DEITHARDT ZUM VORDE (1585-1651)
D
eithardt zum Vorde werd omstreeks 1585 geboren. Zijn vader Hinrich ton Vorde, gehuwd met Anna, was colon op halferf Purrenhagen in GrossMimmelage. Het leven van Deithardt zum Vorde werd voor een belangrijk deel gekenmerkt door oorlogstijden. De Dertigjarige Oorlog (1618-1648) begon aanvankelijk als geloofsoorlog, maar veranderde al snel in plunderoorlog. De parochie Badbergen werd in dit geweld extra getroffen, daar het niet alleen op het kruispunt van twee handelswegen lag, maar bovendien bij de soldaten bekend stond als een welvarende regio waar een grote buit te halen viel. In het algemeen lieten de bewoners het oorlogsgeweld en plunderingen over zich heen gaan. Weerstand bieden was niet raadzaam en kwam zelden voor. Als enige oplossing was het vluchten met vee en kleine bezittingen naar dicht begroeide wouden en verraderlijke moerassen. Daar rond het dorp Badbergen weinig sprake was van vluchtoorden, werd meestal gebruik gemaakt van de Vehser Hörsten, Suttruper en Nortrupper Bruch en in het Engelsmoor. Deels vluchtte de mensen zelfs naar het grote Dinninger Bruch in Kettenkamp, waar zich bijvoorbeeld de Markkötter Cappelmann uit Grothe met zijn familie jaren lang schuil hield. Hoewel de geschiedkundigen altijd spreken over de dertigjarige oorlog, had Artland al veel eerder last van het oorlogsgeweld en de daarmee samenhangende plunderingen.
In 1587 ondernamen Spanjaarden, die rond Löningen ingekwartierd waren, als plundertochten door Artland. De Spanjaarden drongen over Menslage door tot in Ankum. De colon Meyer zu Alfhausen die kenbaar maakte niet veel op te hebben met de Spanjaarden werd doodgestoken. Meerdere inwoners van Ankum werden gevangen genomen en zeven paarden werden gestolen. De bode die het bericht door zou geven in Fürstenau kwam een delegatie tegen die van Osnabrück onderweg was naar Lingen om te onderhandelen tussen de Spanjaarden. De bode gaf zijn bericht aan de delegatie die direct besloot met hun manschappen de Spanjaarden te achtervolgen. Bij Schwagstorf werden de Spanjaarden onderschept. De Spaanse trompetter die zijn troepen wilde waarschuwen werd gevangen genomen. De Spanjaarden besloten hun gevangen vrij te laten en vluchtten vervolgens weg. Toen de Osnabrücker delegatie hun weg vervolgde richting Fürstenau ontmoette ze een grotere Spaanse troep aan. Gedurende het gevecht dat volgde, sneuvelde de zoon van de burggraaf, terwijl de burggraaf zelf en de burgemeester van Fürstenau gevangen genomen werden. De gevangen werden overgebracht naar Lingen en werden na lang onderhandelen uitgewisseld tegen Spaanse gevangenen. De gestolen goederen werden niet teruggegeven omdat de Spanjaarden meenden dat de omgeving van Fürstenau tot Münsters grondgebied behoorde. Tegelijkertijd hielden de
138
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING
Nederlanders plundertochten in en rond Lengerich. Het jaar daarop plunderden de Nederlanders de jaarmarkt in Greven en drongen zij dieper Duitsland in en bereikten ook het bisdom Osnabrück waar ze verschillende plunderingen deden. Zo plunderden ze het klooster in Oesede en lieten ze brandstichting afkopen voor 900 Thaler. Vanaf 1588 hielden de Spanjaarden zich rustig totdat zij in 1590 tevergeefs een poging deden de burg Fürstenau in te nemen. Gedurende de zomer van 1590 moesten de omliggende dorpen leveringen in natura
doen aan de Spanjaarden. In augustus 1590 beklaagde de Richter Gerdt Winkelmann en de Vogt Wesselkampe in Ankum zich over de levering van 18 Malter haver, 9 Hammel, 84 kippen en 4 Schinken. In oktober van datzelfde jaar verlegde de Spanjaarden hun interesse en plunderden zij met 50 tot 60 ruiters de stad Bramsche. Ook in de omliggende omgeving, Achmer en Hemke bijvoorbeeld, werden plunderingen gedaan. In december 1590 bezocht de Spaanse hoofdman Cordt Grothaus de stad Fürstenau en plunderde daarbij de Bauerschaften Settrup en Vechtel.
