Nochtans! – H.F. Kohlbrugge “En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani?, dat is: Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?” Mattheus 27: 45 en 46 Jaargang 5 nummer 6 – april 2003 Eerder uitgegeven preken van jaargang 5 1. Onze zonden weggedragen 2. De komst van Christus 3. Troost in verdrukking 4. Kom tot de wateren 5. Christelijke liefde
Horatius Bonar Sixt Karl von Kapff Charles Haddon Spurgeon A.S. Thelwall Hugh Latimer
Bronvermelding Oorspronkelijke titel: Eli Eli, lama sabachtani Uit: Lijdenspreeken, gehouden in de jaren 1847, 1848 en 1849 Uitgegeven door: Scheffer en Co., Amsterdam – 1898 De preek is herschreven onder verantwoordelijkheid van Stichting De Tabernakel De originele preek is te vinden op onze website: http://www.tabernakel.nl Vormgeving en druk: Drukkerij AMV, Lunteren
Preek “En van de zesde ure aan werd er duisternis over de gehele aarde, tot de negende ure toe. En omtrent de negende ure riep Jezus met een grote stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachtani?, dat is: Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?” Mattheus 27: 45 en 46 “Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn!” Deze woorden sprak de Heere Jezus tot de boetvaardige misdadiger die met Hem was gekruisigd. Het zal kort daarna zijn geweest, dat opeens al het licht verdween en er een dikke duisternis ontstond. Het was midden op de dag. De zon stond zo ongeveer op het hoogste punt, maar verloor plotseling haar schijnsel. Een totale zonsverduistering had plaats in het land van de Joden. En niet alleen in hun land. Betrouwbare getuigenissen uit die tijd leren ons dat de duisternis zich over de hele wereld uitstrekte. Zowel in het verre China, als in Klein-Azië en Judea is deze verduistering op hetzelfde moment waargenomen. Sterrenkundigen kunnen het verschijnsel niet verklaren, want het was ook nog eens volle maan. En volgens de natuurwetten is het onmogelijk dat bij volle maan een zonsverduistering
plaats heeft. Sinds het ontstaan van de wereld, was iets dergelijks niet gebeurd en na die tijd is het evenmin weer voorgekomen. Weet u wat de oorzaak van deze zonsverduistering was? Spreek temidden van lijden, smart en aanvechtingen, terwijl u van alle kanten wordt belaagd en alles onderste boven gaat, vrijuit: ‘Ik ben een arme zondaar, ik ben die misdadiger, ik heb niets dan zonden, maar toch ben ik een kind van mijn trouwe Vader in de hemel, toch zal ik met mijn Jezus in het Paradijs zijn! Dat heeft Hij mij Zelf beloofd en Zijn Woord zal mij niet bedriegen!’ Dan zult u ervaren dat juist dan alles op u zal afstormen van binnen en van buiten, van boven en van beneden, om u deze belijdenis uit het hart te rukken, dat het Woord van mijn Jezus mij niet zal bedriegen. Als iemand leeft en sterft bij het Woord van de Heere, dan bedriegt het Woord van Jezus niet, ook al wordt alles donker om hem heen en slaat de grond onder zijn voeten weg en doortrekt de kille kou van de dood zijn lichaam. Voor de aangevochten ziel gaat altijd de zon weer op en schijnt het licht in het donker. Midden in de duisternis draagt de Heere Zijn lammeren in Zijn schoot, opdat ze in de duisternis niet omkomen. Wanneer zich een zonsverduistering voordoet, verandert alles in nacht. De vogels zingen hun lied niet meer, ze fladderen onrustig en angstig rond om hun nesten op te zoeken. De wilde dieren ontwaken. Het tamme vee vergeet het gras en staat bang en stil bijeen, niet begrijpend wat er aan de hand is. De bloemen sluiten zich en geuren niet langer. Donkere wolken jagen achter elkaar aan. De zeeën en oceanen worden woelige