Det dank'tich d'n duvel Volksverhalen tussen Peel en Maas
Graad Engels
bron Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel. Volksverhalen tussen Peel en Maas. Corrie Zelen, St. Odiliënberg 1977
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/enge143detd01_01/colofon.php
© 2015 dbnl / erven Graad Engels
5
[Over Graad Engels] Graad Engels werd in 1907 te Helden geboren in het gehucht ‘Eyndt’. Tot 1938 was hij werkzaam op de boerderij van zijn vader. Daarna kwam hij in dienst als voorlichter bij de Rijkslandbouwvoorlichting, waar hij kennis van bodem, plant en dier nuttig kon gebruiken en uitbreiden. Vanwege zijn beroep kwam hij veelvuldig in kontakt met de boerenbevolking bij wie nog veel van het oude cultuurgoed leefde. Hij raakte geboeid door alles wat met geschiedenis en volkscultuur te maken had. Doordat hij begreep dat veel van wat hij hiervan op het land hoorde en zag verloren ging, begon hij aan zijn notities omtrent gebruiken, volksverhalen, liederen, dialect en oude ambachten. Hij stelde een lijst samen van verdwijnende dialectwoorden, verzamelde verhalen en uitdrukkingen en schreef rapporten over oude ambachten. Sinds 1950 is hij medewerker aan het Instituut voor Dialectologie en Volkskunde van de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen te Amsterdam en van de Universiteit van Nijmegen. Na zijn pensionering vond hij de tijd om zijn verzameling notities uit te werken en te ordenen. Een van de resultaten hiervan is deze bundel volksverhalen. Hij vindt het belangrijk dat zijn volkskundige notities niet verloren gaan en wenst vooral dat de bevolking van de eigen streek kennis neemt van wat haar eigen cultureel erfgoed is. Op het ogenblik werkt hij aan de samenstelling van een lijst woorden uit het eigen dialect. Naar zijn eigen woorden: ‘Het verbaast me telkens hoe levend en rijk onze spreektaal is aan uitdrukkingswijzen. Het is jammer dat velen
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
6 deze niet meer kennen. Als ik tegenover jongeren in een gesprek, met opzet of toevallig, uit deze woordenschat put, gebeurt het maar al te vaak dat men mij niet verstaat.’
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
9
voorwoord men vraagt zich wel eens af waarom de mensen vroeger zo bijgelovig waren. ongetwijfeld zijn er verschijnselen aan te wijzen die hun oorsprong vinden in de oergermaanse goden- en geestenwereld. deze wemelde van kobolden, vuurmannen, fabeldieren, dwaallichten. voor elk onverklaarbaar verschijnsel stelde men de godenwereld aansprakelijk. typisch voor dergelijke verschijnselen in midden- en noordlimburg is, dat de heksen- en spookverhalen bijna altijd rondom de grote oude boerenhoeven spelen. ik meen hier de volgende natuurlijke verklaring voor te kunnen geven. op de boerderijen leefden naast (vooral naast) het boerengezin het personeel. dat waren dan voornamelijk keukenmeiden, de stalmeid, de paardeknecht, de werkknecht en de koejongen. deze hadden hun slaapplaatsen meestal bij de stal, dus buiten de woning. ze aten niet bij de boer aan tafel, maar kregen hun eten in de bijkeuken. vooral in de winteravonden werd het personeel nauwelijks in de huiskamer geduld. knechten en meiden moesten zich maar warm zien te houden bij de ‘sopketel’ (de voerketel), of gingen noodgedwongen vroeg naar bed. vuur of licht was op hun kamertjes een ongekende weelde. het personeel bestond voornamelijk uit jongens en meisjes, veelal uit arme gezinnen, die reeds vanaf hun elfde of twaalde jaar verhuurd werden aan de grotere boeren.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
10 uit het ouderlijk gezin weggerukt kwamen ze dan vaak terecht in een omgeving waar ze na het werk aan hun lot werden overgelaten. waar moesten deze vaak angstige jonge kinderen zich ophouden? ze zochten het gezelschap van soortgenoten en gingen samen uit buurten, vaak bij kleinere boeren waar ze wel aan de haard werden genood. er werd gekaart, geflirt met de meisjes en vooral werd er verteld. vertellen was vroeger een kunst bij de eenvoudige mensen, een kunst die thans vrijwel verloren is gegaan. in de vertellingen speelde de fantasie een grote rol. vaak kon de een nog beter overdrijven dan de ander, want ook de jeugd van vroeger zocht sensatie en was in wezen niet anders dan de tegenwoordige jeugd die haar kompensatie vindt in griezelfilms, stripverhalen en westerns. als het dan bedtijd werd, moesten de jongens (de meiden verlieten doorgaans hun boerderijen niet), door de donkere nacht naar huis terug, vaak over slechte zandwegen door beboste streken. soms met van angst trillende benen, hun hoofd nog vol van wat ze gehoord hadden over heksen, weerwolven en wat dies meer zij. hoe ontvankelijk waren ze dan niet voor een of ander vreemd licht of geluid. vooral oude knotwilgen of eiken konden gedrochtelijke vormen aannemen en het geluid van de wind in hun hout, kon wel eens lijken op dat van een ‘nèrringende kouw’ (herkauwende koe). grotere lummels maakten wel ‘misbruik’ van deze angst door op te treden als spook, weerwolf of witte geest. de volgende dag werd het optreden van deze komedianten doorverteld en vaak was er dan weer een nieuw verhaal geboren dat zijn ronde deed in de hele gemeenschap. voorbijgaand aan het ‘etiket’ van bijgeloof wil ik nog
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
11 opmerken dat volksverhalen een cultuurgoed van onze voorouders waren, waar misschien, in de moderne tijd, te slordig mee omgesprongen is. in dit boek heb ik lang niet alle bestaande verhalen kunnen verwerken. het zou te dik en te duur worden. bovendien zijn vele verhalen te gelijkluidend of te weinig verschillend om ze als interessant gegeven naast elkaar te plaatsen. desondanks zijn herhalingen, omwille van de originaliteit en de getrouwheid van de weergave, onvermijdelijk gebleken. ook volksverhalen die niet spelen tussen peel en maas heb ik bewust vermeden. volksgebruiken heb ik uit de tekst gehouden. daarvoor leent zich misschien een volgend boek. ik heb enkel beoogd een overzicht te geven van wat er aan verhalende kunst in onze streek leefde.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
12
wacht u voor de zwarte kat Heksen kwamen vroeger in ieder dorp voor. Vol vrees fluisterde men over hen en angstvallig ging men de vrouwen die ervan verdacht werden heks te zijn, uit de weg. Vooral de kleinere kinderen hield men bij hen uit de buurt. Het heette dat een heks een verbond had met Satan en door hem was gedwongen kwaad te berokkenen aan iedereen met wie ze in aanraking kwam. Omstreeks het middernachtelijk uur zweefden de heksen door het luchtruim. De ouderen op een bezemsteel, doch de wat meer moderne jonge heks tolde door de lucht in een zeefrand. Ze bezochten hier en daar een heksenkransje, waar ze krijsend ronddansten om hun geliefde meester. Soms vond men bij daglicht deze plaatsen terug. Rondom een steen of oude boomstronk bleek dan een wijde kring te zijn uitgelopen, met paadjes die straalsgewijs naar het midden liepen. Deze figuur deed aan een groot karrewiel denken. Het was de zogenaamde heksenkring. Heksen hadden het vermogen zich op verschillende plaatsen tegelijk te vertonen en de meest onmogelijke afstanden af te leggen. Ze konden echter geen plaats passeren waar een kruis hing of stond. Om have en goed tegen heksen te beschermen, legde men
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
13
Omstreeks het middernachtelijk uur zweefden de heksen door het luchtruim en dansten krijsend rondom hun geliefde meester.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
14 soms een kruisbeeld onder de dorpel, of kalkte een kruis boven de deur of het keldergat. Ook het sprenkelen van wijwater bleek een goed afweermiddel tegen deze dames. In onze streek zijn de verhalen over heksen zo talrijk dat ik er het beste aan doe er een paar uit te kiezen waarin de verschillende verschijningsvormen van heksen en hun manier van optreden goed wordt weergegeven. Een goede vertelster uit onze eigen buurtschap vertelde op mijn verzoek als volgt. Er werd vroeger altijd onderscheid gemaakt tussen het optreden van heksen en weerwolven. Heksen waren vrouwelijk en weerwolven mannelijk. Het was regel dat vrouwen die voor hekserij werden aangekeken, er niet erg aantrekkelijk uitzagen. Meestal waren het vrouwen die in hun jeugd in hun groei waren gestoord, vanwege ziekten en tekorten en een dwergachtig, bultig, kreupel, of deels verlamd figuur hadden. Ze kwamen door hun lichaamsgebrek moeilijk aan de kost. Men trof er soms aan die als huisnaaister de boer op gingen. Na de dood van hun ouders kwamen ze vaak alleen te staan, verkommerden en verslonsten. Doordat ze bij de mensen niet als volwaardig meetelden, ontstonden er bij hen haatgevoelens tegen alles en iedereen. Allengs werden ze door kwaadsprekerij, zowel van eigen kant als door de gemeenschap, door hun omgeving gevreesd en gemeden en in het ergste geval gebeurde het dan dat ze als heks werden nagewezen. Een boerin op ‘d'n Ueland’ in Kessel vertelde dat in donkere stormachtige nachten, heksen door de lucht pleegden te vliegen met vurige striemende zwepen. Mensen die daar toevallig getuige waren, vluchtten gauw ergens onder dak en riepen uit: ‘Hanneke Geurts ès in de loocht!’
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
15 Zo noemde men in die tijd dit gespuis. Van heksen werd vaak beweerd dat ze zich konden veranderen in dieren. Vooral een zwarte kat was een veel geliefde verschijningsvorm waarover veel werd gesproken. Zo was er een bakker in Kessel die het erg druk had en daarom een nacht bleef doorwerken. Omstreeks middernacht kwam er een zwarte kat door het katteluikje in de achterdeur van de bakkerij kijken, begerig naar warmte. De bakker noodde: ‘Kattemieske, kom maar binnen, 't is koud buiten.’ De kat kwam zacht spinnend en langs de bakker zijn benen strelend binnen en warmde zich. Spoedig kwam er een tweede kat aan 't gat loeren. De eerste ging naar haar toe en zei: ‘Kom maar binnen. De baas vindt 't goed.’ Zo kwam de een na de ander binnen, terwijl de hard werkende bakker er nauwelijks wat van merkte. Plotseling zag hij dat zeven zwarte katten bijeen lagen te spinnen. Dat vond hij toch wat al te veel van het goede. ‘Wat moet dat hier?’ riep hij uit. Hij pakte een emmer kokend water en gooide die leeg over het kattegespuis. Woedend sissend bliezen ze de aftocht. Even voor 't ochtendgloren had de bakker zijn werk gedaan en ging naar de slaapkamer om nog wat te rusten. Geschrokken zag hij zijn vrouw in bed liggen met brandwonden aan haar gezicht. Blijkbaar was zij het geweest die in de bakkerij een heksenkransje had georganiseerd. Een oom van mij in Helden had eens horen vertellen wat een molenaar overkwam, toen hij bezig was de maalstenen te scherpen. Dit karwei was altijd een zware en tijdrovende bezigheid. In dit geval deed de mulder het, om overdag zijn klanten te kunnen helpen, in de nacht. Er kwam een hem onbekende zwarte kat de molen binnen. Ze wip-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
16 te tussen de maalstenen, waar de man bij het licht van een kaars bezig was, en begon hem spinnend langs benen en armen te strelen. De mulder ging rustig door met zijn ‘meule-bi’ (moker) de groeven te scherpen. Aanvankelijk gaf het bezoek van het dier hem wat afleiding bij het vervelende karwei. Maar de kat bleef speels en begon met haar voorpootjes naar de kloppende hamer te grijpen. Afweren baatte niet. Ten lange leste maakte de molenaar zich kwaad en sloeg de kat flink op haar voorpoten. Blazend en krijsend ging de kat op de loop. De man kwam voor de ochtend klaar met zijn karwei en wilde nog voor een uurtje rust bij zijn vrouw in het warme bed. Ze lag daar echter met een verband om haar hand te kermen van pijn. Het bleek dat haar hand verbrijzeld was! Een aardig heksenverhaal van een man uit Baarlo. Een boertje met slechts één koe werd geplaagd door een heks. Deze molk namelijk geregeld zijn koe leeg. Ze was daarbij niet te betrappen omdat ze aan lange-afstandsbediening deed! Ze trok de melk uit een bremstruik! De boer ging om raad en kreeg het volgend advies. ‘Je moet trachten toch een beetje melk te trekken. Deze moet je in een ketel boven een fel vuur droog koken. Er mag geen woord bij gesproken worden en het moet om middernacht gebeurd zijn. Je moet met een scherp mes gereed staan. Precies op 't moment dat de ketel droogkookt zal de heks uit de ketel springen. Je moet door toe te steken trachten haar wat bloed af te nemen.’ Zo gezegd zo gedaan. De man stond zwijgend bij de ketel en de zoon hield het vuur heet. Opeens ontviel hem: ‘Stoken jong. Het vuur is te slap.’ Zo mislukte door zijn loslippigheid het plan van de man om de heks te pakken te krijgen.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
17 Hier volgen enige verhaaltjes en ervaringen van een verteller uit Maasbree. In de buurt van mijn woning, aan een wegkruising, lag tot in 1895 een huis waar voordien een vrouw van 70 jaar woonde, die berucht was als heks. Het was een slordige en vieze vrouw en ik herkende haar altijd al van ver, omdat ze steeds een rode wollen omslagdoek droeg. Ze had weinig omgang met anderen, omdat men haar schuwde. Mijn moeder zei eens op een vraag van mij of het waar was dat ze heks was: ‘Je moet haar daar maar eens op beproeven, dan zul je wel zien.’ Eens op weg naar het dorp, in de buurt van de molen, kwam ik dicht bij haar, tot op een meter of vijftig. Ik ging in haar voetstappen lopen en wel zo dat ik mijn rechtervoet in haar linker- en mijn linker- in haar rechterspoor plaatste. Als ze echter een heks was zou ze dit moeten merken. Verontrust keerde ze haar gezicht al bij de derde pas van mij om. Ze moest dus wel een heks zijn. Ik heb zelf eens meegemaakt, dat de knecht van de molenaar met de molenkar bij haar aankwam en een zak meel bij haar binnen bracht. Toen hij na enige tijd naar buiten kwam, stond zijn paard achterstevoren aangespannen tussen de karrebomen. Voorzichtig hebben we het tuig losgemaakt en het paard opnieuw ingespannen. Een andere heks woonde in mijn jeugd in ‘'t Rooth’. Ze was uiterlijk een heel normale vrouw van rond de zeventig. Ze kwam eens bij ons langs op weg naar de kermis in Sevenum. Mijn vrouw zat voor de deur met een dochter op schoot. De vrouw bleef even bij haar uit staan blazen. Ze legde even haar hand op het kind en zei: ‘Wat heb je toch een mooi meisje.’ Het kind schrok en begon te
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
18 schreien. De vrouw vervolgde haar weg. Het kind bleef schreien en hield dit elf dagen en elf nachten vol. We moesten 's nachts om beurten bij haar waken. Ik haalde de pastoor er bij en zei dat het kind behekst was. De pastoor zei: ‘Dat mag je niet geloven. Je weet toch dat dit “superstitie” (bijgeloof) is?’ Ik zei: ‘Ik weet wel zeker dat het zo is.’ De pastoor adviseerde: ‘Weet je wat je doet? Trek met elf mensen ter bedevaart naar Koningslust en bidt daar samen bij de Calvarie-berg.’ Ik haalde van mijn familie zoveel mensen bij elkaar dat we met z'n elven waren en we gingen. Volgens mijn vrouw hield het kind wat later op met schreeuwen en toen we thuis kwamen begon het te lachen. Er mankeerde haar nadien niets meer. Een boer uit ons dorp had een paar kinderen van drie en vier jaar. Iedere week kwam de heks uit ‘'t Rooth’ even bij hem op bezoek, op weg naar een familielid van haar. Op een keer gaf ze elk der kinderen, die buiten speelden, een dikke peer. Een der kinderen at de peer direkt op. De vader, die de vrouw niet vertrouwde, zag het en nam het andere kind de peer af. Het kind dat de peer opgegeten had, werd ziek en stierf vier dagen later. Toen het kind opgebaard werd en men het bedje leeghaalde, vond men een ronde bloemenkrans in het hoofdkussen. Mijn oudste dochter heeft de krans gezien. Mijn vader waarschuwde ons er altijd voor dat we nooit fruit van verdachte of onbekende personen mochten aannemen. Als het niet anders kon, moesten we de vruchten thuis laten zien. Vader sneed ze dan door, om te zien of er pitten in zaten. Was dat niet het geval, dan waren de vruchten behekst. Tot zover onze verteller uit Maasbree.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
19 Vroeger, voordat er in Helden een gediplomeerd en aangesteld veearts in praktijk was, kwamen er overal mensen voor die iemand bij ziekten van vee probeerden te helpen, dikwijls door middel van gebeden, doch ook door kwakzalverij of bezweringen. Een uitzondering daarop was in de vorige eeuw ‘kouwmèsjter Koch’, die volgens de mensen, ondanks het ontbreken van een academische titel, een kundig man was. Een arme weduwe in Koningslust haalde hem bij haar enige koe, die volgens haar erg ziek was. Koch bekeek de koe die, door honger gedurende de winter, vel over been was. Je kon de koe voor een kapstok aanzien. Koch keek het slordige lelijke vrouwtje aan. Op zijn vragen antwoordde ze dat de koe geen druppel melk meer gaf en dat er vrijwel zeker hekserij in het spel was. Ze vroeg of de dokter geen middel wist om te weten te komen welke heks de schuld had. Koch schudde zijn hoofd en zei: ‘Haal eens een emmer putwater en zet die hier neer.’ Toen ze dit gedaan had zei Koch: ‘Kijk nou zelf eens in die emmer. Dan kun je het gezicht van de heks zien. Zie je wat?’ De vrouw keek in de emmer en zei: ‘Ik zie niemand. Ik zie alleen mijn eigen gezicht.’ ‘Zeer juist’, zei Koch, ‘dat is de heks die schuld heeft.’ Een vertelster uit Helden hoorde van ouderen, dat in het dorp de vrouw van een smid verdacht werd van hekserij. Het kwam de man ter ore en hij ging op het gedrag van zijn vrouw letten. Wat bleek nu? Als hij na een dag zwaar werk 's avonds met zijn vrouw naar bed ging, sliep hij spoedig als een os. Zijn vrouw scheen daar weinig plezier aan te hebben. Omstreeks middernacht verdween zij vaak uit het echtelijk bed. Als de man 's morgens ontwaakte,
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
20 was ze er altijd weer. Op een dag dat hij met veel werk zat, besloot hij in de nacht door te werken. Hij zei dat tegen zijn vrouw en gebood haar de blaasbalg te trekken. Omstreeks middernacht viel zijn vrouw kennelijk in slaap en hing met een arm in de trekbeugel te soezen. De smid merkte dit aan het verslappen van het vuur. ‘Hei’, dacht de smid, ‘het is zeker weer tijd voor je uitstapjes? Ik zal je wel eens even wakker maken.’ Hij greep met zijn tang een kooltje vuur en hield dat dicht bij haar neus. Wat gebeurde? Opeens veranderde zijn vrouw in een brandende strobos en verdween uit het gezicht! Een man uit Sevenum vertelde dat een oom van zijn vrouw in de Peel een kar ‘kloete’ (zwarte turf) ging halen. Toen hij bij de turfhoop bezig was met laden, zag hij opeens dat zijn paard achterstevoren in de kar gespannen stond. Het paard keek namelijk met zijn kop over het voorhek naar achter, waar hij stond te laden. Een oude man uit Maasbree vertelde het volgende. In mijn jeugd woonde ik als knecht bij een kleine boer, vlakbij ‘Heierhof’ in Baarlo. Op een dag was er geen strooisel meer voor de koeien in de potstal. De boer zelf ging in de morgen naar het bos om dennenaalden en heiplaggen te verzamelen. Hij gelastte mij over een paar uur na te komen, met paard en kar, om ze op te laden. De boer zelf had nog een dringende taak te vervullen en was al huiswaarts voordat ik de kar geladen had. Toen ik het vrachtje op de kar had en met touwen overspannen had, zag ik dat het paard in de kar stond te zweten en te rillen. Ik wilde huiswaarts rijden, maar ik kon het paard geen voet van de plaats krijgen. Goed praten noch slaan hielp. Er zat voor mij niets anders op dan naar huis
