Deel I – Omgevingsfactoren en micro-economie HOOFDSTUK 1 Omgevingsfactoren 1.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Schaarste is de spanning tussen behoeften en middelen. 2. Omdat de middelen die in de onbegrensde hoeveelheid behoeften kunnen voorzien, beperkt zijn. 3. De vestigingsplaatskeuze, reclame maken op tv of in de kranten. 4. De keuze om vanwege de werkgelegenheid een luchthaven uit te breiden of, vanwege het milieu, de luchthaven niet uit te breiden of zelfs te sluiten. OPGAVEN 1 Figuur 01_01.
a. b. c. d. e. f. g. h.
Zie grafiek. Zie grafiek. De keuzemogelijkheden tussen straatverlichting en toneelsubsidie. Zie grafiek. Twee. Twee eenheden straatverlichting. Zie grafiek. Een op een
2 Het eerste artikel verwart schaarste met ‘er is een tekort’. Gesuggereerd wordt dat door het instellen van een maximumprijs brood schaars is geworden. Brood is altijd schaars omdat bij de productie ervan productiemiddelen zijn opgeofferd die voor iets anders aangewend hadden kunnen worden. 1.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 1
1. De economische wetenschap analyseert het omgaan van mensen met schaarse, alternatief aanwendbare middelen, die ze gebruiken om er hun doelstelling mee te bereiken. 2. Welvaart is de mate waarin de behoeften zijn bevredigd, of de mate waarin de schaarste is verminderd door aanwending van schaarse alternatief aanwendbare middelen. 3. a. Dat ze voor de bevrediging van verschillende behoeften kunnen worden ingezet. b. Industrieterrein, camping, huizenbouw. 4. De kosten van het opgeofferd alternatief. 1.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Vrije goederen staan onbeperkt ter beschikking: zon, licht, lucht. Economische goederen moeten worden geproduceerd, waarbij productiefactoren worden opgeofferd. 2. De nachtwacht, het Naardermeer, de Westertoren. 3. Produceren is het maken van goederen en diensten met behulp van productiefactoren. 4. a. Er worden behoeften bevredigd. b. Omdat er geen geld voor wordt betaald en het CBS de transacties dus niet kan waarnemen. 5. a. Consumptiegoederen en kapitaalgoederen. b. Het moment van aankoop door de consument is het onderscheidingscriterium. 6. a. Natuur, arbeid en kapitaal. b. Natuur: de grond waarop een fabriek gevestigd is. Arbeid: de portier aan de ingang van het terrein. Kapitaal: de fabriekshal. 7. De fabriek staat op een stuk grond; het ijzererts en de kolen zijn aan de bodem onttrokken; de fabriek loost afval in het natuurlijk milieu. 8. Straatveger: geen. Concertpianist: conservatorium. Manager: studie economie/bedrijfskunde en specialistische opleidingen. 9. Om op die manier een voorsprong te houden op zijn concurrenten. 10. Leerfabriek koopt huiden in en bewerkt deze; schoenfabriek koopt bewerkte huiden in en maakt er schoenen van. 11. Een particulier bedrijf moet winst maken om te overleven. OPGAVEN 1 a. Automatisering. b. Er is minder behoefte aan arbeid. c. Omdat dan de productiekosten te hoog zijn om de concurrentie te kunnen volhouden.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 2
1.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. a en b - De ondernemingsleiding, die arbeidskracht levert. - De werknemers, die arbeidskracht leveren. - De vermogensverschaffers: soms de ondernemers zelf, soms aandeelhouders, soms banken. - De afnemers, die goederen en diensten ontvangen. - De leveranciers van grondstoffen en machines, die daarvoor een betaling ontvangen. - De overheid, die een infrastructuur en een rechtsorde levert. 2. - De concurrentieverhoudingen, die op hun beurt door marktvorm en marktgedrag worden bepaald. - De economische situatie, waarbij hoog- en laagconjunctuur elkaar afwisselen. - De mate van openheid van onze economie. - De invloed van de overheid, die randvoorwaarden oplegt aan het particulier initiatief. - De economische orde. - De rol van werknemers- en werkgeversorganisaties. - Het milieu, dat randvoorwaarden oplegt aan het ondernemen. 3. Het aantal ondernemingen, de aard van het product, de mogelijkheid tot toetreding. 4. - Hoogconjunctuur: economie draait op volle toeren en ondernemingen kunnen hun producten goed verkopen. - Laagconjunctuur: economie is ingezakt, afzet stagneert, werkloosheid. 5. Een relatief groot deel van de Nederlandse economie betreft invoer en uitvoer. 6. Door vrijheid van particulier initiatief, binnen door de overheid opgelegde randvoorwaarden. 7. - De demografische ontwikkeling heeft invloed op aantal en soort afnemers en op grootte en samenstelling van de beroepsbevolking. - De ontwikkeling van de techniek heeft grote invloed op het productieproces. - De normen en waarden in de samenleving, het politieke systeem en de rechtsorde beïnvloeden het gedrag van consumenten, producenten en overheidsdienaren. 8. Ontwikkeling van de techniek kan bij de productie uitstoot van mensen tot gevolg hebben. OPGAVEN 1
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 3
participanten
omgevingsfactoren in enge zin
omgevingsfactoren in ruime zin (data)
Concurrentieverhoudingen
zie deel I ‘Omgevingsfactoren en micro-economie’
economische situatie
zie deel II ‘Macro-economie’ en deel III ‘Geld en financiële markten’.
invloed van de overheid
zie deel V ‘Collectieve sector en macro-economische politiek’
de mate van openheid
zie deel IV ‘Internationale economische betrekkingen’
economische orde
zie deel V ‘Omgevingsfactoren en micro economie’
demografische ontwikkeling, technische ontwikkeling, normen en waarden, het politieke systeem, de rechtsorde.
1.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het geheel van bestuurlijke beslissingen en handelingen dat de prestaties van de onderneming op de lange duur bepaalt. 2. Het managementproces bestaat uit het onderzoek van de omgevingsfactoren, het formuleren van de strategie, het uitvoeren van de strategie in actieplannen en tot slot de evaluatie van de strategie. 3. ‘De onderneming streeft expansie na door middel van autonome groei.’ 1.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. a. Om een analyse van de kansen en bedreigingen (‘opportunities’ en ‘threats’) die buiten de onderneming liggen en die op de korte duur een gegeven vormen voor de ondernemingsleiding. b. De omgevingsfactoren in enge en in ruime zin. 2 a. Het interne onderzoek beziet de sterke en de zwakke punten (‘strengths’ en ‘ weaknesses’) van de onderneming zelf. b. Het gaat daarbij om een drietal zaken: - De structuur, dat wil zeggen de manier waarop de onderneming is georganiseerd. - De cultuur: het verwachtingspatroon, de overtuiging en de waarden van de mensen in de organisatie. - En tenslotte de productiemiddelen: de mensen en hun vakbekwaamheden, de kwaliteit van het management, de financiële middelen, machines, kantoren en fabrieken. 3. Daarbij confronteert men de ‘strenghts’ (S) en ‘weaknesses’ (W) van de onderneming met de ‘opportunities’ (O) en ‘threats’ (T) die de omgeving biedt om tot de formulering van een strategie te komen. OPGAVEN 1 Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 4
De opkomst van China kent voor Peugeot-Citroën de volgende kansen: nieuw afzetgebied, goedkope productie van halffabrikaten zoals staal, plastics, elektronica, banden. Bedreigingen: concurrentie van Chinese merken op alle markten van Peugeot-Citroën actief is, inclusief de Chinese markt zelf. Het stelen van technologie omdat China het niet al te nauw neemt met patenten en octrooien. 2 Omgevingsaspect 1. Verschillen in loonkosten tussen landen. 2. De toegang tot kapitaalmarkten alsmede tot professionele managementsupportinstellingen in financiële centra. 3. Concentratie van Research en Development-activiteiten van uiteenlopende bedrijven in een bedrijfstak op één specifieke locatie. 4. CAO-verschillen tussen productie- en transportondernemingen.
Inspelen door: Verplaatsen productie naar lage-loonlanden Verplaatsen hoofdkantoor naar financieel centrum (Philips). Verplaatsen R&D afdeling naar de betreffende locatie. Uitbesteden van activiteiten in het laatste stadium van de productie aan transportondernemingen (value added logistics) of logistiek dienstverleners.
1.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Met keuzevraagstukken die voortvloeien uit de schaarsteproblematiek waarmee bedrijven zich geconfronteerd zien. 2. Met het totstandkomen van prijzen van eindproducten en van productiefactoren en manier waarop de productiefactoren worden toegedeeld aan de productiemogelijkheden (allocatie). 1.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De omzet, de winst, het aantal werknemers, de beurswaarde. 2. Exxon Mobil, Wal-MArt, Shell, BP, General Motors. 3. 10%. OPGAVEN 1 a. De meeste kans om een dergelijke top-x lijst te vinden, levert het gebruik van www.google.nl op. b. Eigen invulling. c. Bij een betoog over de ondernemingen op de beurs past een top-x gesorteerd naar beurswaarden. Bij een betoog over de werkgelegenheid een rangschikking naar aantal werknemers.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 5
1.9 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. a. Eenmanszaak: de ondernemer is met zijn gehele privé-vermogen aansprakelijk. Vennootschap onder firma: ieder van de vennoten is met zijn gehele vermogen aansprakelijk voor alle schulden van de zaak. b. Bij BV en NV kunnen aandeelhouders nooit meer verliezen dan het vermogen dat zij in de onderneming hebben gestoken. 2. a. Alle zaken die met het bestuur van de onderneming te maken hebben. b. Verbeterde transparantie in de jaarrekening, betere verantwoording van de Raad van Commissarissen en een versterking van de zeggenschap en bescherming van aandeelhouders 1.10 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. a. Uit de balans, de resultatenrekening en een toelichting op beide. b. Het resultaat vergroot het eigen vermogen als het positief is en verkleint dit als het negatief is. c. De balans is een vermogensoverzicht op een bepaald moment (een momentopname), terwijl de resultatenrekening de uitgaven en ontvangsten gedurende een periode (meestal een jaar) laat zien. 2. a. De liquiditeit en de solvabiliteit. b. De rentabiliteit van het eigen en van het totale vermogen. c. Omdat een balans stille en geheime reserves kan bevatten. 3. Het verschijnsel dat de onderneming in toenemende mate verantwoording moet afleggen tegenover de samenleving over de manier waarop zij omgaat met haar personeel, met grondstoffen en energie, met het milieu, met de ruimte en met de Derde Wereld. 4. Voor het nemen van risico, als beloning voor vernieuwingsdrang en als gevolg van een monopolieachtige positie. 5. Voor de zelffinanciering van uitbreidingen en om de financiële wereld te bewegen risicodragend vermogen beschikbaar te stellen. 6. Het bedrijfsresultaat uitgedrukt in procenten van het gemiddeld gedurende het verslagjaar werkzame totale vermogen. 7. a. Een stille reserve kan uit de balans worden afgelezen. b. Een te laag gewaardeerde voorraad verkleint het totale vermogen en vergroot dus de RTV. OPGAVEN 1 a. De liquiditeit per 31 december 2005 = (vlottende activa/kortlopende schulden) × 100% = (15.106/10.375) × 100% = 146%. b. De solvabiliteit = (totale vermogen/vreemd vermogen) × 100% = (38.861/17.195) × 100% = 226%. c. Het totale vermogen op 31 december 2004 is (blijkens het jaarverslag): 30.723. Dus gemiddeld werkzaam totaal vermogen = (38.861 + 30.723) : 2 = 34.792. De RTV = (bedrijfsresultaat/gemiddeld totaal vermogen) × 100% = (9.818/ 34.792) × 100% = 28,2%. d. Het totale eigen vermogen op 31 december 2004 is (blijkens het jaarverslag): 14.860. Dus gemiddeld werkzaam eigen vermogen = (16.666 + 14.860) : 2 = 15.763.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 6
Dus REV = (nettoresultaat/gemiddeld eigen vermogen) × 100% = (2.868/ 15.763) × 100% = 18,2%.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 7
Deel I – Omgevingsfactoren en micro-economie HOOFDSTUK 2 Onderzoek van de omgevingsfactoren 2.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het geheel van schakels (inclusief de verbindende markten) in de vorm van zelfstandige bedrijven dat een product passeert. 2. Figuur 02_01.
3.
4. 5. 6. 7. 8.
a. Integratie: een schakel uit de bedrijfskolom neemt de activiteiten over van een hogere of lagere schakel in de kolom. Differentiatie: het afstoten van activiteiten naar een voorafgaande of naar volgende geleding in de bedrijfskolom. b. Specialisatie: het afstoten van activiteiten naar schakels van andere bedrijfskolommen die op gelijke hoogte liggen. Parallellisatie: het aantrekken van activiteiten van schakels van andere bedrijfskolommen die op gelijke hoogte liggen. Een heao richt een opleiding hotelmanagement in. Ondernemingen die verwante bewerkingen uitvoeren op dezelfde hoogte in de bedrijfskolom. De quartaire sector. De tertiaire sector. Er is geen sprake van integratie van de toeleveranciers, maar van zeer nauwe samenwerking, waarbij de leveranciers ook gedeelten van de assemblage ‘just in time’ komen verzorgen.
2.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Ondernemingen die verwante bewerkingen uitvoeren op dezelfde hoogte in de bedrijfskolom. 2. Primaire, secundaire, tertiaire en quartaire sector.
OPGAVEN Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 8
1 De volgende BIK-codes zijn relevant: • Uitgeverij van tijdschriften, boeken en dagbladen. • Adviesbureau automatisering: systeemontwikkelaars en systeemanalisten, programmeurs. • Reclamebureaus, reclameontwerp en reclameadvies. • Groothandel in computer- en randapparatuur. • Productie van (video)films. 2.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 en 2. We kiezen als voorbeeld een computerassemblagebedrijf X Kracht Voorbeeld Potentiële concurrentie. Een harddiskfabrikant overweegt computers te gaan assembleren Andere participanten. Milieuactivisten stellen eisen op het gebied van materiaalgebruik. Leveranciers. De leverancier van beeldschermen eist een minimumafname. Substituten. Ontwikkelingen van internet maken het gebruik van domme terminals mogelijk. Afnemers. Afnemers vormen een inkoopcombinatie. Concurrenten binnen de bedrijfstak. Er zijn zes concurrerende assemblagebedrijven. OPGAVEN 1 a. Afnemers hebben ‘veel’ macht omdat zij kunnen kiezen uit veel transportondernemingen, die een vergelijkbare kwaliteit leveren. Bovendien is het ‘switchen’ tussen transportondernemingen eenvoudig. De rivaliteit tussen de transportondernemingen is onder druk van de macht van afnemers groot. Bovendien is de omzethonger van de vele kleine ondernemingen groot en willen zij nog wel eens de winstgevendheid uit het oog verliezen. (‘Liever een volle vrachtwagen en wat meer verlies’ lijkt een adagium dat nogal eens van toepassing is op transportondernemingen.) b. - Het vervoer van bijzondere stoffen (bijvoorbeeld gevaarlijke stoffen, kunst enzovoort). - Internationaal vervoer (op bepaalde bestemmingen). - Logistieke dienstverlening; veel transportondernemingen kunnen hun dienstverlening aan klanten uitbreiden indien zij verladers behalve het transport, ook de opslag en het management van grote delen van de fysieke distributie uit handen nemen. Hierdoor daalt het aantal alternatieven in de markt dat een soortgelijke kwaliteit kan leveren en daarmee de afnemersmacht. Bovendien wordt het voor een verlader moeilijker over te stappen naar een andere leverancier.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 9
2.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Macro-economie analyseert de economie van het land als een totaliteit. Mesoeconomie bestudeert sectoren en bedrijfstakken. Micro-economie analyseert individuele producenten en consumenten. 2. Op microniveau: de gezinnen van de werknemers worden getroffen, het bedrijf ontslaat de werknemers om de loonkosten te verlagen en de winstgevendheid te verbeteren. Op mesoniveau: in de bedrijfstak is een bedrijf zich aan het reorganiseren; er wordt een stuk overcapaciteit afgestoten; op de arbeidsmarkt voor de staalproductie bieden zich extra mensen aan. Op macroniveau: de werkloosheid stijgt.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 10
− Substitutie: geplaatst tegenover wettelijke maatregelen die het voor werkgevers flexibeler maken eigen personeel in dienst te nemen, gevoegd bij de afnemende flexibiliteit van uitzendwerkers, kan men een lichte verschuiving verwachten in de richting van meer eigen in plaats van ingeleend personeel. − Afnemers: de macht van afnemers zal wellicht enigszins toenemen als er meer uitzendbureaus komen waaruit men kan kiezen. − Leveranciers: door de wettelijke maatregelen krijgen de werkzoekenden iets meer zekerheid en ‘macht’. − Rivaliteit: toename: de druk op prijzen neemt toe, ondanks de hoge groei. 2 a. Consumentenvertrouwen, koopbereidheid en economisch klimaat. b. De consumenten reageren op de onzekere toekomst die het gevolg is van de kabinetscrisis. c. Een op Statline samengestelde grafiek (alleen consumentenvertrouwen) kan de volgende gedaante hebben [figuur in 2.6]:
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 11
Deel I – Omgevingsfactoren en micro-economie HOOFDSTUK 3 Markt en afzet 3.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De aanbieder kan de prijs en overige verkoopcondities min of meer zelf vaststellen; hij kan in een heftige concurrentiestrijd verwikkeld zijn of (prijs)afspraken met zijn concurrenten hebben gemaakt; of hij is een aanbieder zonder macht,die de prijs als een gegeven heeft te aanvaarden. 2. a. De aard van het product; het aantal aanbieders; het aantal afnemers de transparantie van de markt en de toetredingsmogelijkheden tot de markt. b. Een product waarvan elke eenheid in de ogen van de consumenten precies dezelfde eigenschappen heeft. 3. a. De enige aanbieder van een bepaald goed. b. De enige koper van een bepaald goed. 4. a. De markt voor aandelen Philips, de wereldgraanmarkt. b. De markt voor tweedehands auto’s. Hier bestaat een informatieprobleem bij de kopers. c. Internet maakt markten transparanter door de vele zoek- en vergelijkingsmogelijkheden. 5. a. Er bestaat een grote merkentrouw bij de afnemers; er is een groot beginvermogen vereist. b. Boycotafspraken en vestigingseisen. 6. Een zeer groot aantal aanbieders, een homogeen product, een transparante markt en vrije toetreding. 7. Valutamarkten, grondstoffenmarkten, veilingen. 8. a. De NS was het enige bedrijf dat personenvervoer per trein aanbood. b. Er trad korte tijd een nieuwe aanbieders op (Lover), maar nu is de NS in Nederland weer enige aanbieder van personenvervoer per rail. c. Vervoer per bus, auto of vliegtuig. d. Omdat er bijna altijd wel substituten aanwezig zijn. 9 a. Door productdifferentiatie en doordat het aantal aanbieders klein is. b. Een fabrikant biedt een technisch (nagenoeg) identiek product onder twee verschillende merknamen met ieder een eigen imago aan. 10. Bij de eerste is het aantal aanbieders zeer groot, bij de tweede klein. 11. Het aantal aanbieders is zo klein dat elke aanbieder weet dat de anderen zullen reageren op zijn acties. 12. Banken, verzekeraars, schoonmaakbedrijven. 13. Het gezamenlijk marktaandeel van bijvoorbeeld de vier grootste ondernemingen. OPGAVEN 1 a. Een heterogeen oligopolie. b. Productvernieuwing, reclame, prijsconcurrentie.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 12
3.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Door confrontatie van collectief aanbod en collectieve vraag. 2. Bij een concrete markt ontmoeten de mensen elkaar en zijn de goederen fysiek aanwezig; een abstracte markt is het samenhangend geheel van vraag en aanbod en bestaat uit telefoon- en beeldschermverbindingen. 3. Zie figuur 03_01.
OPGAVEN
1 a, b, c en d. Zie figuur 03_02.
e. 10p + 235 = 25p → 220→ p = 13 Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 13
f. Verandering van: het aantal vragers, de behoefte aan het goed of verandering van het inkomen. 2 a. x = x → -2p + 60 = 3p – 40 → 5p = 100 → p = 20 → q = 20 b. Zie figuur 03_03. v
a
c. 1. -2p + 70 = 3p - 40 → 5p = 110 → p = 22 → q = 26 2. Zie figuur 03_03. d. Zie figuur 03_03. e. Voor p = 20 volgt uit de nieuwe vraagvergelijking: x = -2.20 + 70 = 30. De nieuwe aanbodlijn gaat dus door het punt (30,20) en hij heeft als richtingscoëfficiënt 3. Invullen van deze gegevens in de algemene gedaante x = ap + b geeft 30 = 3 ×20 + b → b = -30. De nieuwe aanbodvergelijking luidt: x = 3p –30. v
a
3.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Een maximale winst; een maximale groei van de omzet; een voldoende winstniveau. 2. De manier waarop ondernemingen – gegeven hun doelstellingen – met elkaar concurreren. 3. Felle concurrentiestrijd; het maken van afspraken om bepaalde concurrentiewapenen niet te gebruiken (kartel). 4. Een overeenkomst tussen twee of meer ondernemingen om bepaalde concurrentiewapenen niet te gebruiken. 5. Nee, bij een kartel gaat het om meer dan één aanbieder. De marktvorm is het oligopolie; dit gedraagt zich echter als monopolie.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 14
3.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De prijs van het goed, de prijzen van de overige goederen, het budget en de voorkeuren. 2. De prijzen van de overige goederen, het budget en de voorkeuren. 3. Dat zij bij lagere prijzen meer wensen te kopen dan bij hogere. 4. Zie figuur 03_04.
3.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Dat bij een prijsverhoging/verlaging van 1% de verkochte hoeveelheid met 3% afneemt/toeneemt. 2. a. De prijsverhoging is 10%; de verkochte hoeveelheid vermindert met 5%; de prijselasticiteit van de afzet is = -0,5. b. De oude omzet is 100 × € 2,- = € 200; de nieuwe 95 × € 2,20 = € 209,c. De hoeveelheidvermindering wordt overgecompenseerd door de prijsverhoging: een inelastische afzet. 3. a. Die neemt af. b. De hoeveelheidvermindering wordt dan niet overgecompenseerd door de prijsverhoging. 4. De procentuele verandering van de verkochte hoeveelheid A ten gevolge van een prijsverandering van B. 5. a. Dit zijn complementaire goederen; als bier duurder wordt, verkoopt men zowel minder bier als minder bierglazen. b. Een negatief teken: prijsverhoging van bier leidt tot minder verkoop van bierglazen. c. Complementaire goederen. 6. Als het inkomen met 1% stijgt/daalt neemt de verkochte hoeveelheid met 2% toe/af. 7 a. Inferieure goederen. b. Margarine en aardappelen OPGAVEN 1 a. De prijsverhoging bedraagt € 1.430 - € 1.300 = € 130; dit is 10% van de oorspronkelijke prijs. Het aantal verkochte stuks liep terug van 500 naar 425, dus met 75 stuks; dit is 15% van de oorspronkelijke afzet. De prijselasticiteit van de afzet is 15/10 = -1,5 b. De oorspronkelijke omzet is 500 × € 1.300 = € 650.000. Na de prijsverhoging bedraagt de omzet 425 × € 1.430 = € 607.750. De omzet loopt terug bij een prijsverhoging, het product is prijselastisch. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 15
c. Bij een kruiselingse prijselasticiteit van 2 heeft een 5% prijsverhoging van Sprintstar een afzetvergroting van 2 × 5% = 10% van het substituut Cyclospeed tot gevolg. 2 a. Heterogeen oligopolie: er zijn weinig aanbieders die verwante producten aanbieden. b. Deze bepaalt de mate waarin de afzet gevoelig is voor een prijsverandering. c. Door via reclame en goede service de afnemer meer 'afhankelijk' van zijn product te maken. d. Er zullen meer Xerox-kopieermachines worden verkocht. e. Het gaat hier om complementaire goederen. 3 a. Er is sprake van volkomen concurrentie. b. Door de ontmoeting van collectieve vraag en collectief aanbod. c. Zie Figuur 03_05.
