERENTIE JUNI 2006........................170 3.6 KOSTPRIJS ....................................................................................................................171
4
BELEIDSPIJLER 2: ONDERSTEUNEN VAN ENERGIEZUINIGE EN CO2-ARME VOERTUIGEN EN BRANDSTOFFEN ................................................................................172 4.1 BASIS BAU-SCENARIO ....................................................................................................172 4.1.1 Voertuigenpark ...................................................................................................172 4.1.2 ACEA convenant voor nieuwe personenwagens..................................................176 4.1.3 Introductie van biobrandstoffen ...........................................................................177 4.2 VKP II...........................................................................................................................178 4.3 DOELSTELLING 3: EFFECT EURO 5 EN EURO 6 NORM VOOR PERSONENWAGENS .....................178 4.3.1 Achtergrond ........................................................................................................178 4.3.2 Effectiviteit en efficiëntie......................................................................................179 4.3.3 Kostprijs..............................................................................................................179 4.4 DOELSTELLING 4: 10% BIOBRANDSTOFFEN IN WEGTRANSPORT TEGEN 2020, 20% BIOBRANDSTOFFEN IN WEGTRANSPORT TEGEN 2030 ..........................................................180 4.4.1 Achtergrond ........................................................................................................180 4.4.2 Effectiviteit en efficiëntie......................................................................................180 4.4.3 Kostprijs..............................................................................................................180 4.5 DOELSTELLING 5: 50% ALTERNATIEVE MOTORTECHNOLOGIEËN IN NIEUWE BUSSEN VOOR OPENBAAR VERVOER TEGEN 2020, 75% TEGEN 2030 ........................................................181 4.5.1 Achtergrond ........................................................................................................181 4.5.2 Effectiviteit en efficiëntie......................................................................................182 4.5.3 Kostprijs..............................................................................................................182 4.6 DOELSTELLING 6: DOORBRAAK VAN VOERTUIGEN OP WATERSTOF 2020-2030 WAARSCHIJNLIJK VERWAARLOOSBAAR .......................................................................................................183 4.6.1 Achtergrond ........................................................................................................183 4.6.2 Effectiviteit en efficiëntie......................................................................................183
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
160
4.6.3 Kostprijs..............................................................................................................183 4.7 MAATREGELEN ...............................................................................................................183 4.7.1 Multipolluenten aanpak .......................................................................................183 4.7.2 Definitie van milieuvriendelijk voertuig .................................................................184 4.7.3 Acties en stimulerende maatregelen....................................................................184 5
BELEIDSPIJLER 3: OPTIMALISEREN VAN DE RITPARAMETERS.................................186 5.1 BASIS BAU-SCENARIO ....................................................................................................187 5.2 VKP II...........................................................................................................................187
LIJST MET AFKORTINGEN........................................................................................................188 REFERENTIES............................................................................................................................190
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
161
1 Inleiding De transportsector (weg, spoor en binnenvaart) was in Vlaanderen in 2004 goed voor 19,5% van de totale CO2-emissies (Figuur 1) en voor 13,1% van het energieverbruik (Figuur 2) [1].
4,1% 19,5%
transformatiesector 31,7%
industrie residentieel landbouw
4,5%
tertiair
2,7%
transport 17,8%
19,8%
andere emissies
Figuur 1. CO2-emissies in Vlaanderen (2004) voor de verschillende sectoren
15,7%
23,4%
transformatiesector industrie residentieel
13,1%
landbouw tertiair
6,0% 2,0%
24,0%
transport niet energetisch
15,8%
Figuur 2. Energieverbruik in Vlaanderen (2004) voor de verschillende sectoren
In de periode 1990-2000 was er een gestage toename van het energieverbruik van de transportsector in Vlaanderen. Daarna blijkt er een stabilisatie op te treden. In 2004 lag het verbruik ongeveer 26% hoger dan in 1990 [2]. Ruim 10 jaar worden via Europese richtlijnen voor motorbrandstoffen en nieuwe voertuigen de gereglementeerde polluenten gereduceerd door middel van betere motortechnologie, uitlaatnabehandeling en brandstofspecificatie. Voor verbruik en CO2emissies liggen deze oplossingen niet voor de hand. Vervoer en transport vragen nu eenmaal energie en bij de verbranding van fossiele brandstoffen komen hoofdzakelijk CO2, stikstof (N2) en zuurstof (O2) vrij. Het vrijwillig convenant tussen de Europese Commissie en de Europese, Japanse en Koreaanse automobielconstructeurs is een belangrijke stap om het verbruik en de CO2 uitstoot van personenwagens te verminderen. Via dit convenant streeft men naar een CO2 uitstoot van 140 g/km tegen 2008/2009 voor nieuwe personenwagens (op de typekeuring test).
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
162
We kiezen bij het opstellen van de BAU+ scenario’s voor beleidspijlers waaronder een ganse reeks van maatregelen sorteren. We stellen voor om beleidspijlers transport te definiëren, die elk focussen op een welbepaalde factor die het energieverbruik en de CO2-emissies beïnvloedt. De drie voornaamste invloedsfactoren zijn: -
Voertuigkilometers (aantal transportmiddelen, jaarkilometrage per transportmiddel);
-
Voertuigeigenschappen (voertuigtype, brandstoftype, motortechnologie);
-
Traject- of ritparameters (dynamiek, snelheid).
Dit resulteert in de volgende drie beleidspijlers: 1. een optie die zich richt op het beter beheersen en meer optimaal beheren van de mobiliteitsvraag; 2. een optie die zich toespitst op de voertuig- en brandstoftechnische mogelijkheden in transport; 3. een optie die zich concentreert op het beïnvloeden van ritparameters. We zijn er ons van bewust dat er enige overlap is tussen optie 1 en 3. In wat volgt lichten we eerst de algemene aannames voor transport toe. Vervolgens gaan we voor de drie beleidspijlers doelstellingen formuleren en mogelijke maatregelen aangeven.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
163
2 Basisaannames voor de transportsector Energiescenario’s en projecties van broeikasgasemissies op lange termijn vragen om eenduidige aannames voor verschillende variabele factoren. Enerzijds zijn er aannames vereist die eigen zijn aan de sector. In deze nota wordt, zoals vermeld, enkel ingegaan op de transportsector. Anderzijds zijn er bepaalde afspraken van tel die van toepassing zijn op alle sectoren. Deze algemene aannames zijn terug te vinden in de nota ‘Algemene aannames voor de studie: energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030’ [3]. Voor de transportsector zijn er kleine afwijkingen in demografische evolutie en economische groei niet uitgesloten, omdat wij ons voor activiteitsdata ondermeer baseren op het ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen en dus ook de aannames die daar achter zitten [4]. De specifieke basisaannames voor transport zoals gemaakt in het BAU-scenario zijn terug te vinden in de studies Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest (BAU) [5] en Potentieelberekeningen thema transport in het Vlaams Klimaatplan 2006-2012 [6]. Deze aannames vormen het vertrekpunt voor de beleidsopties en het definiëren van verschillen tussen het BAUscenario en de “BAU+” scenario’s. Bij de verdere bespreking van de verschillende beleidspijlers/doelstellingen geven we daar waar nodig enkele aannames uit deze studies weer.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
164
3 Beleidspijler 1: mobiliteitsvraag
beter
beheersen
en
beheren
van
de
Bij de bespreking van beleidspijler 1 geven we eerst een kort overzicht van de basisaannames rond de mobiliteitsvraag in het BAU-scenario en het Vlaams Klimaatplan. Vervolgens bespreken we de aanpak voor nieuwe mobiliteitscenario’s. Verder geven we een korte toelichting bij de doelstellingen voor de vermindering van het aantal voertuigkilometer uit het VKP II. Daarna behandelen we één specifieke doelstelling om het aantal vrachtwagenkilometers te reduceren en gaan iets dieper in op een aantal aanbevelingen van de Klimaatconferentie.
3.1 3.1.1
Basis BAU-scenario Wegverkeer
Voor de inschatting van de evolutie van het wegverkeer baseren we ons op historische data voor de periode 1990-2004 afkomstig van NIS ,DIV2, en FOD Mobiliteit [7,8,9]. De FOD Mobiliteit schat het aantal voertuigkilometers op de weg voor 2004 op 53,5 miljard voertuigkilometers [7]. Voor het jaar 2010 putten we o.a. informatie uit het Trendscenario van het sMER van het ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen [10]. Dit trendscenario gaat na wat de gevolgen zijn van de trendmatige groei van het verkeer op het vervoerssysteem bij ongewijzigd beleid tot 2010. Een doorrekening met de multimodale modellen leert dat een ongewijzigd mobiliteitsbeleid in Vlaanderen leidt tot een stijging van de verkeersstromen van 49,4 miljard voertuigkilometers in 1998 tot 64,1 in 2010. Het Duurzaam Ontwikkelingsscenario daarentegen houdt rekening met het effect van een uitgebreide reeks van maatregelen, waaronder het stimuleren van de modale verschuiving weg van het wegtransport, een betere benutting van wegen en voertuigen, etc. Het totaal aantal voertuigkilometer voor 2010 in het Duurzaam Ontwikkelingsscenario wordt geschat op 49,2 miljard. Voor het BAU-scenario opteerden we om voor 2010 het gemiddelde van het Trend en het DOscenario aan te nemen, zijnde 56,7 miljard voertuigkilometer, wat 6% hoger is dan het cijfer voor 2004. BAU 2010 gestaafd: het Vlaams Verkeerscentrum heeft in juni 2006 een doorrekening gedaan met multimodale modellen die gecorrigeerd werden met de laatste statistische gegevens qua verkeerstromen en met de werkelijke brandstofprijzen (verder enkel inflatie tot 2010). Dit resulteerde voor 2010 in 57,4 miljard voertuigkilometer. Correctie naar toenemende congestie zal dit cijfer nog naar beneden brengen [11]. Dit komt goed overeen met de basisaanname van 56,7 miljard voertuigkilometers in het BAU-scenario, dat bijgevolg niet dient bijgesteld te worden. Voor de periode 2011-2030 hebben we de trend in de totale mobiliteit van de laatste 5 historische jaren (2000-2004) doorgetrokken tot het jaar 2030 wat voor het jaar 2030 resulteert in 65,2 miljard voertuigkilometers. Voor alle voertuigen namen we voor de toekomstige jaren het aantal afgelegde kilometers per jaar over van het laatste beschikbare jaar (2004), dit omwille van het niet voorkomen van duidelijke tendensen in de periode 1990-2004.
2
Aangekochte gegevens.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
165
3.1.2
Spoor
Voor de historische jaren (1990 – 2004) zijn NMBS-statistieken gevolgd [12]. Voor het vervoer per spoor in de toekomst is dezelfde filosofie gevolgd als voor het wegtransport. Voor 2010 werd het gemiddelde van sMER Trendscenario en Duurzaam Ontwikkelingsscenario aangenomen. Voor het personenverkeer betekent dit het gemiddelde tussen een groei van 42% en 66% ten opzichte van 1998, wat resulteert in 18,7 miljard brutotonkilometers in 2010 ten opzichte van 12,1 in 1998. Voor het goederenverkeer betekent dit het gemiddelde tussen een groei van 13% en 23% t.o.v. 1998, wat resulteert in 10,8 miljard brutotonkilometers in 2010 t.o.v. 9,1 in 1998. Voor 2030 werd de trend van de laatste jaren doorgetrokken. Voor het personenvervoer baseerden we ons op de trend tussen 2000 tot en met 2004, in overeenstemming met de inschattingen voor het wegverkeer. Voor het goederenvervoer baseerden we ons op de periode 1990 tot en met 2004, wegens onduidelijke trends. Hieruit volgt een schatting van afgerond 20 miljard brutotonkilometer voor het personenvervoer in 2030 en 12 miljard voor het goederenvervoer in 2030.
3.1.3
Binnenvaart
Voor het jaar 2010 nemen we aan dat het aantal tonkilometers gelijk is aan 8,5 miljard. Deze aanname ligt tussen deze van het Trendscenario en het Duurzaam Ontwikkelingsscenario uit het Ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen [10], opgeschaald naar analogie met de historische jaren [1]. De opschalingfactor is gelijk aan het gemiddelde van de laatste vijf statistische jaren (2000-2004). Voor de periode 2011-2030 nemen we het verlengde van de lijn tussen 2004 – 2010. Voor het jaar 2030 komen we dan uit op 11,2 miljard tonkilometers.
3.2
Nieuwe mobiliteitscenario’s
De verdere groei in mobiliteit na 2010 hangt nauw samen met de relatieve evolutie van de transportkosten, de economische groei en het aanbod van infrastructuur. Momenteel gebeurt door het Vlaams Verkeerscentrum een verfijning en actualisering van de multimodale verkeersmodellen, ondermeer naar socio/demografische ontwikkelingen, ruimtelijke ordening en infrastructuur. De tijdshorizon is 2015/2020. De resultaten worden in de loop van 2007 verwacht. Verder gebeurt in opdracht van MOW afdeling beleid mobiliteit en verkeersveiligheid (vroeger Mobiliteitscel) een verkennende studie voor lange termijn beleidsscenario’s. De resultaten worden eind 2007 verwacht. De resultaten van deze beide studies zullen niet beschikbaar zijn voor de BAU+ studie uitgevoerd door VITO. Bijgevolg zullen de mobiliteitsgegevens uit de BAU-scenario tot en met 2030 als basis dienen. De beschikbare resultaten uit de BAU-studie en de voorbereiding van het VKP II geven al inzicht in het aandeel per modus in het totale energieverbruik en de totale CO2-uitstoot door verkeer in Vlaanderen. In Figuur 3 en Figuur 4 tonen we de evolutie van het aandeel per modus voor respectievelijk het energieverbruik en de CO2-uitstoot over de periode 2010-2030.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
166
2010
2030 2% 2%
2% 1%
39% 51%
Personenwagen Bussen en autocars Motorfietsen Lichte vrachtwagens Zware vrachtwagens Spoor Binnenvaart
48%
42%
4% 0% 2%
4% 0% 2%
Figuur 3: Aandeel per modus en voertuigcategorie in het totale energieverbruik door verkeer in Vlaanderen in 2010 en 2030
2010
2030
0% 2%
0% 1%
40% 52%
Personenwagen Bussen en autocars Motorfietsen Lichte vrachtwagens Zware vrachtwagens Spoor Binnenvaart
4% 0% 2%
43%
48%
4% 0% 2%
Figuur 4: Aandeel per modus en voertuigcategorie in de totale CO2-uitstoot door verkeer in Vlaanderen in 2010 en 2030
Figuur 3 en Figuur 4 tonen dat personenwagens in 2010 verantwoordelijk zijn voor ruim de helft van het energieverbruik en de CO2-uitstoot door verkeer. Tegen 2030 zal hun aandeel met een 3% gedaald zijn. Deze daling gaat nagenoeg volledig naar een toename van het aandeel van zware vrachtwagens. Het is duidelijk dat personenwagens en zware vrachtwagens het voornaamste aandeel hebben en behouden. Wenst men het aantal voertuigkilometers te reduceren dan vormen deze beide voertuigcategorieën een belangrijk actieterrein. In eerste instantie kan gedacht worden aan maatregelen die de beladingsgraad verhogen, overbodige kilometers ontmoedigen en het collectieve vervoer stimuleren.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
167
3.3
VKP II
In het BAU+ scenario zal VITO rekening houden met de doelstellingen en maatregelen die opgenomen zijn in het VKP II. De extra maatregelen (bovenop BAU VITO) uit het VKP II leveren volgende reducties in het aantal voertuigkilometers over de weg op: -
Liefkenshoektunnel voor goederenvervoer per spoor3: 130 treinen met project t.o.v. 65 treinen zonder project met gemiddeld 250 km afstand en 313 dagen per jaar. Met project resulteert dit voor het spoorverkeer in 11,1 miljard tonkm/jaar, zonder project in 5,56 miljard tonkilometer per jaar. Voor vrachtwagens is dit 231,8 miljoen voertuigkilometers per jaar met project en 463,7 miljoen voertuigkilometers per jaar zonder project;
-
Voor het personenvervoer per spoor stelt het VKP II het effect van de diabolo verbinding naar de luchthaven van Zaventem en het Gewestelijk Expressnet (GEN) op 720 miljoen minder voertuigkilometers (auto), 86,4 miljoen meer buskilometers ;
-
Bevorderen van het fietsverkeer (substitutie voor de auto) resulteert in 607 miljoen minder autokilometers;
-
Het verder stimuleren van telewerken vermindert het aantal autokilometers met 260 miljoen.
Voor de doorrekening veronderstellen we dat de doelstellingen VKP II tegen 2010 volledig worden gehaald en op de voorgaande jaren geen effect zullen hebben. Na 2010 houden we de “veranderingen” van het aantal kilometers constant op het absolute niveau in 2010. Uitzondering hierop vormt de realisatie van de Liefkenshoektunnel; doelstelling volledig gehaald tegen 2012. Andere maatregelen uit het VKP II zijn biobrandstoffen, milieuvriendelijke voertuigen, doorstroming bevorderen en rijgedrag. Allen hebben geen effect op het aantal gereden kilometers, enkel op CO2 uitstoot en worden bijgevolg in latere paragrafen vermeld.
3.4
Doelstelling 1: introductie van langere en zwaardere vrachtwagens tegen 2015
In de periode 1990-2003 steeg het aantal tonkilometers van wegtransport met 85% [2]. Verwacht wordt dat deze stijging zich in de toekomst zal verder zetten. Indien geen voldoende schaalvergroting optreedt van de vrachtwagens, betekent dit tevens een stijging van het aantal voertuigen en het aantal afgelegde kilometers. Dit resulteert op zijn beurt in meer energieverbruik en hogere emissies, maar ook in een toename van congestie. Modale verschuiving van weg naar binnenvaart en spoor zal het probleem slechts gedeeltelijk kunnen oplossen. Een mogelijke aanvullende oplossing is het gedeeltelijk vervangen van zwaardere vrachtwagens gebruikt op grote corridors door langere voertuigen. Momenteel geldt in de meeste Europese landen voor vrachtwagens een maximale lengte van 18,75 meter en een maximum gewicht van 40 ton. In Zweden en Finland zijn 25,25 meter voertuigen met een maximaal gewicht van 60 ton toegelaten (de zogenaamde langere zwaardere vrachtwagens of LZV). Aanpassing van de wetgeving in Europa, naar analogie met Zweden en Finland, biedt dus mogelijkheden voor minder vrachtwagenkilometers en minder verbruik en CO2-uitstoot. In Nederland lopen 3
De realisatie van de tunnel is voorzien tegen einde 2011. Dit project moet toelaten dat de spoorwegmaatschappijen over de nodige capaciteit beschikken om hun marktaandeel in het containervervoer per spoor van en naar Antwerpen uit te breiden.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
168
proefprojecten voor deze LZV. Ook in Duitsland werd recent gestart met een proefproject met 25,25 meter voertuigen, wel met een maximum gewicht van 40 ton. Voor eenzelfde hoeveelheid vracht zouden dan slechts twee vrachtwagens in plaats van drie nodig zijn. Een bijkomend voordeel is de vermindering van congestie aangezien deze vrachtwagens minder plaats innemen dan drie vrachtwagens. Voor het voertuigenpark dat vervangen wordt door de grotere vrachtwagens zou per voertuigkilometer een brandstofbesparing van 10% mogelijk zijn [13], Volvo maakt zelfs melding van 15 tot 20% [14]. De Nederlandse proefprojecten geven volgende reductiepotentiëlen per tonkm [15]: -
Een brandstofbesparing van 15% per tonkm (EXTRA-project) [16];
-
Een brandstofbesparing van gemiddeld 33 % (10-50%) per tonkm (ARCADIS-project) [17].
Vooraleer LZV effectief te introduceren is het gewenst om een analyse uit te voeren van de praktische haalbaarheid (infrastructuur, veiligheid, …) van de langere en zwaardere vrachtwagens. Deze evaluatie valt niet binnen onderhavige studie. Hiervoor verwijzen we naar de resultaten van de werkgroep inzake LZV. Deze werkgroep bekijkt naast voertuigtechnische aspecten ook mobiliteits-, veiligheids-, economische, infrastructurele, sociale, wettelijke en milieuaspecten. De rapportering over de resultaten van de werkzaamheden van de werkgroep inzake LZV wordt verwacht begin 2007. Bijgevolg kunnen we voor BAU+ nog geen beroep doen op de resultaten. Overleg tussen VITO en het OCW hebben geresulteerd in de implementatieniveaus zoals opgenomen in Tabel 1.
Tabel 1: Implementatieniveau van langere en zwaardere vrachtwagens in de groep van nieuwe voertuigen boven 32 ton Max. lengte
Tonklasse
2015
2030
15,75 m
32 - 40 ton
97%
90%
25,25 m
40 - 60 ton
3%
10%
Voor de eigenlijke doorrekening van de doelstelling veronderstellen we dat tegen 2015 en 2030 respectievelijk 3% en 10% van de voertuigkilometers afgelegd door +32 tonners op autosnelwegen, zal gebeuren met 25,25m vrachtwagens. Het aantal kilometers op autosnelwegen zal door twee vrachtwagens met maximale lengte 25,25 meter worden afgelegd, in plaats van door drie vrachtwagens met maximale lengte 15,75 meter. Verder zullen wij gebruikmaken van emissiefactoren zoals voorgesteld in de Europese studie MEET (1999) [18] en Artemis [19]. -
Zijn er opmerkingen op onze aanpak voor de introductie van langere en zwaardere vrachtwagens?
-
Zijn er opmerkingen op onze veronderstellingen? Indien ja, gelieve deze zoveel mogelijk te kwantificeren en referentiebron te vermelden.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
169
3.5
Doelstelling 2: voorstellen Vlaamse klimaatconferentie juni 2006
In juni 2006 kwam de werkgroep mobiliteit van de Vlaamse klimaatconferentie bijeen om over het ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012 te reflecteren. Tijdens deze bijeenkomst kwam naar voor dat er voor het beter beheersen en beheren van de mobiliteitsvraag o.a. nog kan gewerkt worden aan volgende punten: -
recreatief verkeer
-
financiële maatregelen
-
goederenvervoer: laad- en lostijden
Het is de bedoeling deze maatregelen uitgebreid te behandelen tijdens de consultatieronde op 29 september 2006. Wij hebben momenteel nog maar heel weinig relevante informatie gevonden om de voorstellen van de VKC (2006) in te vullen. Bijgevolg is elke bijkomende informatie zeer welkom. Recreatief verkeer MOW afdeling beleid mobiliteit en verkeersveiligheid geeft op de werkgroep mobiliteit juni 2006 aan dat verplaatsingen moeilijk voorspelbaar en te sturen zijn, bovendien sterk leeftijds- en inkomensafhankelijk. Bovendien blijkt dat in het recreatieve verkeer een betere bezettingsgraad is en een betere modale shift t.o.v. woon-werkverkeer. Aangezien het woon-werkverkeer het best gekend is en het meeste actie nodig heeft, gaat prioriteit in VKP II naar woon-werkverkeer. De verkeersmodellen zoals gebruikt in het Mobiliteitsplan Vlaanderen houden rekening met een gemiddelde avondspits op een doorsnee werkdag. Hierbij zijn meerdere motieven vertegenwoordigd, waarbij relaties tussen werk, school, winkel aan de ene kant en wonen aan de andere kant overwegend zijn. De overige motieven worden in de modellen gebundeld in het motief overige en omvatten sociaal verkeer, recreatie, iemand brengen, zakelijk, enz. In het model zelf worden deze niet gedesaggregeerd benaderd. Volgens het Onderzoek Verplaatsingsgedrag is het aantal recreatieve verplaatsingen, alle modi, in een avondspits ongeveer 10% van het totale aantal verplaatsingen. De typische toeristische karavanen die veelal op weekenddagen en op enkele wisseldagen plaatsvinden zijn dus niet als dusdanig in deze resultaten gemodelleerd. -
Welke maatregelen kunnen genomen worden om de mobiliteitsvraag van recreatief verkeer te verminderen?
-
Wat zal het effect van deze maatregelen zijn, of m.a.w. hoeveel zal de kilometerreductie bedragen voor personenwagens?
Financiële maatregelen Het verminderen van de mobiliteitsvraag kan gebeuren aan de hand van financiële stimulansen. Het voorzien van alternatieven is reeds opgenomen in het Vlaams Klimaatbeleidsplan, nl. door de uitvoering van het pendelplan voor woon-werkverkeer, pushmaatregelen openbaar vervoer en maatregelen fietsverkeer. Een andere optie is het anders inzetten van de auto. -
Welke financiële maatregelen kunnen genomen worden om het autogebruik te sturen ?
-
Welke kilometerreductie kan hiermee bekomen worden?
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
170
Goederenvervoer : laad- en lostijden Uitbreiding van de laad- en lostijden maakt een efficiënter goederenvervoer mogelijk, voornamelijk voor korte afstanden. Deze maatregel heeft niet enkel een positief effect op de doorstroming door het vermijden van congestie, maar ze zal ook een afname van de voertuigkilometers tot gevolg hebben. -
In welke periode mag er geladen en gelost worden?
-
Welke impact heeft deze uitbreiding van de laad- en lostijden op de mobiliteitsvraag?
De uitbreiding van de laad- en lostijden heeft ook een invloed op de gehele logistieke keten (administratie, douane, …). Bij de uitwerking van de verruiming van de laad- en losperiode dient er ook rekening gehouden te worden met de negatieve impact op arbeidsvoorwaarden, nachtlawaai, …
3.6
Kostprijs
Er is weinig informatie over kosten beschikbaar. Voor het Fietsplan is wel een raming beschikbaar. Aangezien we weinig informatie hebben gevonden over de mogelijke maatregelen zoals voorgesteld op de VKC 2006, is dit tevens het geval voor de kostprijs verbonden aan deze maatregelen. -
Kostprijs van maatregelen gericht op recreatief verkeer?
-
Kostprijs van maatregelen om het autogebruik te sturen?
-
Kostprijs maatregelen die ruimere laad- en losperioden voorzien?
-
De kosten van het mobiliteitsbeleid toerekenen aan CO2 reducties, terwijl ook files, veiligheid en dergelijk meespelen?
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
171
4 Beleidspijler 2: Ondersteunen van energiezuinige en CO2-arme voertuigen en brandstoffen Eerst geven we een overzicht van de basisaannames over voertuigenpark, het ACEA convenant en brandstoffen in het BAU-scenario. Vervolgens lichten we extra maatregelen die opgenomen zijn in het Vlaams klimaatplan toe, nl. volledige implementatie van ACEA. Daarna bespreken we de implicaties van de introductie van de euro 5 en euro 6 normen voor personenwagens en lichte voertuigen. Vervolgens lichten we de mogelijkheden van biobrandstoffen en mogelijke alternatieve motorbrandstoffen en voertuigtechnologieën bij openbaar vervoer toe. Waterstof wordt afzonderlijk besproken. Tot slot lichten we toe hoe milieuvriendelijke motorbrandstof- en voertuigtechnologieën verder kunnen gestimuleerd worden.
4.1
Basis BAU-scenario
Ter informatie nemen we hier integraal een technisch gedeelte uit het BAU rapport over.
4.1.1
Voertuigenpark
Wegverkeer
Het voertuigenpark hangt af van het aanbod en de verkoop van nieuwe voertuigen en van het gebruik van oudere voertuigen. Nieuwe voertuigen bieden zich aan en evolueren mee met nieuwe productieprocessen en met nieuwe eisen van de klanten. Deze evolutie gebeurt binnen de grenzen van alle mogelijke wetgeving die gerelateerd is aan het ontwerpen en op de markt brengen van deze nieuwe voertuigen. Voor de historische jaren is de verdeling van type voertuigen gebaseerd op data van DIV [20]. Binnen de studie SUSATRANS [21] heeft VITO voorspellingen gemaakt over de verdeling van type voertuigen tot en met het jaar 2020 voor wegtransport in België. Voor het BAU-scenario nemen we dezelfde aannames over voor het wegtransport in Vlaanderen voor personenwagens, zware vrachtwagens (16 - 40 ton), coaches en moto’s. Voor de zware vrachtwagens (3,5-16 ton), bussen en lichte vrachtwagens voegen we ten opzichte van de studie SUSATRANS nog enkele alternatieven toe, waardoor we nieuwe aannames moeten definiëren. De definitie hebben wij tot 2020 uitgewerkt binnen de studie “Potentieel studie biobrandstoffen in Vlaanderen” [22]. Voor het BAU-scenario moesten we het voertuigenpark verder definiëren tot en met 2030. Het voertuigenpark berekenen we op basis van de totale mobiliteitsvraag, de afgelegde kilometers per voertuigtype, de verdeling over type voertuigen (brandstof en subcategorie) en de overlevingscurven. De overlevingscurven zijn afgeleid uit historische DIV gegevens [20] en voor de toekomstige jaren constant verondersteld (laatste jaar). In Tabel 2 tot en met Tabel 8 geven we voor de nieuw gekochte voertuigen de verdeling over de type voertuigen en maken we daar waar nodig een onderscheid tussen voertuigsubcategorie of brandstoftype.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
172
Personenwagens We veronderstellen dat de verdieselijking zich bij personenwagens doorzet tot 2011 (diesel 75 % van de nieuwe personenwagens), dat het procentueel aandeel nieuw gekochte LPG en CNG personenwagens constant blijft tot 2030, dat van de nieuw verkochte wagens in 2012 1,4 % hybride benzine wagens zijn en dat de doorstroming van hybride wagens (CNG en diesel) zich pas manifesteert na 2014. Voor het personenwagenpark resulteren deze aannames in motorvoertuigen gelijk aan 5,5% tegen 2020 en 31% tegen 2030.
een
aandeel
alternatieve
Tabel 2: Verdeling van de nieuwe personenwagens (BAU-scenario) Introductie
Brandstof % CNG
Datum
Niveau [%]
Beschikbaar
~0
Diesel Elektrisch
2010
2015
2020
2030
~0
~0
~0
~0
75
74
70
40
Beschikbaar
~0
~0
~0
~0
5
Fuel Cell H2
2020
~0
0
0
0
2
H2 ICE
Niet
0
0
0
0
Hybride CNG
2015
<1
0
<1
5
5
Hybride diesel
2015
<1
0
<1
5
27,5
Hybride H2
2020
~0
0
0
0
0,5
Beschikbaar
~0
0,5
2,8
5
15
0,25
0,25
0,25
0,25
24
21
15
5
Hybride benzine LPG Benzine
Lichte vrachtwagens In navolging van de discussies op de focusgroep TREMOVE (2004), nemen we aan dat de verdeling van de nieuwe lichte vrachtwagens op een gelijkaardige manier evolueert als bij de nieuwe personenwagens. Omwille van het slechts geringe aandeel nieuwe benzine lichte vrachtwagens, nemen we aan dat hun aandeel constant blijft tot 2030 en dat de doorstroming naar benzine hybride lichte vrachtwagens verwaarloosbaar is. Daarentegen zal de doorstroming naar diesel hybride lichte vrachtwagens dubbel zo groot zijn als bij de personenwagens. Dit komt neer op eenzelfde totaal percentage nieuwe hybride voertuigen bij personenwagens en lichte vrachtwagens.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
173
Tabel 3: Verdeling van de nieuwe lichte vrachtwagens (BAU-scenario) Introductie
Brandstof % CNG
Datum
Niveau [%]
Beschikbaar
~0
Diesel Elektrisch
2010
2015
2020
2030
~0
~0
~0
~0
96,9
94,4
81,9
42,1
Beschikbaar
~0
~0
~0
~0
5
Fuel Cell H2
2020
~0
0
0
0
2
H2 ICE
Niet
0
0
0
0
Hybride CNG
2015
<1
0
0,8
5
5
Hybride diesel
2015
<1
0
1,7
10
42,5
Hybride H2
2020
~0
0
0
0
0,5
0
0
0
0
LPG
0,4
0,4
0,4
0,4
Benzine
2,7
2,7
2,7
2,7
Hybride benzine
Zware vrachtwagens Voor de zwaarste tonklasse (32-40 ton) hebben we aannames gemaakt op basis van de schaalvergroting die in de periode 1990-2003 heeft plaats gevonden, wel geplafonneerd op een maximaal aandeel van 67 % in 2012 en naderhand constant gehouden. Voor de andere tonklassen nemen we de relatieve verdeling van het jaar 2004 over.
Tabel 4: Verdeling van de nieuwe zware vrachtwagens over tonklassen (BAU-scenario) %
2004
2010
2012 - 2030
3,5-7,5 ton
11%
9%
9%
7,5–16 ton
13%
11%
11%
16-32 ton
17%
14%
14%
32-40 ton
59%
65%
67%
Voor zware vrachtwagens nemen we het aandeel nieuw verkochte LPG vrachtwagens gelijk aan 0% voor de toekomst. We veronderstellen een introductie van hybride diesel vrachtwagens (3,5-16 ton) vanaf 2015. De aannames vatten we samen in Tabel 5.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
174
Tabel 5: Verdeling van de nieuwe zware vrachtwagens over brandstofsoorten (BAU-scenario) Introductie tonklasse
Brandstof Datum
3,5 - 7,5
Diesel
3,5 - 7,5
Hybride diesel
7,5 - 16
Diesel
7,5 - 16
Hybride diesel
16 - 32
Diesel
16 - 32
Hybride diesel
32 - 40
Diesel
32 - 40
Hybride diesel
2015
2010
2015
2020
2030
100
100
93
80
0
~0
7
20
100
100
93
80
0
~0
7
20
100
100
100
100
0
0
0
0
100
100
100
100
0
0
0
0
Niveau [%]
~0
2015
~0
Niet
0
Niet
0
Bussen en coaches We veronderstellen dat het aantal nieuw gekochte CNG bussen lineair stijgt tot 5 % in 2020, dat de doorstroming van diesel hybride bussen sneller verloopt dan bij personenwagens en dat de doorstroming van brandstofcel H2 reeds in beperkte mate aanwezig is in 2020 en stijgt tot 5 % tegen 2030. De doorstroming van alternatieve motorbrandstoffen (diesel hybride en brandstofcel H2) laten we bij bussen sneller gaan dan bij personenwagens of lichte vrachtwagens omwille van de voorbeeldfunctie en de huidige proefprojecten met bussen (Tabel 6).
Tabel 6: Verdeling van de nieuwe bussen (BAU-scenario) Introductie Brandstof
2010
2015
2020
2030
CNG
2
3,5
5
5
Diesel
96
86
73
55
Datum
Niveau [%]
Elektrisch
2020
~0
0
0
~0
5
Fuel Cell H2
2015
~0
0
~0
2
5
Hybride diesel
2005
~0
2
10
20
30
We veronderstellen dat er enkel nieuwe diesel coaches bijkomen in de toekomst (Tabel 7).
Tabel 7: Verdeling van de nieuwe coaches (BAU-scenario) % Diesel LPG
2004
2010
2015
2020
2030
100
100
100
100
100
0
0
0
0
0
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
175
Motorfietsen We veronderstellen dat tegen 2010 het aandeel nieuw gekochte moto’s voor 40 % uit de grootste klasse 4-takt motoren bestaan (> 750 cc). De 2-takt en kleinste 4-tak (< 250 cc) houden we constant tot 2030. We moeten hierbij vermelden dat DIV geen statistieken ter beschikking heeft voor de kleine 2-takt motoren (< 50 cc).
Tabel 8: Verdeling van de nieuwe moto’s (BAU-scenario) %
2004
2010
2015
2020
2030
0-50 cc (2takt)
0%
0%
0%
0%
0%
> 50 cc (2takt)
2%
2%
2%
2%
2%
50-250 cc (4takt)
15%
15%
15%
15%
15%
250-750 cc (4takt)
47%
44%
43%
43%
43%
> 750 cc (4takt)
36%
39%
40%
40%
40%
Spoorverkeer
Voor het verleden zijn de brutotonkilometers gegeven (statistieken NMBS), de verdeling over dieselen elektrische tractie dus ook. Tussen 1990 en 2004 stijgt het aandeel elektrisch getrokken brutotonkilometer van 79% naar 91% (in 1995: 82%; in 2000: 86%). We gaan uit van een verdere elektrificatie tot en met 2010 voor het goederenvervoer (83%). Ook voor het personenvervoer brengen we tot en met het jaar 2010 een verdere elektrificatie in rekening (96%). Zowel voor personenvervoer als voor goederenvervoer houden we de verdeling tussen de verschillende tracties vanaf het jaar 2010 constant. Voor de toekomst nemen we aan dat de energie-efficiëntie niet verandert, dit omwille van onduidelijkheden rond het verloop van de energie-efficiëntie. We houden de energie-efficiëntie constant en dus gelijk op het niveau van 2004.
Binnenvaart
Bij de binnenvaart houden we rekening met de technologische evolutie tot 2004. De gehanteerde methodologie is terug te vinden in ‘Milieuprestaties van de binnenvaart in Vlaanderen’ [23]. Met behulp van bovenvermelde methodologie en rekening houdend met de vlootsamenstelling komen we voor 2010, 2020 en 2030 op een energieverbruikfactor van respectievelijk 10,5 liter per 1000 tonkilometer, 10,4 liter per 1000 tonkilometer en 10,3 liter per 1000 tonkilometer [23]. Voor de tussenliggende jaren voeren we een lineaire interpolatie uit.
4.1.2
ACEA convenant voor nieuwe personenwagens
In het BAU-scenario houden wij rekening met dit CO2-convenant. We gebruiken evenwel niet de absolute cijfers zoals neergeschreven in het convenant, maar vertrekken van de realistische CO2uitstoot door deze te berekenen via een bottom-up benadering. Onze berekening geeft een hogere CO2 uitstoot per kilometer. VITO beschikt over goede cijfers inzake de CO2-uitstoot van nieuwe voertuigen [24], deze werden recent geactualiseerd tot en met 2005. In Tabel 9 tonen we de CO2uitstoot van nieuwe personenwagens zoals vermeld in het ACEA convenant en de emissiefactoren zoals die reëel zouden zijn als ACEA voor 100% wordt gehaald in het TEMAT model. Bij het volledig
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
176
halen van het convenant zou in reële omstandigheden de CO2-uitstoot 4 tot 5 % hoger liggen dan de streefwaarden in het ACEA convenant.
Tabel 9: Evolutie CO2-uitstoot nieuwe personenwagens volgens het ACEA convenant en de in TEMAT in rekening gebrachte emissiefactoren ACEA
TEMAT 100%ACEA
TEMAT BAU
1995
185 g/km
195,3 g/km
195,3 g/km
2008
140 g/km
146,5 g/km
155,9 g/km
2012
120 g/km
126,9 g/km
146,1 g/km
We veronderstellen dat in het BAU-scenario de CO2-uitstoot van nieuwe wagens tegen 2008 en 2012 respectievelijk nog 5 % en 9 % boven de streefwaarden zal liggen. Dus dat de streefwaarden voor de helft gehaald worden. Zie Tabel 9 voor de CO2-uitstoot van nieuwe personenwagens volgens het BAU-scenario. Op deze cijfers is nog geen correctie voor het meerverbruik van airco’s toegepast. We hebben voor de berekening van de uiteindelijke CO2-uitstoot een correctie doorgevoerd om de invloed van airco’s in personenwagens in rekening te brengen. Het aandeel nieuwe wagens met airco stijgt gradueel van 1 op 5 in 1995 naar 4 op 5 in 2002. In 2010 wordt de penetratiegraad van airco’s bij nieuwe wagens ingeschat op 90%. Verder gaan de berekeningen ervan uit dat het systeem voor de helft van de tijd, dat de wagen rijdt, effectief functioneert en dat het aanleiding geeft tot een meerverbruik van 10%.
4.1.3
Introductie van biobrandstoffen
In het BAU-scenario houden we rekening met de introductie van biobrandstoffen. We beschouwen biobrandstoffen als zijnde CO2 neutraal, voor wat uitlaatgassen aangaat. Dit naar analogie met wat we in de overige sectoren doen. Voor de implementatieniveaus hebben we niet alleen rekening gehouden met Europese en federale regelgeving (KB in uitwerking) inzake biobrandstoffen [25]. Tevens zijn de voornemens inzake biobrandstoffen voor transport in het Vlaams Klimaatplan 20062012 opgenomen. Dit resulteert in de volgende aannames inzake implementatieniveau: -
Tegen eind 2005 2% biobrandstoffen, in navolging van de Europese richtlijn 2003/30/EG; Tegen eind 2010 5,75% biobrandstoffen, ook in navolging van de Europese richtlijn 2003/30/EG [25]; Voor 2011 en 2012 een verdere lineaire stijging met jaarlijks 0,75%, dit in navolging met de afspraken genomen in de studies “Potentieelstudie biobrandstoffen in Vlaanderen” [22] en “Potentieel berekeningen thema transport in het Vlaams Klimaatplan 2006-2012” [26]; Tegen 2015 op een niveau van 8% biobrandstoffen, voorstel binnen de studie “Potentieelstudie biobrandstoffen in Vlaanderen” [22]; Lineaire interpolatie tussen 2012-2015; Tegen 2020 op een niveau van 10% biobrandstoffen, voorstel binnen de studie “Potentieelstudie biobrandstoffen in Vlaanderen” [22]; Lineaire interpolatie tussen 2015-2020; Na 2020 constant op het niveau van 2020, i.e. 10%.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
177
4.2
VKP II
In het BAU+ scenario zal VITO rekening houden met de doelstellingen en maatregelen met betrekking tot meer milieuvriendelijke voertuigen en brandstoffen zoals opgenomen zijn in het VKP II. Het betreft hier alleen de introductie van meer milieuvriendelijke personenwagens om volledig aan het CO2-convenant te kunnen voldoen. De doelstellingen voor biobrandstoffen uit het VKP II zijn reeds in het BAU-scenario opgenomen, zie paragraaf 4.1.3. In het Vlaams Klimaatplan is de volledige implementatie van het CO2-convenant doorgerekend. Hier gaan we ervan uit dat het CO2-convenant voor 100% gehaald wordt. In paragraaf 4.1.2 hebben we reeds uitgelegd hoe we het CO2-convenant implementeren in het BAU-scenario. Absolute waarden voor de jaren met streefwaarden geven we in Tabel 9. De evolutie van de gemiddelde CO2 emissiefactor voor nieuwe personenwagens in TEMAT geven we in Figuur 5. De CO2 emissiefactor van een gemiddelde nieuwe personenwagen ligt tegen 2012 in het 100% ACEA scenario 13% lager dan in het BAU-scenario.