Afbeelding van Spaanse soldaten uit de 16e eeuw.
DEITHARDT ZUM VORDE (1585-1651)
In 1591 trokken ongeveer 60 spaanse ruiters van Lengerich naar Westfalen en plunderden op hun weg de stad Bramsche opnieuw. De toenmalige drost van het Amt Fürstenau (Nikolaus von Bar), de rentmeester Dorgelo en de burgemeester Schopp, besloten voorzorgsmaatregelen te treffen indien de Spaanse troepen ook het ambt Fürstenau binnen zou trekken en mobiliseerde alle strijdbare mannen. Met name de parochies Alfhausen, Ankum, Bersenbrück, Merzen en Ueffeln werden gemobiliseerd. Het kleinere ambt Vörden sloot zich bij Fürstenau aan en op deze wijze ontstond er een troepenmacht van ongeveer 800 man. Hoewel de gemobiliseerde boeren aanzienlijk talrijker waren, waren zij geen partij voor de 60 Spaanse ruiters. Bij het eerste treffen sneuvelden 300 mannen, waaronder de Vogt Hoberg uit Merzen. De 500 overigen redden het vege lijf door te vluchten. Van Kirchspiel Alfhausen sneuvelden 42 mannen, die opgetekende werden in het kerkboek: Becke, Johann Beckenrich, Bergewisch, Christoffer Boen, Christoffer to Böhling, Gerdt Bußmann, Johann Dorfe, Johann im Dresche, Arend vom Dressing, een knecht van Dressmann, Tebbe Droppelmann, Hinrich Fischer, Henrich Goes, Hinrich Goes, Jakob Gomann, Johann Heemann, Hermann Hellmann, Lukas Hof, Peter Kamp, Johann Kamp, Hinrich Gerdt
139
Kemme, Johann Kempen, Lambert Kuhlen, Gerdt thor Lammers, Arnold Lienen, Berndt tor Lünnemann, Johann Maastall, Hermann Moore, Dres beim Remke, Rümping, Hermann Schafftedde, Henrich Schmid, Wilke Schmidtjohann, Schwermann, zoon van colon Schwertmann, Gerhard Stiege, Henrich in der Sudendorf, Johann Täpper, Jost Töbke, Hermann Warnsen, Johann Wiethe, Lütke Wobbe, Hermann Waarschijnlijk werden de lijken begraven in de nabijheid van het armenhuis in Ueffeln waar een stuk land ‘Totenkuhle’ genoemd werd. De verliezen aan Spaanse kant waren beperkt gebleven tot het sneuvel van slechts één ruiter. Voor het beschadigen van de paarden werd som van 2000 Thaler geïnd en voor de gevangen die genomen werden werd nog eens een losgeld van 900 Thaler geïnd. Omdat het losgeld niet direct betaald werd, werden de parochies Bramsche, Neuenkirchen en Ueffeln geplunderd. Toen de Spanjaarden verdwenen waren, verschenen in het voorjaar van 1591 de Nederlanders in Fürstenau en roofden 60 paarden en enkele koeien. Op 14 juli plunderden zij de Bauerschaften Vechtel, Ohrte, Hartlage en Hanenberg. Tot dusver was Badbergen de dans van de Spanjaarden en Hollanders redelijk
140
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING
ontsprongen maar in zomer en herfst 1591 draaide het verhaal om. Een grote Spaanse troepenmacht van 200 ruiters en 600 voetvolk kwam Badbergen binnen, roofden paarden, koeien, varkens, geld en andere waardevolle goederen. In de nacht van 17 op 18 augustus werd de Bauerschaft Mimmelage geplunderd onder leiding van de Spaanse hertog Moritz von Saksen, met 500 man voetvolk en enkele ruiters onder commando van Adam Blancker en Adreas Pott. Vanuit Badbergen werd Quakenbrück bestookt, die zich vrij wist te kopen van plundering. De Spanjaarden vervolgde hun weg naar Vechta waar zij tot in oktober 1591 bleven. Gedurende de periode dat zij Vechta hadden bezet, roofden zij nog regelmatig te omgeving van Badbergen, Ankum, Bramsche, Neuenkirchen en Vörden. Toen de Spanjaarden weer terug keerden van waar zij gekomen waren, plunderden zij opnieuw dezelfde gebieden. In Ankum bleven zij nog twee dagen voordat zij via Bippen en Berge het bisdom Osnabrück verlieten. Nieuwe Spaanse troepen plunderden in december 1591 Settrup bij Fürstenau. De gestolen koeien en paarden werden voor 621 Thaler terug gekocht. De Spanjaarden vervolgden hun weg door Schwagstorf, Lonnerbecke, Voltlage en Neuenkirchen. De jaren 1592 en 1593 waren naar verhouding rustig. In juni 1592 werden in Bippen 7 paarden en in oktober 16 paarden in het Amt Fürstenau door Spanjaarden gestolen. Op 9 januari 1594 deden de Spanjaarden een inval in Badbergen, en stalen 35 paarden, kleren en waardevolle goederen. Ze trokken van daaruit door naar Bippen en Berge.