d. Zij verwachten een prijsstijging, kopen nu koffie om daarvan te profiteren en realiseren daardoor (mede) zelf de verwachte prijsstijging. e. Van heterogeen oligopolie met DE als prijsleider. f. De vraag naar koffie is inelastisch, een prijsverhoging heeft weinig invloed op de verkochte hoeveelheid. g. Stap 1 is het formuleren van de onderzoeksvraag, bijvoorbeeld: ‘Met hoeveel procent ging bij de achtereenvolgende prijsverhogingen van een 250 grams pak DE Aroma Rood de verkochte hoeveelheid omlaag?’ Stap 2 is het verzamelen van de nodige informatie, bijvoorbeeld door contact te zoeken met DE. Stap 3 is het verwerken van de informatie, in dit geval het analyseren van prijzen en bijbehorende verkochte hoeveelheden. Stap 4 is het presenteren van de informatie. 4 a. De marktvorm schuift op in de richting van monopolistische concurrentie. Het aantal aanbieders wordt groter doordat de toetreding eenvoudiger wordt. De markt wordt
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 16
transparanter door de eenvoudige vergelijkingsmogelijkheden. Er kunnen wel (kleine) verschillen blijven bestaan in de aard van het product.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 17
Deel I – Omgevingsfactoren en micro-economie HOOFDSTUK 4 Productie: kosten en opbrengsten 4.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het verband tussen de hoeveelheid product – de output – en de gebruikte productiefactoren – de inputs. 2. Korte termijn: bij gegeven capaciteit gaat hij minder produceren. Lange termijn: hij besluit zijn capaciteit in te krimpen. 4.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Wanneer aan een productiefactor met een constant gehouden omvang eenheden van een variabele factor worden toegevoegd. 2. Omdat de constante factor als knelpunt gaat optreden. 3. Waar de totale productie afnemend stijgt, daalt de meerproductie. Waar de totale productie daalt, is de meerproductie negatief. 4.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Zij veranderen als de productieomvang wijzigt. 2. Onderhoudskosten, energiekosten, kosten van grondstoffen. 3. Als de prijzen van de vaste productiemiddelen stijgen en/of als de capaciteit wordt vergroot. 4. Onderhoud en reparatie moeten ook plaatsvinden als er niet geproduceerd wordt. Bij een draaiend machinepark zullen ze variëren met de productieomvang. 5. Omdat men de rente derft die had kunnen worden ontvangen als men het geld op een spaarrekening had gezet. OPGAVEN 1 a. Zie onderstaande tabel Productieomvang Totale (x 1000) constante kosten 0 5.000 2 5.000 4 5.000 6 5.000 8 5.000 10 5.000
Totale variabele kosten 0 400 800 1.200 1.600 2.000
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Totale kosten 5.000 5.400 5.800 6.200 6.600 7.000
Totale kosten per potlood 2,70 1,45 1,03 0,83 0,70
Blad 18
b. Zie figuur 04_01
c. Uit figuur 04_01 blijkt dat de grafiek van de totale kostenfunctie een rechte lijn is; deze kan worden gevonden door twee punten in te vullen. Het rechtlijnig verband tussen de totale kosten (TK) en de productieomvang (x) luidt in het algemeen: TK = ax + b. We vullen de waarden (0,5000) en (6,6200) in: 5000 6200
= a.0 + b = a.6 + b
-1200 = -6a, dus a = 200; dan volgt dat b = 5000, dus geldt TK = 200x + 5000. d. Zie tabel. e. Zie figuur 04_02.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 19
2 Eigen resultaten. Het zal blijken dat het onderscheid tussen vast en variabel in hoge mate afhangt van de termijn die men kiest. 4.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Omdat hij slechts een aanbieder is te midden van zeer veel anderen. 2. Men krijgt inzicht bij welke productieomvang men winst begint te maken. OPGAVEN 1 a. De wet van de (toe- en de) afnemende meeropbrengsten. b. Zie onderstaande tabel x 0 1 2 3 4 5 6 7 8
TK = 2x + 5 5 7 9 11 13 15 17 19 21
GTK 7 4,5 3,7 3,25 3 2,8 2,7 2,6
GVK 2 2 2 2 2 2 2 2
extra kosten 2 2 2 2 2 2 2 2
b. Zie figuur 04_03.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 20
2 a. Korte termijn betekent in deze context dat binnen de beschouwde productieperiode de productiecapaciteit niet verandert, dus constant is.Vaste of constante kosten zijn kosten die onafhankelijk zijn van de productieomvang (bij gegeven capaciteit). In de formule zijn deze te herkennen als de term waarin de variabele Q niet voorkomt; hier 400. Echter om de juiste hoogte van de kosten in euro’s te verkrijgen, moet men nog vermenigvuldigen met de schaalfactor 1.000. Kortom, de totale constante kosten bedragen € 400.000. b. GTK = TK/x = ½ Q2 – 6Q + 25 + 400/Q; invullen van achtereenvolgens Q = 9, Q = 10 en Q = 11 laat zien dat GTK bij Q = 10 minimaal is. c. De kostprijs of GTK bij Q = 10 (ton) is te achterhalen door Q = 10 in te vullen in de vergelijking van de GTK-functie. Substitutie in GTK = ½Q2 – 6Q + 25 + 400Q-1 levert dan € 55.000 per ton ofwel € 55 per kg. d. Maximale totale winst kan op twee manieren gevonden worden. Een omslachtige manier, voor wie het differentiëren niet beheerst, is het bepalen van de totale winstfunctie (TW = TO -TK) en tekenen van de grafiek hiervan. Wie kan differentiëren gaat als volgt te werk: De totale winst is maximaal indien de marginale opbrengst (=MO) precies gelijk is aan de marginale kosten (=MK). De MO is gelijk aan de prijs indien de producent hoeveelheidaanpasser is, dus € 97 per kg. Bedenk hierbij dat de MK, net zoals de GTK, in feite luiden in € 1.000 per ton ofwel in € 1 per kg. Oplossing: 97=3/2 Q2 – 12Q + 25 → 3/2(Q2 – 8Q – 48) = 0 → 3/2 (Q + 4) (Q- 12) = 0 → Q = 12. e. De omvang van de maximale TW bij Q = 12 (ton) is nu te berekenen door het verschil te nemen van de totale opbrengst (=TO) en de totale kosten (=TK); dus: TW = TO – TK. De TO = € 97 per kg × 12 ton = € 97.000 per ton × 12 ton = € 1.164.000. De TK bij Q = 12: TK = ½(12)3 – 6(12)2 + 25×12 = 400 = 700; dus de TK bedragen € 700.000, zodat de TW = € 464.000. f. Maximale winst p.e.p. wordt behaald waar de GTK minimaal zijn, bij Q = 10 (ton). Hier is de kostprijs het laagst bij de gegeven marktprijs. Dit leidt echter niet tot maximale TW. Maximale TW komt tot stand bij Q = 12 (ton). De reden hiervoor is dat de MK niet constant zijn. In bedrijfseconomische calculaties gaat men vaak uit van constante variabele kosten p.e.p. ofwel constante MK. In dergelijk situaties vallen maximale GW en maximale TW samen. 4.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De kruiselingse prijselasticiteit bij monopolie = 0, immers als de prijs van een ander goed verandert, reageert de verkochte hoeveelheid van de monopolist in het geheel niet. 2. Omdat hij zelf één prijs vaststelt en niet – zoals bij volkomen concurrentie – zijn verkochte hoeveelheid aanpast aan elke voor hem gegeven marktprijs.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 21
OPGAVEN 1 a. Zie figuur 04_04:
b. Totale variabele kosten: TVK = 2x Totale vaste kosten: TVastK = 1 b. Zie onderstaande tabel Aantal stuks 0 1 2 3 4 5
Totale opbrengsten 0 5 8 9 8 5
Totale kosten 1 3 5 7 9 1
Totale winst -1 2 3 2 -1 -6
d. Zie tabel. e. Zie figuur 04_04. f. De totale opbrengst is maximaal bij x = 3. g. De totale winst is maximaal bij x = 2. h. Daarbij is de totale winst lager dan maximaal; het is zelfs denkbaar dat er verlies wordt gemaakt. 2 a. Zie figuur 04_05 en 04_06.[let op: het is 1 illustratie en de 2 grafieken moeten onder elkaar staan zoals origineel laat zien in oude wb blz 29] b. Zie figuur 04_05; de constante kosten ontbreken. c. TO = -x2 + 6x TK = 2x –––––––––––––– − TW = -x2 + 4x
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 22
d. Zie figuur 04_05: e.
TW is maximaal bij x = 2. f. Zie figuur 04_06:
4.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Omdat een prijsverlaging de anderen direct in hun omzet raakt, waarop deze zullen reageren. Daardoor kan een moordende concurrentiestrijd ontstaan. 2. De banken; de benzinemaatschappijen. 3. Een overeenkomst tussen twee of meer juridisch zelfstandige ondernemingen om bepaalde concurrentiewapens niet te gebruiken. 4. Openbaar maken en vernietigen. 5. Deze openbaar maken; verplichten tot leveren of een boycot verbieden; prijsvoorschriften geven. OPGAVEN
1 a. Heterogeen duopolie. b. a11 en a22 beide negatief. De verkochte hoeveelheid zal afnemen bij verhoging en toenemen bij verlaging van de eigen prijs.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 23
c d.
e. f. g.
a12 en a21 beide positief. De verkochte hoeveelheid van 1 zal afnemen bij verlagingen en toenemen bij verhoging van de prijs van 2. Het ligt voor de hand dat de verkochte hoeveelheid van 1 sterker reageert op veranderingen van zijn eigen prijs dan op prijsveranderingen van 2. Absolute waarde a11 groter dan die van a12, dus a11 + a12 negatief. Kartel is overeenkomst, is marktgedrag; marktvorm verandert niet. Mededingingswet. Publiceren; aanwijzingen geven; vernietigen.
2 a. Heterogeen oligopolie. b. Op de site http://www.apple.com/nl/itunes/ vind ik geen enkele waarschuwing. c. consumentenautoriteit.nl lezen we: De Consumentenautoriteit is de toezichthouder op consumentenrecht en eerlijke handel. De Consumentenautoriteit bevordert eerlijke handel tussen bedrijven en consumenten, met als uitgangspunt de economische belangen van consumenten. 3 a. Verticale prijsbinding is verboden; er zijn enkele uitzonderingen zoals bij boeken; deze laatste staat al jaren ter discussie. b. De Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). c. Het belang van de consumenten. d. Voorbeelden van misbruik geeft de Mededingingswet niet. Wel worden twee vormen van misbruik onderscheiden. De eerste vorm kan worden getypeerd als uitbuiting. Dit zijn gedragingen waarbij de economische machtspositie wordt gebruikt om voordelen te behalen die in normale marktomstandigheden niet behaald zouden kunnen worden. De tweede vorm van misbruik is uitsluiting. Hierbij versterkt de onderneming haar eigen positie verder door die van haar concurrenten op een oneigenlijke manier te verzwakken of toetreding te bemoeilijken. Voorbeelden hiervan zijn getrouwheidskortingen en verkoopweigering. In de praktijk komen deze twee vormen overigens veelal gecombineerd voor. e. Het bij alle aanbieders op hetzelfde moment verdwijnen van een korting voor de consument duidt op overleg. g. Er is niets van terechtgekomen. 4.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. a. Introductiefase; expansiefase; rijpheids- of stagnatiefase; verzadiging- of neergangfase. b. De uitvinder heeft een voorsprong en is daardoor in het begin vaak de enige aanbieder. c. Er treden nieuwkomers toe op de snel groeiende markt. d. In de rijpheidfase neemt de groei van de totale markt af. Een onderneming kan zijn afzet alleen nog laten toenemen door zijn marktaandeel te vergroten ten koste van zijn rivalen. De concurrentiestrijd neemt toe. Concurrenten worden kapotgemaakt of overgenomen. De concentratie neemt toe. In de neergangfase, wanneer de totale markt krimpt, zal een en ander zich in versterkte mate voordoen.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 24
OPGAVE 1 a. De energiemarkt. b. Een Europese markt. Daarvan zal de NMa uitgaan. c. De splitsing in infrastructuur en energieleverantie.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 25
Deel I – Omgevingsfactoren en micro-economie HOOFDSTUK 5 Marktmechanisme en de invloed van de overheid 5.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Centraal staat de coördinatie van de besluitvorming. 2. Ook binnen een onderneming moeten de handelingen van veel, soms zeer veel mensen op elkaar worden afgestemd. 3. a. De productiemiddelen zijn in particuliere handen en de coördinatie wordt verzorgd door het marktmechanisme. b. De productiemiddelen zijn eigendom van de gemeenschap en de coördinatie wordt verzorgd door een centraal gezag met behulp van een dwingend plan. 4. Een economische orde gekenmerkt door vrije beslissingen van producenten en consumenten, echter binnen door de overheid opgelegde randvoorwaarden. 5. In de werkelijkheid treffen we steeds mengsels aan van kapitalisme en socialisme. OPGAVEN
1 a. Corporatisme (van Dale): (Het streven naar) staatsordening op grondslag van samenwerkende corporaties. Neocorporatisme: Hernieuwde manifestatie van corporatisme. b. Het vinden van consensus kost inderdaad tijd; maar vervolgens is er een breed draagvlak en zijn alle betrokkenen gecommitteerd. c. Differentiatie in de loonvorming betekent dat er niet een loonafspraak voor alle betrokkenen wordt gemaakt, maar dat er vele zijn die zijn afgestemd op de situatie waarin de onderneming/bedrijfstak zich bevindt. Als er op centraal niveau consensus is leidt dit logischerwijze tot een centrale loonafspraak. Hier kan tegenin worden gebracht dat er ook consensus kan worden bereikt over differentiatie in de loonvorming. 5.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De parlementaire discussies over de begrotingen van de departementen. 2. Beslissingen worden genomen op het niveau waar men het best geïnformeerd is; mensen zijn gemotiveerder omdat er een duidelijke relatie is tussen de beslissing en het resultaat. 3. De top is vaak minder goed geïnformeerd over wat er aan de basis gebeurt; de ‘span of control’ is beperkt. 5.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De technische doelmatigheid, de dynamische economische doelmatigheid, de statische economische doelmatigheid, de economische vrijheid, de economische rechtvaardigheid en de economische soevereiniteit. 2. Een zodanige toedeling van de productiemiddelen over de productiemogelijkheden dat de wensen van consumenten zo goed mogelijk worden vervuld. 3. Landen in Oost-Europa; deelrepublieken van de voormalige Sovjet-Unie; China.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 26
OPGAVEN 1 a. en b. Deze denktank heeft als missie om conservatieve waarden te promoten, gebaseerd op de vrije markt, een gelimiteerde overheid, individuele vrijheid, traditionele Amerikaanse waarden en een sterke defensie. Het bedoelde erfgoed (heritage) is het Joods-Christelijke gedachtegoed en het gedachtegoed van de opstellers van de Amerikaanse grondwet (de Founding Fathers). 5.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het kan de voorziening met collectieve goederen niet regelen; soms komen sociaal onaanvaardbaar lage of hoge prijzen tot stand; de verdeling hoeft niet rechtvaardig te zijn; markten kunnen vertraagd reageren op het prijssignaal; er kunnen externe effecten optreden; monopolies en oligopolies kunnen een machtspositie misbruiken; er kan van onvolledige informatie sprake zijn. 2. Het tekort moet eerst worden vastgesteld; vervolgens moeten meer studenten voor tandheelkunde kiezen. Bij een de studietijd van zo’n zes jaar zal het dan in totaal een jaar of tien duren. OPGAVEN 1 a. Jarenlang maakten de aanbieders in de bouw onderling prijsafspraken. b. Heterogeen oligopolie. c. Een prijskartel. d. Afspraken verbieden, boetes opleggen. Op de site nmanet.nl lezen we: De NMa onderzoekt overtredingen van de Mededingingswet in de bouwsector. In november 2001 vormde de Zembla-uitzending over schaduwboekhoudingen in de bouwsector mede aanleiding om een diepgaand onderzoek in deze sector te starten. In 2003 leidde dit tot sancties in een vijftal grond-, wegen- en waterbouwzaken. In januari 2004 riep de NMa de bouwsector op om gedragingen die in strijd zijn met de Mededingingswet vrijwillig te melden. In februari 2004 bracht een klokkenluider een nieuwe schaduwboekhouding aan het licht, afkomstig uit de burgerlijke en utiliteitsbouwsector. De minister van Economische Zaken herhaalde de oproep en stelde een deadline van 1 mei 2004. In totaal gaven 481 bedrijven in de bouwsector gehoor aan de oproep om schoon schip te maken. Van deze verzoeken werden er 379 aangemerkt als clementieverzoek. Alle grote bouwondernemingen meldden zich, maar ook veel ondernemingen uit het midden- en kleinbedrijf. De ontvangen meldingen zijn afkomstig uit de sectoren grond-, wegen- en waterbouw, de installatiesector, burgerlijke en utiliteitsbouw en verschillende andere deelsectoren in de bouw en aan de bouw gerelateerd. 2 a. Een burger zal niet snel een eind gaan reizen om elders een paar euro goedkoper uit te zijn. b. Resultaat eigen onderzoek.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 27
5.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Niet klantgericht, risicomijdend, gering kostenbewustzijn. OPGAVEN 1 a. Zie figuur 05_01:
b. Groenten op een veiling. c. Deze overschotten worden opgeslagen, tegen een lage prijs aan arme landen verkocht, of vernietigd. 2 a. Beperking van huurverhogingen, aftrek hypotheekrente, bouwvergunningen. b.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 28
c. d. e. f.
Er treedt een vraagoverschot op. Er moet een distributiesysteem worden ingevoerd. Er kunnen lange wachtlijsten ontstaan. Door beperking van het rendement op nieuwbouw worden er te weinig nieuwe huurwoningen gebouwd.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 29
Deel I – Omgevingsfactoren en micro-economie HOOFDSTUK 6 Het natuurlijk milieu 6.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Wanneer wij ongeremd doorgaan met stoffen in het milieu te brengen die niet of in niet voldoende mate kunnen worden afgebroken. 6.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het voldoen aan de mondiale energievraag; milieuproblematiek; geopolitieke aspecten. 2. Fossiele brandstoffen. 3. a Volgens vele deskundigen beschadigt CO2-uitstoot de beschermende ozonlaag rond de aarde. b Omdat alleen het smelten van landijs de zeespiegel verhoogt. 4. Omdat driekwart van ons land beneden de zeespiegel ligt. 5. Het verdrag zou in werking treden als de parlementen van 55 landen, die samen 55 procent van de uitstoot van broeikasgassen veroorzaken, het hebben bekrachtigd. De Europese Unie, (toen 15 landen) heeft het Verdrag begin 2002 bekrachtigd. Daarmee waren nog 40 handtekeningen nodig. De VS echter hebben het overeengekomen verdrag niet ondertekend. president George W. Bush vreesde voor schade aan de Amerikaanse economie. In de VS proberen verscheidene staten, waaronder de bevolkingrijke staat Californië wel iets te doen om de uitstoot te verminderen. Rusland, dat oorspronkelijk wel geïnteresseerd was, heeft lang getwijfeld over bekrachtiging van het verdrag. Op 23 oktober 2004 werd het verdrag ook in Rusland goedgekeurd. Omdat hiermee een meerderheid van de landen het verdrag heeft geratificeerd trad het wereldwijd in werking, 7 jaar na de overeenkomst in Kyoto. In navolging van de VS had Australië onder de regering-John Howard besloten het protocol niet te tekenen. De in november 2007 gekozen premier Kevin Rudd had echter al tijdens de verkiezingscampagne toegezegd dat Australië wel zou ratificeren, en heeft op 3 december, enkele uren na zijn aantreden, het protocol ondertekend. Op 16 februari 2005 (90 dagen na de ondertekening door Rusland) is het Kyoto-protocol officieel in werking getreden. Op de dag van inwerkingtreding zijn wetenschappers al van mening dat de doelstelling onvoldoende is, en wordt er gesproken over het PostKyoto protocol. De Verenigde Naties hebben een forum van internationale wetenschappers ingesteld, het IPCC, om de stand van de huidige wetenschap en de risico's inzake klimaatverandering te evalueren. Het IPCC doet zelf geen onderzoek, maar evalueert onderzoek dat is gepubliceerd in wetenschappelijke tijdschriften. Sceptici over het verdrag denken dat onvoldoende is onderbouwd dat klimaatverandering werkelijk een menselijke oorzaak heeft. OPGAVE 1 a. Bij een hoge olieprijs zoekt men naar substituten. De exploitatie van bij lagere olieprijzen te dure alternatieven wordt interessant. b. De grondstoffen voor de tortilla (maïs) worden duurder en dus wordt de tortilla duurder. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 30
c. Steeds meer Amazonebos wordt geofferd voor de verbouw van soja waarmee biobrandstof kan worden geproduceerd. d. Ook de granen waarmee bier wordt geproduceerd worden als biobrandstof gebruikt. Het biertje wordt duurder. e.
6.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Op het feit dat ze buiten de markt om werken. 2. Aanleg van een weg die een gebied toegankelijk maakt; de imker en de vruchtenboomgaard; het effect van onderwijs op de kwaliteit van de beroepsbevolking. 3. a. Rookoverlast; ongewild meeroken. b. Verkeersopstoppingen; milieuoverlast. c. Vervuiling van het water. d. Stank; verzuring van grond; sterfte van bossen door ammoniakuitstoot. 4. Lokaal; regionaal; stroomgebieden; continenten; wereld. 5. Dumpen van chemisch afval; laten afsterven van bossen; laten eroderen van grond. 6. Omdat ze niet gestraft worden; omdat elk individu denkt dat zijn kleine ‘bijdrage’ van geen betekenis is. OPGAVEN 1 a. Negatieve externe effecten. a. Opstoppingen en files; ongevallen; luchtvervuiling; geluidshinder; verwoesting van het landschap. c. Nee. d. Andere productietechnieken; anders consumeren; minder consumeren en produceren. e. Flexibele mogelijkheid tot verplaatsen; snel en comfortabel vervoer. 6.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Een zodanige bevrediging van de behoeften van de huidige generaties dat die van toekomstige generaties niet in gevaar wordt gebracht. 2. Het verbod en het vergunningenstelsel. 3. a. Het opleggen van een heffing. b. Zie figuur 06_01:
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 31
De prijsverhoging van OA naar OB wordt door de afnemers betaald. Het gedeelte van OB naar OC door de aanbieder. 4. Naarmate de vraag minder prijselastisch is, zal de consument een groter deel van de heffing te betalen krijgen; naarmate het aanbod minder prijselastisch is, zal de aanbieder een groter deel van de heffing te dragen krijgen. OPGAVEN 1 a. Ophalen en verbranden kost hem € 800 per ton. Dat is € 400 per halve ton (zijn week ‘productie’ van afval). Zelf verbranden kost hem € 950 per ton, dus € 475 per halve ton. Laten weglopen in een riviertje: hij wordt één keer per 20 weken betrapt en moet dan € 5.000 betalen. Dat is dus € 5.000/20 = € 250 per week. Hij kiest dus deze laatste voor hem goedkoopste oplossing. b. De pakkans vergroten en/of de boete verhogen, zodanig dat lozen in het milieu de duurste oplossing voor de fabrikant wordt. 2 a. De evenwichtsprijs valt te berekenen uit de gelijkstelling van de aanbod- en vraagvergelijking; dus Qa = Qv ofwel 4P – 60 = -5P + 300 → 9P = 360 → P = 40. Substitutie van P = 40 in bijvoorbeeld de aanbodvergelijking geeft de evenwichtshoeveelheid: Q = 100 (×1.000 m3). Omzet = PxQ = € 0,4 per liter × 100 mln liter = € 40 mln. b. De producenten zullen in principe dezelfde hoeveelheden willen leveren als voorheen, mits ze na afdracht van de heffing hun oude prijzen overhouden. Dus de nieuwe prijs exclusief de heffing moet gelijk zijn aan de oude prijs, ofwel: Po = 100/120 × P hetgeen neerkomt op: Pn = 1,2 * Po. Pn = 1,2 * Po = 1,2 × (¼Q + 15) = 0,3Q + 18. Herschreven met Q expliciet levert dit op: Qa = 3,333 * P – 60. c. De nieuwe evenwichtsprijs valt wederom te berekenen uit de gelijkstelling van aanbod en vraag; dus Qa = Qv ofwel 3,333 * P – 60 = -5P + 300 → P = 43,2 en Q = 84 (mln liter). Omzet = € 0,432 per liter × 84 mln liter = € 36,288 mln. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 32
d. Van de marktprijs moet de producent 20/120 deel afdragen aan de overheid of 20/120 × € 43,20 per hl = € 7,2 per hl. Hiervan wordt € 3,20 per hl afgewenteld op de ondernemer, ofwel 44,4% (= (3,2 : 7,2) × 100%). e. De opbrengst van deze milieuheffing voor de overheid bedraagt € 0,072 per liter × 84 mln liter = € 6,048 mln. f. Door deze milieuheffing derft de bedrijfstak € 9,76 mln aan omzet: € 40 mln – (€ 36,288 mln – € 6,048 mln) 6.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Omdat het terugdringen kosten met zich brengt; men moet rekening houden met de mogelijke alternatieve aanwending van de voor de terugdringing van de vervuiling ingezette middelen. 6.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Om zo snel mogelijk de knelpunten die zich op dat moment voordeden aan te kunnen pakken. 2. Het was onoverzichtelijk en verwarrend. 3. Door Wet algemene bepalingen milieuhinder (Wabm) in te voeren, in 1990 omgevormd tot de Wet milieubeheer (Wb). 4. Producenten krijgen met extra kosten te maken die hun concurrenten in het buitenland niet of minder hebben. OPGAVEN 1 a. Bij varkensteelt en kippenteelt. b. Verzuring van de grond en aantasting van de flora en fauna door zure regen. c. Niet-marktconform beleid. 2 a. De schrijver stelt de economie tegenover het milieu. Terwijl een leefbaar milieu evenzeer een behoefte is als het dagelijks brood. Hij hanteert een smal materieel welvaartsbegrip. b. Vervang overal het woord economische door financiële.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 33
Deel II – Macro-economie HOOFDSTUK 7 Macro-economische begrippen 7.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Bijvoorbeeld de inkomensontwikkeling van consumenten en het consumentenvertrouwen in de toekomst zijn belangrijk voor de producent van eindproducten. De rentestand is van belang bij investeringsbeslissingen. De situatie op de arbeidsmarkt is medebepalend voor de loonkostenontwikkeling. De wisselkoers van de euro ten opzichten van bijvoorbeeld pond, dollar en yen bepaalt mede de prijs van bepaalde im- en exportgoederen. 7.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De verdeling van het inkomen blijkt niet uit het bnp of het bbp-cijfer; de koopkracht verschilt per land; de informele economie verschilt sterk per land. 7.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De Nationale Rekeningen bevatten een boekhoudkundige weergave van de Nederlandse economie, waarbij alleen worden opgenomen die transacties waarbij geldbedragen worden betaald en die tot inkomensvorming leiden. 2. a. Het schilderen van de eigen woning; het groente verbouwen in eigen moestuin. b. Omdat er geen geldbedragen worden betaald. 3. Illegaal: zwart klussen; koppelbazen die geen belasting en premies afdragen. 7.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het verschil tussen de productiewaarde en de waarde van het verbruik. 2. Een drukkerij drukt brochures. Hij koopt daarvoor papier in bij de papierfabriek. Zijn toegevoegde waarde is de marktwaarde van de brochures minus de marktwaarde van zijn verbruik aan o.a. papier. De papierfabriek koopt grondstoffen en energie in om papier te maken. Zijn toegevoegde waarde is het verschil tussen de marktwaarde van het papier en de waarde van zijn verbruik, o.a. grondstoffen en energie. Tellen we nu als productiewaarde de waarde van de brochures en van het papier op, dan tellen we twee keer de ingekochte grondstoffen en energie van de papierfabriek. Dit wordt voorkomen door alleen de toegevoegde waarden van drukker en papierfabriek te sommeren. 3. Het BBP is gelijk aan de bruto toegevoegde waarden van bedrijven en overheid. 4. Een vliegtuig veroudert; een computer veroudert. 5. Omdat hij met verouderd materiaal de concurrentie niet kan volhouden. 6. Het in de boekhouding tot uitdrukking brengen van het waardeverlies van productiemiddelen door slijtage. 7. Stel de aankoopwaarde op € 50.000, de restwaarde op € 10.000 en de levensduur op 5 jaar. Dan moet in die 5 jaar € 40.000 waardevermindering tot uitdrukking worden gebracht. Kiest men voor gelijke bedragen per jaar dan moet dus € 8.000 per jaar worden afgeschreven. 8. Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde minus afschrijvingen. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 34
9. Door de kostprijsverhogende belastingen erbij op te tellen en de kostprijsverlagende subsidies ervan af te trekken. 10. De netto toegevoegde waarde tegen factorkosten is beschikbaar als beloning voor de productiefactoren. Is dus gelijk aan de loonsom + interestsom + pachtsom + huursom + winstsom. Deze som is gelijk aan het netto binnenlands inkomen. 11. Door het uit het buitenland ontvangen primaire inkomen erbij op te tellen en het aan het buitenland betaalde primaire inkomen er af te trekken. 12. Een in Nederland woonachtige baggerexpert werkt een paar jaar in Koeweit. 13. Het bbp (marktprijzen); het saldo uit het buitenland ontvangen primaire inkomens; de afschrijvingen; het saldo kostprijsverhogende belastingen en kostprijsverlagende subsidies. 14. Beide zijn gelijk aan de toegevoegde waarde. OPGAVEN 1 a. De omzet is gelijk aan de som van loonkosten, rentelasten, elektriciteit- en waterverbruik, telefoonkosten, ingekochte grondstoffen, afschrijving op vaste kapitaalgoederen en de jaarwinst op de omzet; in totaal € 11.542.000 b. De bruto toegevoegde waarde is gelijk aan de omzet minus de kosten van ingekochte grondstoffen en diensten van derden; dus € 11.542.000 – € 850.000 – € 185.000 – € 89.000 – € 2.145.000 = € 8. 273.000 c. De netto toegevoegde waarde is gelijk aan de bruto toegevoegde waarde minus de afschrijvingen; dus € 8.273.000 – € 1.300.000 = € 6.973.000 2 a. b. c. d.
bbp = Bruto toegevoegde waarde tegen marktprijzen; dus 706,45. bbp – afschrijvingen; dus 706,45 – (75,15 + 5,05) = 626,25. Het saldo van kostprijsverhogende belastingen en prijsverlagende subsidies; dus 77,8 Het netto binnenlands product tegen factorkosten = 626,25 – 77,8 = 548,45. Voor het netto nationaal product moeten we corrigeren voor het saldo primaire inkomens uit het buitenland; dus 548,45 + 66 – 54,22 = 560,23. e. Het beschikbaar netto nationaal inkomen tegen factorkosten = het netto nationaal product gecorrigeerd voor het saldo inkomensoverdrachten; dus 560,23 + 11,40 – 15,04 = 556,59. Tel hierbij het saldo kostprijsverhogende belastingen minus subsidies, en het beschikbaar netto nationaal inkomen tegen marktprijzen wordt gevonden; dus 556,59 + 77,80 = 634,39.
