Gods liefde! – H.F. Kohlbrugge “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe” Johannes 3:16
Jaargang 2 nummer 2 – december 1999 Eerder uitgegeven preken van jaargang 2 1. De verzoening
- Solomon Stoddard
Bronvermelding Originele titel: idem Uit: Acht leerredenen over het Evangelie van Johannes 3:1-21 van Dr. H.F. Kohlbrugge Uitgegeven door: Vereniging tot uitgave van Gereformeerde geschriften te Amsterdam - 1954 Deze preek is herschreven onder verantwoordelijkheid van Stichting De Tabernakel
Preek “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe” Johannes 3:16 Ondanks dat hij het laatste oliesel ontvangen had en met alle sacramenten van de Rooms-Katholieke kerk was bediend, riep een stervende huisvader eens uit: “Kinderen, oh kinderen, verlaat mij niet! Kniel neer, bidt, bidt zonder ophouden dat God mijn arme ziel genadig zij”. Arme man! Tijdens zijn leven had hij niet de moed gehad om te geloven, dat God al onze zonden op Christus gelegd heeft en dat Hij onze zonden heeft gedragen. Hij had in zijn leven steun gezocht in zijn godsdienst en in het geloof van de kerk. En daarom miste hij op zijn sterfbed de ware troost. In zijn leven had hij niet willen weten wie hij was, maar hij had in de zonde willen blijven. Daarom wilde hij Christus niet erkennen als Degene, Die voor eeuwig de zonden heeft uitgewist. Hij had de ongerechtigheid, de wereld, wat goud en zilver, vergankelijke eer en een goede naam bij de mensen gezocht. Nu liet dit alles hem in de steek. Hij moest voor God, de heilige God verschijnen. Hij voelde zich naakt, zoals Adam. Nu wilde hij barmhartigheid verkrijgen zonder zich onder de gerechtigheid te buigen, zonder de gerechtigheid te omhelzen, die alleen voor God geldt. Aangezien het ons beter geleerd is, schenke God ons genade dat wij wél daarnaar handelen en wandelen. Onze dierbare en genadige Heiland Jezus Christus heeft ons geleerd wat Hij van Godswege voor ons geworden is. Hij heeft ons geleerd hoe wij Hem moeten zien: namelijk als zonde voor ons en als een vloek voor ons. Ook heeft Hij ons geleerd, dat wij onszelf moeten zien als rechtvaardig in Hem. Hij wil dat wij Hem beschouwen als de verhoogde Slang, Die ons niet alleen van de beet van de helse slang en van het vergif van de zonde geneest, maar ons ook het eeuwige leven geeft als wij op Hem zien. Het lijkt echter ontzettend om Hem aan te zien als een slang. Hij is toch in Zichzelf heilig en onschuldig. Zonder vergif en zonder beet. Genade vloeit immers van Zijn lippen en Zijn adem is enkel leven. Niettemin wil Hij dat wij geloven in Hem als de Gekruisigde. Hij wil dat wij geloven in Hem als Degene Die de menselijke natuur heeft aangenomen en onder de wet is gesteld. Daarom heeft Hij tot de laatste penning toe moeten betalen, en ook de drinkbeker van Gods toorn tot de droesem toe voor ons moeten leegdrinken. De wereldling, de eigengerechtige, de farizeeër en de onoprechte wil Hem niet aanzien als de Enige door Wie wij met God verzoend zijn. En
de bekommerde heeft de niet moed Hem als zodanig voor zichzelf te beschouwen. Het is het vlees eigen om steun te zoeken in eigen werken. In geboden van mensen, in dingen die God niet bevolen heeft. Het gebod des levens wordt veronachtzaamd en in het hart is ingebeelde godzaligheid en haat jegens God en de naaste. Wie het nu ter harte wil nemen, die hore het opnieuw hoe ik op bevel van mijn God, vol ijver en volhardend de bazuin aan de mond zet. Opdat een ieder afstand zal doen van alle ongerechtigheid en eigengerechtigheid en tot zijn kwade gedachten zal zeggen: “Er uit! Ga weg van mij!”. En de vrucht daarvan zal zijn dat wij in ons laatste uur niet de toevlucht zullen nemen tot een veronderstelde barmhartigheid, die in tegenspraak is met Gods gerechtigheid. Maar integendeel, dat wij de toevlucht zullen nemen tot de geopenbaarde barmhartigheid van God. Waardoor wij, ellendige en doemwaardige zondaren, vol vertrouwen voor God zullen durven verschijnen. Dit heeft onze Heere Jezus Christus te kennen gegeven met de woorden, die het evangelie van het Evangelie bevatten: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe” (Joh. 3:16). Het woordje “want” verbindt onze tekstwoorden met de voorafgaande woorden van de Heere: “Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden”(vers 15). Dit is het fundament waar onze tekst op rust: ‘dat de Zoon des mensen gelijk de slang in de woestijn verhoogd moest worden’. Het fundament ligt in de liefde van God. Voor Nicodemus was dit een ongehoorde zaak. Dit was echter volkomen bedoeld om zijn farizeese trots te breken. Om hem op het diepst te verootmoedigen en zijn hart tot God op te heffen.