In maart 1594 trokken 11 Spaanse ‘Fähnlein’ Ankum binnen waarbij 300 paarden gestolen werden. De paarden werden zelfs na een tweede maal betalen niet terug gegeven. Daarna vertrokken de Spanjaarden met alle waardevolle goederen. Mensen die commentaar hadden op het gedrag van de Spanjaarden werden geslagen en mishandeld. De uiteindelijke schade bedroeg in Ankum 9.857 Thaler. In mei plunderden de Spaanse soldaten in Vechtel en Höne waar zij 73 paarden en 32 koeien buit maakten en naar Lingen brachten. Een andere groep Spaanse soldaten maakten een rooftocht over Vörden naar Damme en keerden over Lonnerbecke terug waar zij nog 3 paarden en 35 koeien stalen. In juni vielen Spaanse ruiters Menslage binnen en stalen paarden en koeien met een totale waarde van 354 Thaler. Kisten en kasten werden opengebroken en mensen die zich tegen de plundering verzette werden mishandeld. Van Menslage trokken de ruiters naar Bippen waar ze 23 paarden stalen. Daarna vervolgden zij hun weg naar Grafeld waar zij 2 paarden, 76 koeien en linnen stalen. Midden juli trok een grote groep Spaanse ruiters en voetvolk over Bippen, Berge en Menslage naar Löningen. Zij staken het poorthuis van Huckelrieden in brand en stalen 10 paarden en ander waardevolle goederen. Op 17 juli plunderden 6 Spaanse soldaten Haarjohanns in Settrup en namen vanuit Lonnerbecke nog 5 paarden en 10 koeien mee naar Lingen. Eind oktober plunderden 240 Spaanse ruiters Menslage. op 27 november plunderden 110 Spaanse ruiters Badbergen. Op 19 februari 1595 verschenen 9 Spaanse voetsoldaten in Weese bij Voltlage en plunderden de erven Ostendorf en
DEITHARDT ZUM VORDE (1585-1651)
141
Middendorf. Daarbij werden ook 9 paarden gestolen. Op 27 februari stalen 8 soldaten 7 paarden, kledingstukken en enige waardevolle zaken bij Kernkamp in Vechtel.
Op 20 mei 1596 stalen enkel Spaanse voetsoldaten 23 schapen in Neuenkirchen. Een week later keerden 30 ruiters via Bramsche, Alfhausen en Ankum terug naar Lingen.
Een groep van 250 Spaanse ruiters stalen op 9 april alle koren in Berge en Vechtel. Door 17 ruiters werd in het Wallenhorster Moor 400 ossen gestolen van handelslieden. In mei werden nog 9 paarden in het Amt Fürstenau gestolen.
Begin juni werden in Menslage en Berge 8 paarden, 6 schapen en voeding gestolen door 25 ruiters. Gedurende de maand juni waren er nog meer van deze kleine diefstallen totdat plotseling alle plunderingen en diefstallen door de Spanjaarden ophielden. De Spanjaarden leden grote verliezen tegen over de Nederlanders en moesten zich derhalve verplaatsen.