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
21 te gaan om de boer er bij te halen. Deze kon het paard ook niet op gang krijgen. Opeens zei hij: ‘Daar zit hekserij achter. De vracht is niet te zwaar. Kijk eens naar beide wielen en tel de spaken eens.’ Ik telde er aan een kant twaalf en aan de andere kant dertien! De boer zei: ‘Zie je wel! Pak eens de “rothak” (houweel, vroeger aan elke kar hangend, om in geval van nood te gebruiken) en kap die dertiende spaak eruit!’ Met veel moeite kreeg ik de spaak aan velg en naaf doorgekapt. De boer brak een berketak af, ging vóór het paard staan en tikte het dier lichtjes op de rechter en de linker wang. Toen pakte hij hem bij de teugel en het paard trok willig aan. Thuis, na het afladen en uitspannen ging ik het wiel eens bezichtigen. Er zaten twaalf spaken in en er was niet te zien waar ik de dertiende had weggekapt! Tot besluit van dit hoofdstuk een verhaaltje uit het gehucht ‘Donk’. Vroeger woonde daar een bekende en bedreven heks. Aan een dochtertje van haar leerde ze ook de geheimen van de zwarte kunst. Het meisje was al zo ver gevorderd dat ze levende muizen kon maken, compleet op de staartjes na. Als ze er die ook nog aan zou kunnen krijgen, zou ze als heks volleerd zijn geweest, doch toen stierf haar moeder. Men vertelde dat er later een pater bij te pas kwam om haar van de zwarte kunst te verlossen.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
23
de ruitersport van heksen Over heksen gaan in deze contreien zó veel verhalen, met alle mogelijke varianten daarop, dat men ze moeilijk onder één hoofdstuk kan rangschikken. In verreweg het grootste aantal der vertellingen spelen ze een kwaadwillige rol. Erg opvallend in deze geschiedenis is hun verplaatsingsvermogen. Zo wordt herhaalde malen van een heks beweerd dat ze op hetzelfde moment op twee of meer plaatsen tegelijk gezien is. Oók kan ze zich zodanig verkleinen dat ze door een spleetje of een sleutelgat binnen kan. Ze zou zich ook kunnen veranderen in diervormen. Vooral in die van een zwarte of een roodgetijgerde kat. De traditionele verplaatsingsmethode is wel die op een bezemsteel door de lucht. Maar een verteller uit Baarlo zegt dat jongere heksen graag van modernere middelen gebruik maakten. Onder andere van een rond meelzeef. Hebben zij mogelijk het gebruik van het wiel uitgevonden? Het moeten wel echte amazones zijn geweest, want het paard is hen blijkens verhalen erg lief geweest in de nachtelijke uren, al was deze liefde niet wederkerig. Op een boerderij in Kessel-Eijck kwam een heks herhaaldelijk door het sleutelgat (al vraag ik me af waar je in die tijd een stal had met een slot met sleutelgat) de paardestal binnen en bereed daar op een woeste wijze de twee
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
24 paarden. 's Morgens trof de knecht de dieren geheel van streek en nat bezweet aan. Als echte paardeliefhebber ging hij maatregelen nemen, er van overtuigd zijnde dat een heks de boosdoenster was. Hij bevestigde op slinkse wijze een scherp mesje in dat sleutelgat. De heks, die de volgende nacht weer door het sleutelgat naar binnen wilde, liep ernstige snijwonden op. Tussen haakjes dient hier opgemerkt te worden dat, wanneer een heks of een weerwolf zich bloedend verwondde de betovering werd verbroken en ontmaskering mogelijk werd. Men adviseerde dan ook, te proberen van hen ‘bloed te trekken’. In dit verhaal trof de paardeknecht in de stal achter de deur een vrouw aan, die daar spiernaakt en bloedend neerlag, gewond als ze was door het scherpe mesje in het sleutelgat. Bliksemsnel haalde men een oude mantel, waarmee ze zich kon bedekken. Bij ondervraging door de boer en de knecht bleek ze afkomstig uit Maashees! Men dreigde haar met straf en ze beloofde de paarden voortaan met rust te laten. Om zo snel mogelijk van haar af te zijn, bracht de knecht haar in de huifkar naar Maashees. Het volgende verhaal werd me door een man uit Kessel verteld. Het komt in grote lijnen op hetzelfde neer als het vorige, maar is wat uitvoeriger. Het gaat om dezelfde heks, maar ze verscheen op twee boerderijen, nog wel gelijktijdig ook. Op beide boerderijen bestond het vermoeden dat een heks 's nachts de paarden bereed. 's Ochtends vond men ze kletsnat bezweet en met gevlochten manen en staart. Telkens als men er op zat te loeren om de heks te pakken te nemen gebeurde er niets, maar verslapte de waakzaamheid dan herhaalde het gebeuren zich. Eindelijk trof men bij de stal op een der boerderijen in Eijck,
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
25
Een heks bereed 's nachts de paarden.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
26 's nachts een vreemde zwarte kat aan. De knecht stak haar met een riek. Ze krijste van pijn, doch verdween in de stal. De knecht noch de boer durfde de stal in te gaan. 's Morgens trof men tussen de paarden een naakte gewonde vrouw aan. Men gaf haar wat oude kleren en dwong haar tot een bekentenis. Ze zei in Maashees te wonen en door de lucht op een zeefrand naar Kessel te zijn gevlogen. De boer bracht haar persooonlijk met een huifkar naar Maashees. Dat was in die tijd ongeveer twee dagen rijden. Of de boer deze dienst nu uit medelijden met de vrouw deed of dat hij haar zonder opzien te baren weg wilde krijgen, wist de verteller niet. Op de boerderij bij kasteel ‘Westeringh’ in Maasbree trof de paardeknecht op een morgen de paarden opgejaagd en flink bezweet in de stal aan. Manen en staarten waren kunstig en zeer vast gevlochten in drie slagen en met gele touwtjes afgebonden. Verteller beweerde dat hij er zelf bij stond toen de knecht de touwtjes doorsneed maar vergeefs probeerde de vlechten te ontwarren. Hij bracht een moor (ketel) water aan de kook en hield de vlechten in de stoom. Pas daarna kreeg hij ze los. Volgens een verteller uit Sevenum speelde zich nog in 1938 op een boerderij in het gehucht ‘de Steeg’ het volgende af. Op iedere maandagmorgen trof de knecht zijn paarden bezweet en met gevlochten staart en manen aan. Het viel hem op dat, wanneer hij op zondagavond om twaalf uur zijn paarden nog wat voerde, op de ‘hekselkist’ in de stal een zwarte kat zat. De nieuwe knecht, die na Pasen in dienst kwam, ondervond hetzelfde en hoorde van de ervaring van zijn voorganger. Men veronderstelde dat men met een heks te doen had. De knecht lette goed
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
27 op. Toen ook hij de zwarte kat aantrof, ging hij de boer waarschuwen, die in bed lag. De boer zei: ‘Laat ze maar zitten. Er kan wel eens meer kwaad door komen als je er wat tegen onderneemt.’ Daags daarna trof de knecht de geschrokken en bezwete paarden aan. De volgende zondagavond kwam de knecht dronken thuis. Bij het voeren van de paarden trof hij de kat weer op de hekselkist. Hij ging naar de keuken en pakte het broodmes. De boer die nog op was zei: ‘Wat wil je? Doe toch niks met die kat. Je krijgt moeilijkheden.’ De knecht luisterde niet. Hij ging naar de stal en stak naar de kat. Hij raakte haar in de borst, waar ze een mooi wit hartje had. Opeens was de kat verdwenen en voor haar in de plaats zat er een mooie jonge vrouw op de kist, barrevoets en in nachtgewaad. Een wit hemd, een rood-baaien rok en een wit slaapmutsje. Ze keek de knecht woedend aan en zei: ‘Wat heb je nu klaar gespeeld? Nu zit ik hier. Wat nu? Wat zal mijn man zeggen? Ik moet beslist over drie kwartier in Venray zijn. Daar moet jij me naar toe brengen.’ De knecht raakte van streek en zei: ‘Dat kan ik onmogelijk in die korte tijd.’ De vrouw hield aan: ‘Je moet wel. Span vlug de kar in.’ De knecht ging naar de boer en vertelde wat er gebeurd was. Deze riep: ‘Heb ik je niet gezegd dat je er last door zou krijgen.’ De knecht spande haastig de kar in, de vrouw sprong op de kar en drong op spoed aan. De knecht kreeg nauwelijks de tijd om de stelten onderuit te nemen en op de kar te springen. Het paard ging er als de wind vandoor, zodat de zijplanken uit hun vattingen dreigden te springen. Desondanks brak de heks het zweet uit, bang dat ze te laat thuis zou komen. De knecht vroeg: ‘Waarom moet je dan precies om één uur in Ven-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
28 ray zijn?’ De heks zei: ‘Dan moet ik in bed liggen. Mijn man moet dan altijd op de pot en dan ziet hij dat ik er niet ben!’ De reis werd in drie kwartier gemaakt. Volgens een volgend verhaal zou vroeger op de boerderij ‘Els-hoof’ een vloek gerust hebben. Er was in de loop der jaren herhaaldelijk een grote sterfte onder het vee. Brak er ergens een epidemie uit, miltvuur, mond- en klauwzeer, tuberculose, vlekziekte, of pest, ‘Els-hoof’ was het eerst aan de beurt. Langs de boerderij, waar nu nog een groep oude fruitbomen staat, lag vroeger een compleet dierenkerkhof. Van een der vroegere pachters werd verteld, dat ook bij hem de paarden 's morgens schichtig en druipnat bezweet op stal werden aangetroffen, terwijl hun manen en staarten prachtig gevlochten waren in bijna onontwarbare strengen. De schuldige zou een heks uit Meijel zijn, bijgenaamd ‘de Meijelse Paap’. Ze kwam binnen door het sleutelgat. Het gat dichtstoppen hielp niet. De boer ging om raad. Hem werd aangeraden pogingen te doen, om ‘bloed van de heks te trekken’. Boer en knecht bonden door middel van singels scherpe stromessen op de ruggen der paarden. De volgende morgen vond men de heks bloedend aan haar achterste op het mest in de stal liggen. Een knecht riep haar toe: ‘Kom je van Onze Lieve Heer, spreek! Kom je van de duivel, zwijg en verdwijn!’ De heks verdween op slag. De boer werd nog geadviseerd dat, wilde hij voortaan van heksen verschoond blijven, hij ieder jaar een kar grond vóór de paardestal weg moest graven en die naar de verste hoek van zijn akker brengen. Dit werd op ‘Els-hoof’ nog gedaan tot omstreeks 1940. Men bracht de grond naar het perceel bij de Bevelandse beek, aan de grens met Roggel.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
29 Een vertelster uit Maasbree verhaalde het volgende. Op de boerderij waar mijn man vandaan komt, speelde zich in mijn jeugd het volgende af. Iedere morgen trof de paardeknecht zijn twee werkpaarden erg geschrokken en nat bezweet op stal aan. En dat nog wel in de winter bij vriesweer. Hun manen en hun staarten waren daarbij iedere keer kunstig in elkaar gevlochten. De knecht, die erg gek met zijn paarden was, ergerde zich iedere keer meer. Dit moest wel door een heks gedaan zijn. Hij zwoer dat hij haar onschadelijk zou maken. Hij maakte in de schuur, voor de paardekrib, een bed van stro en bleef 's nachts waken, gewapend met een dikke knuppel. Tegen middernacht hoorde hij de paarden briesen. Bij het weinige licht merkte hij dat er een grote zwarte kat over een balk boven de stal liep. Hij sloeg de kat van de balk af, waardoor ze met een smak op de deel viel en bloedige wonden opliep. Op slag veranderde die kat in een vrouw. Ze kermde en jammerde verschrikkelijk. Samen met de boer, die hij had geroepen, droegen ze haar in het licht. Daar bleek dat het een bekende was. Een meisje, Marie uit Sevenum, dat hier en daar in Helden kwam als naaister. Twee uur lopend bij haar thuis vandaan. Uit kompassie met haar, doch ook om voor 't daglicht van haar af te komen, bracht de knecht haar met de kar naar Sevenum. Men zei naderhand wel eens van Marie: ‘Ze zit zoeë vol superstitie, as 'n deurehèk vol meusse!’ (doornhaag vol mussen).
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
31
een behekste boerderij In onze omgeving gingen, in het laatste kwart van de negentiende eeuw, talrijke verhalen rond over onverklaarbare verschijnselen en grote rampen bij ‘d'n Duutsje Janne’. Jan woonde op een boerderij van een iets afwijkend type voor Helden, waar in het verleden de kleine boerderijtjes van het keltisch-frankische type overheerstten. De woning is namelijk twee-stokkig, en de bedrijfsgebouwen zijn ruimer, doch aansluitend. Mogelijk is de woning na een brand in twee verdiepingen opgetrokken. De boerderij van Jan was heel wat groter dan die van de meeste dorpsgenoten. Jan runde daarbij nog een café met logement. Als iedere grote boer op de schrale grond langs de Peel hield hij tevens een kudde schapen. Zijn logement was een pleisterplaats voor herders met kudden, die vanuit de Peel langs 's Heren wegen naar grote steden als Brussel, Antwerpen en Keulen werden gedreven: een onderneming van weken lang, waarbij de schrale heideschapen onderweg nog wat conditie konden opdoen. Voerlui met karrevrachten goederen legden bij hem aan om hun eigen en huns paards honger te stelpen en dorst te lessen. Een opmerkelijke klant had Jan aan baron Fürstenbergh, die als laatste kasteel Wittenhorst bewoonde. En dit op
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
32 een wijze waardoor het gebouw al tijdens zijn leven tot een ruïne verviel. Als lid van de Provinciale Staten toog de baron twee keer per jaar naar Maastricht ter vergadering, te paard naar Roermond en per trein naar Maastricht. Op heen- en terugreis kwam hij bij Jan rusten, bij een glas bier en een sober gesprek, terwijl zijn paard aan de ring voer en water kreeg. De edelman zag er altijd zeer onverzorgd uit en Jan was er nog nooit achtergekomen wie die vagebond wel kon zijn. De baron scheen te hebben gemerkt dat Jan niet slecht ontwikkeld was, terwijl Jan zelf ook ervoer dat deze man niet alledaags was. Op zekere dag kwam hij er door informatie achter dat zijn vreemde gast de baron van Horst was. Bij zijn volgende bezoek bood hij hem een glas bier aan met: ‘alstublieft mijnheer’. De baron gromde, sprong op en vertrok zonder groet. Hij reed op zijn volgende reizen voorbij zonder naar het huis te kijken. Jan had spijt van 't verlies van zijn klant. Eens, toen hij stond te praten met zijn overbuurman, zag hij in de verte de baron aankomen. Toen die op gehoorsafstand gekomen was, knikte hij met zijn hoofd in de richting van de baron en zei: ‘Kiek, wat vur eine sjavoet kumpt toa hèèn?’ De baron sloeg af naar het huis, bond zijn paard aan de ring en ging het café binnen. Van die dag af was hij weer een vaste klant! Voor zijn medeburgers was ook Jan zelf een vreemde klant. Er werd gezegd, dat hij niet ‘kerks’ was. Zijn vrouw werd, in contrast daarmee, voor een kwezel uitgemaakt met een kwaad karakter. Men fluisterde zelfs dat ze wel een heks kon zijn, die schuld zou kunnen hebben
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
33 aan al het kwaad, dat over deze boerderij losbarstte. Er wordt namelijk door sommige vertellers beweerd, dat een heks, die niet meer in staat is anderen kwaad te doen, gedwongen wordt haar eigen gezin en bezit te belagen. Zijn buurlui en dorpsgenoten beoordeelden Jan als 'n man met meer ontwikkeling, doch daarom als niet in de rij passend. Sommige zegslui noemden hem ‘'n groeëte wap’ (dwaas). Anderen meenden dat hij vrijmetselaar was en - wat meer positief beweerde men dat hij lid was van ‘der Deutchen Bund’.(?) Op zekere keer weigerde Jan met Kerstmis mee te gaan naar de Nachtmis. Jan bleef te bed. Vrouw en dochter, paardeknecht en scheper gingen samen naar de mis van 5 uur. De stalmeid moest thuisblijven om op tijd te melken en 't ontbijt klaar te zetten. De meid stond om een uur of zes op en ging de stal in met een blikken stallantaarn met kaars. Ze hing het licht achter de koeien aan een haak. Bezig met melken, heel alleen in de donkere nacht, merkte ze dat ze niet alleen was. Ze gluurde eens terzijde. Daar zag ze plotseling een groot zwart dier, een hond of een wolf, over de schoftboom boven de koeiekoppen uit de keuken naar de schuur rennen en daar verdwijnen! De meid sprong met een gil onder de koeien vandaan en rende de keuken in. Ze riep in haar angst naar de boer. Met haar oren gespitst van angst hoorde ze in de schuur de wanmolen draaien. In haar angst rende ze de trap op naar Jan's slaapkamer, maar Jan was uit bed verdwenen. De meid hield het in huis niet meer uit en trommelde een buurman uit bed. Die ging schoorvoetend mee en ook hij hoorde de wanmolen draaien. Toen ze binnen gingen was het stil in de schuur en in zijn slaap-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
34 kamer komend bleek Jan met moeite wakker te krijgen! Oók de boer van Dekershorst deed er eens een gekke ervaring op overdag. Hij kwam wat bestellen, hoorde in de schuur de wanmolen en liep naar binnen. Daar stond de wanmolen er lustig op los te draaien, maar er was niemand te zien! Een andere keer kwam diezelfde man bij avond achter de boerderij om en zag in 't donker een groot zwart beest wegschieten dat op een hond leek! Van Jan wordt verteld dat hij, wanneer een daar logerende herder zijn kudde in Jan's stal had ondergebracht en te bed lag, in de nacht stiekem de beste schapen uit de kudde van zijn klant verwisselde met de slechtste uit zijn eigen kudde. Er wordt ook verteld dat Jan's eigen schaapherder op een avond naar zijn ouders op bezoek ging en zijn schaapshond mee op stap nam. Laat in de avond bij Jan terugkomend, sloot hij als gewoonlijk zijn hond bij de schapen op, onkundig van het feit dat daar ook de kudde van een logerende herder was gestald. In de vroege morgen ontdekte boer Jan dat zijn hond dertig vreemde schapen had doodgebeten. Jan riep zijn scheper, haalde de hond in zijn hok, verwijderde verdachte sporen en arrangeerde het zo alsof een vreemde hond de stal was in- en uitgebroken. Jan zou die schapen nooit vergoed hebben! In de jaren 1880-1890 brak op het bedrijf de hel los. Het begon met de plotselinge sterfte van een koe en een paard. Dan volgde het ene dier na het andere. Soms lagen er een paar koeien dood in de stal. Nieuw gekochte dieren ondergingen hetzelfde lot. De paarden vielen soms dood bij het werk. Ook de varkens gingen eraan. Men zei dat Jan op een morgen veertig schapen in de stal dood op een
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
35 hoop vond. Opgejaagd en gestikt? De veeartsen, in die tijd meest onbevoegd, kenden geen remedie. De mensen in zijn omgeving dachten het ergste en meden elke contact. Enkelen, die beter van Jan dachten, hielpen toch mee. Een van mijn vertellers had zelf nog als jongen meegeholpen om dood vee uit zijn stal te slepen en diep in de grond te stoppen. De vader van deze verteller hielp met zijn eigen paard op Jan's veld. Wilde de man voor zichzelf geen gevaar lopen zijn paard te verliezen, dan moest hij het paard vóór zonsopgang uit de stal halen en na zonsondergang weer in de stal zetten. Dat mocht niet met de zon op. Boer Jan raakte door de miserie zijn geld en zijn gezondheid kwijt. Hij kon het bedrijf niet meer aan. Oók zijn dochter en enig kind werd ziek en bleef sukkelen. Ze was ruim 20 jaar en kreeg kennis aan een flinke boerezoon uit een ander dorp. Hij werd na kennismaking door boer Jan en zijn vrouw goed aangehaald. Hij kon na trouwen de boerderij direct in eigen beheer krijgen. Er was wel geen geld, maar wel veel vast goed. Mogelijk verzoette dit laatste de slechte smaak van zijn keuze, want schoonheid en gezondheid was daarbij afwezig. De jongen was flink, doortastend, niet dem en van goede komaf. Hij bracht van huis o.a. een goed paard en twee koeien mee. De jongelui trouwden in 1889. Binnen een week viel zijn van huis meegekregen paard dood in de kar. De volgende week stierven beide koeien. De jonge vrouw kwam, wegens haar slepende ziekte, na haar huwelijk niet meer terug in de kerk. Ze werd in 1890 begraven. Ook boer Jan stierf in datzelfde jaar. De jonge boer bleef met zijn schoonmoeder en gehuurd personeel doorboeren. Aangezien de sterfte onder het vee