CO2 in g/km
250 200 150 BAU
100
100% ACEA
50
11 20
09 20
07 20
05 20
03 20
01 20
99 19
97 19
19
95
0
Figuur 5: Verschil in CO2 emissiefactor tussen nieuwe personenwagens in het BAUscenario en 100% ACEA
4.3 4.3.1
Doelstelling 3: effect euro 5 en euro 6 norm voor personenwagens Achtergrond
Sinds de jaren ’90 is de Europese emissiereglementering voor nieuwe voertuigen continu verscherpt. Voor personenwagens werd vanaf 1 januari 2005 de euro 4 norm van kracht (fase 2 98/69/EG). Reeds meer dan een jaar zijn op Europese niveau discussies gaande om een verdere aanscherping van de emissielimieten voor nieuwe personenwagens te bewerkstelligen. Op 13 september 2006 gaf het Milieucomité van het Europees Parlement zijn goedkeuring over het voorstel. Er werden ook introductiejaren voorgesteld voor euro 6 voertuigen. In oktober 2006 komt het voorstel voor het eerst op het voltallige Europese Parlement. In het kader van het toekomstig klimaatbeleid is het belangrijk een inschatting te maken van het effect van de euro 5 en euro 6 normen op de CO2-uitstoot.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
178
4.3.2
Effectiviteit en efficiëntie
Op basis van informatie vrijgegeven door het Milieucomité van het Europese Parlement, de Europese Commissie en AECC geven we in Tabel 10 een overzicht van de nieuwe emissienormen voor personenwagens en lichte voertuigen [27,28,29]. Naast de introductiedata toont de tabel ook de emissiereducties voor de gereglementeerde emissies ten opzichte van de euro 4 limieten. Door de introductie van de euro 5 norm bij dieselvoertuigen wordt een lichte stijging van de CO2uitstoot per voertuigkilometer verwacht, namelijk met 1,5% [30] tot 3% [31]. Voor euro 6 verwachten we opnieuw een daling van de CO2-uitstoot per voertuigkilometer, omwille van de noodzaak van nabehandeling voor NOx waardoor de motorafstelling opnieuw meer energie-efficiënt zal kunnen gebeuren.
Tabel 10: Verandering in emissiewaarde van euro 5 en euro 6 normen ten opzichte van euro 4 Norm
Introductiea
Type motor
Euro 5
01/01/2011
Euro 6
PM
NOx
HC
CO2
Compressiemotor
- 80%
- 20%
-
+ 1,5 à 3%
01/09/2009b
Ontstekingsmotorc
-
(- 25%)
(- 25%)
-
01/09/2015
Compressiemotor
- 80%
- 60%d
-
0%
01/09/2014b
Ontstekingsmotor
-
-
-
-
a
de tabel geeft de introductiejaren voor personenwagens; voor lichte voertuigen met maximaal gewicht meer dan 2 500 kg gebeurt de introductie één jaar later.
b
het introductiejaar voor een nieuw voertuigmodel.
c
de meeste huidig verkochte benzinewagens voldoen reeds ruim aan de euro 5 limieten. Toetsing met emissiefactoren voor euro 4 in het TEMAT model bevestigt dit. Bijgevolg gaan we geen reductiepercentages invoeren voor euro 5 benzinewagens, vandaar de haakjes in de tabel.
d
AECC rapporteerde een reductie met 70%, VITO neemt een veiligheidsmarge.
4.3.3
Kostprijs
Tabel 11 toont de gemiddelde meerkost van een euro 5 en euro 6 voertuig ten opzichte van een euro 4 voertuig. Deze cijfers komen uit de annex bij referentie [28].
Tabel 11: de gemiddelde meerkost per voertuig omwille van euro 5 en euro 6 normen ten opzichte van een euro 4 voertuig met dezelfde brandstof (2005 prijzen) Prijzen in euro
Diesel
benzine
Euro 5
377
51
Euro 6
590
-
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
179
4.4
4.4.1
Doelstelling 4: 10% biobrandstoffen in wegtransport tegen 2020, 20% biobrandstoffen in wegtransport tegen 2030 Achtergrond
In het BAU-scenario hebben we reeds rekening gehouden met het ontwerp VKP II (2006-2012) zoals principieel goedgekeurd door de VR op 12 mei 2006. Daarin werden reeds vergaande streefcijfers vastgelegd voor 2015 en 2020 (zie paragraaf 4.1.3). Bijgevolg is het op korte termijn niet haalbaar deze doelstellingen voor Vlaanderen nog verder aan te scherpen. Op Europees niveau werkt DG Research aan een strategie voor de verdere introductie van duurzame en CO2 efficiënte biobrandstoffen voor transport. Voor 2030 is er een ambitieus streefdoel gesteld: een kwart van het brandstofverbruik door wegtransport in de Europese Unie wordt door biobrandstoffen ingevuld. Europa zou instaan voor de helft van de biobrandstoffen, de andere helft komt van import [32]. Ondermeer omwille van de beperkte arealen om energiegewassen te telen in België/Vlaanderen, is de 25% doelstelling voor Vlaanderen extra moeilijk. Vandaar stellen we als doel voor Vlaanderen: 20% biobrandstoffen in wegtransport tegen 2030.
4.4.2
Effectiviteit en efficiëntie
Voor biobrandstoffen nemen we het energieverbruik (in joule) ter hoogte van het voertuig gelijk aan dat van conventionele brandstoffen. Voor CO2 veronderstellen we naar analogie met de overige sectoren biobrandstoffen als zijnde CO2 neutraal. Concreet betekent dat op het niveau van de uitlaat een CO2 reductie van 100%. Voor de CO2-emissies die vrijkomen bij het produceren en transporteren van biobrandstoffen dan moet voor het CO2 reductiepotentieel een onderscheid gemaakt worden tussen 1ste- en 2degeneratie-biobrandstoffen. 1ste-generatie-biobrandstoffen zijn vooral biodiesel, pure plantaardige olie (PPO) en bio-ethanol. De grondstoffen beperken zich veelal tot oliehoudende gewassen en suiker- en zetmeelhoudende gewassen. Voor de globale keten resulteren zij in een CO2 reductiepotentieel van 30 tot 50% [33]. 2de-generatie-biobrandstoffen onderscheiden zich van de 1ste-generatie door de gebruikte omzettingstechniek die het mogelijk maakt om meer biomassastromen en residuen die voorheen onbruikbaar waren, om te zetten. Zo is het mogelijk om cellulosehoudende reststromen om te zetten en zo gewassen met hoge percentages cellulose te gebruiken voor conversie. Voor de globale keten resulteren zij in een CO2 reductiepotentieel tot 90% [33]. Een voorbeeld van zo’n 2de-generatiebiobrandstoffen is Fischer Tropsch (FT) diesel. Tegen 2020 zou ongeveer 15% van de 10% biobrandstoffen moeten ingevuld worden door Fischer Tropsch (FT) diesel [33]. Hiervoor onderneemt Vlaanderen best de nodige acties om tegen 2015 klaar te staan met voldoende ondersteunende maatregelen zoals investeringssteun van productieinstallaties voor 2de-generatie-biobrandstoffen of taksverlaging op de brandstof.
4.4.3
Kostprijs
Onder biobrandstoffen hoort een ganse waaier aan mogelijkheden om deze te produceren. Bepalende parameters voor de productie zijn o.a. brandstof, grondstoffen, al dan niet invoeren. Het is bijgevolg onmogelijk om één cijfer te geven. Een recente studie geeft voor Vlaanderen een overzicht van de kostprijs van verschillende biobrandstoffen, excl. taks en accijnzen, incl. importtaks, distributie [33]. Deze kostprijs van biobrandstoffen kan het dubbele bedragen van benzine of diesel. In deze studie heeft men tevens een sensitiviteitsanalyse uitgevoerd om de invloed van de kostprijs van de grondstof te kennen.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
180
Het blijkt dat diesel gemaakt uit cellulose via de Fischer Tropsch (FT) synthese op lange termijn het meest economische is van alle bestudeerde opties. Deze FT diesel heeft ook het grote voordeel dat ze geen aanpassingen vraagt ter hoogte van de tankinfrastructuur en het voertuig. De 2de-generatiebiobrandstoffen zoals FT diesel zullen pas beschikbaar zijn vanaf 2015 en allicht pas na 2020 effectief goedkoper zijn dan 1ste–generatie-biobrandstoffen. In Nederland raamt men de gemiddelde meerkost voor biobrandstof t.o.v. fossiele brandstof in het jaar 2020 op 16€/GJ (aan de pomp, zonder accijns en BTW). De kosteneffectiviteit bedraagt nationaal gezien 195 € per ton CO2 gereduceerd. Voor de eindgebruiker is de kosteneffectiviteit 194 € per ton CO2 gereduceerd [34].
4.5
Doelstelling 5: 50% alternatieve motortechnologieën in nieuwe bussen voor openbaar vervoer tegen 2020, 75% tegen 2030
4.5.1
Achtergrond
We verwachten dat binnen enkele jaren nieuwe initiatieven voor meer milieuvriendelijke en alternatieve brandstoffen zullen worden genomen op Europees niveau. Zweden streeft naar 100% alternatieve motorvoertuigen (AMF) in haar totale nieuwe vloot (dus niet enkel publieke vloten) tegen 2020 [35]. Voor Vlaanderen zou 100% AMF zelfs voor de publieke vloten zeer ambitieus zijn, bijgevolg nemen we voor deze vloten aangepaste streefwaarden. Omwille van de zichtbaarheid van de vervoersmaatschappij De Lijn, is zij uiterst geschikt als voorbeeldfunctie. Demonstraties en aankopen van alternatieve motorvoertuigen worden bij De Lijn bij voorkeur verder gestimuleerd. Voor 2020 en 2030 stellen we als streefdoel voor bussen, respectievelijk 50% en 75% alternatieve motortechnologieën in nieuwe voertuigen. In de periode 2020-2030 blijft het aandeel hybride dieselbussen constant, terwijl de overige AMF toenemen ten koste van de gewone dieselmotor (Tabel 12). Ter informatie: in het BAU-scenario bedroeg het aandeel AMF voor de nieuwe voertuigen in 2020 en 2030 respectievelijk 27% en 45%.
Tabel 12: Verdeling van de nieuwe bussen in het BAU+ scenario energiezuinige en CO2-arme voertuigen Introductie Brandstof
2010
2015
2020
2030
CNG
2
3,5
8
20
Diesel
96
86
50
25
Datum
Niveau [%]
Elektrisch
2020
~0
0
0
5
10
Fuel Cell H2
2015
~0
0
~0
2
10
Hybride diesel
2005
~0
2
10
35
35
Deze cijfers worden afgetoetst met De Lijn: lopende
De ontwikkelingen bij de bussen voor openbaar vervoer, kunnen mogelijks een positief effect hebben op het gebruik van AMF in coaches. We veronderstellen daarom dat naast nieuwe diesel coaches ook hybride diesel coaches worden geïntroduceerd (Tabel 13).
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
181
Tabel 13: Verdeling van de nieuwe coaches in het scenario energiezuinige en CO2-arme voertuigen %
2004
2010
2015
2020
2030
100
100
100
98
80
0
0
0
2
20
Diesel Hybride diesel
In eerste instantie veronderstellen we slechts een verwaarloosbaar aandeel AMF in zware vrachtwagens. We veronderstellen dat in de BAU+ scenario’s de introductiegraad van AMF in zware vrachtwagens gelijk blijft aan het niveau in het BAU-scenario. Wel hebben we voor het zware vrachtvervoer een doelstelling inzake schaalvergroting (zie paragraaf 3.4).
4.5.2
Effectiviteit en efficiëntie
Voor de effectiviteit van AMF nemen we de bevindingen uit het SUSATRANS project over [36]. De studie maakt hierbij een onderscheid tussen lichte voertuigen of LDV (personenwagens en lichte vrachtwagens) en bussen. Voor HD voertuigen nemen we een dieselvoertuig als referentiebasis. Tabel 14 toont voor bussen per brandstof- en motortechnologie het energieverbruik (op voertuigniveau) en de CO2-emissies t.o.v. van het referentievoertuig diesel. Voor CO2 tonen we waarden voor enerzijds enkel en alleen uitlaatemissies en anderzijds de som van de uitlaatemissies en de CO2-emissies die vrijkomen bij het produceren en transporteren van de brandstof.
Tabel 14: Effect van brandstof- en motortechnologie op het verbruik en de CO2-emissies bij bussen, referentievoertuig 100% = diesel (2020) Technologie
Brandstof
Dieselmotor Serie Hybride Ottomotor
diesel diesel CNG
Brandstofcel Elektromotor
H2 uit aardgas elektriciteit
Energieverbruik 100% 85% 120% 64% 48%
CO2-emissies gebruik incl. indirecte 100% 100% 85% 85% 96% 102% 0% 0%
60% 45% à 72%
Op grotere schaal schonere voertuigen aankopen zou een stimulans kunnen zijn voor de voertuigfabrikanten en een afzetmarkt voor dit soort voertuigen kunnen waarborgen. Na verwerven van een zekere marktervaring, zou een verplichte aanschaf van schone voertuigen tot alle voertuigcategorieën kunnen uitgebreid worden.
4.5.3
Kostprijs
De meerkost voor de aanschaf van een hybride diesel bus in 2010 is 15% hoger dan een gewone dieselbus. Daarna constante kost voor hybride. De kostprijs van dieselbussen zal wel nog toenemen omwille van technologische vernieuwingen om aan de steeds strengere Europese normen te voldoen. Voor CNG bedroeg de meerkost in 2000 een 20% t.o.v. een dieselbus (daarna constante kost).
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
182
4.6
4.6.1
Doelstelling 6: Doorbraak van voertuigen op waterstof 2020-2030 waarschijnlijk verwaarloosbaar Achtergrond
De introductie van waterstof als brandstof voor motorvoertuigen wordt ten vroegste tegen 2020 verwacht. Momenteel lopen verschillende Europese projecten over de praktische haalbaarheid van waterstof [37]. Onder andere veiligheidsaspecten van waterstof vormen een knelpunt. Op Europees niveau wordt waterstof steeds meer gezien als een lange termijn optie en heerst de discussie of waterstof als brandstof sowieso wel een toekomst heeft in de transportsector [38]. Het is bijgevolg weinig denkbaar dat de introductie eerder zal plaatsvinden, behalve in nichevloten zoals openbaar vervoer. VITO stelt voor om waterstof niet in het basispakket van beleidspijler 2 op te nemen, maar eventueel als variant of afzonderlijke optie.
4.6.2
Effectiviteit en efficiëntie
Voor bussen met brandstofcel op waterstof geven we enkele cijfers in Tabel 14. We zien dat waterstof een groot potentieel heeft om het brandstofverbruik en de CO2-emissie ter hoogte van het voertuig te verlagen. Tijdens het rijden komt geen CO2 vrij. Als we ook rekening houden met de indirecte emissies is de winst sterk afhankelijk van de grondstof.
4.6.3
Kostprijs
Hoewel de toekomst van waterstof als brandstof in transport nog onzeker is geven we hier toch enkele cijfers mee. De huidige kostprijs voor decentrale productie van waterstof werd binnen het CUTE project ingeschat rond 12 Euro/kg H2 (100 Euro/GJ) [39]. IEA schat de productie- en distributiekost van waterstof op langere termijn (2030) rond 20 Euro/GJ, wat neerkomt op 2,5 Euro/kg H2 [40]. De kost voor brandstofcellen ligt op dit moment (prototypes) rond 1560 Euro/kW (2000 US$/kW), wat voor een voertuig met een typisch vermogen van 60 kW neer zou komen op een kost van 93.610 Euro (120.000 US$), enkel voor de brandstofcel. Verwacht wordt dat deze prijs via massaproductie en verdere technologieontwikkeling kan dalen tot 80 Euro/kW (100 US$/kW) [41]. Ter vergelijking: de prijs van een verbrandingsmotor ligt tussen 16 en 23 Euro/kW (20 en 30 US$/kW).
4.7 4.7.1
Maatregelen Multipolluenten aanpak
Het streven naar energiezuinige en CO2-arme voertuigen, mag niet los gezien worden van andere milieu-aspecten van voertuigen (bv. NOx, NMVOC, PM). Het beleid zoekt best een evenwicht tussen maatregelen die inwerken op verschillende aspecten van milieuvriendelijkheid en duurzaamheid. Zo kan een bepaalde maatregel een positief effect hebben op één of meerdere polluenten, maar een negatief effect hebben op verbruik en CO2.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
183
4.7.2
Definitie van milieuvriendelijk voertuig
Een beleid ter ondersteuning van meer milieuvriendelijke voertuigen kan onder andere bestaan uit verschillende maatregelen die de markt beïnvloeden. Hierbij is het belangrijk om te vertrekken van een eenduidige definitie van milieuvriendelijk voertuig. In Vlaanderen werd een Ecoscore voor nieuwe voertuigen ontwikkeld [42]. De Ecoscore-methodologie houdt rekening met verschillende schade-effecten: klimaatverandering, gezondheidseffecten, effecten op ecosystemen en geluidshinder [43]. De Ecoscore bevat dus ook CO2 als criterium. Op basis van de Ecoscore van een voertuig kan de aankoop en het gebruik van milieuvriendelijke voertuigen worden gestimuleerd [44]. In juli 2006 heeft de Vlaamse Regering besloten om de Ecoscore te nemen als basis voor de hervorming van de belasting (verkeer en in verkeerstelling) voor personenwagens [45]. De doelstelling is dat ten vroegste vanaf 2008 Ecoscore effectief de basis vormt voor de jaarlijkse verkeersbelasting en de belasting voor in verkeersstelling. Er werd ook een Ecoscore ontwikkeld voor vrachtwagens, maar deze is momenteel niet bruikbaar voor beleidsmaatregelen (uitgezonderd sensibilisering) aangezien CO2 emissies ingeschat zijn.
4.7.3
Acties en stimulerende maatregelen
In het ontwerp VKP II (2006-2012) werd ruimte voorzien voor acties rond milieuvriendelijk vlootbeheer voor de vloot van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, De Lijn en lokale besturen binnen de cluster mobiliteit van de samenwerkingsovereenkomst [46]. Deze acties worden ook best na 2012 verder ondersteund. Een belangrijk actieterrein is de verdere uitbouw en verfijning van de Ecoscore. De lineaire functie op basis van de Ecoscore voor de inning van belastingen op personenvoertuigen, die momenteel wordt uitgewerkt, wordt getoetst op haar effectiviteit. Hoe groot de stimulans moet zijn om te komen tot een afdoende verschuiving naar meer milieuvriendelijke voertuigen is moeilijk in te schatten. Zeker is dat er voldoende differentiatie zal nodig zijn om tot een verschuiving te bekomen. Als basis kunnen ervaringen in het buitenland dienen die dan verder verfijnd worden door praktijkervaring. In Nederland bijvoorbeeld deed een tijdelijke reductie van de registratiebelasting voor energiezuinige wagens het marktaandeel van die categorieën stijgen tot 19%, de afschaffing van het belastingvoordeel deed het marktaandeel terugzakken tot 13,4% [47]. Er dient bijkomende aandacht te gaan naar bedrijfsvoertuigen om in deze groep van voertuigen een sterke verschuiving te bekomen. Het afschaven van fiscale voordelen voor bedrijfswagens is een mogelijke optie, maar ook het op punt stellen van een doorgedreven groene bedrijfswagenfiscaliteit. Publieke vloten hebben een voorbeeldfunctie en kunnen een voortrekkersrol spelen bij het verspreiden van milieuvriendelijke voertuigen op de markt. In het toekomstig beleid zou men voor alle vloten in eigendom van de Vlaamse administratie, De Lijn en andere Vlaamse Overheidsinstituten een nog grotere uitdaging kunnen aangegaan dan gesteld in het VKP II (20062012). Dit kan door een effectief quotum te hanteren van bv. 50 % voertuigen met een Ecoscore groter dan 70 [47]. De uitdaging voor groene publieke vloten kan met de tijd aangescherpt worden, zowel qua quotum als Ecoscore niveau. Voor lokale administraties wordt een convenant voorgesteld waarbij de lokale administratie zich engageert om een verbetering van de vloot te realiseren. Om te komen tot meer groene private vloten kan een convenant rond vlootvergroening wordt opgesteld en geïntegreerd met een mobiliteitsconvenant. Private ondernemingen hebben dan de
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
184
mogelijkheid om vrijwillig in het convenant te stappen. De vlootvergroening is een noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van een financiële toelage. Een onderneming kan beslissen om het management van de vlootscreening in eigen beheer uit te voeren of (een deel van) het bedrag van de financiële toelage te gebruiken voor het uitbesteden van dit beheer aan een consultant die over de nodige kennis beschikt om de vlootscreening te beheren. De basis is hier opnieuw de Ecoscore. Op termijn kan hier naar analogie met publieke vloten gewerkt worden met quota. De uitwerking van meer groene private vloten werd door de stakeholders weerhouden op voorwaarde dat dit wordt geïntegreerd in een overkoepeld mobiliteitslogo [44]. Dit blijft een potentieel interessante maatregel. Bij de acties en de implementatie van maatregelen worden best alle eindgebruikers geïnformeerd en gesensibiliseerd over de instrumenten die de aankoop en het gebruik van milieuvriendelijke voertuigen ondersteunen. Acties genomen in het VKP II kunnen hiertoe verder uitgebouwd worden. Voor alternatieve voertuigen en brandstoftechnologieën blijft nog altijd een belangrijke taak weggelegd voor onderzoek, ontwikkeling en demonstratie. Bij dit proces worden best de verschillende betrokken overheden en een adviesgroep die de verschillende stakeholders groepeert betrokken. Er wordt ook best aangesloten bij Europees onderzoek, waarvoor dan een fonds voor cofinanciering kan worden vastgelegd.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
185
5 Beleidspijler 3: Optimaliseren van de ritparameters De twee belangrijke ritparameters die het brandstofverbruik en de CO2-emissies bepalen, zijn de snelheid en de dynamiek van de rit. Hoge waarden van beide parameters resulteren in hoge verbruiken en CO2-emissies. VITO’s op-de-wegmetingen in de periode 1995-1999 hebben aangetoond dat rijgedrag een grote invloed heeft op het verbruik/CO2 en zelfs nog meer op andere polluenten. Afhankelijk van het wegtype verhoogt sportief rijgedrag ten opzichte van normaal rijgedrag het verbruik met 10 tot 40%. Een rustige rijstijl resulteerde in een afname van verbruik met 5% [48]. Tot gelijkaardige bevindingen kwam men later in Nederland: +30% CO2 bij sportief rijgedrag en -10% bij economisch rijden [49, 50]. Aangepaste rijstijl van een bestuurder resulteert in een lager verbruik en CO2-emissies. De Vlaamse overheid is eind 2002 gestart met de ROB-campagne (Rustig Op de Baan). Via stickers en een website (http://www.ikbenrob.be/) worden tips gegeven aan de burgers voor een meer milieuvriendelijk rijgedrag. Ook in het VKP II (2006-2012) krijgt rijgedrag de nodige aandacht, het aanleren van een milieuvriendelijke rijstijl zal worden opgenomen in de rijopleidingen. Tegen 2009 zouden alle rijscholen dit standaard aanbieden. Dit beleid wordt ook na 2012 best verder uitgebouwd. In verschillende pilootprojecten uitgevoerd door VITO rond de effectiviteit van informatieverstrekking en praktijkopleiding energiezuinig rijgedrag evalueerden we het effect op het brandstofverbruik op langere termijn. Een gemiddelde besparing van 2 tot 6% (met ondersteuning van een boordcomputer) werd gerealiseerd [51, 52] over een periode van 6 maanden na de praktijkopleiding. De Vrije Universiteit Brussel heeft in 2002 de invloed van rijgedrag op de verkeersemissies bestudeerd (kwantificering en maatregelen) in opdracht van de Vlaamse Overheid [53]. Uit deze studie blijkt dat een verkeersplateau leidt tot een gemiddelde stijging van 50 % van brandstofverbruik en CO2-emissies, zone 30 tot een verlaging van 10%, en een groene golf een tot verlaging van 20 %. Verder blijkt uit deze studie ook nog dat het juist toepassen van volgende rijstijltips:
▪ schakel zo vlot mogelijk bij maximaal 2 500 toeren (voor diesel maximaal 2 000 toeren) naar een zo hoog mogelijke versnelling;
▪ schakel niet te snel terug en laat de auto zo lang mogelijk zonder de koppeling in te drukken in een zo hoog mogelijke versnelling uitrollen. Dit resulteert in een CO2-reductie van 5 % in een stedelijke omgeving en een CO2-reductie van 25 % op de buitenweg (~ landelijke weg). De introductie van intelligente snelheidsaanpassing (ISA) kan een belangrijk instrument zijn om tot een betere snelheidshandhaving te komen. ISA is een verzamelnaam voor diverse systemen die een bestuurder ertoe aanzetten of dwingen om zich aan de geldende snelheidslimieten te houden. Door de implementatie van ISA vermindert het aantal snelheidsovertredingen en verhoogt de verkeersveiligheid. Over het effect van ISA op emissies is weinig gekend, maar implementatie van ISA zou meestal een gunstig effect hebben [54]. Uit het Europese Prosper-project blijkt dat de effecten op emissies op het Belgisch netwerk niet significant waren. Voor de andere netwerken (Zweden, Engeland, Nederland) was dit wel het geval voor CO2 en PM [55]. De moeilijkheid bij het
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
186
inschatten van de effecten van ISA op emissies hangt samen met de impact op snelheid. Want deze impact gaat zijn hangt nauw samen met het rijgedrag zonder ISA. Wat zeker is, is dat snelheidsovertredingen verminderen. Ook blijkt uit meetresultaten van de ISA-trial van Gent dat bestuurders die zich zonder ISA aan de snelheidslimiet houden en er meestal vrij ruim onder zitten, de neiging hebben om net op de limiet en dus sneller te rijden met ISA [56]. Mits effecten op snelheid sterk verschillend zijn, zullen ook effecten op emissies verschillen. Wat wel zeker is, is dat ISA zal leiden tot uniformere snelheden waardoor stop-and-go verkeer zal verminderen. Dit heeft naar verwachting een positief effect op emissies en brandstofverbruik. Wat ook zeker is, is dat ISA in vergelijking met klassieke snelheidsremmende maatregelen zoals verkeersdrempels en snelheidscamera’s emissies vermindert. Deze maatregelen hebben eerder lokaal effecten op het rijgedrag en leiden tot lokale vertragingen en versnellingen, hetgeen leidt tot meer verbruik en uitstoot. De effectiviteit van snelheidshandhaving kan voor een individueel voertuig evenwel hoog oplopen (tot 20%) Een haalbaarheidsstudie naar de opmaak van een snelheidskaart voor Vlaanderen is opgestart. Het accent ligt hierbij op het uitklaren van organisatorische, wettelijke en juridische aspecten. Als de resultaten van deze studie positief zijn, kan de uitbouw van ISA in het post Kyoto 2012 beleid best verder opgevolgd worden. Bij de bespreking van beleidspijler 3 geven we eerst een kort overzicht van de basisaannames rond de mobiliteitsvraag in het BAU-scenario. Vervolgens bespreken we hoe we met de aannames rond optimaliseren van ritparameters uit het VKP II in het BAU+ scenario gaan rekening houden.
5.1
Basis BAU-scenario
De emissiefuncties in TEMAT (COPERT III) houden rekening met een gemiddeld ritpatroon (gemiddelde emissiefactoren in functie van de gemiddelde snelheid van op rollenbank nagereden cycli). Het optimaliseren van ritparameters is niet opgenomen in het BAU-scenario.
5.2
VKP II
In het BAU+ scenario zal VITO rekening houden met de doelstellingen en maatregelen die opgenomen zijn voor het optimaliseren van ritparameters in het VKP II: 1. rijgedrag; 2. doorstroming op autosnelwegen. -
Rijgedrag: voor personenwagens een reductie van 2 % in brandstofverbruik en CO2-emissies, voor vrachtwagens en bussen een reductie van 5 % tegen 2010 (globaal op alle wegen);
-
Doorstroming: een reductie van 1,5 % in brandstofverbruik en CO2-emissies op autosnelwegen op basis van een Nederlands onderzoek tegen 2010.
De aannames rond optimaliseren van ritparameters zal VITO in het BAU+ scenario t.e.m. het jaar 2030 overnemen. Andere maatregelen zijn biobrandstoffen, milieuvriendelijke voertuigen en maatregelen die effect hebben op voertuigkilometers. Deze maatregelen werden reeds in vorige paragrafen besproken.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
187
Lijst met afkortingen
ACEA
Association des Constructeurs Européens d' Automobiles
AECC
Association for Emissions Control by Catalyst
AMF
Alternatieve Motor fuels and Technologies, alternatieve motortechnologieën en brandstoffen
BAU
Business As Usual
CH4
Methaan
CNG
Compressed Natural Gas
CO
Koolstofmonoxide
CO2
Koolstofdioxide
DIV
Dienst voor Inschrijving van Voertuigen
FOD
Federale OverheidsDiensten
GEN
Gewestelijk Expressnet
H2
Waterstof
HC
Hydrocarbons, koolwaterstoffen
HDV
Heavy Duty Vehicle
ICE
Internal combustion engine
ISA
Intelligente snelheidsaanpassing
KB
Koninklijk Besluit
LDV
Light Duty Vehicle
LPG
Liquified petroleum gas
LZV
Langere zwaardere vrachtwagens
MER
Milieu Effecten Rapport
MOW
Ministerie Openbare Werken
N2
Stikstof
N2O
Lachgas
NEC
National Emission Ceilings
NIS
Nationaal Instituut voor de Statistiek
NMBS
Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen
NMVOS
Niet-methaan vluchtige organische stoffen
NOX
Stikstofoxide
O2
Zuurstof
OCW
Opzoekingscentrum voor de Wegenbouw
PM
Particulate matter (stof)
PPO
Pure plantaardige olie
REF
Referentie
ROB
Rustig Op de Baan
sMER
Strategisch Milieu Effecten Rapport
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
188
SO2
Zwaveldioxide
SUSATRANS
Sustainability assessment of technologies and modes in the transport sector in Belgium
TEMAT
Transport Emission Model to Analyse (non-) Technological measures
VITO
Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
VKP
Vlaams KlimaatbeleidsPlan
VKC
Vlaamse KlimaatConferentie
VOS
Vluchtige organische stoffen
VR
Vlaamse Regering
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
189
Referenties
1
Energiebalans Vlaanderen 2004, onafhankelijke methode, VITO, K. Aernouts et al., 2005
2
MIRA (2005) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2005, Transport, Ina De Vlieger, Erwin Cornelis, Luc Int Panis, Liesbeth Schrooten, Steven Logghe, Filip Vanhove, Griet De Ceuster, Cathy Macharis, Frank Van Geirt, Van Mierlo Joeri, Caroline De Geest en Els van Walsum, Vlaamse Milieumaatschappij, http://www.milieurapport.be
3
Algemene aannames voor de studie: energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030, VITO, april 2006.
4
OMV (2001) Mobiliteitsplan Vlaanderen, Naar een duurzame mobiliteit in Vlaanderen, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Mobiliteitscel, Brussel.
5
Jan Duerinck, Katleen Briffaerts, An Vercalsteren, Wouter Nijs, Ina De Vlieger, Liesbeth Schrooten en Diane Huybrechts (2006) Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest (BAU), Business as usual scenario tot en met 2020, in opdracht van Aminal, VITO, Mol.
6
De Vlieger I. en Schrooten L. (2006) Potentieelberekeningen thema transport in het Vlaams Klimaatplan 2006-2012, in opdracht van Aminal, VITO, Mol.
7
NIS (1990-1992) Voertuigenpark op 1 augustus 1990-1992, Ministerie van Economische Zaken, Brussel.
8
FOD Mobiliteit (2005) Algemene verkeerstellingen, Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, Brussel.
9
FOD Mobiliteit (2003-2005) Opmeting van de jaarlijkse afgelegde kilometers 2002-2004, Ministerie van Verkeer en Infrastructuur, Brussel.
10
sMER (2001) Onderzoeksopdracht “Milieu-impactbepaling van het ontwerp Mobiliteits-plan Vlaanderen d.m.v. strategische m.e.r.” Deelrapport 2: Strategische MER van het ontwerp Mobiliteitsplan Vlaanderen, Studie in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, AMINABEL – Cel lucht.
11
VVC (2006) Departement Mobiliteit en Openbare Werken, Antwerpen, Contactpersoon Eddy Peetermans.
12
Bontinck W. (2004) Aantal getrokken brutotonkm in 2003 voor Vlaanderen ter beschikking gesteld door de NMBS in het kader van MIRA-T 2004.
13
MEET (1999) Methodology for calculating transport emissions and energy consumption, Transport research, Fourth Framework Programme, Strategic Research, DG VII, pp. 73, ISBN 92-828-6785-4.
14
http://www.volvo.com/group/global/en-gb/newsmedia/pressreleases/2003/pr1127.htm
15
OCW (2006) Contactpersoon: David Decock, Augustus 2006.
16
Backman H., Nordström R. (2002) TFK, Improved performance of European Long Haulage Transport (EXTRA-project).
17
ARCADIS (2006) Monitoringsonderzoek vervolgproef LZV, Resultaten van de vervolgproef met langere of zwaardere voertuigcombinaties op de nederlandse wegen, studie in opdracht van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Nederland, mei 2006.
18
MEET (1999) Methodology for calculating transport emissions and energy consumption, Transport research, Fourth Framework Programme, Strategic Research, DG VII, page 73, ISBN 92-828-6785-4.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
190
19
André M., Rapone M., Joumard R. (2006). ARTEMIS - Assessment and reliability of transport emission models and inventory systems, Analysis of the cars pollutant emissions as regards driving cycles and kinematic parameters, INRETS, 136 pp.
20
DIV (2005) Dienst voor Inschrijving van de Voertuigen, Federale Overheidsdienst Mobiliteit en vervoer, Mobiliteit en Verkeersveiligheid, Brussel.
21
De Vlieger et al. (2005) Sustainability assessment of technologies and modes in the transport sector in Belgium (SUSATRANS), in opdracht van Federaal Wetenschapsbeleid, Brussel.
22
De Vlieger I. en Schrooten L. (2005) Potentieel studie biobrandstoffen in Vlaanderen. Taak 2: transportbrandstof in Vlaanderen, Tussentijdsrapport, November 2005.
23
Ina De Vlieger, Erwin Cornelis, Hassan Joul en Luc Int Panis (2004) Milieuprestaties van de binnenvaart in Vlaanderen, in opdracht van Promotie Binnenvaart Vlaanderen, Mol.
24
Cornelis E., De Vlieger I., Govaerts L. (2003-4) CO2-monitoring nieuwe personenwagens: Analyse 2002 en 2003. Tussentijds rapport. Studie uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap, VITO, Mol.
25
http://www.ebb-eu.org/legis/OJ%20promotion%20NL.pdf
26
Ina De Vlieger en Liesbeth Schrooten, Potentieelberekeningen thema transport in het Vlaams Klimaatplan 2006-2012, Overzicht achterliggende aannames, studie uitgevoerd in opdracht van het Vlaams Gewest, Januari 2006.
27
http://www.europarl.europa.eu/news/expert/infopress_page/064-10530-254-09-37-91120060908IPR10494-11-09-2006-2006-false/default_en.htm, raadpleging 18/09/2006.
28
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/site/en/com/2005/com2005_0683en01.pdf
29
AECC (2006) Progress on Light-Duty Euro 5 Regulation, AECC Newsletter, Juli-August 2006, page 2.
30
Logghe et al. (2006) Emissions from road traffic in Belgium, Report under the authority of FEBIAC and FPS Mobility and Transport.
31
L. Bastard (2006), Spreker van ACEA/Renault op “Conference EU Policy for fuel efficient cars”, organisator “Transport & Environment”, Brussel, 13 september 2006.
32
DG Research (2006) Biofuels in the European Union, A vision for 2030 and beyond, Final report of the biofuels Research Advisory Council, EC.
33
Leen Govaerts, Luc Pelkmans, Geert Dooms, Carlo Hamelinck, Michiel Geurds, Ina De Vlieger, Liesbeth Schrooten, Kathleen Ooms, Veerle Timmermans (2006) Potentieelstudie biobrandstoffen in Vlaanderen, VITO-rapport 2006/ETE/R/104, Studie in opdracht van ANRE en ALT.
34
Farla J.C.M., Daniëls B.W. (2006) Optiedocument energie en emissies 2010/2020, ECN-MNP rapport, Nederland.
35
Mona Sahlin (2005) Sweden first to break dependence on oil! New programme presented, press release 01 October 2005, Mona Sahlin, Swedish Minister for Sustainable Development, http://www.sweden.gov.se/sb/d/3212/a/51058
36
Verbeiren S., De Vlieger I., Pelkmans L., De Keyser W. en Springael J. (2003) SUSATRANS. Sustainability evaluation of individual technologies (Task A), VITO-rapport 2003/IMS/R142.
37
EC (2006): Commission presents the outstanding results of the CUTE project and announces new action for Clean Public Transport, press release 11 May 2006, http://europa.eu/rapid/
38
ENGVA (2006) Conference Newsletter april 26 2006, citation of J. Henningsen (EC, DG TREN).
39
Binder M. (2006) Economic analysis of the CUTE hydrogen infrastructure. Presentation at CUTE Congress, Hamburg, 11 May 2006.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
191
40
IEA (2005) Prospects for hydrogen and fuel cells, December 2005.
41
Europese Commissie (2005) COM(2005) 634 definitief, Voorstel voor een richtlijn van het Europese Parlement en de Raad inzake de bevordering van schone voertuigen voor wegvervoer.
42
Aminal (2005) Eindverslag van het AMINAL project “Bepalen van een Ecoscore voor voertuigen en toepassing van deze Ecoscore ter bevordering van het gebruik van milieuvriendelijke voertuigen”, zie www.vlaanderen.be/lucht, rubriek milieu en mobiliteit, rubriek documentatie, rubriek studies.
43
Van Mierlo J. et al. (2005) Eindverslag ‘Ecoscore Taak 1 Eenduidige methode voor de bepaling van Ecoscore’ in opdracht van AMINAL, maart 2005.
44
Govaerts L. et al. (2005) Eindverslag ‘Ecoscore Taak 5 Beleidsmaatregelen’ in opdracht van AMINAL, maart 2005.
45
http://www.vlaanderen.be/servlet/Satellite?cid=1153368024567&pagename=nieuwsberichten %2FNB_Nieuwsbericht%2FNieuwsbericht&ZoekString=ecoscore&c=NB_Nieuwsbericht
46
‘Het Klimaat verandert, U ook ?’ Ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012. Mei 2006.
47
Govaerts L. et al. (2005) Eindverslag ‘Ecoscore Taak 5 Beleidsmaatregelen’, VITO, studie uitgevoerd in opdracht van AMINAL, Brussel.
48
De Vlieger I., D. De Keukeleere and J.G. Kretzschmar (2000) Environmental effects of driving behaviour and congestion related to passenger cars, Atmospheric Environment - vol. 34 (27): 4649-4655.
49
Gense, N.L.J. (2000) Driving style, fuel consumption and tail pipe emissions; Delft, TNO Wegtransportmiddelen, rapportnummer 00.OR.VM.021.1/NG.
50
Gense, N.L.J., Burgwal, H.C. van de en Bremmers, D.A.C.M. (2001) Emissies en file- Bepalen van emissiefactoren, Eindrapportage fase 2; Delft, TNO, Wegtransportmiddelen, rapportnummer 01.OR.VM.043.1/N.
51
Bruneel H., Govaerts L. en Craps R. (2000) Acties ter bevordering van energiezuinig en veilig rijgedrag. Studie in opdracht van ANRE, Juli 2000.
52
Govaerts L., Verlaak J. Ecodriving in a company fleet. Final report Ecodriving Europe (SAVE), January 2003.
53
Van Mierlo J. et al (2002). Invloed van het rijgedrag op emissies: kwantificatie en maatregelen. Studie in opdracht van AMINAL, April 2002.
54
Varhelyi a., Hjälmadahl M., Hydén C., Draskóczy M. (2004) Effects of an active accelerator pedal on driver behaviour and traffic safety after long-term use in urban areas, Accident Analysis and Prevention Vol. 36, pp. 729-737.
55
Prosper (2005) Network Effects of Intelligent Speed Adaptation, Project for Research On Speed adaptation Policies on European Roads, Draft final report, funded by the European Commission, Directorate General for Energy and Transport.
56
Vlassenroot S., Broekx S., De Mol J., Int Panis L., Brijs T., Wets G. (2006) Driving with intelligent speed adaptation: Final results of the Belgian ISA-trial, Transportation Research Part A xxx (2006) xxx–xxx (in preparation).
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
192
Vlaamse klimaatconferentie Verslag Werkgroep Mobiliteit 29 september 2006 Voorzitter: Bram Claeys (BBL) Trekker: Tania Van Mierlo (LNE) Verslaggever: Els Van den broeck (LNE)
1. Toelichting Toelichting onderzoeksopdracht “Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030” (BAU+) • •
Toelichting bij doelstellingen, opzet, impact van BAU+ door Tania Van Mierlo Toelichting bij de discussienota transport (BAU+) door Ina De Vlieger
Presentaties: zie www.vlaanderen.be/klimaatconferentie, mobiliteit
2. Bespreking BAU+ 2.1 Algemeen/ BAU • • • •
RK vraagt zich af of Masterplan Antwerpen, Pegasusproject, Spartacusplan in VKP werden verrekenend naast GEN en Diabolo. TVM bevestigt dat dit in BAU zit. Voor de aannames inzake milieuvriendelijke voertuigen bij De Lijn zal Freddy Van Steenberghe nog antwoorden . TA stelt een zeer groot reductiepotentieel voor fietsverkeer vast. TVM verduidelijkt dat het fietsplan in zijn totaliteit werd doorgerekend in BAU, cfr de discussie in juni. TVM vraagt om de discussie over BAU en VKP niet te heropenen zodat de vergadering zich kan concentreren op BAU+.
2.2 Recreatief verkeer •
•
TA vindt de invulling van recreatief verkeer in Vlaams klimaatbeleidsplan (te) minimaal. De studie ‘duurzame bereikbaarheid Nationaal park Hoge kempen’ is bijvoorbeeld beschikbaar en bevat mogelijke concrete informatie. Ook de duurzaamheidscel van Toerisme Vlaanderen moet veel cijfers hebben (95% toeristen nemen wagen). IV stelt als maatregelen ook nog voor: het autoluw maken stads/dorpscentra voor (kost inschatten – vgl. kost parkeerruimte); het bereikbaar maken van grote evenementen of recreatieve attractiepolen (cfr.MOBER, parkeerregulering) en het richten op bepaalde groepen zoals senioren en hun verplaatsingsgedrag. MG bevestigt dat MOBER en autoluwe initiatieven
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
193
•
maatregelen zijn die o.a. horen bij acties inzake woon-werkverkeer en als zodanig in BAU werden opgenomen. De vaststelling dat deze acties moeilijk in modellen te gieten zijn, mag geen excuus zijn om ze niet te gebruiken in het beleid. HT stelt vast dat de studie weinig volumereducerende maatregelen (behalve LZV) (significante modal shift – ruimtelijke ordening) bevat. MG antwoordt dat ruimtelijke ordening speelt op lange termijn en ook al werd meegerekend in BAU.