In december 1595 werden in Menslage ongeveer 50 schapen gestolen en op 20 december trokken 200 ruiters plunderden door Ankum, Bersenbrück en Bramsche. Op 1 januari 1596 stalen 3 soldaten in Brokhausen en Hollenstede 6 paarden. Op 7 april plunderden 5 voetsoldaten Meyer in Höne. Zij maakten 4 paarden, vlees, biervaten en -kannen, kippen en schapen buit. Op de zelfde dag waren 12 soldaten in Wallenhorst. Terwijl 3 soldaten kamp maakten op het kerkhof, gingen de overigen op plundering uit. De Vogt van Wallenhorst slaagde erin een soldaat gevangen te nemen. Toen alle overige 11 weer bij elkaar waren, dreigden zij het dorp in brand te steken als de gevangene niet snel vrijgelaten zou worden. Ondanks hun dreigement werd de gevangene naar Osnabrück afgevoerd. Toen de elf soldaten dat vernamen besloten zij hun kameraad te bevrijden en wachtte de escorte bij de toren van Osnabrück op. Een bode ging naar Lingen waar hij bericht uitbracht van het gevangen nemen van een soldaat. Daarop trok een grote groep ruiters met voetvolk naar Osnabrück om de soldaat te bevrijden. Verschillende Osnabrücker burgers werden bij de poort verrast en als gevangene door de Spaanse soldaten naar Lingen gebracht. Osnabrück werd niet belegerd want de Spaanse soldaten keerden snel weer terug.
Op 12 november 1597 namen de Nederlanders de stad Lingen in, waardoor zij tevens in staat waren te plunderen in het bisdom Osnabrück. In mei verscheen de eerste 40 Hollandse soldaten in Bramsche en drie compagnies bij Menslage. Met een buit van 69 paarden keerden zij terug. Met 1000 man kwamen zij in juni terug in Menslage, waarbij een dreigement naar Quakenbrück werd afgekocht met 2000 Thaler. In oktober werd Schulten in Aselage en omgeving Fürstenau geroofd. In december werden Vechtel, Bippen Hanenberg, Grafeld, Börstel en Ohrte geplunderd, waarbij in totaal 56 paarden, 50 schapen en 33 Thaler buit gemaakt werden. Op 18 december verschenen 43 Hollanders in Ohrte en maakte daar 41 paarden buit. Soldaten vanuit Fürstenau wisten de Hollanders te onderscheppen en na een hevige strijd werden 24 paarden terug genomen. De door Hollanders in brand gestoken huis in Ohrte kon door de boer tijdig geblust worden. Tijdens de strijd werd Hermann von Talge zwaar gewond aan het hoofd en een boerendochter liep een steekwond aan de hand op.
142
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING
Op eerste paasdag 1598 plunderden 60 Hollandse ruiters de stad Bramsche en omgeving. Daarna trokken zij naar Ankum en op 18 mei waren zij in Badbergen waar zij tot 28 mei bleven. Daarna trokken zij naar Berge en waarschijnlijk vervolgens terug naar Lingen. De in 1609 aangekondigde wapenstilstand tussen Spanje en Nederland bracht voor Artland zes rustige jaren.
DEITHARDT ZUM VORDE (1585-1651)
Tijdvak 1610-1650 Deithardt volgde zijn vader op en nam vóór 1613 de boerderij over. Deithardt was toen al getrouwd met Anneke (Anna). In dat jaar werd een schuldbekentenis opgetekend die dateerde van 18 mei 1610. 1613: Boraui Judice Leuningk erschienen Dieterich zum Voerde, Anna uxor, erklarten gerichtlich verpflichtet die Schulden im Erbtage Anno 1610 den 18 May ..... und mit den gr. bredstoven gnetlich verhandelt die dann auch mit den anderen zu handeln vorhaben allessdasselbigen innerhalb 20 jahren a dato dieses zu entrichten und zu letzalar oben die ersten fünff jahr jedes Jare die Gnetherinnen pfacht schulden, diensten uns.1 Op 22 september wordt Deithardt genoemd bij een verklaring met betrekking tot de bewoning van Markkotte Posthorst. 22-09-1613: Coram Judice Leuningh, bekennen Eilhart Sudendorff, Bürger zu Quakenbrück, Deithart zum Vorde zu Mimmelage, und Arent Velmelage zur Velmelage Kirchspiel Ankum, bekennt für sich, ihre Hausfraue und Erben, daß Balthasar Ripperda zu Venhausen als Gutsherr des Poisthorsts Kotten, Johan Poisthorst wieder eingesetzt, cum omnibus pertinentus, selbige Ihre Gefallen zu gebrauchen Ihme defacto eingethan und Johan Poisthorstes seinen daran gehabten Meierstatische Gerechtigkeit durch Urtheill und recht entsetzen lassen, daß sie dagegen achtentzig Rth. zu empfangen vor Schulden jahrlichs ab Anno 1614 uf Jacobi anzurechnen, erstlich dan bewilleten und folgents dan Ueberwilleten neben Pfacht und Dienste entrichten sollen und wollen, lobten dieser Versprechung warschafft sub Hypotheca bonorum in fall des nicht haltung, solange sie die Kotten