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
36 bleef aanhouden en iedereen praatte van ‘de kwade hand’ werd hem door een of ander het adres van een geestenbezweerder bezorgd. Deze noemde men ‘'t Menke van Gengk’, uit de Belgische Kempen. Na schriftelijk contact moest de jonge boer zijn knecht met paard en rijtuig naar Maaseick sturen om hem af te halen en na afloop terug te brengen. De man kwam. Na een gesprek en een onderzoek van alle ruimten, verzocht hij om een slaapkamer. Hij wilde één nacht overblijven om contact op te nemen met de boze geest. De volgende morgen vertelde hij dat hij een overeenkomst had bereikt. ‘Om je vee voor verder onheil te beschermen moet je voortaan ieder stuk vee, dat je aankoopt ofwel gegeven krijgt, de eerste keer “huup-truuk” (achterstevoren) op stal zetten. Als je je daaraan houdt, zul je van verdere rampen verschoond blijven’. De jonge boer, die men er volgens mijn eigen ervaring nauwelijks van kon verdenken bijgelovig te zijn, heeft dit advies tot zijn vertrek in 1904 prompt opgevolgd. Het is in ieder geval zeker, dat er sindsdien geen abnormale gebeurtenissen meer plaats grepen op dit bedrijf. Ook niet bij de opvolger die zich niet meer aan het advies van ‘'t Menke van Gengk’ hield.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
38
heksenkransen in hoofdkussens Een vertelster uit Helden legde het verschijnsel van heksenkransen in hoofdkussens als volgt uit. Vroeger werden veel kleine kinderen ziek en kwijnden weg, meestal met dodelijke afloop. De dokter werd zelden op tijd geroepen en de oorzaken der ziekte bleven dikwijls onverklaard. Vaak werd aan hekserij gedacht. Men noemde dit meestal: ‘Door de kwade hand geraakt’. Als een kind hopeloos ziek was, zocht men de bedjes na om sporen van die ‘kwade hand’ te vinden. Dikwijls meende men dan in 't hoofdkussentje, met kippeveren gevuld, gevlochten kransen aan te treffen. Was zulk een kransje rond en afgewerkt, dan ging het kind dood. Was het nog niet voltooid, dan was er nog redding mogelijk door er een priester bij te halen en deze het kwaad te laten bezweren. Het is nog niet zo erg lang geleden, namelijk omstreeks 1958, dat een jonge moeder bij genoemde vertelster om raad kwam. Haar kindje was erg ziek. Ze had in het kussen een kunstig gevormd kransje gevonden dat de vorm van een rozenkrans kreeg. Het was bijna compleet. Ze heeft de vrouw naar een dokter verwezen en haar uitgelegd niet teveel aan hekserij te denken. Dit soort kransjes kan ontstaan als de binnenzoom van de kussen tijk rafelig wordt en de veren zich in rijen vasthechten.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
39 Volgens een verteller uit Helden-Grashoek ging in 1900 bij een zijner kennissen een kind dood onder geheimzinnige omstandigheden. Men vond na de begrafenis in het hoofdkussen een heksenkrans. Een buurjongen nam het ding mee naar huis. De krans was gevlochten van lange repen stof, waarop dwars allerlei gekleurde lappen waren genaaid. De vader van de jongen was kwaad dat hij dit vreemde ding meegebracht had en zei: ‘Gooi hem gauw in 't vuur.’ In het vuur begon de krans eerst traag te smeulen, maar plotseling sprong hij met een fikse knal uit elkaar. De hele kamer werd gevuld met fladderende uilen. De vader riep ontsteld uit: ‘Dao heesse mich get klaor gemakt.’ De zoon gooide de buitendeur open en liep naar buiten. Daar werd hij plotseling omringd door een groep zwarte katten, die hem echter niet hinderden. Omstreeks 1890 deed zich in een gezin in Helenaveen een dergelijk geval voor, waarbij een nog niet voltooide krans van allerlei lapjes textiel in een touwkoord gevlochten voorkwam. De vader ging om raad bij ‘d'n dieke Pater in Wiërt’. Deze sprak een bezwering uit en raadde aan de krans in het haardvuur te werpen. In dit huis kwam de hele kamer vol roetvlokken en zwarte kraaien! Volgens mij kan er aan deze rits van vreemde vertelsels worden toegevoegd dat de hygiëne van de bedden vroeger beneden alle peil was. Al werden de slopen af en toe gewassen, de daarin zittende teken kregen nauwelijks een beurt. Men haalde de kussens soms leeg en waste de sloop, maar de veren waren nauwelijks te reinigen omdat men ze niet kon stomen en zeker niet kon wassen. Ze klitten door zweet en vocht aan elkaar, maar men vond ze zo kostbaar, dat ze mogelijk wel een halve eeuw mee moesten.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
40 Er was weinig pluimvee. Men raapte in hok en ren alle bruikbare veren op en van kopen kwam niets. Waar het ontstaan van volksverhalen toch meestal terug te brengen is tot natuurlijke oorzaken, kan men met stellige zekerheid zeggen dat die ‘heksenkransen’ eigenlijk ‘hygiënekransen’ zouden moeten heten.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
42
de weerwolven Er is in deze verhalen ergens beweerd dat heksen vrouwelijk waren en weerwolven mannelijk. Dit klopt nader bezien niet helemaal. Het woord ‘heksen’ is een werkwoord en kan dus niet alleen voor personen, doch ook voor handelingen en toestanden gebruikt worden, evenals bijvoorbeeld ‘toveren, tovenaar, betoverd’, enz. Ofschoon het voor ‘weerwolf’ taalkundig niet juist is, wordt in dialect dit woord ook als werkwoord gebezigd. Men zegt van een bepaald persoon dat hij een weerwolf is, doch ook wel dat hij gaat weerwolven: beter gezegd, dat hij zich als weerwolf gaat voordoen. Evenals dat voor heksen het geval was, gingen er talrijke verhalen rond over het optreden van de weerwolf. Het eerste verhaal in dit hoofdstuk werd verteld door een vrouw uit onze buurtschap in Helden. Mannen die wat laat op de baan waren in donkere stormachtige nachten, werden soms door de weerwolf besprongen. Dit spookdier besloop hen van achter, sprong op hun rug en klemde zich met de voorpoten om hun nek. Zo bleven ze als een zware en adembeklemmende last hangen, totdat men ergens onder dak of thuis kon geraken. In onze buurt stond een man als weerwolf bekend. Hij had voor zijn nachtelijke omzwervingen een speciale jas. Deze bewaarde hij niet thuis, doch in 't geheim in een holle knotwilg langs de ‘Nieuwe Dijk’ in de ‘Broek-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
43 beemd’. Als hij daar die jas aantrok, veranderde hij in een weerwolf. Na zijn tocht verborg hij hem in de holle stam, trok zijn gewone jas aan en ging huiswaarts. Buurlui die hem verdachten, hadden zijn uitstapjes in de avond waargenomen. Ze volgden hem en zagen de verkleedpartij bij de knotwilg. Om de man zijn boze streken af te leren, staken zij de droge en uitgerotte boom in brand. De man had het vuur van z'n huis uit gezien en kwam gillend om zijn jas aanlopen. De jas was niet meer te redden. De man was zo van streek, dat hij het vuur in wilde, maar hij werd vast gehouden. Toen de jas geheel versmeuld was, leek het of de man van een geheime last was bevrijd. Mijn ouders vertelden wel dat er in vroeger tijd veel mensen waren die aan dit soort spokerij geloofden. Ze kwamen onder de indruk van de fantasierijke verhalen, gedaan door vertellers rond de haard gedurende lange winteravonden. Overdag stond men in gesprekken onbevangen en familiair tegenover die geestenwereld en spotte er mee. Zo zei men tegen elkaar als een boertje met een kleine hand-egge op zijn rug naar zijn akker ging: ‘Hij heeft de weerwolf op zijn rug’. Een andere gebeurtenis met een weerwolf was lang voor onze tijd voorgevallen bij huis Lormans aan ‘Eijndt’. Daar was een aantrekkelijke jonge dochter. Aanbidders waren er genoeg en tot haar genoegen. Een vrijer uit de omgeving scheen wel haar favoriet te zijn. Doch de jongen kreeg last van de weerwolf. Zoals men dat uitdrukte: ‘Hij krijgt de weerwolf te dragen’. Maar doordat hij hem steeds op zijn nek kreeg, werden wolf en drager gemeenzaam met elkaar. Als de jongen dan in de avond om het
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
44
Dit spookdier besloop hen vanachter, sprong op hun rug en klemde zich met de voorpoten om hun nek.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
45 huis van zijn meisje zwierf om haar te ontmoeten, hing de weerwolf op zijn rug, doch als het meisje de deur voor de jongen opende, stapte de wolf af. Het huis van Lormans had in die tijd nog een voordeur, waarvan de bovenste helft apart openging. Daar kwam natuurlijk het eerste contact met de bezoeker tot stand, maar al gauw ging ook de onderdeur open. Dan stonden beide geliefden tegen de voorgevel, beschut tegen de westenwind, terwijl de weerwolf zich stil aan hun voeten vleide. Als dan, door een lichte bries de slippen van beider blauwe linnen voorschoot (ook mannen droegen destijds een voorschoot) de kop van de weerwolf raakten, zuchtte het dier uit de grond van zijn hart! Was het uit weemoed? Nu een verhaal van de boerin op ‘d'n Ueland’ in Kessel. Op Gravenhof, de boerderij bij het kasteel aan de Maas, hield de boer een drietal knechten. Een van deze drie deed zijn werk goed, maar hij viel wat uit de toon door zijn gedrag. 's Avonds na het eten bad de boer in de kring van gezin en personeel de rozenkrans voor, maar de genoemde knecht bad nooit na en trachtte zich steeds terug te trekken. Hij bleef dan uit tot na middernacht. Men wist dan niet waar hij zich ophield. De boer spoorde zijn knechts aan hem eens te volgen toen hij weer op pad ging. Zo deden ze. De knecht liep de weg op langs de Maas, richting ‘Hout’ en ‘Oijen’. Halfweg tussen deze gehuchten klom hij in een boom op de oever. Daar ontkleedde hij zich helemaal, sprong uit de boom, schudde zich als een hond en veranderde op slag in een weerwolf. Op de boerderij werd beraadslaagd tussen de boer, de twee knechts en de kapelaan van Kessel. Er werd afgesproken dat men hem een volgende keer zou volgen om
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
46 zijn kleren uit de boom te halen en mee te nemen. Beide knechts vreesden dat de weerwolf hen daarbij aan zou kunnen vallen. Maar de boer zou zelf meegaan. Om hem te beproeven stuurde hij de verdachte knecht de volgende avond met een boodschap naar Eijck. Buiten gekomen bleek de knecht het bevel niet op te volgen en zijn eigen gang te gaan. Boer, kapelaan en knechts gingen hem na en ook zij konden nu van het toneel getuige zijn. Nadat de weerwolf verdwenen was, haalden de mannen de kleren uit de boom en bleven ergens in de buurt op de loer liggen. De weerwolf kwam, na verloop van het spookuur (12 tot 1) terug, klom in de boom en miste zijn kleren. Hij kroop op iedere tak en begon te jammeren: ‘Waar zijn toch mijn kleren? Geef mij toch mijn kleren!’ De boer kon dat niet langer aanhoren en zei: ‘Gooi maar zijn hemd in de boom.’ Toen vluchtten de mannen naar huis om hem voor te blijven. De kapelaan gelastte de veldoven gloeiend heet te stoken. Bij zijn komst werd de knecht vast gegrepen. De kapelaan zocht de zakken van de knecht na en vond daarin een klein toverboekje. Onder het bidden van bezweringsgebeden gooide de kapelaan het boekje in de oven. De knecht worstelde om los te komen en riep: ‘Mijn boekje. Geef me mijn boekje terug!’ Daarbij stak hij zijn hand in de oven en het leek er zelfs op dat hij er in wou kruipen, maar ze hielden hem stevig vast. Toen het boekje echter verbrand was verzuchtte hij: ‘Gelukkig! Nu ben ik van de betovering verlost.’ Hij leidde verder een voorbeeldig leven en diende nog lang op ‘Gravenhof’. Een knecht op een boerderij in Kessel-Hout klaagde bij zijn boer dat hij iedere avond dat hij uitging de weerwolf
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
47 te dragen kreeg. De boer zei: ‘Ik zal je het jachtgeweer meegeven. Let dan goed op voor het te laat is en schiet hem zijn gat vol hagel.’ Toen de knecht op stap ging kwam hij een hem bekende jager tegen die hem vroeg: ‘Waarom loop je in de avond met dat geweer?’ De knecht zei: ‘Om de weerwolf neer te schieten.’ ‘Laat mij dan eens zien of het goed geladen is? Hee! Je hebt er geen korrel hagel in, maar spurriezaad!’ De jager laadde het geweer opnieuw met zware hagel. De knecht ging verder, ontmoette de weerwolf, legde op tijd aan en schoot hem neer. Hij durfde niet te kijken. 's Anderendaags ging hij bij klaarlichte dag terug en zag toen dat hij zijn eigen boer doodgeschoten had. Tenslotte nog een verhaal van een man uit Koningslust. Een boerenzoon, die aan weerwolverij deed en vaak met zijn huifkar ver van huis moest, nam zijn meisje eens mee op reis. Het werd zo laat dat ze tegen middernacht nog onderweg waren. Het was het uur van de weerwolf en de jongen voelde zich gedwongen zijn sinistere taak uit te voeren. Hij verliet de kar onder een of ander voorwendsel en zei: ‘Rij maar rustig verder. Ik ben spoedig terug.’ Hij gaf haar zijn rode zakdoek en zei: ‘Als er iemand komt en op de kar wil, moet je hem maar die zakdoek voorhouden.’ Op een zeker moment sprong er een wolf op het meisje af, tegen de kar op. Zij hield hem de zakdoek voor. De wolf hapte ernaar, rukte hem in stukken uit haar hand en verdween. Enige tijd later kwam de jongeman bij de kar terug en sprong op de bok. Toen zag het meisje opeens dat hij stukken van de zakdoek tussen zijn tanden had.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
48
De weerwolf kwam na het verloop van het spookuur terug, klom in de boom en miste zijn kleren.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
50
spookdieren Een broer van mijn eigen grootvader van moederszijde was getrouwd met een vrouw, afkomstig uit ‘Kessels Broek’. Toen hij daar in zijn jonge jaren heen ging vrijen, en dat in die tijd nog te voet, nam hij de kortste weg. Dat was de zandweg dwars van ‘Helden-Eijndt’ naar het ‘Kesselse Broek’, genoemd ‘het Spokenstraatje’. Hij moet wel een taaie doorzetter zijn geweest, want angst en vreze was zijn deel. Kwam hij bij, nacht en ontij door dat eenzame en donkere bos huiswaarts, dan werd hij herhaaldelijk op de voet gevolgd door een wezen dat met zware ploffen door de hoefslag van de karreweg volgde, en wel op zulk een korte afstand dat hij de adem uit de neusgaten van het dier in zijn nek kon voelen. Eerst bleef hij beangst staan luisteren, maar dan bleef het stil. Ging hij voorwaarts, dan hoorde en voelde hij het stille dier weer. Zelfs hard lopen was vergeefs, want het dier paste zich aan het tempo aan. Op een waarschijnlijk minder donkere avond had hij ontdekt dat het dier een zwaar type Belgisch paard was, een donkergrijze schimmel. Overdag zag hij hem nooit. Buurlui die hij van het verschijnsel op de hoogte had gesteld hielden hem aardig voor de gek, maar hij bleef volhouden dat het echt waar was; en niet alleen zijn verhaal maar óók zijn vrijerij, want zo'n verhouding kon in die tijd lang geheim blijven. Ook het volgende verhaal speelt in het gehucht ‘Eijndt’. Hier woonde een boertje van blerickse afkomst ‘Iezeren
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
51 Henneske’ genoemd. Hij was een hartstochtelijk jager en stille stroper. Op een maanlichte nacht was hij met zijn geweer in het veld. Tegen de maanlichte lucht zag hij een haas die over de kam van een heuvel loerde. Hij schoot ogenblikkelijk, maar de haas verdween met een buiteling achterwaarts uit 't gezicht. Met een vloek herlaadde hij eerst zijn geweer, doch tegen de heuvel oplopend zag hij weer een haas op de kam. ‘Kijk,’ dacht hij, ‘wil die me nog eens terugzien?’ Hij schoot en wéér buitelde de haas uit 't zicht. Toen hij boven op de kam kwam, bleek hij twee hazen neergelegd te hebben. Op een andere keer ging hij er met zijn geweer op uit in de nacht van zaterdag op zondag. Hij bedacht dat dit in strijd was, niet alleen met de wet maar ook met de zondagsplicht. Hij kreeg een haas in het vizier en schoot hem aan. Op een holletje liep hij achter hem aan. De haas, die wel slecht kon lopen, bleef hem voor. Eindelijk naderde hij hem zo dicht, dat hij dacht hem te kunnen grijpen. Hij verkneukelde zich al in de buit. ‘Ich zal dich wel kriegen!’ De haas keerde zich om en riep: ‘Doe hees mich nog neet!’ Van schrik door dit onverwachte antwoord koos Henneske het hazenpad. Hij stroopte nooit meer op zondag. Een verhaal uit Kessel. Een dagloner ging in de winter in de vroege morgen op een grote boerderij dorsen en ging dan 's avonds laat over een paadje door de winterse velden huiswaarts. Iedere keer trof hij daar een zwarte hond aan die dwars over zijn pad lag te slapen. Aanvankelijk liet hij het dier met rust en liep er omheen. Op den duur ergerde hij zich en riep: ‘Pak dich wèg!’ Toen de hond niet vlug opschoot,
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
52 sloeg hij hem met zijn dorsvlegel. De hond was op slag verdwenen. De volgende keer bleek de hond langs het pad te liggen en de man ging gewoon langs. De hond riep nu: ‘Slaon mich nog eine kier!’ ‘Nae,’ antwoordde de man, ‘asse mich neet hinjers, hob ich dao gin raeje veur.’ De hond was opeens verdwenen en hij zag hem nooit meer terug. De grootvader van een verteller uit Maasbree, een man uit Horst die men daar de bijnaam ‘de Kniepert’ gaf, ging eens een keer op jacht. Hij schoot een haas en stopte hem blij in zijn weitas. Vrijwel direct daarna kreeg hij een tweede haas op de korrel, doch hij schoot mis en moest opnieuw laden. De haas was zó brutaal, dat hij vóór hem ging zitten. Hij vroeg met luide stem: ‘Lankoer, woe zits te?’ Uit de weitas klonk een stem: ‘Ich zit in de Kniepert zie zékske.’ Grootvader zei tegen zijn kleinzoon: ‘Ik zegk et oe, det ich um d'r oet schudde.’ Een boer uit Helden was op koehandel in ‘'t Rooth’ onder Maasbree. Hij liep aan bij een huis en vroeg de vrouw of ze geen koe te koop hadden. Dat was niet het geval, maar de vrouw, bezig met koken, hield hem wat aan de praat in de keuken. Het viel de man op dat de stamper van de boterkarn op en neer stiet zonder hulp van handen of mechaniek. Gebiologeerd stond hij te kijken. Opeens stopte de stoter. De vrouw keerde zich in de richting van de kam en riep: ‘Vlokker, mien bieëstje.’ De man zag even een muis onder de kam uitloeren en verdwijnen. Daarop begon de stoter weer op en neer te gaan. De man ging haastig weg. Hij wist van horen zeggen dat deze vrouw de toverkunst beoefende. Tenslotte nog een verhaaltje uit Maasbree.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
53 In mijn jeugd werd verteld dat het in het gehucht ‘'t Rooth’ in Maasbree niet pluis was omdat het daar veel spookte. De slager Zweipfennig uit Venlo trok iedere week voor het kopen van slachtvee de boer op. Hij kwam in ‘'t Rooth’ binnen op een boerderij en kon op zijn roepen in de keuken geen gehoor krijgen. Er was geen mens te bekennen. Rondkijkend ontdekte hij beweging in de boterkarn. De stoter schoof namelijk op en neer terwijl er niemand een hand uitstak. Boven op de steel hing een klomp, die telkens mee op en neer wipte. Zweipfennig maakte schielijk rechtsomkeer!