2.3 Financiële maatregelen •
• • • • •
•
•
•
•
• •
EP vindt dat de acties uit het pendelplan niet op hun plaats staan bij het hoofdstuk financiële maatregelen. Verder denkt hij dat een of andere vorm van rekeningrijden er onvermijdelijk aan komt tegen 2020. Het huidige wegenvignet zal waarschijnlijk gelden tot 2015 cfr. Europese ontwikkelingen. Aangewezen is dus om in de studie met varianten te werken. Vraag is dan welke variant aanvaardbaar is (vb sneller gaan in goederenvervoer cf Duits systeem). Studies van SERV en Minaraad n.a.v. het debat rond het wegenvignet moeten bekeken worden volgens BC. BV deelt mee dat TMLeuven het witboek van de Europese Commissie doorrekende, waarbij ook pricing aan bod komt. JR wenst dat er rekening gehouden wordt met de realiteit zijnde een forfaitair wegenvignet (loopt tot 2015?). RK vraagt zich af of enkel autokilometers worden meegerekend. TVM bevestigt dat ook vrachtwagenkilometers worden doorgerekend. RK stelt voor om ook studies rond congestion charging zoals in Londen of Stockholm te analyseren. MG vindt alvast dat de reducties in die steden niet zonder meer vertaald kunnen worden naar de Vlaamse situatie. RK reageert daarop dat Stockholm alvast een schaal heeft die ook op Vlaamse steden toepasbaar is. LcB wijst erop dat ook de impact op de goederenvervoerskost moet bekeken worden met bijhorende effecten op concurrentiepositie. TVM bevestigt dat voor alle maatregelen de randvoorwaarden duidelijk zullen vermeld worden in het rapport.. Bedoeling van BAU+ is het potentieel naar CO2 reducties in te schatten. Het is geenszins de bedoeling om op basis hiervan keuzes te maken zonder dat alle andere aspecten in rekening worden gebracht, zoals de economische haalbaarheid. Dit zal duidelijk vermeld worden in het rapport. LB stelt vast dat het wegverkeer zal blijven toenemen en dat rekening rijden geen aanleiding mag zijn om de modal shift verder te promoten (effect van rekening rijden is zeer moeilijk in te schatten). Ze is voorstander van het invoeren van een variabele heffing gebaseerd op technologie, volgens vervuiler betaalt principe, zoals het Duits systeem (LKW Maut). Ze geeft aan dat het inschatten van het effect op het aantal gereden kilometer van rekeningrijden moeilijk is. EP heeft nog vragen bij de wijze waarop pendelplan zijn objectieven zal realiseren. Het is niet duidelijk hoe de maatregelen die hierin zijn opgenomen zullen werken. Wel kunnen de doelstellingen gebruikt worden in de berekeningen. MG geeft aan dat het Pendelplan reeds in de BAU berekeningen is opgenomen. CDG vraagt zich af of de studie van TM Leuven in opdracht van FOD mobiliteit én FEBIAC (elk 50%). te gebruiken valt. BV geeft mee dat deze studie niet de optie rekeningrijden bevat, maar een scenario waarin de bestaande taksen op brandstoffen en voertuigen voor wegtransport worden verhoogd". Dit rapport is beschikbaar op www.tmleuven.be, doorklikken op "emissies van transport", "TREMOVE België". RK vraagt naar de mogelijkheid om de fiscaliteit van bedrijfswagens mee te nemen als maatregel. TA vermeldt de studie van FOD Wetenschapsbeleid inzake fiscaliteit van bedrijfswagens (overzicht buitenlandse toepassingen - situatieschets): deze loopt tot half november.
2.4 Laad-lostijden •
JR vreest dat bredere laad- en lostijden emissies zullen verhogen en stelt zich vragen bij het opnemen van deze maatregel.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
194
• •
• •
• • • •
LcB geeft aan dat het effect op files positief kan zijn en zo ook de emissies kan reduceren. Hij geeft aan dat er ook sociale aspecten komen bij kijken zoals negatieve impact op buren en de werknemers (o.a. lawaaihinder). TVM geeft aan dat het uitbreiden van laad- en lostijden tijdens de vorige VKC vergadering werd aangehaald en daarom werd opgenomen. Bedoeling van vandaag is af te toetsen of het interessante maatregel zou kunnen zijn en informatie te krijgen om de maatregel te kunnen doorreken. EP vermeldt dat over het effect op voertuigkilometers niet veel gegevens beschikbaar zijn. Experimenten in haven Antwerpen waren niet eenduidig positief (vb. problemen met logistieke keten). Moet deze maatregelen gekoppeld worden aan stadsdistributie? LB zal concrete cijfers bezorgen over het effect op aantal kilometers en de verschuiving in uren. Febetra is geen vragende partij voor 24/24 werk: hierover is maatschappelijk debat nodig. Wel zien zij een mogelijkheid in uitbreiding van de laad-en lostijden naar een periode tussen 6 en 22u. TA vermeldt EU project NICHES over stadsdistributie. JR voegt toe dat er kennis moet zijn van de hele organisatie van je maatschappij (vb kinderopvang). LcB geeft mee dat de zware industrie sowieso 24/24 werkt en zich vaak buiten de woonkernen bevindt. Hij vermeldt dat het wel noodzakelijk is om te kijken naar de sociale impact van wijzigingen van tijden. TVM besluit dat de aannames sowieso duidelijk moeten voorgesteld worden. Zo kan bv aangegeven worden dat de maatregel tot een bepaald aantal gereduceerde kilometer leidt en hieruit het reductiepotentieel werd berekend, maar dat er geen rekening werd gehouden met andere factoren die de invoering van de maatregel beïnvoeden..
2.5 Lange zware vrachtwagens (LZV) • • • •
•
EP vindt de invoering van LZV een politieke beslissing. De aanames zijn wat hem betreft in orde. Berekeningen in Nederland (proef wordt met 6 maanden verlengd - berekeningen door Arcadis) en Duitsland kunnen als inspiratie dienen. HT wijst op de verkeersveiligheid in het dichte Belgische wegennet: er zijn weinig kilometers waar LZV kunnen ingevoerd worden. Oorspronkelijk was dit enkel een idee voor in haven zelf. LcB wenst grondig onderzoek over impact LZV LB deelt mee dat een Nederlandse studie geen negatieve resultaten oplevert naar verkeersveiligheid toe. In België wacht minister Landuyt (FOD Mobiliteit) af wat er in het buitenland gebeurt. Er is een studie lopende inzake de randvoorwaarden voor LZV. Sowieso is de invoering van LZV niet toepasbaar op alle wegen: enkel in havens en tussen havens. Studie van Waterstaat (NL) is ook positief (ook naar CO 2 ). JR vraagt dat ook een toename beladingsgraad als maatregelen wordt opgenomen. LB verwijst hiervoor naar Vlaams klimaatbeleidsplan: er zijn verschillen tussen de beladingsgraad bij eigen transport en door transporteurs.
2.6 Milieuvriendelijke voertuigen en brandstoffen • •
•
CDG vraagt zich af of 100% ACEA wel realistisch is. TVM verwijst naar Vlaams klimaatbeleidsplan waarin maatregelen zijn opgenomen die er toe moeten leiden dat een gemiddelde uitstoot die overeenkomst met het ACEA akkoord bereikt wordt. CDG vraagt of er niet reeds rekening moet gehouden worden met de plannen van de EU om een bindende norm voor CO2 emissies op te leggen. IDV geeft mee dat er zeker niet voor de invoering van een EURO7 norm een verplichting kan volgen. TVM bevestigt dat het opleggen van een norm voor CO2 momenteel niet aan de orde is in de besprekingen over Euro 5 en 6 normen. BV wijst op het ontbreken van de impact van airco, banden en smeermiddel. Informatie hierover is terug te vinden in het EU onderzoek m.b.t. verlenging van de ACEA convenant. IDV bevestigt dat berekeningen rekening houden met de invloed van airco. BV geeft aan dat
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
195
• •
• • • • •
er hierrond ook maatregelen kunnen genomen worden. Hij verwijst naar de EU werkzaamheden hieromtrent. TA vraagt naar de wijze waarop doelstelling voor 2012 gehaald kan worden. TVM citeert hierover Vlaams klimaatbeleidsplan inzake verkeersbelasting en Ecoscore. HT vraagt of de scenario’s met biobrandstoffen ook de emissies van bij de productie van biobrandstoffen in rekening worden gebracht. IDV geeft aan dat de CO2 emissies upstream in principe aan de respectievelijke sectoren worden toegerekend. Het is evenwel onduidelijk of dit effectief gebeurt, dit zal worden gecheckt door Vito. De vraag is ook hoe deze manier van werken houdbaar is bij import van biobrandstoffen of biomassa. IDV geeft ook aan dat er hierbij een onderscheid moet gemaakt worden tussen de eerste en de tweede generatie biobrandstoffen. TVM benadrukt dat de productie van biobrandstoffen aan de andere sectoren moet worden toegerekend en dat voor de sector mobiliteit enkel de uitstoot wordt berekend. Dit geldt ook voor de andere brandstoffen (benzine, diesel en andere). Dit moet duidelijk in het BAU+ rapport vermeld worden. RK benadrukt het belang van de verschillende investeringsmogelijkheden en de politieke steun daarvoor. Het is ook steeds wachten op een betrouwbare fase in de technologieontwikkeling waarop de stap naar reële exploitatie kan gezet worden. RK deelt mee dat De Lijn nog verder zal overschakelen naar trams: zijn de aannames/berekeningen hieromtrent realistisch? RK vraagt waarom er geen andere overheidsvloten dan De Lijn zijn opgenomen. ID verklaart dat De Lijn geografisch het best verspreid is en de grootste vloot heeft. Andere overheidsvloten zijn erg versnipperd. TA geeft aan dat ook de gemeentelijk vloten belangrijk zijn als voorbeeld : stadsreiniging, vuilniskarren..
2.7 Ritdynamiek • •
•
TA geeft aan dat trajectcontroles een beter potentieel bieden dan snelheidscamera’s. IDV antwoordt dat dit ondersteunende maatregelen zijn om de vooropgestelde reducties te halen. HT wijst op het potentieel van ISA en vraagt naar aannames rond reductiepercentages voor een aangepast rijgedrag bij personenwagens en vrachtwagens. TVM verduidelijkt dat het percentage bij vrachtwagens hoger ligt omdat de Europese richtlijn een rijopleiding hieromtrent verplicht maakt. TA geeft aan dat doorstroming niet alleen op hoofdwegennet geanalyseerd moet worden, maar op alle wegen. Het ontbreekt hierbij evenwel aan cijfers.
2.8 Afspraken Lijstje maken van door te geven studies/referenties Verslag wordt zo snel mogelijk verstuurd met een to do lijstje Tegen 12/10 wordt alle informatie bij Dienst Lucht en Klimaat, Tania Van Mierlo (
[email protected]) verwacht. Contactpersonen of verwijzingen naar andere informatie worden vroeger verwacht (deadline 6 oktober). BC geeft aan dat de rol van de Vlaamse klimaatconferentie op lange termijn momenteel nog wordt bekeken. Over bepaalde maatschappelijk thema’s kan zeker nog verder gepraat worden: dat staat zo in het Vlaams klimaatbeleidsplan en werd ook bevestigd door de Minister. Enkel de manier waarop moet nog verduidelijkt worden. De werkgroep zal op de hoogte gehouden worden.
2.9. Referenties en to do •
Volgende referenties en cijfers zullen bezorgd worden: TA: Studie duurzame bereikbaarheid Nationaal park Hoge kempen ( Mobiliteitscel, Vlaams overheid) TA: Coca studie (company cars, FOD Mobiliteit, DWTC)
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
196
TA: EU project NICHES stadsdistributie BV: Screening witboek door TM Leuven BV: Studie TMLeuven inzake verhoging taksen ed BV: Informatie over effect van maatregelen airco, banden, smeermiddelen en andere maatregelen om CO2 emissies personenwagens te reduceren (EU onderzoek) FEBETRA: cijfers over het effect laad- en lostijden op aantal kilometer en verschuiving in de tijd. FEBETRA: Studie Nederland over langere- en zwaardere vrachtwagens
•
Volgende bronnen werden geciteerd: Cijfers van de duurzaamheidscel van Toerisme Vlaanderen Rapporten SERV en MinaRaad nav debat wegenvignet Duits systeem LKW Maut Studies Londen Stockholm inzake congestion charging
•
Wordt naar aangeleverd: De Lijn: Feedback over aannames VITO inzake milieuvriendelijke bussen Contactpersoon Toerisme Vlaanderen
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
197
Annex: Aanwezigheidslijst Initialen
Voornaam
Naam
Instantie
TA
Tim
Asperges
Universiteit Hasselt IMOB Departement Mobiliteit en openbare
Dana
Borremans
werken – Afdeling Verkeerscentrum
LcB
Luc
Braet
Staal Industrie Verbond
LB
Leen
Buekens
Febetra
BC
Bram
Claeys
Bond Beter leefmilieu
CDG
Caroline
De Geest
VMM - MIRA
IDV
Ina
De Vlieger
VITO
Marleen
De Zitter
Febetra
MG
Marleen
Govaerts
Departement MOB, ABHV
RK
Roger
Kesteloot
De Lijn Beroepsvereniging
Frederic
Keymeulen
goederenvervoerders
EP
Etienne
Poelvoorde
SERV
JR
Jeroen
Roskams
ACV
Liesbeth
Schrooten
VITO
Hans
Tindemans
Bond beter leefmilieu
Ellen
Van hertbruggen
ACLVB
BV
Bart
Van Herbruggen
Transport and Mobility Leuven
TVM
Tania
Van Mierlo
Departement LNE
Caroline
Vermeulen
Vlaams energie-agentschap
Ilse
Vleugels
Mobiel 21
Milo
SERV
HT
IV
Verontschuldigd Nico
Ingeschreven maar niet aanwezig
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
198
Rik
Ampe
VITO
Jacques
De Ruyck
VUB departement mechanica
Liselotte
De Vos
Departement economie
Frederik
Mollen
Vlaamse stichting verkeerskunde
Lieven
Top
Kabinet Min. Peeters
Lien
Verbeeck
Resource Analysis
Kris
Voorspools
Fortis bank
Peter
Wittoeck
FOD leefmilieu, eenheid klimaat
An
Wuyts
Departement MOB
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
199
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
200
Acties na consultatieronde Transport Sector voor de studie: “Energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030”
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
201
Inhoudsopgave INHOUDSOPGAVE .....................................................................................................................202 1
BELEIDSPIJLER 1: BETER BEHEERSEN EN BEHEREN VAN DE MOBILITEITSVRAAG ...........................................................................................................................................203 1.1 DOELSTELLING 1: INTRODUCTIE VAN LANGERE EN ZWAARDERE VRACHTWAGENS TEGEN 2015 203 1.2 DOELSTELLING 2: VOORSTELLEN VLAAMSE KLIMAATCONFERENTIE JUNI 2006........................204 1.2.1 Recreatief verkeer...............................................................................................204 1.2.2 Financiële maatregelen .......................................................................................207 1.2.3 Goederenvervoer : laad- en lostijden...................................................................211 1.3 KOSTPRIJS ....................................................................................................................212
2
BELEIDSPIJLER 2: ONDERSTEUNEN VAN ENERGIEZUINIGE EN CO2-ARME VOERTUIGEN EN BRANDSTOFFEN ................................................................................213 2.1 DOELSTELLING 3: EFFECT EURO 5 EN EURO 6 NORM VOOR PERSONENWAGENS .....................213 2.2 DOELSTELLING 4: 10% BIOBRANDSTOFFEN IN WEGTRANSPORT TEGEN 2020, 20% BIOBRANDSTOFFEN IN WEGTRANSPORT TEGEN 2030 ..........................................................213 2.3 DOELSTELLING 5: 50% ALTERNATIEVE MOTORTECHNOLOGIEËN IN NIEUWE BUSSEN VOOR OPENBAAR VERVOER TEGEN 2020, 75% TEGEN 2030 ........................................................214 2.3.1 Andere vloten als voorbeeldfunctie......................................................................215 2.4 DOELSTELLING 6: DOORBRAAK VAN VOERTUIGEN OP WATERSTOF 2020-2030 WAARSCHIJNLIJK VERWAARLOOSBAAR .......................................................................................................215 2.5 MAATREGELEN ...............................................................................................................215
3
BELEIDSPIJLER 3: OPTIMALISEREN VAN DE RITPARAMETERS.................................216
LIJST MET AFKORTINGEN........................................................................................................217 REFERENTIES............................................................................................................................218
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
202
1 Beleidspijler 1: mobiliteitsvraag
1.1
beter
beheersen
en
beheren
van
de
Doelstelling 1: introductie van langere en zwaardere vrachtwagens tegen 2015
In het ARCADIS project heeft men de impact van langere en zwaardere vrachtwagens (LZV’s) op emissies van het totale vrachtverkeer gekwantificeerd. Afhankelijk van gestelde restricties aan LZV’s kunnen ze resulteren in 3,0 tot 5,7% minder CO2 emissie, 1,2 tot 2,3% minder fijn stof emissie (PM10, PM2,5) en 1,9 tot 3,7% minder NOX emissie in het binnenlands wegvervoer in Nederland [1]. Verder heeft men in Nederland een studie verricht over de veiligheidsbeleving bij weggebruikers in relatie tot vrachtverkeer en welke gevaarzettende factoren hierbij een rol spelen. Hierbij werd tevens specifiek gekeken naar LZV’s [2]. Beide juist vermelde Nederlandse studies geven geen directe kwalitatieve input voor de BAU+ studie. Het zijn wel interessante naslagwerken voor het bestuderen van veiligheids-, economische, infrastructurele, sociale, wettelijke aspecten van LZV’s. Op de consultatieronde werd benadrukt dat er rekening moet gehouden worden met de beladingsgraad van vrachtwagens. Vito neemt beladingsgraad niet expliciet op in haar model. Deze wordt evenwel impliciet verrekend, omdat de activiteitsdata (die rekening houden beladingsgraad) afgeleid werden uit de berekeningen met de Vlaamse verkeersmodellen (tussen Trend en Duurzaam scenario in het Mobiliteit Plan Vlaanderen).
Doelstelling 1: Praktische implementatie in BAU+ −
Intro LZV in 2015
−
LZV voertuigkilometers autosnelwegen:
−
−
2015: 3%
−
2030: 10%
−
tussenliggende jaren : lineaire interpolatie
−
kilometerreductie: 1/3 (er blijft dus nog 2/3 over)
Emissiefactoren: MEET en Artemis
We maken gebruik van de emissiefactoren uit Artemis. Wel heeft VITO een bijstelling gedaan om te komen tot de overeenkomstige tonklassen zoals gebruikt in TEMAT. Dit gebeurde door te ijken aan de MEET waarde voor CO2. Aanvankelijk zouden LZV’s enkel ingeschakeld worden voor vervoer in en tussen havens. Mogelijks kan dat uitgebreid worden naar de autosnelwegen. Vito veronderstelt dat deze uitbreiding zal plaatsvinden.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
203
1.2
Doelstelling 2: voorstellen Vlaamse klimaatconferentie juni 2006
In juni 2006 kwam de werkgroep mobiliteit van de Vlaamse klimaatconferentie bijeen om over het ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006-2012 te reflecteren. Tijdens deze bijeenkomst kwam naar voor dat er voor het beter beheersen en beheren van de mobiliteitsvraag o.a. nog kan gewerkt worden aan volgende punten: -
recreatief verkeer;
-
financiële maatregelen;
-
goederenvervoer: laad- en lostijden.
Hierna een overzicht van de extra informatie bekomen na de consultatieronde (op aangeven van deelnemers en acties vooraf gestart door VITO).
1.2.1
Recreatief verkeer
-
Welke maatregelen kunnen genomen worden om de mobiliteitsvraag van recreatief verkeer te verminderen?
-
Wat zal het effect van deze maatregelen zijn, of m.a.w. hoeveel zal de kilometerreductie bedragen voor personenwagens?
Gemiddeld aantal bewegingen per dag per persoon
Bron: TRITEL (2002) Bijkomende analyses OVG Vlaanderen 2000, OVG Vlaanderen 2000 p.465. Werkweek: 7% woon-recreatie-woon- beweging Weekend: 14% woon-recreatie-woon- beweging Gemiddeld: 11% woon-recreatie-woon- beweging Besluit: recreatie is een belangrijk motief om zich te bewegen.
Studie ‘duurzame bereikbaarheid Nationaal park Hoge kempen’
Bron: Langzaam Verkeer (2004) Bereikbaarheidsplan Nationaal Park Hoge Kempen –Limburg, in opdracht van het ministerie van het Vlaamse gewest, mobiliteitscel, eindrapport, april 2004. Met het oog op een duurzame bereikbaarheid van het Nationaal Park werkte de Vlaamse overheid vooraf een mobiliteitsvisie uit waarbij een duurzame bereikbaarheid het uitgangspunt was voor de levensvatbaarheid van het park. De nodige studies en voorzieningen zijn uitgevoerd om het gebruik van de fiets en het openbaar vervoer te stimuleren als vervoermiddel naar het Nationaal Park. De auto blijft wel de belangrijkste transportmodus. Besluit:
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
204
-
Informatie over het aantal vermeden autokilometers door dit preventief optreden zijn niet beschikbaar. Bijgevolg kan deze studie geen cijfermatige input geven aan de BAU+ scenario’s.
-
Wel is het aangewezen om bij nieuwe recreatieve centrum en tijdelijke evenementen een voorstudie te maken met als doel alternatieven voor de auto te stimuleren en zo de autokilometers af te remmen.
Aanvullend vermelden we de MOBER die bij nieuwe industriële inplantingen de nodig aandacht dienen te krijgen. Dit zit reeds vervat in de acties woon-werkverkeer die opgenomen zijn in het BAU scenario.
Toerisme Vlaanderen
Contactpersonen: -
Griet Geudens: 02/504 03 29 (maatregelen)
-
Jan Van Praet: 02/504 03 50 (Stafdienst Planning & Onderzoek)
90- 95% van toeristen neemt de wagen. Gegevens inzake: -
Verblijfstoerisme, bevraging (jaarlijks # 6 000) gebeurd door WES Advies & Onderzoek;
-
Daguitstappen (minimum 4 uur), 2006 1
-
Andere zoals cinema: geen informatie beschikbaar.
ste
keer reisomnibus enquête;
Binnen het jaarlijks vakantieonderzoek “Vakantieganger” wordt voor verkeer o.a. bevraagd naar: -
Type vervoermiddel;
-
Bestemming;
-
Postcode vertrek.
In een afzonderlijk onderzoek wordt de afstand bekeken. Basisgegevens zijn beschikbaar, maar de analyse moet nog gebeuren. Dit is gepland voor augustus 2007 binnen MIRA. Europees project STREAM, Toerisme Vlaanderen betrokken bij het luik toerisme. 50% korting op openbaar vervoer bij boeking met overnachting is een maatregel om het openbaar vervoer bij vakantieverkeer te stimuleren. Er zijn evenwel geen gegevens beschikbaar inzake percentage mensen die zonder dit ticket geen gebruik zouden maken van het gecombineerde ticket en bijgevolg de auto zouden nemen. (omwille van de wet op de privacy)
Senioren en verplaatsingsgedrag
Bronnen: − N.I.S. en Federaal demografie);
Planbureau:
Bevolkingsvooruitzichten
2000-2050
(Mathematische
− Zwerts en Nuyts (2002). Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen. Provinciale Hogeschool Limburg, Diepenbeek.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
205
De demografische evolutie in Vlaanderen zal in de toekomstige jaren een significante invloed hebben op het energieverbruik in Vlaanderen in de transportsector. De belangrijke tendensen in de demografische evolutie zijn een lichte toename van de globale bevolking en de vergrijzing van de bevolking. Terwijl de globale bevolking nog met 4 % stijgt tussen 2000 en 2030, zal de leeftijdscategorie onder de 60 jaar met 10 % inkrimpen. Het aandeel van de 60+ers zal toenemen van 22% tot 32% [3]. Verwacht wordt dat de toekomstige senioren per dag gemiddeld meer autokilometers zullen afleggen dan de huidige senioren. Acties gericht op de toekomstige senioren zijn dus gewenst. Het Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen leeftijdscategorieën van de bevolking, zie Tabel 1.
[4]
geeft
de
mobiliteit
van
diverse
Tabel 1: Gemiddeld aantal afgelegde km per persoon per dag in 2000 Leeftijd
2000
06-12
20,5
13-15
23,4
16-24
35,9
25-34
44,8
35-44
42,7
45-54
42,7
55-64
29,5
65+
13,1
In het kader van de BAU+ scenario’s heeft VITO geen maatregelen gericht op de toekomstige senioren, met hun effect op het aantal autokilometers kunnen terug vinden. Bijgevolg gebeuren in BAU+ geen doorrekeningen van maatregelen specifiek gericht op verplaatsingen van toekomstige senioren
Lessen vanuit mobiliteitsmanagement projecten in Nederland
Tussen 2000 en 2005 werden slechts dertien projecten gerelateerd aan recreatief verkeer ondersteund, op een totaal van meer dan honderdzeventig. Wellicht heeft dat te maken met het gegeven dat de ‘probleemeigenaar’ van recreatie zo diffuus is. Uit de gehonoreerde projecten blijkt dat er verschillende mogelijkheden zijn. Het kan zijn dat de decentrale overheid (zoals in Blijdorp, 2005) of het getroffen bedrijf actie onderneemt (Noorder Dierenpark, 2000). Een enkele keer is het een combinatie, waarbij een bedrijf (Joop van den Ende Produkties Bv) en een gemeente (Hilversum, Aalsmeer) een consultant inschakelen voor advies (Recreatief verkeer bezoekers media, 2000). Soms wil de uitbater van de recreatieve voorziening het groene karakter (extra) ondersteunen met bijvoorbeeld een elektrische auto (Twike, 2005). In weer andere gevallen ziet een ondernemer kansen om binnen de recreatieve markt met een innovatieve toepassing (van bestaande technologie) tot een oplossing voor een mobiliteitsvraagstuk te komen waarmee de reismogelijkheden voor de reiziger toenemen (Brandstofcel velotaxi, 2005).
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
206
Uit de gesteunde projecten zijn een aantal lessen te leren [5]: -
Vanwege de teruglopende markt voor individuele dagtochten zal de strategie van zowel overheid als attractieparken moeten veranderen, wil men een modale shift bij bezoekers kunnen bewerkstelligen. De benadering zal zich veel specifieker op bepaalde doelgroepen moeten richten, zoals seniorentochten, vriendengroepjes met meer dan vier personen, één volwassene met kinderen en mensen zonder auto.
-
Het openbaarvervoer en de -fiets kunnen ook in het recreatieve verkeer een grote rol spelen;
-
De aanvrager van de subsidie is van groot belang voor het resultaat en het eventuele vervolg; als dit bijvoorbeeld een consultant in opdracht is, is de kans op een vervolg kleiner dan wanneer een decentrale overheid zelf (mede-)aanvrager is.
-
Besluitvormers dienen bij voorkeur (mede-) aanvrager te zijn. In de recreatie projecten is het bijvoorbeeld voorgekomen dat bij een praktijkexperiment pendelbussen werden ingezet door een partij die duurzame bereikbaarheid hoog in het vaandel had staan, maar die geen wegbeheerder was waardoor de pendelbus achteraan in de file moest aanschuiven waardoor het effect voor de ‘overstappers’ minimaal was.
Besluit recreatief verkeer
1.2.2
-
We vonden geen direct cijfermateriaal inzake het effect van maatregelen op recreatief verkeer om doorrekeningen uit te voeren in BAU+. We verwijzen hier naar paragraaf 1.2.2 waarin financiële maatregelen worden besproken. Deze laatste hebben onrechtstreeks effect op recreatief verkeer en nemen we wel op in BAU+.
-
In 2007 zal Toerisme Vlaanderen over interessante informatie beschikken inzake vakantiegangers, waaronder het type vervoermiddel en de afgelegde kilometers.
Financiële maatregelen
-
Welke financiële maatregelen kunnen genomen worden om het autogebruik te sturen ?
-
Welke kilometerreductie kan hiermee bekomen worden?
Wegenvignet/ kilometerheffingen
Bronnen: − SERV( 2005) Betalen voor infrastructuur, eindverslag, maatschappelijk debat georganiseerd door de SERV in opdracht van de Vlaamse Regering http://www.serv.be/uitgaven/893.pdf − MiNa-Raad (2005): Studiedocument over de invloed van een heffingssysteem voor het wegverkeer, september 2005 http://www.minaraad.be/studies/std_2005/invoering-heffingssysteem-voor-het-wegverkeer SERV Beschrijft aanpak en resultaten van het maatschappelijk debat met stakeholders inzake prijsinstrumenten voor het gebruik van wegeninfrastructuur. Volgens onderzoek kan de slimme kilometerheffing zorgen voor een reductie van het totaal aantal voertuigkilometer met 10 tot 15%. Dit betekent een daling van de emissies en energieverbruik met meer dan 30%, van de geluidshinder met meer dan 15% en van het aantal
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
207
verkeersslachtoffers met meer dan 20%. Omdat bij de slimme kilometerheffing overal de marginale kosten worden doorgerekend, kan het instrument sommige negatieve effecten van het gewone rekeningrijden, zoals sluipverkeer, voorkomen. De haalbaarheid en uitvoerbaarheid van dit systeem zullen echter voor een groot deel afhangen van de mate waarin de slimme kilometerheffing met meerdere landen, of zelf binnen de ganse EU, kan worden afgesproken. (SERV, pag. 75) Opmerking: het is onduidelijk of het om Vlaamse cijfers gaat, ook de scope personenwagens of alle voertuigen is niet duidelijk. MiNa-Raad Dit document geeft een goed overzicht van de verschillende belastings- en heffingssystemen, samen met wat toepasbaar is op Vlaanderen en de bevoegdheidsverdeling. Verder worden ook de resultaten van enkele recente wetenschappelijke studies samengevat. We kunnen besluiten dat op termijn sterk gedifferentieerde kilometerheffingen het meest efficiënt zijn om te komen tot minder kilometers, files en meer energiezuinige en vriendelijke voertuigen. De kwantificering van het effect op verbruik/CO2 en andere polluenten kan sterk verschillen naargelang de studie. Tegen 2020 zou voor het autoverkeer met sterk gedifferentieerde kilometerheffing de CO2 met 10 tot 40% kunnen afnemen t.o.v. 2020 in het referentiescenario, voor de overige polluenten zouden reducties tot 70% mogelijk zijn. In alle variabilisatievarianten daalt vooral het sociaal-recreatieve verkeer, dat heel gevoelig is voor hogere autokosten. Het woon-werkverkeer reageert veel minder op variabilisatie, het zakelijk verkeer reageert bijna niet. Milieuwinsten zijn minder uitgesproken bij een ‘plattere’ differentiatie in de kilometerheffing, bij een variabilisatie van brandstofaccijnzen en bij congestieheffingen. Bij een ‘plattere’ tarifering zijn de milieuwinsten minder uitgesproken, aangezien het aandeel dieselmotoren zal toenemen en bijgevolg de milieuprestaties (voor NOX) van het autopark zullen dalen. Voor vrachtwagens zal het effect kleiner zijn, slechts enkele procenten naargelang welke heffing. Het effect van congestieheffingen op de milieuwinst is beperkt aangezien het wegvervoer amper reageert op congestieheffingen omdat de emissie van vrachtverkeer - waarvoor vooral tijd een belangrijke factor is - dominant is in de luchtkwaliteit langs snelwegen. Een gevolg van een congestieheffing is dan ook dat, als de doorstroming op congestielocaties verbetert, de vrijgekomen ruimte op het wegennet (door een wijziging) in de routekeuze weer deels wordt ingenomen door het vrachtverkeer, wat lokaal de milieuwinst volledig teniet kan doen. In BAU+ rapport kunnen we eventueel verwijzen naar SERV en MiNa-rapport voor de soorten financiële maatregelen en de bevoegdheidsverdeling.
Pricing: evaluatie van het Witboek
Bron: http://www.tmleuven.be/project/assess/index.htm (Annex VI ASSESS studie bevat de scenario-resultaten van het EU netwerkmodel SCENES en geeft aldus inzicht in het effect van ondermeer rekeningrijden op de transportstromen in de EU en de individuele lidstaten)
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
208
De scenario’s waarin het Eurovignet is opgenomen in de evaluatie van het Witboek zijn niet bruikbaar voor de BAU+ studie, omdat: -
ofwel het scenario niet vergelijkbaar is met het ‘Null’ scenario;
-
ofwel een groot aandeel van de ‘social marginal cost pricing’ (SMCP) werd opgenomen.
Het meest realistisch en met ‘Null’ scenario vergelijkbare scenario, is het ‘Partial A’ scenario: -
gedeeltelijk in rekening brengen van marginale kosten (SMCP = social marginal cost pricing);
-
niet via eurovignet of harmonisering van taxen;
-
geen effect op personenvervoer;
-
enkel effect op goederenvervoer;
-
cijfers België in miljard tonkm in Tabel 22 (Assess Annex VI).
Om het BAU-scenario TEMAT (regio Vlaanderen) te vergelijken met de scenario’s in ASSESS (België), vergelijken we de groei (procentuele groei van het aantal tonkm) in het goederenvervoer per modus voor de verschillende scenario’s (zie Tabel 2). Bij wijze van vergelijking hebben we ook de resultaten voor het meest doorgedreven scenario, i.e. ‘extended’, opgenomen.
Tabel 2: Overzicht groei goederenvervoer per modus t.o.v. 2000 in BAU TEMAT en ASSESS scenario’s (% groei #tonkm t.o.v. 2000) Groei tov 2000 Weg Spoor Binnenvaart
TEMAT BAU scenario 2010 2020 21 % 36 % 16 % 22 % 27 % 50 %
Null 2010 16 % -3% 24 %
2020 32 % 0% 31 %
ASSESS scenario's Partial A 2010 2020 14 % 27 % 0% 5% 26 % 35 %
Extended 2010 2020 9% 18 % 3% 19 % 29 % 40 %
De voornaamste besluiten die we kunnen trekken voor goederenvervoer uit Tabel 2 zijn: -
voor wegverkeer liggen de groeicijfers in BAU TEMAT iets hoger dan in het ‘Null’ scenario in ASSESS-studie;
-
voor spoor en binnenvaart liggen de groeicijfers in BAU TEMAT veel hoger dan in het ‘Null’ scenario. Zelfs hoger dan in het ‘Partial A’, in 2020 geldt dit ook voor het ‘Extended’ scenario;
-
bijgevolg houdt het BAU TEMAT al rekening met een doorgedreven modale verschuiving. Verdere verschuiving is dus niet aangewezen;
-
minder doorgedreven groei in wegverkeer kan wel nog nagestreefd worden door bv. verder optimaliseren van logistiek beheer.
“Congestion charging”: Stockholm als voorbeeld
Londen nemen we niet op als casestudie, omdat de stad qua grootte niet vergelijkbaar is met de Vlaamse steden. Stockholm daarentegen leunt beter aan bij de Vlaamse situatie. Bronnen -
Overzicht resultaten: http://www.stockholmsforsoket.se/upload/Hushall_eng.pdf
-
Leafflet tarifering: http://www.stockholmsforsoket.se/upload/FaktabladEng050615.pdf
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
209
In de eerste helft van 2006 heeft de stad Stockholm een grootschalig proefproject rond “variabele tolheffing“ uitgevoerd. Voorafgaand werd zwaar geïnvesteerd in openbaar vervoer (197 nieuwe bussen) en “park en ride” faciliteiten. Hierna de voornaamste resultaten op het vlak van CO2 en luchtvervuiling. Effect op het aantal passages van de “congestion charge”: -
in de binnenstad: - 22%;
-
op ringwegen: geen effect.
Er zijn geen cijfers inzake voertuigkilometers publiek beschikbaar. Verder heeft het proefproject in Stockholm geen effect gehad op autodelen (car-sharing), telewerken en ander werkuren.
Tabel 3: Emissiereducties Stockholm Binnenstad
Groot Stockholma
CO2
40 %
2à3%
NOx
8,5 %
1,3 %
PM10
13 %
1,5 %
VOC
14 %
2,9 %
a
35 x 35 km
In het Europese onderzoeksproject NICHES (2005-2006) wordt informatie verzameld van experts op het vlak van stadsvervoer. Hierbij worden o.a. proefprojecten en demonstratie in steden bekeken en geëvalueerd. Ook het proefproject in Stockholm staat op de lijst, evaluatie is evenwel nog niet beschikbaar (http://www.niches-transport.org/)
Variabele heffing, vervuiler betaalt naar analogie met Duitse LKW Maut
Bron: -
Ecoscore Taak 5a → geen cijfermateriaal
-
Internet → evenmin cijfermateriaal inzake effect op mobiliteit, energieverbruik en emissies.
Studie TM Leuven (Febiac en FOD Mobiliteit)
Bron: Logghe S., Van Herbruggen B. en Van Zeebroeck B. (2006) Emissions of road traffic in Belgium. Studie uitgevoerd in opdracht van Febiac en FOD Mobiliteit. In deze studie worden drie scenario’s berekend (algemene verhoging taksen op wegvervoer, verhoging brandstofprijzen en gedifferentieerde taksen voor wegvoertuigen afhankelijk van de emissienorm van het voertuig).
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
210
Gedifferentieerde taksen zijn reeds opgenomen in het VKP II via de doelstelling voor milieuvriendelijke voertuigen, waar de Ecoscore als instrument voor de differentiatie wordt aangewend.
Coca studie (company cars, FOD Mobiliteit en FOD wetenschapsbeleid)
Een studie inzake fiscaliteit en bedrijfswagens, waarin een overzicht wordt gegeven van buitenlandse toepassingen. De resultaten waren nog niet beschikbaar voor de BAU+ studie.
Besluit financiële maatregelen Op basis van bovenvermelde screening van de literatuur kunnen we besluiten dat met een goed uitgewerkt systeem van rekeningrijden reducties in voertuigkilometers haalbaar zijn. Voor auto’s nemen we de voorzichtige resultaten over van de MiNa-raad. Volgens deze raad is het effect voor vrachtwagens kleiner. Voor vrachtwagens nemen we de reductie in voertuigkilometers gelijk aan de volumereductie in het Partial A scenario in ASSESS, zijnde 5 % in 2020. In Tabel 4 geven we een overzicht van de haalbare kilometerreducties per type wegvervoertuig door rekeningrijden.
Tabel 4: haalbare reducties in voertuigkilometer door rekeningrijden %
2020
Auto’s
10
Lichte vrachtwagens
5
Zware vrachtwagens
5
Congestion charging als variant biedt weinig mogelijkheden, omwille van het louter lokale effect (voor Vlaanderen effect beperkt).
1.2.3
Goederenvervoer : laad- en lostijden
-
In welke periode mag er geladen en gelost worden?
-
Welke impact heeft deze uitbreiding van de laad- en lostijden op de mobiliteitsvraag?
Nog meer dan bij personenwagens heeft congestie een negatieve invloed op het brandstofverbruik van vrachtwagens. Meer brandstofverbruik betekent meer uitstoot van uitlaatgassen. Een verruiming van de laad- en lostijden kan de congestie doen verminderen aangezien goederenvervoer buiten de spits de transportsector de mogelijkheid biedt om files te vermijden. Bovendien kunnen de economische kosten van de opgelopen uren vermeden worden en biedt het de mogelijkheid aan de sector zich beter logistiek te organiseren. Dit kan verder resulteren in een efficiënter gebruik van het voertuigenpark, waardoor minder vrachtwagens moeten ingezet worden.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
211
In de nota "Vlaanderen in actie - een sociaal-economische impuls voor Vlaanderen" van juli 2006 van de Vlaamse regering wordt de verruiming van de laad- en lostijden trouwens expliciet genoemd als maatregel om de congestie te verminderen en de multimodale infrastructuur beter te benutten. Minder file heeft een daling van het stop-and-go verkeer tot gevolg, hetgeen een gunstig effect zal hebben op de CO2 uitstoot. Studiewerk, specifiek gericht op het verband tussen aantal voertuigkilometer of daling in CO2 uitstoot en verruiming laad- en lostijden, is nog niet gebeurd. Ook niet binnen het EU project NICHES. Deze maatregel zullen we bijgevolg niet doorrekenen in de BAU+ studie.
Doelstelling 2: Praktische implementatie in BAU+ Recreatief verkeer We rekenen geen specifieke doelstellingen voor recreatief verkeer door omwille van ontbrekende informatie. Recreatief verkeer zit wel onrechtstreeks in de maatregelen rond kilometerheffing. Financiële maatregelen Rekeningrijden -
introductiedatum rekeningrijden 2018;
-
lineaire opbouw tussen 2018-2020;
-
2020-2030: -10% op de kilometers van alle personenauto’s en -5% voor licht en zwaar goederenvervoer;
-
effect op jaarkm voor personenwagens en effect op aantal voertuigen voor de lichte & zware vrachtwagens;
-
toename van het aantal bussen: aanname 500 extra bussen.
Goederenvervoer : laad- en lostijden We rekenen geen doelstellingen voor verruiming van laad- en lostijden voor goederenvervoer door omwille van ontbrekende informatie.
1.3
Kostprijs
Geen informatie verkregen via de consultatieronde
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
212
2 Beleidspijler 2: Ondersteunen van energiezuinige en CO2-arme voertuigen en brandstoffen
2.1
Doelstelling 3: effect euro 5 en euro 6 norm voor personenwagens
Op basis van informatie vrijgegeven door het Milieucomité van het Europese Europese Commissie en AECC geven we in Tabel 5 een overzicht van de nieuwe voor personenwagens en lichte voertuigen [6,7,8]. T.o.v. de consultatieronde bijstelling voor euro 6 (introductiedata en reductie van PM = PM euro 5). Voor euro toename van CO2 t.o.v. euro 4 gelijkstellen aan 2%.
Parlement, de emissienormen gebeurde een 5 stellen we de
Tabel 5: Verandering in emissiewaarde van euro 5 en euro 6 normen ten opzichte van euro 4 Norm
Introductiea
Type motor
Euro 5
01/01/2011
Compressiemotor
b
Euro 6
c
PM
NOx
HC
CO2
- 80%
- 20%
-
+ 1,5 à 3%
01/09/2009
Ontstekingsmotor
-
(- 25%)
(- 25%)
-
01/09/2015
Compressiemotor
- 80%
- 60%d
-
0%
Ontstekingsmotor
-
-
-
-
b
01/09/2014 a
de tabel geeft de introductiejaren voor personenwagens; voor lichte voertuigen met maximaal gewicht meer dan 2 500 kg gebeurt de introductie één jaar later.
b
het introductiejaar voor een nieuw voertuigmodel.
c
de meeste huidig verkochte benzinewagens voldoen reeds ruim aan de euro 5 limieten. Toetsing met emissiefactoren voor euro 4 in het TEMAT model bevestigt dit. Bijgevolg gaan we geen reductiepercentages invoeren voor euro 5 benzinewagens, vandaar de haakjes in de tabel.
d
AECC rapporteerde een reductie met 70%, VITO neemt een veiligheidsmarge.