143
Unterhaben werden, die 80 Rth neben Pfacht und Dienst zu suchen und zu verrechnen ohne gefehrde.2 In 1615 wordt Deithardt zum Vorde en halferf Purrenhagen genoemd bij het plaatsen van grenspalen tussen Vehs en de stad Quakenbrück. Bovendien wordt melding gemaakt dat de Vortmannen de Vehser Plaggenmatt in pacht hebben. 15-08-1615: Verglichen sich die Vehser und Grother mit der Stadt Quakenbrück wegen der Markgrenze und zwar dahin, dass nemlich zwischen Quakenbrücker Lecheterker, so deren eine "Gesamtmark" haben, die wahre und rechte Markschnat folgendermassen gezogen und gehalten werden solle, anfänglich die drei Seule onder Pfähle von den Ringelduvens itzo Voss Hagen, auf die grüne Landwehr entlange hin, vor dem Barne her, daselbst Schnadtseule oder Pfähle gesetzt. Ferner auf die Friedhorster Landwehr da ebenmessig eine Seule oder Pfahl gesetzt, und so weiter vor dem Purrenhagen here in die Sandestrassen bei der Wellinghorst, und ferner in die Hase, welche die von Quakenbrück pflegen aufzugraben also und dergestalt, dass der Purrenhagen, welchen itzo Dethardt zum Vorde bewohnet, in die Bauerschaft Mimmelage, und Vehser Marken, und neben dem Purrenhagen und Vehser gemeinen Wiese, der Vehser altgewöhnlich Plaggenmat, so die Vortmänner von ihnen in Pachtung haben, unbehindert verbleiben, und deshalb so weit sie solch Plaggenmatt in der Quakenbrückschen Marken von alters hergebracht zwei Säulen oder Pfäle gesetzt werden sollen, gleichwohl was bei abgeschrieber Schnat nacher Quakenbrück, dass solches Quakenbrücksche Mark, und was an Seiten Grother und Vehser ihr Marken sein solle.3
2
StOs Rep. 958 Nr. 1 Quak s. 43a Hm. Meier Notar, CoPo 1.043.814. 1
StOs Rep 958 Nr. 1 Quak s. 31 Hm. Meier Notar, CoPo 8845.
3
Lodtmann, de jure holzgraviali, Urkunde 39, en Dühne II, blz. 244.
144
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING
Omstreeks 1615 werd het dochtertje Anna geboren. Zij is vermoedelijk vernoemd naar de moeder van Deithardt. Na negen jaar wapenstilstand tussen Spanje en de Nederlanden, namen de spanningen weer toe. Opnieuw brak er een periode van oorlog en plunderingen aan. De plunderingen namen toe in het eerste oorlogsjaar (1618) van de Dertigjarige Oorlog toen 650 Hollandse voetsoldaten in Badbergen en Talge de kisten en kasten openbraken, mensen beroofden en mishandelden. Niet anders was het in oktober 1619 toen Hollandse soldaten zich in Badbergen inkwartierden. Omstreeks 1620 werd er nog een dochtertje geboren van Deithardt zum Vorde en Anneke. Ze werd Talcke genoemd. Omstreeks 1622 werd het zoontje Henrich geboren. Sterker merkbaar werd de oorlog nog in december 1622 toen graaf Peter Ernst von Mansfeld (1580-1629) met zijn soldaten kwartier maakten. De rebutanten in het dorp Badbergen en het voetvolk in de Bauerschaften, waardoor de parochie met ingezetenen Viktualiteiten, hooi, stro, haver en foerier toevoer voornamelijk belast werd. Mansfeld verscheen in 1623 opnieuw in de parochie, nadat de keizerlijke troepen hem bij Stadtlohn verslagen had. Zijn oponthoud was weliswaar kort maar de hem achtervolgende keizerlijke troepen drongen onder overste von Nyvenheim met grote schrik en onstuimigheid de parochie binnen, waar zij zich ruim een half jaar ophielden en de bevolking tiranniseerde. In januari 1625 waren de keizerlijke troepen opnieuw voor enige tijd