De tekst wijst ons hier op: 1. De wereld. 2. Dat God deze wereld heeft liefgehad. 3. Dat Hij haar zó lief heeft gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. 4. Waartoe God Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft. 1. God heeft de wereld liefgehad, zegt de Heere. Waarom zegt onze Heere niet: “Alzo lief heeft God Zijn volk gehad”? Dáárom niet, omdat dit voor Nicodemus geen troost geweest zou zijn, wanneer hij later tot de ontdekking van zijn verloren toestand gekomen zou zijn. Want wie een arm zondaar geworden is, kan zich niets meer aanmatigen, hij is met de wereld op één hoop geworpen. Hij is de voornaamste van de zondaren. Er is geen groter zondaar in de wereld. Tot nu toe meende Nicodemus echter, dat hij en zijn gelijkgezinden het uitverkoren volk waren. Dat God alleen hem en de farizeeën lief kon hebben, omdat ze zo godsdienstig waren en uit Abraham voortgekomen zijn. Zo’n volk maakt de Heere nu tot “geen volk”. Terwijl Hij “geen volk” en “wat geen volk” en “wat niet bemind” was, tot Zijn volk en beminde maakt. Met “de wereld” bedoelde de Heere alle volken tezamen genomen, zowel heidenen als Joden. Zoals God ook tot Abraham zegt: “In uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde” (Gen. 22:18). Wie zou dit kunnen geloven als de Heere het niet gezegd had? De wereld bestaat uit een ontelbare menigte mensen die in volslagen vijandschap met God leven. Afvalligen van God, opstandelingen, schenders van Zijn heilige Majesteit, dood in zonden en misdaden, slaven van de zonde. Overtreders van al Zijn geboden, afgodendienaars, lasteraars van Zijn Naam en verstoorders van de door Hem bevolen rust. Vol begeerte naar wat van de naaste is. Vloekwaardige zondaren, wiens zonde hoofdzakelijk dáárin bestaat dat zij als God willen zijn. Zij houden God voor onheilig, ja zelfs voor de duivel en zij houden zichzelf voor heilig, wijs, edel en vroom. Een mengsel, een chaos van zonden en duisternis, van vijandschap en haat tegen God - dat is de wereld. Hoe groot moet dan wel het getal van de zonden van de gehele wereld zijn! De wereld wil God zijn en God moet van Zijn troon af. De wereld wil haar eigen wil handhaven en God mag niet soeverein zijn. De wereld wil volstrekt rechtvaardig zijn en God mag in geen van Zijn woorden gerechtvaardigd worden. Bovendien slaat en spuwt de wereld God in het aangezicht, overlaadt Hem
met smaad en spot, hecht Hem aan het kruis en doodt Hem. Haar zelf uitgedachte god wil zij wél enigermate huldigen, maar zij wil niets weten van de levende God en Zijn zaligheid. Zij begrijpt daar niets van. Geheel van God afgevallen, ligt zij in de banden van de zonden en van de dood. Uit zichzelf komt ze daar nooit meer los van. Heeft de Heere dan een algemene genade geleerd? Geenszins. De Heere, Die ook eenmaal zei: “Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen die Gij Mij gegeven hebt” (Joh. 17:9), wéét wel wat Híj onder de wereld verstaat. Luther schreef eens: “De uitverkorenen worden zalig, de rest haalt de duivel”. Het gaat om de toepassing op uzelf. Dáár komt het op aan, of u uzelf door de Heere met de wereld op één hoop wil laten werpen. Zodat u in waarheid belijdt dat het vrije en onverdiende genade is. Nicodemus had liever gehoord: “Alzo lief heeft God de farizeeërs gehad”. Op die manier komt de duivel overal en hij brengt de vroomheid van de mens ertussen. Zodat een mens wél wil weten van Gods liefde, maar niet van die liefde waarmee God werkelijk lief heeft. De vrome wil niet met de wereld gelijk staan. Hij meent dat hij om zijn vroomheid iets bijzonders voor God is. Maar daar is geschreven en daar zal altijd geschreven blijven: “God wil, dat alle mensen zalig worden en tot kennis der waarheid komen” (1 Tim. 