Doelstelling 3: Praktische implementatie in BAU+ Personenwagens en lichte vrachtwagens: − introductie: 4 maanden voor introductiedata (zie Tabel 5) − emissiereductie: zie Tabel 5
2.2
Doelstelling 4: 10% biobrandstoffen in wegtransport tegen 2020, 20% biobrandstoffen in wegtransport tegen 2030
Voor CO2 veronderstellen we naar analogie met de overige sectoren biobrandstoffen als zijnde CO2 neutraal. Concreet betekent dat op het niveau van de uitlaat een CO2 reductie van 100%. Verder houden we evenmin voor benzine en diesel rekening met de CO2-uitstoot bij transport en productie. Voor transport berekenen we enkel het brandstofverbruik en de CO2-uitstoot op voertuigniveau.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
213
Doelstelling 4: Praktische implementatie in BAU+ CO2 neutraal:
2.3
−
2020: 10%
−
2030: 20%
−
tussenliggende jaren : lineaire interpolatie
Doelstelling 5: 50% alternatieve motortechnologieën in nieuwe bussen voor openbaar vervoer tegen 2020, 75% tegen 2030
Voor 2020 en 2030 stellen we als streefdoel voor bussen, respectievelijk 50% en 75% alternatieve motortechnologieën in nieuwe voertuigen. De initiële aandelen AMF zoals voorgesteld door VITO in de consultatieronde, werden achteraf met Freddy Van Steenberghe (De Lijn) doorgenomen. Freddy Van Steenberghe van De Lijn is akkoord met de globale streefcijfers, maar stuurt aan op bijstellingen voor de verschillende soorten AMF, zie Tabel 6 [9]: -
voor Vlaanderen/België is aardgas te duur: onderhouds- en brandstofkosten ongeveer 30 % hoger dan voor een dieselbus. Indien de gasprijs niet daalt, maken gasbussen weinig kans om in grote getale door te stoten. Demonstraties en of beperkte intro kan wel. Bijgevolg het aandeel aardgas in BAU+ gelijk houden aan het aandeel verondersteld in het BAU scenario;
-
omwille van de kostprijs, het gewicht en minder plaats voor reizigers per gewicht voertuig, zullen evenmin de elektrische, en brandstofcel bussen extra scoren in BAU+. Ook hier de veronderstellingen gemaakt in het BAU scenario aanhouden;
-
De Lijn verwacht veel van hybride voertuigen, en stelt voor om hun aandeel in het BAU+ scenario te verhogen.
Tabel 6: Verdeling van de nieuwe bussen in het BAU+ scenario energiezuinige en CO2-arme voertuigen Introductie Brandstof
2010
2015
2020
2030
CNG
2
3,5
5
5
Diesel
96
86
50
25
Datum
Niveau [%]
Elektrisch
2020
~0
0
0
~0
5
Fuel Cell H2
2015
~0
0
~0
2
5
Hybride diesel
2005
~0
2
10
43
60
Cijfers werden afgetoetst met De Lijn oktober 2006
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
214
Doelstelling 5: Praktische implementatie in BAU+ −
technologie: zie Tabel 6
−
emissies: zie ‘discussienota Tabel 14’
2.3.1
Andere vloten als voorbeeldfunctie
Mogelijke vloten die, naast De Lijn, kunnen gebruikt worden als voorbeeldfunctie zijn o.a. deze van steden en gemeenten (ca. 6 000 voertuigen), de vloot van het Vlaamse Ministerie (ca. 3 700 voertuigen). Deze zullen we evenwel niet rechtstreeks opnemen in de BAU+ berekeningen. Het betreft evenwel vooral personenwagens, dus opgenomen in ACEA-doelstelling (BAU-scenario).
2.4
Doelstelling 6: Doorbraak van voertuigen op waterstof 2020-2030 waarschijnlijk verwaarloosbaar
Consultatieronde: OK
2.5
Maatregelen
Geen verdere suggesties vanuit de consultatieronde.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
215
3 Beleidspijler 3: Optimaliseren van de ritparameters De doelstellingen rond optimaliseren van de ritparameters die opgenomen zijn in VKP II ( BAUscenario) zijn reeds verregaand. Bijgevolg nemen we in BAU+ geen extra doelstellingen op voor optimaliseren van ritparameters.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
216
Lijst met afkortingen
ACEA AECC
Association des Constructeurs Européens d' Automobiles Association for Emissions Control by Catalyst
AMF
Alternatieve Motor fuels and Technologies, alternatieve motortechnologieën en brandstoffen
BAU
Business As Usual
CNG
Compressed Natural Gas
CO2
Koolstofdioxide
EU
Europese Unie
HC
Hydrocarbons, koolwaterstoffen
LPG
Liquified petroleum gas
LZV
Langere zwaardere vrachtwagens
NOX
Stikstofoxide
OVG
Onderzoek Verplaatsingsgedrag
PM
Particulate matter (stof)
SMCP
Social marginal cost pricing
TEMAT
Transport Emission Model to Analyse (non-) Technological measures
VITO
Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
VKP
Vlaams KlimaatbeleidsPlan
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
217
Referenties
1
ARCADIS (2006) Monitoringsonderzoek vervolgproef LZV, Resultaten van de vervolgproef met langere of zwaardere voertuigcombinitaites op de Nederlandse wegen, Studie in opdracht van het Ministerie van Verkeer & en waterstaat, Nederland, mei 2006.
2
Mazor L., Nijhof M. en Verschuur W. (2005) Reactie op Lange Zware Vrachtwagens (LZV’s) in het verkeer, Integrale rapportage, vertrouwelijk, TNS NIPO Consult, Nederland, Amsterdam, december 2005.
3
N.I.S. en Federaal demografie).
4
Zwerts en Nuyts (2002). Onderzoek Verplaatsingsgedrag Vlaanderen. Provinciale Hogeschool Limburg, Diepenbeek.
Planbureau:
Bevolkingsvooruitzichten
2000-2050
(Mathematische
5http://www.senternovem.nl/mobiliteitsmanagement/nieuws/bereikbare_recreatie_lessen_vanuit_mo biliteitsmanagementprojecten.asp 6
http://www.europarl.europa.eu/news/expert/infopress_page/064-10530-254-09-37-91120060908IPR10494-11-09-2006-2006-false/default_en.htm, raadpleging 18/09/2006.
7
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/site/en/com/2005/com2005_0683en01.pdf
8
AECC (2006) Progress on Light-Duty Euro 5 Regulation, AECC Newsletter, Juli-August 2006, page 2.
9
Van Steenberghe Freddy (2006) contactpersoon bij De Lijn, persoonlijkcontact op 6 oktober 2006.
Annex 3 Consultatierondes (transportsector)
218
Discussienota Energie voor de studie: “Energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030”
Annex 3 Consultatierondes (energie)
219
LEESWIJZER Doel van de studie De studie ‘Energie- en Broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest - verkenning beleidsscenario’s tot 2030’ past in de onderbouwing van het Vlaamse energie- en klimaatbeleid na 2012. Aan de hand van deze BAU+ studie - de ‘+’ staat voor bijkomende beleidsmaatregelen bovenop het BAU-scenario - willen de beleidsmakers de mogelijke, toekomstige ontwikkelingen in de Vlaamse energiehuishouding verkennen. Verder is het de bedoeling om met deze studie de kosten van de scenario’s in kaart te brengen. In de eerste plaats zijn deze gegevens bedoeld om het MilieuKostenModel te voeden. Verderop kunnen ze gebruikt worden om de kostprijs te bepalen van vooropgestelde emissiereductiepercentages voor Vlaanderen. Wat vooraf ging In 2006 heeft VITO in opdracht van de Vlaamse overheid, Departement LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Milieu & Gezondheid, prognoses doorgerekend voor een REF-scenario tot 2012 en een BAUscenario tot 2020. Het REF-scenario tot en met 2012 geeft een beeld van de mogelijke evolutie van het energieverbruik en de daaraan gerelateerde broeikasgasemissies in functie van de ingeschatte economische en demografische ontwikkeling. Beleidsmaatregelen geïmplementeerd na eind 2001 werden buiten beschouwing gelaten. Zo werd geen rekening gehouden met de maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan, federale maatregelen, flexibele mechanismen uit het Kyoto-protocol of met de emissierechtenhandel op Europees niveau. Evenmin werd de impact van de NEC-richtlijn meegenomen. Het BAU-scenario tot en met 2020 houdt, in de mate van het mogelijke, wél rekening met de impact van het Kyoto-beleid na eind 2001, de NEC-richtlijn en de geplande sluiting van de kerncentrales. Het Kyoto beleid omvat maatregelen uit het Vlaams Klimaatbeleidsplan (2002-2005) en het ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan II (2006-2012) zoals principieel goedgekeurd door de Vlaamse Regering op 12 mei 2006, federale maatregelen en de emissierechtenhandel op Europees niveau. De studie houdt geen rekening met bijkomende beleidsmaatregelen, noch met post-2012 beleid. Het vervolg Deze discussienota geeft een overzicht van mogelijke technologische ontwikkelingen en potentiële reductiedoelstellingen tot 2030 om het energieverbruik in de energiesector te reduceren. Ze werd opgesteld in samenspraak met de Stuurgroep Deze voorgestelde ontwikkelingen, doelstellingen en maatregelen, worden ter discussie voorgelegd aan de Vlaamse Klimaatconferentiea. In overleg met de stakeholders worden de vooropgestelde doelstellingen afgetoetst. Daarop zal de stuurgroep zich uitspreken over de te hanteren ontwikkelingen, doelstellingen en maatregelen voor de prognoses van de Vlaamse CO2-emissies tegen 2030. Zij zal zich hiervoor ondermeer baseren op de haalbaarheid, de te verwachten energiebesparing en de kosten. Vervolgens zal VITO de impact op het energieverbruik en de CO2-uitstoot tot 2030 berekenen van de geselecteerde beleidsdoelstellingen.
a Ook de discussienota’s met sectoroverschrijdende aannames en aannames in de industrie, residentiële sector, tertiaire sector, land- en tuinbouw en transportsector zullen voorgelegd worden aan de stakeholders in de periode juni-september
Annex 3 Consultatierondes (energie)
220
Opbouw van de nota De nota schetst eerst een aantal specifieke aannames voor deze sector, op basis waarvan de prognoses, alsook de impact van de doelstellingen zullen berekend worden. De nota is opgebouwd aan de hand van pijlers waarbij per pijler één of meerdere doelstellingen worden geformuleerd. Per doelstelling wordt er een lijst gemaakt van mogelijke maatregelen om deze doelstelling te bereiken.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
221
Inhoudsopgave LEESWIJZER..............................................................................................................................220 0
INLEIDING............................................................................................................................223
1
AANNAMES VOOR DE SECTOR ENERGIE ........................................................................225
2
DOELSTELLINGEN EN MAATREGELEN............................................................................233 2.1
Groene stroom ................................................................................................................233
2.2
WKK................................................................................................................................235
2.3
Globaal productiepark......................................................................................................238
2.4
Overkoepelende maatregelen bij de doelstellingen ..........................................................240
bijlage
Annex 3 Consultatierondes (energie)
222
0 INLEIDING De sector elektriciteits- en warmteproductie verbruikt momenteel (2004) ongeveer 17% van het totale energieverbruik in Vlaanderen en draagt voor ongeveer 25% bij tot de totale CO2-emissies in Vlaanderen. De raffinaderijen en cokesproductie horen ook tot de energiesector, maar worden besproken in de discussienota industrie. Energieverbruiken en verliezen bij transport en distributie van energie horen ook tot deze sector: cijfers en berekeningen hieromtrent worden overgenomen uit de BAU studie. (de CO2-emissie tgv van gasdistributie werden in BAU niet behandeld (ca. 100 kton), enkel de energiegerelateerde CH4 en N2O emissies) De elektriciteitsvoorziening is een complex systeem, dat historisch is gegroeid. In het algemeen is het in België/Vlaanderen nog gekenmerkt door grootschalige opwekking. In toenemende mate vindt er echter ook meer lokale productie plaats door middel van WKK’s en andere technieken (onder meer fluctuerende bronnen zoals windkracht). Dit wordt mede gestimuleerd vanuit Europa, door objectieven te stellen voor hernieuwbare energie, die worden overgenomen (al dan niet aangepast) door de lidstaten. Een andere belangrijke trend is de liberalisering van de elektriciteitsmarkt. Hierdoor zijn de productie, levering en verdeling in principe gescheiden. Dit heeft als gevolg dat bij de planning van het hele systeem, de integrale afstemming tussen opwekking en de elektriciteitsnetten verdwenen is. Bovendien zijn de import-export stromen in het geliberaliseerde Europa erdoor toegenomen. De rol van de overheid is teruggebracht tot een regulerende rol. Hiervoor werden de Creg (transmissienet voor elektriciteit en gas) en de Vreg (distributienetbeheer voor gas en elektriciteit in Vlaanderen) opgericht. Momenteel is de Vreg bezig met een studie naar de ontwikkeling van een nieuw marktmodel voor de Vlaamse energiemarkt1. Het uiteindelijke doel is de efficiëntie en effectiviteit van de marktwerking helpen te bewerkstelligen. In volgende figuur staat het huidige marktmodel voor de energiemarkt binnen Vlaanderen schematisch weergegeven.
Figuur 1: Huidig marktmodel van de energiemarkt in Vlaanderen1
Annex 3 Consultatierondes (energie)
223
De eisen vanuit de maatschappij blijven echter hetzelfde: de elektriciteitsvoorziening moet betrouwbaar en kwalitatief, betaalbaar en duurzaam zijn.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
224
1 AANNAMES VOOR DE SECTOR ENERGIE Energiescenario’s en projecties van broeikasgasemissies op lange termijn vragen om eenduidige aannames voor verschillende variabele factoren. Enerzijds zijn er aannames vereist die eigen zijn aan de sector. In deze nota wordt, zoals vermeld, enkel ingegaan op de sector energie. Anderzijds zijn er bepaalde afspraken van tel die van toepassing zijn op alle sectoren. Deze algemene aannames zijn terug te vinden in de nota ‘Algemene aannames voor de studie: energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest 2 – verkenning beleidsscenario’s tot 2030’ . Voor de elektriciteitssector zijn vooral de evolutie van de brandstofprijzen en de internationale handelsprijs van CO2-emissierechten belangrijk. In volgende tabellen staan deze nogmaals weergegeven. Tabel 1: Aannames omtrent brandstofprijzen in €2005/GJ (2004-2030) 2 Jaar
2005
2010
2015
2020
2025
2030
Elektriciteitssector (€2005/GJ) Aardgas
5.17
5.64
5.64
6.10
7.04
7.20
Steenkool 0,5%S
2.35
2.35
2.35
2.50
2.66
2.72
Steenkool 1,5%S
2.66
2.50
2.66
2.82
2.82
2.87
Zware stookolie
8.14
6.73
6.73
7.20
8.45
8.77
Naast de prijzen van fossiele brandstoffen, zal ook de prijs van biomassa van belang zijn. Op basis van de studie ‘Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020’3 wordt volgende prijs aangenomen voor houtafval van Belgische oorsprong of houtafval dat geïmporteerd wordt. Tabel 2: Aangenomen prijzen houtafval tot 20303 (€2005/GJ) houtafval Belgische oorsprong houtafval geïmporteerd
2006
2008
2010
2012
2014
2016
2018
2020
2022
2024
2026
2028
2030
1,06
1,06
2,20
2,20
2,20
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
1,27
1,27
2,64
2,64
2,64
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
In volgende tabel wordt de evolutie van de handelprijs van emissierechten weergegeven. Tabel 3: Evolutie internationale handelsprijs van emissierechten tot 2030 (€2005/ton CO2) 2 Jaar
2007
2010
2015
2020
2025
2030
Laag (-25%)
30
31,76
36,18
40,59
45,00
60,00
Gemiddeld
40
42,35
48,24
54,12
60,00
80,00
Hoog (+25%)
50
52,94
60,29
67,65
75,00
100,00
Gezien de recente evolutie van de handelsprijs van de emissierechten (sterke daling tengevolge van een over allocatie in de eerste handelperiode), kan een eventueel scenario worden vastgelegd met een lagere ondergrens van de handelsprijs.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
225
De energieprognoses in het BAU+ scenario zullen zoals in het BAU scenario ontwikkeld worden met een gedetailleerd Markal model. Het is een bottum-up model met als centrale doelstelling een gegeven hoeveelheid stroom te produceren tegen de laagst mogelijke kostprijs. Het model is gemodelleerd voor het land België, omdat er belangrijke transporten tussen de gewesten mogelijk zijn. Daarom zijn vraag en aanbod niet noodzakelijk binnen de gewestgrenzen aan elkaar gekoppeld. De aannames omtrent de evolutie van het uitrustingspark van de elektriciteitsproductie in België tijdens de periode 2004-2012 worden overgenomen uit het BAU scenario. In volgende tabel staan ze weergegeven. Tabel 4: Uitrustingspark België (periode 2004 -2012)4 [MW]
2004
2006
2008
2010
2012
2816
2816
2816
2856
2856
540
540
540
540
540
84
84
84
84
84
Kallo (gas)
557
557
557
557
557
Rodenhuize 2-3 (fuel, hoogovengas)
125
125
125
125
0
Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas)
280
280
280
280
0
Ruien (steenkoolgroepen)
530
530
530
530
530
Ruien repowering groep 5
42
42
42
42
42
Ruien 6 (gas)
296
296
296
296
296
Ander steenkoolgroepen ( Mol,…)
255
255
255
131
0
1650
1650
1650
1650
1650
HR STEG centrales
0
0
0
762
762
HR steenkoolcentrales
0
0
0
0
0
161
161
161
87
87
Waterkracht
1
1
1
1
1
Wind-energie
73
154
460
913
939
1
1
2
3
5
Groene Wkk motoren
13
27
48
68
91
Groene Wkk turbines
10
10
52
80
95
Afvalverbranding (totaal)
54
91
103
103
103
Overige biomassa/biogas
16
16
21
26
31
Wkk motoren
130
152
192
236
279
Wkk gasturbines
522
644
860
875
900
0
385
385
385
385
158
158
158
158
158
133
133
133
133
133
Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas)
STEG centrales (exclusief WKK STEG)
Dieselmotoren
Zon
STEG BASF Stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteitswkk
Annex 3 Consultatierondes (energie)
226
[MW]
2004
2006
2008
2010
2012
2937
2937
2937
2937
2937
Steenkoolgroepen
380
380
380
259
259
STEG centrales
968
968
968
1318
1318
Klassiek gascentrale
317
317
317
317
317
Centrale hoogovengas
111
111
111
111
111
87
87
87
87
87
WKK turbines
205
305
405
505
585
WKK motoren
218
268
318
368
388
Pompcentrale
1164
1164
1164
1164
1164
125
125
125
125
125
Afval
20
20
20
20
20
Wind-energie
27
69
159
396
406
HR Stegcentrales
0
0
0
0
0
HR steenkoolcentrales
0
0
0
0
0
39
39
39
39
39
15044
15898
16781
18568
18281
Wallonië Nucleair
Waterkracht
Autoproductie staalsector
Brussel Afvalverbranding
Totaal
Aannames in het BAU scenario4 in verband met het uitrustingspark worden hieronder beknopt weergegeven: •
vanaf 2015 : intrede van hoogrendement STEG centrales, met een rendement van 60,6 %.
•
Sluiting kerncentrales wordt in het BAU scenario meegerekend, in de periode na 2012. Er wordt ook een scenraio doorgerekend waarbij de sluiting ongedaan gemaakt wordt.
•
Bestaande kolencentrales worden stopgezet tussen 2020 en 2025 (eerste sluitingen tegen 2015). Bijstook van biomassa gebeurt in deze steenkoolcentrales. Het geïnstalleerd vermogen voor bijstook wordt in deze studie bepaald door het geïnstalleerd vermogen van steenkoolcentrales. Er wordt verder van uitgegaan dat vanaf 2004 alle bestaande steenkoolcentrales biomassa kunnen bijstoken. In 2004 bedraagt de bijstook van biomassa 3,5% van de totale productie in de kolencentrales, in 2012 bedraagt deze waarde reeds 16,7%. Deze bijstook neemt gradueel toe tot 20 % in 2020.
•
Het opgestelde vermogen WKK (exclusief stoomturbines, wel inclusief groene WKK stoomturbines): Voor het jaar 2012 is er in Vlaanderen ca 1500 MWe geïnstalleerd WKK vermogen in het BAU scenario. In Wallonië is er ca. 1000 MWe geïnstalleerd in het BAU scenario. Deze toename gebeurt onder invloed van het gevoerde beleid omtrent WKK.
•
Wind: in het jaar 2012 in België 1345 MWe (939 MWe Vlaanderen + 406 MWe Wallonië) in het BAU scenario.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
227
•
Biomassa: in Vlaanderen tot 217 MW in het BAU scenario (exclusief bijstook in kolencentrales). Het betreft hier voornamelijk groene WKK (zit ook in de 1500 MWe WKK vervat).
•
Afvalverbranding: Vanaf 2005 neemt het vermogen toe tot 66 MWe tengevolge van de bouw van twee bijkomende energierecuperatiesystemen in de roosterovens IVAGO en IVM. Vanaf 2008 stellen we het vermogen gelijk aan 103 MWe aangezien alle afvalverbrandingsoven zullen uitgerust zijn met een energierecuperatiesysteem. Een deel van het afval wordt beschouwd als een hernieuwbare energiebron. Het betreft de zogenaamd organische fractie die ca. 41 % bedraagt van de calorische inhoud van het afval.
De langere termijn prognoses van een BAU+ scenario worden bepaald in het Markal model door inbreng van verschillende technologieën die intussen beschikbaar worden en waartussen kan gekozen worden, afhankelijk van bepaalde mogelijke maatregelen. In bijlage 1 staan de aannames rond nieuwe mogelijke technologieën die beschikbaar worden na 2005. Gegevens rond bestaande types en technologieën staan niet mee opgenomen in deze tabel, maar blijven ook mogelijk. De elektriciteitsvraag is belangrijk in het kader van elektriciteitsproductie, maar is in het BAU+ geen top-down aanname. De vraag naar elektriciteit zal het gevolg zijn van de maatregelen genomen in de diverse andere sectoren (aangevuld met cijfers uit Wallonië en Brussel). In volgende tabel staat de elektriciteitsvraag in België volgens het BAU scenario weergegeven.
Tabel 5: Ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens het BAU scenario [TJ]
2000
2002
2004
2006
2008
2010
2012
2015
2020
181 459
186 179
191 241
196 369
198 449
203 193
206 661
211 454
217 431
Residentieel
36 118
38 335
41 694
42 510
43 242
43 717
43 776
45 941
47 633
Tertiair
32 753
40 921
39 652
40 947
41 508
41 858
42 194
43 104
44 477
Landbouw
3 684
3 843
3 359
3 844
3 844
3 844
3 844
3 844
3 844
Transport
2 819
2 703
2 741
3 064
3 292
3 518
3 545
3 585
3 652
106 085
100 376
103 795
106 003
106 563
110 257
113 302
114 981
117 825
Wallonië
84 580
86 441
88 343
89 970
91 305
92 660
95 296
99 464
106 950
Brussel
18 795
19 909
20 830
21 793
22 800
23 854
24 957
26 735
29 901
284 834
292 529
300 414
308 131
312 554
319 707
326 913
337 653
354 283
‘00-‘02
‘02-‘04
‘04-‘06
‘06-‘08
‘08-‘10
‘10-‘12
‘12-‘15
‘15-‘20
Vlaanderen
Industrie
Totaal België
%
Annex 3 Consultatierondes (energie)
228
Gemiddelde jaarlijkse groei Vlaanderen
1,29%
1,35%
1,33%
0,53%
1,19%
0,85%
0,77%
0,56%
Opmerking: De knik tussen 2006 en 2008 wordt veroorzaakt door enerzijds de grote besparing gerealiseerd door de benchmarkbedrijven tussen 2006 en 2008, berekend op basis van gegevens uit het jaarverslag 2004 van de Commissie benchmarking Vlaanderen. De andere reden is de elektriciteitsbesparing bij de bedrijven onder auditconvenant vanaf 2008.
In het BAU scenario werden aannames gemaakt in verband met de netto import van elektriciteit. Deze worden overgenomen in het BAU+ scenario.
Tabel 6: Aanname import naar België vanuit het buitenland in de periode 2000-2020 (TJ) 2004
2006
2008
2010
2012
2015
2020
25432
24891
25618
26665
30447
26231
20423
In het kader van de NEC richtlijn, legt de Milieu Beleidsovereenkomst (MBO) met de elektriciteitssector in Vlaanderen plafonds op voor SO2 en NOX. De MBO loopt tot 2009 en kan verlengd worden tot 2013 (met strengere indicatieve plafonds). Deze zijn meegenomen tot 2012 en de limieten opgelegd in 2012 worden tot 2020 dezelfde gehouden in de berekeningen van het BAU scenario. In het BAU scenario werden de prognoses voor hernieuwbare energie en WKK van het BAU scenario uit de studie “Prognoses voor hernieuwbare energie en Warmtekrachtkoppeling tot 2020”3 overgenomen. De prognoses zijn een aaneenschakeling van economische potentiëlen, vanuit het perspectief van de investeerder. Naast een BAU scenario, werd ook een PRO actief beleidsscenario doorgerekend in deze studie. In dit PRO scenario werden bijkomende maatregelen verondersteld, bovenop deze genomen in BAU, wat overeenkomt met de omschrijving van BAU+. In het BAU+ scenario van de huidige studie zullen tot 2020 de prognoses van het PRO actief beleidsscenario worden overgenomen. Na 2020 zal een eventuele verdere uitbouw onder andere afhankelijk zijn van de gekozen maatregelen rond stimulering van groene stroom en WKK, brandstofprijzen, CO2emissie handel, enz. De maatregelen in het PRO actief beleidsscenario tot 2020 uit de studie zijn: •
Ecologiepremie voor investering (reeds in BAU)
•
Groene stroomcertificaten met een doelstelling van 6% tegen 2010 en een boeteprijs van 125 €/MWh, de waarde van een groene stroomcertificaat wordt constant verondersteld op 110 €/MWh, ervan uitgaand dat de quota’s in verhouding zullen opgetrokken worden indien deze prijs in gevaar komt zonder deze quota’s te specificeren. De studie gaat er van uit dat deze boeteprijs op lange termijn wel gecorrigeerd wordt voor inflatie. Dit is een belangrijk gegeven omdat anders de reële waarde van bijvoorbeeld een minimumtarief over een periode van vijftien jaar daalt met 35% (aanname inflatie van jaarlijks 2 %). (reeds in BAU)
Annex 3 Consultatierondes (energie)
229
•
WKK-certificaten: Voor groene WKK’s gelden dezelfde referentierendementen. De waarde van een certificaat is nu hoger, namelijk 90% van de boeteprijs.
•
Maatregelen rond groene warmte, thermische zonne-energie: zie sectoren
•
specifieke maatregelen bovenop het BAU scenario belangrijk voor de sector energie zijn (Vlaanderen): o
wind (offshore): dezelfde projecten als uit BAU worden overgenomen, maar met een hogere capaciteit omwille van verhoogd vertrouwen bij investeerders in uitbouw van windenergie. Dit resulteert in ongeveer 500 MWe meer in 2018 dan in het BAU scenario (kosten ± 1600 euro/kW).
o
Wind (onshore): bijkomende windturbines in havengebieden en in andere gebieden worden voorzien, door meer RUP’s en door plaatsen te kiezen waar de visuele invloed van een windturbine minder een effect heeft. (Dit geeft in 2020 399 MW meer in het pro actief beleidsscenario (1063 MW) dan het BAU scenario (664 MW)
o
Bijstook: in het PRO actief beleidsscenario is de bijstook ongeveer gelijk als het BAU scenario. Dit komt door de aanname van bijstook (20% in 2020) en de inzet van kolencentrales. Ook ‘groene’ WKK en biomassa centrales zijn mogelijk en rendabel, soms zelf in gevallen waar enkel elektriciteit wordt geproduceerd.
o
PV: Het BAU scenario rekent met een jaarlijkse groei van 33% van het geïnstalleerd vermogen. Het PRO scenario houdt rekening met een jaarlijkse groei van 49%. Dit geeft in 2020 in het BAU scenario een geïnstalleerd vermogen van 75,74 MWp, in het PRO scenario 391,57 MWp. De maatregelen die dit PRO scenario mogelijk moeten maken worden aangegeven door de actieplannen van de VLAZON studie5 en omvatten oa. O&O, hogere terugleveringsvergoeding, normering en regelgeving, enz.
Het PRO actief beleidsscenario geeft aan dat in 2020 (afhankelijk van de randvoorwaarden van de studie) tussen de 14 en 16% (of 9851 GWh) van het bruto elektriciteitsverbruik (= bruto productie, inclusief zelfproductie plus invoer min uitvoer) in Vlaanderen uit groene stroom kan bekomen worden (afhankelijk van veronderstelde lage of hogere elektriciteitsvraag). Voor WKK blijft het aantal certificaten na 2012 ongeveer constant op 3 500 000, wat te maken heeft met het degressief karakter van het systeem. Het geïnstalleerde vermogen kwaliteitsvolle WKK bereikt in 2020 wel 2860 MWe. In volgende tabel staat de samenvatting van het geïnstalleerd vermogen en de bijhorende elektriciteitsproductie per technologie in het PRO3 actief beleidsscenario en BAU4 scenario voor groene stroom (Vlaanderen). Tabel 7: Opgesteld vermogen (MWe), elektriciteitsproductie (GWh) en certificaten in het PRO3 scenario en BAU4 scenario in 2020 (Vlaanderen) Opgesteld vermogen
Opgesteld vermogen
Elektriciteitsproductie
Elektriciteitsproductie
(MWe) PRO
(MWe) BAU
(GWh) PRO
(GWh) BAU
1
1
4
4
Wind
2081
1163
5046
2734
Zon
453
75
385
63
Groene WKK
184
149
819
714
Waterkracht
Annex 3 Consultatierondes (energie)
230
motoren Groene WKK stoomturbines
205
100
1436
701
Groene WKK ORC
80
60
320
240
Afvalverbranding
103
103
253 (organische fractie alleen)
159 (idem)
Co-verbranding biomassa (in steenkool)
20%
20%
1310
1277
51
36
278
140
3157
1687
9851
6033
%
Overige biomassa/biogas Totaal (exclusief. bijstook voor vermogen, inclusief bijstook productie)
In volgende tabel staat het geïnstalleerd vermogen en productie weergegeven van kwaliteits-WKK in het BAU en PRO actief beleidsscenario in 2020.
Tabel 8: Opgesteld vermogen (MWe), elektriciteitsproductie (GWh) en primaire energiebesparing in het PRO scenario3 in 2020 en opgesteld vermogen (MWe) en elektriciteitsproductie (GWh) in het BAU scenario4 in 2020 (Vlaanderen) PRO scenario 2020
BAU scenario 2020
Opgesteld vermogen (MWe)
Elektriciteitsproductie (GWh)
Primaire energiesparing (GWh)
Opgesteld vermogen (MWe)
Elektriciteitsproductie (GWh)
Groene WKK motoren
184
819
540
149
714
Groene WKK turbines
285
1756
1076
160
941
Stoomturbines, netgekoppeld
82
658
337
82*
658
Stoomturbines, directe aandrijving
27
851
291
27**
851
WKK motoren
500
2113
1268
381
1732
WKK gasturbines
1397
10738
5711
1000
7999
(in equivalenten)
Annex 3 Consultatierondes (energie)
(in equivalenten)
231
STEG BASF
385
2955
310
385
2955
totaal
2860
19889
9532
2184
15850
* cijfer in BAU studie4 is inclusief de niet-kwalitatieve stoomturbines, deze werden hier weggelaten voor de vergelijking met 3
het PRO scenario . ** Niet opgenomen in het BAU4-rapport (omdat deze geen elektriciteit produceren niet opgenomen in het MARKAL model), maar ter vergelijking met het PRO scenario in de tabel gezet.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
232
2 DOELSTELLINGEN EN MAATREGELEN De opbouw van dit deel van de sectornota, is analoog aan deze van de andere sectornota’s. De doelstellingen en maatregelen zijn gegroepeerd rond 3 grote pijlers: groene stroom, WKK, globaal productiepark. Voor elke pijler wordt voor deze sector telkens 1 doelstelling geformuleerd, met daarbij een opsomming van mogelijke maatregelen, opties en randvoorwaarden. Op het einde van dit deel, worden nog enkele overkoepelende maatregelen kort besproken. Het zijn de geformuleerde doelstellingen (al dan niet met bepaalde randvoorwaarden) die in de uiteindelijk gekozen scenario’s zullen doorgerekend worden.
2.1 Groene stroom Doelstelling: 20% van bruto elektriciteitsverbruik in 2030 uit groene stroom 2.1.1
Basis voor de geformuleerde doelstelling
In het PRO actief beleidsscenario in 2020, bedraagt de groene elektriciteitsproductie ongeveer 10 TWh (zie Tabel 7), wat ongeveer 15% van het geschatte bruto elektriciteitsverbruik bedraagt in 2020. Deze groene stroomproductie wordt ingevuld vanuit verschillende technologieën, waarvan voor een aantal limitaties zijn vnl. naar plaats en/of implantingsmogelijkheden. Indien we bij een min of meer gelijke elektriciteitsvraag in 2030 (ongeveer 60TWh) willen dat 20% van de bruto elektriciteitsvraag kan ingevuld worden met groene stroom, moet de groene stroom productie oplopen tot ongeveer 13 TWh. De totale groene stroom productie zou dan bij een eerste inschatting mogelijk tot 20% van de totale elektriciteitsproductie in Vlaanderen kunnen uitmaken. De doelstelling houdt op zich geen rekening met regelbaarheid en back-up vermogens die nodig zijn om dit mogelijk te maken, wat in de realiteit een belangrijke randvoorwaarde is. 2.1.2
Huidige situering en maatregelen rond groene stroom
Met betrekking tot de toepassing van hernieuwbare energie, heeft de Vlaamse overheid zich volgende doelstelling gesteld: een aandeel van 2% groene stroom in de totale elektriciteitslevering tegen eind 2004 en een aandeel van 6% in de globale elektriciteitslevering tegen het jaar 20106. Momenteel zijn er 3 belangrijke steunmaatregelen ter bevordering van groene stroom productie: 1. systeem van groene stroom certificaten 2. ecologie premie 3. Verhoogde investeringsaftrek Het Vlaams Gewest heeft in de artikels 21 tot en met 25 van het Elektriciteitsdecreet van 17 juli 2000 een systeem van groenestroomcertificaten opgenomen. Dit systeem is van start gegaan op 1 januari 2002. Het systeem bestaat uit twee delen: enerzijds uit een certificatenverplichting en anderzijds uit de mogelijkheid tot het bekomen van groenestroomcertificaten. Iedere elektriciteitsleverancier is verplicht om, vanaf 1 januari 2002, een minimumaandeel van zijn verkoop aan eindafnemers te betrekken uit hernieuwbare energiebronnen. Een leverancier kan aan deze verplichting voldoen door zelf groene stroom te produceren of door groenestroomcertificaten aan te
Annex 3 Consultatierondes (energie)
233
kopen op de markt. Indien de elektriciteitsleveranciers niet voldoende certificaten kunnen voorleggen, wordt per groene kWh waarvoor certificaten ontbreken een boete aangerekend. De groenestroomcertificaten worden toegekend door de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG). Er is een minimumprijs vastgelegd voor GSC7, deels door federale overheid, deels Vlaamse overheid. De minimum waarden in het Vlaamse elektriciteitsdecreet variëren voor de verschillende hernieuwbare bronnen (wind energie en biomassa 80 euro/GSC; waterkracht 95 euro/GSC). Deze minima worden aangepast om ze beter af 8 te stemmen op de ‘onrendabele toppen’ voor nieuw te bouwen installaties. In de werkgroep Duurzame energie9 van de Vlaamse klimaatconferentie werden bedenkingen gemaakt bij de lange termijn van het systeem van GSC. Indien een vorm van elektriciteitsopwekking blijft bestaan alleen door het feit van de GSC, is ze economisch niet verantwoord en bijgevolg niet duurzaam. Tegenargumenten zijn de opgedane leerprocessen waardoor bijvoorbeeld door schaalvergroting ed de technieken wel rendabel worden zonder bijkomende steun. Bijkomende ecologiepremie (= een investeringssubsidie) en een verhoogde investeringsaftrek zorgen voor stimulering van groene stroomprojecten. Ecologiepremie varieert volgens de gebruikte technologie en de grootte van de onderneming. Verhoogde investeringsaftrek voor energiebesparende maatregelen op de belastbare winst is 14,5%, wat een reële subsidie van 5% inhoudt rekening houdend met de vennootschapbelasting. Om de beoogde doelstellingen te halen, keurde de Vlaamse regering op 8 juli 2005 reeds een aantal maatregelen goed om knelpunten uit de weg te ruimen. Ook aan de federale regering werden een 10 aantal maatregelen voorgesteld. Een gedeeltelijke opsomming volgt hieronder : •
Vrijstelling boetetarief voor onbalans op het elektriciteitsnet voor windturbine exploitanten (federaal)
•
Bebakeningsvoorschriften voor windturbines worden ingevoerd, afgestemd op buurlanden (federaal)
•
Minimumwaarde GSC wordt afgestemd op de onrendabele top van een investering
•
Minimumwaarde GSC wordt gegarandeerd in contract met netbeheerders voor periode van 10 jaar (20 jaar voor PV)
•
Doelstellingen in het Ruimtelijk structuurplan in 2008 rond implanting van windturbines
•
Omzendbrief ivm implanting van mestverwerking- en vergistingsinstallatie met daarin een duidelijker beoordelingskader
•
Actualisatie omzendbrief implanting windturbines (mei 2006)
•
Gelijke vergunningswaarden en emissienormen voor biomassa, biomassa-afval en fossiele brandstoffen
•
Informatie en sensibilisering
2.1.3
Mogelijke maatregelen, randvoorwaarden of opties
Voortzetten van steunmaatregelen voor groene stroom na 2020
Er wordt vanuit gegaan dat de 3 belangrijke bestaande steunmaatregelen worden verder gezet: systeem van GSC, ecologiepremie, investeringssteun.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
234
Andere maatregelen (ivm regelbaarheid ed)
Deze zijn grotendeels overkoepelend en worden samen besproken onder punt 2.4.
2.2 WKK Doelstelling: 20% van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing gerealiseerd door kwalitatieve WKK 2.2.1
Basis voor de geformuleerde doelstelling
De uiteindelijke limitatie voor de inzet van kwaliteitsWKK is de maximale warmtevraag. De doelstelling kan in alle sectoren worden ingevuld, afhankelijk van de warmtevraag. In het PRO actief beleidsscenario loopt de elektriciteitsproductie uit kwalitatieve WKK in 2020 op tot ongeveer 20 TWh (zie Tabel 8). Deze elektriciteitsproductie komt overeen met een warmtevraag van ongeveer 51 TWh. De maximale warmtevraag in Vlaanderen die kan ingevuld worden met kwalitatieve WKK in industrie en tertiair is gelimiteerd tot ongeveer 75 TWh in 2030, zonder zelfs rekening te houden met een mogelijke invulling van warmtevraag door WKK in de residentiële en land- en tuinbouw sector waardoor de totale warmtevraag nog hoger ligt. Deze inschatting is geëxtrapoleerd op cijfers gebruikt in de studie “Prognoses voor hernieuwbare energie en Warmtekrachtkoppeling tot 2020”3. De bruto elektriciteitsvraag wordt in de uiteindelijke berekeningen bepaald vanuit de sectoren. De exacte vraag is daarom nog niet ingeschat. De primaire energiebesparing uitgedrukt ten opzichte van de bruto elektriciteitsvraag kan als maximaal rond de 20% ingeschat worden. De totale elektriciteitsproductie uit WKK (ingeschat op ongeveer 24 TWh in 2030) zou bij uitvoering van deze doelstelling volgens een eerste inschatting ongeveer 40% van de elektriciteitsproductie kunnen bedragen. De doelstelling houdt op zich geen rekening met regelbaarheid en back-up vermogens die nodig zijn, wat in de realiteit ook hier een belangrijke randvoorwaarde is.
2.2.2
Huidige situering en maatregelen
Momenteel zijn er enkele belangrijke steunmaatregelen ter bevordering van WKK productie 11 1. systeem van WKK certificaten 2. ecologiesteun 3. verhoogde investeringsaftrek Het Vlaams Gewest heeft zich als doel gesteld om tegen 2010 25% van de elektriciteitsleveringen in Vlaanderen op een duurzame manier op te wekken uit hernieuwbare energiebronnen (6%) en met WKK. Op 5 maart 2004 keurde de Vlaamse Regering het uitvoeringsbesluit inzake warmtekrachtcertificaten definitief goed. Dit betekent dat kwalitatieve warmtekrachtinstallaties, in dienst genomen of ingrijpend gewijzigd na 1 januari 2002, vanaf 1 januari 2005 certificaten krijgen. Net als het systeem van de GSC bestaat het systeem WKC uit 2 delen: Enerzijds hebben WKKproducenten de mogelijkheid om bij de VREG warmtekrachtcertificaten (WKC) te verkrijgen voor de
Annex 3 Consultatierondes (energie)
235
warmtekrachtbesparing (primaire energiebesparing) die zij hebben gerealiseerd door middel van een kwalitatieve warmtekrachtinstallatie. Een warmtekrachtcertificaat geeft aan dat 1.000 kWh primaire energie werd bespaard in een kwalitatieve warmtekrachtinstallatie ten opzichte van de gescheiden opwekking van dezelfde hoeveelheid elektriciteit (en/of mechanische energie) en warmte. Anderzijds is iedere elektriciteitsleverancier vanaf 2005 verplicht om bij te dragen aan de besparing van een bepaalde hoeveelheid primaire energie door middel van kwalitatieve warmtekrachtkoppeling in Vlaanderen. De hoeveelheid te besparen primaire energie komt overeen met een bepaald minimum aandeel van de elektriciteit die hij in totaal levert aan zijn eindafnemers. Dit minimum aandeel bedraagt 1,19% voor het jaar 2005; 2,16% voor 2006; 2,96% voor 2007 en zal verder toenemen tot 5,23% vanaf 2012. In het Elektriciteitsdecreet is een administratieve geldboete voorzien van 45 euro per ontbrekend warmtekrachtcertificaat. In geval de marktwaarde van de warmtekrachtcertificaten door een beslissing van de Vlaamse Regering daalt tot minder dan 27 euro, vergoedt de Vlaamse Regering de geleden schade voor kwalitatieve warmtekrachtinstallaties die aangesloten zijn op het transmissienet en minder dan 10 jaar in dienst zijn. Voor installaties aangesloten op het distributienet garandeert het Elektriciteitsdecreet gedurende 10 jaar een minimumsteun van 27 euro per warmtekrachtcertificaat door de netbeheerder. De uiteindelijke steun voor ecologiepremie voor een klassiek WKK-toepassing bedraagt 7,5% van de totale investering voor een grote onderneming en 10,5% voor een KMO. Met een EMAScertificaat komt hier maximaal nog 1,5% bij. Verhoogde investeringsaftrek op de belastbare winst is voor WKK 14,5%, wat een reële subsidie inhoudt rekening houdend met de vennootschapbelasting. 2.2.3
Mogelijke maatregelen, randvoorwaarden of opties
Voorzetten van steunmaatregelen voor kwaliteitsvolle WKK na 2020
De 3 belangrijke bestaande steunmaatregelen worden verder gezet: systeem van WKC, ecologiepremie en investeringssteun.