watermassa’s. Een instabiele luchtstroom brengt de dampkring in beweging, een ijskoude wind doet mens en beest huiveren. Het lijkt of de rotsen op het punt staan te barsten, alsof alles te gronde zal gaan en de aarde weer woest en leeg zal worden. Daar hangt onze Heiland aan het kruis, zonder de geringste bedekking. Naakt, zoals wij zijn geboren. Naakt, zoals Adam voor God stond toen Hij hem riep: “Waar zijt gij?” Zo hangt Jezus daar. Het is niet genoeg dat Zijn handen en voeten zijn doorboord. Het is niet genoeg dat Hij met een door geselslagen opengereten rug aan het ruwe hout hangt. Het is niet genoeg dat al Zijn lichaamsdelen de smartelijkste pijnen lijden, dat de dorens Hem in het gezegende hoofd steken, dat het harde kruishout Hem onuitsprekelijke smarten toebrengt. Drie lange uren golft een vreselijke, ijskoude luchtstroom over Zijn gemartelde, naakte lichaam en verstijft Zijn gebeente. “Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn!” Zou het waar zijn? Zal dit woord stand houden? Kom maar, geesten uit de afgrond! U bent in eigen ogen immers niet zo schuldig als deze misdadiger, als de hele gemeente van zondaren, die de mens Jezus met Zich van het kruis in het Paradijs zal overdragen! Kom maar duivels! Bestorm de troon van God om deze mens Jezus in uw macht te krijgen. Zie dat God Hem aan u overgeeft. En vuur al uw giftige, brandende pijlen op Jezus af. Ontsteek de hele hel in Zijn onschuldige hart. Dan gaat de Schepping ten onder en is Jezus ten val gebracht. Dan is Gods raad teniet gedaan, het Woord der zaligheid ontkracht. Dan valt heel de uitverkoren schare van zondaren u in de kaken! Dat is het raadsbesluit van de duivel. Zijn macht heeft hij van God ontvangen en de helse machten legeren zich om het kruis. U weet uit het lijdensevangelie hoe de Heere werd bespot. “En die voorbijgingen, lasterden Hem, schuddende hun hoofden, en zeggende: Gij, Die de tempel afbreekt, en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelf. Indien Gij de Zone Gods zijt, zo kom af van het kruis! En desgelijks
ook de overpriesters met de schriftgeleerden, en ouderlingen, en Farizeeën, Hem bespottende, zeiden: Anderen heeft Hij verlost, Hij kan Zichzelf niet verlossen. Indien Hij de Koning Israëls is, dat Hij nu afkome van het kruis, en wij zullen Hem geloven. Hij heeft op God betrouwd; dat Hij Hem nu verlosse, indien Hij Hem wel wil; want Hij heeft gezegd: Ik ben Gods Zoon” (Matth. 27: 39-43). Alleen al deze spot en smaad moest de Heere Jezus het hart doen breken. Maar toen Hij desondanks tot de boetvaardige misdadiger zei: “Voorwaar Ik zeg u: Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn”, verscherpte de hel haar lastertaal, smeedde er vurige pijlen uit en schoot ze de Heere in het hart. De duivel wendde al zijn macht aan om de Heere Jezus te laten wanhopen aan de hoop op de eeuwige heerlijkheid, die Hij zojuist had vertolkt met de woorden: “Gij zult heden met Mij in het Paradijs zijn.” ‘Bent U de Zoon van God? Bent U Gods Uitverkorene? Bent U de Christus? Zou U in het Paradijs komen? Zou U Uw volk verlossen? Help nu Uzelf, als U kunt! Laat God U nu helpen, als Hij U genegen is! Waar is nu Uw God? Waar zijn nu al Zijn beloften? Waar is het volk dat U verlossen wilt? Heel het volk van God heeft U immers verworpen, en dat volgens het recht. Wat is er nu waar van het gebed dat U voor Uw discipelen hebt gebeden, dat zij Uw Woord bewaard zouden hebben, dat ze rein zouden zijn omwille van Uw Woord, dat ze hebben beleden dat God U gezonden heeft? Wat is er waar van Uw bede: “Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt”? Alle