2:4). En: “Hij is een Verzoening voor onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden der gehele wereld” (1 Joh. 2:2). En “Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus gestorven is” (Rom. 14:15). Aan de andere kant mogen deze woorden niet als een schild gebruikt worden om de vrije wil, die toch slaafs is, te verdedigen. Dan ijvert men voor een algemene genade, zonder met de wereld gelijk gesteld te willen worden. Er staat echter geschreven: “Er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven” (Hand. 13:48). God alleen is groot en Hij verdoemt elke aanmatiging, waarmee men zich oven anderen verheft. Daarom zei onze Heere niet “de farizeeën”, niet “het volk van God”, niet “Zijn uitverkorenen”, maar “de wereld”. Hij zei het met dit woord, opdat Nicodemus zou erkennen wie hij was. Daarom staat er: “Alzo lief heeft God de wereld gehad”. Dit alles is dan gezegd tot troost voor hen die niets kunnen aanwijzen dat hun recht zou kunnen geven op genade. Dezen voelen en erkennen, dat zij tot die wereld behoren, waarover de Heere spreekt. Laat daarom ieder van u die dit woord “de wereld” hoort, aan zichzelf denken en zeggen: “Daarmee word ik bedoeld!” Hij moet niet aan deugden of heiligheid denken. Maar hij moet denken aan de goddeloosheid, die zo groot was en nog zo groot is. En dat er aan of in hem niets is, niets geweest is of zijn zal, waarom God hem genegen zou kunnen zijn. Wie zich zo als de diepgezonkene en als de van God meest afgevallene kent, die zal graag tot die wereld willen behoren, die God heeft liefgehad. 2. Het is een wondere spreuk, dat God zo’n wereld lief heeft gehad. Want in de eerste plaats is God ten hoogste volmaakt en gelukkig. Hij behoeft volstrekt geen wereld om zaliger te worden dan Hij al is. Ten tweede is Hij ook volkomen heilig, zodat het Hem slechts moeite en arbeid kost om zo’n wereld bij Zich te hebben. Het zou Hem eigenlijk ten hoogste moeten tegenstaan deze wereld te dulden. Ten derde eiste Zijn gerechtigheid veelmeer om zo’n wereld in haar verdoemenis te laten liggen. Laten we toch goed begrijpen over Wie hier gesproken wordt. Het gaat hier niet over een aardse keizer of koning die ons lief heeft gehad, maar over de volzalige God. De grote en levende God, Die de hemel der hemelen niet bevatten kan. Bovendien is Hij door de wereld verschrikkelijk beledigd, want Hij had ons allen goed en naar Zijn beeld geschapen. Hij had ons een heerlijk Paradijs gegeven. Overvloed van alles, en slechts één gebod, dat echter zó goed, zó rechtvaardig, zó wijs en op zó’n manier gesteld was, dat het alleen kon bijdragen aan ons geluk. Toch kregen wij echter argwaan tegen God; wij dachten dat Hij alles slechts deed om Zijnentwil. Toen wilden wij weten, wat goed was en wat kwaad was. Wij meenden dat wij dan God de wet konden voorschrijven. En wanneer Hij een kwade bedoeling met ons zou hebben, zouden wij Hem gehoorzaamheid weigeren. Zulke verschrikkelijke gedachten fluisterde de duivel ons in. Wij luisterden naar hem en grepen naar de dood. Daarmee gaven we de duivel het genoegen, dat deze gehele heerlijke schepping van de alleen goede en wijze God verwoest werd. De duivel had ons in de hel en
