De zilveren eeuw Het verzilveren van de kansen die vergrijzing Limburg biedt
Trefw.: bevolking, vergrijzing, beleid Auteursrecht voorbehouden (c) Copyright 2004 PBOO, Maastricht
Het auteursrecht van deze publikatie berust bij PBOO. Gehele of gedeeltelijke overname van teksten is toegestaan, mits daarbij de bron wordt vermeld. Vermenigvuldiging en/of publikatie in een andere vorm dan deze uitgave is slechts toegestaan na schriftelijke toestemming van de PBOO.
Colofon Uitgave: Provincie Limburg Postbus 5700 6202 MA Maastricht Tel.: +31(0)43 389 70 88 Fax: +31(0)43 389 79 78 E-mail:
[email protected] Internet: www.limburg.nl Tekst: Martin Schellen/Irma van Gils PBOO Fotografie: Diana Scheilen Alf Mertens MCM-productions Vermeulen/co design Grafische vormgeving: Peter Soudant (Vormaat) Druk: SchrijenLippertzHuntjens Uitgave: september 2004
De zilveren eeuw Het verzilveren van de kansen die vergrijzing Limburg biedt
De zilveren eeuw
3
Inhoud
1
De zilveren eeuw
5
1.1
Wat is er aan de hand?
6
1.2
Wat betekent dat voor Limburg?
7
1.3
Welke kansen zijn er?
7
1.4
Hoe de kansen te verzilveren?
9
2
Een nieuw tijdperk
11
2.1
De Limburgse bevolking over dertig jaar
11
2.2
Demografische ontwikkeling in nationaal perspectief
11
2.3
Demografische ontwikkeling in internationaal perspectief
13
2.4
Dé senior bestaat niet
15
3
De consequenties voor Limburg in vogelvlucht
19
3.1
Wonen
19
3.2
Deelnemen aan de samenleving
20
3.3
Zorg
21
3.4
Veiligheid
22
3.5
Mobiliteit
22
3.6
Arbeidsmarkt: Het leven begint bij veertig?
23
3.7
Ketenvorming
24
3.8
Vitaal Limburg
24
3.9
Economie
25
3.10
Internationaal perspectief
25
3.11
Nationaal perspectief
26
BIJLAGEN 4
Analyse
29
4.1
Wonen en woonomgeving
29
4.2
Welzijn
34
4.3
Zorg
38
4.4
Veiligheid
40
4.5
Mobiliteit
42
4.6
Arbeidsmarkt
43
4.7
Ketenvorming
49
Literatuur
49
Afkortingen
55
Verantwoording
57
Tabellen
59
4
De zilveren eeuw
De zilveren eeuw
5
6
De zilveren eeuw
De zilveren eeuw
1
Limburg staat aan het begin van een nieuw tijdperk. Limburg zal de komende 25 jaar steeds minder inwoners hebben én die inwoners zullen gemiddeld ouder zijn. Na een lange periode van bevolkingsgroei zal Limburg zich moeten voorbereiden op een periode van krimp. Dit signalement is bedoeld als uitdaging aan vele betrokkenen, zowel in de provincie als daarbuiten, om de koers voor die krimpperiode uit te gaan zetten.
Vaak beschouwen wij veranderingen in de samenstelling van de bevolking of een daling van de bevolking als een negatief signaal. In dit beleidssignalement willen wij juist de kansen benadrukken die hierdoor ontstaan. Naar onze mening is er niet alleen sprake van een demografische doorbraak, maar moet er óók sprake zijn van een doorbraak in innovatie en kennis. Wij zien goede mogelijkheden om de vergrijzing van Limburg te beschouwen als te verzilveren kansen. In dit eerste hoofdstuk treft u aan: • een beknopte beschrijving wat er aan de hand is; • de consequenties daarvan; • de kansen die de Provincie kan oppakken. Limburg moet die kansen daadwerkelijk zien te verzilveren. Overigens, een bijkomend voordeel van vergrijzing is dat het een voorspelbaar én langzaam proces is. Dat biedt ruimte om tijdig maatregelen te nemen, mits wij niet te lang meer wachten Tenslotte de opbouw van dit signalement. Voor een gedetailleerde beschrijving wat er aan de hand is verwijzen we u naar hoofdstuk 2 “Een nieuw tijdperk”. De gevolgen daarvan voor verschillende facetten van de Limburgse samenleving komen in hoofdstuk 3 in vogelvlucht aan de orde. De bijlagen bevatten onder andere een uitgebreide analyse, verantwoording en tabellen. Voor het huidige beleid van de Provincie verwijzen we u naar de notitie “De provincie en haar ouderen” (Provincie Limburg, juli 2004).