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
55
eerdmenkes of kabouters In de volksverhalen waren kabouters vaak goede geesten die goede mensen bereidwillig hielpen bij het werk, vooral als men in tijdnood kwam door ziekten of rampen. Ze maakten zich vooral op de boerderij verdienstelijk, bijvoorbeeld door 's nachts te dorsen. Ze konden in korte tijd met man en macht een hoop werk verrichten, doch timmerden niet graag aan de weg: ze lieten zich niet graag zien. Ze woonden bijna altijd in hoge veldranden of bermen, begroeid met zwaar hakhout. Hun huisjes zaten half in de grond. Het is zeer waarschijnlijk dat in de volgende verhalen genoemde plaatsen de vestigingsplaatsen waren van vroegere stammen. Men zou dit kunnen zien als de overlevering van de verhalen over de eerste bewoning van deze gebieden. Kabouters praatten een onverstaanbaar taaltje, maar hun verbindingsmannen konden zich bij de mensen verstaanbaar maken. Ze bezochten geregeld bepaalde boerderijen waar ze eten of drinken vroegen of kochten. Ze leenden ketels om in te koken boven het open vuur (vooral de zogenaamde ‘bermiet’, een koperen ketel met hengsel). Een andere lezing over de kabouters en hun ontstaan is
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
56 dat deze mannetjes uitgestotenen waren uit de samenleving vanwege hun lichamelijke of geestelijke afwijkingen. Ook dwergen die hier vaker als bedelaars of kooplieden rondtrokken werden wel kabouters genoemd, maar men moet deze figuren niet verwarren met de kabouters uit de volksverhalen, daar hun relaties niet controleerbaar zijn. Het volgende verhaal speelt in Helden. Het boerderijtje van mijn ouders, waar ik zelf een groot deel van mijn jeugd doorbracht, ligt in het gehucht Eijndt aan een in het hoge oude veld duidelijk verzonken zandweg naar het bosgebied ‘de Heldense Bergen’ en heet ‘'t Schoorgat’. Links van die weg, aan de kruising met de ‘Gemene Weg’ en aan de bosrand, ligt een perceel land dat de naam ‘Heijespoos’ draagt. Het perceel is voor mijn tijd uitgegraven voor opvulling van de in het voorjaar uitgemeste potstallen. Aan de rand der aanpalende percelen langs het bos bleef de oorspronkelijke hoogte bestaan en daar vindt men nog restanten van de vroegere eswal. Volgens meerdere oude vertellers was de ‘Heijespoos’ een plek geweest waar de ‘èèrdmenkes’ huisden. Die perceelsnaam ‘Heijespoos’ zou dan wel op ‘heidenen’ slaan. De oudste boerderij, die in ons gehucht voorkwam (nu nog in bouwvallige staat aanwezig) werd, voorzover mijn ouders wisten, reeds in hun jeugd bewoond door Lormans. Bij dit boerderijtje haalden volgens de vertellers (doch steeds vóór hun eigen tijd) de ‘èèrdmenkes’ hun drinkwater en voedsel. Het ontstane verbindingspaadje tussen Lormans en de Heijespoos liep schuin door de bouwlandpercelen en was 600 meter lang. In droge zomers, als de
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
57 granen te weinig vocht kregen, kon men dit paadje nog tonen, want het graan bleef er korter en werd noodrijp en wit. Het huis Lormans is 300 tot 350 jaar oud. De voorouders van Lormans, uit mijn ouders' jeugd, of wel eerdere bewoners, stonden bij de èèrdmenkes in de gunst. Van contacten met andere buurlui wordt nergens gerept. Hoe de contacten tussen de oude Lormans en de èèrdmenkes tot stand kwamen en werden onderhouden, wist niemand te zeggen. Wel werd door ouders altijd aan jongeren verteld, dat men èèrdmenkes overdag nooit te zien kreeg. Ze kwamen alleen 's nachts op de boerderij van Lormans als die zijn werk niet aankon en hielpen hem door in zijn schuur de korenoogst te dorsen. Men hoorde ze dan kloppen, maar niemand mocht, noch durfde gaan kijken. De èèrdmenkes duldden geen nieuwsgierige blikken. Kreeg men ze zelfs per toeval in het oog, dan verdwenen ze voorgoed. Als Lormans 's morgens in de schuur kwam, vond hij het koren gewand in de zakken, het stro gebonden op de schelf en de deel geveegd. In haar jeugd ging mijn moeder samen met een dochter van Lormans naar school. Ze speelde iedere dag bij haar thuis. Ze heeft het altijd eigenaardig gevonden, dat er bij Lormans in het voorhuis met de open haard twee muurkastjes waren. Een er van werd gebruikt voor etenswaar, borden, kopjes, glaasjes en tafelgerei. Aan het andere kastje mochten de kinderen nooit komen. Mijn moeder heeft het nooit geopend gezien. In dit kastje werd voor en door de èèrdmenkes het voedsel voor de nacht geplaatst. Reeds eerder heb ik in dit verhaal verteld, dat de èèrdmenkes bij Lormans eten en drinken haalden. Ze kwamen er ook wel eens huisraad lenen, o.a. een koperen ketel. Na gebruik
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
58 brachten ze hem prompt weerom, glanzend gepoetst en als volgt: ‘Vrouw Netel, lieën mich eure ketel? Bring ich om vörömme, dan èsse fijn gepoetst, of ès t'r in gesjéte.’ Waar deze goede aardgeesten vandaan kwamen en hoe lang ze daar aan de bosrand in die eikenwal woonden weet men niet. Ik heb nooit iemand ontmoet die ze zelf gezien heeft. Men praat altijd van kleine, oude, baardige mannetjes. Nooit over vrouwen en kinderen. Vraagt men naar de verdwijning en de reden daarvan, dan zegt men: ‘Ze verdwenen, toen in Helden in de kerktoren klokken kwamen te hangen. Ze konden niet tegen het gelui van de klokken.’ Een ander verhaal over kabouters hoorde ik van Driekske Geenen in Heijthuisen. Dit verhaal werd zo mooi verteld dat ik het vrijwel ongewijzigd wil weergeven. In Roggel, aan de rand van het beboste Leudal, links van de weg naar Haelen ligt ‘Zeelsterhoof’, een oude nog bestaande boerderij. Door de huisweide stroomt de Zelsterbeek, een stroompje dat zich bij ‘Ghoor’ met de Leubeek verenigt. De boerderij ligt in het dal, vlak beneden het hoge oude veld, dat vroeger door een wal, begroeid met oude knoteiken, omzoomd was. Aan de voet van die wal, half in de grond gegraven, lag 'n huisje waar kabouters woonden. Mijn (vertellers) vader, in 1848 geboren, woonde in zijn jonge jaren als knecht op ‘Zeelsterhoof’. Hij vertelde mij dat daar in de wal vijftien kabouters woonden. Hun kleine huisje, half in de grond verborgen, zag er heel proper en mooi uit. Fleurig geverfde deuren en venstertjes. Ramen met heldere ruitjes en kraakwitte gordijntjes. Vóór het huisje, aan de beek, een prachtig mooi hofje, door een fijp hekje omgeven en
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
59
Ze woonden bijna altijd in hoge veldranden of bermen begroeid met zwaar hakhout.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
60 beplant met allerlei mooie bloempjes. Het huisje lag voor 't oog der voorbijgangers verborgen op drie minuten van de boerderij. De mensen mochten daar overdag niet komen. Ze durfden dat trouwens noch bij dag, noch bij nacht. Ze vonden het daar bij die vreemde ventjes, die ze ook overdag nooit zagen, niet pluis. Vader beschreef die kabouters als oud-achtige mannetjes met lange baarden en slechts 80 cm. groot. Overdag kwamen ze wel geregeld in contact met de boer en zijn vrouw. Zo kwamen ze bijvoorbeeld om de andere dag om ‘twieë pondj èèrpele’ (aardappels), waar ze dus met hun vijftienen twee dagen van aten! Ze vonden die aardappelen veel te dik en maakten er bij het schillen mooie ronde knolletjes van, die er na het koken op de schotel hagelwit uitzagen. De boer, waar ze goed mee konden opschieten, werd wel eens door de twee hoofdmannen uitgenodigd voor een avondbezoek. Hij werd dan aan tafel genood. De boer kon echter niet gewoon mee aanzitten, omdat de stoelen en tafel veel te klein waren. De koffie werd opgediend in helderwitte porceleinen kopjes, niet groter dan van een poppenservies, met gouden rand en mooie bloempjes. De hapjes die ze hem daarbij aanboden, waren, evenals de koffie, heel erg lekker, doch zó klein van omvang, dat men niet meer dan proeven kon. De twee hoofdmannen zaten alleen mee aan en voerden het gesprek met de boer. De dertien anderen bedienden en hurkten verder rustig en stil langs de wand. Als de kopjes of bordjes leegraakten, trapte een der leiders op een dun draadje dat over de vloer liep, waardoor een helder fijn belletje ging klinken. De dertien hurkende mannetjes sprongen dan tegelijk op en bedienden opnieuw.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
61 Bij een andere gelegenheid hadden de hoofdmannen zich in feesttenue gestoken. Ze droegen schitterende kleurige frakken, met gouden tressen en kwasten op hun schouders. Hun doordeweekse kleren waren, evenals die van hun makkers, gewone kabouterkleren. Op de verjaardag van een der leiders wilden ze eens wat aparts doen. Ze wilden eens feesten met spijzen zoals de mensen die graag aten. Ze kwamen op de boerderij vragen of men hen daar aan wilde helpen. Dit werd graag beloofd en de boer, die pas geslacht had, bracht hen 's avonds als ‘proof’ een ‘krammenaad, gebakken in vèrevet’ (carbonade in 't vet van de lies van 't varken). Ze vonden die maaltijd zo heerlijk dat de dag daarna twee kabouters kwamen vragen om meer. De boer bracht hen dit in de avond daarop. Toen bleek dat ze dat vlees niet konden bereiden in hun kleine keteltjes. Er kwamen weer twee kaboutes op de boerderij en vroegen: ‘Boor Lepel, lieëntj os eure kaopere ketel? As we klaor zeen en 't heet good gesjmaaktj, dan bringe uch te ketel, gesjoordj en volmaaktj.’ Daags daarna brachten ze de ketel glanzend geschuurd terug. In de ketel, langs de rand in een kring geplaatst, vond men 15 uit hout gestoken beeldjes, 5 cm. hoog, zeer fijn en precies een weergave van elk der 15 kabouters. Ze zeiden: ‘We bringen uch te ketel veurumme. Ten hoeëgstje bedanktj. We kome nou noeëts mieë trök!’ Hiermee eindigt mijn verhaal. Het moet omstreeks 1865 geweest zijn, dat mijn vader als knecht op ‘Zeelsterhoof’ woonde. De beeldjes, waarvan hij beweerde ze dikwijls bewonderd te hebben, bleven van vader op zoon in de familie van de boer. Thans woont een andere familie op
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
62 Zeelsterhoof en het is me niet bekend waar die beeldjes gebleven zijn. Aldus Driekske Geenen uit Heijthuisen. Nog een aardigheid. Kabouters schijnen verwoede rokers te zijn geweest. Op alle velden waar ze vertoefd hebben, werden kleine aarden pijpjes gevonden, de zogenaamde ‘èèrdmenpiepkes’.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
64
det dank'tich d'n duvel Ofschoon in de meeste volksverhalen het kwaad een grote rol speelt en men als veroorzaker van het kwaad vaak de duivel of diens invloed vermoedt, valt het op dat er in onze streek weinig verhalen in omloop zijn waarin de duivel echt op de voorgrond treedt. In de oude literatuur krijgt hij in talrijke romantische verhalen een hoofdrol en worden zijn streken en valsheden sterk naar voren gebracht, vooral om de verhalen sensationeel te maken. In de eenvoudige plattelandsverhalen is dit minder het geval. Er zijn wel veel spreekwoorden en gezegden waarin de duivel wordt genoemd, maar in de verhalen is er over hem niet veel meer dan een of andere aanwijzing of een kort gezegde van hooguit een paar zinnen. Om een paar van bedoelde gezegden te noemen: ‘det dank'tich den duvel’, ‘dae ès ten duvel te sjlum aaf’, ‘as te van d'n duvel sjpriks, trut z'num op ziene sjtert’. Praat men mogelijk met vrees over de duivel? In heel mijn verzameling verhalen over onze streek, kom ik hem slechts zelden onder zijn eigen naam tegen en dan meestal niet eens in belangrijke zaken. Hij schijnt achter de schermen te werken met mensen en dieren in allerlei gedaanten, zoals heksen, weerwolven, watergeesten, spoken, de kwade hand, vuurmannen, schoppenboer en spookdieren. Het is
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
65 ook niet onmogelijk dat de donderpreken in de kerken en de dreigementen met dood en hel de ‘zondige mens’ zo onder de indruk brachten, dat men de duivel van zich af probeerde te zetten door er het zwijgen over te doen. Het kan ook zijn dat, zoals met het vele nieuws over oorlog, onderdrukking, terreur en rampen waarmee de hedendaagse mens wordt overspoeld, de mensen immuun geworden waren voor de praatjes over de eeuwige verdoemenis en de duivel gemakshalve maar vergaten. Een merkwaardig aspect in de verhalen over het werk van de duivel en zijn trawanten, is vaak de totale zinloosheid van hun werken. Doel en resultaat lijken vaak op baarlijke nonsens, waar een normaal mens geen geloof aan hecht. Als bijvoorbeeld iemand door het bezit van een toverboekje in staat is in een oogwenk mest te spreiden, waarom is hij dan niet zo snugger dat hij met zijn boekje zaken doet die hem meer profijt opleveren? Waarom moet een heks muizen maken om op te vallen? Wat in de vertelsels door de macht van de duivel tot stand komt, is vaak zo onbenullig dat het alleen lachwekkend lijkt. Een aardig en compleet verhaal over de duivel speelt in de Peel. Het Soemeer was oorspronkelijk een diepe, inktzwarte waterpoel tussen Helenaveen en Griendtsveen ter plaatse waar thans de viskweekvijver van de Heidemaatschappij is. Behalve dat deze poel zo'n zwart water bevatte, was hij onmetelijk diep. Men zei wel dat hij bodemloos diep was. Toen in die omgeving de turf afgegraven werd, bleek dat het veen er meer dan vier meter dik zat. (Omstreeks 1870 was de Peel nog oorspronkelijk. Hij droeg nog geen bomen en struiken en was enkel bedekt met heide, buntgras,
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
66 mos en riet. Pas na de tijd van het afbranden der zoden voor de teelt van boekweit kwamen de berken). De schaapherders uit die tijd bleven graag uit de buurt van het Soemeer. Men zorgde in elk geval dat men voor de avond binnen was. Als de roep van de uil klonk, was het er angstaanjagend en gevaarlijk. In het Soemeer zou de ‘Duivel met z'n Moer’ huizen. Die duivel zocht contact met mensen, om hen te verleiden of hen kwaad te berokkenen, op allerlei manieren. Zo kwam hij zelfs op steelse wijze in de kerk om te zien of er onder de gelovigen buit te behalen viel. Gedurende een nachtmis met Kerstmis had hij zich verstopt tussen de balken en steunschoren van het oksaal, achter boven de ingang. Door een onvoorzichtigheid kwam hij te vallen en stortte pardoes in het wijwatervat. Er klonk een geweldig gesis en de kerk werd gevuld met zwaveldampen. Als een rappe haas rende hij terug naar het Soemeer. Zijn Moer nam hem onderhanden en wies zijn door wijwater bezoedelde kleren in het meer. Vandaar is het water van het Soemeer zo zwart. Zo gaat er nog een leuk verhaaltje in de Peel over een schoenmaker die slecht aan de kost wist te komen en zijn ziel aan de duivel verkocht voor een opgehoopt vat vol gouden tientjes. Afgesproken werd dat hij het vat na een aantal jaren weer vol terug moest geven. Kon hij dat niet, dan kreeg de duivel zijn ziel. De duivel dacht dat de man van al dat goud in die jaren goede sier zou maken, maar de schoenmaker was hem te glad af. Hij schoof met zijn arm de top van gouden tientjes in zijn voorschoot en zei tegen de duivel: ‘Zo, dat is volgens de afspraak. Nog de volle maat. Neem het vat maar direct mee terug.’ Dat ook mensen onder invloed van de duivel sterke stukjes
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
67 uit konden halen, blijkt uit het onderstaande verhaal van een verteller uit Helden. Hier volgt het verhaal in zijn eigen woorden. In het café van ‘den Haammaeker’ op ‘de Stogger’, een gehucht in Helden, zat ‘Fengers Hendrik’ uit Kessel met een gezelschap te kaarten en vertoonde ter afwisseling wondere kunstjes met kaarten. Op zeker moment beweerde hij dat hij Schoppenboer een fles wijn zou laten halen. Hij schudde eerst de kaarten, trok er Schoppenboer uit en gooide deze buiten de deur. Hij had laten beloven dat iemand op het eerste geklop van Schoppenboer open moest doen. Toen er echter werkelijk geklopt werd, durfde niemand te gaan. Hendrik drong op haast aan en kreeg het zo benauwd dat hem het zweet uitbrak. Eindelijk ging de vrouw van de kastelein de deur openen. Er kwam een zwarte hand die de fles wijn en ook de speelkaart aanreikte. Van ‘Fengers Hendrik’ werd verteld dat hij zijn toverkunsten had geleerd uit een zwart boekje dat hij gekregen had van een schipper op de Maas. Hendrik had veel contact met schippers omdat hij voor zijn kostwinning paarden had die de schepen sleepten. Er waren soms kaartspelers van wie men meende dat ze iets met de duivel gemeen hadden. Ze kenden allerlei trucjes met kaarten die de mensen verbaasden. Zo konden zij door middel van manipulaties met schoppenboer, een persoon waarover men in gesprek was geweest, bij verrassing laten binnenkomen. De opgeroepene bleek dan geen enkele afspraak te hebben gemaakt, doch slechts door puur toeval, of het gevoel van een aandrang op bezoek te zijn gekomen. Voor het bezweren van spoken, geesten en duivels werd,
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
68
Hij schijnt achter de schermen te werken met mensen en dieren in allerlei gedaanten.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
69 evenals voor het bevrijden van de ‘kwade hand’, soms de hulp ingeroepen van een geestelijke. Meestal werden niet de dorpsgeestelijken daarmee belast. Die deden het met tegenzin, want geestenbezweerders werden soms erg door de duivel gepijnigd en bekoord. Doorgaans werd een priester uit een klooster met het karwei belast, want het klooster was een omgeving waar de duivel zich niet gauw op zijn gemak voelde. Ook komt de duivel wel voor in verhalen over mensen die niet kunnen sterven. Zo was er in Kessel in een welgestelde familie een ongetrouwde oom, voor wie bezit het hoogste goed was. Hij bedroog veel arme mensen door zijn handel. Zo zou hij op een publieke veiling eens van een weduwe een groot boscomplex hebben gekocht voor 700 gulden. Nu is het gebruikelijk dat men bij het opbieden, wanneer men boven de duizend komt, het duizendtal niet meer noemt maar de honderden die daar boven komen. Toen al meer dan 4000 was geboden, en men 500, en 600 afriep, sprong hij er op het allerlaatste moment tussen met een bod van 700. De koop werd aan hem gegund, maar hij betaalde slechts 700 gulden en weigerde de 4000 gulden te betalen omdat hij staande hield dat hij slechts 700 geboden had. Zijn sterfbed was ongewoon lang en smartelijk. Er werd een pater bijgehaald om hem bij te staan. Die bad zo hard dat er een plas zweet voor zijn bed stond. De duivel echter zou in de gedaante van een hond onder de tafel op de loer hebben gelegen. Op ‘Naadjes Hoof’ in Kessel-Eyck woonden twee knechten. Een daarvan wilde met een meisje gaan, dat hem echter afwees. Hij was daarover zo kwaad dat hij een week
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
70 aan een stuk door vloekte. Zijn medeknecht ried hem aan er mee op te houden, bang als hij was dat zijn vriend zich wel eens de hel in zou kunnen vloeken. De jongen vloekte echter verwoed door. De twee waren in het veld aan het werk toen de afgewezen minnaar, na een kernachtige vloek de lucht in vloog en verdween. De achterblijvende knecht ging bedroefd huiswaarts en bracht de tijding over. 's Avonds zat hij bij de paarden op de hakselkist te treuren, om zijn verdwenen vriend. Plotseling kwam, midden in de nacht, de verloren gewaande, uitgeput en bezweet binnen vallen. Hij vertelde dat hij door de duivel was meegenomen. Van schrik was hij beginnen te bidden, zonder op te houden. De duivel had hem op den duur onder vloeken moeten loslaten. ‘Ik heb je net even te vroeg gepakt,’ had hij zijn slachtoffer nog toegevoegd. ‘Als ik je nog éénmaal had laten vloeken, zou ik je ongehinderd mee naar de hel hebben kunnen nemen.’