wij bedekten bovendien onze naaktheid nog met vijgenbladeren en verborgen ons voor God. Daar lagen wij in onze verloren toestand. Zoals wij begonnen waren God te verdenken, zo bleven wij ook zulke harde gedachten van Hem koesteren. Er was geen band meer tussen God en ons, ja, wij konden zelfs niet meer naar Hem terugverlangen. Wij wilden dat ook niet! Wij waren gevallen, maar Hij was onwankelbaar gebleven. En wat deed Hij? Zag Hij niet meer naar ons om? Bekommerde Hij Zich volstrekt niet meer om de wereld? O mens, ken uw God! Houd op met verkeerd van Hem te denken. Hij zat op Zijn verheven troon, de troon van Zijn heiligheid en heerlijkheid. Hij zag de wereld diep in de afgrond onder Zich liggen, diep in de hel, gebonden met banden van de dood, niet eens meer opziende, niet eens meer verlangend naar Hem. Maar Hij had de wereld, die Hij Zelf had moeten verdoemen, lief. Hij ontfermde Zich niet alleen over haar, maar Hij had haar ook lief. Zo horen wij dan uit de mond van onze Heere, de getrouwe Getuige: “God heeft de wereld liefgehad”. Dit heeft God ook door Zijn profeten betuigd: “Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid” (Jer. 31:3). “Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef” (Ezech. 16:6). Hoe is het mogelijk! Wie zou een geheel afzichtelijke, bovendien onteerde, in haar bloed vertreden en in haar bloed geheel verontreinigde ziel lief krijgen, alleen door haar aan te zien? Zou iedereen zo’n keuze niet ten sterk afkeuren? Zou er iemand tot zo’n keuze over te halen zijn? Nochtans heeft de grote God zo’n keuze gedaan. Nochtans heeft Hij datgene liefgehad, wat voor Hem nog afschuwelijker en verwerpelijker moest zijn dan al het lelijke en afzichtelijke in de wereld. Maar is er misschien toch nog iets in de wereld - die God heeft liefgehad - waaróm Hij haar heeft liefgehad? Ieder moet daar voor zichzelf op antwoorden, of er iets in hem is of geweest is, waarmee hij de liefde van de heilige God heeft kunnen winnen. De Wet oordeelt geestelijk, dus daar zijn veel zonden: zowel verborgene als openbare, zowel in gedachten als met de daad. De schrikkelijke ontrouw jegens God, de hardheid van het hart, het ongeloof en de duizendvoudige doodsheid. Bovendien al het gruwelijke en afschuwelijke, dat in het hart van de mens omgaat. Die duizenden overtredingen met gedachten, woorden en daden, doen iedereen die deze liefde van God uit ervaring kent, uitroepen: Wat was er in mij, “dat U omgezien hebt naar een dode hond, als ik ben?” (2 Sam. 9:8). Wat was er in mij, dat U Zich over mij hebt willen ontfermen en mij liefgehad hebt?” Als bij u de beschaamdheid van het aangezicht is, zult u het troostvol antwoord vernemen: “Ik heb u vrijwillig liefgehad”. Ja, God heeft de wereld vrijwillig liefgehad! Op de duizendmaal herhaalde vraag: “Waarom wij? Waarom wij?” zal het antwoord duizendmaal hetzelfde zijn: “Zó was Mijn liefde: Ik heb u liefgehad, omdat Ik u lief heb gehad”. En zullen wij de grond van onze zaligheid dan nog in onszelf zoeken? Dáárin zoeken, of wij dit of dat zijn? En, wanneer wij het bij onszelf niet vinden, in mismoedigheid wanhopen aan God? Ach, waarom zoekt u nog langer dáár waar het toch niet te vinden is? Is het liefde, liefde van God, laten wij met die liefde tevreden zijn. Ja, dat moet u willen. U die daar zucht onder de last van uw zonde en onder de last van alles wat hier beneden is. Hoor hoe lief God de wereld heeft gehad! 3. “Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft”. Dat zijn de woorden van Zijn eniggeboren Zoon Zelf. Hij Die de Vader kende, heeft ze uitgesproken op aarde, voor de oren van Nicodemus. Is er iets, dat hieraan gelijk staat? Een vriend kan zijn leven inzetten voor een vriend. God had echter met een vijandige wereld te doen. “God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, als wij nog zondaars waren” (Rom. 5:8), betuigt de apostel. En ook: “Wij zijn met God verzoend, toen wij nog vijanden waren, door de dood Zijns Zoons” (Rom. 5:10). In ons is de haat tegen God, in Hem de liefde tot ons. Hij heeft ons eerst liefgehad, daardoor hebben wij God lief. En dat wij Hem nog liefhebben komt “omdat de liefde Gods in onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, Die ons is gegeven” (Rom. 5:5). Wat een Gever hebben wij hier, en wat een gave!