Peter Ernst II von Mansfeld Graaf Peter Ernst II von Mansfeld (1580-1629), meestal eenvoudigweg Ernst von Mansfeld genoemd, was een krijgsheer uit de Dertigjarige oorlog. Peter Ernst was een buitenechtelijk kind van de stadhouder van Luxemburg en Brussel Peter Ernst I von Mansfeld en werd Katholiek opgevoed. Hij bekleedde in de Nederlanden en in Hongarije belangrijke posten zodat Rudolf II hem erkende. Tegen de afspraken in kreeg Peter Ernst niet de goederen van zijn vader in de Nederlanden. Hierdoor sloot hij zich aan bij de protestanten. In 1618 verenigde zijn troepen zich met die van Böhmen en streed hij onder andere in de Pfalz. In 1622 streed hij met de Markgraaf Georg Friedrich tegen de Beiersche generaal graaf Tilly bij Wiesloch. In de herfst van hetzelfde jaar bezet hij samen met Christian von Braunschweig-Wolfenbüttel Ostfriesland. In 1625 wierf hij nieuwe troepen nadat hij van een reis naar Holland, Parijs en Londen terug gekeerd was. Het jaar daarop trok hij naar Duitsland maar werd hij door Wallenstein op 25 april 1626 bij Dessau verslagen. Wallenstein achtervolgde hem door half Europa van Silezië tot Hongarije. Mansfeld stief onderweg in een Bosnisch dorp waar hij nieuwe troepen probeerde te werven.
DEITHARDT ZUM VORDE (1585-1651)
ingekwartierd in Badbergen. Ook graaf Peter Ernst von Mansfeld (1580-1629) passeerde in de zomer opnieuw toen hij van Bramsche met 5000 ruiters over Badbergen naar Quakenbrück trok. Er werd opnieuw geroofd en geplunderd. Grönloh werd in het bijzonder getroffen. Halferf Goesmann en Markkotten Rantze brandden af. De plunderende soldaten, die ‘s avonds dronken in slaap gevallen waren, werden door de getroffen parochianen met bijlen omgebracht op volerf Bracke en volerf Beckermann. Omstreeks 1625 werd er weer een kind van Deithardt zum Vorde en Anneke geboren. Het zoontje werd Albert genoemd. In februari 1626 namen 1.000 Deense Arkebusie-ruiters onder overste Freitag in Badbergen kwartier, die daarmee plunderende Hollandse ruiters verjoegen. In herfst van hetzelfde jaar ondernam de keizerlijke overste Erwitte een rooftocht door Badbergen, waarbij niet minder dan 116 koeien weggehaald werden. De roof van 100 stuks rundvee kon door betaling van 100 Reichstaler aan de soldaten verhinderd worden. In de jaren 1626 en 1627 had de parochie vooral te lijden van het leveren van goederen aan de keizerlijke troepen. Maar ook aan de plunderingen kwam geen eind. Veel boerenbedrijven gingen ten gronde. Van hof Beuke in Wehdel werd al in 1627 melding gemaakt dat het in een bouwvallige toestand verkeerde. Volerf Rantze in Wehdel zag zich in 1630 genoodzaakt zich te bezwaren met een lening omdat hij net zoals alle andere ingezetene van de parochie al meerdere jaren was belast met krijgstochten, inkwartieringen, overmatige contributie bijna dagelijkse belasting van de strijdende partijen, nachtelijke diefstallen en plunderingen, in schulden geraakt was. Er
145
werd met nadruk gesteld dat er meerdere malen paarden, koeien en andere goederen geroofd en belast waren waardoor er grote nood ontstond. Omstreeks 1630 werd er nog een kind van Deithardt zum Vorde en Anneke geboren. Het zoontje werd Hermann genoemd. Uit 1631 is het Erbschatzregister bewaard gebleven. Halferf Deithardt zum Vorde betaalde 3 Thaler Erbschatz. 4 B.Mindmelage, Halbe erbe Deithardt zum Vorde
3.--.--
Nieuwe dieptepunten bracht de oorlog voor Badbergen in 1633 toen de Zweedse troepen ook deelnamen aan de inmiddels gebruikelijke plundertochten. Tot overmaat van ramp deed ook de zwarte dood (pest) zijn intrede. De mensen stierven in huizen, op het veld en op de slecht begaanbare straten. Regelmatig waren er te weinig mensen om de doden te begraven, waardoor deze eenvoudigweg bleven liggen. Veel jonge knapen van Badbergen namen dienst in een van de strijdende partijen om op deze manier het noodlijdende Badbergen te kunnen verlaten. In 1633 wierf Gerhard von Dincklage uit Loxten soldaten voor de keizerlijke troepen. Van de mannen en knapen die dienst namen, zijn de volgende namen nog bekend: • de neef van volerf Thesing in Vehs Rembert Meyer zu Farwick (al in 1628 als soldaat gemeld (‘Muntirung’) en in 1644 nog als ruiter in Hollandse dienst) • Wilhelm Lynesch uit Badbergen (in 1625 ruiter onder de heer von Schwartzburg te Deventer)
4
StOs Rep 100 Abschn. Erbschatzregister 1631.