3 a. Juridisch advies, schoonmaak, transport. b. € 500.000 – € 180.000 – € 60.000 – € 100.000 = € 160.000 c. Bankwezen, omdat dit relatief weinig inkoopt en een arbeidsintensieve productie heeft. d. Relatief hoog: gezondheidszorg; relatief laag: energievoorziening. 4 a. Technische levensduur 5 jaar; economische levensduur in een handelsonderneming 3 jaar. b. Administratief gebruikte computers verouderen minder snel dan computers die bij het ontwikkelen van nieuwe producten worden gebruikt.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 35
c.
De economische levensduur, omdat het gebruik van verouderd materiaal een concurrentienadeel kan opleveren. d. Aanschafwaarde € 12.000; restwaarde na 3 jaar € 3.000; afschrijven € 9.000 over 3 jaar, dus € 3.000 per jaar.
5 invest. rangorde groei bedrijven bbp in % bbp 1995 1995 % Verenigde 11 4 2.6 Staten Japan 14.6 1 1.5 Duitsland 11.6 3 1.8 Nederland 12.2 2 2.3
rangorde invest. rangorde groei rangorde bedrijven bbp in % bbp 2002 2002 % 1 13.75 2 2.75 1 4 3 2
15 11.75 13.5
1 4 3
1.5 2.5 2.75
3 2 1
Bron: CEP 2001
In 1995 lijkt er nog enig verband tussen de investeringen van bedrijven in procenten van het bbp en de groei van het bbp; in 2002 is dit verband geheel afwezig. Eigen bevindingen voor meest recente jaar. 7.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Een noodzakelijke gelijkheid, bijvoorbeeld ten gevolge van een definitie. 2. Een versleten flessenvulmachine wordt vervangen. 3. Het machinepark wordt uitgebreid met een nieuwe flessenvulmachine. 4. Omdat per definitie nog niet door de consument gekochte goederen tot de kapitaalgoederen worden gerekend. 5. Y ≡ C + S + B Y≡C+I+O+E–M C+S+B≡C+I+O+E-M (I – S) + (O – B) ≡ E – M OPGAVEN 1 a. Zie figuur 07_01:
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 36
b. Gezinnen C = 269,96
Y = 389,19
S = 49,53 B = 69,70 389,19 Bedrijven Y = 389,19
C = 269,96
M = 256,86
I = 35,35
646,05
O = 76,71 E = 264,03 646,05 Overheid
O = 76,71
B
= 69,70
O – B = 7,01 76,71
M = 256,86 E – M = 7,17 264,03 I = 35,35 O – B = 7,01 E – M = 7,17 49,53
Buitenland E = 264,03
Reservoir S = 49,53
c. Het uitvoersaldo E – M = 7,17. 7.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. 449,9 + 276,1 ≡ 306 + 54 + 76 + 290 OPGAVEN 1 a. Het netto binnenlands product plus de invoer. b. 626,25 + 349,15 = 975,40 Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 37
c. Particuliere consumptie plus overheidsconsumptie, particuliere investeringen plus overheidsinvesteringen en uitvoer. d. Particuliere consumptie plus overheidsconsumptie, particuliere investeringen plus overheidsinvesteringen. 419,20 + 98,40 + 142 = 659,60
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 38
Deel II – Macro-economie HOOFDSTUK 8 Macroaanbod en macrovraag 8.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De hoeveelheid goederen en diensten die een economie in een bepaalde periode, meestal een jaar, kan produceren. 2. Van de vraag. 3. De bezettingsgraad waarbij aan de ene kant geen ongewilde werkloosheid en onderbenutting van machines bestaat, en aan de andere kant geen prijsstijgingen optreden. 4. Dan ontstaan er spanningen waardoor het prijsniveau oploopt. OPGAVEN 1 a. 600 eenheden per uur. b. Men kan niet voortdurend op topcapaciteit werken. c. 6 × 100 × 8 × 5 × 45 = 1.080.000 eenheden. d. De capaciteit neemt toe van 6 machines met 6 arbeiders tot 7 machines met 7 arbeiders, ofwel met 16,6%. e. De capaciteit wordt dan uitgebreid van 8 uur tot 24 uur, dat is een uitbreiding van 16 uur, ofwel 200%. f. Er zijn dan 12 extra machines en arbeiders nodig. g. De capaciteit loopt dan met 20% terug, ofwel 1.080.000 : 5 = 216.000 eenheden. h. De capaciteit per 5-daagse werkweek was 24.000 eenheden; dezelfde capaciteit in 4 dagen betekent 24.000 : 4 = 6.000 eenheden per dag. Daarvoor zijn 6.000 : 800 = 7,5 machine/arbeid-combinaties nodig. Er moeten er dus 1,5 bijkomen. Dat betekent 2 machines, omdat deze niet deelbaar zijn en 1 werknemer voor de volledige werktijd plus 1 voor halve werktijd. 8.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het productievolume dat alle producenten samen van plan zijn bij een bepaald prijsniveau aan te bieden. 2. Bij een minder dan normale bezettingsgraad kan de productie worden uitgebreid zonder dat het prijsniveau stijgt; is de normale bezettingsgraad gepasseerd dan gaat productievergroting hand in hand met prijsstijgingen; is de grens van de productiecapaciteit bereikt, dan kan het productievolume niet verder toenemen en stijgt alleen het prijsniveau. 3. Tot dusver wel al bestaande maar niet benutte capaciteit wordt ingeschakeld; dit kan zonder extra kosten gebeuren. 4. Spanningen op de arbeidsmarkt; spanningen op de kapitaalmarkt; spanningen binnen het bedrijf. 8.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Consumenten, investeerders, overheid en buitenland. 2. Het productievolume dat de besteders wensen te kopen bij een bepaald prijsniveau. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 39
3. Gegeven hun behoeften, hun budget, hun inschatting van de huidige en toekomstige economische situatie kopen kopers meer bij lagere prijzen dan bij hogere. OPGAVE 1 a. In het vierde kwartaal van 2005. b.
8.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. In de evenwichtssituatie zien zowel kopers als verkopers hun wensen gerealiseerd. 2. Bij een bepaald productievolume behoort bij een gegeven techniek een bepaalde hoeveelheid ingeschakelde werknemers. OPGAVE 1 a. De groei van de macrovraag overtreft die van het macroaanbod. b.
c. Aan de vraagkant de hoogconjunctuur en aan de aanbodkant de structurele verkrapping door vergrijzing. d. Het loonniveau stijgt. e. De consument moet het gestegen loon daadwerkelijk consumeren. f. Wanneer onze producten relatief duurder worden tast dit onze concurrentiepositie aan.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 40
g. Zolang de hogere arbeidskosten kunnen worden opgevangen door groei van het aantal producten per tijdseenheid, gaan de arbeidskosten per eenheid product niet omhoog. Worden ze niet opgevangen door hogere arbeidsproductiviteit en blijven de prijzen constant, dan komt de winstmarge in de knel. h. In deze situatie van overbesteding is het capaciteitseffect van de investeringen van belang omdat dit helpt aan de grotere macrovraag tegemoet te komen. 8.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Consumenten beschikken over een groter budget; investeerders zien de toekomst zonniger in; de overheid vergroot haar bestedingen. 2. Het productievolume kan niet toenemen en alleen het prijsniveau stijgt. 8.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Deze verschuift naar rechts. 2. Wanneer de kosten van de productiefactor energie stijgen, verschuift de GA-lijn naar links. OPGAVEN 1 a. P + 120 = 2P - 60 → P = 60 → Q = 60. b. Zie figuur 08_02:
c. Q = 100 d. Uit Qa = 2P - 60 volgt P = ½ Qa + 30; door de stijging van de grondstofkosten ter grootte van 15 wordt dit P = ½ Qa+ 45 → Qa = 2P - 90. e. Zie figuur; het nieuwe evenwicht is P = 70 en Q = 50. f. 10 van de 15, dus tweederde deel. g. De werkgelegenheid neemt af. h. De figuur laat zien dat de macrovraag naar rechts kan opschuiven tot het punt (P = 80, Q = 70) zonder prijsstijgingen te veroorzaken.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 41
Deel II – Macro-economie HOOFDSTUK 9 Conjunctuur en groei 9.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het moet worden gecorrigeerd voor de stijging van het algemeen prijsniveau en voor de bevolkingsgroei. 2. In een aantal landen in Afrika is dit het geval. De bevolkingsgroei overtreft daar de productiegroei. 3. Men stelt de waarde van een bepaalde grootheid in het basisjaar op 100 en berekent indexcijfers door elke waarde te delen door die in het basisjaar. 4. Cijfers kunnen eenvoudiger met elkaar worden vergeleken. 5. Voor 1980 is het indexcijfer (153/235) x 100 = 65. Voor 1995 is het (305/235) × 100 = 130. 6. Met [(130 - 65)/65] × 100% = 100% 7. Met [(130 - 100)/100] × 100% = 30% OPGAVEN 1 a. Zie onderstaande tabel Productievolume marktsector Consumentenprijsindex
2002 100
2003 105,2
2004 109,9
2005 109,0
2006 113
100
102,2
104,8
108,4
109,7
b. 2002: (100,0 × 100,0)/100 = 100 2003: (105,2 × 102,2)/100 = 107,5 2004: (109,9 × 104,8)/100 = 115,2 2005: (109,0 × 108,4)/100 = 118,2 2006: (113,0 × 109,7)/100 = 124 c. De gemiddelde stijging van de prijzen (de inflatie) was aan de lage kant. 9.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Als veranderingen in het groeipercentage van de nationale productie. 2. Neergang, recessie, herstel, opleving, overspanning, neergang etcetera. 3. De gemiddelde groei over een reeks van jaren. 4. Crisis: het omslagpunt waar de top van de hoogconjunctuur overgaat in de neergang. Recessie: wanneer gedurende twee kwartalen achtereen de nationale productie terugloopt. Depressie: een langdurig teruglopen van het absolute niveau van de nationale productie. 5. Basismetaal, chemie, papier, grafische industrie. 6. Kitchin-golf: gemiddeld 40 maanden; Juglar-golf: 7 tot 11 jaar; Kondratieff-golf: gemiddeld 54 jaar.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 42
7. Bij een laagconjunctuur in Duitsland kopen de Duitsers minder in Nederland, dus onze export neemt af. Via de toeleveringsbedrijven van onze exporteurs plant deze terugloop van de bestedingen zich in de gehele economie voort. 8. Bij conjunctureel herstel in de VS zullen de inwoners van de VS meer gaan besteden en dus ook meer gaan importeren, wat de Europese export stimuleert. Deze positieve bestedingsimpuls werkt door in de gehele Europese economie. 9. De feitelijke indicator is een gewogen gemiddelde van onze uitvoer, de consumptieve bestedingen per hoofd en de CBS-cijfers over de verwachte bedrijvigheid. 10. In de voorlopende indicator zijn opgenomen: de geldhoeveelheid, de door Rabobanken verstrekte leningen, de orderontvangst in de industrie en de geldmarktrente. OPGAVEN 1 a. Chemische bulkindustrie en kartonnage-industrie. Zij maken grondstoffen. De vraag naar zulke producten schommelt vrij sterk afhankelijk van de conjunctuur. b. Aanschaf van extra machines in kartonnagebedrijven. c. In 1993 was de dip veel dieper dan voorspeld; in 2000 lag de voorspeller ruim boven de wijzer. d. Gegeven het feit dat de voorspeller in de grafiek een half jaar is opgeschoven kunnen we zeggen dat de omslagpunten goed werden voorspeld. 2 a. Jaarverslagen kunnen met behulp van een bon die wordt afgedrukt in de meeste dagbladen centraal worden aangevraagd. Anders aanvragen per onderneming. Misschien beschikt de bibliotheek ook over een voorraad. Uit de jaarverslagen van bijvoorbeeld Shell, Unilever en Philips zal blijken dat die ondernemingen sterk afhankelijk zijn van de internationale conjunctuur (verkopen en productie vinden plaats over de gehele wereld. Een onderneming als Vendex-KBB is meer nationaal gericht. b. Eigen invulling. 3 a. Greenspan was de vorige president van het stelsel van Amerikaanse centrale banken (de Fed). Eind januari 2006 droeg hij deze functie over aan Bert Bernanke. b. Hij spreekt zijn zorg uit over het begrotingstekort en wijst op de stabilisering van de winstmarges. c. Zo’n tekort vraagt op de duur om bezuinigingen, dus afremming van de overheidsbestedingen. Verder zal de centrale bank als tegenwicht tegen het tekort proberen met kredietverkrapping de economie af te remmen. 9.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Niet-economische factoren, vraagfactoren en aanbodfactoren. 2. De trendmatige ontwikkeling van de nationale productie. 3. Godsdienstige opvattingen en de inrichting van de samenleving. 4. Investeringen, scholing en ontwikkeling van de techniek. 5. Deze verschuift naar rechts. 6. De productiecapaciteit wordt uitgebreid. 7. Investering in een nieuwe fabriekshal of in een nieuwe draaibank. 8. Bij breedte-investeringen blijft de machine/mens verhouding dezelfde; bij diepteinvesteringen neemt hij toe. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 43
9. Breedte-investering: een fabriek heeft drie vulmachines type A en schaft een vierde van type A aan; diepte-investering: men schaft een vierde aan van type B waarbij minder mensen nodig zijn. 10. Arbeidsproductiviteit = productievolume per tijdseenheid/ aantal werknemers. Door een diepte-investering neemt de teller van de breuk sterker toe dan de noemer; de arbeidsproductiviteit wordt groter. 11. Scholing vergroot de productiecapaciteit van mensen. 12. Men wordt daardoor zeer kwetsbaar voor situaties waarin het specialisme niet meer nodig is. 13. Omdat door de ontwikkeling van de techniek eenmaal opgedane kennis en vaardigheden snel verouderen. 14. Het succesvol ontwikkelen en introduceren van nieuwe of verbeterde producten of productie- en distributieprocessen. 15. Basisinnovaties, verbeteringsinnovaties en schijninnovaties. De chip, de laptop of notebook, een nieuw model zomerhoed. 16. Een procent of twee. 17. Dat de innovatie achterblijft en we aan concurrentiekracht inboeten. 9.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Men krijgt beschikking over meer goederen en diensten; de inkomens nemen toe. 2. Vervuiling van het leefmilieu; uitputting van natuurlijke hulpbronnen; stressverschijnselen; uitstoting van arbeid; veroudering van kennis. 3. Baten: verbetering van de infrastructuur van Nederland; grotere vervoersstroom naar Duitsland; grotere productie; hogere inkomens en werkgelegenheid. Kosten: naast de ‘normale’ kosten zijn er maatschappelijke kosten als: vernieling natuur, hinder voor omwonenden. 4. Voorzien in de behoeftebevrediging van huidige generaties zonder dat de behoeftebevrediging van toekomstige generaties in gevaar wordt gebracht. 9.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Van de nationale productiecapaciteit wordt een deel gebruikt om kapitaalgoederen te maken: investeringen. Eenmaal afgeleverd vergroten deze investeringen de kapitaalgoederenvoorraad en met meer kapitaal kan een grotere productie worden voortgebracht. Van deze grotere hoeveelheid product is weer een deel beschikbaar voor investeringen, enzovoort. 2. Ontwikkeling van de techniek; groei van de beroepsbevolking en scholing van de beroepsbevolking; toename en kwaliteitsverbetering van de natuurlijke hulpbronnen. VRAGEN EN OPDRACHTEN BIJ ‘EEN GROEIMODEL’ 1. St = sYt (1) (2) St = It It= Kt+1 - Kt (3) Kt+1 - Kt = k(Yt+1 - Yt) (4) 2. (1) is een gedragsvergelijking; (2) een evenwichtsvergelijking; (3) een definitievergelijking; (4) een technische vergelijking. 3. Uit (3),(2) en (1) volgt Kt+1 - Kt = sYt; delen van beide zijden door Kt levert: (Kt+1 - Kt)/Kt = s(Yt/Kt); Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 44
uit (4) volgt Yt/Kt = 1/k; invullen leidt tot: (Kt+1 - Kt)/Kt = s/k. De groeivoet van het kapitaal gK = s/k. 4. Start met een kapitaalgoederenvoorraad Kt van 100 en een groeipercentage van het kapitaal van 3%. Voor de factor arbeid geldt in de startsituatie At = 100 en het groeipercentage is 4%. Kt ontwikkelt zich als 100, 103, 106, 109, 113, 116; At ontwikkelt zich als 100, 104, 108, 112, 117, 122; de discrepantie blijkt duidelijk; al in de derde periode wordt een arbeidsoverschot zichtbaar. OPGAVEN 1 a. (3) in (4) geeft Yt+1 - Yt = (1/k) It (2) invullen geeft Yt+1 - Yt = (1/k) St (1) invullen geeft Yt+1 - Yt = (1/k) sYt Delen door Yt geeft (Yt+1 - Yt)/Yt= s/k b. De groeivoet gY = s/k → 0,2/4 = 1/20. c. Het groeipercentage is dan 100% - 1/20 = 5%. 2 a. St = 0,2 Yt St = It (2) It = Kt+1 - Kt (3) Yt+1-Yt = (1/2)( Kt+1 - Kt) (4) b. gK = s/k - 0,2/2 = 1/10; het groeipercentage is 100% × 1/10 = 10%. c. Zie onderstaande tabel Periode Kt Atv = 2Kt Ata 0 1600 3200 4000 1 1760 3520 4080 2 1936 3872 4167 3 2130 4260 4245 4 2343 4686 4330 5 2577 5154 4416 6 2834 5668 4505 In periode 3 bestaat ongeveer volledige werkgelegenheid. d. Tot en met periode 6 groeit de vraag naar arbeid sneller dan het aanbod. e. Zie figuur 09_01:
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 45
f. Zie figuur 09_01 g. De groei van de kapitaalgoederenvoorraad afremmen; dus de spaarquote iets verkleinen of de kapitaalproductverhouding iets vergroten. 3 a. St = 1/10 Yt (1) It = Kt+1 – Kt (2) St = It (3) (4) Yt = Wt Wt = 1/4 Kt (5) At = kWt (6) b. In de productiefunctie (5) is alleen de productiefactor kapitaal opgenomen. De kapitaal-productverhouding, of ‘capital-output ratio’ wordt constant verondersteld. c. Wt+1 - Wt = 1/4(Kt+1 - Kt) = 1/4 It = 1/4 St (Wt+1 - Wt)/Wt = 1/4 St/Wt gW = 1/4 × 1/10 = 1/40 d. Groeipercentage van het nationaal product is dan 100/40 = 2½%. Bewezen kan worden dat de groeivoet van het kapitaal gelijk is aan de groeivoet van het nationaal product. e. De vraag naar arbeid neemt in dat geval eveneens met 2½% toe; het aanbod van arbeidskrachten met 5%: werkloosheid. f. De ‘capital-output ratio’ en de spaarquote. g. ‘Capital-output ratio’ omlaag, dit wil zeggen dat per (extra) eenheid product minder (extra) kapitaal nodig is. Spaarquote omhoog. h. Ontwikkelingslanden hebben arbeid in overvloed; kapitaal is de knelpuntfactor. Het model maakt ook duidelijk welke inspanningen er nodig zijn om het inkomen per hoofd te doen toenemen. Ook het ontbreken van technische ontwikkeling is goed van toepassing.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 46
Deel II – Macro-economie HOOFDSTUK 10 De arbeidsmarkt 10.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Bij een inzakkende conjunctuur loopt de verkoop meestal terug, waardoor ook minder inkoop nodig is. Zowel verkoopprijzen als inkoopprijzen lopen terug. Loonstijgingen worden bescheidener. 2. Bij een oplopende conjunctuur trekken de verkopen aan, aan de inkoopkant ontstaan knelpunten, stijgen de prijzen, ook die van arbeid. 3. In de onderhandelingen zal de werkgever een relatief sterke positie hebben wat betekent dat hij een relatief grote invloed kan uitoefenen op de arbeidsvoorwaarden. OPGAVEN 1 a. Een tekort van bijna 32 miljoen werknemers in de EU. b. Door vergrijzing en lage geboortecijfers. c. Extra – eventueel tijdelijke – arbeidsimmigratie, waarbij gelet wordt op de kwaliteit van de migranten. 10.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Door de bevolkingsgroei, door grotere arbeidsparticipatie en door immigratie. 2. Overheid en particulier bedrijfsleven. 3. De markt voor zorgverplegers, de markt voor ICT-ers, de markt voor bouwvakkers. 4. Trek van de totale bevolking de mensen jonger dan 15 en ouder dan 64 af. Blijft over de potentiële beroepsbevolking. Trek daar de niet-actieven af. De resterende groep is de beroepsbevolking. 5. In de werkzame en de werkloze beroepsbevolking. 6. Het aandeel van de werkzame beroepsbevolking in de potentiële beroepsbevolking. 7. Het aandeel van ouderen in de bevolking neemt toe. 8. Wij hebben relatief veel arbeidsongeschikten, veel vrouwen in deeltijdbanen, participatie van vrouwen relatief laag, relatief royale sociale uitkeringen, relatief veel allochtonen zonder baan. 9. Onderwijs, zorg, ict. 10.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De WBV omvat mensen zonder betaald werk voor 12 uur of meer per week, die actief zoeken en beschikbaar zijn voor werk van tenminste 12 uur per week. 2. Ontmoedigde werklozen die zich niet inschrijven; mensen die volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard terwijl ze nog wel gedeeltelijk zouden kunnen werken; mensen die vervroegd uittreden; scholieren/studenten die langer blijven studeren. 3. We zien de verdeling over de regio’s niet. 4. Het werklozenbestand is een voorraadgrootheid: er komen dagelijks werklozen bij en er stromen dagelijks werklozen uit. 5. a. Nee, zie antwoord op vraag 4. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 47
b. Het werklozenbestand verandert dan gemiddeld vier keer per jaar van samenstelling; er zijn dus 4 × 250.000 = 1 miljoen mensen werkloos geweest. 6. Die neemt af, omdat men het contact met het werk mist. OPGAVEN 1 a. Een grotere macrovraag leidt tot een groter bbp. b. De werkloosheid loopt terug, de arbeidsproductiviteit is nagenoeg constant; beide samen oefenen een opwaartse druk uit op de contractlonen. c. Bij oplopend bbp groei ook de werkgelegenheid.