Oprichten van virtuele elektriciteitscentrales, eventueel via micro WKK’s
Decentrale productie veroorzaakt fluctuaties in het net. Om dit tegen te gaan, kunnen clusters van WKK’s (al dan niet groen) bij eindgebruikers als 1 grote virtuele centrale ingepast worden op het net. Hierbij wordt een aantal kleinschalige WKK-eenheden (motoren of brandstofcel technologie) geplaatst bij eindgebruikers, maar centraal geregeld afhankelijk van de vraag door een centrale beheerder.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
236
12
Voorbeelden bestaan reeds in Nederland : in 2005 werd in het Westland een eerste Virtual Power Plant gesitueerd , waarbij een 30-tal kleinere gasmotoren bij tuinders centraal worden aangestuurd. Ook ontwikkeling van kleinere WKK’s is bezig in Nederland: eenheden van 1 à 5 KWe op basis van stirlingmotoren worden onderzocht door gasunie. In Japan werden bij 1100 huishoudens systemen geplaatst door Tokyo gas. Vaillant is bezig met ontwikkeling van dergelijke systemen op basis van brandstofcel technologie. Momenteel is de brandstof hiervoor aardgas (ook bij brandstofceltechnologie wordt aardgas eerst omgezet tot H2 in een reformer), in een (veel) later stadium eventueel rechtstreekse aanvoer van H2. WKK wordt het best geregeld op lokale warmtevraag uit oogpunt van energie-efficiëntie Een belangrijke randvoorwaarde voor dergelijke systemen zijn de mogelijk nodige warmtebuffers.. Dit is niet altijd evident te realiseren.
Andere maatregelen (ivm regelbaarheid ed)
Deze zijn grotendeels gelijklopend besproken onder punt 2.4.
met de overkoepelende maatregelen en worden samen
Annex 3 Consultatierondes (energie)
237
2.3 Globaal productiepark Doelstelling: Maximale uitstoot per netto geproduceerde MWh in Vlaanderen = 360 kg CO2/MWh in 2030 2.3.1
Basis voor de geformuleerde doelstelling
In 2012 bedraagt in Vlaanderen de uitstoot aan CO2 per geproduceerde MWh volgens het BAU scenario4 352 kg CO2/MWh, in 2020 381 kg CO2/MWh. In 2020 zal volgens het BAU scenario ongeveer 10% van de productie in Vlaanderen groen zijn (afvalverbranding voor 41% meegeteld). Indien de beoogde doelstelling van 20% groene stroom op het bruto elektriciteitsverbruik gehaald wordt in 2030, zal de totale groene stroom productie mogelijk tot naar schatting 20% van de totale elektriciteitsproductie in Vlaanderen kunnen uitmaken (zie 2.1.1) in 2030. Dit is 10% meer dan volgens het BAU scenario, weliswaar in 2020. Gesteld dat in 2020 volgens het PRO scenario reeds 15% van de productie bestaat uit groene stroom, dan leidt dit tot een reductie van de uitstoot van CO2 per MWh van 381 naar 361 kg CO2/MWh. In 2020 is in het BAU scenario echter nog een deel van de productie (26%) gebaseerd op nucleaire centrales. De doelstelling voor 2030 wordt zo gesteld dat zelfs met nucleaire phase-out en een hoge (en behaalde) doelstelling voor groene stroom productie, de uitstoot per MWh kan worden gestabiliseerd. Met deze doelstelling zal de elektriciteitsproductie in Vlaanderen niet CO2-intensiever gebeuren in 2030 dan in 2020 volgens het BAU scenario het geval was. In een scenario waarbij de nucleaire phase-out wordt uitgesteld, is de doelstelling niet meer van toepassing en dient ze aangepast te worden. 2.3.2
Huidige situatie en maatregelen
In Tabel 4 staat het park weergegeven in België voor de periode 2004-2012 zoals in het BAU scenario is bepaald. Bijkomende technologieën die mogelijk worden en na 2005 (vooral na 2010) en die zijn opgenomen in Markal-Times staan vermeld in bijlage 1. Een maatregel met een belangrijke impact is het systeem van verhandelbare emissierechten. Dit Europese handelssysteem in directe CO2-emissies is sinds januari 2005 in werking. Per handelsperiode wordt aan de hand van rekenregels een hoeveelheid emissierechten toegekend. Per handelsjaar moeten overeenkomend met de werkelijke uitstoot voldoende emissierechten worden ingeleverd. Voor de eerste handelsperiode (2005 tot 2007) gebeurde de toewijzing van emissierechten op basis van technologie- en CO2-criteria. Met behulp van een correctiefactor werd het toegewezen aantal emissierechten afgestemd op de totale hoeveelheid beschikbare emissierechten. De beschikbare hoeveelheid emissierechten werden bepaald met behulp van een variant van het K7 –scenario voor de ontwikkeling van het elektriciteitsproductiepark van het CREG. Voor de komende handelsperiode (2008-2012)13 worden in het actuele voorstel van toewijzingsplan emissierechten toegewezen volgens een technisch benchmarkcriterium Als meest CO2-efficiënte productietechnologie voor elektriciteit m.b.v. fossiele brandstoffen wordt een gasgestookte STEGcentrale met een productierendement van 56% beschouwd. De toewijzingsmethode maakt daarnaast gebruik van geobjectiveerd aantal draaiuren afhankelijk van het type installatie om tot het toe te wijzen aantal emissierechten te komen.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
238
Het toegewezen aantal emissierechten dient afgestemd te zijn met de beschikbare hoeveelheid emissierechten voor de handelsperiode. Deze beschikbare emissieruimte voor de energieproductie wordt bepaald op basis van een Vlaams evolutiescenario dat rekening houdt met het beleid rond rationeel energiegebruik, hernieuwbare energie en efficiënte energieproductie d.m.v. warmtekrachtkoppeling. Voor de handelsperiode van 2008 tot 2012 wordt hierbij uitgegaan van een groei van de elektriciteitsvraag van 1,3% tot 2009 naar 1,0% in 2012. Door het invoeren van het systeem van verhandelbare emissierechten zal de CO2-kost bij energieproductie uit fossiele brandstoffen geïnternaliseerd worden en een rol spelen zowel bij het inzetten van productie-installaties als bij investeringen in elektriciteitsopwekking. Deze rol wordt bepaald door de prijs voor emissierechten op de handelsmarkt. Mogelijke maatregelen, randvoorwaarden of opties
Introductie biomassacentrales of verhogen bijstook boven de 20% (zie reeds 2.1)
Reeds bij de doelstelling rond groene stroom, werd gesteld in de onderbouwing van de doelstelling, dat er verwacht wordt dat een uitbreiding van de groene stroom productie bovenop het PRO actief beleidsscenario vooral vanuit de biomassa kant verwacht wordt.
CO2-opslag bij nieuwe kolencentrales, eventueel zelfs bij biomassa centrales (negatieve emissies)
In een studie van 200414 werd onderzocht wat de mogelijkheden zijn van de techniek van CO2 opslag in Vlaanderen. De Vlaamse ondergrond leent zich tot 3 types van geologische opslag: opslag in diepe, brak- en zoutwatervoerende reservoirs, opslag in verlaten mijnen en opslag in diepe nietontgonnen koollagen. Bij het bergen van CO2 afkomstig uit een elektriciteitscentrale moet rekening gehouden worden met een daling van het rendement van de centrale. Bijkomend onderzoek is nodig.
Nucleaire optie openhouden
Het federale parlement heeft in een wet van januari 2003 voorzien dat België de nucleaire eenheden die een industriële ingebruikname van 40 jaar hebben bereikt, worden gedesactiveerd. Er mogen ook geen bijkomende installaties worden opgericht of in exploitatie worden gesteld.. In geval van bedreiging van de bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit is in de wet de mogelijkheid gelaten om de operationele duur van de centrales te verlengen (art 9).
Oprichten van een overlegplatform duurzame elektriciteitsvoorziening
De overheid dient een aantal visies te ontwikkelen, waarbij ambities en doelen worden vastgelegd op langere termijn. Dit dient gekaderd te worden in een Europese en internationale context. In 2000 lanceerde Europa een Groenboek over de continuïteit van energievoorziening. Nu in 2006 is er een Groenboek rond een Europese strategie voor duurzame, concurrerende en continu geleverde energie voor Europa verschenen15. De 6 prioritaire gebieden die aangeduid worden voor verdere acties zijn: * concurrentievermogen en de interne energiemarkt * diversificatie van de energiemix
Annex 3 Consultatierondes (energie)
239
* solidariteit * duurzame ontwikkeling * innovatie en technologie * extern beleid De werkgroep energie van de Vlaamse klimaatconferentie engageerde zich om het proces van lange termijn objectieven mee te begeleiden en af te stemmen met andere reeds bestaande 9 overlegorganen. In Nederland is men begonnen met een transitieplatform Duurzame elektriciteitsvoorziening in 2006, als onderdeel van een groter geheel (Transitie naar een duurzame energiehuishouding)16. Bedoeling is een aantal keuzes te maken voor de toekomst en een stappenplan van mogelijke maatregelen nodig voor het bereiken van die keuzes uit te werken in samenspraak met een breed maatschappelijk veld.
2.4 Overkoepelende maatregelen bij de doelstellingen Naast de maatregelen besproken bij de 3 doelstellingen, zijn er enkele maatregelen en randvoorwaarden die overkoepelend kunnen zijn. Dit zijn oa:
O&O stimuleren
Afhankelijk van de toekomstige visie en objectieven, dient O&O naar alternatieven die in Vlaanderen haalbaar/mogelijk lijken gestimuleerd te worden. Toekomstige visies zijn best af te stemmen in een Europees kader, bijvoorbeeld voor H2, 17,18. Het ontwerp VKP 2006-2012 heeft aandacht voor de link tussen het innovatiebeleid en het energie/klimaatbeleid. Zo is het opstellen van een “strategische onderzoeksnota energietechnologieën voor Vlaanderen” op initiatief van de stuurgroep van het Milieu- en Energietechnologie-Innovatie Platform (MIP) één van de maatregelen die hiertoe bijdragen. Mogelijke voorbeelden voor O&O van nieuwe technologieën of energiedragers: * H2 gebruiken als opslagmiddel, bijvoorbeeld vanuit windprojecten * brandstofcellen In januari 2004 heeft de EU het “Europen Hydrogen and fuel cell platform” (HFP) opgericht met als doel het ontwikkelen van een strategie voor het ontwikkelen van een H2 gerichte energie-economie tegen 205017,18. Belangrijk hierbij waren het optimaliseren in de toekomst van een veilige energievoorziening, reduceren van broeikasgassen, nieuwe mogelijkheden voor de Europese economie.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
240
Figuur 2: Schema voor een ontwikkelingsstrategie voor H2 en brandstofcellen17,18
Introductie nieuwe technologie in elektriciteitsnetten
Het systeem voor elektriciteitsvoorziening is historisch gegroeid en niet altijd aangepast aan de nieuwe trends: lokale en fluctuerende productiebronnen, vrijgemaakte Europese elektriciteitsmarkt. Dit houdt in dat er beperkingen zijn op de introductie van fluctuerende bronnen zodat een stabiele betrouwbare elektriciteitsvoorzieningkan worden behouden. Nieuwe technologie kan geïntroduceerd worden in netten (ICT, stuur- en regelmogelijkheden, opslag (bijvoorbeeld door H2 te gebruiken als opslagmiddel), …) om de decentralisering en de komst van fluctuerende duurzame bronnen (lees wind, …) mogelijk te maken. Hieronder kunnen ook betere interconnecties met de buurlanden behoren. Dit kan een mogelijke invloed hebben op de mogelijkheid tot netto import van elektriciteit, het totaal technisch potentieel van windkracht verhogen, enz…
Annex 3 Consultatierondes (energie)
241
BIJLAGE 1: Mogelijke nieuwe technologieën met beginjaar na 2005 (bron: Markal-Times)
brandstof
startjaar
jaarlijkse vaste kost
variabele kost
technische levensduur
Kapitaalkost 2000
Kapitaalkost 2015
Kapitaalkost 2020
Kapitaalkost 2030
€/kW
€/kWh
jaar
€/kW
€/kW
€/kW
€/kW
Elektrisch rendement basisjaar %
Elektrisch rendement 2020 %
Elektrisch rendement 2030 %
type
Steg met CO2 sequestratie
gas
2010
13
0,002
20
944
787
762
732
50%
58%
61%
brandstofcel
gas
2020
706
0,001
10
13840
1960
1249
763
68%
68%
69%
superkritische stoom generatie
kolen
2020
27
0,008
35
1423
1192
1155
1111
39%
43%
44%
superkritische stoom generatie met CO2 sequestratie
kolen
2020
31
0,009
35
2706
1992
1893
1783
32%
36%
38%
wervelbed wervelbed met CO2 sequestratie
kolen
2010
30
0,006
30
1480
1195
1152
1101
40%
43%
45%
kolen
2010
35
0,007
30
2814
2072
1968
1854
32%
36%
38%
geïntegreerde vergassing
kolen
2010
33
0,004
25
1537
1216
1168
1113
40%
45%
47%
geïntegreerde vergassing met CO2 sequestratie
kolen
2010
39
0,005
25
2922
2075
1960
1836
32%
37%
40%
hoge temperatuur biomassa
biomassa
2010
45
0,003
30
2027
1286
1194
1098
38%
39%
39%
geïntegreerde vergassing
biomassa
2010
54
0,003
25
1988
1393
1313
1227
36%
52%
57%
geïntegreerde vergassing met CO2 sequestratie
biomassa
2010
63
0,005
25
3778
2683
2535
2374
29%
34%
36%
3de generatie nucleair
nucleair
2005
53
0,000
40
2328
2064
2019
1961
35%
35%
35%
4de generatie nucleair
nulceair
2020
46
0,000
40
2000
1774
1734
1685
38%
38%
39%
branstofcel
H2
2020
543
0,005
10
10646
1508
960
587
78%
79%
80%
Wind Offshore dichtbij
wind
2005
-
0,025
20
2350
1786
1705
1614
100%
100%
100%
Wind Offshore gemiddelde afstand
wind
2005
-
0,025
20
2000
1520
1451
1374
100%
100%
100%
Wind Offshore grote afstand
wind
2005
-
0,025
20
1800
1184
1306
1237
100%
100%
100%
Opm: Bronnen die uitspraken doen over vaste en operationele variabele kosten voor windenergie offshore vermelden vaak slechts één van de twee als combinatie van de twee: naargelang de bron zijn alle kosten van onderhoud en vaste kosten voor windenergie dus vervat in ofwel een kost per vermogen (vaste kost) ofwel een variabele kost (kost per hoeveelheid opgewekte elektriciteit. Voorbeeld omrekening, rekening houdend met het feit dat windmolens offshore België ca. 3200 vollasturen per jaar draaien: 0,025 €/kWh (of 25 €/MWhe) voor een turbine van 1MWe (die op jaarbasis dus gemiddeld 3200 MWhe elektriciteit produceert): 25 €/MWhe x 3200 MWhe = 80000 €/MWe (of 80 €/kWe) .
Annex 3 Consultatierondes
242
1 VREG, Ontwikkeling van een marktmodel voor de Vlaamse energiemarkt, presentatie 23/5/06 2 Algemene aannames voor de studie: energie en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest verkenning beleidsscenario’s tot 2030, VITO, april 2006. 3 Devriendt N., Dooms G., Liekens J., Nijs W., Pelkmans L., Prognoses voor hernieuwbare energie en warmtekrachtkoppeling tot 2020, 2005 4 Energie- en broeikasgasscenario's voor het Vlaamse gewest Business as usual scenario 2000-2020, Vito rapport, juni 2006 5 Zonne-energie voor Vlaanderen, beleidsvisie 2003-2020, 3E iov Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en Belsolar, juni 2003 6 www.energiesparen.be 7 minimumprijzen GSC: http://www.vreg.be/vreg/sector/groenmin.htm 8 Onrendabele toppen van duurzame elektriciteitsopties voor Vlaanderen (Vito rapport), beschikbaar via http://www.ode.be 9 Vlaamse klimaatconferentie, thema energie, eindverslag van de werkgroep duurzame energie 10 MIRA-T 2006, hoodstuk 3 Energie, zoektocht naar milieuvriendelijke energievormen 11 http://www.cogenvlaanderen.be 12 Energietransitie Nederland: State of the art studie techniekontwikkeling voor elektriciteitsvoorziening , KEMA (40560104-TDC- 06-55631A), februari 2006 (In opdracht van Senternovem) 13 Voorstel van toewijzingsplan CO2-emissierechten 2008-2012, 31/3/2006 14 Geotechnische en financiële aspecten van ondergrondse CO2 opslag in Vlaanderen, Vito rapport 2004 MAT/R/036 (beperkte verspreiding), maart 2004 15 Europees green paper “Een Europese strategie voor duurzame, concurrerende, en continu geleverde energie voor Europa”, 2006 (http://ec.europa.eu/energy/green-paperenergy/doc/2006_03_08_gp_document_nl.pdf) 16 http://www.senternovem.nl/energietransitie/Duurzame_Elektriciteit/index.asp 17 European hydrogen and fuel cell technology platform: strategic research agenda (https://www.hfpeurope.org/uploads/677/686/HFP-SRA004_V9-2004_SRA-report-final_22JUL2005.pdf)
Annex 3 Consultatierondes
243
18 European Hydrogen and fuel cell technology platform, deployment strategy (augustus 2005) (https://www.hfpeurope.org/uploads/677/687/HFP_DS_Report_AUG2005.pdf)
Annex 3 Consultatierondes (energie)
244
Vlaamse klimaatconferentie Verslag Werkgroep Energie 3 juli 2006 Voorzitter: Tom Willems (ACV) Trekker: Wim Buelens (VEA) Verslaggevers: Patricia Grobben (MVG – LNE – Afdeling Lucht, HM&G) (bespreking ontwerp Vlaams klimaatbeleidsplan 2006-2012) / Kristien Aernouts (VITO) (BAU+)
1. Agenda 1/ Toelichting en bespreking ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006 - 2012 2/ Toelichting en bespreking onderzoeksopdracht “Energie- en broeikasgasscenario’s voor het Vlaamse Gewest – verkenning beleidsscenario’s tot 2030” (BAU+)
2. Bespreking ontwerp Vlaams Klimaatbeleidsplan 2006 -2012 2.1 Presentatie: zie www.vlaanderen.be/klimaatconferentie, energie, Toelichting ontwerp vlaams klimaatbeleidsplan 2006 – 2012 • •
Toelichting bij doelstellingen, opzet, impact van VKP 2006 – 2012 en vervolg Planproces door Patricia Grobben; Toelichting bij hoofdstuk energie door Wim Buelens;
2.2 Discussie •
(GT) Afweging investeren in energiebesparing versus in hernieuwbare energie? Kostenefficiëntie van VKP-maatregelen o (LT) Kostenefficiëntie maakt deel uit van één van de vijf criteria vooropgesteld door de Vlaamse Regering voor evaluatie van de maatregelen (bestaande maatregelen, grootte reductie-effect, termijn voor inwerkingtreding, dubbele opbrengst, maatschappelijk draagvlak). Win – win situaties zijn belangrijk o (TW) Onderbouwing van kostenefficiëntie? o (LT) waar mogelijk werden cijfers verzameld. o (BC) wat is de potentiële bijdrage van HEB in de reducties? REG en HEB moeten sowieso gecombineerd worden. Het is geen “of” maar een “en” verhaal.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
245
•
•
•
•
• •
•
(TW) 6-maandelijkse rapportering en voortgangsrapport Î hoe zullen VKC / middenveld / adviesraden betrokken worden o (LT) zes-maandelijkse rapportering is zeer beknopt maar to the point overzicht. Het wordt besproken in en goedgekeurd door de VR. De werkgroepen in de VKC kunnen zelf bepalen hoe ze hiermee omgaan of verder werken. (BC) Brochure voor het groot publiek? Wordt VKC betrokken. o (PG) Informatie uit VKP in gewone mensentaal. Praktische tips over maatregelen die burgers zelf kunnen nemen. VKC kan betrokken worden bij opstellen brochure o (BC) VKC heeft ook rol als actie-instrument, niet enkel als leverancier van informatie. (JN) zijn de nieuwe initiatieven voor de HE-productie publiek beschikbaar en wordt hier overleg over gevoerd met het middenveld? Timing? o (WB) dit wordt in het voortgangsrapport na goedkeuring door de VR verder concreet uitgevoerd in overleg met het middenveld. Goedkeuring wordt voorzien voor het zomerreces. (CD) Toewijzing van emissies uit WKK aan de verschillende sectoren? CO2-reducties die gerealiseerd worden door de elektriciteitssector, ook al staat de WKK binnen de industrie, moet wel aan de elektriciteitssector toegekend worden. o (LT) het is een technische verschuiving om de allocatie van emissierechten administratief te vereenvoudigen. Cijfers zullen nog steeds vergeleken kunnen worden tussen de diverse jaren. (DC) Wat met de aanbevelingen uit de VKC waar geen consensus over bestaat? o (TW) Wat wil de WG energie onder de VKC hier mee doen? (TW) Worden doelstellingen voor HEB in 2020 nog in 2006 vastgelegd? o (SD) inderdaad o (BC) er zijn verschillende indicaties dat HEB doelstelling zal worden overschreden. Moet doelstelling niet bijgesteld worden? o (WB) Doelstelling op totale levering: Vlaanderen net iets boven EU-doelstelling van 6%; certificatenverplichting, ook net iets boven de 6% (off-shore windenergie krijgt geen certificaten) (CD) In decreet is automatische aanpassing voorzien. Hoe werkt dit mechanisme? o (WB) Zolang opgenomen in decreet blijft het van kracht o (TW) minimumwaarden voor groene stroom productie op basis van onrendabele toppen berekening: als de minimumwaarde hoger is dan de doelstelling blijft het interessant om te produceren. Het is misschien dus niet noodzakelijk om de doelstelling aan te passen. Maar zijn de minimumwaarden hoog genoeg? o (CD) Systeem zoals vooropgesteld moet blijven maar de ondersteuning moet aangepast worden. Sommige technologieën krijgen nu teveel steun. De omzendbrief voor windenergie neemt hopelijk een aantal knelpunten weg. o (TW) in Nederland worden de minimumwaarden om de drie jaar geëvalueerd en eventueel aangepast. o (SD) de minimumwaarden zitten in hetzelfde pakket als de doelstelling. Eerst effectieve realisatie in de praktijk zien. o (TW) belang van investeringsklimaat o (JN) transparantie op de herziening. Nu onzekerheid. Hoe ziet de procedure voor de herziening er uit? o (SD) nieuw voorstel wordt voorgelegd aan SERV en MINA als goedgekeurd door VR. Overleg werd gevoerd naar aanleiding van studie over onrendabele toppen. o (JN) Is er een visie over de procedure in de toekomst?
Annex 3 Consultatierondes (energie)
246
(BC) Het belang en waarde van doelstellingen wordt duidelijk door het verschil tussen het aanbod aan certificaten en de ingediende certificaten. o (SD) op lange termijn doelstellingen of minimumwaarden vastleggen creëert langs de ene kant rechtszekerheid. Anderzijds zouden de minimumtarieven constant aangepast moeten worden aan de elektriciteitsprijs of aan de kosten van productietechnologieën. Een afweging tussen beiden is nodig. (TW) Toewijzing aan de elektriciteitssector? o (LT) overleg met de elektriciteitsbedrijven werd gevoerd en opmerkingen van middenveld ontvangen. Het ontwerp toewijzingsplan wordt na definitieve goedkeuring door de VR in juli 2006 naar de EU commissie gestuurd. De commissie kan na onderzoek opmerkingen formuleren. Vervolgens komt er een tweede publieksconsultatie. Wat is budgettaire impact van beleid? o (PG) Hoofdstuk 7 uit het VKP: 71,9 miljoen € voor het duurzame energiebeleid voor de hele planperiode (2006 – 2012). Fiches geven meer gedetailleerde informatie over budget per project en per jaar. (BdW) Impact van keuze van graaddagen. Waarom 1900 graaddagen? o (PG) 1900 graaddagen is gemiddelde van 1993 – 2003 o (JD) graaddagen niet van belang bij evaluatie van maatregelen o (PM) impact van variatie van graaddagen: 2010 graaddagen (gemiddelde van laatste 30 jaren) betekent ongeveer 5% meer energieverbruik, 1714 graaddagen (aantal graaddagen van 2000) houdt ongeveer 5% minder energieverbruik in. o (GT) worden graaddagen gebruikt om reducties te realiseren zonder maatregelen? o (PG) we rekenen met constant aantal graaddagen zodat effect van temperatuur niet speelt in reductiepotentieel (DK) Financiering zonder informatie over baten geeft verkeerd signaal, namelijk dat klimaatbeleid zeer veel kost. o (BC) op basis van studie van Europees Milieuagentschap over de secundaire voordelen van klimaatbeleid: belangrijk effect op gezondheid. Dit moet meegenomen worden in de communicatie. VKP legt geen link met NEC-beleid (tegen verzuring). Wat betekent klimaatbeleid voor de realisatie van de NEC-doelstellingen? o (JD) Er wordt rekening gehouden met NEC maatregelen voor elektriciteitssector. o (PG) VKP gaat kwalitatief in op de link tussen klimaatbeleid en ander beleid o
•
•
•
•
3. Bespreking BAU+ 3.1 Presentatie: zie www.vlaanderen.be/klimaatconferentie, energie, Toelichting BAU+ Inleiding door Peter Meulepas en toelichting van de discussienota door KA. Zie ook http://www.vlaanderen.be/klimaatconferentie. Tot 15/8 kan bijkomende informatie doorgegeven worden (voornamelijk voor kostprijzen nieuwe technologieën). 3.2 Discussie •
BC: vindt dat in de nota alle verwijzingen naar een mogelijk scenario met nucleaire energie moeten geschrapt worden. Dit is een federale materie.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
247
Antwoord: de uiteindelijke scenario’s worden door de stuurgroep bepaald, zoals voor alle thema’s. DK: Voor warmte (WKK), hoe zijn de berekeningen gebeurd? Is er een verschil gemaakt tussen stoom en warmte vragen (afhankelijk van vraagpatroon kan een WKK anders ingeschakeld zijn). Bijkomend, wordt er rekening gehouden met de huidige onbenutte warmte? o JD: in sommige sectoren is de penetratie van WKK inderdaad moeilijker (het model maakt niet de keuze). Wat betreft warmte van het centrale park die onbenut blijft: er wordt momenteel in het model geen specifieke aandacht aan besteed. Het is ook moeilijk omdat de infrastructuur (buiten de stadsverwarming in Gent en Aalst) ontbreekt en het moeilijk is om die nadien nog te installeren. o WB: in de studie prognoses WKK is uitgegaan van de warmtevraag van de sectoren. RA (Roger Aertsens): uitleg rond concept virtuele centrales o KA: kleinere installaties worden bij lokale verbruikers geplaatst, maar door 1 centrale beheerder in en uitgeschakeld. Voorbeelden bestaan in NL (tuinders) en Japan (huishoudens). De referenties staan in de discussietekst. GT: in de bespreking van het VKP, ging het dan over kwalitatieve WKK zoals in de BAU+ vermeld wordt? Zijn er dan niet-kwalitatieve WKK’s o WB/JD: het gaat inderdaad over kwalitatieve WKK’s. Er bestaan regels waaraan een WKK installatie moet voldoen om kwalitatief te zijn. Er zijn nog enkele voorbeelden in de industrie die een WKK installatie gebruiken geïntegreerd in hun processen, die daardoor altijd voldoen aan de criteria voor kwaliteitsvolle WKK zijn. CD: 1 van de overkoepelende maatregelen gaat over ‘overlegplatform duurzame energievoorziening’. ODE bestaat al. o KA: het was een aanbeveling vanuit de werkgroep energie van de VKC, de woordkeuze is ongelukkig. o BC: pleit voor soort transitie management rond energievoorziening zoals in Nederland en Zweden gaande is. Pleit voor visievorming vanuit het middenveld. DC: vindt de nota voor verbetering vatbaar en vraagt zich af waar bv. de raffinaderijen zijn, wat met systemen van wijkverwarming, energievoorziening op industrieterreinen? o KA: de raffinaderijen en cokesproductie worden besproken bij de sector energie. DK: vindt ook dat in alle nota’s het gedeelte warmte ontbreekt. Bij de nota tertiair en huishoudens werd verwezen naar de sector energie. Vindt ook het concept virtuele centrale belangrijk. o JD: meer aandacht schenken aan synergieën, gezamelijke opwekking. BC: pleit voor sneller inzetten van ‘embedded generation’ (basislast wordt centraal opgewekt en specifiek verbruik lokaal, dit vermindert het transport) en verwijst naar het Verenigd Koninkrijk voor voorbeelden. Vindt dat er een doelstelling rond embedded generation, regeling en dispatching moet voorzien worden. DK: merkt op dat in Tokyo de (onafhankelijke) gasmaatschappij de stuwende kracht is achter de micro-WKK’s in de gezinnen. Hij denkt dat de markt in België/Vlaanderen minder inzet zal hebben owv de verwevenheid van de gas en elektriciteitsmaatschappijen. BC: bijlage 1 (prijzen nieuwe technologieën). Wat is de prijs van CO2-opslag en kan dit in Vlaanderen/België? o JD: prijzen (indicatief, afhankelijk van de bron!) van opslag van CO2 voor een nieuwe centrale: 35 à 40 euro/ton, maar dan met de nabijheid van opslagmogelijkheden. Het potentieel van opslag is op Europees niveau groot, maar binnen Vlaanderen (volgens de geologen bij Vito) eerder beperkt. Er is wel opslagmogelijkheid net over de grens. o
•
•
•
•
•
•
•
•
•
Annex 3 Consultatierondes (energie)
248
•
• •
De prijzen zijn voor zuivere CO2. Capturing van CO2 is zeer dure fase. De technologie zal waarschijnlijk pas van 2015-2020 echt beschikbaar zijn. BC: bijlage 1 (prijzen nieuwe technologieën). Vindt dat referentie naar nucleair sowieso geschrapt moeten worden. Ivm 4de generatie nucleair: volgens BC zegt de sector zelf dat dat pas binnen 30 à 40 jaar mogelijk wordt. Het is bizar dat de variabele kost voor nucleair in de toekomst “0” wordt. o JD: het is niet wetenschappelijk om een technologie niet op te nemen. Ivm vierde generatie het startjaar kan aangepast worden. BC: vraag om ook virtuele centrales op te nemen in de tabel. JN: vraag om ook nieuwe technologie PV op te nemen in tabel. Hij zal de nodige data door sturen.
4. Afspraken WG energie (TW) Er is inmiddels nieuwe informatie beschikbaar (Actieplan Groene Stroom, Actieplan 2006 (inclusief groene warmte), VITO-studie over beleidsscenario’s). Is een bijeenkomst van de WG energie onder de VKC aangewezen? (BC) Het is belangrijk dat de werkgroepen onder de VKC nadenken over transities. Dat is de meerwaarde van de VKC. Verder dient de VKC ook voor het creëren van draagvlak. De VKC moet ook gezien worden als een forum voor samenwerking. Op het vlak van de inzet van de warmte is meer kennis- en visie-ontwikkeling nodig.
Annex 3 Consultatierondes (energie)
249
Annex: Aanwezigheidslijst Initialen
Voornaam
Naam
Instantie
Roger
Aertens
Fedichem
Johan
Bogaert
LNE
Annemie
Bollen
Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV)
Luc
Braet
Staal Industrie Verbond
Bram
Claeys
Bond Beter Leefmilieu
Ben
Cobbaut
ABVV
Donaat
Cosaert
Johan
Couder
viWTA - Samenleving & Technologie Universiteit Antwerpen - Vakgroep MTT, STEM
Jenny
De Laet
ABLLO
Bert
De Wel
Milieu- en Natuurraad (MiNa-Raad)
Jo
Deketelaere
SPE - Openbare Elektriciteit
CD
Chris
Derde
Fortech
SD
Sam
De Smedt
Kabinet Minister Peeters
Ward
Herteleer
Informazout
Dirk
Knapen
Bond Beter Leefmilieu
Nadia
Lapage
Fevia
Matthieu
Lecompte
Bouwunie
Nicole
Lens
Agoria Vlaanderen
Jonathan
Martens
Febelhout
Erwin
Mlecnik
Passiefhuis Platform
Jo
Neyens
ODE-Vlaanderen
Philippe
Opdenacker
Electrabel
Iris
Penninckx
Boerenbond
An
Saye
LNE Coördinatiecel Milieuzorg
Christa
Schaut
ODE-Vlaanderen
Elie
Stubbe
COGEN Vlaanderen
GT
Georges
Timmermans
Isolatieraad
LT
Lieven
Top
Kabinet Minister Peeters
Luk
Umans
OVAM
Marc
Van Bosch
Sam
Van den plas
WWF België
Steven
Vanholme
Natuurpunt
Ria
Van Ranst
Alfaportantwerpen
BC DC
BdW
DK
JN
Annex 3 Consultatierondes (energie)
van
Vlaanderen
den VOKA
250
Dirk
Verbeeck
Provinciaal Centrum Duurzaam Bouwen en Wonen
Johan
Verbrugghe
ACV-Metaal
Luc
Wittebolle
PWC
TW
Tom
Willems
Algemeen Christelijk Vakverbond
PG
Patricia
Grobben
LNE, afdeling LHMG
WB
Wim
Buelens
VEA
PM
Peter
Meulepas
LNE, afdeling LHMG voor
Technologisch
Aernouts
Vlaamse Instelling Onderzoek
voor
Technologisch
Duerinck
Vlaamse Instelling Onderzoek
KA JD
Kristien Jan
Ingeschreven maar niet aanwezig Ines
Becue
Eandis
Johan
Brouwers
Vlaamse Milieumaatschappij
Jacques
Claes
CIR Isolatieraad
Hendrik
Daem
Ventibel
Luk
Duerinck
Belgische Petroleumfederatie
Margriet
Drouillon
Hogeschool - West-Vlaanderen
Eloi
Glorieux
Groen!
Jan
Leenknegt
Biogas-E vzw
Johan
Mattart
BRAFCO
Lutgarde
Neirinckx
CIR - Isolatie Raad
Inneke
Peersman
Nuon
Guido
Pepermans
KUL - Centrum voor Economische Studiën
Ivan
Pollet
Renson Ventilation
Frank
Schoonacker
SPE - Openbare Elektriciteit
Theo
Thewys
Limburgs Universitair Centrum
Goedele
Van Spiegel
Caroline
Verhaegen
Annex 3 Consultatierondes (energie)
der Envirodesk KUL - Departement Elektrotechniek
251
A AN NN NE EX X4 4 M MA AC CR RO O--E EC CO ON NO OM MIIS SC CH HE EO ON ND DE ER RB BO OU UW WIIN NG GV VA AN N H HE ET TB BA AU U--S SC CE EN NA AR RIIO O
Auteur: J. Duerinck
INHOUD
1
2
Toegevoegde waarde in het BAU-scenario ______________________________________________ 2 1.1
Analyse trendmatige evoluties toegevoegde waarde ____________________________________ 2
1.2
Methode voor de inschatting van toegevoegde waarde in het BAU-scenario_________________ 4
1.3
Resultaten_____________________________________________________________________ 5
Consistentie toegevoegde waarde met demografische evolutie ______________________________ 6 2.1
Analyse van de trendmatige evolutie van de arbeidsproductiviteit_________________________ 6
2.2
Methode voor de inschatting van de tewerkstelling in het BAU-scenario ___________________ 7
2.3
Resultaten_____________________________________________________________________ 8
Bij de totstandkoming van het BAU-scenario (2000-2020) heeft VITO geen expliciete aannames gehanteerd met betrekking tot de economische groei. Om de BAU+-scenario’s te definiëren is het noodzakelijk om ook voor het BAU-scenario (laag economische groei) het verband tussen energieverbruik en economische groei nader te specificeren en te kwantificeren. Het is hierbij niet de bedoeling om strikt wetenschappelijk te werk te gaan maar eerder om de redelijkheid van voorgestelde scenario’s af te tasten op basis van redelijke aannames. De kritische variabelen in deze analyse zijn:
▪ de toegevoegde waarde in de industrie, de diensten en de bouw; ▪ de arbeidsproductiviteit in de industrie, de diensten en de bouw. Het laatste zichtjaar voor de BAU+-prognoses is het jaar 2030. Hierdoor heeft VITO, voor de macro-economische onderbouwing van het BAU-scenario, de energie- en broeikasgasemissieprognoses voor het BAU-scenario uitgebreid tot 2030.
Annex 4 Macro-economische onderbouwing van het BAU-scenario
1
1
Toegevoegde waarde in het BAU-scenario We presenteren hier de resultaten van een historische analyse van de toegevoegde waarde en motiveren tevens onze aannames over de toekomstige ontwikkeling van de toegevoegde waarde in het BAU-scenario.
1.1
Analyse trendmatige evoluties toegevoegde waarde De regionale (Vlaamse) productie kunnen we bepalen als de som van de toegevoegde waarde (TW) in de diverse sectoren. We volgen hierbij de classificatie van de sectoren die wordt toegepast bij de energiebalans. We concentreren ons hier voornamelijk op de industrie (exclusief energiesector), de dienstensector en de bouwsector. Deze sectoren maken in Vlaanderen tezamen meer dan 95 % uit van de toegevoegde waarde. Uit historische tijdsreeksen over de toegevoegde waarde en het energieverbruik in de diverse sectoren leiden we de trendmatige evolutie van het energieverbruik ten opzichte van de toegevoegde waarde af. Deze cijfers zijn een benadering voor de energieefficiëntieverbetering.
▪ Industrie (tabel 1): Voor de periode 1995-2004 stellen we voor de industrie een trendmatige daling met 0,96% per jaar vast.
▪ Diensten (tabel 2): Voor het geheel van de diensten vinden we nauwelijks enige verandering van deze ratio in de periode 1998-2004. Voor de dienstensector gebeurde de analyse op temperatuurgecorrigeerde cijfers (graaddagen 1900).
▪ Bouw: Voor de bouwsector tonen we geen cijfers aangezien het energieverbruik verwaarloosbaar is en we de toegevoegde waarde niet gaan afleiden uit de evolutie van het energieverbruik per toegevoegde waarde. Industrie : energieverbruik / TW
∆%TF
Historisch 1995-2004
2005-2012
IJzer &Staal + Non-ferro
-0,36%
-0,80%
-0,80%
Chemie
-1,57%
-0,80%
-0,80%
Voeding
-1,98%
-0,80%
-0,80%
Papier
-2,46%
-0,80%
-0,80%
Minerale niet-metaal
-0,70%
-0,80%
-0,80%
Metaalverwerking
-4,61%
-0,80%
-0,80%
Textiel
-3,31%
-0,80%
-0,80%
Andere industrie Gemiddeld
2013-2030
6,29%
-0,80%
-0,80%
-0,96%
-0,80%
-0,80%
tabel 1: jaarlijkse stijging van het energieverbruik (brandstof + elektriciteit) per toegevoegde waarde in de industrie
2
Annex 4 Macro-economische onderbouwing van het BAU-scenario
Diensten : genormaliseerd energieverbruik (1900 GD) / TW
∆%TF
Historisch 1998-2004
2005-2012
2013-2030
Hotels en restaurants
0,53%
0,53%
-1,60%
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening
1,12%
1,12%
-1,60%
Onderwijs Andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening Kantoren en administraties Handel Gemiddeld
0,05%
0,05%
-1,60%
-0,75%
-0,75%
-1,60%
0,40%
0,40%
-1,60%
-0,02%
-0,02%
-1,60%
-0,06%
-0,06%
-1,60%
tabel 2: jaarlijkse stijging van het energieverbruik (brandstof + elektriciteit) per toegevoegde waarde in de dienstensector Aan de hand van deze historische cijfers voor de industrie en dienstensector, hebben we parameters (∆%TF) voor de toekomst vastgelegd waarmee we verder simulaties uitvoeren om de toegevoegde waarde in het BAU-scenario te bepalen.
▪ Industrie (tabel 1): In het REF- en BAU-scenario heeft VITO voor de industrie een autonome efficiëntieverbetering vooropgesteld van 0,8 % per jaar tot 2012 en 0,5% na 2012. Voor de macro-economische analyse van het BAU-scenario hebben we voor de periode na 2012 een vork gehanteerd voor de energie-efficiëntieverbetering (0,50,8 %). De resultaten met 0,8 % werden weerhouden voor de rapportering.
▪ Diensten (tabel 2): Voor de diensten gebruiken we de historische observaties voor de eerste periode (2005-2012). De reden is dat we tot 2012 de toegevoegde waarde inschatten op basis van het REF-scenario waarin VITO geen autonome verbetering van de energieefficiëntie verrekend heeft. In de daaropvolgende periode (2013-2030) houden we rekening met een energie-efficiëntieverbetering van 1,6 % per jaar. Deze trendbreuk is realistisch omdat in het Vlaams Klimaatbeleidsplan concrete maatregelen worden genomen (o.a. rond de energieprestaties van gebouwen) en dat deze maatregelen ook na 2012 een blijvende verbetering van de energie-efficiëntie zullen teweegbrengen. Voor de bouwsector bepalen we de toegevoegde waarde niet aan de hand van het energieverbruik aangezien dit verwaarloosbaar is. We maken een onderscheid tussen enerzijds nieuwbouw en anderzijds andere bouwactiviteiten. De toegevoegde waarde van de nieuwbouw is rechtstreeks gerelateerd met het aantal nieuwbouwwoningen. Voor de andere bouwactiviteiten veronderstellen we een jaarlijkse stijging van de toegevoegde waarde met 2,3 % tot 2012 en 2,5 % erna.
Annex 4 Macro-economische onderbouwing van het BAU-scenario
3
1.2
Methode voor de inschatting van toegevoegde waarde in het BAUscenario
→ industrie en diensten Op basis van de aannames over de evolutie van het energieverbruik per toegevoegde waarde die je in tabel 1 en tabel 2 kan terugvinden, kunnen we de evolutie van de toegevoegde waarde uit het BAU-scenario terugrekenen. De evolutie van het energieverbruik per toegevoegde waarde kunnen we beschouwen als een maat voor de verbetering of verslechtering van de energie-efficiëntie. Voor de inschattingen van de toegevoegde waarde in het BAU-scenario vertrekken we van statistische gegevens over de toegevoegde waarde in de verschillende sectoren voor het jaar 2002. De toegevoegde waarde voor de periode 2003-2012 in sector s bepalen we dan als volgt:
TWs, t = TWs, t −1 ×
t: s: TW : Eref : ∆% TF :
Erefs, t Erefs, t −1
× ( 1 + ∆%TFs )
Jaar Sector toegevoegde waarde energieverbruik voor correctie voor WKK in het REF-scenario procentuele stijging van het energieverbruik per toegevoegde waarde
We maken dus gebruik van de stijging van het energieverbruik in het REF-scenario voor correctie van brandstofverbruik voor WKK. Voor de inschatting van de toegevoegde waarde moeten we immers het energieverbruik van de WKK-installaties bij de desbetreffende sector tellen en dus niet bij de energiesector. Aangezien het energieverbruik voor correctie van brandstoffen voor WKK voor het REFscenario maar tot het jaar 2012 gekend is, moeten we voor de periode 2013-2030 een andere methode gebruiken. Hiervoor hebben we een bijkomende hypothese moeten stellen, namelijk dat het klimaatbeleid tot 2012 (maatregelen in BAU-scenario) geen repercussies heeft op de economische groei.