discipelen kijken van verre toe. Hier hangt U nu van iedereen verlaten! Geen mens op aarde gelooft meer in U en U zou de Weg, de Waarheid en het Leven zijn? Kajafas heeft gelijk. De overpriesters, de schriftgeleerden, de Farizeeën hebben gelijk. Heel het volk van God heeft gelijk. En wij ook! U hebt Uzelf met al de Uwen in het ongeluk, in de hel gestort. Wij hebben U overwonnen. U bent nu onze buit! U komt nooit meer uit onze macht. Wat blijft er overeind van Uw uitspraken? Wat is er over van het geloof dat U macht hebt over de hemel? Nog even, en wij hebben U geheel verslonden. Het Woord waarop U vertrouwde, hebt U verkeerd op Uzelf toegepast. U hebt Uzelf bedrogen, nu verlaat het Woord U! God heeft U verlaten, verstoten, verworpen van voor Zijn Aangezicht. Anders zou Hij U wel helpen, dan was het zo ver niet met U gekomen! Van God hoeft U niets te verwachten. U wordt niet verlost, en dat is geen wonder. U bent geheel zonde, geheel vloek en geheel verdoemd. In dit opzicht moet U ons geloven: van God hebt U verder niets te verwachten. De hemel sluit zich boven U toe, de zon verliest haar glans over U. Want U bent het afschuwelijkste monster dat er bestaat. Nooit was er iemand zo verloren en verdoemd als U bent! Laat ons nu eens zien hoe U van het kruis komt, hoe U hier weg kunt komen, als U de Christus, de Zoon, de Uitverkorene van God bent! U kunt hopen op een Paradijs, U kunt anderen een Paradijs beloven. Vrijheid hebt U beloofd, verlossing. Maar Zelf bent U gebonden en er is voor U geen verlossing. Zou het Paradijs dan voor U zijn weggelegd? Zou U daar binnenkomen? U ziet toch dat God Zijn handen van U heeft afgetrokken, dat Hij niets meer van U wil weten? Van Godswege hebben wij U in onze macht. Want U bent geheel en al verloren, totaal vervloekt. Dat zult U spoedig ondervinden. Heden, heden nog hebben wij de volkomen overwinning op U behaald.’ Zó stort de hel, zo storten alle geestelijke machten van de afgrond en van de duisternis venijn over de mens Jezus uit. Met al hun gif en brandende pijlen treffen zij de Heere in het zondeloze hart.
Maar daar kan de Heere toch wel weerstand tegen bieden? Hij kan Zich met Zijn eigen, verborgen goddelijke kracht immers wel handhaven? Hij is toch Gods Zoon? De Heilige Geest zal Hem onder dit alles wel troosten en staande houden, zodat Hij, net als eerder in Gethsémané, toegang vindt tot het hart van de Vader. In ieder geval zal Hij troost in het gebed vinden. Ach, niets van dit alles! Vertroosting is er niet voor Hem. God heeft Hem verlaten! Wat? Werkelijk verlaten? We horen het toch als Hij Zijn nood uitroept in een bittere klacht? Maar de Heere dácht misschien dat Hij was verlaten? Nee! Het was werkelijk zo. God had Hem daadwerkelijk verlaten! Weet u wat dat wil zeggen? Het geestelijk door God verlaten zijn bestaat erin dat de Heilige Geest Zich gedurende lange tijd inhoudt, Zich aan de ziel onttrekt en niet meer meewerkt of meegetuigt met de geest van de aangevochtene. Dan is er geen licht, totaal geen licht meer in de ziel. Er is geen verzekerdheid meer van de genade, niet de minste troost van Boven. De ziel voelt alleen toorn, gramschap en meent dat God hem heeft verstoten. God is voor zoiemand schrikaanjagend geworden, Hij heeft Zich tegen hem gekeerd. Deze mens ervaart niets dan verschrikking in zijn ziel, voelt zich zonder God in de wereld. Het leven, alle hoop is voor hem afgesneden. Geen gebed breekt door, zelfs geen zucht. De hel en de verdoemenis zijn een ontzettende werkelijkheid voor hem. Hij voelt zich als een levende midden in de dood. De hemel is voor hem