2
Cijfers over de Eu-participatiegraad heb ik niet kunnen vinden. Het Nederlandse werkloosheidsniveau is laag vergeleken bij de andere landen van de EU. 3 Meer ouderen en allochtonen worden aangenomen.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 48
10.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Conjunctuurwerkloosheid en structuurwerkloosheid. 2. De eerste soort houdt verband met een macrovraag (vraagfactoren) die achter blijft bij het macroaanbod. De tweede soort wortelt in veranderingen in de productiestructuur (aanbodfactoren). 10.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Zie figuur 10_01:
2. a. Uit tekortschietende bestedingen van consumenten, investeerders, overheid en buitenland. b. Omdat de feitelijke bestedingen in de evenwichtssituatie overeenkomen met de bestedingswensen, zijn de besteders tevreden. Voor geen van de partijen is er aanleiding om iets aan de situatie te veranderen. OPGAVEN 1 a. De productiecapaciteit heeft een gegeven omvang en de effectieve vraag bepaalt de hoogte van het nationaal inkomen. b. Het is een korte termijn model, omdat de productiecapaciteit een gegeven omvang heeft. c. Er geldt EV = Y + 50; in het evenwicht geldt EV = Y; invullen geeft Y = Y + 50; dus Y = 50, waaruit volgt Y = 150. d. Bij dit evenwichtsinkomen worden ingeschakeld 150 mld : 50.000 = 3 mln personen. Er zijn dus 4 - 3 = 1 mln werklozen. e. Dit is onderbestedingwerkloosheid of conjunctuurwerkloosheid. f. Door de bestedingen te vergroten. 10.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De kwaliteit van het gevraagde en aangeboden werk sluit niet op elkaar aan; te weinig arbeidsplaatsen door te geringe kapitaalvorming; verplaatsing van producties naar het buitenland; verzadiging van markten; omschakeling op andere energiesoorten; fusie of integratie van ondernemingen. 2. 10 werknemers produceren ter waarde van € 100.000 per jaar; de arbeidsproductiviteit (APT) bedraagt € 10.000. Er komt een machine bij die twee mensen vervangt. Zelfs als Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 49
de productiewaarde gelijk blijft, neemt de APT al toe tot € 100.000 : 8 = € 12.500. De APT zal nog sterker toenemen als door de nieuwe machines de productiewaarde toeneemt. 3. Het hangt ervan af hoe hoog in land X de arbeidsproductiviteit is; deze kan zo laag zijn, dat lage arbeidskosten per werknemer niet hoeft te betekenen dat ook de arbeidskosten per eenheid product lager zijn. OPGAVEN 1. a. Offshoring is het verplaatsen van bedrijfsprocessen van het ene land naar het andere. b. Verplaatsing van productie, van productontwikkeling, van onderzoek. c. Dat het bij kleine en middelgrote bedrijven vooral gaat om verplaatsing van kennisintensieve activiteiten, zoals productontwikkeling en innovatie. Men wil dicht bij de nieuwe markten opereren. d. Gemiddeld gaan per project 35 arbeidsplaatsen verloren. 10.6 VRAGEN EN OPGAVEN 1. FNV en CNV 2. VNO-NCW. 3. Een globale afspraak over de arbeidsvoorwaarden tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. 4. Het Centraal Akkoord vormt het uitgangspunt voor de op het lagere niveau afgesloten CAO’s. Deze vormen weer de basis voor individuele arbeidsovereenkomsten. 5. Een loonbeleid waarbij de overheid van boven af de toegestane jaarlijkse loonstijging bepaalt. 6. De overheid laat de loonvorming vrij en mag pas ingrijpen als plotselinge gebeurtenissen onze economie ernstig dreigen te ontregelen. 7. Nadat deze jarenlang gekoppeld waren aan de ontwikkeling in het bedrijfsleven is in 1982 het trendbeleid buiten werking gesteld en onderhandelen de ambtenaren sinds 1990 direct met de minister van Binnenlandse Zaken. 8. Er is een Wet minimumloon, een Wet gelijk loon voor mannen en vrouwen en een Wet gelijke behandeling. 9. Het percentage waarmee de arbeidskosten maximaal mogen toenemen, zonder dat hierdoor het bedrijfsrendement negatief wordt beïnvloed. 10. De loonruimte is de som van de toename van de arbeidsproductiviteit, de gemiddelde prijsstijging en de ruilvoetverbetering. 11. De incidentele loonstijging, arbeidsduurverkorting, hogere aanvullende pensioenen en VUT-uitkeringen. OPGAVEN 1 a. Door de beurscrisis is het deel van de reserves dat uit aandelen bestaat ernstig in waarde gedaald. b. PGGM heeft de pensioenpremies verhoogd. c. Wat binnen de loonruimte voor hogere premies moet worden bestemd is niet beschikbaar voor koopkrachtverbetering. d. De premieverhoging gaat ten koste van de koopkrachtverbetering en lokt nieuwe looneisen uit; de looneisen leiden weer tot premieverhoging, enzovoort. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 50
2 a. De werknemers- en werkgeverscentrales. b. Vakbonden en werkgevers(bonden). c. De reële loonruimte wordt bepaald door de toename van de arbeidsproductiviteit (gecorrigeerd voor de verandering van de ruilvoet). Voor de nominale loonruimte is ook nog de stijging van het prijspeil van belang. d. Rendementsherstel in het bedrijfsleven, verbetering prijsconcurrentiepositie op buitenlandse markten, financiering van collectieve uitgaven (hogere belastingen of sociale premies), scholing van werknemers enzovoort. e. Een groter deel van de loonruimte blijft dan inde bedrijven (weinig macht aan de kant van de werknemers). f. Verbetering internationale concurrentiepositie/verbetering rendement in ondernemingen. g. De onder f. bedoelde effecten zijn gunstig voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid. OPGAVEN 1 a. De productiecapaciteit bij volledige bezetting is 1.210 - 109/10 = 121 mld g.e. b. Daaruit resulteert een vraag naar arbeid van 121 mld/11.000 = 11 miljoen mensjaren. c. 1. Door de arbeidstijdverkorting vermindert het aantal uren dat een machine per jaar in gebruik is. De kapitaalcoëfficiënt neemt daardoor toe. 2. Als minder uren per jaar gewerkt worden, zal de hoeveelheid product per mensjaar afnemen, dus de arbeidsproductiviteit zal dalen. d. De kapitaalcoëfficiënt wordt nu 10 + 1 = 11. De productie bij volledige bezetting wordt 1.210 - 109/11 = 110 mld g.e. De vraag naar arbeid bij volledige bezetting van de kapitaalgoederenvoorraad is dan: 110 mld/10.000 = 11 miljoen mensjaren. Bij volledige bezetting leidt arbeidstijdverkorting dus niet tot een grotere vraag naar arbeid. e. Iedere werknemer produceert per jaar minder omdat hij korter werkt. Bij een onveranderde loonsom zal dit betekenen dat de arbeidskosten per eenheid product toenemen. f. 1. Arbeidstijdverkorting kan leiden tot verhoging van de arbeidsproductiviteit per uur omdat men minder vermoeid wordt. Een verhoogde arbeidsproductiviteit per uur zal tot lagere arbeidskosten per eenheid product leiden. 2. Arbeidstijdverkorting kan leiden tot minder verzuim door ziekte en daardoor kan de sociale premielast gunstig beïnvloed worden. Voor zover de werknemer sociale premies betaalt, leidt de lagere premielast tot vermindering van de arbeidskosten per eenheid product. g. De kapitaalkosten per eenheid product zullen toenemen omdat het aantal uren dat de machines per jaar in gebruik zijn, vermindert. h. Bij een kapitaalcoëfficiënt van 8 wordt de productiecapaciteit: 1.210 - 109/8= 151.250 - 106 g.e. De vraag naar arbeid wordt: 151.250 - 106/10.000 = 15,25 miljoen mensjaren. Het werkloosheidsprobleem zou daarmee opgelost zijn. De vraag is echter of de totale vraag naar goederen niet zal veranderen, omdat de kosten per eenheid product stijgen door de geringere arbeidsproductiviteit. Daar staat tegenover dat de kapitaalkosten per eenheid product door de lagere kapitaalcoëfficiënt gunstig beïnvloed worden. Een
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 51
complex vraagstuk dus, waarvan hier slechts enkele facetten onder de loep zijn genomen. 2 a. De werkdag per ploeg gaat van 24: 4 = 6 naar 24 : 5 = 4,8 uur; dit is een teruggang van 20%. De lonen zouden ook met dit percentage moeten dalen. b. De actieven moeten in inkomen terug teneinde arbeidsplaatsen te scheppen voor de niet-actieven. c. Dit zou, ceteris paribus, leiden tot hogere arbeidskosten per eenheid product. 3 a. Het werven van (tijdelijke) immigranten voor bepaalde soorten werk. b. Het risico bestaat dat de migrant zich hier (illegaal) vestigt en zijn gezin laat overkomen. Het gezin doet vervolgens een beroep op publieke en sociale voorzieningen. c. Omdat de illegale immigrant is uitgesloten van sociale zekerheid, hoeft de werkgever geen premie af te dragen, waardoor de illegaal juist goedkoop en daardoor aantrekkelijker wordt. d. Dat de immigratie tijdelijk is. e. Eigen bevindingen.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 52
Deel III – Geld en financiële markten HOOFDSTUK 11 Geld en bankwezen 11.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het verzorgen van het girale betalingsverkeer, handel in vreemde valuta’s, dekking valutarisico’s, bemiddeling bij aankoop van effecten, merchant banking etcetera. 2. Krediet in rekening courant, huurkoop, leasing, exportfinanciering, hypothecair krediet etcetera. 11.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Elk ruilmiddel dat als zodanig in ruime kring wordt geaccepteerd. 2. Ruilmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel. 3. Al het chartale geld en al het girale geld dat in handen is van ingezeten van landen in de euroregio, verminderd met de kassen van de banken en de centrale overheden van de lidstaten. 4. Banken en centrale overheid. Zij kunnen de geldhoeveelheid vergroten. OPGAVEN 1 a. Bijvoorbeeld: een ondernemer betaalt BTW aan het Rijk. Hier staat geen directe tegenprestatie van het Rijk tegenover. Geld is hier een betaalmiddel, maar geen ruilmiddel. b. Cd-bonnen, boekenbonnen, koffiemuntjes, consumptiebonnen enzovoort. c. Na de introductie van de euro betaalde men in euro’s, maar veel mensen rekenden nog in hun nationale valuta. 11.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Dit is gebaseerd op de vraag of hun kortlopende schulden al dan niet als geld kunnen worden gebruikt. 2. Verzorgen van giraal betalingsverkeer, verlenen van kredieten, handel in vreemde valuta’s, dekking valutarisico’s, bemiddeling bij aankoop van effecten enzovoort. 3. Hypotheekbank (door overnamen en fusies zijn er in Nederland geen onafhankelijke hypotheekbanken meer). 11.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het aantrekken en verlenen van kredieten. 2. Actief: verlenen van krediet. Passief: het aantrekken van middelen. Termen slaan op de zijde van de bankbalans waarop zij betrekking hebben. 3. De looptijd van de aangetrokken middelen moet kloppen met de looptijd van de uitgezette kredieten. 4. Zij financieren langlopende kredieten met kortlopend aangetrokken middelen om hun rentemarge te vergroten.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 53
11.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Klanten nemen niet tegelijkertijd het geld van hun tegoed op in chartale vorm. 2. Met 25 miljoen euro (die wordt dan voor 20% gedekt door de overliquiditeit). OPGAVEN 1 a. Bankbiljetten: € 1.000 - € 150 (in handen particuliere banken) - € 50 (in kas centrale overheden) = € 800. Munten € 20 (muntgeld in handen ingezetenen anders dan banken en overheden). Giraal € 500 (kortlopend tegoeden bij particuliere banken). Totaal dus: € 800 + € 20 + € 500 = € 1.320 (alle bedragen maal 1 miljard). b. € 10 (miljard). Voor de dekking (20%) van de rekening-couranttegoeden is maar € 90 nodig. c. Met € 50 (€ 10 is 20% van € 50). Alle bedragen maal 1 miljard. 2 a. Begin: creditsaldo € 12.500. Kasstorting heeft geen gevolg voor de geldhoeveelheid (ene geldsoort wordt omgezet in de andere). Saldo wordt € 14.800. Bijschrijving pinbetalingen heeft geen invloed op de geldhoeveelheid (wat bij anderen wordt afgeschreven, wordt bij Krook bijgeschreven). Saldo wordt € 15.500. Betaling BTW is geldvernietiging van € 10.000 (geld komt in handen van centrale overheid). Saldo wordt € 5.500. Betaling aan Wijdemeren heeft geen invloed op de geldhoeveelheid (gemeente is lagere overheid). Saldo wordt € 500. Betaling aan Grootmarkt is geldschepping van € 10.000 (Krook komt voor € 10.000 rood te staan). Eindsaldo: € 10.000 debet. Per saldo is de geldhoeveelheid dus niet veranderd. b. De boeking van Alblas leidt tot geldschepping van € 20.000 (hij stond al rood). De boeking van Stassen leidt tot geldschepping van € 15.000 (hij had een tegoed van € 5.000). Totaal geldschepping dus: € 35.000. 11.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Rekening-courantkrediet, kasgeldlening, discontokrediet en factoring. 2. Krediet voor de middellange termijn, roll-over krediet, financiële leasing en hypothecair krediet. 3. Dat is de behoefte aan eigen vermogen. OPGAVEN 1 a. Rekening-courantkrediet. Meest flexibel. Dit krediet kan naar behoefte onmiddellijk worden aangepast (dagelijks aflossen als de verkopen op gang komen). b. Het krediet wordt aan het eind van de looptijd in een keer afgelost. De winkelier blijft eraan vastzitten (en rente betalen), terwijl hij het krediet niet meer nodig heeft. c. Bij hypothecair krediet met een lange rentevaste periode. d. Een hypothecair krediet met een variabele rente. Bij een roll-over krediet wordt de rente periodiek aangepast aan de geldmarktrente. 11.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Dit stelt ondernemingen in staat on-line hun bankzaken te regelen. 2. Banken spelen dan een bemiddelende rol bij de financiering van ondernemingen. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 54
3. Bij een overgenomen emissie neemt de bank het risico voor het welslagen van de emissie. Bij een guichet emissie stelt zij uitsluitend faciliteiten ter beschikking (loketten en een aantal diensten). 4. Een groep banken die gezamenlijk een emissie uitvoeren. 5. Minimum marktwaarde te introduceren aandelen, publicatie jaarverslag, publicatie halfjaarcijfers en alle informatie die naar verwachting de koers (sterk) zou beïnvloeden. Bovendien moet er een regeling zijn die misbruik van voorwetenschap tegengaat. OPGAVEN 1 a. Je kunt kiezen: acceptgiro of creditcard. b. Voordeel acceptgiro voor de koper: hij hoeft alleen te betalen als hij het boek ook echt heeft ontvangen. c. Nadeel acceptgiro voor de verkoper: wat te doen als de koper niet betaalt? d. Nadeel creditcard voor de klant: stel dat het product niet wordt geleverd (maar het bedrag wordt wel afgeboekt). e. Nadeel creditcard voor de verkoper: de creditcardorganisatie strijkt een deel van zijn omzet op als vergoeding voor zijn dienstverlening. 2 a. Aflossingsvrije hypotheek, hypotheken met verschillende rentevaste periodes (zie een van de bankensites op internet). b. Bij ABNAMRO bijvoorbeeld: de DebiteurenFaciliteit (zie www.abnamro.nl) of MKB Factoring. 3 a. Standaard: studentenrekening, Wereldpas met PIN-code, Internet Bankieren. Optioneel: Internetkwartaal Spaarrekening, Studentenlimiet (tot € 5000,kredietruimte). b. Het buitenlandpakket wordt door ABMAMRO niet meer aangeboden. c. Met de Masterlening kun je binnen- en buitenlandse masteropleidingen en bijkomende kosten financieren (het is een doorlopend krediet). d. Rabo: Rabo Studenten Pakket, Rabo Studenten Krediet. Ing heeft geen studentenrekening. Verwijst door naar de Postbank : Postbank studenten pakket. 4 a. De klant. Concurrentie houdt de tarieven lager. b. De banken hebben belang bij hogere tarieven. De besluiten van de Currence zijn er juist op gericht de tarieven lager te krijgen. c. Overheidsingrijpen. Dan legt de overheid haar regels op. d. De banken moeten dan voldoende oog hebben voor de belangen van de klant.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 55
Deel III– Geld en financiële markten HOOFDSTUK 12 De invloed van het geld. 12.1 VRAGEN OPDRACHTEN 1. Ontwikkeling van zijn omzet (de conjunctuur), kostenontwikkeling (grondstofprijzen, loonkosten, overheidstarieven e.d.), gemeentelijke en rijksbelastingen, inflatie, rente enzovoort. 2. Die politiek heeft (een grote) invloed op het inflatietempo, de rente en de conjunctuur in het algemeen. OPGAVEN 1 a. Zie betreffend conjunctuurbericht. b. Bijvoorbeeld voor de kosten van zijn bankkrediet. Ook voor de mogelijke opbrengst van tijdelijke overliquiditeit. c. Voor de kosten van lang vreemd vermogen. d. Zie betreffend conjunctuurbericht. e. Zie betreffend conjunctuurbericht. f. Zie betreffend conjunctuurbericht. 12.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Hoe hoger dit risico, hoe hoger de rente. 2. Bij een hogere inflatie past een hogere rente (rente is onder meer vergoeding voor geldontwaarding). Als men verwacht dat de inflatie oploopt zal men zijn geld niet voor een langere periode willen vastzetten (tegen een vaste rente). Minder aanbod op de kapitaalmarkt drijft de lange rente dan op. 3. Als de centrale bank de korte rente verhoogt en beleggers denken dat daardoor de inflatie zal afnemen. De gedaalde inflatieverwachtingen hebben dan een matigend effect op de lange rente. OPGAVEN 1 a. In het algemeen geldt: hoe langer de looptijd, hoe groter de risico’s voor de beleggers, dus hoe hoger de rente. b. Nee. Een verklaring kan zijn dat de centrale bank de (korte) rente heeft verhoogd, waardoor deze (tijdelijk) boven de lange rente ligt. c. In Australië (6,35 – 2,8 = 3,55). d. Een mogelijke verklaring is het hogere inflatietempo in Australië. Over andere mogelijke factoren, zoals verschil in landenrisico en verschil in wisselkoersrisico, geeft de tabel geen uitsluitsel. Of daarin een verklaring ligt kan dus op basis van de tabel niet worden gesteld. 12.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. MV = PT.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 56
2. Volledige werkgelegenheid (T kan niet stijgen) en de omloopsnelheid van het geld hangt uitsluitend af van de betalingsgewoonten (V is constant op de korte termijn). 3. Een direct positief verband. Meer geld leidt tot evenredig meer inflatie. 12.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Omdat onderbesteding een stabiele evenwichtstoestand kon zijn. Er was dus niet altijd full employment. 2. De rentestand. 3. Transactiemotief, voorzorgmotief en beleggingsmotief. 4. Transactiemotief: buffer tussen inkomensstroom en uitgavenstroom. Voorzorgmotief: beschikbaarheid liquide middelen voor onverwachte gebeurtenissen. Beleggingsmotief: liquide blijven in afwachting van een gunstig beleggingsmoment. 5. De vergroting van de geldhoeveelheid leidt tot een lagere rente. Bij een lagere rente wordt relatief meer geld aangehouden in de inactieve kassen: de omloopsnelheid van het geld daalt. OPGAVEN 1 a. Een stijging. Koersen waren laag doordat men verwachtte dat de rente zou stijgen en de obligatiekoersen als gevolg daarvan zouden dalen. b. Beleggingskassen waren ruim gevuld. Men verwachtte immers een koersdaling. c. Kleiner. Dan hadden ze een koersstijging verwacht. Ze zouden tot aankoop van obligaties zijn overgegaan. d. Kleiner. De verwachting van een rentedaling en dus koersstijging zou dan al geheel of gedeeltelijk zijn verdisconteerd in hogere obligatiekoersen, voordat de rentedaling daadwerkelijk plaatsvond. 2 Opmerking vooraf: of een belegger liquide wil blijven, hangt af van zijn renteverwachting: verwacht hij een rentedaling ( = koersstijging), dan wordt gespeculeerd à la hausse (lange positie innemen); bij een verwachte rentestijging (verwachte koersdaling) wordt à la baisse gespeculeerd (korte positie innemen). a. De extra liquiditeit zal o.a. een weg zoeken in de vermogenssfeer. Er ontstaat dan meer vraag naar bestaande obligaties. Dus de koersen zullen omhooggaan en het effectieve rendement daalt. Een belegger kan dan overwegen om vooraf extra obligaties te kopen in verband met de te verwachten vermogenswinst. De belegger speculeert à la hausse en neemt een zogenoemde lange positie in. b. De belegger verwacht dus een inflatievrije economische groei. Economische groei gaat gepaard met een grotere behoefte aan actief geld. Immers meer groei betekent een hogere waarde van Y en dus ook meer vraag naar transactiegeld. Ondernemers zullen deels hun obligatiebezit afstoten of nieuwe obligaties uitgeven om aan extra middelen te komen voor de aanschaf van extra productiefactoren. Dit alles heeft dus een koersdrukkend en renteopdrijvend effect. Om eventueel vermogensverlies te vermijden op bestaand obligatiebezit, zou een individuele belegger hierop vooruitlopend zijn portefeuille kunnen verzilveren. c. Een opleving van de obligatiemarkt betekent extra vraag naar obligaties en dus stijgende koersen. Bestaande obligaties nemen dan in waarde toe. Dus speculeren à la hausse ofwel koop obligaties.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 57
d. Een stijgende kapitaalmarktrente impliceert dalende obligatiekoersen. Dus gevaar voor vermogensverlies op obligatiebezit. De belegger kan beter liquide blijven. 12.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Volgens monetaristen zal het marktmechanisme steeds voor bestedingsevenwicht zorgdragen. En omdat er geen rentegevoelige kasgeldvraag bestaat, zal de omloopsnelheid van het geld constant zijn. 2. Als de geldhoeveelheid stijgt, stijgt het prijspeil evenredig mee. OPGAVEN 1 a. Door vergroting van M zal T stijgen en dus ook de werkgelegenheid. De conjunctuurwerkloosheid neemt af. b. Doordat het nationaal inkomen stijgt, worden de transactiekassen groter. c. Bij een lagere rente wordt meer geld opgepot: de inactieve kassen worden groter. d. Geen invloed. De inactieve kassen zijn niet rentegevoelig. e. In de monetaristische opvatting, want de invloed op PT wordt niet geremd door een daling van V. f. In de monetaristische opvatting. Volgens hen heeft een stijging van M een rechtstreekse invloed op P. 2 a. Onderbesteding. er is dan ruimte voor een toename van het productievolume. b. Uit M × V = Yr × P en Yr = Y/P volgt M × V = Y. In de uitgangssituatie geldt, dat M = € 120 miljard en Y = € 480 miljard, zodat V = 4. In de nieuwe situatie geldt M = 130 en Y = 505 (af te lezen uit de figuur). Substitutie in M × V = Y levert op V = 3,9 (afgerond. c. De vergroting van M leidt tot een rentedaling. Hierdoor vindt oppotting plaats: V daalt. d. Y is gestegen tot € 505 miljard, terwijl Yr maximaal € 500 miljard kan zijn. De prijsinflatie bedraagt dus 1%. e. In hun visie blijft V constant (4). Y loopt dan op naar € 502 miljard (4 × 130): een prijsinflatie van 4%. 3 a. Extra overheidsuitgaven en/of lagere belastingtarieven kunnen de bestedingen stimuleren en dus de conjunctuur verbeteren. b. Een hogere inflatie vergroot de onzekerheden voor investeerders. Lange termijn beslissingen worden risicovoller.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 58
Deel III – Geld en financiële markten HOOFDSTUK 13 De centrale bank 13.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het bestrijden van prijsinflatie. 13.2 VRAGEN OPDRACHTEN 1. - Inflatie niet hoger dan 1,5%-punt boven het gemiddelde van de EU-landen met de minste inflatie. - Kapitaalmarktrente niet meer dan 2%-punt boven het gemiddelde van de bij het eerste punt genoemde landen. - Vorderingensaldo van de overheid niet meer dan 3% van het bbp. - Overheidsschuld niet meer dan 60% van het bbp. - Een periode van twee jaar wisselkoersstabiliteit ten opzichte van de euro. 2. België, Nederland, Luxemburg, Duitsland, Oostenrijk, Italië, Slovenië, Frankrijk, Spanje, Portugal, Finland, Ierland en Griekenland (mei 2008). 3. Het beperken van de overheidstekorten nadat landen zijn toegetreden tot de euroregio. 13.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Vorderingen op banken die gemakkelijk in geld zijn om te zetten. 2. Korte termijndeposito’s, spaarbewijzen aan toonder en certificates of deposit. 3. De brede geldhoeveelheid. OPGAVEN 1 a. 46,7% (35/75) b. Chartaal 50 – 10 = 40 Giraal 15 +75 = 90 Secundaire liquiditeiten 40 + 25 = 65 Totaal 195 2 a. Termijndeposito’s, spaargelden (van beide de kortlopende) en crediteuren in rekeningcourant. De eerste twee zijn secundaire liquiditeiten, de derde is een primaire liquiditeit. b. De bank accepteert een kortlopende schuld aan de klant. Dit is giraal geld. De binnenlandse liquiditeitenmassa neemt dus toe. c. € 5.500 miljoen = 11/100x (x staat voor de maximale omvang van de post crediteuren in rekening-courant). Hieruit volgt dat x = € 50.000 miljoen. Maximale toename bedraagt dus € 18.000 miljoen. d. Omvang M3 verandert niet, want er wordt secundaire liquiditeit omgezet in primaire liquiditeit. Door dit laatste verandert de samenstelling wel.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 59
13.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De groei van de brede geldhoeveelheid en de verwachte inflatie. 2. Onder, maar dichtbij 2% per jaar. 13.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Kortlopende kredietmogelijkheid waarop banken tegen betaling van de refi-rente een beroep kunnen doen, tegen onderpand van waardepapieren. Omvang ervan wordt wekelijks per bankinstelling vastgesteld door de ECB. 2. Extra kredietfaciliteit die de ECB zonodig vaststelt. Banken kunnen hierop naar behoefte inschrijven. 3. Om de liquiditeit van de particuliere banken af te ruimen en de banken daarmee te dwingen een beroep te doen op kredietfaciliteiten van de ECB. 4. Functie ligt binnen de vaste voorschotfaciliteit. 5. Banken kunnen hun liquiditeitsoverschotten onbeperkt bij de ECB onderbrengen tegen de depositorente. 6. De refi-rente. OPGAVEN 1 a. Nee. Doel is een inflatie van niet meer dan 2% op jaarbasis. Verwacht werd 2,6 tot 2,8%. b. Banken moeten deze rente vergoeden over hun roodstand bij de centrale bank. Een hogere rente zal door banken worden doorberekend in de tarieven die zij in rekening brengen bij het uitlenen van geld aan andere banken. c. Een hogere korte rente prikkelt beleggers lange termijn uitzettingen (kapitaalmarkt) om te ruilen voor geldmarktuitzettingen. Minder aanbod op de kapitaalmarkt leidt tot een hogere lange rente. d. Als woningbezitters de lasten van hun hypotheek niet meer kunnen opbrengen (bijvoorbeeld door gestegen hypotheekrente of verslechterde conjunctuur) moeten zij (gedwongen) verkopen. Gebeurt dit massaal, dan stort de woningmarkt in. Ook kredietverstrekkers komen hierdoor in moeilijkheden (zie de kredietcrisis in de Verenigde Staten 2007/2008). e. Hypotheekverstrekkers gaan failliet. Andere financiële instellingen kunnen worden meegesleurd. Rente stijgt. Bestedingen komen onder druk te staan. f. Een hogere rente maakt het aantrekken van krediet duurder. Ondernemingen zien af van bepaalde investeringsprojecten. g. Nee. De ECB is uitdrukkelijk politiek onafhankelijk. h. Overheden mogen hun tekort niet laten oplopen boven de 3% bbp. En in goede conjuncturele tijden moeten zij hun tekorten laten verdwijnen. i. Overheidstekorten vergroten het beroep op de kapitaalmarkt. Meer vraag naar kapitaal drijft de rente op. j. Neerwaarts. Grote overheidstekorten maken een slechte indruk op beleggers. Zij zullen minder beleggen in de euroregio (waardoor de koers van de euro daalt). 2 a. Dat waakzaamheid is geboden met betrekking tot een eventueel oplopende inflatie. b. Het instrument bij uitstek om de inflatie te beteugelen is een verhoging van de korte rente. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 60
c. 0,5% (het is de nominale rente gecorrigeerd voor inflatie). d. Sparen wordt erdoor ontmoedigd (de ontvangen rente is niet eens voldoende om de geldontwaarding bij te houden). e. Een snelle geldgroei houdt in dat krediet gemakkelijk worden verstrekt. Als men gemakkelijk geld kan lenen, bevordert dit de vraag op de woningmarkt. Hierdoor zullen de prijzen (sneller) stijgen.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 61