Is er in de hele wereldgeschiedenis één vader te vinden, die zijn enige zoon voor zijn vijanden heeft gegeven? Dat heeft God gedaan. Hij gaf Zijn Enige, ja, voorwaar Zijn eniggeboren Zoon. Hij had buiten Hem geen zoon, Het was Zijn Enige, Die altijd voor Zijn aangezicht speelde. Ik mag mij niet in de diepte van de verborgenheden van God en van Zijn Zoon begeven. “Hoe is Zijn naam en hoe is de naam Zijns Zoons?” vraagt een profeet. En hij voegt er aan toe: “Ik ben onvernuftiger dan iemand, en ik heb geen mensenverstand; en ik heb geen wijsheid geleerd, noch de wetenschap der heiligen gekend” (Spr. 30:2,3). Wie zal ons zeggen, wat het betekent: het beste wat Hij had, gaf Hij tot losprijs! O, geloof het toch dat God niet zonder Zijn Zoon kan zijn. God is een Geest, alles wat in God is, is leven en werking. Het afschijnsel van Zijn heerlijkheid en het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid heeft Hij bij Zich moeten hebben. God is liefde en deze liefde heeft Hij bekend gemaakt. Zijn binnenste, Zijn eigen Ik heeft Hij niet voor Zichzelf willen houden. Hij heeft Hem die van eeuwigheid voortgebracht is, vóór Zich gesteld. Slechts een Enige heeft Hij zo kunnen voortbrengen. Aan deze Enige was Hij gehecht. Hij, voor Wie het een behoefte was niet voor Zichzelf God te zijn. Kan een vader zijn kind, zijn enig kind, zich van het hart laten rukken? Kan een moeder het? Dat ouders dit niet kunnen, is van God, Die hen zo’n liefde voor hun kinderen gaf. Wat zal Abraham niet ondervonden hebben, toen hij zijn enig kind moest offeren? Wie kent niet de hartverscheurende klacht van Jacob: “En mij aangaande, als ik van kinderen beroofd ben, zo ben ik beroofd” (Gen. 43:14). Zeg mij, ouders, wat moet God gevoeld hebben, toen Hij het besluit nam Zijn eniggeboren Zoon te geven? En toen Deze het vrijwillig op Zich nam om Zich over te laten geven? En welke betekenis heeft ‘geven’ hier? Toen Lot zijn dochters aan de ontuchtige Sodomieten wilde geven om zijn gasten te redden, zou hij ze aan een verschrikkelijke dood hebben overgegeven. Door de nood gedrongen zou hij dat echter gedaan hebben. Hij zou zijn gasten gered hebben. God kon hem daarvoor ook andere dochters weergeven. Maar God gaf Zijn eniggeborene. Hij kon Zich geen tweede verwekken. En wat was er in de hemel of op de aarde, wat Hem daartoe verplichten kon? O, het was een vrijmachtig besluit van Zijn liefde! God offerde Zijn vreugde op, Zijn lust, Zijn leven, Zijn ander Ik. Hij maakte Zijn paleis als het ware leeg. Hij gaf Zijn Zoon als voor Zijn aangezicht weg en gaf Hem over vanuit de hemelse vreugde. Hij liet Hem in deze verpeste lucht komen, liet Hem mens worden, een mens als wij. Hij gaf Hem over aan de duivel, aan de dood, aan mensen die Hem niet kenden en ook niet wilden kennen. Die Hem met de woede als van kannibalen na allerlei marteling de schandelijkste dood aandeden. Ja, Hij gaf Hem over om hier te staan in de plaats van de zondaar. Hij werd onder de wet gesteld, tot een vloek in onze plaats. Hij gaf Hem over in onze verdoemenis, opdat Hij de gehele last van de toorn van God tegen de zonde zou dragen. Ach, wij zijn te aards, te mat, te dood, te veel vervuld van onszelf en van de zichtbare dingen om dit geven te kunnen doorgronden. Wondervolle gave, wondervolle ruil! Wat God liefhad