TWs, t = TWs, t −1 ×
t: s: TW : Ebau : ∆% TF :
4
Ebaus, t Ebaus, t −1
× ( 1 + ∆%TFs )
Jaar Sector toegevoegde waarde energieverbruik voor correctie voor WKK in het BAU-scenario procentuele stijging van het energieverbruik per toegevoegde waarde
Annex 4 Macro-economische onderbouwing van het BAU-scenario
→ bouw Zoals reeds eerder vermeld is de toegevoegde waarde van de nieuwbouw rechtstreeks gerelateerd met het aantal nieuwbouwwoningen:
TWs, t = TWs, t −1 ×
t: s: TW : Nieuwbouw :
Nieuwbouw s, t Nieuwbouw s, t −1
Jaar Nieuwbouw toegevoegde waarde aantal nieuwbouwwoningen
Voor de andere bouwactiviteiten veronderstellen we een jaarlijkse stijging van de toegevoegde waarde met 2,3 % tot 2012 en 2,5% erna: TWs, t = TWs, t −1 × (1 + x%)
t: s: x: TW : 1.3
Jaar andere bouwactiviteiten 2,3 tot 2012 en 2,5 erna toegevoegde waarde
Resultaten Voor de industrie geven de berekeningen van de toegevoegde waarde een jaarlijkse gemiddelde groei van 1,7 % tussen 2000 en 2010 tegenover 2,0 % voor de periode 19952004. Voor de diensten en de bouwsector bekomen we een jaarlijks gemiddelde groei van respectievelijk 2,3 % en 1,0 % voor de periode 2000-2010, tegenover respectievelijk 2,4 % en 2,0 % in 1995-2004. Historisch
BAU-scenario
1995-2004
2000-2030
2000-2010
2010-2020
2020-2030
industrie
2.0%
1,3%
1,7%
1,2%
1,0%
diensten
2,4%
2,1%
2,3%
1,9%
2,1%
bouw Totaal sectoren
2,0%
1,5%
1.0%
1,9%
1,5%
2,3%
1,9%
2,1%
1,7%
1,8%
tabel 3: jaarlijkse stijging van de toegevoegde waarde in het BAU-scenario
Annex 4 Macro-economische onderbouwing van het BAU-scenario
5
2
Consistentie toegevoegde waarde met demografische evolutie Om de consistentie tussen toegevoegde waarde en demografische evolutie in het BAUscenario te onderzoeken heeft VITO trendcijfers afgeleid voor de participatieratio. De participatieratio is de verhouding van de tewerkstelling tot de bevolking in de categorie 1565 jarigen. We gaan hier dus na of de stijging in toegevoegde waarde uit paragraaf 1 een realistische participatieratio oplevert. Voor de berekening van de participatieratio maken we gebruik van de tewerkstelling, welke we berekenen uit de arbeidsproductiviteit.
2.1
Analyse van de trendmatige evolutie van de arbeidsproductiviteit De arbeidsproductiviteit steeg in de industrie in de periode 1995-2003 met gemiddeld 2,6 % per jaar. Voor de diensten daarentegen stellen we geen significante stijging van de productiviteit vast in de periode 1995-2003, maar eerder een stagnatie. Voor de bouwsector nemen een stijging van 1,3 % waar in de periode 1995-2003. Om de tewerkstelling in het BAU-scenario te evalueren passen we voor de industrie de historische trendcijfers van de arbeidsproductiviteit toe tot 2030 (∆%Ps tabel 4). Industrie : arbeidsproductiviteit Historisch
∆%Ps
1995-2003
2004-2030
IJzer &Staal + Non-ferro
6,1%
6,1%
Chemie
5,0%
5,0%
Voeding
0,4%
0,4%
Papier
0,1%
0,1%
Minerale niet-metaal
-0,9%
-0,9%
Metaalverwerking
3,9%
3,9%
Textiel
6,3%
6,3%
Andere industrie Gemiddeld
2,6%
2,6%
3,4%
3,4%
tabel 4: evolutie (jaarlijkse stijging) van de arbeidsproductiviteit in de industrie Voor de diensten daarentegen gaan we uit van een uniforme stijging van de arbeidsproductiviteit met 1,3 %1 tot 2030 (∆%Ps tabel 5). Gezien de demografische evolutie is een dergelijke stijging van de productiviteit noodzakelijk om ook na 2010 globale groeicijfers van meer dan 1,5 % te realiseren. Deze trendbreuk is nochtans niet geheel onlogisch:
▪ Door de liberalisering van de diensten in de EU, zal de concurrentie toenemen, wat op zijn beurt zal leiden tot productiviteitsstijgingen (Bolkestein richtlijn). ▪ Door de demografische evolutie zal er meer concurrentie komen op de arbeidsmarkt waardoor het gewicht van de meer productieve (en tevens beter betaalde) diensten zal toenemen. 1
We veronderstellen een uniforme verdeling over alle deelsectoren omdat voor deze analyse enkel de gemiddelde productiviteit van de diensten relevant is.
6
Annex 4 Macro-economische onderbouwing van het BAU-scenario
Diensten : arbeidsproductiviteit Historisch
∆%Ps
1995-2003
2004-2030
Hotels en restaurants
-2 4%
1,3%
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening
-0 8%
1,3%
0 3%
1,3%
Onderwijs Andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening
3,0%
1,3%
Kantoren en administraties
2,0%
1,3%
-0,8%
1,3%
-0,1%
1,3%
Handel Gemiddeld
tabel 5: evolutie (jaarlijkse stijging) van de arbeidsproductiviteit in de diensten Voor de bouwsector houden we de historische groei voor de arbeidsproductiviteit van 1,3 % aan tot 2030 (∆%Ps tabel 6). Bouw : arbeidsproductiviteit Historisch
∆%Ps
1995-2003
2004-2030
1,3%
1,3%
Bouw
tabel 6: evolutie (jaarlijkse stijging) van de arbeidsproductiviteit in de bouw
2.2
Methode voor de inschatting van de tewerkstelling in het BAU-scenario Op basis van de aannames over de evolutie van de arbeidsproductiviteit die je in tabel 4, tabel 5 en tabel 6 kan terugvinden, kunnen we de evolutie van de tewerkstelling in het BAU-scenario terugrekenen. De tewerkstelling leiden we af uit de toegevoegde waarde met de formule:
Ns, t = Ns, t −1 ×
t: s: TW : N: ∆% P :
TWs, t TWs, t −1
× ( 1 + ∆%Ps )
Jaar Sector toegevoegde waarde Tewerkstelling procentuele stijging van arbeidsproductiviteit
Annex 4 Macro-economische onderbouwing van het BAU-scenario
7
2.3
Resultaten Uit de toegevoegde waarde hebben we de evolutie van de tewerkstelling bepaald op basis van aannames over de evolutie van de arbeidsproductiviteit. De resultaten staan in tabel 7. Historisch
BAU-scenario
1995-2004
2000-2030
2000-2010
2010-2020
2020-2030
industrie
-0,75%
-1,3%
-1,2%
-1,5%
-1,3%
diensten
2,51%
0,5%
0,7%
0,3%
0,6%
-0,22%
0,2%
-0,1%
0,5%
0,2%
1,42%
0,1%
0,1%
0,0%
0,2%
bouw Totaal sectoren
tabel 7: evolutie (jaarlijkse stijging) van de tewerkstelling in het BAU-scenario De participatieratio is de verhouding van de tewerkstelling tot de bevolking in de categorie 15-65 jarigen [Federaal Planbureau]. De resultaten staan in tabel 8. Historisch 2000 59,6%
BAU scenario 2010 59,0%
2020 60,5%
2030 65,8%
tabel 8: participatieratio in het BAU-scenario
8
Annex 4 Macro-economische onderbouwing van het BAU-scenario
A AN NN NE EX X5 5 C CO ON NT TE EX XT TE EN NV VA AN NB BA AU U+ +--S SC CE EN NA AR RIIO O’’S S
Auteur: J. Duerinck
INHOUD
1
Economische groei__________________________________________________________________ 2 1.1
Bepalen van economische groei____________________________________________________ 2
1.2
Economische groei industrie ______________________________________________________ 3
1.3
Economische relaties tussen de sectoren_____________________________________________ 4
1.4
Hoge economische groei in de BAU+-scenario’s ______________________________________ 6
2
Energieprijzen_____________________________________________________________________ 7
3
CO2-prijs _________________________________________________________________________ 9
4
Modelspecificaties per sector ________________________________________________________ 10 4.1
Industrie _____________________________________________________________________ 11
4.2
Residentiële sector _____________________________________________________________ 11
4.3
Tertiaire sector________________________________________________________________ 13
4.4
Land- en tuinbouw _____________________________________________________________ 13
4.5
Transportsector _______________________________________________________________ 13
4.6
Energiesector _________________________________________________________________ 15
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
1
De stuurgroep heeft op 5 september 2006 besloten om energiescenario’s te ontwikkelen met variaties in een aantal exogene factoren die de context van de scenario’s bepalen:
▪ economische groei; ▪ energieprijs; ▪ CO2-prijs. Scenario
Energieprijs
CO2-prijs
Economische groei
A
hoog
hoog
laag
B
hoog
laag
laag
C
laag
hoog
hoog
D
laag
hoog
laag
E
hoog
hoog
hoog
tabel 1: overzicht contexten van de BAU+-scenario’s Hierbij komt het scenario A qua exogene factoren het best overeen met de context van het BAU-scenario : relatief lage economische groei, hoge energieprijzen en een hoge CO2-prijs. We leggen hier de krijtlijnen vast waarbinnen we de BAU+-scenario’s doorrekenen. We kwantificeren eerst de exogene variabelen in de verschillende contexten voor de BAU+scenario’s, waarna we per sector aangeven hoe we met de verschillende exogene variabelen rekening houden bij de modelberekeningen.
1
Economische groei Omdat we de economische context van het BAU-scenario kunnen beschouwen als een scenario met relatief ‘lage economische groei’, moeten we komen tot aannames omtrent de toegevoegde waarde voor ‘hoge economische groei’. Hiervoor geven we eerst aan dat er interactie is tussen de economische groei van de verschillende sectoren. We kwantificeren de economische groei voor de industrie in de BAU+-scenario’s met hoge economische groei. Verder leiden we af hoe de diensten- en bouwsector meegezogen worden door een verandering in economische groei in de industrie. Tot slot vatten we de effecten op de toegevoegde waarde voor de industrie, dienstensector, bouwsector en totaal Vlaanderen samen.
1.1
Bepalen van economische groei In tabel 2 drukken we het energieverbruik uit in TJ per miljoen euro toegevoegde waarde. Hieruit blijkt dat een economische groei in de industrie een veel grotere stijging van het energieverbruik zal veroorzaken dan bij een groei in de tertiaire sector.
2
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
Energieverbruik / TW
TJ / M€ TW
IJzer &Staal + Non-ferro
24,51
Chemie
26,79
Voeding
8,41
Papier
4,35
Minerale niet-metaal
12,21
Metaalverwerking
2,11
Textiel
6,43
Andere industrie
2,81
Gemiddeld industrie Hotels en restaurants
10,15 3,99
Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening
1,51
Onderwijs
1,35
Andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening
4,97
Kantoren en administraties
0,56
Handel
1,26
Gemiddeld tertiaire sector
1,04
tabel 2: indicatieve waarde van energieverbruik per toegevoegde waarde (cijfers 2004) Bij een toename van de activiteit in de staalindustrie of in de chemische sector zou het energieverbruik aanzienlijk sterker stijgen dan de toegevoegde waarde. Daarentegen zou een toename van de activiteit in de sectoren kantoren en administraties vrijwel geen stijging van het energieverbruik geven. Deze, louter empirische vaststelling gaat echter voorbij aan de realiteit dat de economie de verschillende economische sectoren met elkaar verbindt en dat groei in de industrie noodzakelijkerwijze consequenties heeft voor de andere sectoren. Bovendien gaat deze vaststelling voorbij aan de economische realiteit dat economische groei niet zomaar kan ontstaan, maar moet gekoppeld worden aan de ontwikkeling van een afzetmarkt. Een stijging van de economische groei in de industrie heeft dus ook een stijging van de economische groei in andere sectoren tot gevolg. De andere sectoren worden als het ware meegezogen. 1.2
Economische groei industrie Een wezenlijk verschil tussen de industrie en de tertiaire sector is dat de industrie veel meer op de export gericht is dan de tertiaire sector1. De Europese context stuurt de toegevoegde waarde voor de industrie (export), hierdoor leggen we de aannames rond de export extern op in de berekeningsmodellen. Voor de BAU+-scenario’s met hoge economische groei gaan we uit van een jaarlijkse toename in activiteit van 0,5 % (vanaf 2007) in alle industriële sectoren.
1
Deze analyse heeft voornamelijk betrekking op de toegevoegde waarde en niet op de omzet. Sommige subsectoren, zoals handel en transport, realiseren een groot aandeel van hun omzet op de exportmarkt, maar de toegevoegde waarde die deze sectoren voortbrengen is marginaal.
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
3
1.3
Economische relaties tussen de sectoren
In deze paragraaf gaan we na hoe de economische groei in de industrie een effect heeft op de economische groei in de diensten- en bouwsector. We onderzoeken dus wat de inkomenselasticiteit is voor de subsectoren in de dienstensector en de bouwsector, om hieruit de toegevoegde waarde af te leiden. Economische sectoren zijn op twee wijzen met elkaar verbonden. 1. Rechtstreeks via de intermediaire leveringen. De input-output tabellen die door het Planbureau worden opgesteld geven dit verband weer. Zoals de energiesector leverancier is voor de industrie, is ook de dienstensector leverancier voor de industrie. 2. Onrechtstreeks via de stijging van het inkomen en de daaraan gekoppelde bestedingen. De toegevoegde waarde die in een sector wordt voortgebracht brengt inkomen voort onder de vorm van lonen en winsten en afschrijvingen. Om met dit mechanisme rekening te houden hebben we het statistisch verband onderzocht tussen de ontwikkeling (TW) van enerzijds de dienstensector (per subsector) en anderzijds de bouwsector ten opzichte van het totale inkomen Vlaanderen [APS]. De keuze van deze sectoren steunt op het feit dat deze sectoren vooral worden gestuurd door de binnenlandse markt, terwijl de industrie vooral wordt gestuurd door de exportmogelijkheden. De economische relaties kunnen we uitdrukken in de volgende regressievergelijking: ln( TWs ) = cons tan te + α × t + β × ln( TWVlaanderen ) TWVlaanderen = TWindustrie + TWdiensten + TWbouw t: s: TW : α: β:
Jaar subsector toegevoegde waarde autonome trendfactor in toegevoegde waarde inkomenselasticiteit
Op basis van een regressie data analyse, bekomen we een aantal resultaten (tabel 3). Voor de sectoren “hotels en restaurants”, “gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening”, “andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening” en “bouw” vinden we sterke inkomenselasticiteiten (significant > 1). We weerhouden deze inkomenselasticiteiten. De sectoren handel en onderwijs geven een negatieve, maar niet-significante waarde voor de inkomenselasticiteit (t-statistiek < 2). We weerhouden deze cijfers niet en nemen aan dat de inkomenselasticiteit 0 bedraagt.
4
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
Hotels en restaurants (t-statitiek) Gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening (t-statitiek) Onderwijs (t-statitiek) Andere gemeenschaps-, sociale en persoonlijke dienstverlening (t-statitiek) Kantoren en administraties (t-statitiek)
α
β
R2
S.E.R.*
-0,06
2,42
0,59
0,03
-2,42
2,12 0,96
0,02
0,98
0,01
0,92
0,03
1,00
0,01
0,85
0,03
0,92
0,03
-0,01
1,80
-0,89
2,67
0,03
-0,50
4,23
-1,96
-0,05
3,51
-1,87
3,03
0,00
1,11
0,87
4,68
0,04
-0,79
(t-statitiek)
1,53
-0,70
-0,03
2,21
(t-statitiek)
-1,87
3,03
Handel Bouw
* standard error of regression
tabel 3: resultaten regressie data analyse voor de diensten en bouw Voor de sector kantoren en administraties vinden we een elasticiteit in de buurt van 1. Het aandeel van de sector kantoren en administraties in de totaal toegevoegde waarde voor Vlaanderen bedraagt ongeveer 40 %, wat dermate hoog is dat we kunnen vermoeden dat we hier met autoregressie te maken hebben. Om die reden weerhouden we dit resultaat niet. Als we de verklarende variabele (toegevoegde waarde Vlaanderen) in de formule vervangen door de toegevoegde waarde van Vlaanderen verminderd met de toegevoegde waarde van de subsector “kantoren en administraties”, dan bekomen we een elasticiteit van 0,8. Bij de doorrekeningen met deze elasticiteit bekomen we echter onrealistische resultaten voor de toegevoegde waarde in de sector diensten. Hierdoor passen we voor de subsector “kantoren en administraties” in het model een andere methode toe, de verschilmethode:
(
∆ ln( TWk & a ) = α + β × ∆ ln TWVlaanderen, exl. k & a
k&a: TW : α: β:
)
kantoren en administraties toegevoegde waarde autonome trendfactor in TW Inkomenselasticiteit
Met deze methode komen we een inkomenselasticiteit van 0,5 uit welke realistische resultaten oplevert voor de toegevoegde waarde van de sector diensten. De standaarddeviatie op de inkomenselasticiteit daalt ook door het gebruik van de verschilmethode. We steken in het model dus een inkomenselasticiteit van 0,5 voor de subsector “kantoren en administraties”
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
5
α
β
R2
S.E.R.*
0,00
1,11
1,00
0,01
0,87
4,68 0,99
0,01
0,32
0,01
Kantoren en administraties Verklarende variabele = TWVlaanderen (t-statitiek) Verklarende variabele = TWVlaanderen – TWk&a (t-statitiek)
0,015
0,81
2,17
2,17
(standaarddeviatie σ) Verklarende variabele = TWVlaanderen – TWk&a (verschilmethode) (t-statitiek)
0,37 0,020 3,48
(standaarddeviatie σ)
0,50 1,83 0,27
* standard error of regression
tabel 4: bijkomende analyse subsector kantoren en administraties De toegevoegde waarde van de diensten- en bouwsector bepalen we als volgt2:
TWs = TWs,BAU
s: TW : β:
TWVlaanderen × TWVlaanderen,BAU
β
Subsector toegevoegde waarde inkomenselasticiteit subsector
Voor de subsector “kantoren en administratie” rekenen we niet met de toegevoegde waarde voor Vlaanderen, maar verminderen we deze met de toegevoegde waarde van de subsector zelf. 1.4
Hoge economische groei in de BAU+-scenario’s Voor de scenario’s met hoge economische groei nemen we aan dat de industriële activiteiten jaarlijks met 0,5 % stijgen (paragraaf 1.2). De afgeleide effecten in de diensten- en bouwsector hebben we in paragraaf 1.3 in kaart gebracht. In tabel 5 tonen we de resultaten van deze analyse, namelijk stijging van de toegevoegde waarde voor de hele Vlaamse economie voor de scenario’s met hoge economische groei. Ter vergelijking geven we hier ook dezelfde waarden voor de scenario’s met lage economische groei. 2000-2030
2010-2000
2020-2010
2030-2020
laag economische groei
1,9%
2,1%
1,7%
1,8%
hoog economische groei
2,1%
2,2%
2,0%
2,2%
tabel 5: jaarlijkse groeicijfers toegevoegde waarde De participatieratio bij hoge economische groei stijgt tot bijna 71 %, wat een toename betekent met 11 % tegenover 2000. De toegevoegde waarde bij hoge economische groei is in 2030 8,3 % hoger dan bij lage economische groei (BAU-scenario). In tabel 6 vatten we de effecten op de toegevoegde waarde (hoge economische groei t.o.v. lage
2
6
iteratieve berekening
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
economische groei) voor de industrie, dienstensector, bouwsector en totaal Vlaanderen samen. % hoog/laag Industrie Diensten Bouw Totaal
2010 2,0%
2015 4,6%
2020 7,2%
2025 9,9%
2030 12,7%
0,9%
2,1%
3,4%
4,7%
6,1%
2,9% 1,3%
6,8% 3,0%
10,8% 4,8%
14,9% 6,5%
19,3% 8,3%
tabel 6: verschil toegevoegde waarde in scenario’s met hoge economische groei t.o.v. deze met lage economische groei De globale verarming, als gevolg van de stijging van de energieprijzen, resulteert in een inkomenseffect. Dit effect speelt omdat de brandstoffen geïmporteerd worden, waardoor een deel van de koopkracht naar het buitenland wordt afgeroomd. De orde van grootte van dit effect is echter beperkt omdat het energieverbruik slechts een beperkt aandeel heeft in de totale bestedingen. Als het aandeel van de bestedingen voor brandstoffen 5 % bedraagt, zal een stijging van de brandstofprijzen met 20 % resulteren in een globale verarming met 1 %. We houden in de BAU+-scenario’s geen rekening met dit inkomenseffect aangezien het een 2de ordegrootte effect is. Hierdoor zijn de resultaten van bovenstaande analyses zowel geldig voor scenario C als voor scenario E.
2
Energieprijzen Globaal genomen kunnen we stellen dat een stijging van brandstofprijzen twee soorten effecten genereert: 1. Een substitutie-effect in de ruime zin. Het betreft niet enkel substitutie van duurdere door goedkopere brandstoffen, maar tevens substitutie van brandstoffen door ander vormen van nutvoortbrengende goederen en diensten. In het BAU-scenario werd dit effect gekwantificeerd op basis van prijselasticiteiten uit de literatuur (hoge brandstofprijzen). 2. Een inkomenseffect die het resultaat is van de globale verarming als gevolg van de stijging van de energieprijzen. Zoals reeds eerder vermeld, hoeden we geen rekening met dit effect in onze modelberekeningen. In het BAU-scenario werden voor de volgende sectoren prijselasticiteiten ingevoerd voor de hoge brandstofprijzen:
▪ ▪ ▪ ▪
residentiële sector; tertiaire sector; landbouwsector; transportsector.
Bij de industrie werden, bij gebrek aan referenties, geen prijselasticiteiten ingevoerd. Dit zal ook niet gebeuren in de BAU+-scenario’s. In de BAU+-scenario’s voeren we ook een prijselasticiteit in op de elektriciteitsvraag in de residentiële en tertiaire sector.
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
7
In tabel 7 geven we de aannames rond energieprijzen in een scenario met hoge energieprijzen. Deze aannames zijn dezelfde als de hoge energieprijzen uit het Primesmodel 2005. Jaar
2005
2010
2015
2020
2025
2030
Elektriciteitssector (€2005/GJ) Aardgas
5,17
5,64
5,64
6,10
7,04
7,20
Steenkool 0,5%S
2,35
2,35
2,35
2,50
2,66
2,72
Steenkool 1,5%S
2,66
2,50
2,66
2,82
2,82
2,87
Zware stookolie
6,00
4,96
4,96
5,31
6,23
6,46
Industrie (€2005/GJ) Aardgas
6,10
6,73
6,73
7,20
7,98
8,30
Zware stookolie
6,00
4,96
4,96
5,31
6,23
6,46
Lichte stookolie
9,39
7,98
7,98
8,45
9,71
9,86
Aardgas
6,67
7,14
7,14
7,60
8,54
8,70
Lichte stookolie
9,69
8,28
8,28
8,75
10,01
10,16
Aardgas
7,97
8,44
8,44
8,90
9,84
10,00
Lichte stookolie
9,69
8,28
8,28
8,75
10,01
10,16
Benzine
1,27
1,21
1,21
1,23
1,29
1,30
Diesel
1,04
0,96
0,96
0,99
1,05
1,07
Tertiair (€2005/GJ)
Residentieel (€2005/GJ)
Transport (€2005/l)
Houtafval (€2005/GJ)
2006
2008
2010
2012
2014
2016
2018
2020
2022
2024
2026
2028
Belgische oorsprong
1,06
1,06
2,20
2,20
2,20
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
2030 4,40
geïmporteerd
1,27
1,27
2,64
2,64
2,64
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
tabel 7: aannames omtrent energieprijzen in scenario’s met hoge energieprijzen De daling na 2005 van de hoge energieprijzen voor vloeibare brandstoffen is conform met de huidige waarnemingen. In 2006 zijn de energieprijzen terug gedaald na de sterke stijging in 2004-2005. Voor de scenario’s met lage energieprijzen nemen we andere prijzen voor aardgas, lichte en zware stookolie, benzine en diesel. In 2030 liggen de lage energieprijzen 25 % lager dan de hoge (lineaire afbouw). De prijs van steenkool wijzigt niet aangezien we weinig variatie in prijzen verwachten. Ook de prijzen van houtafval blijven behouden. In tabel 8 geven we de aannames rond energieprijzen in een scenario met lage energieprijzen.
8
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
Jaar
2005
2010
2015
2020
2025
2030
Elektriciteitssector (€2005/GJ) Aardgas
5,17
5,35
5,07
5,19
5,64
5,40
Steenkool 0,5%S
2,35
2,35
2,35
2,50
2,66
2,72
Steenkool 1,5%S
2,66
2,50
2,66
2,82
2,82
2,87
Zware stookolie
6,00
4,71
4,47
4,51
4,98
4,85
Industrie (€2005/GJ) Aardgas
6,10
6,45
6,17
6,28
6,57
6,50
Zware stookolie
6,00
4,71
4,47
4,51
4,98
4,85
Lichte stookolie
9,39
7,65
7,31
7,37
8,01
7,67
Aardgas
6,67
6,85
6,57
6,69
7,14
6,90
Lichte stookolie
9,69
7,95
7,61
7,67
8,31
7,97
Aardgas
7,97
8,15
7,87
7,99
8,44
8,20
Lichte stookolie
9,69
7,95
7,61
7,67
8,31
7,97
Benzine
1,27
1,19
1,17
1,18
1,21
1,20
Diesel
1,04
0,94
0,92
0,93
0,96
0,95
Tertiair (€2005/GJ)
Residentieel (€2005/GJ)
Transport (€2005/l)
Houtafval (€2005/GJ)
2006
2008
2010
2012
2014
2016
2018
2020
2022
2024
2026
2028
2030
Belgische oorsprong
1,06
1,06
2,20
2,20
2,20
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
4,40
geïmporteerd
1,27
1,27
2,64
2,64
2,64
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
5,28
tabel 8: aannames omtrent energieprijzen in scenario’s met lage energieprijzen
3
CO2-prijs De CO2-prijs is relevant voor de sectoren die vallen onder de Europese richtlijn emissiehandel (energiesector en industrie). Scenario A en B zullen dus enkel verschillend zijn voor de industrie en de energiesector. De CO2-prijs kan tot uiting komen als een handelsprijs voor CO2. In tabel 9 tonen we de CO2-emissiehandelsprijzen voor de scenario’s met lage en hoge economische groei. Jaar laag hoog
2007 15,00
2010 16,00
2015 18,00
2020 20,00
2025 25,00
2030 30,00
40,00
42,35
48,24
54,12
60,00
80,00
tabel 9: aannames hoge en lage CO2-emissiehandelsprijs
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
9
4
Modelspecificaties per sector In deze paragraaf geven we aan hoe we de: 1. economische groei; 2. energieprijzen; 3. CO2-prijs; voor de verschillende sectoren implementeren in de berekeningen van energie- en broeikasgasprognoses in de BAU+-scenario’s. Elasticiteit vormt in de economie een aanduiding voor de verandering van de markt door het wijzigen van een enkele variabele zoals beschikbare vraag, aanbod of prijs. De markt is in de BAU+-studie gelijk aan het energieverbruik, de variabelen zijn de energieprijs, de CO2-prijs of het inkomen (afhankelijk van economische groei). We spreken van een inelastisch energieverbruik wanneer de gevraagde hoeveelheid energie in verhouding minder sterk verandert dan de variabele. De absolute waarde van de elasticiteit is dan kleiner dan 1. Bij een absolute waarde van de elasticiteit gelijk aan 1 verandert de verbruikte hoeveelheid energie met hetzelfde percentage. Is de absolute waarde van de elasticiteit groter dan 1 dan zal bij een verandering van de variabele de verbruikte hoeveelheid energie met een hoger percentage wijzigen. Een elasticiteit gelijk aan 0 betekent dat de energieverbruiken niet reageren op de verandering van de variabele (het energieverbruik en de variabele zijn onafhankelijk van elkaar). De prijselasticiteit van het energieverbruik is de procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid energie ten opzicht van de procentuele verandering van de energieprijs. De prijselasticiteit van het energieverbruik geeft dus aan met hoeveel procent de verbruikte hoeveelheid energie verandert als de energieprijs met 1 % verandert. De inkomenselasticiteit van het energieverbruik is de procentuele verandering van de verbruikte hoeveelheid energie ten opzichte van de procentuele verandering van het inkomen (afhankelijk van economische groei). De inkomenselasticiteit van het energieverbruik geeft dus aan met hoeveel procent de verbruikte hoeveelheid energie verandert als de toegevoegde waarde met 1 % verandert.
De exogene variabelen die de context van het BAU-scenario bepalen zijn hoge energieprijzen, hoge CO2-prijs en lage economische groei. In de voorgaande paragrafen hebben we ingeschat hoe deze exogene variabelen wijzigen in een andere context (lage energieprijzen, lage CO2-prijs en hoge economische groei). Voor de BAU+-scenario’s en varianten houden we in de berekeningsmodellen telkens rekening met de relatieve verschillen in exogene variabelen tussen het BAU-scenario en het respectievelijke BAU+scenario of variant. We berekenen m.a.w. het effect van een verschil in een exogene variabele tussen het BAU- en een BAU+-scenario/variant, door het toepassen van sectorspecifieke elasticiteiten op de relatieve verandering van de exogene variabelen. Indien er geen verschil is in exogene variabelen brengen we dus niets extra in rekening. Aangezien het BAU-scenario en scenario A (en de varianten van scenario A) telkens uitgaan van hoge energieprijzen, een hoge CO2-prijs en een lage economische groei, is het verschil in CO2-emissies volledig toe te wijzen aan de extra beleidsdoelstellingen en niet aan een verandering van de context.
10
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
4.1
Industrie Voor de industriële sectoren passen we een eenheidselasticiteit (elasticiteit = 1) toe op de toegevoegde waarde, m.a.w. we houden het brandstof- en elektriciteitsverbruik evenredig met de toegevoegde waarde van de respectievelijke industriële sectoren. We brengen geen prijselasticiteiten in rekening voor de energieprijzen. De CO2-prijs is een opportuniteitskost omdat bedrijven de mogelijkheid hebben de hun toegekende rechten te verkopen. Deze opportuniteitskost wordt niet doorgerekend in de prijs van de afgewerkte producten. De reacties van de bedrijven zijn beperkt tot technologiekeuzen, brandstofswitch en toepassen van CCS op CO2-procesemissies.
4.2
Residentiële sector
→ Nieuwbouw: inkomenselasticiteit Het aantal nieuwe woningen is afhankelijk van de economische groei, waardoor we deze in de modelberekeningen zullen bepalen aan de hand van een inkomenselasticiteit. Binnen de tijdsspanne van deze studie konden we geen relevante data winden om dit verband zelf vast te stellen. In de literatuur vinden we hoofdzakelijk inkomenselasticiteiten voor nieuwbouw die groter zijn dan 1. Voor de activiteit van de bouwsector in zijn geheel hebben we in paragraaf 1.3 een significante elasticiteit gevonden van 2,2. Voor Vlaanderen3 lijkt een waarde van 1,5 geen overschatting (econometrische schatting door VITO). Praktisch gezien modelleren we in de BAU+-scenario’s met lage economische groei geen stijging van het aantal nieuwe woningen ten opzichte van het BAU-scenario als een gevolg van het inkomenseffect. Het aantal nieuwe woningen stijgt in deze scenario’s enkel onder impuls van de extra beleidsdoelstelling 2. In de BAU+-scenario’s met hoge economische groei houden we rekening met een stijging van het aantal nieuwe woningen door enerzijds een stijging van de economische groei en anderzijds de effecten van de extra beleidsdoelstelling.
→ Elektriciteitsverbruik toestellen en verlichting: inkomens- en prijseffect Pogingen om het elektriciteitsverbruik te verklaren op basis van inkomen en de prijs van elektriciteit leveren op basis van de weinig beschikbare gegevens een negatief maar statistisch niet significant resultaat op voor de inkomenselasticiteit. De inkomenselasticiteit is dus niet negatief, wat dus wijst op een inkomenseffect. Omdat de twee verklarende variabelen (inkomen en elektriciteitsprijs) een zekere mate van multicollineariteit vertonen en een inkomenseffect moeilijk kan ontkend worden, hebben we de inkomenselasticiteit vastgelegd op 0,25 en de prijselasticiteit vrij geschat. Op basis van regressieresultaten (tabel 10) weerhouden we de volgende formule waarmee we de economische groei en energieprijzen in rekening brengen voor het elektriciteitsverbruik van toestellen en verlichting bij huishoudens: 3
Een Vlaming wordt immers “geboren met de baksteen in de maag”
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
11
Pele ln( Re leT ) = cons tan te + β × ln( TW) + γ ln Pc
TW : β: γ: ReleT : Pele : Pc :
toegevoegde waarde inkomenselasticiteit prijselasticiteit residentieel elektriciteitsverbruik voor toestellen en verlichting prijs (€/kWh) voor residentieel elektriciteitsverbruik consumptieprijsindex (algemeen)
Residentieel elektriciteitsverbruik (t-statistiek)
β
γ
R2
S.E.R.*
0,25
-0,48
0,92
0,016
-
-6,6
* standard error of regression
tabel 10: resultaten regressie data analyse voor het elektriciteitsverbruik van toestellen en verlichting bij huishoudens De doorrekeningen van het inkomens- en prijseffect op het elektriciteitsverbruik bij de huishoudens gebeurt in MARKAL. De inkomenselasticiteit bedraagt 0,25 en de prijselasticiteit -0,48. Deze elasticiteiten zijn het resultaat van econometrische schattingen van VITO. Praktisch gezien heeft de inkomenselasticiteit in de modelberekeningen enkel effect op scenario’s met hoge economische groei. De prijselasticiteit voor elektriciteit heeft effect op alle BAU+-scenario’s, relatief ten opzichte van scenario A (en BAU-scenario). De prijs van elektriciteit hangt niet enkel af van de prijzen van de brandstoffen, maar ook van de CO2prijs en de samenstelling van het productiepark.
→ Brandstofverbruik Op de berekende brandstofhoeveelheden voeren we nog een correctie door voor de energieprijzen. We hanteren dezelfde prijselasticiteit als in het BAU-scenario, nl -0,30. Praktisch gezien passen we voor de scenario’s met hoge energieprijzen dezelfde methode toe als in het BAU-scenario. Voor de scenario’s met lage energieprijzen brengen we het relatief verschil in energieprijzen (laag/hoog) nog extra in rekening.
De CO2-prijs is voor de residentiële sector niet van toepassing.
12
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
4.3
Tertiaire sector Voor de subsectoren van de tertiaire sector passen we een eenheidselasticiteit (elasticiteit = 1) toe op de toegevoegde waarde, m.a.w. we houden het brandstof- en elektriciteitsverbruik evenredig met de toegevoegde waarde van de respectievelijke subsectoren. De doorrekeningen van het prijseffect op het elektriciteitsverbruik in de tertiaire sector gebeurt in MARKAL. De prijselasticiteit bedraagt -0,24 (resultaat econometrische schatting VITO). De prijselasticiteit voor elektriciteit heeft effect op alle BAU+-scenario’s, relatief ten opzichte van scenario A (en BAU-scenario). De prijs van elektriciteit hangt niet enkel af van de prijzen van de brandstoffen, maar ook van de CO2-prijs en de samenstelling van het productiepark. Op de berekende brandstofhoeveelheden voeren we nog een correctie door voor de energieprijzen. We hanteren dezelfde prijselasticiteit als in het BAU-scenario, nl -0,30. Praktisch gezien passen we voor de scenario’s met hoge energieprijzen dezelfde methode toe als in het BAU-scenario. Voor de scenario’s met lage energieprijzen brengen we het relatief verschil in energieprijzen nog extra in rekening. De CO2-prijs is voor de tertiaire sector niet van toepassing.
4.4
Land- en tuinbouw Voor de land- en tuinbouwsector brengen we het effect van de economische groei niet in rekening aangezien deze verwaarloosbaar is. In de studie van AM&S en VMM [9] geven de auteurs ook aan dat het landbouwareaal in de toekomst constant zal blijven. Het Vlaamse beleid is er tevens op gericht om het landbouwareaal constant te houden. Op de brandstofverbruiken voeren we achteraf een correctie door voor de energieprijzen. We hanteren dezelfde prijselasticiteit als in het BAU-scenario, nl -0,18. Praktisch gezien passen we voor de scenario’s met hoge energieprijzen dezelfde methode toe als in het BAU-scenario. Voor de scenario’s met lage energieprijzen brengen we het relatief verschil in energieprijzen nog extra in rekening. De CO2-prijs is voor de land- en tuinbouwsector niet van toepassing.
4.5
Transportsector
→ Privaat personenvervoer Op basis van regressieresultaten (tabel 11) weerhouden we de volgende formule waarmee we de economische groei en energieprijzen in rekening brengen voor privaat personenvervoer : ln( Perskm) = cons tan te + β × ( 1 − λ ) × ln( TW ) + γ × [ ln( Pb t ) − λ × ln( Pb t −1 )] + λ × ln( Perskm t −1 )
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
13
Pb : TW : Perskm : β: γ: λ:
prijsindex brandstoffen toegevoegde waarde Personenkilometers Inkomenselasticiteit Prijselasticiteit Vertragingsparameter
In deze vergelijking schatten we simultaan een inkomenseffect en een prijseffect in. De vertragingsparameter λ heeft enkel betrekking op het inkomen, niet op de prijzen.
Privaat transport Persoonkm (t-statistiek)
β
γ
λ
R2
S.E.R. *
0,27
-0,14
0,42
0,91
0,01
1,52
-1,98
2,2
* standard error of regression
tabel 11: resultaten regressie data analyse voor het privaat personentransport De zwakke inkomenselasticiteit (0,27) wijst op een zwak verband tussen economische groei en privaat transport. De prijselasticiteit is eveneens zwak. Het resultaat is wel in overeenstemming met Jong et al (1999) en Tremove (2005). Voor het privaat personenvervoer brengen we de economische groei (totaal Vlaanderen) en de energieprijs in rekening aan de hand van een inkomenselasticiteit en een prijselasticiteit, respectievelijk 0,27 en -0,14. Praktisch gezien heeft de inkomenselasticiteit in de modelberekeningen enkel effect op scenario’s met hoge economische groei. Voor de scenario’s met hoge energieprijzen passen we, zoals in het BAU-scenario, de prijselasticiteit op kilometers toe. Voor de scenario’s met lage energieprijzen brengen we het relatief verschil in energieprijzen nog eens extra in rekening.
→ Goederenvervoer Het goederentransport over de weg kunnen we slechts gedeeltelijk in verband brengen met activiteiten in de andere sectoren. Vlaanderen is namelijk ook transitland voor transportstromen. Deze transitstromen maken wel deel uit van de energie- en broeikasgasstatistieken, maar komen niet in de nationale boekhouding. Voor de BAU+scenario’s opteren we voor een pragmatische benadering en passen de eenheidselasticiteit op de toegevoegde waarde van de industrie toe: tonkm = tonkm BAU ×
TW : tonkm :
TWindustrie TWindustrie ,BAU
toegevoegde waarde Tonkilometers
Voor het goederenvervoer brengen we de energieprijzen niet in rekening.
De CO2-prijs is voor de gehele transportsector niet van toepassing.
14
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
4.6
Energiesector
→ Elektriciteitssector De vraag naar elektriciteit wordt in alle scenario’s bepaald in de andere deelsectoren (industrie, tertiair, residentieel, landbouw en transport). Voor de elektriciteitssector voeren we in MARKAL de brandstof- en CO2-prijs in. Het effect hiervan is: ▪ rationele keuze van brandstof binnen bestaande productiepark; ▪ rationele keuze voor nieuwe productietechnologieën, met inbegrip van CCS; ▪ reactie van elektriciteitsvraag op marginale kostprijs van elektriciteit (Markal-ED elastic demand).
→ Raffinaderijen Voor de raffinaderijen nemen we aan dat het verbruik van vloeibare brandstoffen (benzine, diesel, stookolie, …) in de andere deelsectoren een bepalende factor is voor de activiteiten. De methodologie voor het in rekening brengen van de brandstof- en CO2-prijs bij de raffinaderijen is identiek aan deze bij de industriële sector.
→ Cokesfabrieken Voor de cokesfabrieken passen we een eenheidselasticiteit (elasticiteit = 1) toe op de toegevoegde waarde van de ijzer- en staalsector. De methodologie voor het in rekening brengen van de brandstof- en CO2-prijs bij de cokesfabrieken is identiek aan deze bij de ijzer- en staalsector.