De zilveren eeuw
7
1.1 Wat is er aan de hand? Minder inwoners die gemiddeld ouder zijn Over dertig jaar zal onze provincie ongeveer één miljoen inwoners hebben. Dat zijn er dan zo’n 140.000 minder dan nu. Limburgers krijgen meer ruimte. Thans wonen in onze provincie 516 inwoners per km2; in 2035 zullen dat er 450 zijn. Limburg zal over dertig jaar niet alleen minder inwoners hebben, zij zullen gemiddeld ook ouder zijn. Was in 1995 24% van de Limburgers 55 jaar of ouder; in 2035 is dat 42%. In onze provincie zullen in 2035 circa 275.000 ouderen van 55-74 jaar wonen, van wie de overgrote meerderheid (circa 85% tot 90%) op basis van huidige ervaringsgegevens naar verwachting geen of slechts lichte lichamelijke beperkingen zal hebben. Daarnaast telt Limburg dan circa 135.000 hoogbejaarden van 75 jaar en ouder van wie mogelijk ruim de helft min of meer serieuze lichamelijke beperkingen zal hebben. Tenslotte zal als gevolg van ontgroening en vergrijzing de potentiële beroepsbevolking in dertig jaar met circa 210.000 personen afnemen. In 2035 zal tegenover iedere twee personen uit de potentiële beroepsbevolking één gepensioneerde staan. Limburg loopt in demografisch opzicht voorop Limburg had in 2002 voor het eerst in de moderne geschiedenis een dalend aantal inwoners. Landelijk gezien begint de daling van het inwoneraantal naar verwachting eerst over dertig jaar. Ook de vergrijzing gaat in Limburg sneller dan landelijk. De landelijke topscore, die voor 2035 is voorzien, wordt in Limburg circa 15 jaar eerder al overtroffen. In de periode tussen 2000 en 2035 verdubbelt in onze provincie het percentage 65-plussers. In Limburg is Parkstad de meest vergrijsde regio. Daar neemt ook de omvang van de bevolking het sterkste af van alle Limburgse regio’s; namelijk tot 80% van de omvang van de huidige bevolking. In vergelijking met andere werelddelen is Europa het meest vergrijsd. In de Europese Unie zal de bevolking vanaf 2015 beginnen te krimpen. Italië heeft relatief de meeste inwoners van 60 jaar en ouder, gevolgd door Japan, Zweden en Duitsland. Nederland neemt op ruime afstand van de kopgroep een middenpositie in. Van de regio’s in Europa die, evenals Limburg, een relatief grote babyboomgeneratie hebben die wordt opgevolgd door generaties die veel kleiner zijn, blijkt Limburg samen met Oost-Finland het hoogste percentage 65-plussers te hebben. Dé senior bestaat niet Ouderen zullen als consument en als kiezer een dominante positie in de provincie gaan innemen. Of wij dat nu leuk vinden of niet; de Limburgse economie zal in de nabije toekomst voor een belangrijk deel op senioren draaien. Dat zijn primair eigen inwoners. De onderlinge verschillen tussen personen van 55 jaar en ouder zijn groot. Relatief jonge en vaak vitale ouderen hebben heel andere behoeften dan hoogbejaarden met gezondheidsproblemen. Een royale meerderheid van de senioren voelt zich gezond, heeft geen ernstige aandoeningen, dan wel een aandoening die dank zij medische behandeling weinig last geeft. Een minderheid heeft wegens beperkingen zorg en dienstverlening op maat nodig om zolang mogelijk zelfstandig te kunnen blijven wonen óf heeft een plaats in een verpleeghuis nodig. Ook tussen generaties bestaan verschillen. Iedere generatie heeft min of meer aan die generatie gebonden gewoonten en gebruiken. Binnen de globale kenmerken van deze generaties doen zich verschillende leefstijlen voor, die onder meer afhankelijk zijn van sociaal-economische status en vitaliteit. Bovenstaande betekent dat de behoeften van senioren zeer uiteenlopend van aard zijn. Dé senior of dé bejaarde bestaat dus niet.