en alleen lief kon hebben, scheen Hij te haten. En wat Hij met een eeuwige haat moest haten, dat heeft Hij liefgehad. Wat in Gods hemelrijk behoort, gaf Hij over in onze verdoemenis. En wat voor eeuwig door Hem verworpen moest worden, nam Hij tot Zich voor Zijn troon. Wondervolle gerechtigheid van God! Hoe heerlijk straalt die uit het Evangelie van Jezus Christus op een arme zondaar. Niet om zich op hem te wreken, maar om hem voor eeuwig rechtvaardig en zalig te maken! En nog verdenken wij God, Die Zijn Zelfs evenbeeld gaf, opdat wij in dit Evenbeeld voor Hem genade zouden hebben! En wij willen God wat geven, wat toebrengen, omdat wij zondaars zijn; omdat wij zonden hebben. Omdat wij gedurig meer en meer ondervinden in welk een diep verderf wij liggen. Omdat wij ondervinden wat uit onze harten voortkomt, menen wij God te moeten verzoenen met een offer. Met runderen en bokken van onze stal. Omdat wij zo zondig zijn, denken wij dat God toornig op ons is, dat God net als ons is. Omdat wij zo zondig zijn, menen wij dat God ons pas dán genegen kan zijn, wanneer wij geheel andere mensen geworden zijn dan de wereld is. O, u allen die dit hoort, stel uzelf gelijk met de wereld! Smaakt en ziet de grote liefde waarmee God de zich voor Hem verbergende Adam en ook u tegemoet komt! De wereld is als hoop wormen. Als u mij er uitneemt, hebt u de allerellendigste worm! En God heeft die wereld liefgehad, zo lief gehad dat Hij Zijn eniggeboren Zoon
gegeven heeft. Weg met alle gaven van onszelf, laten wij als wereld de Gever loven! Laten wij Hem loven voor Zijn onuitsprekelijke gave! 4. Want waartoe heeft God Zijn eniggeboren Zoon gegeven? Is het opdat een Nicodemus door zijn vroomheid en deugden in de hemel zou komen? Is het, opdat wij in Christus een voorbeeld van volmaaktheid zouden hebben? Van wat Gode welbehaaglijk is? Om dan, als wij dit voorbeeld zoveel mogelijk gelijkvormig zijn geworden, tot God toegelaten te worden? Gaf Hij Zijn Zoon met het doel om ons te leren een tegengif te zoeken tegen het vergif van de zonde in onze leden? Om ons te leren dat wij door zelfkastijding, door een langzamerhand verzwakken en doden van onze zonden, door zelfgenezing van de slangenbeet, ons Gode gelijk zouden maken? Heeft Hij dáártoe Zijn Zoon gegeven, opdat wij iets zouden hebben om op ons sterfbed te kunnen zeggen: “O rechtvaardige God, nu ben ik met Uw hulp ook rechtvaardig geworden. Ik ben net zo heilig geworden als de Heere Jezus. Door Hem hebt Gij mij geleerd op bedevaart te gaan, om te bidden en de zonde te bedwingen. Ik heb ook veel goede werken gedaan en liefde tot de naaste betoond. Ik ben een goed discipel geweest, doe mij daarom open?” De trouwe en waarachtige Getuige, Die gezeten is op de troon van Zijn heerlijkheid en bereid staat te oordelen de levenden en de doden, sprak in de dagen van Zijn vlees tot Nicodemus. En wat Hij besproken heeft, heeft Hij nog nooit herroepen, maar de zekerheid daarvan tot op deze dag staande gehouden. Hij zei: “Opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe”. In het Grieks staat er: “Opdat een iegelijk in Hem gelovende, in ’t geheel niet verdorven zij, daarentegen een eeuwig leven hebbe”. Is het geloof waarvan de Heere hier spreekt, enigszins een voorwaarde? Het ligt er aan hoe u het opvat. Als het een