gesloten, is als van ijzer en koper. Voor de duivelen is hij een voorwerp van bespotting, maar in hun midden kan hij het niet uithouden. De wet is als een rollende donder, de zonden komen als hoge golven opzetten. Overal waar hij kijkt, ziet hij zijn veroordeling. Hij kwijnt weg, zijn beenderen zijn te tellen. Hij voelt tot op de bodem van zijn ziel wie en wat God is, maar hij kan niet tot Gods hart doordringen. Hij voelt dat hij het eigendom van God is, maar God laat hem niet tot Zich naderen. Vol bittere smarten moet hij het onderspit delven. Zijn hart is van steen en toch voelt hij zich bezwaard en terneergeslagen door een verschrikkelijke, diepe, nameloze droefheid. Hij heeft geen kracht om zich te verweren, de verschrikkelijkste twijfels bestormen hem. Ogen, oren en hart heeft hij niet langer. En als er in zo’n toestand geen verlossend woord komt, dan draagt de hel de overwinning weg. Heeft onze Heere dit alles doorgestaan tijdens de drie uren van duisternis? Ja! Dit en meer. Zijn lijden gaat ons begrip ver te boven. De Bijbel spreekt er duidelijk van. God verborg Zijn aangezicht voor Jezus. In de Psalmen klaagt Hij: “Hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor Mij verbergen?” (Ps. 13:2). God hield Zich hard jegens Hem. Op een andere plaats in de Schrift zegt de Heere: “Waar is het gerommel Uws ingewands en Uwer barmhartigheden? Zij houden zich tegen Mij in” (Jes. 63:15) . God zweeg. Want de Heere roept: “O God, zwijg niet; houdt U niet als doof, en wees niet stil, o God!” (Ps. 83:2). God was van Hem weggegaan, want er staat geschreven: “O Heere, waarom staat Gij van verre, waarom verbergt Gij U in tijden van benauwdheid?” (Ps. 10:1). “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Verre zijnde van Mijn verlossing, van de woorden Mijns brullens?” (Ps. 22:2). “Ik ben vermoeid van Mijn roepen, Mijn keel is ontstoken, Mijn ogen zijn bezweken, daar Ik ben hopende op Mijn God” (Ps. 69:4). God had Hem verstoten, want Hij roept: “Heere, waarom verstoot Gij Mijn ziel en verbergt Uw aanschijn voor Mij?” (Ps. 88:15). Al Gods verschrikkingen overspoelden Hem. “Uw hittige toornigheden gaan over Mij”, roept Hij uit, “Uw verschrikkingen doen Mij vergaan.” (Ps. 88:17). “Denk Ik aan God,
zo maak Ik misbaar, peins Ik, zo wordt Mijn ziel overstelpt “(Ps. 77:4). God toornde tegen Hem, want dat lezen we in alle Psalmen: “Uw grimmigheid ligt op Mij; Gij hebt Mij neergedrukt met al Uw baren. Gij hebt verstoten en verworpen; Gij zijt verbolgen geworden tegen Uw Gezalfde. Gij hebt Zijn schoonheid doen ophouden, en Gij hebt Zijn troon ter aarde neergestoten. Hoe lang, o Heere, zult Gij U steeds verbergen, zal Uw grimmigheid branden als een vuur?” (Ps. 88:8, 89:39, 45 en 47). En weer op een andere plaats staat geschreven: “Hij is uit de angst en uit het gericht weggenomen”(Jes. 53:8). Wie uit de angst en uit het gericht is weggenomen, die is in de angst en in het gericht geweest. En dat voor de Heere alle hoop was afgesneden, wordt duidelijk uit Zijn roepen: “Laat hen door Mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heerscharen! Laat hen door Mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls!” (Ps. 69:7). Was het een wonder dat de zon haar schijnsel verloor en er duisternis over de aarde kwam, toen onze Heere Jezus Christus Zich in zo’n verschrikkelijke situatie bevond, in zo’n toestand van uiterste verlatenheid? Toen God de hemel en de aarde schiep, was het eerste dat Hij te voorschijn riep - het licht. “Daar zij licht! En daar werd licht.” Dit licht droeg Hij op de vierde dag over op de zon en op de andere lichten