Deel III – Geld en financiële markten HOOFDSTUK 14 Inflatie 14.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Hogere inflatie roept meer noodzaak op tot loonstijging. Die moet soms worden afgedwongen door middel van stakingen. 2. Inflatie is geldontwaarding. Het tast de koopkracht van het geld aan. Zij die geld uitlenen willen van de andere partij een vergoeding om hun koopkrachtverlies te compenseren. 14.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Als het product MV (verkeersvergelijking) in een bepaalde periode toeneemt. 2. Als het gemiddelde prijsniveau in een periode stijgt. 14.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Niet alle prijsstijgingen zijn even belangrijk voor de verandering van de koopkracht. 2. Door middel van budgetonderzoeken. 3. Dat is het uitgangspunt voor de berekening van de index. 4. Er zijn dan (in vergelijking) 120 geldeenheden (GE) nodig om 100 eenheden goederen (GO) te kopen. Dus 120 GE = 100 GO, dus 1 GE = 0,833 GO. De koopkracht van het geld is dus met iets minder dan 17% gedaald. 5. Verschillende inkomensgroepen (hoog/laag inkomen) hebben verschillende bestedingspatronen. 6. Als groothandelsprijzen stijgen, werkt dat na enige tijd door in de prijzen bij de winkelier. 7. Cijfers waaruit de invloed van de prijsinflatie is gehaald. 8. De prijsindex voor 2008 is dan 106. De index voor het nominale inkomen is 110 (nationaal inkomen steeg met 10%). Index reële inkomen: 110/106 × 100 = 103,8 (afgerond). Reële inkomen steeg dus met 3,8%. OPGAVEN 1 a. 102,95. Vermenigvuldig alle wegingsfactoren met de bijbehorende prijsindexcijfers 2000 en deel het resultaat door de som van alle wegingsfactoren. Opmerking: in de opgave zijn twee artikelgroepen buiten beschouwing gelaten. Wordt daarmee wel rekening gehouden dan komt de index voor 2000 uit op 111,4. b. In dit voorbeeld zouden ze zijn gedaald. Namelijk: 108,6 – 103 (afgerond) = 5,6. Dit is 5,2% (afgerond (5,6/108,6 × 100%). c. Verschil zit in de samenstelling van het gebruikte goederen- en dienstenpakket. Dus in de wegingsfactoren.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 62
2 a. Neergang, recessie, herstel, opleving, overspanning, crisis. b. Dan zit er in elk geval een periode in van opleving en overspanning (waarin de prijzen in de regel sterker stijgen). Is de doelstelling ook gehaald in zo’n periode, dan kan men spreken van een succesvol beleid. c. Dicht onder de 2% per jaar. d. In een gemiddelde van 2,1% kunnen perioden van ruim 2% zitten (hetgeen niet is toegestaan). e. Grotere internationale concurrentie heeft een prijsdrukkend effect. Zie bijvoorbeeld de grote stroom (relatief goedkope) producten uit China. 14.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De inflatie tast de koopkracht aan van het geld dat zij hebben uitgeleend. 2. De nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie op jaarbasis. 3. De aanpassing van de schalen van de loon- en inkomstenbelasting aan de prijsinflatie. 4. Ze hebben te maken met vaak scherpe internationale (prijs)concurrentie. 5. Hun winstgevendheid wordt aangetast (hogere kosten zonder evenredig hogere prijzen). 6. Voorraden en vaste kapitaalgoederen zijn ingekocht tegen relatief lage prijzen, maar als zij moeten worden vervangen, moet de intussen gestegen marktprijs ervoor worden betaald. 7. Dat de overheid ook zijn schijnwinsten ziet als winst en er als zodanig belasting over heft. 8. Last in heeft betrekking op de meest recent aangeschafte grondstoffen, halffabrikaten e.d. Deze hebben in verhouding tot de voorraad de hoogste inkoopprijs. OPGAVEN 1 a. Als een algemene prijsstijging. Het ontgaat hem dat de appels sterker in prijs zijn gestegen dan het algemeen prijspeil. b. Een verandering in het relatieve prijspeil betekent dat het betreffende product relatief schaarser of minders schaars is geworden. De grotere/kleinere schaarste zou moeten leiden tot een grotere/kleinere productie van het product en dus tot inzet van meer/minder productiefactoren. c. Er wordt dan te weinig van het relatief schaarse product gemaakt en te veel van het relatief overvloedige product. Minder goede afstemming van vraag op aanbod leidt tot verspilling. d. De betaalde nominale rente moet worden betaald uit de nominale omzet. Inflatieverwachtingen stuwen de rente op, terwijl de nominale omzet (nog) gelijk blijft (inflatie is immers nog niet gestegen). Het rendement van een investering wordt hierdoor nadelig beïnvloed. e. In het niveau van de nominale lange rente is de verwachting van een inflatiedaling al verwerkt. Als de inflatie daadwerkelijk daalt, zal de lange rente nominaal niet veranderen. Een lagere inflatie zal dus leiden tot een hogere reële rente. 14.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De reële waarde van hun schuld neemt toe (in verhouding tot hun inkomen of omzet wordt de schuld zwaarder). Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 63
2. Negatief. Aangaan van schulden is onaantrekkelijk (zie vorige vraag). Bovendien is kopen van (kostbare) duurzame kapitaalgoederen niet aantrekkelijk als de prijzen ervan dalend zijn. Tot slot: deflatie is een symptoom van een (zeer) kwakkelende economie. Ook geen prikkel om te investeren. OPGAVEN 1 a. Lenen is dan duurder. Dit remt de bestedingen en dus de productiegroei. b. Ja. Ondernemingen hebben te maken met toenemende afzetproblemen. De onderlinge concurrentie heeft een prijsdrukkend effect. c. Deflatie leidt tot een daling van inkomens en bedrijfsomzetten. Schulden blijven nominaal hetzelfde. Ze drukken daarom steeds zwaarder op inkomens en omzetten. Bovendien kan prijsdaling leiden tot uitstel aan aankopen (men verwacht verdere prijsdaling). d. De Bank wilde het aangaan van leningen bevorderen. Met deze leningen zouden bestedingen worden gefinancierd die de productie zouden stimuleren. e. Bij een investering weegt een ondernemer de verwachte kosten (waaronder rentekosten) van de investering af tegen de verwachte opbrengsten. Een extreem lage rente zou investeringen met een verwacht laag rendement al lonend maken. f. Bij een lage rente moet men meer sparen om dezelfde groei van het gespaarde vermogen te bereiken. g. Japanse ondernemingen financieren zich relatief weinig met vreemd vermogen.. h. Als de toename van het bbp voldoende is om de belastingopbrengst te vergroten bij ongewijzigde tarieven. 14.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De productiecapaciteit kan de vraag niet aan. 2. Als de loonstijgingen groter zijn dan de loonruimte (som van arbeidsproductiviteitsstijging en prijsinflatie). 3. Omdat import zo’n groot aandeel heeft in onze totale bestedingen. 4. Omdat men zijn gedrag erop baseert. Bijvoorbeeld looneisen zullen worden gesteld met het oog op de hoge verwachte inflatie. 14.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. In geval van onderbesteding. 2. Marktkrachten zorgen ervoor dat er altijd bestedingsevenwicht is (GA-lijn loopt verticaal). 14.8 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Door matiging van de bestedingen (hogere belastingtarieven en/of bezuinigingen op de overheidsbestedingen). 2. Door de korte rente te verhogen. 3. Een hogere wisselkoers remt de export en stimuleert de import. Beide effecten matigen de bestedingen die gericht zijn op de eigen productiecapaciteit. 4. Een hogere wisselkoers werkt matigend op de hoogte van de invoer. OPGAVEN Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 64
1 a. Als ondernemers een verbetering van de conjunctuur verwachten, zullen zij minder aarzeling hebben hun prijzen daarop vooruitlopend te verhogen. b. Bestedingsinflatie. Een aantrekkende conjunctuur houdt in dat de bestedingen toenemen. c. Het wordt voor banken duurder om rood te staan bij de centrale bank. Zij zullen de tarieven voor hun klanten dan ook verhogen, waardoor klanten minder krediet zullen opnemen. d. Een hogere rente maakt het aanhouden van eurodeposito’s aantrekkelijker. Beleggers zullen deposito’s in andere valuta’s omzetten in eurodeposito’s. e. Krediet voor consumenten en ondernemingen worden duurder. f. De ECB zou de rente kunnen verhogen met het oog op de oplopende inflatie in andere eurolanden (zoals Spanje). Dit terwijl de inflatie in Nederland laag is. 14.9 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Een vaste gelijkblijvende geldgroei zou niet leiden tot inflatieverwachtingen. En inflatieverwachtingen zijn vaak juist de boosdoener als oorzaak voor inflatie, volgens hen. OPGAVEN 1 a. Overheden kiezen (om bijvoorbeeld electorale redenen) vaak voor meer groei/werkgelegenheid en nemen de uiteindelijk oplopende inflatie op de koop toe. b. Ja. In navolging van de monetaristen wordt gesteld dat de monetaire politiek (stimulering van de economie) uiteindelijk alleen tot meer prijsinflatie leidt. c. Werkgevers en werknemers zijn onderhevig aan de geldillusie. Werknemers denken (ten onrechte) dat hun gestegen nominale loon een verbetering van hun koopkracht inhoudt. Ondernemers denken (weer ten onrechte) dat hun prijsverhoging leidt tot een vergroting van de winst. d. Nee. Men stelt de geldgroei afhankelijk van de werkelijk groei van het bbp en niet van de trendmatige ontwikkeling
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 65
Deel III – Geld en financiële markten HOOFDSTUK 15 De vermogensmarkt 15.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het vermogen had ook buiten de onderneming aangewend kunnen worden. Die opbrengst loopt men nu mis. 2. Hij schat de risico’s van zijn investeringsplannen vanzelfsprekend lager in dan bijvoorbeeld de bank. 15.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. In de geldmarkt (kredieten met een looptijd van maximaal twee jaar) en de kapitaalmarkt (kredieten met een looptijd van meer dan twee jaar). 2. Een door banken uitgegeven verhandelbaar termijndeposito in de vorm van een schuldbewijs aan toonder. 3. Ondernemingen die zelf op de geldmarkt opereren, zonder tussenkomst van de bank. 15.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Op de openbare kapitaalmarkt zijn de voorwaarden voor de lening (of aandelenemissie) aan iedereen bekend en iedere belegger kan besluiten deel te nemen. Op de onderhandse markt is het een kwestie tussen (twee) partijen die de voorwaarden in onderling overleg vaststellen. 2. De emissiemarkt of eerstehands markt. 3. Ondernemingen die voortvloeiend uit de aard van hun activiteiten regelmatig middelen moeten beleggen. Bijvoorbeeld pensioenfondsen beleggen de premies van de verzekerden. 15.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Betere toegang tot de kapitaalmarkt, vergroting naambekendheid, prestige. 2. Publicatieverplichting, afstaan van zeggenschap aan nieuwe aandeelhouders. 3. Geeft de benodigde informatie aan potentiële aandeelhouders. 4. Het legt geen beslag op financiële middelen van de onderneming. 5. De cumulatief preferente aandeelhouders halen ook nog de eventueel in het verleden niet ontvangen dividenden in. Preferente aandeelhouders hebben alleen voorrang bij de verdeling van het huidige dividend. 6. De algemene vergadering van aandeelhouders. 7. Deze geven extra stemrecht. 8. De houders van certificaten van aandeel hebben zelf geen stemrecht. Dat berust bij het administratiekantoor. 15.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Niet van toepassing. 2. Niet van toepassing 3. Niet van toepassing Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 66
4. Als de markt had gerekend op een grotere winststijging. 5. Gelimiteerde orders zijn orders van kopers met een daaraan verbonden maximum aankoopkoers, of van verkopers met een opgegeven minimumkoers. Bestensorders hebben geen limiet. Zij worden uitgevoerd tegen de best haalbare beurskoers. OPGAVEN 1 a. Het gewogen gemiddelde van de 25 meest verhandelde fondsen op de Amsterdamse beurs. b. Zie financiële pagina van de krant of beurssite Euronext. c. Aandeelhouders maakten zich zorgen over de renteontwikkeling. Er was blijkbaar sprake van een rentestijging. d. Een hogere rente werkt kostenverhogend voor ondernemingen. Bovendien dempt een hogere rente de bestedingen. Een hogere rente druk dus de aandelenkoersen. e. Beleggers verwachten dat de koersdaling in de VS ook een koersdaling in bijvoorbeeld Europa zal betekenen. 2 a. Bij groeifondsen is de koers sterk gebaseerd op het winstpotentieel in de toekomst. Hoewel de huidige winst nog relatief klein is, verwachten beleggers in de komende jaren een forse stijging van de winst. b. De vraag naar bijvoorbeeld staal reageert sterk op veranderingen in de productiegroei. c. Bij relatief lage koersen is de verhouding tussen dividend en koers hoog. In verhouding tot het belegde bedrag (de koers) krijgt de belegger dan een hoge dividenduitkering. d. Preferente aandelen hebben voorrang bij het dividend, hetgeen ten koste kan gaan van de beschikbaarheid van dividend voor de gewone aandeelhouders. 3 a. Je gaat er (virtueel) een pakket van kopen. Kies dus een aandeel waarin je perspectieven ziet. b. In de regel spreekt de directie zelf in het jaarverslag ook een verwachting uit. Voeg hieraan eventueel ook je eigen inschatting toe. c. Je koopt natuurlijk tegen de meest recente beurskoers (zie kranten of www.aex.nl, raadpleeg de AEX-site ook voor het berekenen van de provisie). d. Je kunt de beurskoersen ook volgen via teletekst (hoofdfondsen op pagina 570). e. Afhankelijk van het gekozen fonds en de beursstemming in het algemeen. 15.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Stukken luiden aan toonder; uitgiftekoers ligt rond de 100%; nominale waarde € 1000; totaalbedrag lening is vooraf bekend; rentepercentage ligt vast gedurende de gehele looptijd; terugbetaling volgens vast schema. 2. Obligatielening die aan het eind van de looptijd in een keer wordt afgelost. 3. Internationaal is dit type lening meer in trek dan leningen met uitloting. Daardoor kunnen bullets volstaan met een iets lagere rente. 4. Plaatsingskoers en omvang van de lening worden pas na inschrijving vastgesteld. 5. Obligaties zijn te zijner tijd onder bepaalde voorwaarden om te ruilen tegen aandelen in dezelfde onderneming. 6. Obligatieleningen met een halfjaarlijkse renteaanpassing aan de marktrente. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 67
7. Beleggers hebben een zeer beperkt risico met betrekking tot een rentestijging (en daardoor koersdaling obligatie). 15.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Bestaande obligaties (waarop de rente niet verandert) worden bij een hogere marktrente relatief minder aantrekkelijk ten opzichte van nieuw uit te geven obligaties. 2. De beleggers krijgt aan het eind van de looptijd de nominale waarde (100%) terugbetaald. 3. De markt had dit al verwacht. De lagere rente was al eerder verdisconteerd in hogere obligatiekoersen. OPGAVEN 1 a. Het risico dat de staat zijn verplichtingen niet kan nakomen valt te verwaarlozen. Er is altijd nog de mogelijkheid om belastingen te verhogen. b. Anders zouden beleggers erop hebben geanticipeerd en zouden zij al eerder tot verkoop zijn overgegaan (met als gevolg koersdaling). c. Het ontvangen rentebedrag per jaar is constant. Bij een lagere beurskoers is dit rentebedrag dus een hoger percentage. d. Goud wordt door (veel) beleggers gezien als een vluchthaven bij oplopende inflatie. e. De hogere rente geldt voor de nieuw uitgegeven obligatie. De rente op de bestaande obligatie verandert dus niet. Deze laatste worden dus relatief minder aantrekkelijk. f. Een lagere inflatie is voor hen een voordeel. Bij langlopende obligaties is dit voordeel groter.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 68
Deel IV – Internationale economische betrekkingen HOOFDSTUK 16 De betalingsbalans 16.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Uit de grootte van de import- en exportquote van Nederland. En ook de relatieve omvang van onze buitenlandse directe investering. 2. 23% (77% blijft binnen de Europese Unie). OPGAVEN 1 a. Demografische opbouw. Als de bevolking groeit, zijn er relatief veel baby’s dus een grote potentiële vraag naar luiers. Vergrijzing doet de vraag naar incontinentieluiers waarschijnlijk toenemen. Koopkracht. Hoge en stijgende koopkracht leidt er waarschijnlijk toe, dat ouders eerder zullen kiezen voor wegwerpluiers. Arbeidsparticipatie van vrouwen. Een hoge arbeidsparticipatie doet de vraag naar wegwerpluiers stijgen (weinig tijd, kinderen in de crèche. b. Bijvoorbeeld welke concurrenten zijn er al op de markt? Hoe is de milieuwetgeving, hoe is het milieubewustzijn (het gaat immers om vergroting van de afvalberg). c. Zie hiervoor bijvoorbeeld de site van het Britse weekblad The Economist (‘research tools’, countries, Italy) 16.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het gaat niet om een balans in boekhoudkundige zin, maar om een betalingssaldo. 2. Goederenrekening, dienstenrekening, inkomensrekening, inkomensoverdrachtenrekening. 3. De lopende rekening onder de goederenrekening. 4. Eenzijdige vermogenstransacties (zoals schenking van kapitaalgoederen aan Derde Wereld). 5. Directe investeringen in het buitenland, aankoop van buitenlandse obligaties, aankoop buitenlandse aandelen, aankopen buitenlandse valuta door de centrale bank. OPGAVEN 1 a. Een procent heeft betrekking op een relatieve verandering. Een procentpunt is het absolute verschil tussen twee percentages. b. Export van goederen die na weinig bewerking zijn geïmporteerd. c. Door de distributiefunctie die Nederland internationaal vervult. d. Een groot deel van de snel groeiende Chinese export komt via Rotterdam Europa binnen om vervolgens te worden geëxporteerd naar andere bestemmingen. e. De producten worden niet of nauwelijks bewerkt. Sorteren, verpakking e.d. f. De omvang is groot en de bewerking zijn vrij arbeidsintensief.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 69
16.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1 Vermogenstransacties van banken (particuliere banken en centrale bank). 2 De lopende rekening plus de kapitaalrekening (van de niet-monetaire sectoren). 3 Zij zorgen voor het formele evenwicht op de betalingsbalans. 4 Een overschot zorgt voor een toename. Een tekort voor een daling. OPGAVEN 1 a. Een overschot van 15 (175-160). b. Dienstenrekening: overschot 2. Inkomensrekening: tekort 4. Inkomensoverdrachtrekening: overschot 2 Onzichtbaar verkeer: saldo 0. c. Handelsbalans (+15) + onzichtbaar verkeer (saldo 0): overschot lopende rekening van 15. d. Lopende rekening (+15) + saldo vermogensoverdrachten (0) + saldo niet-monetaire financiële transacties (-5) = saldo niet-monetaire sectoren (+10). e. Saldo niet-monetaire sectoren (+10) + saldo bancaire financiële transacties (-6) = mutatie officiële reserve (= 4) 2 a. Goederenrekening (uitgavenkant) en niet-monetaire financiële transacties (ontvangstenkant). b. Niet-monetaire financiële transacties (uitgavenkant) en bancaire financiële transacties (ontvangstenkant). c. Inkomensrekening (ontvangstenkant) en bancaire financiële transacties (uitgavenkant). d. Bancaire financiële transacties (ontvangstenkant) en monetaire autoriteiten (officiële reserve) (uitgavenkant). 16.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De kortlopende vorderingen in vreemde valuta die banken hebben op banken buiten de euroregio. 2. Het gaat om kredietverlening van banken die het gevolg is van een buitenlandse betaling of ontvangst (door een klant van de bank). 16.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Op de niet-monetaire financiële transacties als ontvangst (links) en op de bancaire financiële transacties als uitgave (rechts). 2. Op de inkomensrekening als uitgave (rechts) en de bancaire financiële transacties als ontvangst (links). 3. Kunnen onbeperkt worden ingewisseld tegen alle andere buitenlandse muntsoorten. 4. Ruilhandel. 5. Netto buitenlands actief en officiële reserve. 6. Goudvoorraad, voorraad convertibele valuta en onvoorwaardelijke kredietfaciliteiten bij het IMF. 7. Bevorderen internationale samenwerking op monetair gebied, uitbreiding wereldhandel en wisselkoersstabiliteit. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 70
8.
SDR’s
en trekkingen in de reservetranche.
OPGAVEN 1 a. Het uitvoersaldo van een land is per definitie gelijk aan het spaarsaldo. b. Hij verwachtte een mogelijk oplopende inflatie. Die zou een renteverhoging noodzakelijk maken. Hierdoor zouden de bestedingen worden geremd. c. Een oplopend handelstekort vereist toenemende kapitaalinvoer. De vraag is hoe lang het buitenland bereid is tot zo veel kapitaalexport naar de VS. Anders zou een forse rentestijging kunnen volgen. Dat is slecht voor de aandelenkoersen (ook voor de obligatiekoersen). d. Verlaagd. Om de Amerikaanse economie te behoeden voor een dreigende conjunctuurverslechtering. e. Lagere huizenprijzen tasten de ‘rijkdom’ van huizenbezitters aan. Hierdoor nemen hun bestedingen af. Overslaan van hypotheekcrisis naar financiële crisis kan leiden (en leed ook daadwerkelijk) tot daling beurskoersen. Lagere beurskoersen tasten ook de bestedingen aan (via ‘rijkdom’-effect). 16.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Uit de twee vergelijkingen volgt: I + O + E – M = S + B, zodat E – M = (S – I) + (B – O). 2. De buitenlandse schuld groeit. Het nationaal spaartekort moet worden aangevuld moet vermogen uit het buitenland. 3. De gevraagde hoeveelheid eigen valuta is dan groter dan de aangeboden hoeveelheid (op de valutamarkt). Door vraag naar eigen valuta worden liquiditeiten geschapen, door aanbod ervan worden liquiditeiten vernietigd.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 71
Deel IV – Internationale economische betrekkingen HOOFDSTUK 17 Internationaal betalingsverkeer 17.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De ruilverhouding tussen twee valuta. 2. Valuta-arbitrage zorgt ervoor dat prijsverschillen tussen verschillende valutamarkten worden weggepoetst. 3. Valutakoersen die dagelijks door banken worden vastgesteld op basis van vraag en aanbod. 4. Chartaal/giraal, wisselkoersrisico en omvang van de transactie. 17.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Tegoed van een bank binnen de euroregio bij een buitenlandse bank in de valuta van dit land. 2. Afwikkelen van valutatransacties. 3. Kostenbesparing (verschil tussen bied- en laatkoers en provisie). 17.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het renteverschil tussen beide landen. 2. Een disagio. 3. Driemaands-termijndollars kopen OPGAVEN 1 a. Attentie: in de tabel is een storend foutje geslopen: de koers van de euro in dollars moet niet zijn $ 0,57010, maar $ 0,97010. In de tweede tabel is dit wel juist gebeurd. Volgens de termijnkoerstabel moet op de contante koers voor een eenmaandstermijncontract een correctie worden toegepast van $ -0,0014. De eenmaandstermijnkoers wordt dus $ 0,9687. Hier wordt gevraagd de koers van dollar in euro’s, dus: € 1,0323113 per dollar. b. Een agio. De termijndollar was meer waard dan de contante dollar. c. Lager. Vandaar het agio. d. Hoe langer de periode, hoe groter de rentewinst of het renteverlies dat de bank heeft. e. Hij koopt driemaands yens. f. De contante koers ¥ 116,13 per euro. Voor driemaands-termijn moet dit worden verminderd met 0,9978, dus ¥ 115,1322 per euro. Omgerekend in euro per yen: is dit 0,0086856. De importeur heeft ¥ 100.000.000 nodig, dus: 100.000.000 × 0,0086856 = € 860.560. g. De bank koopt de benodigde yens en plaats deze op een yen-deposito. h. De rente op een yen-deposito ligt (aanmerkelijk) onder de rente op een eurodeposito. i. Door het rentenadeel bij de aankoopkoers van de termijn yen op te tellen. j. Als de rente op yens hoger zou zijn geweest dan die op euro’s. k. De onderlinge concurrentie tussen banken zorgt daarvoor.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 72
2 a. Ondernemingen hebben bijvoorbeeld via termijncontracten de risico’s van koersschommelingen afgedekt. b. Zij zijn gevestigd in de euroregio. Jaarcijfers moeten worden gepubliceerd in de eigen valuta. c. De wereldmarktprijzen van hun exportproducten luiden vaak in dollar. Bijvoorbeeld: computerchips, rundvlees, bananen. d. Amerikanen zijn voor een vrij groot deel verantwoordelijk voor de omzet (negatieve invloed lage dollar op bedrijfsresultaat), maar brandstof is maar een deel van de kosten (positieve invloed lage dollar op bedrijfsresultaat). e. Wegens de zwakke conjunctuur. 17.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Verschillen inflatietempo. 2. De inflatie in de VS ligt 3% hoger dan in de euroregio. Dan moet de dollar dus met 3% in koers omlaag. 3. Theorie houdt geen rekening met invloed van kapitaalbewegingen. Niet alle goederen en diensten worden internationaal verhandeld, maar de prijzen ervan tellen wel mee bij de inflatieberekening. Het pakket producten dat de basis vormt voor de inflatieberekening verschilt per land in samenstelling en kwaliteit. OPGAVEN 1 a. Prijsverschillen zouden in dat geval ook kunnen worden toegeschreven aan bijvoorbeeld verschillen in kwaliteit. b. De kroon was overgewaardeerd met 18% ten opzichte van de dollar. De euro was 5% ondergewaardeerd ten opzichte van de dollar. Dan moet de kroon dus ongeveer 23% overgewaardeerd zijn ten opzichte van de euro. c. Een nadeel. De overwaardering maakt Deense exportproducten duur voor de rest van Europa. d. ¥ 130 (262/2.01). e. ¥ 105 (262/2.49) f. Met 19% (verschil tussen marktkoers en KPT-koers gedeeld door marktkoers). 17.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Een hogere koers leidt dan tot lagere invoerprijzen, waarop het invoervolume reageert met een procentueel grotere toename van het invoervolume: de invoerwaarde neemt toe (en dus ook de aangeboden hoeveelheid eigen valuta). 2. Koersstijging door verbeterde prijsconcurrentiepositie. 3. Een koersdaling. 4. Verlaging van de rente. Stijging van het inkomen, waardoor import stijgt. Vertrouwensverlies bij beleggers (bijvoorbeeld politieke onrust). 5. Koersstijging. Bij hogere Japanse rente stijgt de yen. Beleggers kopen de yen nu in de verwachting van een koersstijging.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 73
17.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Als de verwachting bestaat dat een munt zal depreciëren ten opzichte van bijvoorbeeld de euro, zal de rente op euro’s lager zijn dan de rente op die munt. OPGAVEN 1 a. Voor Nederland een hogere rente (om de relatief hoge inflatie tegen te gaan) en voor Duitsland een lage rente (om de stagnerende economie te stimuleren). b. Arbeid. Natuur is per definitie niet mobiel en kapitaal is uiterst mobiel, binnen de EU en zelfs binnen het grootste deel van de wereld). c. Bijvoorbeeld: verschillen in taal en cultuur en het in verhouding vrij comfortabele stelsel van sociale zekerheid (werkloosheidsuitkeringen). d. Een soepeler werkende arbeidsmarkt in landen als Duitsland zou het economisch herstel daar bevorderen. De verschillen tussen de landen van de euroregio zouden er kleiner door worden. 2 a. Op leningen met een korte looptijd werkt een lagere rente direct (bijvoorbeeld krediet in rekening-courant) of na korte tijd door in de werkelijke rentekosten of opbrengsten. Bij langlopende leningen pas als de looptijd is verstreken. b. Een daling van de lange rente heeft (volledige doorwerking) ruim twee keer zo veel invloed op de rentelasten als een daling van de korte rente. c. Bij de rentebaten blijkt dat deze meer afnemen (-1,03) dan de rentelasten (-0,95). d. Een hoge korte rente heeft een per saldo positief effect voor het bedrijfsleven. Als hierdoor de lange rente relatief laag kan blijven (lage inflatie), werkt dit gunstig wat betreft de rentelasten van het bedrijfsleven. 17.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Verbetering van de prijsconcurrentiepositie. 2. Omdat de koers tot een lager niveau mag zakken, mag de vraag naar de munt kleiner zijn. Een lagere rente leidt tot minder vraag naar de munt. 3. Als de devaluatie tot een vertrouwensschok bij beleggers leidt. 4. Door lagere koers moet meer eigen valuta worden betaald voor buitenlandse producten. 5. Door lagere koers worden exportproducten, uitgedrukt in buitenlandse valuta, goedkoper. 6. 1. Door lagere invoerprijzen wordt de inflatie geremd. 2. Overschot op de betalingsbalans leidt tot een toename van M3, hetgeen de inflatie kan bevorderen (revaluatie verkleint dit overschot). 3. Revaluatie vergroot het internationale vertrouwen in de munt, waardoor de lange rente kan dalen. 4. Om de spanning waaronder andere munten staan te verminderen en zo een bijdrage te leveren aan het voortbestaan van het wisselkoersmechanisme. 7. De verslechtering van de prijsconcurrentiepositie is nadelig voor de export en dus ook voor de werkgelegenheid (vraaguitval).