voorwaarde is, wordt elke andere voorwaarde daarbij uitgesloten. Er staat dus niet: “Opdat een ieder die geen zonde heeft, die zich heiligheid verworven heeft, die een goed hart heeft, die oprecht is, die de zonde haat, die vroom is, die iets aan het Rijk van God toegebracht heeft, die het lichaam gedood heeft, enz. nu door Gods barmhartigheid wellicht in de hemel zal toegelaten worden”. Maar er staat: “Opdat een iegelijk in Hem gelovende”. De Heere wil dus het geloof in Hem. Alléén het geloof waarin wij ons houden aan Hem, Die God ons uit enkel liefde gegeven heeft. Dit geloof is hier echter niet gesteld als voorwaarde, maar als middel. Als iets dat God alleen welbehaaglijk is. Nu zult u wellicht denken: “Ja, het is mij juist om het geloof te doen. Ik kan echter niet geloven”. Maar hoe stelt u zich dan het geloof voor? Als een werk van uw kracht? Dan is u dat verkeerd geleerd. Erken uw verlorenheid en verdorvenheid, zó wil God u hebben. Stel u gelijk met de gehele wereld, dan zal God u liefhebben. U ligt dan op de grond in de woestijn, het venijn werkt in uw leden, u gevoelt u zonder God. U ligt in de dood met al zijn macht. Wat zou u zich verheugen, als er voor u in deze toestand nog uitzicht op de zaligheid was! Er is echter niemand die u dit zeggen kan. Maar wat zegt de Heere Jezus tot u? Wat moet u doen? Wat verlangt God van u? Hij wil dat u in Zijn Zoon gelooft. Zeg mij, wil Hij misschien dat u zelf het venijn uitzuigt? Wil Hij dat u zelf de dood uit uw leden zoekt te verjagen? Van de Vader en van de Zoon is u vrijheid gegeven om dan, wanneer u volstrekt geen grond meer onder uw voeten hebt, met uw beide handen te steunen op het Lam Dat voor u geslacht is. Opdat u in uw verlorenheid niet door de verlorenheid verslonden zult worden. Opdat u in uw verderf niet verdorven zult worden. Daarom heeft God Zelf, voor Wie u beeft en siddert dat Hij u vanwege uw zonden niet hebben wil, Zijn Zoon ook voor u gegeven. Opdat u in uw dood niet door de dood verslonden zult worden. Maar uw dood is verslonden in Christus. Hij heeft Zijn eniggeboren Zoon gegeven opdat wij het leven zouden hebben. Het gaat om het ‘hebben’. Wie in de dood ligt, kan zich niet troosten met een toekomst. Hij moet het eeuwige leven hebben, dat uit God is. Het is er! Daartoe heeft God Zijn eniggeboren Zoon gegeven. Wij hoeven het niet eerst zelf te verwerven. Ach! wat kan een mens die dodelijk gebeten is nog doen? Wat kunnen wij anders doen, dan wat wij ook al gedaan hebben, namelijk ons van God en het eeuwige leven beroven? Neen, God alleen kan ons het leven weergeven. Het leven te hebben, het eeuwige leven, dat is toch om van enkel vreugde op te springen! Weg met
alle harde gedachten van God, alsof wij dat leven eerst nog moeten verdienen, alsof het nog enigszins van onze vroomheid en van ons werk afhankelijk is! Wij moeten met al onze zonden op het Lam vertrouwen! Met stervende ogen op de eniggeboren Zoon zien! Hier wordt geen ellendige uitgesloten. Uit Zijn mond klinkt het: Een ieder die in Hem gelooft, zal het hebben, - heeft het! O, die liefde Gods! Moge die liefde ons aller hart veroveren. Alleen zij is de dood van de zonde! Alleen die liefde maakt de doden levend en het hart voor eeuwig vrolijk! Die alleen geeft aan de meest verontruste, rust en grote vrede! Amen.