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
72
werkgeesten, zwarte kunst en toverboekjes In de meeste volksverhalen treden geesten op die de mens belagen. In beginsel komt dit vaak op rekening van de duivel. Men noemt het dikwijls ‘zwarte kunst’. De verhalen die hier volgen, waarin mensen geholpen worden of zich laten helpen door middel van geesten, kan men echter toch nauwelijks rangschikken onder wat men wel eens witte kunst noemt. Onder witte kunst zou men dan de gevallen moeten rangschikken waarin mensen tengoede geholpen worden door krachten die op onverklaarbare wijze ingrijpen, bijvoorbeeld door middel van bezweringen, bedevaarten, boetedoeningen en novenen of gebedsstonden. In het geval van de zogenaamde ‘werkgeesten’ gaat het toch weer om mensen die door contacten met de ‘boze geest’ zich genoegens verschaffen of het zich bij het werk gemakkelijk maken. Op de boerderij ‘de Heikamp’ woonde, volgens verteller, vroeger een knecht die hij zelf nog goed gekend had. Op zekere dag vroeg de knecht aan zijn boer om een middag vrijaf om naar de belfeldse kermis te gaan. De boer was
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
73 er tegen. Hij droeg de knecht op een perceel pas uitgereden stalmest te gaan verspreiden en zei hem en passant dat hij, als hij dan nog tijd zou hebben, naar de kermis zou kunnen gaan. Met het zware werk dat men hier ‘méést brèke’ noemt, zou de knecht normaal gesproken de hele dag zoet zijn en er waarschijnlijk niet eens mee klaar komen. De knecht ging met tegenzin aan het werk, maar kwam reeds na een paar uur huiswaarts. Op de vraag van de boer waarom hij naar huis kwam, antwoordde hij dat het mest gespreid was. De boer ging naar het veld en constateerde dat het waar was. Zo kon de knecht naar de kermis vertrekken. De boer stond verbaasd, maar was tegelijk verontrust over het feit dat de knecht in die korte tijd zulk een zwaar karwei zo goed had weten te klaren. Hij bracht de pastoor op de hoogte. Deze zocht contact met de knecht. Na lang praten liet de knecht los dat hij in het bezit was gekomen van een klein ‘toverboekje’ dat hij al enige tijd ijverig bestudeerd had. Sinds hij dit boekje bezat, had hij al eerder blijk gegeven van een meer dan normale ontwikkeling. De pastoor wist het zover te krijgen dat hij het boekje in handen kreeg en kon vernietigen. Opvallend was dat sindsdien niets meer te merken was van de abnormale capaciteiten van de knecht. De verteller van dit verhaal heeft de knecht jarenlang gekend. Maar deze trok uit Kessel weg en ging elders wonen. Jaren later ging het gerucht dat de knecht zich van het leven beroofd had. Een andere verteller uit Kessel kende een verhaal dat grotendeels overeenstemt met het bovenstaande, maar nú van een knecht uit Kessel die op ‘Klerkenhof’ in Beesel woonde. De knecht had op zondag en maandag in zijn dorp
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
74 prettig kermis gehouden. De boer zette hem aan het spreiden van een bunder (± 1 ha) stalmest. Hij vroeg: ‘Als ik vandaag hard werk, mag ik dan vanavond naar de kermis?’ De boer die wist dat de knecht voor het werk twee volle dagen nodig had, zei: ‘Het mest moet eerst verspreid. Als je dat gedaan hebt kun je gaan.’ Toen de knecht één rij hopen had verspreid zag hij dat er van kermis houden niets kon komen. Ook híj had een klein toverboekje bestudeerd. Hij dacht: ‘Vandaag probeer ik het.’ Hij haalde het boekje voor de dag en las ijverig de nodige formules. En wat hij daar vroeg lukte! Opeens stond er aan elke mesthoop een klein mannetje met een kleine vork. Binnen vijf minuten was al het mest over de hele bunder verspreid. Hij ging naar huis en zei: ‘Ik ben klaar met het mest. Kan ik nu naar de kermis?’ De boer zei verbaasd: ‘Dat kan toch niet. Als het wel zo is kun je gaan, maar ik ga eerst kijken.’ Toen hij terugkwam zei hij: ‘Nou, jij hebt dit keer duivels goed gewerkt. Je kunt vandaag gaan, en ook morgen nog weg blijven.’ De jongen was erg trots op zijn kunst en schepte op tegen zijn kameraden. Hij schijnt nog veel kunsten uitgehaald te hebben. Later kwam er in Beesel een nieuwe kapelaan die de knecht weer op de goede weg bracht. Door gebeden en verbranding van het boekje werd hij van zijn toverkunst verlost. Ter staving van dit verhaal: een broer van de moeder van de verteller had volgens zijn bewering in het veld de mannetjes bezig gezien met de mestverspreiding. Als men van zijn ongeloof liet blijken werd die oom altijd erg woedend. Zo leven hier nog talrijke verhalen van dezelfde soort.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
75 Eigenaardig is dat ze meestal gaan over knechten op grote boerderijen aan de Maaskant, in het bezit van zogenaamde toverboekjes. De meeste van dit soort verhalen gaan over mestverspreiden. Die toverboekjes kwamen op een gekke manier in het bezit van de mensen en als men het weer kwijt wilde kreeg men weer een nieuw op zak wanneer er niet een bezwering en verbranding van het boekje plaats had. In een geval kreeg de bezitter het boekje van een winkelierster waar hij iets moest betalen, doch waar de vrouw beweerde enige centen wisselgeld tekort te komen. Daarvoor speelde ze hem het kleine boekje in de hand. In een ander geval kreeg een man het van een Maasschipper die hij met het paard op trok. In Maasbree antwoordde een man die hulp kreeg bij het mestverpreiden op iemands opmerking: ‘Ik zie dat je met de duivel omgaat,’ met: ‘Jao, ik heb ein bukske van “onger oet de zak”.’ Verteller beweerde dat men dit altijd zei als er een toverboekje ter sprake kwam. Een verhaal van een man uit Maasbree. Op twaalfjarige leeftijd woonde ik als koejongen op de boerderij bij kasteel ‘Westeringh’ in Maasbree. In die tijd vertelde men druk over de streken van Uilenspiegel. Deze zou op zes boerderijen om nachtverblijf en eten hebben gevraagd en daarbij streken hebben uitgehaald. Op een avond, toen ik met de koeien uit de wei naar de stal terugkeerde, sloot hij zich onderweg bij ons aan en vroeg de boer om nachtverblijf. De boer had het niet erg begrepen op die vreemde snuiter en wilde hem afwijzen. Uilenspiegel hield echter aan en zei: ‘Ik wil er morgen graag voor werken als je dat wilt.’ De boer ging er mee
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
76 akkoord. Hij stuurde hem de volgende morgen naar een stuk grond van vier morgen groot waarop hij stalmest had uitgereden en gaf Uilenspiegel opdracht het mest met de vork te spreiden. Normaal gesproken was het voor één man onmogelijk dit zware werk in één dag te doen. Uilenspiegel was er echter vlug mee klaar. Hij riep de hulp in van ‘kleine mannetjes’, oftewel ‘kabouters’. Terwijl Tijl zelf aan de eerste hoop stond, daar zijn toverspreuken prevelde en daarna een hoop spreidde, kwam er aan elke andere hoop mest een mannetje te staan met een kleine vork. Het hele werk was in een vloek en een zucht gebeurd en Uilenspiegel ging terug naar de boerderij. De boer, die de bewering van Uilenspiegel dat de mest gebroken was niet geloofde, ging zelf kijken. Hij zei: ‘Dit is niet normaal. Ik zie dat je met de duivel omgaat?’ Uilenspiegel beaamde dit: ‘Jazeker. Ik heb een klein boekje. Zo een van onder uit de zak!’ De boer, hoe goed ook geholpen, stuurde hem de boerderij af. Een schaapherder in Kessel, die ergens op geheimzinnige wijze een toverboekje in handen had gekregen en daaruit al zoveel vreemde kunsten had geleerd, dat hij bij de mensen in de gaten liep, vond op zekere dag nauwelijks wat eetbaars langs de wegen. Hij dreef zijn schapen op het korenveld van een boer, zonder daar permissie voor te vragen. Om niet in de gaten te lopen veranderde hij zijn schapen in kraaien. Toen hij daar langs de wegkant zat kwam de pastoor voorbij, lezend in zijn brevier. Hij vroeg aan de scheper: ‘Wat is dat nu? Laat je je schapen weiden op buurmans rogge?’. De herder antwoordde: ‘Dan ziet U toch verkeerd. Dat zijn toch kraaien!’. De pastoor klapte in zijn handen en zei: ‘Dan zullen het ook kraaien blijven!’.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
77 De kraaien vlogen weg en de scheper was zijn schapen kwijt. Een vrouw uit Helden vertelde dat er vroeger bij een boer een jongen in dienst was die belast was met het hoeden en verzorgen van de koeien. Hij kreeg op een of andere manier een klein toverboekje in handen en bestudeerde dat als hij met de koeien op het grasveld zijn tijd moest doorbrengen. Hij hield dit een tijd geheim, maar hij raakte zo opgetogen over zijn vorderingen in de zwarte kunst dat hij zijn geheim toch kwijt moest. Zo vertelde hij aan anderen dat hij reeds zo ver gevorderd was dat hij levende muizen kon maken. Alleen de staartjes lukten nog niet, maar kwam hij eenmaal zo ver, dan was hij de kunst van het toveren geheel meester. Een verhaaltje van een man uit Helden-Grashoek. Een meisje op de lagere school in Helenaveen was door omgang met een vrouw uit de Peel, die als heks bekend stond, al vroeg bedreven in de zwarte kunst. Ze kon levende muizen maken. Dit demonstreerde ze eens op school voor de onderwijzeressen en alle kinderen. Heel de speelplaats kwam vol witte muizen te zitten. Ze hadden echter geen staartjes. Als ze met muizen bezig was klapte ze in haar handen, en telkens kwamen er dan meer. Zo kon ze ook vlinders maken. Haar vader, die daar erg verontrust over was, ging na overleg met de pastoor naar een klooster in Weert, waar de bekende ‘Dikke Pater’ haar door bezwering van de zwarte kunst af hielp. Als er vroeger in Heijthuijsen iemand was gestorven, was het gebruikelijk dat buurlui tot aan de begrafenis de dodenwacht bij het opgebaard lijk hielden. Zo zaten daar op een keer in de nacht vijf mannen bij hun dode buurman. Eigenlijk moesten ze de rozenkrans bidden, maar dat hiel-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
78
De pastoor wist het zover te krijgen dat hij het boekje in handen kreeg.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
79 den ze geen nacht lang vol. Ze zaten stilletjes te kaarten. Voor hun gerief stond er een fles cognac met glazen. Dat smaakte hen erg lekker, maar de fles raakte leeg. Een der mannen zei: ‘Was er nog maar aan een nieuwe fles te komen. Hém daar kunnen we er niet om vragen, al heeft hij heel wat achtergelaten. D'r zat best nog een fles voor ons aan. Maar, helaas.’ Een ander zei: ‘Ik zal voor een nieuwe zorgen. Leg de kaarten maar neer.’ Uit het spel trok hij een kaart (waarschijnlijk schoppenboer) en stak die door het geopend raam naar buiten. Hij zei: ‘Nu komt de fles. Wie ze brengt zullen jullie niet zien. De fles zweeft drie keer om ons heen. Je kunt ze zo grijpen. Maar denk er om, als niemand van jullie ze bij de derde keer te pakken heeft, wordt ze op mijn kop kapotgeslagen.’ De fles kwam werkelijk de kamer in en zweefde rond de nu geschrokken mannen, die maar niet toegrepen. De duivelskunstenaar brak het angstzweet uit, doch op het allerlaatste moment greep een der mannen toe. ‘Hè, wat een geluk,’ zei hij. ‘Dat scheelde maar een haar of er hadden hier twee doden gelegen.’ Ze dronken die nacht de fles stilletjes leeg, gingen huiswaarts en durfden er niet meer over te praten.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
81
watergeesten Ofschoon onze streek niet rijk is aan water, zoals het hollandse polderland, blijkt hier toch een aantal verhalen over watergeesten te leven. Al in onze vroegste jeugd werden we door onze ouders gewaarschuwd voor de gevaren van het water, de kans op verdrinking. In een kuil en vooral in een waterput kijken mocht je niet. Je zou gegrepen kunnen worden door ‘'t Pötmenke’ of door de duivel. Peelvennen, zoals het Soemeer en het Broemeer, heetten bodemloos diep te zijn en het water was er zo zwart als inkt. Het gorgelen van stromend water bij bruggen en watermolens, wekte vooral bij nacht een onheilspellend gevoel. Mogelijk is de onwennigheid van ons als landrotten met het water de oorzaak van deze schrik. We voelen ons bepaald niet als een vis in het water. Vandaar dan ook dat je in onze streek toch veel watergeesten aantrof. Ze waren er als de lokkende sirenes uit de oudheid, die de mens door hun verleidende klanken aantrokken, om hem daarna de diepte in te sleuren. Slechts in enkele gevallen is in de verhalen sprake van pogingen tot verlokking. In de meeste vertelsels spreekt afschrik. Zo is er sprake van de geesten van overledenen die vermoord zijn. En ook van geesten die door gedaan onrecht geen rust vinden na hun dood. In Neer, bij de Leubeek, treft men thans nog een grote eeuwenoude boerderij aan van het gesloten type met bin-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
82 nenplaats. Aan de voorzijde bevindt zich een grote tweestokkige woning. Ze is de laatste rest van het vroegere kasteel ‘Ghoor.’ De rondom gelegen grachten, thans gedempt maar nog zichtbaar, waren om de eeuwwisseling nog open. Er gaan allerlei geheimzinnige verhalen over de vroegere Heren en hun kasteel. Zo werd verteld dat in de ‘wieërs’ of grachten van dit kasteel bij nacht en ontij het hoofd boven water kwam van een kasteelvrouw die daar zou zijn vermoord. Door dit verhaal heerste er onder de mensen van Neer een grote vrees voor deze plaats. Iedereen vertelde er over, maar niemand wist meer als van horen zeggen. Tot twee kloeke jonge mannen besloten 's nachts op de loer te gaan liggen. En waarachtig, het vrouwenhoofd dook voor hun ogen op uit de gracht. En dat niet alleen. Het sprak de twee nog aan ook. De vrouw vertelde hen dat in de gracht een schatkist verzonken lag. Als ze deze wilden bemachtigen, moesten ze op een vrijdagnacht terug komen met een lang nieuw touw dat nog nooit met water in contact was geweest. Ze moesten de gracht in duiken, het touw om de kist slaan en ze dan op de wal zien te krijgen. De hele operatie moest verlopen zonder een woord te wisselen. Op de vastgestelde vrijdagnacht kwamen ze, zonder opzien te wekken. Na een tijdje modderen vonden ze de kist en bevestigden het touw. Het ophalen bleek een erg zwaar karwei. Een der mannen raakte aan het einde van zijn krachten en zuchtte: ‘Ich kan neet miër.’ De kist verdween in het water en men kon ze niet meer vinden. In Kessel-Hout, even voorbij de kruising van de Napo-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
83 leonsbaan met de buurtweg Donk-Hout, ligt thans aan de rechterhand een laagte, begroeid met struikhout. Hier bevond zich omstreeks 1900 een moeras waarin een diepe, met water gevulde kuil, genaamd ‘de Horsten’. Hier zweefden in donkere nachten lichtjes boven het water. Als verklaring voor dit verschijnsel, door velen gezien, werd verteld dat daar de geest zou rond zwerven van een vermoorde vrouw, die geen rust kon vinden. Ze zou heel lang geleden in Hout hebben gewoond. Ze was al lang getrouwd maar kreeg geen kinderen. Hierdoor verstond haar man zich steeds slechter met haar. Tenslotte besloot hij haar van kant te maken. De man die mij dit vertelde herinnerde zich, dat hij zelf omstreeks 1910 deze lichtjes meende te hebben gezien. Naderhand werd er mee gelachen. Het konden wel uilen zijn geweest. In die tijd, en ook nog tot in het eerste kwart van onze eeuw, was het een gewoonte, om na de zondagse kerkdiensten, het middagmaal en een dutje, een wandeling langs eigen en 's buurmans akkers en weiden te maken, om de stand der gewassen en het vee te bezichtigen. Mogelijk om geen opzien te verwekken, hield ook de boer over wie het volgende verhaal gaat zich daar aan. Hij wandelde op weg naar een perceel door de ‘Kèrkehoorste’, en wachtte bij de rand van de zogenoemde kuil op zijn vrouw, die, zoals dat meestal het geval was, ‘op sleeptouw’ lag. Hij boog zich diep over het water. Zijn vrouw vroeg: ‘Woe kiekse nao?’ Hij antwoordde: ‘Kiek eins haej. Enne dieke snook.’ Zijn vrouw boog zich ook over het water. Hij wees naar een plek: ‘Dao!’ Hij gaf haar een flinke duw. Ze stortte in het water en hij zorgde er voor dat ze niet meer boven kwam.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
84 De moord lekte pas na zes weken uit. De man werd gepakt en berecht. Hij werd ter dood gebracht door onthoofding en wel op een zandheuvel tegenover de kuil waar hij zijn vrouw vermoord had. Na de terechtstelling, waarbij de mensen uit de omgeving aanwezig waren, laadden de gerechtsdienaars hun spullen en het lijk op een wagen en vertrokken naar de stad. Men was echter wel wat slordig geweest. De afgehouwen kop was in een greppel gerold en daar blijven liggen. De mensen uit de omgeving vonden hem daar en overlegden wat te doen. Men kwam overeen hem op de top van de heuvel te begraven. Om te voorkomen dat men later bij; navraag deze plek niet meer kon vinden, sloeg men er een paal bij. Deze heuvel werd sindsdien ‘de Paolberg’ genoemd. Bij de waterplas heette het sindsdien niet meer pluis te zijn. Tot zover dit vreemd aandoende volksverhaal, door mij genoteerd op 12 mei 1962. Naderhand, op 26 december 1967, bleek mij, dat het geen bloot verzinsel was, doch een historische achtergrond had. In jaargang 1896-97 van ‘Publications de Limbourg’ deel XIII, no. 111, op bladzijde 277, vond ik in hoofdstuk ‘rechtspleging’ een fragment uit het boek ‘Baerlo’ van Henry de l'Escaille. Opsporing en berechting verliep tegen het einde van de 16e, begin 17e eeuw in al haar ruigheid. In een Actum in de Cancelarije tot Ruremonde, den 20 May 1707 wordt de executie verhaald van een individu, dat zijn vrouw met een pook vermoordde, en haar lijk in een moeras liet verzinken. Hij werd veroordeeld tot het rad. Dit vonnis werd uitgevoerd op een hooggelegen heide, op de grens van Kessel en Baerlo en wel te middernacht. Het hoofd werd van de romp gescheiden, en op een paal ge-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
85 plaatst met het gezicht naar het moeras. Men liet het lijk op het rad gebonden zitten, waarbij aan een ketting het moordwapen hing. De executieplaats wordt nader aangeduid met ‘op de Boschheide, op de hoogte van den bergh’. Deze aanduiding komt precies overeen met die in het volksverhaal en aan de hand ervan is de plek ook nu nog te vinden. Dit verhaal is een goed voorbeeld van hoe een gebeurtenis de mensen zodanig aangreep, dat ze meer dan twee en een halve eeuw in de herinnering bleef voortleven. Een volgend verhaal speelt in Kessel-Hout. De Tasbeek is een klein beekje dat stroomt door het Broek, een laagte aan de voet van de uiterste linkerhelling van de Maasvallei. Het komt onder de Napoleonsweg door bij de kruising bij café de Houtsnip, buigt rechts om langs boerderij ‘de Putting’ (vroeger een kasteel met een watermolen) en wringt zich door een hoogte naar de Maas, noordelijk van ‘'t Gravenveld’. Over dit hoge veld loopt de kerkweg van Hout naar Kessel en overkruist daar het dalletje van de Tasbeek. Vroeger was het een zandweg en de brug over de beek zal wel niet meer zijn geweest als een kleine stenen boog of een dek op houten balken. De paar kilometer van Hout naar Dorp waren door 't ontbreken van bewoning eenzaam en er lagen nog zandkoppen met brem begroeid. Bovendien was het bij die brug niet pluis. Onder het bruggetje in de beek huisde volgens de verhalen een vrouw zonder kop. Men zag ze overdag nooit, doch rond het nachtelijk uur hoorden sommigen haar daar ploeteren en kreunen. Men was er dan ook erg benauwd voor hier laat over de brug te komen. Een vrijend paartje uit het ge-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