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 74
OPGAVEN 1 a. Met het economisch herstel doemt het gevaar voor oplopende inflatie weer op. b. Een recessie betekent een krimpende economie in twee opeenvolgende kwartalen.Er was slechts sprake van een sterk teruggelopen groei. c. Zwakke bedrijven leggen het loodje. Bovendien dwingt een zwakke conjunctuur ondernemers te zoeken naar nieuwe wegen om te kunnen overleven. d. Dan wordt het koersdrukkend effect van het Amerikaanse tekort op de lopende rekening niet langer (over)gecompenseerd door een overschot op de kapitaalrekening. e. Jaren dreef de Japanse economie op de export (binnenlandse bestedingen waren zeer zwak). Als de exportvraag vermindert, is de noodzaak op te treden wel zeer groot geworden. f. Bijvoorbeeld voor landen die producten exporteren waarvan de prijzen zijn uitgedrukt in dollars: olielanden, Aziatische chipfabrikanten, Argentijnse vleesexporteurs enzovoort. Ander voorbeeld: veel Japanse en Europese concerns hebben grote directe investeringen gepleegd in de VS. Een veel lagere dollar heeft via translatie (vertaling dollarwaarden in eurowaarden) een sterk negatief effect op hun resultaten.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 75
Deel IV – Internationale economische betrekkingen HOOFDSTUK 18 Internationaal handelsverkeer en economische integratie 18.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De betere arbeidsverdeling bevordert wereldwijd de productiviteit. 2. De concurrentie dwingt landen ertoe hun belastingen, lonen, uitkeringen te verlagen. Ook worden landen gedwongen minder scherpe milieueisen te stellen. 3. Investeringen in het buitenlands waarmee een meerderheidsbelang wordt verkregen in een NV. Aangaan van joint ventures. 4. Voor communicatie speelt afstand een steeds kleinere rol. Computerbestanden kunnen tegen zeer lage kosten getransporteerd worden over de hele wereld. 5. Productie hoeft steeds minder plaats te vinden op de lokale markten. Men kan vrij exporteren vanuit het land van productie naar de buitenlandse afzetmarkten. OPGAVEN 1 a. Grotere ondernemingen doen relatief meer aan research en development. b. Kleinere deelmarkten die afwijkende producteisen stellen en daarom door de grote concerns vaak niet worden bediend. c. Zij kunnen beter inspelen op de specifieke eisen van de klant. Vaak zitten ze ook dichter bij de klant, zodat zij beter zijn geïnformeerd over dat marktsegment. d. Productie in het groot biedt hier kostenvoordelen. e. Transportkosten maken dan een kleiner percentage uit van de toegevoegde waarde. f. Productie en afzetmarkt worden vaak gescheiden door grote afstanden. g. Levering op het moment dat de inkopende onderneming behoefte heeft aan het product (inkopende onderneming houdt zelf weinig voorraad aan). h. Om zo dicht mogelijk bij de afnemer te zitten. 18.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Vorm van economische intergratie waarbij de onderlinge invoerrechten zijn afgeschaft en waarbij een uniform buitentarief wordt gehanteerd. 2. - Geen onderlinge invoerrechten. - Gemeenschappelijk buitentarief. - Vrij verkeer van arbeid en kapitaal. - Gecoördineerde economische politiek. - Gemeenschappelijke instellingen. 3. Vorm van economische integratie waarbij onderlinge invoerrechten zijn afgeschaft, maar waarbij de lidstaten hun eigen tarieven hanteren met betrekking tot derde landen. 18.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Oprichting EEG en Euratom. Men wilde streven naar een economische unie via een douane-unie. 2. De grotere concurrentie bevordert de innovatiedrang. Doelmatigere productie leidt tot lagere prijzen voor Europese consumenten. Ook concurrentiepositie van Europa ten opzichte van de VS en Japan wordt versterkt. 3. De vorming van de EMU. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 76
18.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Stelt de algemene politieke beleidslijnen vast voor de EU. 2. Voornaamste wetgever van de EU. 3. Dagelijks bestuur van de EU. De besluiten van de Raad van de Europese Unie wordt hier voorbereid en uitgevoerd. 4. Wetgevende bevoegdheden op een aantal terreinen. Controle op het werk van de Commissie. Toezicht op de uitvoering van de EU-begroting. 5. Spreekt recht over geschillen met betrekking tot de uitleg van verdragen en wetgevingen binnen de EU. 18.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Invoerrechten, BTW-aandeel en ontvangsten op basis van het BNP van de lidstaten. 2. Werkgelegenheid. Goede tweede is landbouw. 18.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Invoerheffingen, binnen de EU bestaan garantieprijzen en de Europese landbouwexport wordt gesubsidieerd. 2. Het is kostbaar voor de EU zelf. Grote landbouwstaten als de VS hebben er nadeel van en accepteren het steeds minder. OPGAVEN 1 a. Invoerrechten, BTW-aandeel en ontvangsten op basis van het BNP van de lidstaten. b. Invoerrechten en (tegenwoordig minder) garantieprijzen. c. De steun komt vooral terecht bij de grote bedrijven. d. Nee. Het is een gemiddelde. De grote boeren verdienen veel meer. De kleine bedrijven moeten het met minder dan € 1650 doen. e. Dit zou bijvoorbeeld kunnen gebeuren door de producteisen voor toelating tot de Europese markt te verscherpen. f. Nog steeds te veel marktverstoring met invoerrechten en exportsubsidies. 18.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het garanderen van een zo eerlijke mogelijke concurrentie. 2. Kartels zijn verboden, tenzij partijen kunnen bewijzen dat de afspraken niet strijdig zijn met de Europese regels. 3. Voorkomen dat ondernemingen (door fusies, overnames en dergelijke) te veel marktmacht krijgen. 4. Ondernemingen zijn verplicht een Europese ondernemingsraad in te stellen als de onderneming 1000 of meer werknemers in de Europese Unie telt en in ten minste twee lidstaten vestigingen heeft met minimaal 150 werknemers. De directie moet de ondernemingsraad informeren over belangrijke ontwikkelingen in alle EU-lidstaten (zoals fusies en bedrijfssluitingen) waarbinnen het concern actief is.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 77
OPGAVEN 1 a. Ook die kunnen misbruik maken van hun marktpositie op de Europese markt.. b. Dat een onderneming een erg groot marktaandeel heeft. c. Microsoft verhindert dat andere bedrijven hun producten kunnen afstemmen op hun besturingssysteem (Windows). d. Ontwikkelaars van mediaspelers, browsers enzovoort. 2 a. Europa zou een grote binnenmarkt moeten zijn, zonder handelsbelemmeringen. Zodat er scherp wordt geconcurreerd met als resultaat meer dynamiek in de ontwikkeling van nieuwe producten en productiemethoden en lagere prijzen. b. Er zijn nog wat Britse bedrijven die bedrijven op het continent willen overnemen. c. De Franse economie is tamelijk kwetsbaar. De president is bang dat in veel sectoren de buitenlandse invloed (te) groot zal worden.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 78
Deel IV – Internationale economische betrekkingen HOOFDSTUK 19 Vrijhandel en protectie 19.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Door de invoer te beperken, daalde vanzelfsprekend ook de export. Hierdoor liep de wereldhandel terug. 2. - Non-discriminatie. - Doorzichtigheid. - Wederkerigheid. 3. Kritiek op invoerrechten en uitvoersubsidies. 4. Hogere belastingen en hogere prijzen landbouwproducten. 5. - Verlaging invoerrechten op industriële producten met ruim 30%. - Vermindering van de hoeveelheid landbouwproducten die met subsidie worden geëxporteerd met 20%. - Afschaffing Multi Vezel Akkoord uiterlijk 2005. - Meestbegunstigingsclausule ook van toepassing op dienstenverkeer. 19.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Uit het bestaan van absolute kostenverschillen. 2. Volgens Ricardo kon ook een land dat over de hele linie duurder was dan andere landen, met succes deelnemen aan het internationale handelsverkeer als er maar een verschil was in de kostenverhouding. 3. a. Een comparatief kostenverschil. b. Land A maakt graan en land B maakt staal. c. Land A: 125 eenheden staal en 500 eenheden graan; land B 50 eenheden staal en 200 eenheden graan. d. Figuur 19_01. e. Figuur 19_02. f. Voor beide landen is de transformatielijn naar rechts verschoven. g. Dan zou land A maar over 83,3 eenheden staal kunnen beschikken. Zonder specialisatie zou dit 100 zijn. Ruil is dan voor land A nadelig. OPGAVEN 1 a. Figuur 19_03. b. Dat land A efficiënter produceert dan land B. c. Dat er sprake is van een comparatief kostenverschil tussen beide landen. d. Een eenheid (combinatie wordt 30 x en 2 y). e. Twee eenheden (combinatie wordt 5 x en 3 y) f. Als land B tien eenheden productie van x uitbesteedt aan land A, neemt de gemeenschappelijke productie van goed y toe met een eenheid. g. Land A maakt x en land B maakt y. h. Figuur 19_04. i. Beide transformatielijnen zijn verschoven naar rechts, zodat beide landen voordeel hebben bij de ruil.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 79
19.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De productiefactoren; de toegeleverde ondernemingen en de verwante sectoren; de cultuur en de concurrentie op de thuismarkt; de binnenlandse vraag. 2. De aanwezigheid van human capital, researchinstituten en de infrastructuur. 3. Voordelen die voor een onderneming ontstaan als hij op zijn thuismarkt deel uitmaakt van een cluster van internationaal opererende leveranciers en verwante sectoren. 4. Het met succes toepassen van technologische vernieuwing in het productieproces. 19.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De hoogte van arbeidsproductiviteit dient erbij betrokken te worden. Het gaat om de arbeidskosten per eenheid product. 2. Het gevaar dat andere landen tegenmaatregelen nemen. 3. Een startende onderneming kan in sommige gevallen de internationale concurrentiestrijd niet aan wegens het ontbreken van economies of scale. 4. Het is moeilijk vast te stellen of er inderdaad sprake is van een infant industry. En in de praktijk is het vaak moeilijk een eind te maken aan de beschermende maatregelen. OPGAVEN 1 De site van Fenedex kan worden gevonden bij www.export.nl. Bij wijze van voorbeeld kijken we even naar Turkije. Kies bij landen Turkije. Kies dan voor 3. Zakendoen met Turkije en vervolgens voor 3.2. Markttoegang. 19.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Lage lonen; klimaat; geografische ligging. 2. Kostenvoordelen die optreden bij productie in het groot. Bijvoorbeeld kosten van R&D die over veel eenheden product worden verdeeld. 3. Verhoging van invoerrecht om (vermoede) verkoop onder de eigen kostprijs door buitenlandse ondernemingen op de eigen markt tegen te gaan. 19.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Ad valorem en specifiek. 2. Als het recht zo hoog is dat de import onmogelijk wordt. 3. Quotum. Dit stelt een absolute grens aan de invoer. 4. (Oneigenlijke) producteisen met betrekking tot veiligheid, gezondheid en milieu. ‘Vrijwillige’ exportbeperkingen. 19.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Figuur 19_05. 2. Neemt toe. 3. Ontvangstenbron voor de overheid van het heffende land. 4. Neemt af. 5. De daling van het consumentensurplus
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 80
OPGAVEN 1 a. Figuur 19_06. b. Figuur 19_07. c. Zo hoog, dat de Europese prijs gelijk wordt aan de prijs die zonder handel tot stand zou zijn gekomen (snijpunt van V en A). d. Zie figuur 19_07 e. Zie figuur 19_07. f. Zie figuur 19_07. g. De twee kleine niet-gearceerde driehoeken in figuur 19_07. 2 a. Omdat zij zelf ook graanproducent en –exporteur zijn. b. Zij hopen op bilaterale verdragen die voor hen gunstiger uitpakken. Bijvoorbeeld tussen de Verenigde Staten en Brazilië. c. Zij gaan in tegen de WTO principes van globaliseren (wereldwijde vrijhandel zonder discriminatie). d. Daar ligt de nadruk wat betreft hun productie en hun export. e. Zij willen vrije toegang tot de markten voor diensten en industrieproducten. Zij willen bescherming van intellectuele eigendom. Zij willen zonder al te veel overheidsinmenging kunnen investeren in ontwikkelingslanden.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 81
Deel V Collectieve sector en macro-economische politiek HOOFDSTUK 20 Collectieve sector: omvang en betekenis 20.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Ondernemingen hebben met de overheid te maken via regels die de overheid stelt (bijvoorbeeld inzake belastingheffing en milieuwetgeving), met de overheid als afnemer van producten, en met de overheid als concurrent op markten voor arbeid en kapitaal. 2. Het verschil tussen de totale waarde en de toegevoegde waarde van de overheidsproductie bestaat uit de aankopen van de overheid bij bedrijven. 3. Inkomensoverdrachten vormen geen onderdeel van de overheidsproductie. 4. Belastingen zijn gedwongen bijdragen aan de overheid waar geen rechtstreekse, individuele en met de betaling samenhangende prestatie van een overheidsinstantie tegenover staat. 5. Verborgen beleidskosten zijn kosten van overheidsbeleid voor burgers en bedrijven die niet uit de begroting blijken. 6. De daling van de collectieve-uitgavenquote is voor een groot deel te danken aan de groei van het bruto binnenlands product (noemereffect). OPGAVEN 1 a. Drie functies die de overheid met betrekking tot het economisch proces vervult zijn (1) de allocatiefunctie, (2) de stabilisatiefunctie, en (3) de verdelingsfunctie. Een voorbeeld van de samenhang tussen deze functies is dat de allocatie van middelen ten gunste van de groep met lagere inkomens (zoals huurtoeslag) de inkomensverdeling beïnvloedt. Voorbeelden van botsende doelstellingen zijn: allocatie van extra middelen tijdens de fase van hoogconjunctuur kan de stabilisatiefunctie dwarsbomen; hoge sociale uitkeringen (verdelingsfunctie) kunnen het arbeidsaanbod van uitkeringsontvangers en daarmee de bbp-groei afremmen (schaadt de stabilisatiefunctie). b. Bij positieve externe effecten is de marktprijs te hoog, want er zijn meer baten/voordelen dan uit de afzetprijs van het goed blijkt. Wie het goed aanschaffen betalen dus eigen te veel. Derden hebben ook profijt, maar betalen er niet voor. c. Bij negatieve externe effecten is de marktprijs te laag, want er zijn meer lasten/nadelen dan uit de kostprijs van het goed blijkt. Derden draaien ongevraagd op voor een deel van de kosten, terwijl zij geen profijt hebben (dan wel schadeloos worden gesteld). d. De markt kan alleen goederen alloceren waarbij individuele toerekening van profijt en offers mogelijk is. Dit is onmogelijk bij collectieve goederen, omdat het in dit geval niet mogelijk is de gebruiker naar rato van zijn gebruik te laten betalen. e. Een voorbeeld van de scheiding tussen degenen die beslissen, die betalen en die genieten is dat het parlement de subsidie op het basisonderwijs verhoogt (beslissing), waarna alle belastingbetalers betalen, maar uitsluitend de gezinnen met kinderen die basisonderwijs volgen, direct genieten. (Indirect heeft de hele maatschappij voordeel bij goed basisonderwijs; anders gezegd: (basis)onderwijs heeft positieve externe effecten.)
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 82
f. Bij de democratische variant van het budgetmechanisme komen de beslissingen langs democratische weg tot stand; bij de bureaucratische variant binnen een autoritair systeem. g. Tekortkomingen van het budgetmechanisme zijn: beslissers kampen met een gebrek aan informatie, zij kunnen de voorkeuren van gebruikers bruuskeren (eigen agenda van politici en bureaucraten), zij tonen risicomijdend gedrag, er kan sprake zijn van een overheidsmonopolie. 20.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. In ons land beslissen gekozen volksvertegenwoordigers over de collectieve financiën, omdat zij de voorgelegde begroting kunnen amenderen en moeten vaststellen. 2. Inkomensoverdrachten (aan gezinnen) vormen de belangrijkste categorie van de collectieve uitgaven. 3. Sinds het midden van de jaren negentig is het begrotingssaldo – zij het met vallen en opstaan – aanzienlijk verbeterd. 20.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De collectieve sector is nodig ter correctie van diverse marktonvolkomenheden, om (desgewenst) de personele verdeling van inkomens en vermogens te beïnvloeden en voor het voeren van macro-economisch beleid. 2. Een voorbeeld van liftgedrag is de middenstander die – anders dan de overige winkeliers in de straat – niet meebetaalt aan de feestverlichting van de winkelstraat waaraan hij is gevestigd, maar die wel profiteert van de extra toeloop van klanten tijdens de feestdagen. 3. De overheid kan proberen te groot geachte inkomensverschillen te verkleinen via beleid inzake de verdeling van inkomensbronnen (bijvoorbeeld vermogensspreiding), via beleid inzake de beloning van inkomensbronnen (bijvoorbeeld het wettelijk minimumloon), via inkomensoverdrachten, belastingheffing en regelgeving (bijvoorbeeld de huurbescherming en regulering van de huren). 4. Tekortkomingen van de overheid: zij is vaak monopolist, staat niet bloot aan de tucht van de markt, kent bureaucratische uitwassen en beschikt over onvoldoende inzicht in voorkeuren van de bevolking voor collectieve voorzieningen. OPGAVEN 1 a. De inhuur van tijdelijke arbeidskrachten kan bijdragen aan een kleinere en flexibeler overheid, doordat deze eenvoudiger kunnen afvloeien dan ambtenaren met een vaste aanstelling. b. Een andere reden om voor gespecialiseerde functies mensen van buiten in te huren is dat de salarissen bij de overheid te laag zijn om zulke mensen als ambtenaar te werven en in dienst te houden c. Voor hogere ambtenaren kan het aantrekkelijk zijn om hun baan bij de overheid op te zeggen en zich als externe adviseur aan hun vroegere werkgever te verhuren, omdat zij zodoende (aanzienlijk) meer kunnen verdienen. 2 a. Het hardnekkige vraagoverschot op de woningmarkt blijkt uit de lange wachtlijst voor huurwoningen die in veel gemeenten bestaat. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 83
b. Het woningaanbod (nieuwbouw) reageert onvoldoende op de bestaande vraag door regulering (huurbeheersing maakt investeren in huurwoningen onrendabel) en door een tekort aan locaties voor nieuwbouw van koopwoningen (ruimtelijke ordening). Een knelpunt waar de overheid weinig aan kan doen zijn tekorten aan vakbekwame werknemers in de bouwnijverheid. c. Na een beperking of afschaffing van de hypotheekrenteaftrek zullen de prijzen van koopwoningen (sterk) dalen, omdat de effectieve woonlasten voor huizenbezitters stijgen, waardoor zij zich de tot dan geldende koopprijzen niet langer kunnen opbrengen. d. Bij een geleidelijke vermindering van de hypotheekrenteaftrek blijft de woningmarkt gevrijwaard van grote schokken. Bovendien zouden bij plotselinge afschaffing van de renteaftrek grote financiële problemen ontstaan voor mensen die in recente jaren een huis hebben gekocht en die bij hun aankoopbeslissing zijn uitgegaan van de bestaande regeling voor de hypotheekrenteaftrek. e.