8
De zilveren eeuw
1.2 Wat betekent dat voor Limburg? De veranderende bevolkingssamenstelling heeft een enorme invloed op de Lim-burgse samenleving. Zonder hier volledig te willen zijn, betekent dit onder andere: • een grote behoefte aan mogelijkheden van zeer uiteenlopende aard om vrij te besteden tijd op een zinvolle wijze te besteden. Deze behoefte leeft bij een grote groep “jonge” en vitale ouderen, die veelal goed is opgeleid, in een behoorlijke mate van welstand verkeert en in ruime mate over tijd beschikt; • een forse toename van de behoefte aan dienstverleningsarrangementen voor ouderen met matige tot ernstige lichamelijke beperkingen. Deze behoefte leeft bij de groep hoogbejaarden die met circa 80% toeneemt; • een toename van de behoefte aan seniorenwoningen. Maar: de huidige behoefte aan “normale” seniorenwoningen is al beduidend hoger dan het aanbod dat feitelijk voor senioren beschikbaar is. • een verdubbeling van de behoefte aan “zorgwoningen” (van 25 duizend naar 49 duizend), die geschikt zijn voor personen met een AWBZ-indicatie. Clusters van zorgwoningen, gelegen rond een wijkzorgcentrum zullen op termijn bejaardenoorden vervangen. • een snelle stijging van de behoefte aan innovatieve “technische hulpmiddelen” en vernieuwende dienstverleningsarrangementen op maat, die ouderen in staat stellen zelfstandig te blijven wonen; • een forse toename van de vraag naar medewerkers in diverse soorten van dienstverlening, zoals sociale activiteiten, cultuur, sport, commerciële en niet-commerciële diensten en zorg. Maar: tegenover elke 100 arbeidskrachten nu, staan er 73 in 2035. De veranderende bevolkingssamenstelling heeft ook financiële implicaties. De gemeenten worden door de Bewindslieden van VROM en VWS als de “natuurlijke” regievoerder voor wonen, welzijn, zorg en veiligheid op lokaal niveau beschouwd. Uit dit beleidssignalement blijkt dat het om een buitengewoon gecompliceerde opdracht gaat: • De omvang en het tempo van de vergrijzing in Limburg vragen om een daadkrachtige aanpak. Dat zal zeer grote inspanningen van de gemeenten vergen, die vermoedelijk de mogelijkheden van kleinere gemeenten overstijgt. • Aangezien Limburg in Nederland qua vergrijzing voorop loopt zullen, naast de toepassing van elders beproefde “good practices”, naar verhouding veel nieuwe modellen en methoden moeten worden ontwikkeld. Omdat innovatie arbeidsintensief is, zal de inzet van extra menskracht nodig zijn. • De gemeenten zijn financieel verantwoordelijk voor het lokaal welzijnsbeleid, vervoersvoorzieningen, de verstrekking van hulpmiddelen op grond van de WVG en het verlenen van bijzondere bijstand. Ook zijn in het voorstel van Wet voor de Maatschappelijke Ondersteuning omvangrijke nieuwe verantwoordelijkheden aan de gemeenten toegedacht (zie: De provincie en haar ouderen, juli 2004). Door de dubbele vergrijzing moet op al deze terreinen met verhoogde uitgaven rekening worden gehouden. Dit alles staat haaks op de krimpende financiële mogelijkheden van de gemeenten waarvan thans sprake is.