aan de hemel. Het licht houdt alles bijeen. Zou het licht verdwijnen, dan zou alles uit elkaar vallen en ontbinden. En nu hangt de Heere Jezus aan het kruis: een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk. Hij hangt er, verlaten van God, prooi van de duivelen. Hij smaakt de helse angsten, Hij drinkt de beker van de toorn Gods tegen de zonde leeg tot op de droesem. En toch, hoewel Hij aan het kruis hangt, is Hij ook in de hemel.1 Hij draagt alle dingen door het Woord van Zijn kracht. Hield Hij, ook nu Hij is gekruisigd, niet alles bijeen, hield Hij niet alles vast, dan was het voorgoed met ons gedaan. Dan vergingen de hemelen door het vuur, dan versmolten de elementen van hitte en ging de aarde met alles wat er woont en leeft in vlammen op. Maar kan Hij alles nog in stand houden nu Hij, de dierbare Heiland, daar aan het kruis hangt, in de gloed van Gods toorn? Vraagt u zich eens af waarom het eerste, waarmee de Heere alles samenhoudt - het licht van de zon - verdween en u zult het begrijpen. Dan voelt u aan in wat voor een toestand hemel en aarde op dat moment verkeerden. Dan beseft u dat de ontbinding van al het geschapene in die drie uren van diepe duisternis nabij is geweest. Moet ik nog meer zeggen? Al in het paradijs, op het moment dat onze eerste ouders zondigden, had deze duisternis moeten invallen, had alles moeten ontbinden wanneer God het aangezicht van Zijn Gezalfde niet had aangezien. Want Hij werd de Drager van de toorn die de mens anders had moeten dragen. En ach, waar God Zijn aangezicht verbergt, daar kan geen licht meer zijn. Maar waarom toornde God over Zijn Gezalfde? Waarom toornde Hij zo zeer? Omdat Jezus de Persoon van de zondaar geworden was. Hij werd zonde voor ons. De totale vloek van de wet en de eeuwige verdoemenis drukten op Hem. Al onze zonden waren op Hem geworpen. Daarom kon God Zich tegenover Zijn Kind Jezus niet gedragen alsof het Zijn Kind was. Hij moest Hem behandelen zoals Hij ons had moeten behandelen. En de heilige God, u weet het, is te rein van ogen, dan dat Hij het kwaad, dat Hij de zonde zou kunnen aanschouwen. 1
Vgl. Joh. 3:13: “…Die in de hemel is”
Jezus nu had onze zonden, onze vloek, onze dood en de vloek van de wet op Zich genomen. En daarom behandelde God Hem ook als zonde, als een vloek, als een weerspannige tegen Gods eeuwige Majesteit. Daarom moest Hij de last van Gods eeuwige toorn dragen. Maar er is nog meer. Door ongehoorzaamheid hebben we in Adam alles bedorven. Om dat te herstellen, moest de soevereiniteit van God weer worden erkend en moest Hij Zijn recht terug krijgen. Het moest helemaal van Hem afhangen of Hij zou verdoemen of dat Hij uit de verdoemenis zou verlossen. Wanneer deze soevereiniteit van God zich zou neerbuigen om te verlossen (dus te verlossen uit vrije genade, die in Gods Wezen is gegrond, onafhankelijk van alle menselijke voorrechten, werken of rechten), dan moest de mens Christus Jezus (Mens in onze plaats) die soevereiniteit voor ons in Zijn eigen leven ervaren. Hoewel Hij de Zoon was, zou Hij geheel van deze soevereiniteit afhankelijk moeten zijn om voor ons de genade te ontvangen, opdat wij in Zijn genade begenadigd zouden zijn. Er is nog meer te zeggen. Door ongehoorzaamheid en ongeloof van de mens is God in Zijn hoge waardigheid en eer gekrenkt. Want niemand van ons is in Zijn Woord gebleven. Alleen door Gods Wet volkomen te houden, kon aan Gods gerechtigheid worden voldaan. En onze Heere brengt, zoals Hij daar nu aan het kruis hangt, van alle macht ontbloot, zonder de ondersteunende kracht van de Heilige Geest, deze gerechtigheid aan. Hij, het