Als de huren worden geliberaliseerd stijgt de prijs naar het snijpunt van vraag- en aanbodlijn.……………………………………………………… f. Het voordeel voor de huurders door de bestaande regulering van de huren (6 miljard euro per jaar) staat niet op de rijksbegroting. De verhuurders geven deze subsidie, omdat de overheid ze dwingt hun woningen beneden de marktprijs te verhuren (een voorbeeld van verborgen beleidskosten!). 20.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Allocatie-, stabilisatie- en verdelingsfunctie. 2. Een en dezelfde overheidsactiviteit kan verschillende van deze functies vervullen. Het boek noemt als voorbeeld de huurtoeslag. 20.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De overheid kan invloed uitoefenen op de samenstelling van de nationale productie door zelf bepaalde goederen te produceren, door heffingen op te leggen en subsidies te verstrekken, door regelgeving en voorlichting. 2. Collectieve goederen zijn niet splitsbaar in over de markt verhandelbare eenheden. Het gebruik door de een gaat niet ten koste van het gebruik door de ander. 3. Voorbeelden van collectieve goederen zijn: de nationale defensie, het openbaar bestuur, rechtspraak
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 84
4. Vier motieven voor overheidsbemoeienis met het aanbod van sommige individuele goederen zijn: (1) het kostenmotief, (2) het bestaan van externe effecten, (3) inkomenspolitieke overwegingen, en (4) paternalisme. 5. Kunstsubsidies kunnen worden verdedigd als uitvloeisel van paternalisme, mogelijk als instrument van inkomenspolitiek (verbetering inkomenspositie van kunstenaars) en indachtig externe effecten (Nederland wordt er aantrekkelijker door als bestemming voor cultureel geïnteresseerde toeristen). 20.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het beloop van ontvangsten en uitgaven van de overheid staat mede onder invloed van de conjunctuurbeweging. Zit de conjunctuur tegen, dan gaat hierdoor van de overheidsfinanciën automatisch een positieve impuls op de bestedingen uit (belastingen brengen minder op, voor uitkeringen wordt meer geld uitgegeven). Raakt de conjunctuur oververhit, dan zet de overheidssector automatisch een rem op de bestedingen (belastingen brengen meer op, uitkeringen vergen minder geld). 2. Het voeren van effectief stabiliserend beleid is moeilijk, doordat allerlei vertragingen 3. optreden en door (mogelijke) gedragsreacties (mensen passen hun gedrag aan het verwachte overheidsbeleid aan). 4. De kritiek van Barro luidt dat mensen hun extra inkomen als gevolg van een belastingverlaging opzij leggen. Door de hogere besparingen, die worden gebruikt om de extra door de overheid uitgegeven schuld te kopen, krijgt de economie geen bestedingsimpuls. 5. De conjunctuurpolitiek kwam in en na de jaren zeventig in een kwade reuk te staan door de eenzijdige toepassing ervan. Politici waren er steeds als de kippen bij om de economie te stimuleren, maar zij hebben in tijden van hoogconjunctuur onvoldoende gedaan om de overbesteding af te remmen. 20.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Primair inkomen omvat de beloning van productiefactoren. Het secundair inkomen ontstaat nadat rekening is gehouden met ongebonden overdrachten aan en van de overheid. Het tertiair inkomen wordt berekend door ook rekening te houden met (aan consumptie) gebonden overdrachten aan en van de overheid. 2. Beslissend kenmerk is of de overdracht is gebonden aan de consumptie van goederen: kinderbijslag en de AOW-uitkering (secundaire inkomensbestanddelen) zijn dat niet, huurtoeslag, zorgtoeslag en studiefinanciering zijn dat wel (tertiaire bestanddelen). OPGAVEN 1 a. De ministerspost wordt in het algemeen gezien als de zwaarste en meest verantwoordelijke functie binnen het overheidsapparaat. Daar hoort dan het hoogste salaris bij. Een aantal hoge ambtenaren verdient op dit moment méér, omdat hun positie anders onbezet blijft (geschikte kandidaten verdienen in het bedrijfsleven veel meer). Het salarisniveau voor zulke functies kan moeilijk omlaag. Maar het alternatief, een forse verhoging van de ministerssalarissen, ligt gevoelig bij een groot deel van de kiezers. b. Wordt het relatief lage ministerssalaris de norm, dan verzwakt dit de positie van de overheid op de arbeidsmarkt en zal het steeds moeilijker worden om hoge functies binnen de overheid door deskundig personeel te laten bezetten. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 85
b. Bestuursvoorzitters van grote ondernemingen gaan er na hun benoeming tot minister financieel zoveel op achteruit, dan zij voor de functie van minister in het algemeen gesproken niet beschikbaar zijn. Overigens zullen veel van hen niet beschikken over de specifieke eigenschappen die nodig zijn om in de politiek succesvol te opereren. c. Door de eenzijdige samenstelling van het kabinet bestaat het risico dat de ministers onvoldoende oog hebben voor de belangen van het bedrijfsleven. d. De kop boven het artikel is onjuist, omdat werknemers in de semi-publieke sector geen ambtenaar zijn. 2 Zie figuur 20.2 in het handboek, blz 368
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 86
Deel V Collectieve sector en macro-economische politiek HOOFDSTUK 21 Rijksoverheid 21.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De rijksbegroting bestaat uit een flink aantal afzonderlijke begrotingen (van ministeries, begrotingsfondsen), plus de Miljoenennota. 2. De Miljoenennota schetst de hoofdlijnen van het financieel-economische beleid en geeft een samenvattend overzicht van de rijksfinanciën. 3. Het budgetrecht is de bevoegdheid van de volksvertegenwoordiging om de begroting vast te stellen en dus om aan te geven welke bedragen ten hoogste voor welke activiteiten mogen worden uitgegeven. Zonder deze voorafgaande toestemming van de volksvertegenwoordiging mogen ministers en hun ambtenaren geen uitgaven doen. 4. De vier functies zijn: autorisatiefunctie (toestemming om uitgaven te doen), allocatiefunctie (keuze voor welke bestemming geld wordt uitgetrokken), beheertechnische functie (ambtenaren weten hoeveel geld ze voor een bepaald beleid mogen uitgeven) en de controlefunctie (zijn de middelen doelmatig besteed voor de gekozen bestemmingen?). 5. De begrotingscyclus bestaat uit het tijdsverloop waarbinnen alle handelingen met betrekking tot de begroting voor een bepaald jaar zich afspelen. 6. De begrotingscyclus duur langer dan een jaar, omdat de voorbereiding van de begroting voor jaar t moet zijn afgerond voordat jaar t begint, en pas nadat jaar t is verstreken de rekening over jaar t kan worden opgemaakt. 21.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De belangrijkste uitgavenposten naar bestemming zijn: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en (rente op de) Nationale Schuld. OPGAVEN 1 (in miljarden euro’s; het jaar 2007 is ingevuld als voorbeeld) Jaar 2003 2004 2005 2006 2007 ---------------------------------------------------------------------------------------------Onderwijs, Cultuur en Wetenschap 28,9 Sociale Zaken en Werkgelegenheid 27,0 Rente op de staatsschuld 13,8 Volksgezondheid, Welzijn en Sport 13,6 Gemeentefonds 13,4 ---------------------------------------------------------------------------------------------Bron: Miljoenennota 2007, blz. 82 2 a. Tussen het verschijnen van de Miljoenennota 2006 (in september 2005) en het Financieel Jaarverslag van het Rijk 2006 (in mei 2007) zijn twintig maanden verstreken.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 87
b. In 2006 zijn de totale rijksuitgaven (186.477 mln) uiteindelijk 9.139 mln euro hoger uitgekomen dan de raming (177.308 mln) die was opgenomen in de Miljoenennota 2006. Bron: Financieel Jaarverslag van het Rijk 2006, TK 2005-2006, 31 031, blz. 47. c. Nieuwe voornemens (bij het indienen van de begroting) trekken bij burgers, bij de media en in het parlement veel meer de aandacht dan de boekhoudkundige verantwoording over het in het voorafgaande kalenderjaar gevoerde beleid d. Het kabinet wil geen harde doelstelling voor het aantal nieuw te bouwen woningen formuleren, omdat het hierop slechts in beperkte mate invloed heeft. Beleggers, projectontwikkelaars, woningcorporaties en gezinnen beslissen immers over het aantal in aanbouw te nemen koopwoningen, en die beslissingen hangen in belangrijke mate af van zaken waarop de overheid maar weinig invloed heeft (rentestand, optimisme bij gezinnen), al is de beschikbaarheid van voldoende bouwgrond uiteraard ook van groot belang. Via versoepeling van het ruimtelijke-ordenings- en milieubeleid kan de overheid dus wel proberen om het ‘bouwklimaat’ gunstiger te maken. 3 a. Het voornaamste bezwaar van beide hoogleraren is dat het budgettaire beleid de conjunctuurbeweging versterkt. b. Meer geld voor de politie hoeft het land niet veiliger te maken, als het geld opgaat aan hogere salarissen en nieuwe politiebureaus. Extra middelen voor de gezondheidszorg doen de bestaande wachtlijsten niet vanzelf verdwijnen, omdat zorgaanbieders vaker en eerder behandelingen gaan verrichten, zeker wanneer zij zodoende hun inkomen kunnen verhogen. c. Doordat Nederland een relatief duur land was geworden, stond de uitvoer onder druk. Achterblijvende bestedingen van het buitenland in ons land (de uitvoer) droegen bij aan de inzinking van de nationale economie. 21.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Enkele belangrijke rijksbelastingen zijn de inkomstenbelasting (geheven over het belastbaar inkomen van natuurlijke personen), de omzetbelasting (btw, een algemene verbruiksbelasting over belaste bestedingen, die ondernemers aan consumenten in rekening brengen) en de vennootschapsbelasting (de winstbelasting van rechtspersonen). 2. De loonbelasting en de dividendbelasting zijn voorheffingen van de inkomstenbelasting. 3. Van de niet-belastingontvangsten brengt het staatsaandeel in de aardgaswinst het meeste op. De opbrengst is wisselvallig, want de Nederlandse gasprijs is gekoppeld aan de prijs van ruwe olie, die luidt in dollars. Olieprijs en dollarkoers maken nog al flinke schommelingen.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 88
OPGAVEN 1 (oorspronkelijke ramingen in miljarden euro’s; 2007 en 2003 ten dele ingevuld als voorbeeld) Jaar 2003 2004 2005 2006 2007 ----------------------------------------------------------------------------------------------loonbelasting 35,9 inkomstenbelasting 2,7 vennootschapsbelasting 16,5 totaal belastingen op inkomen en winst 51,1 59,8 omzetbelasting 42,4 accijnzen 9,7 milieuheffingen 4,7 totaal kostprijsverhogende belastingen 60,6 71,0 totale belastingontvangsten 111,8 130,9 totaal niet-belastingontvangsten 17,6 26,6 ----------------------------------------------------------------------------------------------Bron: Miljoenennota 2003, blz. 101 en 108 Miljoenennota 2007, blz. 83 en 94 a. In 2003 maakten de belastingen op inkomen en winst (51,1 / 111,8) × 100% = 45,7% uit van het totaal aan belastingontvangsten; in 2007 was dit (59,8 / 130,9) × 100% = 45,7%. Het aandeel van de kostprijsverhogende belastingen is dus constant gebleven. b. De opbrengst van de niet-belastingontvangsten is met [(26,6/17,6) – 1] × 100% = 51% gestegen, die van de totale belastingontvangsten met 17% [(130,9 – 111,8) – 1] × 100%]. Dit komt vooral door de toegenomen betekenis van de aardgasopbrengsten voor de Staat (die zijn verantwoord op de begrotingen van Economische Zaken en het Fonds Economische Structuurversterking) en door de hogere storting in het Spaarfonds AOW (een vestzak-broekzak post). 2 a. Bij een progressieve belasting roomt de fiscus een groter deel van de heffingsgrondslag (bijvoorbeeld inkomen, of vermogen) af, naarmate de heffingsgrondslag hoger is. Anders gezegd, de marginale druk op de laatste eenheid van de heffingsgrondslag is hoger dan de gemiddelde druk op de totale heffingsgrondslag. b. Sommigen betwijfelen of geluk wel meetbaar is, bijvoorbeeld door mensen te vragen hun geluksgevoel met een ‘rapportcijfer’ te waarderen. Bovendien is het de vraag of zulke rapportcijfers tussen individuen wel vergelijkbaar zijn. In de economische literatuur bestaat een belangrijke stroming die zulke interpersonele nutvergelijking onmogelijk acht. c. Wolf noemt Zweden en de Verenigde Staten als uitersten, omdat de collectieveuitgavenquote in Zweden meer dan 50% bedraagt, en in de VS ongeveer 35%. Als graadmeter voor de overheidsbemoeienis zegt deze quote overigens lang niet alles. Ook via regelgeving kan de overheid zich intensief met burgers en de economie bemoeien, zonder dat dit in de uitgavenquote tot uiting komt. d. Externe effecten zijn kosten en baten die (zonder overheidsingrijpen) niet in marktprijzen tot uitdrukking komen. Onderwijs heeft positieve externe effecten, autoen vliegverkeer hebben (ook) negatieve externe effecten. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 89
e. Wolf noemt nog vier argumenten tegen progressievere ‘status’belastingen: (1) arbeidsinspanning wordt al tamelijk zwaar belast, (2) dan zoeken mensen andere, nietmonetaire manieren om hun status te etaleren, (3) het is onzeker of statusverschillen meer ‘pijn’ doen wanneer inkomensverschillen toenemen, en (4) waarom dan niet alle signalen dat iemand topprestaties levert afschaffen? 21.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het begrotingstekort is gelijk aan het verschil tussen uitgaven en ontvangsten (van het Rijk). 2. Bij het financieringstekort tellen de aflossingen op bestaande schuld niet mee als uitgaven. 3. Bij het vorderingentekort tellen ook uitgaven/ontvangsten in verband met kredietverleningen door en deelnemingen van de overheid niet mee. 4. Het begrotingstekort geeft het bruto beroep op de kapitaalmarkt weer, het financieringstekort het netto beroep. 5. Het ‘noemereffect’ wil zeggen dat quoten lager uitvallen, naarmate het bedrag onder de breukstreep hoger is. 6. De ontvangsten in het kader van de kredietverleningen en van de aan- en verkoop van staatsdeelnemingen overtroffen de uitgaven daarvan in die mate dat ze het negatieve financieringssaldo meer dan compenseerden. OPGAVEN 1 a. De staatsschuld neemt toe met het bedrag van het netto beroep op de kapitaalmarkt (= het financieringstekort), dus met 20 miljard euro. b. De aflossing op de bestaande schuld is gelijk aan het verschil tussen begrotingstekort (50 miljard euro) en financieringstekort (20 miljard euro) en bedraagt dus 30 miljard euro. 2 a. Door het financieringsoverschot van 1949 miljoen euro neemt de staatsschuld in 2007 met eenzelfde bedrag af, tot 218.576 miljoen euro. b. De staatsschuldquote in 2006 bedraagt (220.525/529.080) x 100% = 41,7% van het bbp. Eind 2007 stond de quote op 218.576/554.350) x 100% = 39,4%. c. Bij een lager financieringstekort (of een toenemend overschot) vermindert het beroep van het Rijk op de beschikbare besparingen. Minder vraag leidt bij een gegeven aanbod van besparingen tot een lagere prijs (de rentevoet). d. Bij een lagere rentevoet dalen de rentelasten (gegeven het bedrag van de uitstaande schuld) en door de lagere rijksuitgaven van rente verbetert (gegeven de ontvangsten) het financieringssaldo van de begroting. 21.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Een kabinet vindt (extra) budgettaire ruimte om nieuwe uitgaven te doen door (1) de ontvangsten van het Rijk te verhogen, (2) te bezuinigen op bestaande rijksuitgaven, en (3) een verslechtering van het begrotingssaldo te accepteren. 2. Een ‘intensivering’ is een verhoging van de bestaande uitgaven voor een bepaalde bestemming.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 90
3. De afspraken over budgetdiscipline houden in dat een minister voor overschrijdingen van de afgesproken uitgaven specifieke compensatie moet vinden door te bezuinigen op zijn eigen begroting. De ministerraad kan besluiten tot generieke compensatie, waarbij bezuinigingen of meevallers op andere begrotingen of in andere budgetdisciplinesectoren de vereiste compensatie bieden. 4. Tijdens een sterk aantrekkende conjunctuur zullen de belastingontvangsten meer dan evenredig stijgen (met name door toenemende winsten en de progressie van het tarief van de inkomstenbelasting: bij stijgende inkomens schuiven meer mensen door naar tariefschijven waarover een hoger percentage wordt geheven). Gegeven het uitgavenpeil verbetert dan het saldo van de begroting, wat de conjunctuur afremt. Tijdens een recessie gebeurt het omgekeerde: in verhouding achterblijvende belastingontvangsten leiden tot een verslechtering van het begrotingssaldo, wat een impuls voor de bestedingen oplevert. Ook zonder gerichte fiscale maatregelen (‘automatisch’) dragen schommelingen in de belastingontvangsten zo bij aan de stabilisatie van de conjunctuurbeweging. 5. Het regeerakkoord uit 2007 stelt hieraan een grens door de afspraak dat (onder andere) fiscale maatregelen worden genomen wanneer het feitelijke EMU-tekort tot boven de ‘signaalwaarde’ van 2% van het bbp dreigt op te lopen. 21.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De overheidsschuld bestaat uit de staatsschuld van het Rijk plus de schuld van de decentrale overheden. 2. De schuldquote is sinds de tweede helft van de jaren negentig fors gedaald doordat (1) de tekorten afnamen en enkele jaren zelfs een overschot werd geboekt, waardoor de schuld minder aangroeide, (2) de lage rentevoet, en (3) het noemereffect (de sterke groei van het bbp). 21.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De staatsbalans toont de vermogenspositie van het Rijk in de vorm van een confrontatie van bezittingen en schulden van de centrale overheid. 2. De staatsbalans wordt opgesteld op basis van internationale afspraken. Dit verklaart waarom de contante waarde van toekomstige uitkeringen en belastingontvangsten daarin niet is opgenomen. 3. De Staat der Nederlanden is een prima debiteur, omdat een kabinet de belastingen kan verhogen om rente en aflossing op de staatsschuld te voldoen. 4. Het door de decentrale overheden gebruikte stelsel van baten en lasten ‘garandeert’ (anders dan het door de rijksoverheid gebruikte kas/verplichtingen stelsel) dat de vermogenspositie van gemeenten en provincies normaal gesproken niet negatief kan worden. 5. Dit komt door de eis dat de begroting van de decentrale overheden structureel in evenwicht moet zijn. In jaren met een structureel overschot zal hun vermogenspositie (verder) verbeteren.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 91
Deel V Collectieve sector en macro-economische politiek HOOFDSTUK 22 Decentrale overheden 22.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Gemeenten en provincies worden tot de decentrale overheden gerekend. 2. Het stabilisatiebeleid is bij uitstek een taak voor de centrale overheid, omdat lokale en regionale maatregelen weinig effect hebben, doordat bestedingsimpulsen weglekken naar het omringende gebied, terwijl pogingen de bestedingen af te remmen gemakkelijk kunnen worden ontgaan. 3. De mogelijkheden om op het lokale vlak een zelfstandig verdelingsbeleid te voeren zijn beperkt door gedragsreacties van individuen. Bij een nivellerend beleid vertrekken de meer bemiddelden, terwijl een gebied met geringe inkomensverschillen extra aantrekkingskracht uitoefent op minder bemiddelden. 4. De roep om decentralisatie klinkt luider, omdat de centralisatie te ver is doorgeschoten. De gedetailleerde bemoeienis van de centrale overheid met de zaken van gemeenten en provincies heeft tot onwerkbare situaties geleid. Opgaven 1 a. Busvervoer is een individueel goed, want het is splitsbaar in over de markt verhandelbare eenheden en het gebruik door de een gaat ten koste van het gebruik door een ander (dit is vooral in de spits merkbaar). b. De collectieve sector produceert zelf busvervoer om ervoor te zorgen dat iedereen (ook op verlieslatende lijnen) toegang tot dit goed heeft en houdt (continuïteit van de dienstverlening), of omdat marktconforme prijzen als te hoog worden gezien (inkomenspolitiek motief). c. Busvervoer kan worden uitbesteed (geprivatiseerd, met een exploitatievergoeding door de overheid), mits de door commerciële vervoerders te leveren prestaties (routes, in te zetten materiaal, tarieven, enzovoort) contractueel goed zijn vastgelegd, met boeteclausules wanneer de aanbieder in gebreke blijft. d. Ontevredenheid van de klanten kan leiden tot verlies van marktaandeel bij de volgende aanbesteding van het busvervoer (door de provincie, grote steden). 22.2 & 22.3 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De begroting van decentrale overheden moet structureel in evenwicht zijn. 2. Decentrale overheden financieren hun uitgaven uit: (1) eigen middelen, (2) de algemene uitkering van het Rijk, (3) doeluitkeringen van het Rijk, en (4) leningen. 3. Eigen middelen en de algemene uitkering ziet de centrale overheid als meest gewenste inkomsten (hierbij is de bestedingsvrijheid het grootste, zodat lokale voorkeuren het beste tot hun recht komen). 4. De voornaamste belastingen van gemeenten zijn de onroerendezaakbelastingen (er zijn er twee, voor eigenaren en gebruikers) en de parkeerbelasting. 5. De OZB roept zoveel weerstanden op, omdat deze heffing zo zichtbaar is (wordt opgelegd via een aanslag) en nauwelijks kan worden ontgaan (heffingsgrondslag is goed geregistreerd, geen belastingbesparende constructies mogelijk).
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 92
6. Specifieke uitkeringen (doeluitkeringen) zijn bedoeld voor de financiering van specifieke taken; anders dan bij de algemene uitkering – die in beginsel vrij besteedbaar is – ligt de bestemming van de overgedragen gelden vast OPGAVEN 1 a. De OZB voor woninggebruikers is primair afgeschaft, omdat zij zoveel weerstand onder de bevolking opriep (dit geldt natuurlijk voor meer heffingen, die niet zijn afgeschaft). b. Argumenten die pleiten voor uitbreiding van de gemeentelijke belastingen zijn: (1) versterking van de lokale democratie en (2) betere afstemming van het voorzieningenaanbod op lokale voorkeuren (allocatie). 2 a. De tarieven van het reinigingsrecht zijn te vinden op: www.coelo.nl. b. Of de vuilophaaldienst is geprivatiseerd zal vaak blijken uit de begroting of jaarrekening van de gemeente (te vinden op de site van de gemeente); bel anders de afdeling Voorlichting van de gemeente. c. -d. Privatisering hoeft niet altijd tot een kostenvoordeel voor de gemeente te leiden. Zo is het denkbaar dat samenwerkende gemeenten bij de vuilnisophaal belangrijke schaalvoordelen weten te realiseren en daardoor net zo doelmatig (kunnen) werken als een private onderneming. Bovendien zijn in Nederland slechts enkele grote particuliere vuilnisbedrijven in de markt; hun eventuele regionale monopoliepositie kan ertoe leiden dat gemeenten niet goedkoper uit zijn door uit te besteden. 22.4 & 22.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN a. De minister van Financiën heeft belang bij het EMU-saldo van de decentrale overheden, omdat dit meetelt bij de bepaling van het EMU-saldo van de gehele overheid. Dit laatste saldo mag volgens het Verdrag van Maastricht niet oplopen tot boven de 3% van het bbp. b. Het uitkeren van een deel van de reserves aan de burgers heeft als nadeel dat decentrale overheden dan over minder buffers beschikken om onverwachte tegenvallers op te vangen. Politici realiseren zich bovendien dat een verhoging van belastingtarieven in het algemeen gesproken meer weerstanden oproept dan de waardering die een belastingverlaging krijgt. Zij zullen er daarom – bij de aanwezigheid van grote reserves – eerder voor kiezen de belastingen enkele jaren niet of minder te verhogen, in plaats van eerst de belastingen te verlagen om deze na enkele jaren extra te moeten verhogen. OPGAVEN 1 a. Provincies beleggen defensief, omdat zij het belastinggeld van de burgers niet willen verspelen. Na het Ceteco-schandaal in Zuid-Holland zijn de beleggingsvoorschriften aangescherpt. Ander argument: defensieve beleggingen geven vaak ook een regelmatiger stroom opbrengsten, wat het gemakkelijker maakt om dit rendement in de begroting te verwerken
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 93
b. Vermoedelijk kunnen de provincies een wat hoger rendement behalen door risicovoller te beleggen (het rendement omvat nu immers tevens een risicopremie). Dit risico willen provincies echter niet lopen, zie onder a.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 94
Deel V Collectieve sector en macro-economische politiek HOOFDSTUK 23 Sociale zekekerheid 23.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De uitgaven voor de wettelijk verplichte sociale verzekeringen en de sociale voorzieningen worden gerekend tot de collectieve uitgaven. 2. Kenmerkend voor een omslagstelsel is dat het voor de uitkeringen en de uitvoeringskosten benodigde bedrag via een jaarlijkse omslag door de premieplichtigen wordt opgebracht. 3. Zie onderstaande tabel Kenmerk Volksverzekeringen Werknemersverzekeringen A Kring van verzekerden Alle ingezetenen Werknemers B Grondbeginsel Solidariteit Equivalentie C Premiegrondslag belastbaar inkomen (box 1) Premieloon D Hoogte van de uitkeringen Voor iedereen even hoog Gerelateerd aan laatstgenoten loon 4. Bovenwettelijke uitkeringen zijn uitkeringen voor rekening van de werkgever, die de uitkering krachtens de wettelijke sociale verzekering aanvullen. 5. Tot de sociale voorzieningen horen onder andere de bijstand (Wet Werk en Bijstand), de kinderbijslag (Algemene Kinderbijslagwet), sociale werkplaatsen (Wet Sociale Werkvoorziening), de huurtoeslag en de zorgtoeslag. 6. Sociale verzekeringen worden hoofdzakelijk gefinancierd via premies (en daarnaast via rijksbijdragen), sociale voorzieningen worden gefinancierd ten laste van de algemene middelen. 7. Kenmerkend voor een kapitaaldekkingsstelsel is dat vermogen wordt gevormd om in de toekomst uitkeringen te kunnen financieren. 8. Bij een eindloonregeling hangt het aanvullend pensioen af van het laatstgenoten pensioengevend salaris (en daarnaast van het aantal jaren dat aan de regeling is deelgenomen, en van het opbouwpercentage). Bij een middelloonregeling is niet maatgevend het laatstgenoten pensioengevend salaris, maar het gemiddeld gedurende iemands carrière (bij dezelfde werkgever) genoten pensioengevend salaris. 9. Omdat de werkgever pensioen toezegt (pensioen = uitgesteld loon) is hij aansprakelijk voor eventuele tekorten van het pensioenfonds, tenzij in het pensioenreglement anders is bepaald. Een deel van die bijstortingen kan vaak op de actieve (nog werkende) deelnemers worden verhaald via een hogere werknemerspremie, afhankelijk van wat daarover in de cao en het pensioenreglement is bepaald. 10. Bij de werkloosheidsval is het voor een uitkeringsontvanger financieel niet aantrekkelijk aangeboden werk te aanvaarden (omdat hij daar niet veel beter van wordt). Deze uitkeringsontvangers zitten ook in de armoedeval, maar daarmee heeft een grotere groep te maken, namelijk iedereen die van een bruto inkomensverbetering nauwelijks beter wordt door de samenloop van collectieve lasten en korting op inkomensafhankelijke uitkeringen/toeslagen. OPGAVEN 1 a. Het gaat bij de kinderbijslag om een sociale voorziening, omdat de uitkering ten laste van de algemene middelen (van de rijksoverheid) wordt gefinancierd. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 95
b. Een gezin met een belastbaar inkomen van € 50.000 verliest 5 procent van € 15.000 (het afbraaktraject begin bij €35.000), dus € 750. De uitkering bedraagt dan: 1.820 – 750 = € 1.070. c. Dit gezin heeft niet langer aanspraak op kinderbijslag vanaf een belastbaar inkomen van: d. 35.000 + (100/5 × 1.820) = € 71.400. e. De marginale druk neemt over het afbraaktraject tussen € 35.000 en € 71.400 met 5% toe. 23.2, 23.3 & 23.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Met het volume van de sociale zekerheid wordt bedoeld: het totale aantal uitkeringsontvangers (uitgedrukt in personen, dan wel in uitkeringsjaren; in het laatste geval zijn bijvoorbeeld uitkeringen wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid herleid tot volle jaren arbeidsongeschiktheid). 2. De i/a-ratio is sinds de tweede helft van de jaren negentig gedaald. Door de gunstige gang van zaken in de economie verminderde het aantal werklozen, bijstandontvangers (strengere aanpak) en arbeidsongeschikten (na herkeuring), terwijl ook sprake was van een noemereffect: het bedrag onder de breukstreep – de werkgelegenheid – is flink toegenomen. 3. De term uitkeringsontvangers verdient de voorkeur, omdat deze precies aangeeft om wie het gaat: mensen die een uitkering ontvangen. Of zij allen gerechtigd zijn en of alle gerechtigden wel ontvangen, is niet zeker. Daarom kan beter niet over uitkeringsgerechtigden worden gesproken. 4. Met de prijs van de sociale zekerheid wordt bedoeld: het gemiddeld uitgekeerde bedrag (per uitkeringsontvanger). 5. Aanvankelijk zijn de uitkeringen (aanzienlijk) sneller gestegen dan de (cao-)lonen. Sinds het begin van de jaren tachtig zijn de uitkeringen geleidelijk weer steeds verder bij de gemiddeld verdiende cao-lonen achterop geraakt. OPGAVEN 1 a. Volgens het Centraal Economisch Plan 2007 (blz. 173) is het aantal arbeidsongeschikt verklaarden na een piek van 982.000 (in 2003) gedaald tot 830.000 (in 2007). Lubbers zou dus nog regeren. b. Alleen bij volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid bestaat nog aanspraak op een IVA-uitkering (inkomensvoorziening voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten). Bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid bestaat slechts aanspraak op een lagere uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikte (WGA) en – anders dan bij de WAO – bestaat geen recht op een uitkering bij arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. 2 a. De verlenging van de verplichte loondoorbetaling aan zieke werknemers van een tot twee jaar leidt tot minder instroom in de WIA, omdat een aantal zieke werknemers in het tweede ziektejaar herstelt (en dus geen beroep op de WIA gaat doen). b. Verzekeringen die de WGA-uitkering aanvullen verminderen enerzijds de uitstroomkansen naar de arbeidsmarkt, omdat de ontvanger er bij het aanvaarden van een baan minder op vooruitgaat (want een hogere uitkering verliest). Anderzijds zal de
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 96
particuliere verzekeraar zich mogelijk sterker inzetten voor reïntegratie van WGAontvangers. c. De reïntegratie verloopt moeizaam doordat in kleinere bedrijven bij de eigen werkgever vaak geen geschikt alternatief (aangepaste arbeidsplaats) beschikbaar is, terwijl andere werkgevers vaak beducht zijn om mensen ‘met een vlekje’ in dient te nemen; de kans is immers aanwezig dat deze laatsten veel vaker door ziekte zullen uitvallen, en dan moet de werkgever het loon doorbetalen. 23.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De houdbaarheid van het stelsel van sociale zekerheid wordt bedreigd door volumegroei (door de vergrijzing van de bevolking) en – deels in samenhang daarmee – de sterke stijging van de uitgaven voor de collectieve ziektekostenverzekeringen. Ook toont de regering zich bezorgd over calculerend gedrag van de burgers, waardoor oneigenlijk gebruik van het stelsel wordt gemaakt. 2. Het gaat bij de ziektekostenverzekeringen om (1) de Zorgverzekeringswet en (2) de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (een volksverzekering). Zij worden uitgevoerd door de zorgverzekeraars, respectievelijk het AWBZ-zorgkantoor (dit wordt gerund door de grootste regionaal actieve zorgverzekeraar). 3. De Sociale Verzekeringsbank voert uit de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) uit. 4. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voert de werknemersverzekeringen uit. OPGAVEN 1 a. Zorgverzekeraars proberen hun marktaandeel te vergroten door verzekerden te lokken met een zo laag mogelijke (nominale) Zvw-premie. Om de premie te drukken zullen zij proberen zorg in te kopen tegen zo scherp mogelijke prijzen. Dit bevordert de doelmatigheid in de zorg. b. Zorgaanbieders zullen proberen omzet te maken (of te houden) door tegen scherpe prijzen contracten met de zorgverzekeraars af te sluiten. Om dit te kunnen doen moeten zij doelmatig(er) werken. c. Verzekeraars zijn huiverig bepaalde zorgaanbieders niet te contracteren, uit angst dat verzekerden (soms na acties, zoals van huisartsen of apothekers) anders massaal zullen overstappen naar een verzekeraar die wel een overeenkomst met de bedoelde zorgaanbieders heeft gesloten. 23.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Een hoofdoorzaak van de toenemende armoede is dat de hoogte van de uitkeringen in een reeks van jaren is achtergebleven bij de stijging van de cao-lonen (ontkoppeling). Verder blijken veel eenoudergezinnen moeilijk rond te kunnen komen en de omvang van deze groep neemt (wat) toe. 2. Armoede kan worden gemeten als het aantal huishoudens/personen met een inkomen beneden (1) de lage-inkomensgrens, (2) het beleidsmatig minimum, (3) een relatieve armoedegrens en (4) een absolute armoedegrens. 3. Bepaalde groepen uitkeringsontvangers mogen beperkt bijverdienen, zonder korting op hun uitkering. Ouderen kregen de afgelopen jaren extra belastingaftrek. Gemeenten geven vaak kwijtschelding van lokale heffingen. Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 97
OPGAVEN 1 a. De SER telt 33 leden, uit drie geledingen met ieder elf vertegenwoordigers: werkgevers, werknemers en door de Kroon aangewezen leden. b. Huurtoeslag en bijzondere bijstand. c. Iemand met een laag inkomen die een beroep doet op verschillende regelingen met een inkomensprijs (daarbij hangt de hoogte van de eigen bijdrage of toeslag af van het eigen inkomen) ziet na een stijging van het bruto inkomen door de samenloop van hogere collectieve lasten en gestegen inkomensprijzen zijn netto inkomen weinig of niet toenemen. 23.7 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Het aantal uitkeringsgerechtigde ouderen neemt steeds meer toe, terwijl door de ontgroening van de (beroeps)bevolking het draagvlak voor de heffing van premies voor de sociale verzekeringen in verhouding smaller wordt. 2. De vergrijzing is volgens sommigen geen bedreiging voor de overheidsfinanciën, omdat de stijging van de uitgaven voor de AOW precies wegvalt tegen de hogere belastingopbrengst, doordat ouderen met steeds betere aanvullende pensioenen meer belasting over hun inkomen en bestedingen gaan betalen. 3. Met een verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd hebben mensen nooit rekening kunnen houden (bijvoorbeeld door zelf meer te sparen om toch op hun 65ste te kunnen stoppen met werken). Bovendien treft deze maatregel ouderen die vroeg zijn gaan werken in lichamelijk belastende beroepen onevenredig zwaar. 4. De voorgestelde ouderenheffing heeft zo’n geringe opbrengst omdat hij door 65plussers alleen verschuldigd zou zijn over inkomen (in box 1) in de eerste twee tariefschijven, waarbij een zeer ruime vrijstelling geldt (voor de AOW-uitkering zelf plus € 18.000 aanvullend pensioen).