86
Het was alsof een groot monster uit het water opsprong.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
87 hucht Oijen, was met kennissen in het dorp prettig uitgeweest en spoedde zich dan ook vrij laat huiswaarts. Het was een heldere maanlichte avond met een vrij sterke westenwind. Bij de brug verwijlden hun gedachten misschien wel bij het beklagenswaardig lot van de vrouw zonder kop. Opeens hoorden ze achter zich een vreemd gerasp. Voorzichtig omkijkend zagen ze het een of ander ‘iets’ hun richting uit komen. Ze zetten het op een hollen, terwijl het verschijnsel hen op angstwekkende wijze bleef volgen. Buiten adem klopten ze in Hout bij een boerderijtje aan waarin café werd gehouden, maar waar op dit late uur alles in diepe rust was. Op hun gebons maakte men open. Angstig vertelden ze hun belevenis. Nadat ze wat van hun schrik bekomen waren, moedigde de boer hen aan naar huis te gaan. Er was buiten niets vreemd te zien of te horen. Daags daarna kwam het geval tot klaarheid. Een boer had een paar dagen eerder bij de beek op een zandhoop droge bremstruiken gerooid. Door de wind waren die struiken gaan rollen. Een dezer struiken lag 's morgens tegen de gevel van het café! Voor het volgende verhaal gaan we naar Baarlo. Een verteller uit Maasbree woonde er omstreeks 1895 als knechtje bij een boertje in de buurt van Heikamp. Als hij in de winteravonden met zijn vrienden ergens zat ‘te buurten’ werden meestal spookverhalen verteld. Meermaals kwam het verhaal ter sprake dat in ‘de Meren’, een groot ven langs de weg naar en in de buurt van de grens van Helden, een wezen huisde dat men ‘de Wazelder’ noemde. De jongens uit het gehucht ‘de Bong’, tezamen een twintigtal, namen het kloeke besluit er eens in de late avond op af te gaan. Het was wel een afstand van
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
88 drie kilometer. Het ven lag roerloos stil, terwijl zij daar op de rand stonden. Precies klokslag twaalf klonk er op een afstand van vijftig meter in het water een hevige slag, waardoor het water hoog opspatte. Het was alsof een groot monster uit het water opsprong. Een zware stem riep vanuit het ven: ‘Kiek nouw good! Gè zeet niks!’ Ze gingen zonder dralen met de hele troep op de loop en wel in één ruk tot in de Bong. Voor het volgende verhaal gaan we naar Boukoul. Vlak achter het dorp ligt het kasteel ‘de Spieck’. Uit de daarlangs stromende beek, die de grachten op peil houdt, hoorde men vroeger een angstaanjagend rumoer opstijgen in de late avond. Men wist niet wat dat was. De mensen meden het pad langs de beek. Zelfs de bewoners van het kasteel vertrokken naar elders. Een jonge schaapherder, die nooit van het verhaal gehoord had, kwam er op een avond langs, op weg naar zijn ouders. Hij hoorde een vreemd geluid in het water en een stem vroeg: ‘Waar ga je heen?’ De knaap antwoordde: ‘Naar mijn moeder. Ik moet mijn sokken laten stoppen.’ De stem zei: ‘Kom eens bij mij, dan krijg je zo veel van mij, dat je nooit geen sokken meer gestopt hoeft te hebben.’ De jongen: ‘Neen, dat doe ik niet. Moeder verwacht mij.’ De stem: ‘Kom nou. Wil je echt niet? Dit heb ik nog niemand gepresenteerd. Doe je het niet, dan zal ik het nooit iemand meer aanbieden.’ Er volgde een zware plons alsof iemand in 't water viel en het was stil. Sindsdien heeft niemand er meer iets gehoord.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
90
geesten van afgestorvenen Voordat we het over geesten van afgestorvenen zullen hebben, eerst een korte beschouwing door een oude kesselse boerin, die inzicht geeft in de gedachtengang van de vertellers, die zulke vroeger vertelde verhalen niet zonder meer als onzinnig beschouwden. ‘Alle spookgespuis dat rondwaart, mag niet een mens hinderen die zelf in alles recht door zee gaat. Meestal hebben de verschijningen van geesten van afgestorvenen te maken met vroeger door hen begane overtredingen tegen rechtvaardigheids- en zedenwetten, (de opvatting dat God het goede loont en het kwade straft). Mensen die met een minder goed geweten rondlopen, leven steeds in vrees voor straf. God bedient zich van de duivel en zijn geheime machten om de boze mens reeds op aarde te straffen. De geest van een mens, die gedoemd wordt na de scheiding van zijn stoffelijk lichaam op aarde rond te dolen, tot schrik van de levenden, vindt dit een straf, erger dan het vagevuur. Deze straf duurt, als de geest niet door gebed of genoegdoening door levende gelovigen eerder verlost wordt, honderd jaar.’ Tot zover de boerin, uit Kessel. Van een der vroegere graven van Kessel, zo werd door mijn ouders verteld, gaat een verhaal dat in genoemde gedachtengang past. De man probeerde zijn grondbezit langs de Maas benedenwaarts uit te breiden door het leg-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
91 gen van kribben in de stroom. Door deze stroom vernauwing ging het land aan de Reuverse oever afkalven, waardoor de eigenaars daar hun grienden kwijt raakten. Protesten baatten niet. De graaf ging gewoon door. Pas op zijn sterfbed kreeg hij gewetenswroeging, maar hij kreeg de tijd niet meer het onrecht goed te maken. Zijn geest vond na de dood geen rust. Mensen die zich in de late avond, vooral bij stormachtig en ruw weer, aan de oever waagden, hoorden een tobbend zuchten en proesten in de stroom bij de kribben. De geest van de graaf was dan bezig het gestolen land zode voor zode los te krabben en over te brengen naar de reuverse oever. In het verhaal over de onderaardse gang bij het Kasteel van Kessel noemde ik de ronde bocht van een vroegere rivierloop, thans droogliggend. Omstreeks 1948 kon men het bestaan van de dwarse kribben in het drassige weiland bij Gravenhof nog duidelijk waarnemen. (Thans is dit terrein opgehoogd voor een jachthaven). Op de genoemde maar niet te dateren oude kaart doet die hoefijzervormige Maasbocht wat kunstmatig aan. Er ontbreekt hier namelijk de volgende bocht van de S die een meanderende rivier normaal vormt. Zo gezien krijgen die beide verhalen samen misschien een historische achtergrond, waarin de bron ligt van zulk een mondelinge, sterk vervormde overlevering. Een sterke aanwijzing vond ik naderhand in een door landmeter A.F. van Beurden geschreven artikel in ‘Limburgs Verleden’. Dit betreft de acte van een proces, gevoerd door graaf Willem van Kessel, Ambtsman van het Land van Kessel, in dienst van de Hertog van Gelder tot zijn dood in 1541. In dit proces verdedigt Willem het recht op bezit van
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
92 griendgronden bij ‘de Weerd’, aan de overzijde van de Maas, welks eigendom men hem betwistte op grond van het thans zonderling aandoende ‘Geldersche Waterrecht’. ‘Spoelde een waard aan een land aan, dan had men het recht van begaan en bevaren, voorzover dit droogvoets kon geschieden. Men moest eerst het gerecht ter plaatse vragen: de rechter die over “bloet te richten” (over leven en dood) kwam met vier of vijf gekwalificeerden “gerichtsluijden, daertoe umb haer loon verzocht”. Op de in bezit te nemen waard werd “de banck gespannen”, en men begon, deze aanwas te berijden met een wagen met mest, met vier of zes paarden bespannen, gedreven door twee voerlieden; bij zich hebbende brood en wijn. De paarden dienen verschillend van kleur te zijn. De voerlieden zullen eerst rondom het aanpalende oude land rijden; dan van dit land door het water rijden op den nieuwen waard. Onderweg zal den rechter den wagen drie maal doen stilstaan, en iederen keer van het brood eten en van den wijn drinken; eens als de raderen gedeeltelijk op het oude land, en gedeeltelijk in 't water staan; dan als de raderen van het voertuig geheel in het water staan, en den derden keer, als zij gedeeltelijk in 't water en gedeeltelijk op het nieuwe land staan. Vervolgens rijdt men op den waard, spant de paarden uit, en laat den wagen zes weken staan.’ Door die hele plechtigheid kreeg de bevaarder het eigendom over de uiterwaard of de zandplaat. Als de heer zelf echter zich van het eigendom van een drooggevallen plaat in de rivier wilde verzekeren, voer hij met het gerecht in een markschuit gezeten, welke tenminste één last koren kon laden daar rond, op een tijdstip dat
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
93 de rivier op anderhalve voet na op 't laagste peil was. Tot zover uit het geschrift van Van Beurden. Elders vond ik later zelf nog in een notitie, dat onder een ‘aanwas’ moet worden verstaan het nieuwe land, dat aanslibt tegen de oever en dat in het water opduikend land een ‘opwas’ moet worden genoemd. Zulk een ‘aanwas’ kwam de bezitter van de aanpalende oever toe, doch een ‘opwas’ werd eigendom van de landheer. Voor een ‘opwas’ moest je wel van een schuit gebruik maken. Vandaar mogelijk het ontstaan van die op 't oog zo ongelijke rechtsbehandeling bij in bezitneming. Volksverhalen werden ook vaak doorverteld in de vorm van liedjes. Het volgende lied werd voor mij gezongen door een vrouw uit Helden. Het gaat over een rijke losbol die door zijn grootvader in de figuur van de dood ter verantwoording wordt geroepen. Het lied vindt zijn oorsprong vermoedelijk in een oud ‘lied-boek’.
het doodshoofd Oh, dwaze mensen, wilt bemerken, En luistert naar dit droevig lied, Aanziet toch Jezus' wondre werken, Van wat er onlangs is geschied, En, hoe dat God in deze dagen, Een heer, zeer groot, Om zijn goddeloosheid hem kwam plagen, Al met die dood.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
94 Dien heer, die zag men domineren, Ja, dag en nacht, in overdaad, Altijd met hoeren domineren. Maar, zijne dochter, met goeden raad, Die sprak: Och vader, ik u beklaag, Gij zijt verblind. Want, ziet eens, uwe oude dagen, Die gaan ten end. Wilt liever aan uw doodskist denken, Dan zulke wegen in te gaan, Wat zullen toch uw zonden u krenken Als gij voor het oordeel Gods zult staan, En eens aan God zult rekening geven Van uwen tijd En hoe dat gij uw zondig leven Hebt aangeleid. Zwijg vrij met al uw flauwe reden, Hierin ben ik zeer wel gerust. Ik wil met al mijn oude leden Gaan leven naar mijn zin en lust. Daarom, kom, laat ons vrolijk leven In den wijn, Als wij dood zijn, zal niets meer leven, Zal 't al dood zijn.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
95 Mijnheer, die ging alsdan uit wandelen, Met zijn confraters, dit geloofd, Totdat zij op het kerkhof kwamen, Waar hij zag liggen een doodshoofd. Is er nog leven na het zeggen, Na dezen dood, Wat komt gij hier op het kerkhof liggen? Gij zijt genood. Doch, spoed u, maar wilt niet vergeten, Als er nog leven in u is, Kom 't avond aan mijn tafel eten, Gij zijt genood aan mijnen dis. Hij schopt het doodshoofd bij zijn tanden, Met schimp en spot, Maar, hij wordt door d'almogende handen Gestraft van God. Gelooft gij dan geen predikanten? Zo wilt er lezen de Schriftuur, Daar zult gij vinden van alle kanten, Hoe Jezus spreekt met woord en puur. Hoe hij de zondaars zal belonen Met het helse vuur. De braven zal Hij ten hemel kronen Met lauerier.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
96 Als hij des avonds zat, half dronken, Met zijn confraters aan den wijn, Toen werd er aan die bel geklonken, Hij riep: wat duivel mag daar zijn? De knecht ontsluit de deur, als steeds, Toen sprak de Dood, Ga, zeg dat ik moet binnen komen, Ik ben genood. De knecht liep met gevouwen handen, Belief, mijn heer, kom toch eens hier, Een wonder spook, zijn ogen branden Als kolen uit het helse vuur. Het zegt dat het moet binnenkomen In deze zaal. Neen, heer, sprak al het volk met schromen Wij zijn er ál. M'nheer, die sprak met flauwe reden, Zeg, de genoden hier reeds zijn, Maar toch, de dood kwam binnentreden En dronk aanstonds een roemer wijn, En kwam m'nheer hoe langer hoe nader Aan zijn zij. Toen sprak hij: Ik ben uw echte grootvader Gij moet met mij.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
97 Met mij zult gij voor eeuwig branden, Gij moet met mij in het helse vuur, Toen greep het hem in zijne handen En wierp hem aanstonds tegen den muur. Toen heeft het hem nog weggedragen, Dat klein en groot, Verschrikt daardoor in onmacht lagen Van dezen dood. Dus, Kristene mensen, beseft uw leven, Neem een exempel aan dit lied, Wat er te Koetsveld is beschreven Alwaar dit wonder is geschied. Geloofd in alle Kristenkerken, Wie gij zijt, Daar zult gij, Gode vruchtelijk werken, Uwe zaligheid.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
99
van vurige mannen, gedrochten en vuurballen In Kessel verhaalde een oude vrouw over een grote boerderij, ergens in Reuver, waar twee knechten in dienst waren. Deze sliepen in een kamertje bij de paardestal in de schuur. Als ze in de winter, vooral op donkere stormachtige avonden, laat van een buurtavondje huiswaarts keerden, zagen ze wat men noemde ‘de vuurman’ door de lucht zweven. Op een keer dat ze hem hadden gezien, keken ze na thuiskomst door het raampje waar het verschijnsel zich bevond. De jongste was erg bang. De oudste floot spottend alsof hij een hond wou lokken. Daar draalde de vuurman en kwam met duizelingwekkende vaart op het open raam af. Vlug klapte de knecht de blinden dicht. Er volgde een zware klap tegen het venster. Beide knechten kropen vol angst onder de dekens. Daags daarna bleek op de planken van de blinden de ingebrande figuur van een handslag te staan. Pogingen om deze brandvlek door schuren en verven te verwijderen bleken vergeefs te zijn. Een man uit Kessel verhaalde het volgende.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
100 Omstreeks 1914 of 1915 woonde ik als paardeknecht op ‘Boershof’ in de ‘Donk’. Samen met een jonger knechtje sliepen we in een kamertje bij de paardestal. Op een avond waren we met kameraden op buurtbezoek geweest. Het was ruw weer en hardstikke donker toen we tegen middernacht thuis kwamen. Toen we het kleine deurtje in de schuurpoort openden, werd het opeens fel licht buiten. We keken omhoog en zagen een grote vurige bol van hoog uit de lucht omlaag schieten in een schuine richting. We waren erg geschrokken en wisten niet wat het kon zijn. Later heb ik wel eens gehoord van het neerkomen van een grote meteoor in Siberië, maar ik weet niet of dat in die tijd kan zijn geweest. Tot zover de man uit Kessel die zo nuchter was niet aan een vuurman of dergelijke te denken, maar het gebeuren op een normaal natuurverschijnsel hield. Een andere verteller uit Kessel had het over een ervaring van zijn vrouw, die haar jeugdjaren doorgebracht had bij haar familie in Swalmen. Er woonde in haar schooljaren in het dorp een huisslachter, die ook in varkens handelde en een café hield. Deze man werd beschreven als een erg gemene kerel en in zijn café kwam ook allerlei gemeen volk. Op een zekere avond moest het er wel heel erg liederlijk zijn toegegaan en er werden de meest vreselijke vloeken en godslasteringen uitgebraakt. Op een zeker moment werd iedereen opgeschrikt door een geweldige klap van buiten tegen het raam, gepaard met vuurverschijnselen. Daags daarna ontdekte men op blinden en glas de indruk van een gloeiende hand. Men had nadien herhaaldelijk geprobeerd dit teken te verwijderen door inzet van een nieuw raamwerk en ruit, doch steeds tevergeefs. Elke
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
101
Daags daarna ontdekte men op de blinden en glas de indruk van een gloeiende hand.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
102 keer weer werd men door mensen attent gemaakt op het teruggekeerde teken. De vrouw van de verteller had het zelf herhaaldelijk gezien. Waar de handpalm op het hout was gedrukt, bleek dit ruw en zwart. Verder kon je op het glas duidelijk de vingers zien, omdat het glas daar niet glad, maar er als geschuurd uitzag. Over de caféhouder vertelde men ook nog dat er gedurende zijn sterfuren een grote zwarte hond om zijn huis had gezworven. Een verteller uit Maasbree verhaalde ook van een eigen ervaring. Omstreeks 1926 - 1927 voer ik in de voorzomer reeds om drie uur 's ochtends met paard en kar naar de Peel om een vracht turf te halen. Nog erg slaapdronken legde ik me languit op de kar te rusten. Mijn paard, dat deze weg herhaaldelijk moest maken, zou zich dit keer ook wel niet vergissen. In de buurt van het Soemeer, een langgestrekt ven, gelegen tussen Helenaveen en het tegenwoordige Evertsoord, bleef het paard stilstaan. Ik werd wakker. Toen ik me oprichtte zag ik een vuurbol die er uitzag als de maan. Hij zweefde vrij, vlak bij de grond, in cirkels, omhoog en omlaag. Plotseling kwam het ding recht op mij af, dook omlaag en kwam achter op mijn kar terecht. Hoewel door schrik bevangen bleef ik toch bij mijn positieven, omdat ik bang was te verbranden. Ik pakte de laadhorren die achter op de kar tegen de staande palen stonden met een ruk omhoog en schopte het vreemde ding de kar af, in het droge gras en de hei langs de karresporen. Het paard zette zich op mijn aansporing weer in beweging en we maakten dat we weg kwamen. Ik had gedacht dat de bol, die de grootte van een hoofd had, de hei zou aansteken. Toen ik later met de beladen kar weer langs de
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
103 plek van het gebeuren kwam, lette ik op of ik er iets van zou zien, maar ik vond er geen spoor van terug. Nog een laatste verhaal van een verteller uit Heijthuisen. Vroeger werden hier soms vuurballen waargenomen. Ze zweefden boven de grond omhoog en omlaag. Kwamen ze vlakbij een boerderij, dan brandde deze daags daarna af. Mijn grootvader woonde vroeger op ‘Heiliger-hoof’, een thans verdwenen boerderij in de buurt van ‘Vossenhof’. Hij rookte zo hartstochtelijk de pijp, dat hij niet zonder kon. Op zekere dag werkte hij tot donker toe op een perceel, gelegen tussen struikgewas. Toen hij weer wou opsteken bleek hij geen lucifers te hebben. Hij stak zijn gestopte pijp met spijt in zijn zak en ging huiswaarts. Daar zag hij opeens laag boven de grond een vuurbal zweven en op de grond terecht komen. Bang was hij niet uitgevallen, want hij had die dingen reeds meer gezien. De bal bleek ongeveer een voet in doorsnee, zag er poreus uit en was aan het oppervlak zachtgloeiend. Hij dacht: ‘Hé, wat een geluk. Het kan zijn wat het wil, maar daar steek ik mijn pijp mee aan.’ Hij hield er zijn pijp tegen en zei: ‘Ik ondervind dat je goed bent. Ik steek nu lekker mijn pijp aan en bedank U hartelijk!’ De vuurbal koelde af en bleef liggen. De volgende dag verscheen de vuurbal weer boven Roggel en kwam neer bij café ‘Hogenwald’ op ‘de Grote Laak’. Dit huis brandde daags daarna af.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