88
Nr.
34,
146
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING
• Johann Tellkamp uit Badbergen (1637 en rond 1645 luitenant van de keizerlijke Armee) • Wilhelm Meyer sive Steinblock uit Badbergen (rond 1645 in de keizerlijke dienst) • Hermann en Johann Struckmann uit Talge (rond 1639 in de keizerlijke dienst) • Johann Burlage uit Talge (rond 1640 officier in de Zweedse Armee) • Johann Tepe, in 1667 herbergier in Badbergen, gedurende de oorlog cornett (ruiter-vaandrig) geweest was, De inkwartiering, roof- en plundertochten ging in Badbergen gewoon door. In 1634 vielen de keizerlijke troepen de Bauerschaften binnen, maar niet ver van Badbergen werden ze in de hinderlaag genadeloos verslagen. Ook in 1635 kwam het tot schermutselingen met de vijandelijke troepen waarbij de inwoners van Badbergen (zoals gewoonlijk bij plunderingen) de dupe waren. In 1636 werd Deithardt zum Vorde genoemd in een contributieregister:5 Om de soldaten hun salaris te kunnen betalen moest regelmatig contributie betaald worden aan de troepenleider. Daar Badbergen tussen de twee vuren van de keizerlijke en de Zweedse troepen in zat, moest deze ook dubbel betalen. In 1636 bedroeg de contributie per week 114 Reichstaler 15 Schilling en 1½ Pfennig. Dit bedrag werd echter iedere maand verhoogd. Eenmaal moest Badbergen zelfs een bedrag van 500 Reichstaler betalen aan
5
Dühne II, blz. 228.
de overste von Lautersheim in Cloppenburg. Bij weigeren van betaling kwam moord en brandstichting regelmatig voor. De standaard afgaven aan de grondheren, de staat, het gerecht en de kerk liepen ook gewoon door. Het kon niet uitblijven dat de opbrengsten van de boerenbedrijven verslechterden. In 1636 werden op grond hiervan bijvoorbeeld in Wehdel de volerven Jellmann, Rantze, Schiering, Oyemann, Beuke, Reinermann, Alberding en halferven Barlage, Kerenkamp, Ottmann van de kontributie gedeeltelijk vrijgesteld. Van de 17 markkotten in Wehdel waren er zeven betalings-onbekwaam genoemd. In de gehele parochie waren van de 93 nevenvuurstellen maarliefst 56 verarmd en konden niet meer bijdragen aan de contributie. Regelmatig klaagde het Amt Fürstenau over de erbarmelijke, armlastige en hoogbezwaarlijke toestand waarin het vertrapte en uitgemergelde land zich bevond. In 1637 verscheen de Zweedse ritmeester Blancken in Badbergen om de achterstallige contributie in GroßMimmelage en Vehs om gewelddadige manier te innen. Aan het bij Bersenbrück ingericht Zweeds kamp moest de parochie levensmiddelen en paardenvoer in aanzienlijke omvang leveren. Aan de plunderingen, diefstallen en gewelddadigheden kwam geen eind. In 1637 werden opnieuw de ingezetenen van Badbergen getroffen door soldaten die mishandelden en alle koeien en paarden meenamen. De bewoners werden gedwongen hun huis en haard te verlaten omdat ze niet meer in staat waren de akkers te bebouwen. Meyer zu Talge sprak namens velen toen deze zich beklaagde over het ontnemen van paarden en koeien.