Annex 5 Contexten BAU+-scenario’s
15
A AN NN NE EX X6 6 G GE EG GE EV VE EN NS SE ELLE EK KT TR RIIC CIIT TE EIIT TS SS SE EC CT TO OR R
In deze annex geven we overzichtstabellen voor de verschillende scenario’s van: ▪ de ontwikkeling van de elektriciteitsvraag; ▪ het vermeden brandstofverbruik voor conventionele warmteproductie tengevolge van de toename van WKK per sector. ▪ de evolutie van het opgesteld vermogen per type elektriciteitscentrale; ▪ de totale vraag en het totale aanbod van elektriciteit in België; ▪ de gesimuleerde elektriciteitsopwekking per type installatie en per gewest;
1
Scenario A TJ Vlaanderen Residentieel - toestellen Residentieel - verwarming Tertiair Landbouw Transport Industrie Wallonië + Brussel België
2015 204 410 40 140 2 265 40 661 3 844 3 755 113 745 126 273 330 682
2017 203 299 39 642 1 982 40 186 3 844 3 780 113 865 130 460 333 759
2020 200 792 37 984 1 555 39 538 3 844 3 817 114 053 136 851 337 643
2025 203 444 39 224 986 38 520 3 844 3 879 116 991 148 751 352 195
2030 202 822 37 961 430 36 651 3 844 3 941 119 995 161 321 364 143
tabel 1: ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens scenario A in de periode 2015-2030 TJ Staal Non-ferro Chemie Minerale-niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie Raffinaderijen Residentieel Tertiair Tuinbouw Totaal
2015 114 805 24 589 171 1 753 145 2 850 224 733 8 938 0 198 4 939 45 459
2017 115 984 29 381 173 2 024 144 4 018 219 1 747 8 949 0 284 5 717 53 754
2020 117 1 088 32 821 175 1 915 155 4 636 210 4 615 8 998 2 453 6 327 61 511
2025 1 638 1 132 33 292 2 317 5 030 513 4 824 710 8 467 10 622 225 5 608 10 121 84 500
2030 1 677 1 177 35 255 2 371 6 410 888 4 984 1 228 8 670 10 772 526 5 745 10 388 90 093
tabel 2: energiebesparingen bij de eindgebruiker door WKK volgens scenario A in de periode 2015-2030
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
1
MW Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas) Kallo (gas) Rodenhuizen 2-3 (fuel, hoogovengas) Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas) Ruien (steenkoolgroepen) Ruien repowering groep 5 Ruien 6 (gas) Ander steenkoolgroepen ( Mol,…) STEG centrales (exclusief WKK STEG) HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Dieselmotoren Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK turbines Afvalverbranding Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkoolgroepen STEG centrales Klassiek gascentrale Centrale hoogovengas Waterkracht WKK turbines WKK motoren Pompcentrale Autoproductie staalsector Afval Windenergie HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Brussel Afvalverbranding Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
2 649 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 650 1 041 0 0 1 632 402 29 156 185 103 36 445 1 150 385 158
2 442 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 420 1 321 0 0 1 693 726 51 168 210 103 36 475 1 220 385 158
1 991 540 84 557 0 0 530 42 296 0 730 1 713 0 0 1 770 1 018 114 183 235 103 36 500 1 290 385 158
493 270 42 279 0 0 265 21 148 0 365 713 944 0 1 807 018 288 180 268 103 36 923 729 385 158
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 742 764 0 1 833 018 500 129 300 103 36 982 165 385 158
133
133
133
133
133
2 456 259 1 318 317 56 87 705 418 1 164 63 20 500 186 0
1 975 259 1 318 317 0 87 785 438 1 164 0 20 716 372 0
1 975 0 1 318 0 0 87 905 468 1 164 0 20 888 634 0
508 0 834 0 0 87 1 055 518 1 164 0 20 888 634 2 629
0 0 0 0 0 87 1 205 568 1 164 0 20 888 928 3 176
39
39
39
39
39
18 791
19 081
18 908
21 946
21 325
1 3
1
1
1 4
1
2
tabel 3: evolutie van het opgesteld vermogen van het uitrustingspark van de elektriciteitssector in België volgens scenario A in de periode 2015-2030
2
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
TJ Vraag Import Productie Eigengebruik pompcentrale Netverliezen + CCS consumptie
2015 330 682 26 231 325 752 5 411 15 889
2017 333 759 23 808 331 413 5 411 16 051
2020 337 643 20 423 338 886 5 411 16 254
2025 352 195 22 100 352 483 5 411 16 976
2030 364 143 23 595 363 404 5 411 17 444
tabel 4: vraag en aanbod van elektriciteit in België volgens scenario A in de periode 20152030 TJ Vlaanderen Nucleair Steenkoolcentrales (excl. biomassa) Repowering Hoogovengas/steenkool/fuel Klassieke gascentrale STEG centrales STEG hoogovengas Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK stoomturbines Afvalverbranding Coverbranding biomassa + vergasser Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkool klassieke gascentrale STEG centrales Hoogovengas/ cokesovengas Pompcentrale Waterkracht WKK Biomassa Windenergie Afval Brussel Afval Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
74 646
69 183
56 509
13 978
0
19 173 2 733 0 0 23 639 7 042 11 3 915 4 631 89 2 649 3 852 1 397
18 576 2 329 0 0 31 649 7 042 11 4 286 8 363 156 2 786 4 428 1 397
18 000 2 649 0 2 417 37 562 7 042 11 4 787 11 722 349 2 936 5 059 1 397
83 463 394 0 0 12 767 7 042 11 4 974 11 722 881 2 543 5 883 1 397
98 641 0 0 0 8 922 7 042 11 5 104 11 722 1 530 2 002 6 707 1 397
4 119 505 7 514 30 711 10 637 2 566 0 1 300
4 202 505 7 951 33 190 10 637 2 566 0 1 300
4 299 516 8 332 35 629 10 637 2 566 0 1 300
14 995 505 13 898 42 764 4 274 2 566 0 1 300
17 422 515 14 552 44 343 3 095 2 566 0 1 300
69 707 5 534 0 22 168 0 3 896 1 646 13 470 2 195 4 168 612
56 055 6 269 147 26 957 0 3 896 1 646 15 194 2 195 6 656 612
56 055 0 0 33 692 0 3 896 1 646 17 194 2 195 8 646 612
14 404 66 337 0 9 080 0 3 896 1 646 19 079 2 195 8 646 612
0 80 128 0 16 132 0 3 896 1 646 22 050 2 195 8 646 612
1 230
1 230
1 230
1 230
1 230
325 752
331 413
338 886
352 483
363 404
tabel 5: productie van elektriciteit volgens type installatie volgens scenario A in de periode 2015-2030 scenario A “groene stroom”: 8,4 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2020 uit groene stroom scenario A “WKK”: Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
3
18 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing
2
Variant A’ TJ Vlaanderen Residentieel - toestellen Residentieel - verwarming Tertiair Landbouw Transport Industrie Wallonië + Brussel België
2015 204 913 40 440 2 265 40 864 3 844 3 755 113 745 126 609 331 522
2017 204 196 40 237 1 982 40 489 3 844 3 780 113 865 131 144 335 340
2020 202 137 38 934 1 555 39 933 3 844 3 817 114 053 137 935 340 071
2025 204 125 39 713 986 38 712 3 844 3 879 116 991 149 348 353 474
2030 204 138 38 910 430 37 018 3 844 3 941 119 995 162 615 366 753
tabel 6: ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens variant A’ in de periode 2015-2030 TJ Staal Non-ferro Chemie Minerale-niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie Raffinaderijen Residentieel Tertiair Tuinbouw Totaal
2015 114 774 23 934 171 1 601 145 2 641 224 1 122 8 841 0 212 4 895 44 674
2017 115 969 29 082 173 1 942 144 3 923 226 1 942 8 828 0 297 5 656 53 298
2020 117 1 088 32 867 175 1 915 155 4 656 224 4 615 8 780 109 467 6 087 61 254
2025 1 638 1 132 33 650 1 608 1 990 179 4 824 236 8 467 10 600 331 5 608 10 121 80 385
2030 1 677 1 177 34 552 2 371 2 066 193 4 984 242 8 670 10 558 633 5 756 10 388 83 267
tabel 7: energiebesparingen bij de eindgebruiker door WKK volgens variant A’ in de periode 2015-2030
4
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
MW Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas) Kallo (gas) Rodenhuizen 2-3 (fuel, hoogovengas) Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas) Ruien (steenkoolgroepen) Ruien repowering groep 5 Ruien 6 (gas) Ander steenkoolgroepen ( Mol,…) STEG centrales (exclusief WKK STEG) HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Dieselmotoren Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK turbines Afvalverbranding Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK
2015
2017
2020
2025
2030
2 856 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 650 762 0 0 1 632 402 29 156 185 103 36 445 1 150 385 158
2 856 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 420 762 0 0 1 693 726 51 168 210 103 36 475 1 220 385 158
2 856 540 84 557 0 0 530 42 296 0 730 762 0 0 1 774 1 018 114 184 235 103 36 500 1 290 385 158
2 856 270 42 279 0 0 265 21 148 0 365 808 1 188 0 1 809 1 018 288 194 268 103 36 939 2 028 385 158
2 856 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 990 1 519 0 1 837 1 018 500 203 300 103 36 996 2 370 385 158
133
133
133
133
133
2 937 259 1 318 317 56 87 705 418 1 164 63 20 500 0 0
2 937 259 1 318 317 0 87 785 438 1 164 0 20 716 0 0
2 937 0 1 318 0 0 87 905 468 1 164 0 20 888 0 0
2 937 0 834 0 0 87 1 055 518 1 164 0 20 888 30 792
2 937 0 0 0 0 87 1 205 568 1 164 0 20 888 427 1 013
39
39
39
39
39
19 013
19 525
19 154
20 966
20 753
Wallonië Nucleair Steenkoolgroepen STEG centrales Klassiek gascentrale Centrale hoogovengas Waterkracht WKK turbines WKK motoren Pompcentrale Autoproductie staalsector Afval Windenergie HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Brussel Afvalverbranding Totaal
tabel 8: evolutie van het opgesteld vermogen van het uitrustingspark van de elektriciteitssector in België volgens variant A’ in de periode 2015-2030
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
5
TJ Vraag Import Productie Eigengebruik pompcentrale Netverliezen + CCS consumptie
2015 331 522 26 231 326 636 5 411 15 934
2017 335 340 23 808 333 078 5 411 16 134
2020 340 071 20 423 341 384 5 411 16 324
2025 353 474 22 100 353 771 5 411 16 986
2030 366 753 23 595 366 093 5 411 17 524
tabel 9: vraag en aanbod van elektriciteit in België volgens variant A’ in de periode 20152030 TJ Vlaanderen Nucleair Steenkoolcentrales (excl. biomassa) Repowering Hoogovengas/steenkool/fuel Klassieke gascentrale STEG centrales STEG hoogovengas Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK stoomturbines Afvalverbranding Coverbranding biomassa + vergasser Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkool klassieke gascentrale STEG centrales Hoogovengas/ cokesovengas Pompcentrale Waterkracht WKK Biomassa Windenergie Afval Brussel Afval Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
81 060
81 060
81 060
81 060
81 060
18 677 2 578 0 0 12 073 7 042 11 3 915 4 631 89 2 649 3 852 1 397
16 953 2 168 0 0 10 893 7 042 11 4 286 8 363 156 2 786 4 428 1 397
16 140 1 740 0 813 11 315 7 042 11 4 787 11 722 349 2 948 5 059 1 397
29 135 847 0 0 2 279 7 042 11 4 974 11 722 881 3 056 5 883 1 397
31 247 0 0 0 820 7 042 11 5 104 11 722 1 530 3 152 6 707 1 397
4 026 505 7 498 30 436 10 637 2 566 0 1 300
3 855 505 7 937 32 938 10 637 2 566 0 1 300
3 954 505 8 228 35 324 10 637 2 566 0 1 300
5 502 505 13 588 39 914 4 274 2 566 0 1 300
5 519 516 13 861 41 083 2 226 2 566 0 1 300
82 301 4 799 0 17 379 0 3 896 1 646 13 470 2 195 4 168 612
81 939 4 006 0 16 423 0 3 896 1 646 15 194 2 195 6 656 612
81 689 0 0 17 379 0 3 896 1 646 17 194 2 195 8 646 612
81 865 19 175 0 1 000 0 3 896 1 646 17 569 2 195 8 646 612
82 066 23 711 0 3 904 0 3 896 1 646 21 324 2 195 8 646 612
1 230
1 230
1 230
1 230
1 230
326 636
333 078
341 384
353 771
366 093
tabel 10: productie van elektriciteit volgens type installatie volgens variant A’ in de periode 2015-2030 variant A’ “groene stroom”: 8,5 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2020 uit groene stroom variant A’ “WKK”: 6
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
18 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing
3
Variant A’’ TJ Vlaanderen Residentieel - toestellen Residentieel - verwarming Tertiair Landbouw Transport Industrie Wallonië + Brussel België
2015 204 410 40 140 2 265 40 661 3 844 3 755 113 745 126 273 330 682
2017 203 299 39 642 1 982 40 186 3 844 3 780 113 865 130 460 333 759
2020 198 671 36 655 1 555 38 747 3 844 3 817 114 053 135 046 333 717
2025 204 220 39 711 986 38 809 3 844 3 879 116 991 149 355 353 575
2030 206 762 40 618 430 37 934 3 844 3 941 119 995 165 204 371 966
tabel 11: ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens variant A’’ in de periode 2015-2030 TJ Staal Non-ferro Chemie Minerale-niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie Raffinaderijen Residentieel Tertiair Tuinbouw Totaal
2015 114 805 24 600 171 1 753 145 2 850 224 733 8 927 0 219 4 908 45 450
2017 115 984 29 415 173 2 024 144 4 028 226 1 747 8 914 0 318 5 649 53 738
2020 117 1 088 32 562 135 1 915 165 4 664 229 4 615 8 780 2 501 6 446 61 220
2025 1 638 1 132 33 650 1 389 1 990 179 4 824 236 8 467 10 600 225 5 608 10 121 80 059
2030 1 635 410 29 991 791 2 029 193 3 133 242 5 926 9 723 526 5 753 10 388 70 740
tabel 12: energiebesparingen bij de eindgebruiker door WKK volgens variant A’’ in de periode 2015-2030
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
7
MW Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas) Kallo (gas) Rodenhuizen 2-3 (fuel, hoogovengas) Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas) Ruien (steenkoolgroepen) Ruien repowering groep 5 Ruien 6 (gas) Ander steenkoolgroepen ( Mol,…) STEG centrales (exclusief WKK STEG) HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Dieselmotoren Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK turbines Afvalverbranding Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkoolgroepen STEG centrales Klassiek gascentrale Centrale hoogovengas Waterkracht WKK turbines WKK motoren Pompcentrale Autoproductie staalsector Afval Windenergie HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Brussel Afvalverbranding Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
2 649 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 650 1 041 0 0 1 632 402 29 156 185 103 36 445 1 150 385 158
2 442 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 420 1 321 0 0 1 693 726 51 168 210 103 36 475 1 220 385 158
1 991 540 84 557 0 0 530 42 296 0 730 1 588 0 0 1 770 1 018 114 183 235 103 36 500 1 290 385 158
493 270 42 279 0 0 265 21 148 0 365 588 599 0 1 807 018 288 194 268 103 36 901 649 385 158
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 176 344 0 1 833 018 500 204 300 103 36 933 909 385 158
133
133
133
133
133
2 456 259 1 318 317 56 87 705 418 1 164 63 20 500 186 0
1 975 259 1 318 317 0 87 785 438 1 164 0 20 716 372 0
1 975 0 1 318 0 0 87 905 468 1 164 0 20 888 551 0
508 0 834 0 0 87 1 055 518 1 164 0 20 888 551 3 066
0 0 0 0 0 87 1 205 568 1 164 0 20 888 551 4 896
39
39
39
39
39
18 791
19 081
18 700
22 740
24 451
1 4
1
1
1 7
1
1
tabel 13: evolutie van het opgesteld vermogen van het uitrustingspark van de elektriciteitssector in België volgens variant A’’ in de periode 2015-2030
8
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
TJ Vraag Import Productie Eigengebruik pompcentrale Netverliezen + CCS consumptie
2015 330 682 26 231 325 752 5 411 15 889
2017 333 759 23 808 331 413 5 411 16 051
2020 333 717 20 423 334 753 5 411 16 048
2025 353 575 22 100 375 567 5 411 38 681
2030 371 966 23 595 427 266 5 411 73 484
tabel 14: vraag en aanbod van elektriciteit in België volgens variant A’’ in de periode 20152030 TJ Vlaanderen Nucleair Steenkoolcentrales (excl. biomassa) Repowering Hoogovengas/steenkool/fuel Klassieke gascentrale STEG centrales STEG hoogovengas Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK stoomturbines Afvalverbranding Coverbranding biomassa + vergasser Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkool klassieke gascentrale STEG centrales Hoogovengas/ cokesovengas Pompcentrale Waterkracht WKK Biomassa Windenergie Afval Brussel Afval Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
75 185
69 310
56 509
13 978
0
19 173 2 732 0 0 23 641 7 042 11 3 915 4 631 89 2 649 3 852 1 397
18 544 2 366 0 0 31 654 7 042 11 4 286 8 363 156 2 786 4 428 1 397
18 699 2 917 0 2 671 34 404 7 042 11 4 787 11 722 349 2 936 5 059 1 397
100 027 600 0 0 9 760 7 042 11 4 974 11 722 881 3 056 5 883 1 397
157 469 0 0 0 542 7 042 11 5 104 11 722 1 530 3 164 6 707 1 397
4 119 505 7 511 30 711 10 637 2 566 0 1 300
4 191 505 7 949 33 190 10 637 2 566 0 1 300
4 441 516 8 226 35 543 10 637 2 566 0 1 300
17 939 505 13 588 40 125 5 454 2 566 0 1 300
27 812 505 13 859 32 542 519 2 566 0 1 300
69 168 5 534 0 22 168 0 3 896 1 646 13 470 2 195 4 168 612
55 929 6 269 147 26 958 0 3 896 1 646 15 194 2 195 6 656 612
56 055 0 0 31 546 0 3 896 1 646 17 194 2 195 8 646 612
14 404 75 560 0 7 909 0 3 896 1 646 18 663 2 195 8 646 612
0 118 729 0 4 122 0 3 896 1 646 12 400 2 195 8 646 612
1 230
1 230
1 230
1 230
1 230
325 752
331 413
334 753
375 567
427 266
tabel 15: productie van elektriciteit volgens type installatie volgens variant A’’ in de periode 2015-2030 variant A’’ “groene stroom”: 16 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2020 uit groene stroom variant A’’ “WKK”: Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
(bijstook biomassa)
9
12 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing
4
Variant β TJ Vlaanderen Residentieel - toestellen Residentieel - verwarming Tertiair Landbouw Transport Industrie Wallonië + Brussel België
2015 204 410 40 140 2 265 40 661 3 844 3 755 113 745 126 273 330 682
2017 203 299 39 642 1 982 40 186 3 844 3 780 113 865 130 460 333 759
2020 200 792 37 984 1 555 39 538 3 844 3 817 114 053 136 851 337 643
2025 203 444 39 224 986 38 520 3 844 3 879 116 991 148 751 352 195
2030 202 822 37 961 430 36 651 3 844 3 941 119 995 161 321 364 143
tabel 16: ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens variant β in de periode 2015-2030 TJ Staal Non-ferro Chemie Minerale-niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie Raffinaderijen Residentieel Tertiair Tuinbouw Totaal
2015 114 814 24 812 171 1 803 145 2 909 224 733 8 931 0 198 4 939 45 792
2017 115 993 29 628 173 2 073 144 4 077 219 1 768 8 918 0 284 5 717 54 108
2020 117 1 088 32 867 175 1 915 155 4 636 210 4 915 8 952 2 453 6 327 61 810
2025 1 638 1 132 33 650 2 317 5 030 513 4 824 710 8 467 10 600 225 5 608 10 121 84 836
2030 1 677 1 177 34 552 2 371 6 410 888 4 984 1 228 8 670 10 558 526 5 745 10 388 89 175
tabel 17: energiebesparingen bij de eindgebruiker door WKK volgens variant β in de periode 2015-2030
10
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
MW Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas) Kallo (gas) Rodenhuizen 2-3 (fuel, hoogovengas) Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas) Ruien (steenkoolgroepen) Ruien repowering groep 5 Ruien 6 (gas) Ander steenkoolgroepen ( Mol,…) STEG centrales (exclusief WKK STEG) HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Dieselmotoren Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK turbines Afvalverbranding Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK
2015
2017
2020
2025
2030
2 649 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 650 1 111 0 0 1 632 402 29 156 185 103 36 445 1 150 385 158
2 442 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 420 1 459 0 0 1 691 726 51 168 210 103 36 475 1 220 385 158
1 991 540 84 557 0 0 530 42 296 0 730 1 893 0 0 1 770 1 018 114 183 235 103 36 500 1 290 385 158
493 270 42 279 0 0 265 21 148 0 365 956 108 0 1 807 018 288 180 268 103 36 901 584 385 158
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 270 772 0 1 833 018 500 129 300 103 36 933 908 385 158
133
133
133
133
133
2 456 259 1 318 317 56 87 705 418 1 164 63 20 500 232 0
1 975 259 1 318 317 0 87 785 438 1 164 0 20 716 465 0
1 975 0 1 318 0 0 87 905 468 1 164 0 20 888 754 0
508 0 834 0 0 87 1 055 518 1 164 0 20 888 796 2 739
0 0 0 0 0 87 205 568 164 0 20 888 280 182
39
39
39
39
39
18 906
19 310
19 208
22 666
22 194
Wallonië Nucleair Steenkoolgroepen STEG centrales Klassiek gascentrale Centrale hoogovengas Waterkracht WKK turbines WKK motoren Pompcentrale Autoproductie staalsector Afval Windenergie HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Brussel Afvalverbranding Totaal
1 4
1
1
2 4
1
1
1 1
1 3
tabel 18: evolutie van het opgesteld vermogen van het uitrustingspark van de elektriciteitssector in België volgens variant β in de periode 2015-2030
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
11
TJ Vraag Import Productie Eigengebruik pompcentrale Netverliezen + CCS consumptie
2015 330 682 19 999 331 878 5 411 15 783
2017 333 759 17 332 337 889 5 411 16 051
2020 337 643 13 333 346 764 5 411 17 042
2025 352 195 6 666 366 982 5 411 16 041
2030 364 143 0 386 999 5 411 17 444
tabel 19: vraag en aanbod van elektriciteit in België volgens variant β in de periode 20152030 TJ Vlaanderen Nucleair Steenkoolcentrales (excl. biomassa) Repowering Hoogovengas/steenkool/fuel Klassieke gascentrale STEG centrales STEG hoogovengas Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK stoomturbines Afvalverbranding Coverbranding biomassa + vergasser Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkool klassieke gascentrale STEG centrales Hoogovengas/ cokesovengas Pompcentrale Waterkracht WKK Biomassa Windenergie Afval Brussel Afval Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
74 769
69 310
56 509
13 978
0
19 630 2 663 0 0 27 811 7 042 11 3 915 4 631 89 2 649 3 852 1 397
18 568 2 234 0 0 35 582 7 042 11 4 286 8 363 156 2 786 4 428 1 397
17 967 2 262 0 2 447 42 415 7 042 11 4 787 11 722 349 2 937 5 059 1 397
86 384 282 0 0 14 587 7 042 11 4 974 11 722 881 2 505 5 883 1 397
96 891 0 0 0 14 406 7 042 11 5 104 11 722 1 530 2 001 6 707 1 397
4 221 505 7 514 30 838 10 637 2 566 0 1 300
4 210 505 7 951 33 317 10 637 2 566 0 1 300
4 332 515 8 332 35 893 10 637 2 566 0 1 300
15 480 505 13 922 42 764 5 051 2 566 0 1 300
17 113 516 14 552 44 343 5 454 2 566 0 1 300
69 707 5 560 0 23 355 0 3 896 1 646 13 470 2 195 4 168 612
56 055 6 269 157 29 330 0 3 896 1 646 15 194 2 195 6 656 612
56 055 0 0 36 773 0 3 896 1 646 17 231 2 195 8 646 612
14 404 69 092 0 14 947 0 3 896 1 646 19 079 2 195 8 646 612
0 80 266 0 33 804 0 3 896 1 646 22 050 2 195 8 646 612
1 230
1 230
1 230
1 230
1 230
331 878
337 889
346 764
366 982
386 999
tabel 20: productie van elektriciteit volgens type installatie volgens variant β in de periode 2015-2030 variant β “groene stroom”: 8,2 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2020 uit groene stroom
12
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
variant β “WKK”: 18 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing
5
Scenario B TJ Vlaanderen Residentieel - toestellen Residentieel - verwarming Tertiair Landbouw Transport Industrie Wallonië + Brussel België
2015 207 334 42 048 2 265 41 678 3 844 3 755 113 745 128 250 335 584
2017 206 186 41 525 1 982 41 191 3 844 3 780 113 865 132 513 338 699
2020 200 452 37 794 1 555 39 389 3 844 3 817 114 053 136 490 336 942
2025 208 214 42 454 986 40 060 3 844 3 879 116 991 152 701 360 915
2030 207 838 41 377 430 38 300 3 844 3 892 119 995 166 067 373 905
tabel 21: ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens scenario B in de periode 2015-2030 TJ Staal Non-ferro Chemie Minerale-niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie Raffinaderijen Residentieel Tertiair Tuinbouw Totaal
2015 114 727 22 898 171 1 383 145 2 303 216 1 726 8 853 0 198 4 959 43 692
2017 115 932 28 246 167 1 774 144 3 661 218 2 406 8 840 0 284 5 755 52 542
2020 117 1 088 31 549 3 1 915 165 4 664 229 2 776 8 830 2 1 131 6 446 58 915
2025 121 176 21 663 179 994 179 1 591 236 1 814 6 177 142 5 608 6 652 45 530
2030 124 689 27 660 183 1 023 193 2 813 242 2 490 10 219 146 5 745 6 839 58 367
tabel 22: energiebesparingen bij de eindgebruiker door WKK volgens scenario B in de periode 2015-2030
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
13
MW Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas) Kallo (gas) Rodenhuizen 2-3 (fuel, hoogovengas) Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas) Ruien (steenkoolgroepen) Ruien repowering groep 5 Ruien 6 (gas) Ander steenkoolgroepen ( Mol,…) STEG centrales (exclusief WKK STEG) HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Dieselmotoren Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK turbines Afvalverbranding Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkoolgroepen STEG centrales Klassiek gascentrale Centrale hoogovengas Waterkracht WKK turbines WKK motoren Pompcentrale Autoproductie staalsector Afval Windenergie HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Brussel Afvalverbranding Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
2 649 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 650 993 0 0 1 632 402 29 155 185 103 36 445 1 150 385 158
2 442 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 420 1 224 0 0 1 691 726 51 168 210 103 36 475 1 220 385 158
1 991 540 84 557 0 0 530 42 296 0 730 1 665 0 0 1 770 1 018 114 183 235 103 36 500 1 290 385 158
493 270 42 279 0 0 265 21 148 0 365 665 343 0 1 807 018 288 161 268 103 36 808 274 385 158
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 253 253 0 1 833 018 500 111 300 103 36 831 324 385 158
133
133
133
133
133
2 456 259 1 318 317 56 87 705 418 1 164 63 20 500 154 0
1 975 259 1 318 317 0 87 785 438 1 164 0 20 716 308 0
1 975 0 1 318 0 0 87 905 468 1 164 0 20 888 602 0
508 0 834 0 0 87 1 055 518 1 164 0 20 888 602 3 562
0 0 0 0 0 87 1 205 568 1 164 0 20 888 602 4 168
39
39
39
39
39
18 710
18 918
18 827
23 608
21 979
1 5
1
1
1 6
1
1
tabel 23: evolutie van het opgesteld vermogen van het uitrustingspark van de elektriciteitssector in België volgens scenario B in de periode 2015-2030
14
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
TJ Vraag Import Productie Eigengebruik pompcentrale Netverliezen + CCS consumptie
2015 335 584 26 231 330 912 5 411 16 147
2017 338 699 23 808 336 614 5 411 16 311
2020 336 942 20 423 338 148 5 411 16 218
2025 360 915 22 100 361 707 5 411 17 480
2030 373 905 23 595 373 938 5 411 18 217
tabel 24: vraag en aanbod van elektriciteit in België volgens scenario B in de periode 20152030 TJ Vlaanderen Nucleair Steenkoolcentrales (excl. biomassa) Repowering Hoogovengas/steenkool/fuel Klassieke gascentrale STEG centrales STEG hoogovengas Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK stoomturbines Afvalverbranding Coverbranding biomassa + vergasser Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkool klassieke gascentrale STEG centrales Hoogovengas/ cokesovengas Pompcentrale Waterkracht WKK Biomassa Windenergie Afval Brussel Afval Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
74 707
69 236
56 509
13 978
0
20 398 1 475 0 0 28 234 7 042 11 3 915 4 631 89 2 649 3 852 1 397
20 294 1 888 0 206 34 948 7 042 11 4 286 8 363 156 2 786 4 428 1 397
20 032 1 634 0 2 716 37 047 7 042 11 4 787 11 722 349 2 936 5 059 1 397
112 839 0 0 0 1 351 7 042 11 4 974 11 722 881 2 086 5 883 1 397
115 059 0 0 0 3 229 7 042 11 5 104 11 722 1 530 1 976 6 707 1 397
4 496 505 7 511 30 519 9 390 2 566 0 1 300
4 636 505 7 937 33 038 10 637 2 566 0 1 300
4 898 516 7 809 34 847 10 637 2 566 0 1 300
20 321 505 12 291 16 255 1 807 2 566 0 1 300
20 321 505 12 645 25 192 4 257 2 566 0 1 300
69 707 6 402 135 22 765 0 3 896 1 646 13 470 2 195 4 168 612
56 055 6 402 338 26 730 0 3 896 1 646 15 194 2 195 6 656 612
56 055 0 0 32 859 0 3 896 1 646 17 194 2 195 8 646 612
14 404 89 767 0 6 862 0 3 896 1 646 15 240 2 195 8 646 612
0 105 164 0 7 937 0 3 896 1 646 22 050 2 195 8 646 612
1 230
1 230
1 230
1 230
1 230
330 912
336 614
338 148
361 707
373 938
tabel 25: productie van elektriciteit volgens type installatie volgens scenario B in de periode 2015-2030 scenario B “groene stroom”: 8,7 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2020 uit groene stroom scenario B “WKK”: Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
15
13 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing
6
Scenario C TJ Vlaanderen Residentieel - toestellen Residentieel - verwarming Tertiair Landbouw Transport Industrie Wallonië + Brussel België
2015 211 725 41 044 2 265 41 831 3 844 3 755 118 986 130 746 342 471
2017 212 376 40 804 1 982 41 649 3 844 3 780 120 317 136 228 348 604
2020 214 931 41 116 1 555 42 297 3 844 3 817 122 302 147 092 362 023
2025 218 253 40 350 986 40 543 3 844 3 879 128 651 159 726 377 978
2030 223 654 40 487 430 39 699 3 844 3 941 135 253 178 237 401 891
tabel 26: ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens scenario C in de periode 2015-2030 TJ Staal Non-ferro Chemie Minerale-niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie Raffinaderijen Residentieel Tertiair Tuinbouw Totaal
2015 114 785 24 183 171 1 670 145 2 711 224 1 130 8 931 0 219 4 910 45 192
2017 115 979 29 331 173 2 011 144 3 993 226 1 970 8 918 54 318 5 598 53 830
2020 117 1 088 32 867 175 1 915 155 4 664 229 4 915 8 952 215 501 5 939 61 732
2025 1 638 1 132 33 650 2 317 6 175 841 4 824 1 175 8 467 10 600 438 5 608 10 121 86 987
2030 1 677 1 177 34 552 2 371 6 410 888 4 984 1 228 8 670 10 558 740 5 753 10 388 89 396
tabel 27: energiebesparingen bij de eindgebruiker door WKK volgens scenario C in de periode 2015-2030
16
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
MW Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas) Kallo (gas) Rodenhuizen 2-3 (fuel, hoogovengas) Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas) Ruien (steenkoolgroepen) Ruien repowering groep 5 Ruien 6 (gas) Ander steenkoolgroepen ( Mol,…) STEG centrales (exclusief WKK STEG) HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Dieselmotoren Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK turbines Afvalverbranding Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK
2015
2017
2020
2025
2030
2 649 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 650 1 251 0 0 1 632 402 29 156 185 103 36 445 1 150 385 158
2 442 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 420 1 824 0 0 1 691 726 51 168 210 103 36 475 1 220 385 158
1 991 540 84 557 0 0 530 42 296 0 730 2 473 0 0 1 770 1 018 114 184 235 103 36 500 1 290 385 158
493 270 42 279 0 0 265 21 148 0 365 5 474 0 0 1 807 1 018 288 194 268 103 36 911 1 637 385 158
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 7 548 0 0 1 833 1 018 500 203 300 103 36 942 1 772 385 158
133
133
133
133
133
2 456 259 1 318 317 56 87 705 418 1 164 63 20 500 326 0
1 975 259 1 318 317 0 87 785 438 1 164 0 20 716 708 0
1 975 0 1 318 0 0 87 905 468 1 164 0 20 888 1 140 0
508 0 834 0 0 87 1 055 518 1 164 0 20 888 3 141 0
0 0 0 0 0 87 1 205 568 1 164 0 20 888 4 799 0
39
39
39
39
39
19 140
19 917
20 174
21 549
22 702
Wallonië Nucleair Steenkoolgroepen STEG centrales Klassiek gascentrale Centrale hoogovengas Waterkracht WKK turbines WKK motoren Pompcentrale Autoproductie staalsector Afval Windenergie HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Brussel Afvalverbranding Totaal
tabel 28: evolutie van het opgesteld vermogen van het uitrustingspark van de elektriciteitssector in België volgens scenario C in de periode 2015-2030
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
17
TJ Vraag Import Productie Eigengebruik pompcentrale Netverliezen + CCS consumptie
2015 342 471 26 231 338 160 5 411 16 509
2017 348 604 23 808 347 010 5 411 16 802
2020 362 023 20 423 364 433 5 411 17 422
2025 377 978 22 100 379 506 5 411 18 217
2030 401 891 23 595 403 021 5 411 19 314
tabel 29: vraag en aanbod van elektriciteit in België volgens scenario C in de periode 20152030 TJ Vlaanderen Nucleair Steenkoolcentrales (excl. biomassa) Repowering Hoogovengas/steenkool/fuel Klassieke gascentrale STEG centrales STEG hoogovengas Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK stoomturbines Afvalverbranding Coverbranding biomassa + vergasser Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkool klassieke gascentrale STEG centrales Hoogovengas/ cokesovengas Pompcentrale Waterkracht WKK Biomassa Windenergie Afval Brussel Afval Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
74 770
69 310
56 509
13 978
0
17 732 3 069 0 0 34 558 7 042 11 3 915 4 631 89 2 649 3 852 1 397
12 584 2 400 0 0 48 645 7 042 11 4 286 8 363 156 2 786 4 428 1 397
7 717 1 399 0 1 011 64 872 7 042 11 4 787 11 722 349 2 948 5 059 1 397
2 533 503 0 191 109 727 7 042 11 4 974 11 722 881 3 050 5 883 1 397
0 0 0 0 220 042 11 104 722 530 152 707 397
3 772 505 7 511 30 819 10 637 2 566 0 1 300
2 855 505 7 919 33 371 10 637 2 566 0 1 300
2 010 505 8 179 35 893 10 637 2 566 0 1 300
13 43 11 2
713 510 588 462 085 566 0 300
69 707 3 214 0 27 185 0 3 896 1 646 13 483 2 195 4 168 612
56 055 2 519 46 36 387 0 3 896 1 646 15 207 2 195 6 656 612
56 055 0 0 46 711 0 3 896 1 646 17 528 2 195 8 646 612
14 404 0 0 92 373 0 3 896 1 646 19 387 2 195 8 646 612
1 230
1 230
1 230
1 230
1 230
338 160
347 010
364 433
379 506
403 021
1
125 7 5 11 1 3 6 1
13 44 10 2 1
127 3 1 22 2 8
0 516 859 343 637 566 0 300 0 0 0 640 0 896 646 050 195 646 612
tabel 30: productie van elektriciteit volgens type installatie volgens scenario C in de periode 2015-2030 scenario C “groene stroom”: 7,0 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2020 uit groene stroom scenario C “WKK”: 18
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
18 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing
7
Variant C’ TJ Vlaanderen Residentieel - toestellen Residentieel - verwarming Tertiair Landbouw Transport Industrie Wallonië + Brussel België
2015 211 725 41 044 2 265 41 831 3 844 3 755 118 986 130 920 342 645
2017 212 376 40 804 1 982 41 649 3 844 3 780 120 317 136 583 348 959
2020 215 123 41 308 1 555 42 297 3 844 3 817 122 302 147 092 362 215
2025 218 654 40 549 986 40 745 3 844 3 879 128 651 160 149 378 802
2030 224 043 40 681 430 39 893 3 844 3 941 135 253 178 707 402 750
tabel 31: ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens variant C’ in de periode 2015-2030 TJ Staal Non-ferro Chemie Minerale-niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie Raffinaderijen Residentieel Tertiair Tuinbouw Totaal
2015 114 774 23 934 171 1 601 145 2 641 224 1 122 8 841 0 219 4 885 44 671
2017 115 969 29 082 173 1 942 144 3 923 226 1 942 8 828 54 318 5 558 53 274
2020 117 1 088 32 867 175 1 915 155 4 664 229 4 615 8 780 215 501 5 888 61 209
2025 1 638 1 132 33 650 2 317 6 175 841 4 824 1 175 8 467 10 600 438 5 608 10 121 86 987
2030 1 677 1 177 34 552 2 371 6 410 888 4 984 1 228 8 670 10 558 740 5 753 10 388 89 396
tabel 32: energiebesparingen bij de eindgebruiker door WKK volgens variant C’ in de periode 2015-2030
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
19
MW Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas) Kallo (gas) Rodenhuizen 2-3 (fuel, hoogovengas) Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas) Ruien (steenkoolgroepen) Ruien repowering groep 5 Ruien 6 (gas) Ander steenkoolgroepen ( Mol,…) STEG centrales (exclusief WKK STEG) HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Dieselmotoren Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK turbines Afvalverbranding Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkoolgroepen STEG centrales Klassiek gascentrale Centrale hoogovengas Waterkracht WKK turbines WKK motoren Pompcentrale Autoproductie staalsector Afval Windenergie HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Brussel Afvalverbranding Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
2 856 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 650 825 0 0 1 632 402 29 156 185 103 36 445 1 150 385 158
2 856 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 420 960 0 0 1 691 726 51 168 210 103 36 475 1 220 385 158
2 856 540 84 557 0 0 530 42 296 0 730 1 333 0 0 1 770 1 018 114 184 235 103 36 500 1 290 385 158
2 856 270 42 279 0 0 265 21 148 0 365 2 436 0 0 1 809 1 018 288 194 268 103 36 912 1 677 385 158
2 856 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 3 832 0 0 1 837 1 018 500 203 300 103 36 944 1 953 385 158
133
133
133
133
133
2 937 259 1 318 317 56 87 705 418 1 164 63 20 500 42 0
2 937 259 1 318 317 0 87 785 438 1 164 0 20 716 132 0
2 937 0 1 318 0 0 87 905 468 1 164 0 20 888 381 0
2 937 0 834 0 0 87 1 055 518 1 164 0 20 888 1 116 0
2 937 0 0 0 0 87 1 205 568 1 164 0 20 888 2 322 0
39
39
39
39
39
19 118
19 853
20 102
21 322
22 490
tabel 33: evolutie van het opgesteld vermogen van het uitrustingspark van de elektriciteitssector in België volgens variant C’ in de periode 2015-2030
20
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
TJ Vraag Import Productie Eigengebruik pompcentrale Netverliezen + CCS consumptie
2015 342 645 26 231 338 343 5 411 16 518
2017 348 959 23 808 347 384 5 411 16 821
2020 362 215 20 423 364 635 5 411 17 432
2025 378 802 22 100 380 374 5 411 18 260
2030 402 750 23 595 403 925 5 411 19 359
tabel 34: vraag en aanbod van elektriciteit in België volgens variant C’ in de periode 20152030 TJ Vlaanderen Nucleair Steenkoolcentrales (excl. biomassa) Repowering Hoogovengas/steenkool/fuel Klassieke gascentrale STEG centrales STEG hoogovengas Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK stoomturbines Afvalverbranding Coverbranding biomassa + vergasser Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkool klassieke gascentrale STEG centrales Hoogovengas/ cokesovengas Pompcentrale Waterkracht WKK Biomassa Windenergie Afval Brussel Afval Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
81 060
81 060
81 060
81 060
81 060
17 717 3 066 0 0 23 340 7 042 11 3 915 4 631 89 2 649 3 852 1 397
12 817 2 424 0 0 26 023 7 042 11 4 286 8 363 156 2 786 4 428 1 397
9 640 1 823 0 1 015 32 087 7 042 11 4 787 11 722 349 2 948 5 059 1 397
3 410 673 0 270 31 197 7 042 11 4 974 11 722 881 3 050 5 883 1 397
0 0 0 0 709 042 11 104 722 530 152 707 397
3 769 505 7 497 30 436 10 637 2 566 0 1 300
2 903 505 7 896 32 938 10 637 2 566 0 1 300
2 412 505 8 149 35 324 10 637 2 566 0 1 300
13 43 10 2
895 510 588 170 637 566 0 300
82 576 3 214 0 19 859 0 3 896 1 646 13 470 2 195 4 168 612