104
Ik schopte het vreemde ding de kar af.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
106
nachtmerries Over nachtmerries, of hoe iemand door ‘de Maar bereden Kon worden’. Voorbeelden hiervan zijn talrijk, doch het gegeven beperkt zich meestal tot korte aanduidingen, waarvan ik enkele typische voorbeelden zal geven, ongeveer zoals de diverse vertellers en vooral vertelsters die aan mij doorgaven. Hier het verhaal van de eerste verteller. ‘Mijn vader “Doeressen Driekske” en zijn broer Pierke, sliepen als kinderen thuis in een klein kamertje in een bedkoets. In hun angst voor de donkere nacht trokken ze de koetsdeuren achter zich dicht. Soms konden ze dan de slaap niet vatten en was het alsof er een duistere dreiging boven hen hing. Op een keer, toen hun oren weer op scherp stonden, hoorden ze een licht gekrabbel aan hun klompen die voor het bed stonden. Daarna leek het of er iets tegen hun bedplanken op liep. Ze kregen beiden het gevoel of er een zwaar wezen op hun lichaam sprong, dat hun borst en keel zodanig beklemde dat ze ademnood kregen. Toen op hun gesmoord gekrijs hun ouders bij hun bed kwamen en de deuren openden, week de beklemming. Dit verschijnsel kwam niet zelden en op meer plaatsen voor. Men noemde dit: ‘Ze zijn door de “marieën” bereden.’ Een andere verteller beleefde rriet nachtmerries het volgende.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
107 ‘Er werd hier in Baarlo dikwijls verteld over “de Mare”, die de mensen op hun bed besprong en in benauwenis bracht. Ik denk dat dit een natuurlijke oorsprong heeft gehad en ik heb er nooit iets geheimzinnigs in gezien. Ik heb zelf in mijn jeugd van iets dergelijks veel last gehad. Als ik te bed lag gebeurde het herhaaldelijk dat ik zo zwaar teneergedrukt werd alsof nonderden kilo's op mijn borst lagen. Een andere keer was het alsof ik zo licht was dat ik het gevoel van omhoogzweven kreeg. Een andere waarneming deed zich voor alsof een grote houten wals mij dreigde te verpletteren. Ik was toen ongeveer 10 jaar en ik heb er enkele jaren erg onder geleden. Ik was thuis jongetje alleen. Sliep ik met een ander samen, dan kreeg ik deze angst nooit. Ik smeekte mijn ouders om te zorgen voor een broertje, of anders voor een plaatsje op de mat voor hun bed. Ik denk achteraf dat het de schrale kost is geweest die we indertijd kregen.’ Nog een andere verteller over nachtmerries. ‘In mijn jonge jaren heb ik eens beleefd dat ik 's nachts uit een boze droom ontwaakte. Uit angst over het droombeeld kwam ik zodanig aan 't rillen, dat de bedstee schudde en ik de klompen onder mijn bed hoorde klepperen. Ik had het gevoel alsof er een zware last op mij drukte die mij de adem benam. Ik riep om hulp. Mijn zuster kwam binnen en toen ik uitlegde wat me overkwam zei ze: ‘Dat is de “Marieë’. Ik heb dat zelf meermalen beleefd. 't Was ooit alsof er een zware kerel bovenop mij lag, waar ik niet onder uit kon. Ik lag dan ook te trillen, doch na een tijdje ging dat angstgevoel over.’ Mij dunkt, achteraf bezien, dat het voedsel, dat ik thuis indertijd kreeg, voor mij als veenarbeider veel te slap was.’ (Helden-Grashoek)
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
108 Als ik er nog iets aan mag toevoegen, zou een andere natuurlijke oorzaak, naast die van te schraal voedsel, aan te wijzen zijn. Zuurstofgebrek. De slaapvertrekjes waren klein en de raampjes nog kleiner en 's nachts gesloten. Bovendien waren bedkoetsen met deuren niet minder dan alkoven (muurkasten) zonder verversing.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
110
voorboden of voortekens van geluk of ongeluk Het komt soms voor dat iemand in een droom of waan een gebeurtenis ziet die vrij spoedig in werkelijkheid plaats vindt. Zo verhaalde een vertelster uit Kessel het volgende. Er staat me nog een vaag verhaal voor de geest over een man die in een droom een lijkstoet voorbij zag trekken. Hij had van geen sterfgeval gehoord en vroeg zich af wiens lijk daar naar het kerkhof werd gebracht. De volgers in de stoet gingen aan zijn ogen voorbij en hij kende ze haast allen. Omdat in die volgorde een vaste traditie bestond, kon hij vaststellen wie er in die kist lag. Ging bijvoorbeeld de vader van het gezin voorop, achter de eerste nabuur, dan was het zijn vrouw. Ging de oudste zoon voorop, dan was het een zijner ouders. Spoedig daarna was er een sterfgeval en toen bleek wat de man veronderstelde juist te zijn. Een verhaal van een verteller uit Helden-Grashoek. Mijn grootmoeder van moederszijde woonde omstreeks 1850 als meid op een boerderij in het gehucht ‘Egchel’. Op een keer moest ze in de avond bij volle maan een emmer
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
111 water halen uit de put. Ze zag voor haar ogen een begrafenisstoet voorbijtrekken op straat. Er kwam nog een vrouw die te laat was, achter de stoet aanlopen. Ze was tussendoor nog druk bezig haar ‘Luusjterse sjollek’ (voorschoot van glanzende zwarte stof, vooral op zondagen gedragen) om te knopen. Het kwam bij de meid enige tijd later pas op, toen ze naar de begrafenis van een bloedverwant moest en te laat komend achter de stoet aanlopend bezig was haar schort vast te maken, dat zij zelf de vrouw uit het droombeeld was. Een man uit Neer vertelde het volgende. Vlakbij het huis van mijn zuster, woonachtig in Hamont (België), werd in de laatste dagen van de oorlog 1940-1945 hevig gevochten tegen de Duitsers. Partisanen uit de streek vonden daarna in een bosje een gesneuvelde Duitser, die door gebrek aan gegevens niet geïdentificeerd kon worden en daar voorlopig werd begraven. Mijn zuster constateerde dat het slachtoffer de dag daarvoor nog bij haar in huis was geweest. Pas veel later bleek, dat er een vergissing was gemaakt door opgave van een verkeerd legernummer. De moeder van die soldaat kreeg een bericht van vermissing. Op zeker dag kreeg mijn zuster een brief van deze moeder met het verzoek om inlichtingen. Kameraden van haar zoon hadden haar verteld dat hij bij Klein Brogel gesneuveld zou zijn en dat ze bij de vlucht zijn lijk nog in een bosje hadden gelegd. De moeder kwam op bezoek om naar het graf van haar zoon te zoeken. Ze had door naspeuringen ontdekt dat haar zoon bij mijn zuster ingekwartierd moest zijn geweest. Ze vertelde dat ze op het tijdstip van zijn dood, in een droom haar zoon over een vlak veld zag vluchten en dodelijk ge-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
112 wond neerstorten. Ook zag ze dat zijn kameraden het lichaam in een bosje sleepten. Bij haar bezoek herkende ze zonder enige aanwijzing de plaats in dat bosje waar haar zoon was neergelegd. Hier volgt een eigen en eigentijdse ervaring van een verteller uit Sevenum. Op 10 oktober 1944 werd ik thuis bij een razzia door de Duitsers opgepakt. Ik werd als dwangarbeider te werk gesteld in een kunstmestfabriek in Bodenwerden. Deze plaats ligt in het Weserdal, in de buurt van Holzminden en Hamelen. Wat me daar in die tijd verbaasde was de geringe ontwikkeling en de grote bijgelovigheid van de overwegend protestantse bevolking. Overal zag men er boven of langs achterdeuren van huizen en stallen, maar ook aan fabrieksgebouwen, de vroeger ook hier bekende ‘heksenkruisen’ die daar nog altijd met witkalk aangestreken werden. Het was zo ver gekomen dat Duitsland op het punt stond van de ineenstorting. Het bleek mij op de fabriek, waar ik met Duitsers samen moest werken, dat ze apatisch en dom waren. Zelfs bij de berichten over de voor hen fatale strijd in het Rijnland wilden ze niet eens beseffen dat het Rijnland een deel van hun land was. Inzake bijgeloof kon een goed verteller alles aan hen kwijt. Nagenoeg niemand ging nog ter kerke. Hun pastor was ingelijfd bij ‘der Volkssturm’ en liep met een geweer op straat. Dit gewillig in het gareel lopen van hun herder zette kwaad bloed bij het volk, dat oorlogsmoe was. De fabriek lag op een hoogte en het dorp in het dal. Op een dag hing er een mistig waas over het dal en daardoor werd het geheel aan het oog onttrokken. Er was angst en gemor onder de Duitsers. Een paar erg bijgelovigen be-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
113 weerden dat er onheil in de lucht hing. Iedereen kwam onder de indruk. Men zei: ‘Er is iets gaande in ons dorp.’ Ik zei: ‘Als jullie menen dat er iets bijzonders is, ga dan eens kijken.’ Maar niemand durfde te gaan. Ik stelde voor: ‘Dan zal ik wel voor jullie gaan kijken!’ De opzichter vond dat goed en ik daalde af naar het dorp. Toen ik in het mistige dal op de markt, aan de voorgevel van de kerk, aankwam zonder iets gehoord of gezien te hebben en vanuit een hoek voorzichtig de markt bespiedend, zag ik een groep SS-mannen in een paar vrachtauto's klimmen en wegrijden. Er stond op het plein een oude boom. Plotseling zag ik aan de takken drie mannen hangen. Hier was pas een executie uitgevoerd! Ik bleef op de hoek staan. Voorzichtig kwamen de omwonenden uit hun huizen, meest vrouwen. Bij het zien van dit luguber toneel staken ze hun armen omhoog en verdwenen krijsend van afgrijzen in hun huizen. Ofschoon zelf ook vol walging was mijn gevoel, vanwege doorstane tyrannie en de honger en het hoopvolle uitzicht op de bevrijding, zodanig verhard dat ik in staat was de slachtoffers te gaan bekijken. Het waren drie burgers. Een van hen was een deftige man, met een stijve witte kraag, met geknikte hoekjes en een vlinderdasje. Op zijn borst stak een wit plakkaat, waarop in dikke letters stond: ‘So straft man die Verräter’. IJlings klom ik toen weer omhoog naar de fabriek om het ongeluksnieuws over te brengen. Het voorgevoel had de mensen gelijk gegeven, ofschoon niemand iets uit het dorp, dat te ver weg lag, kon hebben vernomen. Naderhand bleek dat de gehangenen bij de bevolking toch onbekend waren.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
115
hoe komt limburg aan de maas? Wat bezielt de mens die aan de oever van een rivier staat? Mijmert hij over het leven, dat evenals de stroom in zijn vaste bedding, zonder onderbreking voortkabbelt naar zijn eindpunt, de schoot der aarde, de wereldzee? Vraagt hij naar de oorsprong? Een realistische verklaring doet hem niets. Het volksverhaal geeft diverse lezingen over het ontstaan van de Maas. Tussen haakjes, het is opvallend dat volksverhalen zo sterk bodemgebonden zijn. Verhalen die met de Maas te maken hebben, hoor je in de maasdorpen. Peelverhalen in en om de Peel. In Beesel zouden in langvervlogen tijden vier mannen zijn geweest die de Maas moeten hebben gegraven. Het waren reuzen van kerels, wel twee en een halve meter lang. Ze werkten met een schop (spade) die wel een vierkante meter groot was. Ze werkten in twee koppels naar elkaar toe, een koppel vanaf Roermond, het andere koppel vanaf Venlo. Zij ontmoetten elkaar tussen Reuver en Beesel en hadden zo de Maas klaar. Na wat gerust te hebben besloten ze de Rijn te gaan graven. Ze pakten hun schop op de schouder en trokken ‘'t Beesels Broek’ door tot aan de duitse grens. Hier rustten ze even, zetten hun schop op de grond en schraapten de natte en zware maas-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
116 klei van hun klompen. Daardoor ontstond de ‘Pruussenberg’, de heuvelrug langs de grens, die in de buurt van ‘'t Beesels Broek’ nog altijd het hoogst is. In Baarlo wordt verteld dat vroeger twee reuzen bezig waren de Maas te graven. Het waren een paar zwaar zwoegende en zwijgende mannen, die de hele dag doorwerkten. Op zekere dag rekte een van de twee zijn stramme rug en keek eens rond. Hij zei tegen de ander: ‘Kijk, daar vliegt een kraai.’ De andere zwoegde door en gaf geen antwoord. Een paar jaar lang werd geen woord gewisseld. Toen richtte de andere zich op en zei: ‘Ik geloof niet dat het een kraai was. Was 't geen ekster?’ De ander gromde onder zijn werk: ‘Houd nu op met dat gewauwel of ik stop met werken.’ Men deed er verder het zwijgen toe. De heuvels aan de oostkant van de Maas ontstonden in die tijd, omdat de reuzen er 's avonds na het werk de klompen afschraapten. In Helden vertelt men over het ontstaan van de Maas, dat in vroeger tijden in Frankrijk een boer bezig was met zijn os 't land te ploegen. Hij kreeg moeilijkheden met de os die een echte dwarskop was. Het dier ging er met de ploeg achter zich aan vandoor tot hij in Holland aan zee niet verder kon. Na de regen vulde zich de getrokken sleepvoor met water. Door de stroom werd de bedding steeds dieper. Daardoor ontstond tenslotte de Maas.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
118
geheime onderaardse gangen In de volksverhalen komt men aanduidingen van geheime onderaardse gangen herhaaldelijk en overal verspreid tegen. Meestal betreft het gangen bij kastelen, oude verdedigingswerken en hun ruïnes. Dikwijls betreft het niet meer dan een aanduiding van plaats en zit er nauwelijks een verhaal in. Een meer uitvoerig verhaal trof ik echter aan over de gang bij de burcht van Kessel. Ik geef het eerst weer zoals mijn ouders in Helden het vertelden en vul het daarna aan met wat ik van anderen hoorde. Volgens verhalen van oude ooggetuigen zou, van het kasteel uit, een vluchtgang onder de Maas door naar een heuvel aan de reuverse kant hebben gelopen. Deze gang was onder de rivier ingevallen en vol water. Men zou er vroeger eens een hond van het kasteel uit ingejaagd hebben. Deze was nooit weergekeerd. Van het nog aanwezig zijn van de uit- of ingang bij ‘de Konijnsberg’ aan de overkant wist men niets. De mogelijkheid om zulk een stenen gang vroeger onder de Maas door te bouwen, lijkt zeer onwaarschijnlijk. Nu kan men echter op zeer oude kaarten van Kessel constateren dat er een vervallen Maasarm tegenover Kessel staat. Bij tekening van die kaart stond daar nog water in. Een bruggetje leidde van Reuver naar
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
119 de waard, waarin de Konijnsberg nu nog ligt. De Maas zelf staat op deze kaart echter vlak langs Kessel en het kasteel getekend. Als de loop van de Maas heel vroeger anders is geweest, hoefde die gang helemaal niet onder de Maas te zijn aangelegd. Een sterke aanwijzing voor de vroegere situatie, dat de Maas een ronde bocht naar rechts maakte en achter de Konijnsberg om liep, volgt ook uit het feit, dat de gemeentegrens van Kessel midden door die thans vrijwel droge bedding aan de Reuverse kant loopt. Bij de bevrijding, op 18 november 1944, kregen we thuis inkwartiering van een groep Engelse Paratroopers. Hun commandant, een kolonel, die van wat huiselijkheid hield, kwam als hij geen dienst had bij ons in de kamer. We probeerden van beide kanten onze taalbarrière te overwinnen, desnoods met handen en voeten, en elkaar te verstaan. We hoorden van hem dat het kasteel in Kessel door terugtrekkende Duitsers opgeblazen was en dat hij er met zijn groep een waarnemingspost bezet hield, vlak op de oever. Zo kwam het gesprek op deze oude burcht en die onderaardse gang. Hij hield zijn oren gespitst, wilde alles over die gang horen en waar hij deze kon vinden. Hij trok er op uit om een tolk te vinden. Om te weten te komen waar vermoedelijk die ingang was, haalden we er nog een jonge vriend bij, genoemd ‘Cep’, die twee jaar als knecht op de boerderij van het kasteel gewoond had. Deze Cep wist het echter ook niet. Hij had zelfs nooit van het bestaan van de gang gehoord. De kolonel verzocht Cep mee naar het kasteel te gaan. De tocht was overdag zo gevaarlijk, dat men bij ‘de Oda-hoeve’ de jeep onder een boom zette, te voet naar het kasteel trok en er een nacht moest overblijven. In de ingestorte gebouwen vond men geen
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
120 aanwijzing en het plan, om de Duitsers via die gang aan de overkant te verrassen, ging niet door. Betreffende dezelfde gang vertelt Gerard Nijssen uit Kessel, dat hij als raadgever veel op het landbouwbedrijf bij het kasteel kwam. Het kasteel was toen bewoond door kloosterzusters, die een pensionaat voor meisjes exploiteerden. De Moeder-Overste maakte hem eens attent op de ingang. Die bevond zich op het eerste verdiep aan de westkant in een gang. Er was daar een boog in de muur, waarin een kleine plaat-ijzeren deur, doorboord met gaatjes. De deur was gesloten met een roestig kluister. Hij probeerde er in te kijken, maar 't was pikdonker. De zusters hadden vrees voor het bestaan van die gang. Een oom van mij in Helden vulde het verhaal aan met het volgende. Een vroegere Heer van Kessel zou eens van deze gang gebruik hebben gemaakt tijdens een belegering. Een zwager van hem, een metselaar Coenen uit Baarlo, heeft in dit kasteel een jaar lang op last van de Overste voor de zusters metselwerk en herstellingen uitgevoerd. Op zekere dag zei Moeder Overste: ‘Coenen, kom eens even mee. Ik heb nog een karweitje voor U.’ Ze bracht hem door een gang bij het beschreven boogpoortje en zei: ‘Dit is de deur van de onderaardse gang. Mijn medezusters zijn er bang voor. Metsel de boog dicht met stenen en pleister het mooi gaaf bij.’ De sterke ijzeren deur werd netjes achter een muur verborgen. Nog een kort verhaaltje uit Neer. Huis ‘Keizersbos’, omstreeks 1200 gesticht en gebruikt als klooster, ligt op een hoogte, omgeven door brede thans droge grachten. In deze heuvel zouden onderaardse gangen ontdekt zijn. Een ander spreekt van grafkelders voor de kloosterlingen.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
121
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
123
lange en sterke kerels Al eerder in deze verhalen kwamen we hier en daar reuzen tegen, abnormale gestalten die zich bezig zouden hebben gehouden met het scheppen van rivieren en bergen. Hier volgen een paar verhalen over normale mensen, die alleen van anderen verschilden doordat ze wat boven hen uitstaken in lengte of sterker waren. In Helden praatte men er vroeger over, dat de mannen in Meijel bijvoorbeeld opmerkelijk langer waren dan hier. Als verklaring voor dit verschijnsel werd een zeker niet onzinnige reden genoemd. Meijel lag als eiland in het moeras van de Peel. Het contact met de dorpen aan onze kant zal in vroeger eeuwen door dat moeras wel wat moeilijk zijn geweest. Bovendien lag het op de grens van Brabant. Een geschikte uitwijkplaats voor mensen voor wie het in hun eigen dorpen niet veilig was. En dat zouden bijvoorbeeld in de tijd van de pruisische koning Frederik de Grote, de jonge mannen zijn geweest die voor de garde van die koning werden geronseld. Hij zocht hiervoor flinke kerels, die twee meter lang waren. In zijn tijd was hij óók hertog van Gelder, en daardoor ook van het land van Kessel. Hij liet stad en land afstropen door zijn ‘zwervers’. De methode waarmee deze werving werd uitgevoerd steunde blijkbaar niet op een wet voor de
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