1.3 Welke kansen zijn er? Wij zien goede mogelijkheden om de vergrijzing van Limburg niet te beschouwen als een soort noodlot, maar als te verzilveren kansen. Limburg zou deze kansen moeten grijpen. Vooroplopen betekent dat je een voorsprong hebt Aangezien Limburg qua vergrijzing voorop loopt in Nederland en Europa, kan deze “vergrijzingsvoorsprong” benut worden voor het ontwikkelen van nieuwe producten en diensten voor senioren. Dat kan op velerlei terreinen (wonen, zorg, veiligheid, welzijn, vervoer, et cetera). We denken daarbij onder andere aan: • nieuwe concepten voor betaalbare en levensloopbestendige bestendige woningen, nieuwe producten en toepassingen voor het opplussen van bestaande woningen, woonhuisautomatisering;
De zilveren eeuw
9
• gemaksdiensten in de vorm van maaltijden aan huis of op een eetpunt, alarmering, vervoersdiensten, boodschappendienst, klussendienst, telefooncirkels, ouderenadviseur, consultatie en verwijzing; • medische apparatuur en ICT (rollator, telebegeleidingsysteem “Health Buddy” ), Life Sciences; • gebruiksvriendelijke systemen die autorijden vergemakkelijken (cruise-control, computergestuurde navigatiesystemen en systemen voor het houden van afstand), goed toegankelijk openbaar vervoer of vervoer op maat (CVV) dat door middel van ketenafspraken is afgestemd op de lijnverbindingen van trein en bus. Primair moeten deze producten en diensten bedoeld zijn voor de eigen inwoners. Bij een pro-actief beleid heeft Limburg echter, bijvoorbeeld op het gebied van toerisme (op senioren afgestemde arrangementen, gezondheidsarrangementen), ook voor elders wonende senioren heel wat te bieden. Ook kunnen voor producten en diensten buiten Limburg interessante afzetmogelijkheden aanwezig zijn. Vooroplopen, uitvinden, innovatie en vernieuwing zijn sleutelwoorden; naast de toepassing van elders beproefde “good practices”. Minder inwoners betekent meer ruimte Limburg biedt in 2035 een aantrekkelijke woon- en leefomgeving met meer ruimte voor minder inwoners. Een hoge kwaliteit van die ruimte is van belang om de toekomstige (veeleisende) senior aan Limburg te binden. Veel senioren betekent een groot potentieel aan kennis en vaardigheden Senioren bezitten een groot potentieel aan kennis en vaardigheden. De samenleving heeft deze kennis en vaardigheden nodig en dat op zichzelf is voor ouderen een belangrijke bron van zingeving en gezond ouder worden. Limburgers worden gemiddeld steeds ouder en zijn relatief (vergeleken met eerdere generaties) steeds eerder vrij van maatschappelijke verplichtingen. In 2035 is 29% van de Limburgers, uitgaande van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, vrij van maatschappelijke verplichtingen. De senior bepaalt zelf of hij of zij zijn of haar kennis en vaardigheden dan nog aanbiedt voor maatschappelijke doeleinden, door vrijwilligerswerk te verrichten of betaald werk. Maar even goed kiest een senior ervoor alleen nog te genieten van de vrij te besteden tijd. Sommigen pleiten ervoor jonge vitale senioren te verplichten tot een maatschappelijke bijdrage. Verplichten druist echter in tegen de belevingswereld van de toekomstige oudere (NIZW, 2004), maar stimuleren van ondernemend gedrag en van het benutten van de beschikbare kennis en vaardigheden is noodzaak voor de samenleving. Een belangrijk element is de overdracht van deze kennis, de ontmoeting tussen jong en oud. Inspelen op de wensen van senioren betekent óók oog voor de behoeften van degenen die kansen niet kunnen verzilveren De leefwijze van ouderen in 2035 zal meer dan nu in het teken staan van de wens om eigen keuzes te maken en om actief, gezond, krachtig en beweeglijk in het leven te staan (NIZW, 2004). Wie zich over twintig jaar op ouderen wil richten dient een totaalpakket aan te bieden: enerzijds gericht op het leren omgaan met en het accepteren van beperkingen, anderzijds gericht op de mogelijkheden, de zingeving van het eigen bestaan, met of zonder beperkingen (NIZW, 2004). Inspelen op de wensen van senioren betekent óók oog voor degenen die kansen niet kunnen verzilveren. Ouder worden betekent voor sommigen immers armoede, eenzaamheid, slechte gezondheid, de regie over het leven verliezen en voor iedereen eindigheid van het leven. Deze senioren zijn niet in staat hún kansen te verzilveren. Ook voor deze groep moet aandacht zijn.