ongeschapen Woord, Die er op dit moment geen enkele steun meer aan heeft dat Hij het ongeschapen Woord is, komt tenslotte met een geschreven Woord. Met het tweede vers van Psalm 22 ziet Hij, door alle vlammen van toorn en duisternis heen, tot in het hart van God en beweegt Gods ingewanden met de uitroep: “Mijn”. “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?” Met de woorden “Gij hebt Mij verlaten”, zegt en belijdt Hij dat Hij geheel zonder God, geheel van God beroofd is. Met de vraag “Waarom hebt Gij dat gedaan?”, spreekt Hij uit, dat God een God is Die te groot is in Zijn liefde om Zijn schepsel - hoewel doemwaardig en geheel zonde en vloek - te verlaten. En door “Mijn” te zeggen, twijfelt Hij niet aan Gods genade en ontferming te midden van de toorn en van de duisternis. Dat wij nu “mijn God” mogen zeggen, dat wij tot God mogen roepen te midden van zonden, midden in de dood, midden in de verdoemenis en in de verlatenheid, midden in de sterkste aanvechting, te midden van volslagen duisternis, dat heeft Hij, dat heeft onze dierbare Jezus verworven. Hij heeft het voor ons verworven, opdat wij ons mogen verlaten op het Woord uit de mond van God, op het geschreven Woord. Want dit Woord is ons een kracht tot zaligheid, het zal ons nooit bedriegen, maar het zal doen waartoe de Heere het heeft gezonden. God, de grote, rechtvaardige God, kan nu geen arme zondaar meer verlaten. Hij zal hem verhoren, Hij zal hem verlossen uit alle nood, uit alle aanvechting, uit alle duisternis, uit alle verdoemenis. Gods toorn is gedragen, de vloek is weggenomen. De zonden, hoe verschrikkelijk, hoe gruwelijk, hoe veel ook in getal, begaan voor of na de bekering, ze zijn allemaal verzoend. En zelfs te midden van de duisternis, al zien wij ook totaal geen licht meer, al gaat alles ondersteboven, al roepen alle duivels ons toe: ‘Zou u een kind van God zijn? U bent in onze macht!’, dan mogen wij toch wachten en hopen op de Heere. Want dezelfde benauwdheid mag geen twee keer zegevieren. Onze Heere Jezus Christus was in de angst en in het gericht. Daarom zullen de duivelen een beangstigde ziel niet meer voortdurend in de angst ten onder kunnen houden, noch hem voor het gericht slepen!
Onze dierbare Heiland werd verlaten voor een arm en geplaagd volk, dat door zijn ellende vaak niet meer uit de ogen kan zien en met de oren kan horen. Dat volk zal nu echter nooit meer verlaten zijn! Wie het om Gods Woord en om Zijn belofte te doen is, mag soms radeloos zijn en alle vertroosting missen, door duistere dalen gaan en alle grond onder de voeten voelen wegzinken. De verschrikkelijkste twijfelingen en onuitsprekelijke angsten mogen zijn ziel beklemmen. Het kan zijn dat zijn gebed geen uitweg vindt, dat hij geen traan kan laten vloeien, geen zucht kan zuchten. Alles mag hem vervloeken en verdoemen. Het leger van zonden en de machten der duisternis mogen hem benauwen, terwijl God zwijgt. Ja, het mag erop lijken dat Hij ons heeft verlaten en niet meer gedenkt aan Zijn trouw. Dat Hij ons met Zijn woord heeft bedrogen, of dat wij onszelf ermee hebben bedrogen. Dat we alleen maar leugens hebben geloofd. Het kan zijn dat de nood, ja, dat de dood daar is. Dat we stikken en alles om ons heen donker is als de hel. Het komt ons voor dat alles en iedereen het recht heeft om tegen ons te zijn. Dat de wereld gelijk heeft, dat de duivel gelijk heeft, dat de zonde gelijk heeft, dat God gelijk heeft en ons terecht kan verdoemen en in de afgrond werpen. Dat alles mag zo zijn, nochtans, nochtans! Hemel en hel mogen ons verlaten, de hele wereld, God en ons eigen