DEITHARDT ZUM VORDE (1585-1651)
In april en mei 1638 waren de Zweedse troepen in Badbergen ingekwartierd om een handels afgaven van de stad Quakenbrück af te kunnen dwingen. Bij diverse kleine gevechtshandelingen bleven de keizerlijke troepen de overwinnaar. De omgeving had echter zwaar te leiden onder deze omstandigheden. Van volerf Marbold in Lechterke hebben soldaten voor het afpersen van losgeld de colon achter aan het paard vastgebonden en het paard op hol doen laten slaan. Om het losgeld te kunnen betalen moest Marbold landerijen verkopen. Ook in 1639 zetten de schermutselingen zich voort en bleven de Zweedse troepen plunderen. Bij een plundering in Talge werd de boerin van hof Rengermann doodgeschoten. Nadat in 1643 in Münster en Osnabrück de voorbereidingen voor een vredesconferentie begonnen waren en de bisdommen Münster en Osnabrück tot neutraal gebied verklaard werd, nam het aantal plunderingen in Badbergen af. Diefstal door kleine groepen (gedeserteerde) soldaten en burgers nam echter aanzienlijk toe, evenals de contributie en de omvangrijke leveringen van levensmiddelen voor de troepen. In 1645 kwam daar bovendien een gedwongen inlijving voor knapen bij in militaire- of transportdienst. De voogd van Badbergen beklaagde zich dat de inwoners nog net één zoon hadden die kon helpen op de boerderij, maar al geen knechten meer aanwezig waren omdat die waren weggevoerd voor de gedwongen inlijving. Nog eenmaal kreeg Badbergen het zwaar te verduren toen de Zweedse troepen in 1647 van Vechta naar de belegering van de vesting Fürstenau trok. Daar aan de westelijke kant van Badbergen de huizen dicht bij elkaar stonden, konden de
147
stukken geschut er niet langs. De commandeur liet onmiddellijk een huizenrij plat gooien. Met de inname van de vesting Fürstenau door generaal Konigsmark op 2 juni 1647, moest de bisschop vluchten naar Regensburg. Het gehele Amt Fürstenau werd nu door een evangelisch lutherse prediker bezet. Toen in Badbergen de katholieke Johannes Johannis weigerde te vertrekken, wierp de heer von Dincklage hem van de kansel omlaag tussen de kerkbanken. Theodor Jütting keerde vanuit Backemoor in Ostfriesland terug naar Badbergen. In oktober ondernamen de soldaten van de keizerlijke Armee onder de Oberstwachtmeister Cordt von Meißen een rooftocht door de parochie. Het vee ter waarde van 1206 Reichstaler werd bijeen gedreven en werden gedeeltelijk tegen een betaling van 700 Reichstaler terug gegeven. De hoeven Meyer zu Bergfeld in Grothe en Schöne in Lechterke werden geplunderd en gedeeltelijk in brand gestoken. Ook het volerf Lindemann in Wulften schijnt behoorlijk geleden te hebben. De colon klaagde dat ‘leider durch Göttliche Verhengnuß itzige Landstraße durch den graßirenden Krieg, Plunderung und dergleichen preßuren, sich von Tag zu Tag überhäufften.’ In 1647 is er een aantekening (Designatio6) zum Vorde dat hij horig zou zijn aan Lüning zu Langelage. Er werd in Badbergen een simultaanverbintenis gesloten en in 1651 werden de kerkgoederen onder de protestanten en de katholieken gedeeld. Na het officiële einde van de oorlog op 24 oktober 1648 bleef het onrustig in
6
Dühne II, blz..228.
148
BIOGRAFISCHE BESCHRIJVING
Badbergen. Naast de levensmiddelen voor zowel de Zweedse als de keizerlijke troepen moest er nog steeds contributie betaald worden. De Bauerschaft Langen betaalde in 1648/1649 maandelijks 90 Reichstaler 20 Schilling 7½ Pfennig, De Bauerschaft Wehdel 104 Reichstaler 13½ Schilling. De laatste vermelding van Deithardt zum Vorde was van 1647. Vóór 1651 was hij overleden.