10
De zilveren eeuw
1.4 Hoe de kansen te verzilveren? Na een lange periode van bevolkingsgroei zal Limburg zich moeten voorbereiden op een periode van krimp. Dit signalement is bedoeld als uitdaging aan vele betrokkenen, zowel in de provincie als daarbuiten, om de koers voor die krimpperiode uit te gaan zetten. Om de koers voor de toekomst uit te zetten, om de kansen grijpen, is het noodzakelijk twee lijnen gelijktijdig op te pakken: • het uitwerken van de strategie in een integrale beleidsvisie; • het verzilveren van de nu reeds aanwezige kansen. Uitwerken strategie In de integrale beleidsvisie zal een antwoord gevonden moeten worden op de maatschappelijke spanningen die zich in de nabije toekomst manifesteren. Het antwoord op deze maatschappelijke spanningen vergt politiekbestuurlijke keuzes tussen inspelen op de effecten van ingezette ontwikkelingen en het doorbreken van de ingezette ontwikkelingen. Een aantal punten verdient daarbij in het bijzonder de aandacht: • de dialoog tussen oudere en jongere generaties (het herverdelingsvraagstuk tussen ‘jong’ en ‘oud’); • de beïnvloeding van de nationale beleidsagenda (prikkels om de arbeidsmarkt op de vereiste sterkte te houden, migratiepolitiek die gericht is op uitbreiden van de kenniseconomie, gezinspolitiek); • voorkomen dat de wet van de remmende voorsprong voor Limburg gaat gelden; • investeringen die nodig zijn om de transitie te maken en de afweging op welke beleidsterreinen die investeringen ingezet worden (bijvoorbeeld preventiemethoden voor lichamelijke beperkingen die op vergevorderde leeftijd voorkomen in plaats van curatieve zorg als bypass-operaties, heupvervangingen e.d.). Voor het verder uitwerken van de strategie en het verwezenlijken van oplossingen is de actieve inzet van velen nodig. Een brede taskforce zou dit op kunnen pakken. Wij noemen in dit verband: de ouderen zelf, organisaties van vragers, maatschappelijke organisaties en verenigingen, aanbieders van diensten op velerlei gebieden, organisaties van werkgevers en werknemers, gemeenten, ministeries, zelfstandige bestuursorganen. Een startpunt voor de discussie over de strategie vormen dit beleidssignalement en de notitie “De provincie en haar ouderen” die beide vanuit een verschillende invalshoek de demografische doorbraak belichten. Rol provincie Gezien de in Nederland gangbare toedeling van taken en bevoegdheden is de Provincie zelf in dit geheel slechts een bescheiden speler. De Provincie kan wel de ambitie hebben om Limburg te mobiliseren om de kansen die de onvermijdelijke vergrijzing biedt zo veel mogelijk te verzilveren en om de geschetste bedreigingen af te wenden. Daartoe kan zij: • samen met andere partners een beleid op gang brengen, waarbij tijdig pro- actief wordt ingespeeld op de gevolgen van de demografische en trendmatige ontwikkelingen in Limburg. • in overleg met andere partijen richting geven aan de gewenste toekomstige ontwikkeling en ruimte geven om deze te verwezenlijken; • de haar ter beschikking staande instrumenten hiervoor gericht inzetten. Dat betekent sanktionerende bevoegdheden (wetgeving, medebewind, toetsen), financiële bevoegdheden (subsidie, exploitatie, investeren, aandeelhouderschap) én beleidscommunicatieve (lobby, gezamenlijke beleidsontwikkeling, voorlichting, advisering) bevoegdheden gecombineerd en gericht inzetten ter oplossing van een vraagstuk. Verzilveren aanwezige kansen: pilots en experimenten Limburg loopt voorop, dus loopt ook vóór op het beleid. Beleidsmakers verzuchten niet voor niets regelmatig dat ze achter de feiten aanlopen. Ook wordt veel op ouderen gericht beleid op landelijk niveau ontwikkeld. Daar moeten we niet op wachten. Natuurlijk moeten we het wel beïnvloeden. Hoe: door te experimenteren, pilots uit te voeren. Dus maximaal gebruik maken van onze kracht, van het feit dat Limburg voorop loopt. Overigens, om uitvoeringsgericht te kunnen werken is onder andere een integrale benadering nodig. We zullen de
De zilveren eeuw
11
componenten rond de oplossing van een specifiek probleem bij elkaar moeten brengen. Zoals eerder gezegd gaat het om een totaalpakket waarin het leren omgaan met en het accepteren van beperkingen én het benutten van de mogelijkheden en zingeving samen gaan. Dwars door sectoren heen; maar ook dwars door de thema’s van het coalitieakkoord heen. Die experimenten en pilots moeten aansluiten bij één of meerdere in de vorige paragraaf vermelde kansen: • innovatie en vernieuwing; • ruimtelijke kwaliteit; • benutten van het potentieel aan kennis en vaardigheden; • inspelen op de behoefte van senioren; Enkele voorbeelden van pilots zijn ter illustratie in het kader opgenomen.