hart, nochtans, nochtans! Gekerkerd volk, volk in een kuil zonder water, volk op de bodem van de hel, volk voor de open afgrond, wat hebt u? Zonden? Jezus heeft ze gedragen, alle zonden gedragen! Wat omringt u? De machten van de duisternis? Jezus heeft ze verstoord! Wat drukt u? Gods toorn en grimmigheid? De genade van Jezus Christus is met u! Hij heeft de eeuwige toorn gedragen, de toorn is van u af! Wat gaat over u heen? De grote watervloed van nood, van smaad? De grote watervloed van de aanvechting, alsof alles leugen is, alsof het voor altijd met u is gedaan? Over Zijn lichaam stroomde de ijskoude vloed van de duisternis! Door Pniël heen, de zon moet u opgaan! (Gen. 32:30, 31). Sion klaagt: “De Heere heeft mij verlaten, Hij heeft mij vergeten!”(Jes. 49:14). Jezus werd verlaten, niet voor Zichzelf, nee voor ú, verlatene, voor ú, vergetene! Hoor Zijn woord: ‘Tot u zal niet meer gezegd worden de verlatene; noch tot uw land het verwoeste; gij zult genoemd worden de gezochte, de stad, die niet verlaten is; de vorige benauwdheden zijn vergeten!’ U allen die onder de last van de zonde gebogen gaat, hoort het Woord des Heeren! U, die bijna verpletterd wordt door de angst, door de nood van veel ellende. Ook u, die zich tot nog toe niet tot het hart van uw Verlosser hebt gewend! Moet u lijden? Verkeert u in nood? Heeft u zonde? Zit u in duisternis, zodat geen licht u bestraalt? Neem uw toevlucht tot het Woord! Daar staat het geschreven, met het vlammende schrift van Gods liefde, het woord gegrond op het bloed van het eeuwige Verbond: “Ik delg uw overtreding uit als een nevel, en uw zonden als een wolk.” En: “Voor een klein ogenblik heb Ik u verlaten, maar met grote ontfermingen zal Ik u vergaderen. In een kleine toorn heb Ik Mijn aangezicht van u een ogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de Heere, uw Verlosser. Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer!” (Jes. 54:7, 8 en 10). Gods hart is een vaderhart voor hen die omkomen, voor hen die verloren zijn. En Jezus’ liefde is onmetelijk. Zou het een leugen zijn dat Hij verlaten aan het kruis hing, een uur, nog een uur en nog een uur? Zou het een leugen zijn dat het ongeschapen Woord met het geschreven Woord alles weer heeft hersteld? Waarheid is het! Waarheid blijft het! Het woord van het kruis heeft geldingskracht in de hemel en in de hel. Zijn ijver, de ijver van Zijn liefde voor het
verlorene, is sterker dan de dood en harder dan het graf. Vele wateren kunnen dit vuur van Zijn liefde niet uitblussen (Hoogl. 8:6 en 7). Houd daarom moed in nood, in duisternis, in smart, in verlatenheid! Houd moed bij alle gevoel van verlorenheid! Het moge gaan door de duisternis, door de dood heen, boven nood, dood en graf staat Jezus, onze Verlosser. Wie het te doen is om Zijn Woord en om Zijn trouw, zal uit de dood het leven te voorschijn zien komen, uit de verlorenheid de verlossing en uit de geestelijke duisternis het licht. O ziel, zeg toch ‘mijn’. ‘Mijn God, mijn God, mijn Heiland en Verlosser! Mijn Helper in de nood, mijn Goël, mijn Leven, ik laat U niet los!’ Dan mag de weg gaan door de kaken van de dood, dit ‘mijn’ zal Gods hart breken, zodat genade en redding, licht, troost en eeuwige blijdschap als een weldadige regen op u neerkomt. God heeft er een behagen in dat u, ellendige, ‘mijn’ zegt en (hoewel alle duivelen dan schreeuwen: ‘Laat dat!’) u daarvan niet laat afhouden. En zo zal uw donkerheid zijn als de middag, als een dag waarop het licht van de zon zevenvoudig zal zijn als het licht van zeven dagen. Want de Heere is ons eeuwige Licht! (Jes. 58:10; 30:26; Openb. 22:5). Amen.