Doppelstunde zum Thema “Een afspraak maken” von Hendrik Banneke, BBS 1 Leer
Inhaltsverzeichnis
1.
Lernziele .....................................................................................................................1
1.1
Übergeordnetes Stundenlernziel .................................................................................1
1.2
Konkrete Lernziele der Unterrichtsstunde ...................................................................1
Anhang ...................................................................................................................................2 Anlage 1: Geplanter Stundenverlauf .......................................................................................2 Anlage 2: Einstiegsfolie ..........................................................................................................3 Anlage 3: Mögliches Tafelbild .................................................................................................3 Anlage 4: Arbeitsblätter datum, dagen, maanden, kloktijd – mit Lösungen (AB1) ...................4 Anlage 5: Drei Ausgangssituationen “Een afspraak maken“ (AB2) .........................................6 Anlage 6: Fragekarten zur Vertiefung / Binnendifferenzierung ................................................8 Anlage 7: Didaktische Reserve I / Hausaufgabe ergänzende Übungen (AB3) ......................10 Anlage 8: Didaktische Reserve II – Wortpuzzle mit Lösung (AB4) ........................................11
1.
Lernziele
1.1
Übergeordnetes Stundenlernziel
Die Schülerinnen und Schüler sollen in der Lage sein, zu einem vorgegebenen Anlass einen Termin sprachlich angemessen vereinbaren zu können. 1.2
Konkrete Lernziele der Unterrichtsstunde
Die Schülerinnen und Schüler …
FK1
… lernen Vokabeln aus dem Wortfeld „tijd“ (Tage, Monate, Uhrzeit, Jahreszeiten) kennen , indem sie in Einzelarbeit Übungen dazu bearbeiten.
FK2
… wenden die neuen Vokabeln an, indem sie einen kurzen Dialog in Partnerarbeit schriftlich verfassen.
FK3
… üben die lautlich und grammatikalisch korrekte Aussprache, indem sie ihre verfassten Dialoge der Klasse vortragen.
FK4
… wenden das Erlernte auch in Varianten in der verbalen Kommunikation an, indem sie sich mittels Fragekarten mit ihren Sitznachbarn unterhalten.
MK1
… verbessern ihr selbständiges Arbeiten, indem sie in Einzelarbeit Übungsaufgaben zum Wortfeld „tijd“ bearbeiten.
MK2
… verbessern ihre Präsentationsfähigkeiten, indem sie der Klasse einen selbst vorbereiteten Dialog vortragen.
SK1
… verbessern ihre Fähigkeit zusammen zu arbeiten, indem sie in Partnerarbeit einen Dialog verfassen.
FK = Fachkompetenz; MK = Methodenkompetenz; SK = Sozialkompetenz
1
Anhang Anlage 1: Geplanter Stundenverlauf Phase / Inhalte Stundeneinstieg - L. begrüßt die Klasse und stellt den geplanten Stundenverlauf vor - L. zeigt Einstiegsfolie - Ziel: wat moeten we weten, om een afspraak te maken? - L. sammelt S.-Beiträge an der Tafel Erarbeitungsphase I - L. leitet zur Erarbeitungsphase über und verteilt Übungsblätter (datum, dagen, maanden, kloktijd) - S. bearbeiten Übungen Sicherungsphase I - L. lässt die Ergebnisse der Übungen jeweils im Plenum vergleichen. Ggf. erfolgen Korrekturen. Erarbeitungsphase II - L. verteilt drei Ausgangssituationen - S. schreiben in Partnerarbeit (immer nur eine Ausgangssituation pro Paar) einen kurzen Dialog zum Thema “een afspraak maken” - Zur Binnendifferenzierung erhalten Partnerteams, die schneller fertig sind, hier bereits die Fragekarten aus der Vertiefungs-/Übungsphase
Lernziele
Sozial- / Aktionsform
Medien / Materialien
- Plenum
- Plakat/Tafel
- Folie - Tafel FK1
FK2 SK1
- Einzelarbeit - L. als Berater