82 267 2 519 72 21 560 0 3 896 1 646 15 194 2 195 6 656 612
82 217 0 0 27 167 0 3 896 1 646 17 194 2 195 8 646 612
82 492 0 0 36 668 0 3 896 1 646 18 752 2 195 8 646 612
82 956 0 0 59 706 0 3 896 1 646 21 324 2 195 8 646 612
1 230
1 230
1 230
1 230
1 230
338 343
347 384
364 635
380 374
403 925
1
31 7 5 11 1 3 6 1
13 44 9 2 1
0 516 859 191 846 566 0 300
tabel 35: productie van elektriciteit volgens type installatie volgens variant C’ in de periode 2015-2030 variant C’ “groene stroom”: 7,3 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2020 uit groene stroom variant C’ “WKK”: Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
21
19 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing
8
Variant C’’ TJ Vlaanderen Residentieel - toestellen Residentieel - verwarming Tertiair Landbouw Transport Industrie Wallonië + Brussel België
2015 211 725 41 044 2 265 41 831 3 844 3 755 118 986 130 746 342 471
2017 212 376 40 804 1 982 41 649 3 844 3 780 120 317 136 228 348 604
2020 214 150 40 540 1 555 42 092 3 844 3 817 122 302 146 334 360 484
2025 218 354 40 350 986 40 644 3 844 3 879 128 651 159 726 378 079
2030 225 013 41 262 430 40 283 3 844 3 941 135 253 179 648 404 661
tabel 36: ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens scenario C’’ in de periode 2015-2030 TJ Staal Non-ferro Chemie Minerale-niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie Raffinaderijen Residentieel Tertiair Tuinbouw Totaal
2015 114 785 24 183 171 1 670 145 2 711 224 1 130 8 931 0 219 4 910 45 192
2017 115 979 29 331 173 2 011 144 3 993 226 1 970 8 918 0 318 5 666 53 844
2020 117 1 088 32 867 175 1 915 155 4 664 229 4 915 8 952 109 501 6 075 61 761
2025 1 638 1 132 33 650 2 317 6 175 841 4 824 1 175 8 467 10 600 331 5 608 10 121 86 880
2030 1 677 1 177 34 552 2 371 6 410 888 4 984 1 228 8 670 10 558 633 5 753 10 388 89 289
tabel 37: energiebesparingen bij de eindgebruiker door WKK volgens variant C’’ in de periode 2015-2030
22
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
MW Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas) Kallo (gas) Rodenhuizen 2-3 (fuel, hoogovengas) Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas) Ruien (steenkoolgroepen) Ruien repowering groep 5 Ruien 6 (gas) Ander steenkoolgroepen ( Mol,…) STEG centrales (exclusief WKK STEG) HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Dieselmotoren Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK turbines Afvalverbranding Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK
2015
2017
2020
2025
2030
2 649 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 650 1 251 0 0 1 632 402 29 156 185 103 36 445 1 150 385 158
2 442 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 420 1 823 0 0 1 691 726 51 168 210 103 36 475 1 220 385 158
1 991 540 84 557 0 0 530 42 296 0 730 2 432 0 0 1 770 1 018 114 184 235 103 36 500 1 290 385 158
493 270 42 279 0 0 265 21 148 0 365 432 795 0 1 807 018 288 194 268 103 36 906 656 385 158
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 020 080 0 1 833 018 500 203 300 103 36 936 140 385 158
133
133
133
133
133
2 456 259 1 318 317 56 87 705 418 1 164 63 20 500 326 0
1 975 259 1 318 317 0 87 785 438 1 164 0 20 716 708 0
1 975 0 1 318 0 0 87 905 468 1 164 0 20 888 1 113 0
508 0 834 0 0 87 055 518 164 0 20 888 113 530
0 0 0 0 0 87 205 568 164 0 20 888 113 720
39
39
39
39
39
19 140
19 917
20 107
22 817
25 651
Wallonië Nucleair Steenkoolgroepen STEG centrales Klassiek gascentrale Centrale hoogovengas Waterkracht WKK turbines WKK motoren Pompcentrale Autoproductie staalsector Afval Windenergie HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Brussel Afvalverbranding Totaal
2 3
1
1
1 1
1 2
2 7
1
2
1 1
1 4
tabel 38: evolutie van het opgesteld vermogen van het uitrustingspark van de elektriciteitssector in België volgens variant C’’ in de periode 2015-2030
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
23
TJ Vraag Import Productie Eigengebruik pompcentrale Netverliezen + CCS consumptie
2015 342 471 26 231 338 160 5 411 16 509
2017 348 604 23 808 347 039 5 411 16 831
2020 360 484 20 423 362 871 5 411 17 399
2025 378 079 22 100 401 614 5 411 40 223
2030 404 661 23 595 459 855 5 411 73 378
tabel 39: vraag en aanbod van elektriciteit in België volgens variant C’’ in de periode 20152030 TJ Vlaanderen Nucleair Steenkoolcentrales (excl. biomassa) Repowering Hoogovengas/steenkool/fuel Klassieke gascentrale STEG centrales STEG hoogovengas Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK stoomturbines Afvalverbranding Coverbranding biomassa + vergasser Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkool klassieke gascentrale STEG centrales Hoogovengas/ cokesovengas Pompcentrale Waterkracht WKK Biomassa Windenergie Afval Brussel Afval Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
75 185
69 310
56 509
13 978
0
17 732 3 069 0 0 34 558 7 042 11 3 915 4 631 89 2 649 3 852 1 397
12 583 2 401 0 0 48 639 7 042 11 4 286 8 363 156 2 786 4 428 1 397
7 716 1 397 0 995 63 944 7 042 11 4 787 11 722 349 2 948 5 059 1 397
82 915 337 0 190 39 241 7 042 11 4 974 11 722 881 3 050 5 883 1 397
151 805 0 0 0 7 153 7 042 11 5 104 11 722 1 530 3 152 6 707 1 397
3 772 505 7 511 30 819 10 637 2 566 0 1 300
2 855 505 7 958 33 371 10 637 2 566 0 1 300
2 010 505 8 256 35 893 10 637 2 566 0 1 300
14 883 510 13 588 43 462 9 271 2 566 0 1 300
26 812 516 13 859 44 343 5 454 2 566 0 1 300
69 292 3 214 0 27 185 0 3 896 1 646 13 483 2 195 4 168 612
56 055 2 519 45 36 385 0 3 896 1 646 15 207 2 195 6 656 612
56 055 0 0 46 057 0 3 896 1 646 17 490 2 195 8 646 612
14 404 61 830 0 30 566 0 3 896 1 646 19 387 2 195 8 646 612
0 115 151 0 14 681 0 3 896 1 646 21 324 2 195 8 646 612
1 230
1 230
1 230
1 230
1 230
338 160
347 039
362 871
401 614
459 855
tabel 40: productie van elektriciteit volgens type installatie volgens variant C’’ in de periode 2015-2030 variant C’’ “groene stroom”: 7,0 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2020 uit groene stroom variant C’’ “WKK”: 24
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
14 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing
9
Scenario D TJ Vlaanderen Residentieel - toestellen Residentieel - verwarming Tertiair Landbouw Transport Industrie Wallonië + Brussel België
2015 205 111 40 640 2 265 40 862 3 844 3 755 113 745 126 604 331 715
2017 204 494 40 435 1 982 40 588 3 844 3 780 113 865 131 318 335 812
2020 204 834 40 643 1 555 40 921 3 844 3 817 114 053 139 740 344 575
2025 204 124 39 712 986 38 712 3 844 3 879 116 991 149 355 353 480
2030 205 263 39 669 430 37 384 3 844 3 941 119 995 163 478 368 742
tabel 41: ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens scenario D in de periode 2015-2030 TJ Staal Non-ferro Chemie Minerale-niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie Raffinaderijen Residentieel Tertiair Tuinbouw Totaal
2015 114 774 23 949 171 1 623 145 2 641 224 1 130 8 929 0 219 4 908 44 827
2017 115 969 29 098 173 1 964 144 3 923 226 1 950 8 916 0 318 5 649 53 445
2020 117 1 088 32 867 175 1 915 155 4 664 229 4 704 8 952 109 501 6 072 61 548
2025 1 638 1 132 33 650 2 317 6 175 841 4 824 1 175 8 467 10 600 331 5 608 10 121 86 880
2030 1 677 1 177 34 552 2 371 6 410 888 4 984 1 228 8 670 10 558 633 5 753 10 388 89 289
tabel 42: energiebesparingen bij de eindgebruiker door WKK volgens scenario D in de periode 2015-2030
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
25
MW Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas) Kallo (gas) Rodenhuizen 2-3 (fuel, hoogovengas) Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas) Ruien (steenkoolgroepen) Ruien repowering groep 5 Ruien 6 (gas) Ander steenkoolgroepen ( Mol,…) STEG centrales (exclusief WKK STEG) HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Dieselmotoren Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK turbines Afvalverbranding Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkoolgroepen STEG centrales Klassiek gascentrale Centrale hoogovengas Waterkracht WKK turbines WKK motoren Pompcentrale Autoproductie staalsector Afval Windenergie HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Brussel Afvalverbranding Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
2 649 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 650 1 101 0 0 1 632 402 29 156 185 103 36 445 1 150 385 158
2 442 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 420 1 484 0 0 1 691 726 51 168 210 103 36 475 1 220 385 158
1 991 540 84 557 0 0 530 42 296 0 730 2 024 0 0 1 770 1 018 114 184 235 103 36 500 1 290 385 158
493 270 42 279 0 0 265 21 148 0 365 4 826 0 0 1 807 1 018 288 194 268 103 36 905 1 638 385 158
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 6 545 0 0 1 833 1 018 500 203 300 103 36 936 1 772 385 158
133
133
133
133
133
2 456 259 1 318 317 56 87 705 418 1 164 63 20 500 226 0
1 975 259 1 318 317 0 87 785 438 1 164 0 20 716 482 0
1 975 0 1 318 0 0 87 905 468 1 164 0 20 888 841 0
508 0 834 0 0 87 1 055 518 1 164 0 20 888 2 709 0
0 0 0 0 0 87 1 205 568 1 164 0 20 888 4 130 0
39
39
39
39
39
18 891
19 352
19 426
20 464
21 025
tabel 43: evolutie van het opgesteld vermogen van het uitrustingspark van de elektriciteitssector in België volgens scenario D in de periode 2015-2030
26
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
TJ Vraag Import Productie Eigengebruik pompcentrale Netverliezen + CCS consumptie
2015 331 715 26 231 327 230 5 411 16 334
2017 335 812 23 808 333 575 5 411 16 159
2020 344 575 20 423 346 124 5 411 16 561
2025 353 480 22 100 353 777 5 411 16 986
2030 368 742 23 595 368 186 5 411 17 628
tabel 44: vraag en aanbod van elektriciteit in België volgens scenario D in de periode 20152030 TJ Vlaanderen Nucleair Steenkoolcentrales (excl. biomassa) Repowering Hoogovengas/steenkool/fuel Klassieke gascentrale STEG centrales STEG hoogovengas Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK stoomturbines Afvalverbranding Coverbranding biomassa + vergasser Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkool klassieke gascentrale STEG centrales Hoogovengas/ cokesovengas Pompcentrale Waterkracht WKK Biomassa Windenergie Afval Brussel Afval Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
74 657
69 202
56 509
13 978
0
17 217 3 116 0 0 27 402 7 042 11 3 915 4 631 89 2 649 3 852 1 397
13 357 2 538 0 0 39 443 7 042 11 4 286 8 363 156 2 786 4 428 1 397
7 905 1 430 0 838 53 521 7 042 11 4 787 11 722 349 2 948 5 059 1 397
2 572 498 0 0 95 851 7 042 11 4 974 11 722 881 3 056 5 883 1 397
0 0 0 0 408 042 11 104 722 530 152 707 397
3 662 505 7 511 30 688 10 637 2 566 0 1 300
3 009 505 7 949 33 190 10 637 2 566 0 1 300
2 048 505 8 256 35 801 10 637 2 566 0 1 300
13 43 11 2
720 505 588 462 085 566 0 300
69 707 3 214 0 24 246 0 3 896 1 646 13 470 2 195 4 168 612
56 055 2 519 0 31 407 0 3 896 1 646 15 194 2 195 6 656 612
56 055 0 0 40 019 0 3 896 1 646 17 194 2 195 8 646 612
14 404 0 0 80 670 0 3 896 1 646 19 387 2 195 8 646 612
1 230
1 230
1 230
1 230
1 230
327 230
333 575
346 124
353 777
368 186
1
108 7 5 11 1 3 6 1
13 44 10 2 1
109 3 1 22 2 8
0 516 859 343 637 566 0 300 0 0 0 617 0 896 646 050 195 646 612
tabel 45: productie van elektriciteit volgens type installatie volgens scenario D in de periode 2015-2030 scenario D “groene stroom”: 7,3 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2020 uit groene stroom scenario D “WKK”: Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
27
19 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing
10
Scenario E TJ Vlaanderen Residentieel - toestellen Residentieel - verwarming Tertiair Landbouw Transport Industrie Wallonië + Brussel België
2015 210 706 40 337 2 265 41 519 3 844 3 755 118 986 130 233 340 938
2017 211 064 39 905 1 982 41 237 3 844 3 780 120 317 135 517 346 581
2020 210 811 38 426 1 555 40 866 3 844 3 817 122 302 143 680 354 491
2025 217 054 39 556 986 40 139 3 844 3 879 128 651 158 645 375 699
2030 221 133 38 743 430 38 920 3 844 3 941 135 253 175 885 397 017
tabel 46: ontwikkeling van de elektriciteitsvraag in België volgens scenario E in de periode 2015-2030 TJ Staal Non-ferro Chemie Minerale-niet metaal Voeding Textiel en kleding Papier en uitgeverijen Metaalverwerking Andere industrie Raffinaderijen Residentieel Tertiair Tuinbouw Totaal
2015 114 815 24 841 171 1 809 145 2 918 224 733 8 931 0 198 4 942 45 841
2017 115 994 29 657 173 2 079 144 4 086 219 1 768 8 918 0 284 5 746 54 182
2020 117 1 088 32 867 175 1 915 155 4 636 210 4 915 8 952 1 453 6 330 61 813
2025 1 638 1 132 33 650 2 317 5 030 513 4 824 710 8 467 10 600 223 5 608 10 121 84 834
2030 1 677 1 177 34 552 2 371 6 410 888 4 984 1 228 8 670 10 558 526 5 745 10 388 89 175
tabel 47: energiebesparingen bij de eindgebruiker door WKK volgens scenario E in de periode 2015-2030
28
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
MW Vlaanderen Doel kerncentrale Langerlo (steenkool) Langerlo repowering (gas) Kallo (gas) Rodenhuizen 2-3 (fuel, hoogovengas) Rodenhuize 4 (steenkool,hoogovengas) Ruien (steenkoolgroepen) Ruien repowering groep 5 Ruien 6 (gas) Ander steenkoolgroepen ( Mol,…) STEG centrales (exclusief WKK STEG) HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Dieselmotoren Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK turbines Afvalverbranding Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK
2015
2017
2020
2025
2030
2 649 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 650 1 169 0 0 1 632 402 29 156 185 103 36 445 1 150 385 158
2 442 540 84 557 0 0 530 42 296 0 1 420 1 575 0 0 1 691 726 51 168 210 103 36 475 1 220 385 158
1 991 540 84 557 0 0 530 42 296 0 730 2 231 0 0 1 770 1 018 114 183 235 103 36 500 1 290 385 158
493 270 42 279 0 0 265 21 148 0 365 352 167 0 1 807 018 288 180 268 103 36 925 779 385 158
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 794 720 0 1 833 018 500 129 300 103 36 983 144 385 158
133
133
133
133
133
2 456 259 1 318 317 56 87 705 418 1 164 63 20 500 271 0
1 975 259 1 318 317 0 87 785 438 1 164 0 20 716 542 0
1 975 0 1 318 0 0 87 905 468 1 164 0 20 888 979 0
508 0 834 0 0 87 055 518 164 0 20 888 060 778
0 0 0 0 0 87 205 568 164 0 20 888 629 147
39
39
39
39
39
19 003
19 503
19 770
23 433
22 983
Wallonië Nucleair Steenkoolgroepen STEG centrales Klassiek gascentrale Centrale hoogovengas Waterkracht WKK turbines WKK motoren Pompcentrale Autoproductie staalsector Afval Windenergie HR STEG centrales HR steenkoolcentrales Brussel Afvalverbranding Totaal
2 4
1
1
1 1
1 2
2 4
1
2
1 1
1 3
tabel 48: evolutie van het opgesteld vermogen van het uitrustingspark van de elektriciteitssector in België volgens scenario E in de periode 2015-2030
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
29
TJ Vraag Import Productie Eigengebruik pompcentrale Netverliezen + CCS consumptie
2015 340 938 26 231 336 547 5 411 16 428
2017 346 581 23 808 344 910 5 411 16 725
2020 354 491 20 423 356 823 5 411 17 344
2025 375 699 22 100 377 223 5 411 18 213
2030 397 017 23 595 398 007 5 411 19 173
tabel 49: vraag en aanbod van elektriciteit in België volgens scenario E in de periode 20152030 TJ Vlaanderen Nucleair Steenkoolcentrales (excl. biomassa) Repowering Hoogovengas/steenkool/fuel Klassieke gascentrale STEG centrales STEG hoogovengas Waterkracht Windenergie (onshore) Windenergie (offshore) Zon Groene WKK motoren Groene WKK stoomturbines Afvalverbranding Coverbranding biomassa + vergasser Overige biomassa/biogas WKK motoren WKK gasturbines STEG BASF WKK stoomturbine netgekoppeld Stoomturbine directe aandrijving Niet kwaliteits-WKK Wallonië Nucleair Steenkool klassieke gascentrale STEG centrales Hoogovengas/ cokesovengas Pompcentrale Waterkracht WKK Biomassa Windenergie Afval Brussel Afval Totaal
2015
2017
2020
2025
2030
74 756
69 310
56 509
13 978
0
19 601 2 597 0 0 31 421 7 042 11 3 915 4 631 89 2 649 3 852 1 397
18 617 2 369 0 124 40 277 7 042 11 4 286 8 363 156 2 786 4 428 1 397
15 603 1 740 0 1 578 50 830 7 042 11 4 787 11 722 349 2 936 5 059 1 397
86 741 66 0 0 18 126 7 042 11 4 974 11 722 881 2 505 5 883 1 397
95 941 0 0 0 18 471 7 042 11 5 104 11 722 1 530 2 002 6 707 1 397
4 222 505 7 514 30 855 10 637 2 566 0 1 300
4 208 505 7 965 33 346 10 637 2 566 0 1 300
3 829 516 8 332 35 893 10 637 2 566 0 1 300
15 518 505 13 921 42 764 5 057 2 566 0 1 300
16 945 515 14 552 44 343 5 454 2 566 0 1 300
69 707 5 713 0 24 352 0 3 896 1 646 13 470 2 195 4 168 612
56 055 6 205 203 31 323 0 3 896 1 646 15 194 2 195 6 656 612
56 055 0 0 42 560 0 3 896 1 646 17 347 2 195 8 646 612
14 404 70 081 0 20 477 0 3 896 1 646 19 079 2 195 8 646 612
0 79 391 0 42 740 0 3 896 1 646 22 050 2 195 8 646 612
1 230
1 230
1 230
1 230
1 230
336 547
344 910
356 823
377 223
398 007
tabel 50: productie van elektriciteit volgens type installatie volgens scenario E in de periode 2015-2030 scenario E “groene stroom”: 7,8 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2020 uit groene stroom scenario E “WKK”: 30
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
17 % van het bruto elektriciteitsverbruik in 2030 als primaire energiebesparing
Annex 6 Gegevens elektriciteitssector
31
A AN NN NE EX X7 7 O OV VE ER RZ ZIIC CH HT TS ST TA AB BE ELLLLE EN NB BR RA AN ND DS ST TO OF F-V VE ER RB BR RU UIIK KE EN NB BA AU U+ +--S SC CE EN NA AR RIIO O’’S S
In deze annex presenteren we overzichtstabellen van de brandstofverbruiken per sector en per brandstofsoort voor de verschillende BAU+-scenario’s. [TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
Industrie Aardgas LPG Cokesovengas Lichte stookolie Zware stookolie Steenkool Cokes Biobrandstof Petroleumcokes Andere brandstoffen Hoogovengas
254 467 72 843 2 741 5 440 5 993 11 279 22 155 55 136 1 002 439 91 522 -14 083
246 685 66 187 2 722 5 440 5 851 10 205 22 156 55 136 1 002 444 91 625 -14 083
235 012 56 203 2 693 5 440 5 638 8 594 22 157 55 136 1 002 453 91 778 -14 083
223 043 45 858 2 646 5 440 5 611 6 771 22 158 55 135 1 002 468 92 035 -14 083
218 565 41 875 2 601 5 440 5 586 6 073 22 160 55 135 1 002 484 92 293 -14 083
Residentieel Aardgas Stookolie Hout Steenkool LPG
196 624 114 636 76 226 3 736 88 1 938
194 472 115 221 73 942 3 554 0 1 755
190 356 114 934 70 661 3 280 0 1 481
196 356 120 890 71 168 3 015 0 1 283
195 062 121 583 69 671 2 744 0 1 064
Tertiair Aardgas Lichte stookolie Zware stookolie LPG Steenkool Biomassa
58 933 37 078 19 763 1 738 228 0 127
57 103 35 890 19 198 1 667 225 0 124
54 358 34 107 18 350 1 561 221 0 119
44 774 27 285 15 718 1 444 218 0 109
39 010 23 524 13 893 1 283 212 0 97
Landbouw Aardgas Gas- en dieselolie Kolen Lichte stookolie LPG Zware stookolie Biomassa
21 867 7 819 8 435 178 1 395 339 1 247 2 453
20 948 7 107 8 228 175 1 298 314 1 160 2 665
19 542 6 020 7 917 170 1 147 278 1 025 2 984
14 819 2 988 6 913 163 608 148 544 3 455
13 555 2 052 6 522 155 448 110 400 3 868
tabel 1: brandstofverbruiken Vlaanderen volgens scenario A in de periode 2015-2030
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
1
[TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
194 841 133 21 143 173 032 533 0
195 178 396 19 734 174 551 497 0
183 124 1 092 16 330 165 263 438 0
187 125 2 289 14 949 169 471 415 0
193 091 3 191 15 683 173 754 463 0
Centraal park Steenkool Aardgas Hoogovengas Stookolie Hernieuwbare brandstoffen Huishoudelijk afval + HCA
197 143 49 928 93 285 14 083 0 28 213 11 635
210 422 48 724 105 458 14 083 0 30 521 11 635
227 003 46 673 121 725 14 083 0 32 887 11 635
320 397 176 280 53 336 14 083 0 65 063 11 635
351 240 207 423 43 605 14 083 0 74 494 11 635
WKK Aardgas Stookolie Biomassa
114 535 103 011 4 186 7 337
125 662 113 531 4 452 7 679
135 971 123 215 4 681 8 075
174 779 159 662 8 053 7 064
181 177 166 927 8 515 5 736
59 471 40 502 2 945 7 502 443 111 7 967
57 838 39 550 2 875 7 092 433 108 7 780
55 388 38 120 2 772 6 476 417 104 7 499
54 020 38 272 2 783 4 913 419 105 7 529
54 004 38 351 2 788 4 795 420 105 7 544
191 191
191 191
191 191
191 191
191 191
Transport Aardgas Benzine Diesel LPG Waterstof Elektriciteit
Raffinaderijen Raffinaderijgas Aardgas Zware stookolie Lichte stookolie Nafta Cokes Cokes Cokesovengas TOTAAL
1 098 072 1 108 500 1 100 944 1 215 504 1 245 895
vervolg tabel 1: brandstofverbruiken Vlaanderen volgens scenario A in de periode 20152030
2
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
[TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
Industrie Aardgas LPG Cokesovengas Lichte stookolie Zware stookolie Steenkool Cokes Biobrandstof Petroleumcokes Andere brandstoffen Hoogovengas
256 169 74 335 2 741 5 440 5 993 11 490 22 155 55 136 1 002 439 91 522 -14 083
248 997 68 160 2 722 5 440 5 851 10 544 22 156 55 136 1 002 444 91 625 -14 083
238 238 58 899 2 693 5 440 5 638 9 125 22 157 55 136 1 002 453 91 778 -14 083
254 016 72 275 2 646 5 440 5 611 11 327 22 158 55 135 1 002 468 92 035 -14 083
245 808 64 995 2 601 5 440 5 586 10 195 22 160 55 135 1 002 484 92 293 -14 083
Residentieel Aardgas Stookolie Hout Steenkool LPG
196 624 114 636 76 226 3 736 88 1 938
194 472 115 220 73 942 3 554 0 1 755
190 354 114 932 70 661 3 280 0 1 481
196 214 120 773 71 144 3 015 0 1 283
194 916 121 461 69 647 2 744 0 1 064
Tertiair Aardgas Lichte stookolie Zware stookolie LPG Steenkool Biomassa
58 933 37 078 19 763 1 738 228 0 127
56 832 35 684 19 132 1 667 225 0 124
53 680 33 594 18 185 1 561 221 0 119
44 774 27 285 15 718 1 444 218 0 109
39 010 23 524 13 893 1 283 212 0 97
Landbouw Aardgas Gas- en dieselolie Kolen Lichte stookolie LPG Zware stookolie Biomassa
21 847 7 807 8 432 178 1 393 338 1 245 2 453
20 890 7 072 8 218 175 1 292 313 1 155 2 665
19 425 5 952 7 896 170 1 134 274 1 014 2 984
18 197 4 886 7 567 163 995 242 889 3 455
16 992 3 912 7 231 155 854 210 763 3 868
tabel 2: brandstofverbruiken Vlaanderen volgens scenario B in de periode 2015-2030
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
3
[TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
194 841 133 21 143 173 032 533 0
195 178 396 19 734 174 551 497 0
183 124 1 092 16 330 165 263 438 0
187 125 2 289 14 949 169 471 415 0
193 091 3 191 15 683 173 754 463 0
Centraal park Steenkool Aardgas Hoogovengas Stookolie Hernieuwbare brandstoffen Huishoudelijk afval + HCA
206 667 54 996 96 702 14 083 0 29 250 11 635
223 677 54 213 112 030 14 083 0 31 716 11 635
233 385 53 803 119 329 14 083 0 34 534 11 635
373 647 239 682 28 538 14 083 0 79 709 11 635
386 669 241 946 36 536 14 083 0 82 469 11 635
WKK Aardgas Stookolie Biomassa
112 606 101 083 4 185 7 337
124 295 112 170 4 446 7 679
131 861 119 363 4 423 8 075
90 284 77 370 6 993 5 920
112 923 100 087 7 192 5 645
59 602 40 530 2 947 7 598 444 111 7 973
58 013 39 584 2 878 7 223 433 108 7 787
55 630 38 165 2 775 6 661 418 104 7 508
58 582 38 341 2 788 9 386 420 105 7 542
55 559 38 945 2 832 5 589 426 107 7 661
191 191
191 191
191 191
191 191
191 191
1 107 480
1 122 544
1 105 886
1 223 030
1 245 160
Transport Aardgas Benzine Diesel LPG Waterstof Elektriciteit
Raffinaderijen Raffinaderijgas Aardgas Zware stookolie Lichte stookolie Nafta Cokes Cokes Cokesovengas TOTAAL
vervolg [TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
Industrie Aardgas LPG Cokesovengas Lichte stookolie Zware stookolie Steenkool Cokes Biobrandstof Petroleumcokes Andere brandstoffen Hoogovengas
256 169 74 335 2 741 5 440 5 993 11 490 22 155 55 136 1 002 439 91 522 -14 083
248 997 68 160 2 722 5 440 5 851 10 544 22 156 55 136 1 002 444 91 625 -14 083
238 238 58 899 2 693 5 440 5 638 9 125 22 157 55 136 1 002 453 91 778 -14 083
254 016 72 275 2 646 5 440 5 611 11 327 22 158 55 135 1 002 468 92 035 -14 083
245 808 64 995 2 601 5 440 5 586 10 195 22 160 55 135 1 002 484 92 293 -14 083
Residentieel Aardgas Stookolie
196 624 114 636 76 226
194 472 115 220 73 942
190 354 114 932 70 661
196 214 120 773 71 144
194 916 121 461 69 647
4
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
Hout Steenkool LPG
3 736 88 1 938
3 554 0 1 755
3 280 0 1 481
3 015 0 1 283
2 744 0 1 064
Tertiair Aardgas Lichte stookolie Zware stookolie LPG Steenkool Biomassa
58 933 37 078 19 763 1 738 228 0 127
56 832 35 684 19 132 1 667 225 0 124
53 680 33 594 18 185 1 561 221 0 119
44 774 27 285 15 718 1 444 218 0 109
39 010 23 524 13 893 1 283 212 0 97
Landbouw Aardgas Gas- en dieselolie Kolen Lichte stookolie LPG Zware stookolie Biomassa
21 847 7 807 8 432 178 1 393 338 1 245 2 453
20 890 7 072 8 218 175 1 292 313 1 155 2 665
19 425 5 952 7 896 170 1 134 274 1 014 2 984
18 197 4 886 7 567 163 995 242 889 3 455
16 992 3 912 7 231 155 854 210 763 3 868
tabel 2: brandstofverbruiken Vlaanderen volgens scenario B in de periode 2015-2030
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
5
[TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
Industrie Aardgas LPG Cokesovengas Lichte stookolie Zware stookolie Steenkool Cokes Biobrandstof Petroleumcokes Andere brandstoffen Hoogovengas
267 540 77 667 2 749 5 690 6 121 12 035 23 169 57 655 1 002 459 95 724 -14 730
262 407 71 798 2 731 5 748 6 008 11 092 23 403 58 234 1 002 470 96 801 -14 878
254 708 62 994 2 706 5 834 5 838 9 677 23 755 59 103 1 002 486 98 416 -15 101
248 508 53 836 2 664 5 981 5 891 7 976 24 355 60 588 1 002 515 101 183 -15 483
254 913 55 235 2 624 6 132 5 949 8 189 24 970 62 111 1 002 545 104 029 -15 874
Residentieel Aardgas Stookolie Hout Steenkool LPG
197 844 115 929 76 247 3 686 83 1 899
196 527 117 255 74 101 3 475 0 1 695
193 589 117 998 71 065 3 143 0 1 383
197 450 122 861 70 763 2 748 0 1 079
192 457 123 218 66 132 2 335 0 772
Tertiair Aardgas Lichte stookolie Zware stookolie LPG Steenkool Biomassa
63 073 40 758 20 223 1 738 228 0 127
62 358 40 572 19 770 1 667 225 0 124
61 286 40 293 19 091 1 561 221 0 119
55 086 36 384 16 931 1 444 218 0 109
52 478 35 474 15 412 1 283 212 0 97
Landbouw Aardgas Gas- en dieselolie Kolen Lichte stookolie LPG Zware stookolie Biomassa
21 879 7 828 8 440 178 1 394 339 1 246 2 453
21 098 7 197 8 259 175 1 312 319 1 172 2 665
19 897 6 230 7 986 170 1 182 288 1 057 2 984
14 795 2 977 6 913 163 602 148 538 3 455
13 527 2 039 6 522 155 439 110 393 3 868
tabel 3: brandstofverbruiken Vlaanderen volgens scenario C in de periode 2015-2030
6
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
[TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
200 119 133 21 372 178 071 542 0
201 659 401 19 985 180 767 507 0
191 156 1 109 16 614 172 981 451 0
197 822 2 331 15 214 179 849 428 0
206 701 3 255 15 969 186 998 480 0
Centraal park Steenkool Aardgas Hoogovengas Stookolie Hernieuwbare brandstoffen Huishoudelijk afval + HCA
211 452 45 422 113 053 14 083 0 27 258 11 635
218 463 31 737 134 191 14 083 0 26 816 11 635
232 771 19 423 161 037 14 083 0 26 592 11 635
286 789 6 241 229 046 14 083 0 25 784 11 635
302 879 0 250 582 14 083 0 26 579 11 635
WKK Aardgas Stookolie Biomassa
114 432 102 911 4 184 7 337
126 053 113 926 4 448 7 679
136 647 123 916 4 655 8 075
178 396 162 089 7 962 8 345
182 595 165 758 8 223 8 615
60 926 41 360 3 007 7 857 453 113 8 136
59 588 40 573 2 950 7 529 444 111 7 981
57 581 39 392 2 864 7 037 431 108 7 749
56 818 39 916 2 902 5 602 437 109 7 852
57 666 40 393 2 937 5 838 442 111 7 946
200 200
202 202
205 205
210 210
215 215
1 137 465
1 148 356
1 147 840
1 235 874
1 263 431
Transport Aardgas Benzine Diesel LPG Waterstof Elektriciteit
Raffinaderijen Raffinaderijgas Aardgas Zware stookolie Lichte stookolie Nafta Cokes Cokes Cokesovengas TOTAAL
vervolg [TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
Industrie Aardgas LPG Cokesovengas Lichte stookolie Zware stookolie Steenkool Cokes Biobrandstof Petroleumcokes Andere brandstoffen Hoogovengas
267 540 77 667 2 749 5 690 6 121 12 035 23 169 57 655 1 002 459 95 724 -14 730
262 407 71 798 2 731 5 748 6 008 11 092 23 403 58 234 1 002 470 96 801 -14 878
254 708 62 994 2 706 5 834 5 838 9 677 23 755 59 103 1 002 486 98 416 -15 101
248 508 53 836 2 664 5 981 5 891 7 976 24 355 60 588 1 002 515 101 183 -15 483
254 913 55 235 2 624 6 132 5 949 8 189 24 970 62 111 1 002 545 104 029 -15 874
Residentieel Aardgas Stookolie
197 844 115 929 76 247
196 527 117 255 74 101
193 589 117 998 71 065
197 450 122 861 70 763
192 457 123 218 66 132
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
7
Hout Steenkool LPG
3 686 83 1 899
3 475 0 1 695
3 143 0 1 383
2 748 0 1 079
2 335 0 772
Tertiair Aardgas Lichte stookolie Zware stookolie LPG Steenkool Biomassa
63 073 40 758 20 223 1 738 228 0 127
62 358 40 572 19 770 1 667 225 0 124
61 286 40 293 19 091 1 561 221 0 119
55 086 36 384 16 931 1 444 218 0 109
52 478 35 474 15 412 1 283 212 0 97
Landbouw Aardgas Gas- en dieselolie Kolen Lichte stookolie LPG Zware stookolie Biomassa
21 879 7 828 8 440 178 1 394 339 1 246 2 453
21 098 7 197 8 259 175 1 312 319 1 172 2 665
19 897 6 230 7 986 170 1 182 288 1 057 2 984
14 795 2 977 6 913 163 602 148 538 3 455
13 527 2 039 6 522 155 439 110 393 3 868
tabel 3: brandstofverbruiken Vlaanderen volgens scenario C in de periode 2015-2030
8
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
[TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
Industrie Aardgas LPG Cokesovengas Lichte stookolie Zware stookolie Steenkool Cokes Biobrandstof Petroleumcokes Andere brandstoffen Hoogovengas
255 081 73 383 2 741 5 440 5 993 11 353 22 155 55 136 1 002 439 91 522 -14 083
246 980 66 447 2 722 5 440 5 851 10 240 22 156 55 136 1 002 444 91 625 -14 083
234 829 56 044 2 693 5 440 5 638 8 571 22 157 55 136 1 002 453 91 778 -14 083
220 748 43 948 2 646 5 440 5 611 6 386 22 158 55 135 1 002 468 92 035 -14 083
219 269 42 502 2 601 5 440 5 586 6 148 22 160 55 135 1 002 484 92 293 -14 083
Residentieel Aardgas Stookolie Hout Steenkool LPG
196 865 114 769 76 334 3 736 88 1 938
194 807 115 408 74 089 3 554 0 1 755
190 816 115 197 70 858 3 280 0 1 481
197 068 121 306 71 464 3 015 0 1 283
196 061 122 173 70 080 2 744 0 1 064
Tertiair Aardgas Lichte stookolie Zware stookolie LPG Steenkool Biomassa
59 635 37 603 19 939 1 738 228 0 127
58 009 36 569 19 424 1 667 225 0 124
55 570 35 017 18 652 1 561 221 0 119
46 542 28 613 16 157 1 444 218 0 109
41 160 25 143 14 426 1 283 212 0 97
Landbouw Aardgas Gas- en dieselolie Kolen Lichte stookolie LPG Zware stookolie Biomassa
21 882 7 830 8 441 178 1 394 339 1 246 2 453
21 048 7 167 8 249 175 1 306 317 1 167 2 665
19 768 6 155 7 963 170 1 168 284 1 044 2 984
14 795 2 977 6 913 163 602 148 538 3 455
13 527 2 039 6 522 155 439 110 393 3 868
tabel 4: brandstofverbruiken Vlaanderen volgens scenario D in de periode 2015-2030
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
9
[TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
195 325 133 21 217 173 442 533 0
195 655 396 19 803 174 959 497 0
183 796 1 092 16 418 165 847 438 0
187 800 2 289 15 030 170 065 415 0
193 783 3 191 15 767 174 362 463 0
Centraal park Steenkool Aardgas Hoogovengas Stookolie Hernieuwbare brandstoffen Huishoudelijk afval + HCA
197 249 43 876 100 699 14 083 0 26 956 11 635
205 920 33 693 119 269 14 083 0 27 240 11 635
214 251 19 880 141 955 14 083 0 26 698 11 635
263 358 6 324 205 513 14 083 0 25 803 11 635
275 139 0 222 842 14 083 0 26 579 11 635
WKK Aardgas Stookolie Biomassa
113 906 102 385 4 183 7 337
125 369 113 242 4 448 7 679
136 366 123 626 4 666 8 075
178 215 161 944 7 926 8 345
182 414 165 613 8 186 8 615
59 601 40 575 2 950 7 540 444 111 7 982
57 997 39 630 2 881 7 148 434 108 7 796
55 589 38 213 2 778 6 559 418 105 7 517
54 185 38 357 2 789 4 969 420 105 7 545
54 286 38 392 2 791 5 025 420 105 7 552
191 191
191 191
191 191
191 191
191 191
1 099 735
1 105 976
1 091 177
1 162 902
1 175 830
Transport Aardgas Benzine Diesel LPG Waterstof Elektriciteit
Raffinaderijen Raffinaderijgas Aardgas Zware stookolie Lichte stookolie Nafta Cokes Cokes Cokesovengas TOTAAL
vervolg [TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
Industrie Aardgas LPG Cokesovengas Lichte stookolie Zware stookolie Steenkool Cokes Biobrandstof Petroleumcokes Andere brandstoffen Hoogovengas
255 081 73 383 2 741 5 440 5 993 11 353 22 155 55 136 1 002 439 91 522 -14 083
246 980 66 447 2 722 5 440 5 851 10 240 22 156 55 136 1 002 444 91 625 -14 083
234 829 56 044 2 693 5 440 5 638 8 571 22 157 55 136 1 002 453 91 778 -14 083
220 748 43 948 2 646 5 440 5 611 6 386 22 158 55 135 1 002 468 92 035 -14 083
219 269 42 502 2 601 5 440 5 586 6 148 22 160 55 135 1 002 484 92 293 -14 083
Residentieel Aardgas Stookolie
196 865 114 769 76 334
194 807 115 408 74 089
190 816 115 197 70 858
197 068 121 306 71 464
196 061 122 173 70 080
10
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
Hout Steenkool LPG
3 736 88 1 938
3 554 0 1 755
3 280 0 1 481
3 015 0 1 283
2 744 0 1 064
Tertiair Aardgas Lichte stookolie Zware stookolie LPG Steenkool Biomassa
59 635 37 603 19 939 1 738 228 0 127
58 009 36 569 19 424 1 667 225 0 124
55 570 35 017 18 652 1 561 221 0 119
46 542 28 613 16 157 1 444 218 0 109
41 160 25 143 14 426 1 283 212 0 97
Landbouw Aardgas Gas- en dieselolie Kolen Lichte stookolie LPG Zware stookolie Biomassa
21 882 7 830 8 441 178 1 394 339 1 246 2 453
21 048 7 167 8 249 175 1 306 317 1 167 2 665
19 768 6 155 7 963 170 1 168 284 1 044 2 984
14 795 2 977 6 913 163 602 148 538 3 455
13 527 2 039 6 522 155 439 110 393 3 868
tabel 4: brandstofverbruiken Vlaanderen volgens scenario D in de periode 2015-2030
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
11
[TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
Industrie Aardgas LPG Cokesovengas Lichte stookolie Zware stookolie Steenkool Cokes Biobrandstof Petroleumcokes Andere brandstoffen Hoogovengas
266 902 77 107 2 749 5 690 6 121 11 956 23 169 57 655 1 002 459 95 724 -14 730
262 043 71 481 2 731 5 748 6 008 11 045 23 403 58 234 1 002 470 96 801 -14 878
254 756 63 041 2 706 5 834 5 838 9 678 23 755 59 103 1 002 486 98 416 -15 101
250 445 55 444 2 664 5 981 5 891 8 305 24 355 60 588 1 002 515 101 183 -15 483
254 913 55 191 2 624 6 132 5 949 8 234 24 970 62 111 1 002 545 104 029 -15 874
Residentieel Aardgas Stookolie Hout Steenkool LPG
197 601 115 794 76 139 3 686 83 1 899
196 189 117 065 73 954 3 475 0 1 695
193 122 117 729 70 867 3 143 0 1 383
196 736 122 439 70 470 2 748 0 1 079
191 476 122 623 65 746 2 335 0 772
Tertiair Aardgas Lichte stookolie Zware stookolie LPG Steenkool Biomassa
61 751 39 616 20 041 1 738 228 0 127
60 621 39 070 19 535 1 667 225 0 124
58 925 38 250 18 775 1 561 221 0 119
51 422 33 223 16 428 1 444 218 0 109
47 560 31 187 14 781 1 283 212 0 97
Landbouw Aardgas Gas- en dieselolie Kolen Lichte stookolie LPG Zware stookolie Biomassa
21 863 7 817 8 435 178 1 395 339 1 247 2 453
20 945 7 105 8 227 175 1 298 314 1 160 2 665
19 538 6 018 7 916 170 1 147 277 1 025 2 984
14 819 2 988 6 913 163 608 148 544 3 455
13 555 2 052 6 522 155 448 110 400 3 868
tabel 5: brandstofverbruiken Vlaanderen volgens scenario E in de periode 2015-2030
12
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
[TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
198 937 133 21 150 177 114 539 0
200 319 398 19 744 179 673 504 0
189 485 1 100 16 342 171 596 447 0
196 139 2 308 14 967 178 439 425 0
204 962 3 223 15 710 185 554 476 0
Centraal park Steenkool Aardgas Hoogovengas Stookolie Hernieuwbare brandstoffen Huishoudelijk afval + HCA
212 273 51 324 106 736 14 083 0 28 494 11 635
225 754 48 796 120 704 14 083 0 30 536 11 635
237 307 41 076 138 919 14 083 0 31 594 11 635
337 644 182 499 62 927 14 083 0 66 500 11 635
364 727 201 746 64 080 14 083 0 73 182 11 635
WKK Aardgas Stookolie Biomassa
115 094 103 570 4 186 7 337
126 322 114 182 4 461 7 679
136 775 124 019 4 681 8 075
174 742 159 709 8 065 6 968
181 177 166 927 8 515 5 736
60 651 41 197 2 995 7 791 451 113 8 104
59 271 40 385 2 936 7 453 442 110 7 944
57 203 39 168 2 848 6 947 429 107 7 705
56 447 39 696 2 886 5 513 434 109 7 809
57 356 40 209 2 923 5 763 440 110 7 910
200 200
202 202
205 205
210 210
215 215
1 135 270
1 151 666
1 147 316
1 278 605
1 315 942
Transport Aardgas Benzine Diesel LPG Waterstof Elektriciteit
Raffinaderijen Raffinaderijgas Aardgas Zware stookolie Lichte stookolie Nafta Cokes Cokes Cokesovengas TOTAAL
vervolg [TJ]
2015
2017
2020
2025
2030
Industrie Aardgas LPG Cokesovengas Lichte stookolie Zware stookolie Steenkool Cokes Biobrandstof Petroleumcokes Andere brandstoffen Hoogovengas
266 902 77 107 2 749 5 690 6 121 11 956 23 169 57 655 1 002 459 95 724 -14 730
262 043 71 481 2 731 5 748 6 008 11 045 23 403 58 234 1 002 470 96 801 -14 878
254 756 63 041 2 706 5 834 5 838 9 678 23 755 59 103 1 002 486 98 416 -15 101
250 445 55 444 2 664 5 981 5 891 8 305 24 355 60 588 1 002 515 101 183 -15 483
254 913 55 191 2 624 6 132 5 949 8 234 24 970 62 111 1 002 545 104 029 -15 874
Residentieel Aardgas Stookolie
197 601 115 794 76 139
196 189 117 065 73 954
193 122 117 729 70 867
196 736 122 439 70 470
191 476 122 623 65 746
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s
13
Hout Steenkool LPG
3 686 83 1 899
3 475 0 1 695
3 143 0 1 383
2 748 0 1 079
2 335 0 772
Tertiair Aardgas Lichte stookolie Zware stookolie LPG Steenkool Biomassa
61 751 39 616 20 041 1 738 228 0 127
60 621 39 070 19 535 1 667 225 0 124
58 925 38 250 18 775 1 561 221 0 119
51 422 33 223 16 428 1 444 218 0 109
47 560 31 187 14 781 1 283 212 0 97
Landbouw Aardgas Gas- en dieselolie Kolen Lichte stookolie LPG Zware stookolie Biomassa
21 863 7 817 8 435 178 1 395 339 1 247 2 453
20 945 7 105 8 227 175 1 298 314 1 160 2 665
19 538 6 018 7 916 170 1 147 277 1 025 2 984
14 819 2 988 6 913 163 608 148 544 3 455
13 555 2 052 6 522 155 448 110 400 3 868
tabel 5: brandstofverbruiken Vlaanderen volgens scenario E in de periode 2015-2030
14
Annex 7 Overzichtstabellen brandstofverbruiken BAU+-scenario’s