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 98
Deel V Collectieve sector en macro-economische politiek HOOFDSTUK 24 Belastingklimaat 24.1 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Van alle rijksbelastingen brengt de omzetbelasting (btw) het meeste op. 2. Waterschappen heffen eigen belastingen. 24.2 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Mogelijke gedragsreacties op de heffing van belastingen zijn: (1) afwenteling, (2) fraude, (3) belastingvlucht, (4) een geringer aanbod van arbeid en besparingen, en (5) het gebruik van belastingbesparende juridische constructies. 2. Een voorbeeld van belastingvlucht is de vermogende particulier die uitwijkt naar Zwitserland (waar de inkomstenbelasting veel lager is) of het bedrijf dat zijn zetel verplaatst naar Ierland (dat een lager tarief van de vennootschapsbelasting hanteert). 3. Een voorbeeld van een belastingbesparende constructie is de omzetting van een florerende eenmanszaak (de eigenaar betaalt het toptarief van de inkomstenbelasting van 52% over de winst) in een besloten vennootschap (over de winst is 20 – 25,5% vennootschapsbelasting verschuldigd; over in de verre toekomst uitgekeerde winst betaalt de directeur-grootaandeelhouder 25% inkomstenbelasting). OPGAVEN 1 a. De gemiddelde druk is 10.000/30.000 = 33⅓ %. b. De marginale druk is 500/(31.000 – 30.000) = 50%. 2 a. Btw is verschuldigd over omzet minus inkopen, dus over €57.000 minus 11.500 = €45.500. In deze omzet is begrepen 19/119% aan BTW, dat is 0,16 (afgerond) × €45.500 = €7.280 (afgerond). b. Omdat elke ondernemer alleen btw verschuldigd is over de in zijn eigen onderneming toegevoegde waarde. Uit het bedrag van de omzet moeten daarom de aankopen bij andere ondernemers worden verwijderd. Die dragen zelf btw af over de door hen toegevoegde waarde. c. Door een deel van de omzet te verzwijgen, of door over de inkopen betaalde btw aan de fiscus terug te vragen op basis van hoge (soms valse) facturen en de onderneming dan failliet te laten gaan (carrouselfraude). 3 a. Veel kappers knippen klanten thuis en dragen geen belasting en premies af. b. Op voorhand is niet te zeggen of de belastingontvangsten voor de overheid na deze maatregel zijn toe- of afgenomen. Als door de tariefverlaging het aantal kappers dat zwart werkt sterk afneemt, kan de opbrengst voor de overheid – ondanks de tariefverlaging – zelfs stijgen. c. Nee, het is niet aannemelijk dat kappers de volledige btw-verlaging aan hun klanten hebben doorgegeven. Dit zou alleen gebeuren bij volledig prijsinelastische vraag.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 99
24.3 & 24.4 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Tegenover een hoog belastingpeil kunnen uitstekende collectieve voorzieningen staan, zoals goed onderwijs, een uitgebreide infrastructuur. 2. Met mobiliteit van een heffingsgrondslag wordt bedoeld dat het aangrijpingspunt voor de belastingheffing kan worden verplaatst naar een andere land/gebied. 3. Landen beconcurreren elkaar met gunstige fiscale regelingen (om zo investeringen, vermogende individuen en commercieel of technisch toptalent aan te trekken). 4. Als een belastinggrondslag niet mobiel is, kan van belastingconcurrentie geen sprake zijn. 5. Doordat de grondslag van de inkomstenbelasting, waarop het tarief wordt toegepast, in Nederland sterker is uitgehold door allerlei tegemoetkomingen (aftrekposten, vrijstellingen). 6. Heffingen op arbeid, doordat zij een loonkostennadeel opleveren. Heffingen op vermogen(sopbrengsten), omdat kapitaal (behalve grond en grondstoffen) in het algemeen mobieler is dan arbeid. OPGAVEN 1 a. Door de grondslagen gelijk te maken. Als de grondslagen gelijk zijn, komen de verschillen in tarieven veel duidelijker uit de verf, zodat landen die uit eigen beweging meer gelijk zullen trekken. b. Landen die het tarief van de vennootschapsbelasting verlagen zullen op een andere manier hun collectieve uitgaven moeten financieren (behalve wanneer de overheid extra bezuinigt). Dan moet al snel aan de inkomstenbelasting worden gedacht, zodat arbeid weer duurder wordt (dit veronderstelt dat de inkomstenbelasting geheel of voor een deel wordt afgewenteld). c. De omzetbelasting (btw) of accijnzen. 2 a. De oude lidstaten van de Europese Unie hebben een hoger welvaartspeil en dit gaat vaak gepaard met een uitgebreider stelsel van sociale zekerheid (verzorgingsstaat). b. Een verlaging van de belastingen op arbeid maakt inschakeling van arbeid aantrekkelijker voor werknemers (zij zien hun netto loon stijgen) en voor de werkgevers (zij zien hun arbeidskosten dalen, tenzij werknemers zo sterk staan bij loononderhandelingen dat zij met succes de gehele belastingverlaging claimen). c. Arbeid wordt niet vanzelfsprekend goedkoper door deze wijziging van de belastingmix, namelijk wanneer werknemers het voordeel door de verlaging van de inkomstenbelasting met succes claimen als compensatie voor de gestegen kosten van levensonderhoud. De bruto loonkosten voor de werkgever veranderen dan niet. d. Dit is anders wanneer sommige groepen (uitkeringsontvangers, gepensioneerden) een deel van de verhoging van de kostprijsverhogende belastingen dragen en niet worden gecompenseerd, terwijl de lastenverlichting wordt gegeven op een manier waarvan uitsluitend economisch actieven profiteren, bijvoorbeeld door een verhoging van de arbeidskorting. Dan betekent de wijziging van de belastingmix voor de actieven per saldo een lastenverlichting (gelijk aan de lastenverzwaring voor de economisch inactieven) e. De opbrengst van de inkomstenbelasting als percentage van het bruto binnenlands product hangt nauwelijks samen met het toptarief, want slechts een kleine groep belastingplichtigen heeft daarmee te maken, en het ‘ingangsinkomen’ van waaraf het Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 100
toptarief toepassing vindt loopt van land tot land uiteen (en heeft geen verband met het bbp). 24.5 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. Met grondslagverbreding wordt bedoeld het beperken van aftrekposten, vrijstellingen en andere tegemoetkomingen, waardoor toepassing van hetzelfde of een verlaagd tarief leidt tot een hogere belastingopbrengst. 2. Gemengde kosten zijn kosten die zowel een zakelijk als een privé-element kennen, bijvoorbeeld dineren op kosten van de zaak. 3. Het bestaande minimumtarief van de btw gaat belastingconcurrentie tussen de lidstaten tegen. 24.6 VRAGEN EN OPDRACHTEN 1. De wig bestaat uit de werkgeverswig (sociale lasten rechtstreeks voor rekening van de werkgever) en de werknemerswig (de op het bruto loon ingehouden loonbelasting en sociale premies). 2. Nadelen van een omvangrijke wig zijn het geringere arbeidsaanbod en de geringere vraag naar arbeid, waardoor de werkgelegenheid wordt bedreigd. OPGAVEN 1 a. De marginale wig is groter dan de gemiddelde wig door de progressie van de loon- en inkomstenbelasting. b. Door de hoge marginale wig is het accepteren van een beter betaalde baan niet erg aantrekkelijk. De werknemer houdt er netto maar weinig aan over. Dit geldt ook voor de ontmoedigende werking op investeringen in de eigen opleiding (het netto rendement c. daarvan is gering door de hoge marginale druk op salarisverbetering na promoties). d. Een hoge wig betekent voor de werkgever dat een salarisverhoging hem een veelvoud aan arbeidskosten bezorgt; dit belemmert de werking van de arbeidsmarkt. e. De marginale wig wordt kleiner door vlakkere tarieven in de inkomstenbelasting in te voeren: (1) door tariefpercentages te verlagen of (2) door heffingskortingen te beperken (dit leidt eveneens tot een minder progressieve tariefstructuur).
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 101
Deel V Collectieve sector en macro-economische politiek HOOFDSTUK 25 Macro-economische politiek 25.1 VRAGEN EN OPGAVEN 1. Politieke opvattingen en levensbeschouwing spelen daarbij een rol. 2. a. Het vergelijken van de toename van de welvaart van persoon of groep A met de afname van de welvaart van persoon of groep B. b. Omdat welvaart een subjectieve grootheid is, waarvoor de economie geen maat heeft. In welke mate iemands behoeften zijn bevredigd, kan deze persoon alleen zelf beoordelen. 3. Zij kan de te verwachten gevolgen aangeven van bepaalde maatregelen. 4. - Het ‘laissez-faire’: beperk het overheidsingrijpen tot het uiterste. - Laat de overheid slechts de onvolkomenheden van het marktmechanisme corrigeren. - Laat de overheid de economie tot in alle details richting geven. 25.2 VRAGEN EN OPGAVEN 1. Prijsstabiliteit, een evenwichtige arbeidsmarkt, een evenwichtige betalingsbalans, evenwichtige groei, een redelijke inkomensverdeling. 2. a. Gevraagde en aangeboden hoeveelheden arbeid en hun kwaliteiten sluiten goed op elkaar aan. b. Dit is van betekenis voor de planning van hun toekomstig handelen. 3. a. Het nationaal inkomen dient reëel met 3 à 4% per jaar toe te nemen; er is dan, gegeven de bevolkingsgroei van nog geen 1%, ruimte voor een stijging van het inkomen per inwoner van 2 à 3%. b. De ups en downs in het groeitempo dienen niet te sterk te zijn, met andere woorden het groeitempo moet gelijkmatig zijn. c. Technische vernieuwingen dienen zodanig beheerst te worden toegepast, dat de gevolgen voor de maatschappij als geheel en de arbeidsmarkt in het bijzonder zonder grote problemen kunnen worden verwerkt. d. De ruimtelijke spreiding van productie en werkgelegenheid over het land dient evenwichtig te zijn. e. De productiegroei en de toenemende consumptie dienen het leefmilieu niet onaanvaardbaar te belasten. f. Er dient verantwoord te worden omgegaan met schaarse grondstoffen en energiebronnen. g. Onze groei dient niet ten koste te gaan van die van de ontwikkelingslanden; er moeten juist kansen worden geschapen voor vergroting van productie en inkomen in de Derde Wereld. 4. Het uitbreiden van de productiecapaciteit om de productiegroei te bevorderen kan in een hoogconjunctuur tot overbesteding, spanningen en prijsstijgingen leiden.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 102
25.3 VRAGEN EN OPGAVEN 1. a. De macrovraag blijft achter bij het macroaanbod. Voorraden hopen zich op. Men gaat minder produceren. De productiefactoren worden niet volledig benut: machines draaien minder dan hun normale capaciteit, er zijn te veel werknemers. b. De macrovraag overtreft het macroaanbod. Men wil meer produceren dan de productiecapaciteit kan verwerken. Er ontstaan spanningen die zich uiten in loon-, prijs- en rentestijgingen. 2. a. Het verkleinen van de op- en neerwaartse uitslagen van de conjunctuurgolf. b. Het niveau van de overheidsbestedingen, de hoogte van de belastingtarieven en de manier waarop het begrotingstekort wordt gefinancierd. 3. Het richt zich op de hoeveelheid en de kwaliteit van de productiefactoren die samen de productiecapaciteit bepalen. 25.4 VRAGEN EN OPGAVEN 1. Verlaging van loon- en inkomstenbelasting en BTW vergroot de koopkracht van consumenten; verlaging van inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting betekent een lastenverlichting voor ondernemingen. OPGAVEN 1 a. Anticyclisch beleid. b. Gaat men in een periode van neergaande conjunctuur bezuinigen, dan versterkt dit de neergang, men voert dan een procyclisch beleid. c. Monetaristen wijzen erop dat het nemen van maatregelen om de bestedingen te stimuleren (of af te remmen) de nodige tijd kost; wanneer de maatregelen van kracht worden, heeft de conjunctuur zichzelf meestal al weer hersteld zodat anticyclisch bedoelde maatregelen een procyclisch effect hebben. d. Met name bij stimulerende maatregelen bestaat het gevaar dat de impuls weglekt naar het buitenland. 25.6 VRAGEN EN OPGAVEN 1. De mensen van 15 tot en met 64 jaar. 2. De beroepsbevolking verminderd met de werklozen. 3. Nee, tot de niet-actieven. 4. Ja, tot de zelfstandige beroepsbevolking. 25.7 VRAGEN EN OPGAVEN 1. Er treedt ontgroening en vergrijzing op. 2. Het wordt steeds moeilijker om geschikte mensen te vinden. 3. Ons comfortabele stelsel van sociale zekerheid; de traditionele opvattingen ten aanzien van de werkende vrouw; tot enige tijd terug: aantrekkelijke regelingen bij vervroegd pensioen. 4. Steeds meer keuze voor beroepsopleidingen van een hoog niveau. 5. Door de snelle technologische ontwikkeling veranderen de eisen die aan kennis en kunde worden gesteld.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 103
OPGAVEN 1 a. Werknemer. Krapte op de arbeidsmarkt is in zijn/haar voordeel. b. Mogelijk wel. Studenten zullen ook meer voor informatica kiezen als de kans op werk in die sector groter is (los van de hoogte van het inkomen). c. Een melkveehouder die wordt geconfronteerd met een lagere (Europese) melkprijs, zal niet zo gemakkelijk kunnen overschakelen op bijvoorbeeld het verbouwen van graan. Hij heeft niet de benodigde machines, mist de knowhow enzovoort. d. Als de vraag naar (een bepaald type) werknemers daalt, zal dit lang niet altijd tot uitdrukking komen in een lagere beloning. Dit komt door het bestaan van minimumlonen, collectieve arbeidsovereenkomsten en de macht van vakcentrales. e. Ook lang niet altijd. Als de vraag naar een product afneemt, zal bij gelijkblijvend aanbod de prijs niet altijd dalen. Dit kan bijvoorbeeld komen doordat de overheid een minimumprijs voorschrijft. Een andere mogelijkheid is dat producenten een machtspositie innemen. De Gasunie zal bijvoorbeeld in een zachte winter de gasprijs niet verlagen. Er is immers geen concurrentie die hem daartoe dwingt. f. Slecht geschoolden, allochtonen en ouderen. g. Gehuwde vrouwen, vroegtijdig gepensioneerden, langdurig werklozen. h. Ook het bedrijfsleven heeft er last van (de producent ervan, de detailhandel en andere ondernemingen die ermee willen werken). i. We kunnen een onderscheid maken tussen de open sector en de afgeschermde sector van de Nederlandse economie. De eerstgenoemde staat in (scherpe) concurrentie met de Nederlandse economie. De afgeschermde sector heeft daar minder mee te maken. Detailhandel, horeca en een aantal andere vormen van dienstverlening kunnen bijvoorbeeld tot de afgeschermde sector worden gerekend. 25.8 VRAGEN EN OPGAVEN 1. FNV en CNV 2. VNO-NCW. 3. Een globale afspraak over de arbeidsvoorwaarden tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. 4. Het Centraal Akkoord vormt het uitgangspunt voor de op het lagere niveau afgesloten CAO’s. Deze vormen weer de basis voor individuele arbeidsovereenkomsten. 5. Een loonbeleid waarbij de overheid van boven af de toegestane jaarlijkse loonstijging bepaalt. 6. De overheid laat de loonvorming vrij en mag pas ingrijpen als plotselinge gebeurtenissen onze economie ernstig dreigen te ontregelen. 7. Nadat deze jarenlang gekoppeld waren aan de ontwikkeling in het bedrijfsleven is in 1982 het trendbeleid buiten werking gesteld en onderhandelen de ambtenaren sinds 1990 direct met de minister van Binnenlandse Zaken. 8. Er is een Wet minimumloon, een Wet gelijk loon voor mannen en vrouwen en een Wet gelijke behandeling. 25.9 VRAGEN EN OPGAVEN 1. Het percentage waarmee de arbeidskosten maximaal mogen toenemen, zonder dat hierdoor het bedrijfsrendement negatief wordt beïnvloed.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 104
2. De loonruimte is de som van de toename van de arbeidsproductiviteit, de gemiddelde prijsstijging en de ruilvoetverbetering. 3. De incidentele loonstijging, arbeidsduurverkorting, hogere aanvullende pensioenen en VUT-uitkeringen. OPGAVEN 1 a. Door de beurscrisis is het deel van de reserves dat uit aandelen bestaat ernstig in waarde gedaald. b. PGGM heeft de pensioenpremies verhoogd. c. Wat binnen de loonruimte voor hogere premies moet worden bestemd is niet beschikbaar voor koopkrachtverbetering. d. De premieverhoging gaat ten koste van de koopkrachtverbetering en lokt nieuwe looneisen uit; de looneisen leiden weer tot premieverhoging, enzovoort. 2 a. De werknemers- en werkgeverscentrales. b. Vakbonden en werkgevers(bonden). c. De reële loonruimte wordt bepaald door de toename van de arbeidsproductiviteit (gecorrigeerd voor de verandering van de ruilvoet). Voor de nominale loonruimte is ook nog de stijging van het prijspeil van belang. d. Rendementsherstel in het bedrijfsleven, verbetering prijsconcurrentiepositie op buitenlandse markten, financiering van collectieve uitgaven (hogere belastingen of sociale premies), scholing van werknemers enzovoort. e. Een groter deel van de loonruimte blijft dan inde bedrijven (weinig macht aan de kant van de werknemers). f. Verbetering internationale concurrentiepositie/verbetering rendement in ondernemingen. g. De onder f. bedoelde effecten zijn gunstig voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid. 3 a. Uit loonkosten, belastingen en premies. b. In verband met onze internationale concurrentiepositie. c. De pensioenfondsen zijn verplicht een reserve van een bepaald niveau te hebben; een deel van de reserve is in aandelen belegd; daalt de reserve te veel door dalende beurskoersen dan moet deze door verhoging van de premies worden aangevuld. 25.10 VRAGEN EN OPGAVEN 1. Fiscale faciliteiten voor investeringen, bijvoorbeeld versneld afschrijven; fiscale prikkels waardoor mensen zich extra gaan inspannen; fiscale prikkels die mensen ertoe brengen zich verder te scholen. 2. Dit versterkt onze concurrentiepositie. 25.11 VRAGEN EN OPGAVEN 1. Keynesianen gaan er niet van uit dat de arbeidsmarkt vanzelf geruimd wordt, dus dat de werkloosheid vanzelf verdwijnt.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 105
2. a. Door de tijd die verstrijkt tussen de beslissing om in te grijpen en het ingrijpen zelf, reageert de overheid altijd te laat; bepaal dus een vast percentage waarmee de geldhoeveelheid in de komende jaren mag groeien. b. Doordat dit percentage is afgestemd op de trendmatige reële ontwikkeling van het nationaal product, zal de regel remmend werken als de feitelijke groei boven de trend uitkomt en versnellend werken als de feitelijke groei achterblijft bij de trend. 25.12 VRAGEN EN OPGAVEN 1. 1. Het beheersbaar maken van de overheidsfinanciën; 2. Het terugdringen van de collectieve sector om ruimte te scheppen voor de marktsector. 3. Het scheppen van werkgelegenheid. 2. Dit gebeurt als men gaat bezuinigen in een laagconjunctuur; de overheid levert dan een negatieve bestedingsimpuls terwijl juist een positieve gewenst is. 3. Bedoeld wordt dan een markteconomie waarin de werking van de markt sterk wordt afgedempt door aan de ene kant een krachtig ontwikkelde collectieve sector en aan de andere kant door harmonieuze samenwerking tussen de overheid en de sociale partners. OPGAVEN 1 a. Het poldermodel wordt gekenmerkt door intensief overleg tussen de overheid en de sociale partners. b. Dit overleg leidt tot een ‘kleffe’ cultuur; er wordt te veel door overheid en sociale partners bedisseld zonder goed te luisteren naar wat er in de samenleving leeft. c. De burgers ofwel de samenleving. d. Eigen mening. Bijvoorbeeld: de overheid wordt geacht de belangen van de burgers te behartigen, maar er is het nodige aan te merken op de manier waarop de burger kan participeren. Eens per zoveel jaar mag hij zijn stem uitbrengen. 25.13 VRAGEN EN OPGAVEN 1. Het opstellen van vooruitberekeningen inzake de financieel-economische situatie. 2. In september van het voorafgaande jaar. 3. De MEV is een voorloper van het CEP. 4. Vanwege de onzekerheden die in de veronderstellingen zitten en vanwege veranderingen van het beleid. 5. Omdat de beleidsmakers en het publiek op de voorspellingen reageren. OPGAVEN 1 a. Dit daalt in 2001 om in 2002 en 2003 weer op te lopen. b. De consumentenprijsindex (meer inflatie bij aantrekkende conjunctuur en omgekeerd); de volumeontwikkeling nationaal inkomen (groeitempo nationaal inkomen verloopt volgens het conjunctuurverloop); de werkloosheid (daalt bij gunstige conjunctuur en omgekeerd). c. Een duidelijk inzakkende conjunctuur.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 106
d. De veronderstellingen waarop de centrale projectie (de kerngegevenstabel) is gebaseerd, hebben een (tamelijk ruime) onzekerheidsmarge. Door varianten op te geven wordt inzicht gegeven in mogelijke alternatieve ontwikkelingen. e. Deze zal niet met 0,5% teruglopen maar met 0,6%. f. Deze stijgt met 2,5 + 0,3 = 2,8% (in de variantentabel had beter kunnen staan ‘cumulatieve afwijking in procentpunten’). 25.14 VRAGEN EN OPGAVEN 1. Het ministerie van Economische Zaken, het ministerie van Financiën en het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. 25.15 VRAGEN EN OPGAVEN 1. a. Eenderde Kroonleden, eenderde werknemersvertegenwoordigers en eenderde werkgeversvertegenwoordigers. b. Adviesorgaan van de regering in sociaal-economische aangelegenheden en toporgaan van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO). 2. In de Stichting van de Arbeid.
Uitwerkingen van opdrachten uit studiehandleiding Onderneming en omgeving © ThiemeMeulenhoff, juni 2008
Blad 107