- Übungen (AB1)
- Plenum
- Übungen (AB1)
- Partnerarbeit - L. als Berater
- Ausgangssituationen (AB2)
(FK4)
(- ggf. Fragekarten)
Möglicher Beginn des Unterrichtsbesuches gegen Ende der Erarbeitungsphase II. Auswertungs- und Ergebnissicherungsphase II - L. wählt zufällig Partnerteams aus, die ihre Arbeitsergebnisse zu “een afspraak maken“ vortragen - L. kommentiert und korrigiert ggf. das Ergebnis - L. geht ggf. auf Fragen und Probleme bei der Erstellung der Dialoge ein Vertiefungs- / Übungsphase - L. verteilt Fragekarten - S. üben mittels der Karten kurze Gespräche zum Bereich tijd/afspraak (datum, dagen, maanden, kloktijd) - L. berät mittels Herumgehen Didaktische Reserve / Hausaufgabe - Arbeitsblatt mit weiteren Übungen zum Wortfeld “tijd“ zur Festigung und “woordenpuzzle“
FK3 MK2
- Schülervorträge - L. als Moderator
- Ausgangssituationen (AB2)
- Fragekarten FK4
- Partnerarbeit
- L. als Berater - Einzelarbeit
-
Übungsblatt (AB3) Wortpuzzle (AB4)
Legende: S. = Schülerinnen und Schüler; L. = Lehrkraft; AB = Arbeitsblatt
2
Anlage 2: Einstiegsfolie
Een afspraak bij de tandarts maken?!
Bron: http://www.mondhygienistpraktijk.nl/images/uploads/107875_nl_editor%20photo4.jpg (11.02.2010)
Anlage 3: Mögliches Tafelbild
Welke informatie is nodig voor een afspraak? Op welke dag zal de afspraak zijn?
datum, dag, maand
Hoe laat zal de afspraak zijn?
kloktijd, tijden van de dag (’s morgens, ’s middags, ’s avonds)
Waar zal de afspraak plaatsvinden?
Wat is de aanleiding?
trefpunt doctersafspraak, zakelijke aanleiding, vakantie enzv.
3
Anlage 4: Arbeitsblätter datum, dagen, maanden, kloktijd – mit Lösungen (AB1) Niederländisch
Datum:
H. Banneke
Oefeningen dagen, maanden, kloktijd en jaargetijden
I. Maanden en datum De maanden van het jaar zijn ...
Opdracht 1: Vertaal de zinnen. Het is vandaag 21 april. - _Heute ist der 21. April__________________.
januari februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december
Op 13 maart ben ik jarig. – _Am 13. März habe ich Geburtstag_______. Op de twaalfde van de – _Am 12. des Monats habe ich keine Zeit. ___ maand heb ik geen tijd. _________________________________________________________. Vorige maand waren we in Nederland. – ________________________ __Letzten Monat waren wir in den Niederlanden__________________. Volgende maand gaan we naar België. – _________________________ _Nächsten Monat fahren wir nach Belgien_______________________.
Opdracht 2: Vul in. 1. Het is vandaag _zestien februari 2010______________________________________ . (16.02.2010) 2. Op__???______________________________________________ ben ik jarig. (Dein Geburtsdatum) 3. _Vorige week___ waren we in de bioscoop. __volgende week_________________________ gaan we naar het theater. (Letzte Woche/nächste woche) 4. Op___twintig maart____________________________kunnen wij een afspraak maken. ( 20. März)
II. De dagen van de week maandag dinsdag woensdag donderdag vrijdag
Opdracht 3: Vertaal de voorbeelden. Maandag ga ik naar Amsterdam. – _Montag gehe ich nach Amsterdam___________. Morgen of overmorgen ben ik – _Morgen oder übermorgen bin ich in Antwerpen___ in Antwerpen. __________________________________________. Gisteren is zijn broer overleden. – _Gestern ist sein Bruder gestorben____________.
zaterdag zondag
Aanstaande donderdag is Hans jarig. – __ Kommenden Donnerstag hat Hans______ __Geburtstag_________________________. 4
III. De kloktijd. Hoe laat is het? Voorbeelden: 16:00 – Het is vier uur.
16:35 – Het is vijf over half vijf.
16:15 – Het is kwart over vier.
16:41 – Het is elf over half vijf.
16:18 – Het is twaalf voor half vijf.
16:45 – Het is kwart voor vijf.
16:30 – Het is half vijf
16:50 – Het is tien voor vijf.