124 krijgsdienst, maar op vrijwilligheid. De uitgezochte kandidaten werden, als het kon thuis benaderd, maar dienst bij de koning werd door de jongens en hun ouders zo gevreesd, dat het zelden tot een contract kwam, ook al bood men handgeld. De ronselaars probeerden dan in cafées, door het aanbieden van drank en handgeld de jongens tot tekening van een contract te krijgen en als dat niet lukte hen te overvallen en mee te voeren. En eenmaal in de garde van ‘der Alten Fritz’ kwam men vrijwillig niet meer vrij. Daarom gingen de jongens die gevaar liepen er bij het eerste teken van onraad vandoor. Vaak trokken ze dan naar Meijel, vanwaar ze makkelijk in de Peel konden onderduiken of over de grens van Gelder naar Brabant konden vluchten. Velen van deze lange mannen vestigden zich in Meijel en trouwden er. Dit zou er dan de verklaring voor kunnen zijn dat er in Meijel zoveel lange mannen zouden wonen. Deze wervingen moeten blijkbaar jaren achtereen zijn doorgegaan. De schrikbeelden van dit soort mensenroof bleven lang hangen. Een verteller uit Kessel zei dat de duitse wervers van dorp tot dorp trokken over een tot in zijn tijd in Neer-Kessel-Baarlo en Maasbree nog aan te wijzen pad door de velden, dat men zelfs ‘de werverspaad’ ging noemen. Het liep van Maasbree over Zandberg en Soeterbeek naar Baarlo. Vandaar richting Hummeren, Oijen-Hout, over de Tasbeek de Scheiweg volgend, langs Kessel heen naar Eijck-Hanssum en Neer. Restanten van dit pad bleven in gebruik. Er was ook verzet tegen de wervers. Zo naderden twee wervers eens het dorp Kessel en hoorden in een schuur het geklop van vier dorsvlegels (de vierslag). Twee jonge
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
125 knechten konden zich nog verstoppen boven de deel. De twee wervers kwamen binnen en vroegen de boer: ‘Jullie waren met vier. Waar zij de twee anderen?’ Ze pakten zelf de ladder en klommen op de overdeel om ze te zoeken. De jongens echter sloegen hen beiden van de ladder naar beneden op de harde dorsvloer. Totaal onthutst en flink gekneusd gingen ze onverrichterzake verder. Over ‘Sterke Mannen’ hoorde men ook sterke verhalen. In Kessel werd verteld dat er in Roggel een man woonde die ‘buitenmodels sterk’ zou zijn. Een paar mannen uit Kessel hadden dat al meermalen gehoord en ze wilden wel eens kennismaken. Ze kwamen door Neer, doch wisten niet precies waar hij woonde. In het gehucht Brumholt vroegen ze aan een man die bezig was met ploegen, waar die sterke man woonde. De ploeger hield zijn rechterhand aan de ploegstaart, tilde ploeg en paard van de grond en wees naar een huis in Ophoven: ‘Daar woont hij!’ Een ander verhaal van een man in Sevenum. Vroeger stelde men trots en vreugde in het fijne boerenhandwerk. Bij het ploegen moest elke voor kaarsrecht zijn. Werd een perceel gras gemaaid, dan moesten de zwaden mooi recht liggen en er mocht geen ‘baardje’ gras meer staan. Bij het graan maaien gold ook dat de schoven mooi recht met de drift van het gewas en de graanhopen in rechte rijen kwamen. Er was een familie in ‘de Hees’ waarvan de mannen in dit opzicht wel de spits afbeten. Bovendien waren ze erg vindingrijk en buitengewoon sterk. Op zekere dag reden ze met z'n tweeën op de lange kar naar de Peel om een vracht klot te halen. Op een smal veendijkje kwamen ze een boertje met een vrachtje klot op zijn kar tegen. Het
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
126 was onmogelijk elkaar te passeren of hoe dan ook om te keren. Aan beide zijden waren diepe peelputten. Na enig overleg spanden de beide mannen uit Hees hun paard uit de kar en pakten de lange kar met alles er op en er aan van voor en van achter op en droegen hem over de scheve dijkberm langs de geladen kar heen. Dezelfde verteller uit Sevenum had nog het volgende verhaal. Er was vroeger een boer die veel liefde voor zijn vee had. Op een keer bracht een zijner koeien een mooi zwaar stierkalf ter wereld. De boer en zijn zoon besloten dit kalf ‘op te zetten’, het te laten castreren en als trek-os te gebruiken voor het werk. De zoon kreeg tot taak het kalf te voeden en te verzorgen. Dat deed hij met veel plezier. Hij vertroetelde het kalf als een schoothondje. Als hij het voerde of drenkte kon hij niet ophouden het diertje te strelen. Hij poetste hem dat zijn huid als zijde glansde. Het dier groeide als kool. Iedere dag nam hij het dier op zijn armen, om de gewichtstoename waar te nemen. Dit werd een gewoonte tot het dier al bijna volwassen was en als trekdier aangespannen werd. De stier werd nu wel erg zwaar. Iedere keer moest de jongeman er zijn rug onder zetten. Maar op zekere morgen kon hij het dier niet meer van de grond krijgen. Hij vloekte in zichzelf en mopperde: ‘Dat zou toch gek zijn, als het vandaag niet meer zou kunnen. En gisteren kon ik je nog wel optillen?’ Nu we toch bezig zijn met ‘waar’ gebeurde verhalen, wil ik er nog eentje uit mijn buurt aan toevoegen. Een kleine boer had zich een ezel met kar en tuig aangeschaft, om zelf van de kruiwagen verlost te zijn. Tinus voer de eerste keer naar de molen met een paar zakken koren en zat
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
127 parmantig met de leidsels op de kar. Bij een wegkruising stond Sjang. Die keek benieuwd naar dit nieuw aanspanninkje. Tinus stopte even voor een praatje. Sjang pakte van achter beide burries van de kar in zijn machtige plavuizen; tilde de hele kar met voerman en koren op en begon het als een wieg zijdelings uit te schommelen, terwijl de ezel bijna door zijn knieën zakte.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
129
over verzonken kastelen en klokken Verhalen over verzonken kastelen en klokken, die op het platteland toch veel voorkomen, zijn in ons gebied eigenlijk maar sporadisch. Het betreft hier meestal slechts losse aanduidingen die nauwelijks tot de vorm van een verhaal te construeren zijn. Zo vertelde een vrouw in Neer over het in Haelen liggende landgoed ‘De Grote Bedelaar’, alwaar zich een grondeloos diepe poel bevond. Hierin zou in vroeger tijden een mooi kasteel met inwoners en al zijn verzonken. Er zou een rijke doch vrekkige familie hebben gewoond, die niets voor arme mensen over had. Op zekere kerstnacht kwam een haveloze bedelaar aan de deur en vroeg om eten en onderkomen, maar in de koude winternacht joeg men hem als een hond van de deur. Plotseling opende de bodem zich en verslond het kasteel. In de poel zou nog een brandklok verzonken liggen die men in de Kerstnacht kan horen luiden. Een merkwaardig verhaaltje werd me verteld in Maasbree. Een moerasven, gelegen bij de ‘Aengen-brunk’ in het gehucht ‘het Heeske’, droeg vroeger de naam van ‘Klokkevèn’. Men vertelde dat zich hier vroeger een man, die klokken verkocht maar er slechte zaken mee deed, uit wanhoop zou hebben verdronken, met medenemen van
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
130 al zijn klokken. Men kan zich afvragen welk soort klokken deze man verkocht. Grote torenklokken? Of simpele huisklokken? In Helden zijn drie plaatsen bekend waar zich zogenaamde ‘schansen’ bevonden. Deze schansen waren verdedigingswerken, omgeven door gracht en wallen. Op een van deze plekken, genaamd ‘De Onderse Schans’, ligt reeds sinds jaren een perceel bouwland. Hierover vertelde een oom van mij het volgende verhaal. In mijn jeugd woonde ik als knecht bij ‘Dien-zie-Pierke’, die het perceel grond aan ‘De Onderse Schans’ in gebruik had. Op zekere dag hoorde ik hem beweren dat er binnen de schans nog stenen van fundamenten in de grond zouden zitten. Volgens hem zou het een ommuurde schans zijn geweest, met grachten, poort en ophaalbrug. Hij wees me een bepaalde plaats aan en ging daar graven om me te overtuigen. Twee steken diep vonden we inderdaad een stenen muurfragment. Het restant van een verzonken kasteel? Want was niet de oudste vorm van een kasteel een schans. Heel vroeger vluchtten de verspreid wonende boeren binnen deze schans, vooral om hun vee te beschermen. Tot zover het verhaal van mijn oom. In Baarlo heb ik nog opgetekend dat daar ooit bij kasteel ‘De Berkt’ in een diepe poel in ‘de Pas’ een klok uit een kerk geworpen zou zijn. In bijzondere nachten kon men het luiden van deze klok horen.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
132
sprokkelhout In de verhaalkunst van vroeger leefde ook vrolijker verhalen, die minder met heksen, geesten of demonen te maken hadden. Meestal waren die verhalen op zijn minst griezelig. Maar er zijn ook aardige bij. Een vrolijk verhaal gaat over de gemeentegrens tussen Meijel en Helden, die, sinds het graven der beide Peelkanalen daarmee parallel loopt. Voordien was de grens in de peelvennen slecht duidelijk en eeuwenlang een aanleiding tot twist tussen bewoners der beide dorpen en overheid betreffende de benutting van deze woeste gronden. De gemeente Helden, die toch al niet veel van de Peel in bezit had, wilde die grens nu wel eens goed vastleggen en trad in overleg met Meijel. Er werd een commissie van wijze mannen uit beide gemeenten benoemd die de juiste grens moesten vaststellen. De pastoor van Meijel werd door beide partijen als onpartijdig scheidsrechter verzocht mee te gaan en bij twistpunten te bemiddelen. Voordat men vanuit Meijel vertrok, liep de pastoor even zijn tuin in en deed wat aarde in zijn schoenen. Daarna pakte hij in de keuken een houten nap, die als meelschepper in gebruik was. Deze plaatste hij in zijn haarvilten hoed en hij zette dit vreemde stel op zijn eerbiedwaardig hoofd. De commissie wandelde met moeite vanuit Meijel de Peel in, richting Helden. Het viel al gauw op dat die van Helden het eerst ‘vermoeid’ raakten. Ze begonnen dan ook met grote nadruk te beweren dat men de oorspronkelijke grens
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
133 was genaderd, zo niet al overschreden had. De pastoor moest al gauw in zijn functie van scheidsrechter treden. Men verzocht hem aan te wijzen waar precies de paal moest worden geplaatst. Hij stapte voort in de richting Helden, gevolgd door een deels vlotte en een deels aarzelende commissie. Plotseling bleef hij staan en verklaarde met opgeheven vingers: ‘Hier sta ik op “meijelse grond”, zowaar de “Schepper” boven mij staat’. Beide partijen moesten zich bij zulk een waardige uitspraak neerleggen. In de Reuver woonde vroeger een jager, die niet alleen een goed vakman was, maar ook bedreven was in het ‘jagerslatijn’. Men noemde hem graag de ‘Grote Leugenaar’. Eens, toen hij op jacht was met zijn oude ‘bovenlader’ had hij zo vaak geschoten, dat hij door zijn voorraad hagel heen was. Op weg naar huis bespeurde hij een troep wilde eenden. Vlug stopte hij wat kruit in de loop, zette een slaghoedje op en stopte toen zijn laadstok op het kruit in de loop. Hij mikte op het gat van de achterste eend en trok af. Door dit schot ontstond er grote verwarring onder de eenden. Ze vlogen wild uit elkaar, maar een hele klis tuimelde omlaag. Hij bleek vijf eenden aan zijn laadstok geregen te hebben! Een vertelling over Onze Lieve Heer zelf van een man uit Maasbree. Onze Lieve Heer en Sint Pieter namen daarboven eens een tijdje vrijaf en maakten een voettocht over de aarde. Ze reisden incognito, gekleed als arme zwervers. Tegen de avond vroegen ze om onderdak bij een boer, die rijk maar toevallig ook vrekkig was. Hij joeg beiden als schooiers van zijn erf. Even verderop kwamen ze aan een klein huis-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
134 je waarin een arm oud vrouwtje woonde. Ze vroegen ook haar om onderdak. De vrouw zei: ‘Graag. Kom binnen. Ik heb wel weinig eten hier en geen goed bed.’ ‘Dat heb je mis,’ zei Onze Lieve Heer, ‘ik zag door 't raam een goed bed en daar in die kast ligt een hele krentenmik.’ De vrouw keek wat ongelovig, maar ze ging al direct koffie zetten. Het bleek zo te zijn als Onze Lieve Heer gezegd had. Ze gingen gedrieën aan tafel, aten er goed van en beide reizigers sliepen heerlijk in het bed van het vrouwtje, dat zich zelf behielp met een ‘paljaos’ (noodbed) op de vloer. De volgende morgen na de koffie bedankten de reizigers en namen afscheid. Onze Lieve Heer zei: ‘Wel bedankt. Wat je vandaag het eerst aanpakt kun je de hele dag blijven doen.’ De vrouw dacht na over dat woord. ‘Als ik nou eens begon met geld tellen?’ Ze begon er mee en verzamelde op die dag een hele hoop geld. De vrekkige buurman hoorde van dit wonder in de loop van de dag. Tegen de avond kwamen beide zwervers weer bij hem om nachtverblijf. De boer antwoordde nu: ‘Kom maar binnen. Jullie kunnen mee eten en ik zal U een goed bed geven.’ De volgende morgen na de koffie namen ze weer afscheid en ook hier zei Onze Lieve Heer: ‘Wel bedankt. Wat je vandaag het eerst doet, zul je de hele dag blijven doen.’ De boer, die zich al goed voorgenomen had geld te gaan tellen, ging eerst, om oponthoudt te voorkomen, naar de w.c. Daar bleek hem dat hij zich vergist had. Hij moest er de hele dag blijven zitten. Hij produceerde zóveel mest, dat hij zijn akker kon bemesten! De volgende avond klopten Onze Lieve Heer en Sint Pie-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
135
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
136 ter aan bij een andere boer. Deze zei: ‘Jullie kunnen hier eten en slapen, op voorwaarde dat jullie me morgen helpen bij het dorsen.’ Onze Lieve Heer antwoordde: ‘Dat is akkoord.’ De volgende morgen brak aan en boer en boerin waren al druk in de weer. Beide gasten bleken erg lui en bleven liggen. De boer had hun al twee keer geroepen om koffie te komen drinken, doch ze bleven maar luieren. Opeens kwam de boer driftig naar boven en riep: ‘Willen jullie wel eens gauw het bed uit? We gaan dorsen.’ Toen beiden nog niet reageerden, gaf de boer Onze Lieve Heer, die vooraan lag, een pak rammel en liep kwaad naar beneden. Toch bleven ze luieren. Onze Lieve Heer zei: ‘Pieter, ga jij eens vooraan liggen, voor 't geval dat die man wéér komt.’ Spoedig kwam de boer weer naar boven: ‘Willen jullie nou eens als de bliksem eruit? Die daar achteraan ligt heb ik nog niet onderhanden genomen.’ Nu kreeg Onze Lieve Heer er voor de tweede keer van langs. Ze stonden nu maar liever op en na een goed ontbijt gingen ze de schuur in. De boer was al bezig. Beiden vroegen: ‘Wat moeten we doen?’ ‘Wel, die rogge dorsen!’ Hij overhandigde beiden een dorsvlegel. Onze Lieve Heer bekeek het zaakje, streek een zwavelstokje aan en stak het stro aan. Dit brandde er fijn af en de rogge bleef zuiver op de deel liggen. De boer zei: ‘Kijk, dat is aardig en vlug. Om 't stro geef ik niet veel. Laat ons zo doorgaan.’ Na een tijdje was de rogge gedorst en beiden vroegen: ‘Nog meer te doen?’ ‘Ja, ik had ook graag de haver gedorst.’ Dit gebeurde evenzo. De boer was in zijn nopjes. Op hun vraag of hij nog meer gedaan wenste, zei de boer: ‘Ja, ik heb hier nog wat spurriezaad te dorsen, maar dat kan ik
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
137 nu wel alleen af.’ Onze Lieve Heer en Sint Pieter vertrokken, doch bleven op een afstandje achter een struik staan kijken hoe de boer verder ging. Hij stak ook een zwavelstokje aan. Zijn hele schuur ging in de fik! Uilenspiegel, over wie we al eerder verhaald hebben in het hoofdstuk over toverboekjes, kwam eens op de boerderij van Baltussen in Maasbree, waar hij mocht overnachten. Daags daarna stuurde men hem naar het veld met de opdracht een perceel erwten te schoffelen. Hij schoffelde niet alleen het onkruid maar ook alle erwten door en was nog trots op zijn afdoend werk. Op ‘Pennings Meule’ werd Uilenspiegel als molenknecht aangenomen. Hij beweerde trouwens overal dat hij alle werk aankon. De overeenkomst was hier dat hij overdag koren zou malen en bij avond, in de maneschijn, meel zou zeven. Het was indertijd nog gebruikelijk dat men de bloem uit roggemeel zifte voor het bakken van roggemik en de grove zemelen met ongezift meel in zwart brood verwerkte. Uilenspiegel ging naar de molen, zette het bovenste luik open aan de kant waar de maan stond en zeefde lustig de bloem in het maanlicht, zoals afgesproken. De mulder meende 's morgens dat het gesneeuwd had. Nog een verhaal uit Maasbree. Op zekere dag kwam een kunstemaker. Hij riep door muziek te maken en er te schreeuwen het volk uit het dorp bijeen. Hij spande een koord vanaf het balkon van het raadhuis naar dat van een herenhuis, aan de andere kant van de straat en reed daar met een kruiwagen over op en neer. Daarna haalde hij een haan uit een doos en spande deze met touw aan een zijner poten voor een houten balk die naar schatting 1 meter lang en 40 centimeter in kwa-
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
138 draat was. De haan wandelde daar zonder veel moeite mee weg. Iedereen stond perplex. Een oud vrouwtje, dat een zak gemaaid groenvoer voor haar geit op haar rug droeg, kwam langs en zag de mensen verbaasd naar die haan gapen. Zij riep na hun verklaring uit: ‘Hoe kunnen jullie nou geloven dat er wat bijzonders gebeurt? Die haan heeft niet meer als een strohalm aan zijn poot hangen!’ Zij alleen zag de werkelijkheid. Men dacht er over na en kwam tot de conclusie dat het vrouwtje, zonder dat zij het zelf wist, een klaverblaadje van vier tussen haar groenvoer in de zak moest hebben. Want iemand die een klaverblad van vier vindt, ziet in alles en overal de werkelijkheid en doorziet bedrog. En tot slot een verhaal over een arm boertje uit Helden die in de stad op de markt daar voor het eerst in zijn leven een spiegel zag. Hij nam die in de hand en zag zich zelf. Hij vond dit zo aardig dat hij de spiegel kocht. Thuis verborg hij hem, maar hij kon het niet laten hem stiekem voor de dag te halen en zichzelf te bewonderen. Zijn vrouw kreeg lucht van het gedoe en vond de spiegel. Toen zag ze zichzelf ook voor het eerst. Ze zei: ‘Had ik het niet gedacht? Hij houdt er een andere op na. Wat een geluk dat het zo'n lelijke is.’
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
139
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel
141
[Dankwoord] De in deze verzameling weergegeven volksverhalen zijn in dank overgenomen van de volgende vertellers en vertelsters. Achter hun namen zijn de geboorteplaatsen en geboortedata vermeld. Maria Catharine Gielen, Helden, 18-9-1879 Johannes Engels, Helden, 13-1-1879 Maria Lemmen, Helden, 11-1-1880 Johanna Hendrina Wolters, Kessel, 11-11-1892 Martinus Hendrix, Helden, 17-1-1870 Petrus Hubertus Bouten, Kessel, 11-8-1896 Gerard Jos. Hub. Nijssen, Kessel, 1-5-1891 Andreas Johannes Kuijpers, Hout-Blerick, 17-10-1888 Johannes Hendrikus Janssen, Helden, 3-9-1876 Antoon van de Kerkhof, Maasbree, 29-4-1887 Isidorus Smits, Maasbree, 10-4-1880 Willem Engels, Helden, 25-12-1888 Peter Johannes Wilms, Helden, 7-9-1884 Peter Johannes Peeters, Neer, 26-5-1897 Peter Verstappen, Meijel, 2-6-1874 Hubertus Janssen, Neerkant-Deurne, 13-5-1887 Henricus Johannes Geenen, Heijthuijsen, 7-9-1899 Pieter Jacob Bussemakers, Sevenum, 19-11-1899 Johannes Henricus van Woesik, Helenaveen, 23-8-1913 Martinus Franciscus v. Grunsven, Helenaveen, 25-5-1880 Petronella Nijssen, Helden, 21-1-1899 Johanna Gommans, Helden, 11-6-1892.
Graad Engels, Det dank'tich d'n duvel