Opdracht 4: Noteer hoe laat het is. 1.
17:15
-
Het is _kwart over vijf______________________________________.
2.
20:00
-
_Het is acht uur___________________________________________.
3.
9:35
-
_Het is vijf over half tien____________________________________.
4.
7:30
-
_Het is half acht___________________________________________.
5.
12:23
-
_Het is zeven voor half een__________________________________.
6.
11:40
-
_Het is tien over half twaalf_________________________________.
7.
12.00
-
_Het is twaalf uur_________________________________________.
IV. De jaargetijden Opdracht 5: Wat is het Duitse woord?
het jaargetijd
- _die Jahreszeit___________
de lente/het voorjaar - _der Frühling____________ de zomer
- _der Sommer____________
de herfst/het najaar
- _der Herbst_____________
de winter
- _der Winter_____________
5
Anlage 5: Drei Ausgangssituationen “Een afspraak maken“ (AB2) Niederländisch
Datum:
H. Banneke
Oefening – Een afspraak maken
Opdracht 1 Schrijf met je buurman/-vrouw een korte dialoog, waarin twee mensen een afspraak maken. Het gaat om de volgende situatie.
Situatie – afspraak bij de docter maken Je moet voor je teamleider meneer Müller een afspraak bij de docter maken. Je teamleider heeft alleen ’s avonds tijd. Maar de docter werkt ’s avonds eigenlijk niet.
(’s avonds = abends)
Niederländisch
Datum:
H. Banneke
Oefening – Een afspraak maken
Opdracht 2 Schrijf met je buurman/-vrouw een korte dialoog, waarin twee mensen een afspraak maken. Het gaat om de volgende situatie.
Situatie – afspraak over vakantie maken Je teamleider meneer Müller wil weten, wanneer je op vakantie gaat. Hij is straks bezig met het vakantieplan. Maar meneer Müller heeft een probleem met je planning. Jullie moeten een alternatieve vakantietijd vinden.
(het vakantieplan = der Urlaubsplan; de planning = die Planung)
6
Niederländisch
Datum:
H. Banneke
Oefening – Een afspraak maken
Opdracht 3 Schrijf met je buurman/-vrouw een korte dialoog, waarin twee mensen een afspraak maken. Het gaat om de volgende situatie.
Situatie - afspraak voor een vergadering maken Je moet met je collega Frank een afspraak voor een vergadering maken. De vergadering zal volgende week dinsdag
of
woensdag
in
de
conferentiecamer
plaatsvinden. Maar Frank is vanaf maandag tot donderdag op vakantie. Jullie moeten een ander tijdstip vinden. (de vergadering = die Besprechung, die Sitzung; de conferentiecamer = der Besprechungsraum; het tijdstip = der Zeitpunkt)
7
Anlage 6: Fragekarten zur Vertiefung / Binnendifferenzierung 1. Welke maanden hebben 30 dagen ?
2. Hoe laat is het ?
3. Welke datum is het vandaag ?
4. Op welke dag ben je geboren ?
5. Wanneer ben je jarig ?
6. Welke dag is overmorgen ?
7. Welke dag was gisteren ?
8. Welke dag was eergisteren ?
9. Welke dag is morgen ?
10. Hoe laat was je vanochtend op school ?
11. In welk jaargetijde ga je op vakantie ?
12. Op welke dagen vieren wij kerst ?
13. Welke bijzondere dag is het op 30 april in Nederland ?
14. In welk maand vallen de bladeren ?
15. Welk jaargetijde hebben wij nu ?
16. Welk jaargetijde hebben wij met kerst ?
17. Hoe noem je de laatste dag van het jaar ? 8
18. Hoe noem je de eerste dag van het jaar ?
19. Vanaf welke leeftijd mag je gaan autorijden ?
20. Wanneer begint de lente ?
21. Wanneer begint de zomer ?
22. Wanneer begint de herfst ?
23. Wanneer begint de winter ?
24. Wanneer is Sinterklaas ?
25. Op welke dag hebben jullie school ?
26. Welke maand heeft nooit 30 dagen ?
9
Anlage 7: Didaktische Reserve I / Hausaufgabe ergänzende Übungen (AB3)
Niederländisch
Datum:
Oefeningen
Maak de oefeningen. Opdracht 1: Geef een antwoord op de volgende vragen. Schrijf een volledige zin. a) Welke maanden hebben 31 dagen?
Januari, maart, mei, juli, augustus, oktober en december hebben 31 dagen.
b) Welke dag is morgen?
Morgen is woensdag.
c) Wanneer is je opleiding begonnen?
Mijn opleiding is op ??? begonnen.
d) Welk jaargetijde heb je het liefst?
Ik heb ??? het liefst.
e) Noem de dagen van de week.
De dagen van de week zijn maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag.
f) Wanneer is je verjaardag?
Ik ben jarig op ??? .
g) Wanneer was je laatste proefwerk?
De laatste proefwerk was op ??? .
h) Welke dag was gisteren?
Gisteren was maandag.
Opdracht 2: Wat is de juiste vraag? a) Welke maand heeft soms 29 dagen?
De februari heeft soms 29 dagen.
b) Wat is de laatste dag van het
Het schooljaar eindigt op 23 juni.
schooljaar?
c) Wanneer is het koud?
In de winter is het meestal koud.
d) Wat is de eerste dag van de week?
Maandag.
e) Wanneer begint de school?
School begint om tien voor acht ‘s morgens.
10
Anlage 8: Didaktische Reserve II – Wortpuzzle mit Lösung (AB4)
Niederländisch
Datum:
H. Banneke
Oefeningen dagen, maanden, kloktijd en jaargetijden
Woordenpuzzle - zoek zoveel woorden mogelijk! Hoeveel zijn er?
A
B
C
D
E
F
G
H
I
J
K
L
M
N
O
P
1
d
s
m
w
e
z
a
t
e
r
d
a
g
n
z
b
2
r
e
a
w
i
n
t
e
r
n
v
q
q
o
p
l
3
n
j
a
c
w
j
o
z
o
m
e
r
c
v
m
j
4
k
m
n
z
o
n
d
a
g
q
f
p
d
e
j
a
5
l
t
d
r
e
a
l
j
j
f
i
v
e
m
q
n
6
o
f
a
m
n
u
e
u
a
d
y
p
c
b
o
u
7
k
e
g
x
s
g
n
n
a
s
z
b
e
e
k
a
8
t
b
h
c
d
u
t
i
r
d
l
f
m
r
t
r
9
i
r
b
r
a
s
e
v
g
r
m
z
b
d
o
i
10
j
u
d
g
g
t
v
p
e
l
e
f
e
w
b
v
11
d
a
i
i
r
u
d
x
t
n
i
p
r
q
e
r
12
h
r
n
l
d
s
s
g
i
a
p
r
i
l
r
i
13
i
i
s
m
a
a
r
t
j
h
e
r
f
s
t
j
14
d
p
d
j
u
l
i
j
d
a
x
j
v
j
d
d
15
b
j
a
a
r
l
s
e
p
t
e
m
b
e
r
a
16
y
k
g
h
q
j
d
o
n
d
e
r
d
a
g
g
Noteer je woorden in de lijst.
11
- Lösung Woordenpuzzle - zoek zoveel woorden mogelijk! Hoeveel zijn er?
A
B
C
1
m
2
a
3
a
4
k
n
5
l
6
o
7
D
w
E
i
F
G
H
I
J
K
L
M
N
z
a
t
e
r
d
a
g
n
n
t
e
r
z
o
w
P
o m
e
r
v
j
o
n
d
a
g
d
e
a
d
e
a
l
j
j
e
m
n
f
a
n
u
e
u
a
c
b
o
u
k
e
g
s
g
n
n
a
e
e
k
a
8
t
b
d
u
t
i
r
m
r
t
r
9
i
r
a
s
e
10
j
u
d
g
11
d
a
12 13
g
m
b
o
i
t
e
e
e
b
v
i
u
t
i
r
e
r
r
n
s
i
a
p
r
i
l
r
i
i
s
m
a
a
r
j
h
e
r
f
s
t
j
d
j
u
l
i
a
a
r
14 15 16
z
O
j
g
t
d
d
s
e
p
t
e
m
b
e
r
a
d
o
n
d
e
r
d
a
g
g
Er zijn 26 woorden.
12