Voorbeelden van pilots Ontwikkeling Schöndeln Dit project combineert ruimtelijke kwaliteit, de ontmoeting tussen jong en oud, en de functies onderwijs, werk, wonen, welzijn en zorg. Het speelt in op de woonbehoefte van vitale senioren rekening houdend met (toekomstige) beperkingen. Het gaat om de herontwikkeling van het terrein van het Bisschoppelijk College Schöndeln in Roermond. Dit moet leiden tot een stedebouwkundige invulling van het terrein met behoud van de landschappelijke waarde. Het terrein gaat voorzien in de volgende functies: • stijlvol wonen, rust, privacy, gemak, allure, perfecte voorzieningen, waarbij de zorg op maat geleverd wordt door de nabij gelegen zorgaanbieder (Camillus); • een private kliniek/ welnesshotel; • sportaccommodacties en fitness, in combinatie met evt. aanpassing van het Bisschoppelijk College. Gebruikt door het onderwijs, door bewoners van het terrein en derden; • recreatie in parkachtige omgeving en buitensport accommodatie. Telebegeleiding bij hartfalenpatiënten Dit project onderzoekt de mogelijkheden om hartfalenpatiënten in de thuissituatie te monitoren met een technologische toepassing, de ‘Health Buddy’. Doel is ziekenhuisopnames te voorkomen en patiënten vanuit de thuissituatie te begeleiden. De techniek biedt de mogelijkheid voor uitbreiding met andere toepassingen, bijvoorbeeld sociale alarmering. Door het Limburgse MKB kennis te laten maken met deze mogelijkheden, verwacht dat er nieuwe, innovatieve producten worden ontwikkeld. Domotica in de Zorg Met dit project willen partners in Noord-Limburg een impuls geven aan de ontwikkeling van de regionale economie. Bij de Zorggroep N-Limburg (extramuralisering van verpleeghuiszorg) worden nieuwe zorg- en dienstverleningsconcepten met behulp van de toepassing van domotica. Het regionale bedrijfsleven krijgt hiermee nieuwe kennisintensieve producten die in bestaande en nieuwe markten kunnen worden toegepast. Tevens worden curricula ontwikkeld op mbo en hbo niveau op het gebied van domotica. Vergrijzing Parkstad Limburg Dit project mondt uit in een concreet Actieplan met maatregelen om van de vergrijzing in Parkstad (de meest vergrijsde regio van Limburg en de regio met de snelst dalende bevolking) een kracht in plaats van een zwakte te maken. De werkwijze is vernieuwend. Het project werkt van buiten naar binnen en van onderop. Honderden personen (in feite de senioren van de toekomst) worden geïnterviewd en krijgen zes vragen voorgelegd: deels diagnostisch (welke problemen zijn er) en deels therapeutisch (welke oplossingen zijn er en wat is uw bijdrage daaraan). De ontstane bloemlezing van probleem- en oorzaakanalyse wordt aan besluitvormers voorgelegd, die aan moeten geven waar interventiepunten liggen en waar welke investeringen moeten plaatsvinden (het actieplan). De werkwijze zorgt voor draagvlak.
12
De zilveren eeuw
Een nieuw tijdperk
2
Limburg staat aan het begin van een nieuw tijdperk. Limburg zal de komende 25 jaar steeds minder inwoners hebben én die inwoners zullen gemiddeld ouder zijn. Limburg loopt daarmee in demografisch opzicht voorop in Nederland. Ook in internationaal perspectief loopt Limburg voorop. Dit hoofdstuk biedt u inzicht in de bevolkingsontwikkeling in Limburg. Bevolkingsomvang, bevolkingssamenstelling, nationale- en internationale ontwikkelingen komen aan de orde. In de tekst zijn figuren opgenomen. De tabellen treft u aan in de bijlage.
2.1 De Limburgse bevolking over dertig jaar Over dertig jaar zal onze provincie ongeveer één miljoen inwoners hebben. Dat zijn er dan zo’n 140.000 minder dan nu. Limburgers krijgen meer ruimte. Thans wonen in onze provincie 516 inwoners per km2; in 2035 zullen dat er 450 zijn. Limburg zal over dertig jaar niet alleen minder inwoners hebben, zij zullen gemiddeld ook ouder zijn. Was in 1995 24% van de Limburgers 55 jaar of ouder; in 2035 behoort 42% van onze inwoners tot de categorie van de senioren. In dat jaar zal tegenover iedere twee personen uit de potentiële beroepsbevolking één gepensioneerde staan. In onze provincie zullen in 2035 circa 275.000 ouderen van 55-74 jaar wonen, van wie de overgrote meerderheid (85% tot 90%) op basis van huidige ervaringsgegevens naar verwachting geen of slechts lichte lichamelijke beperkingen zal hebben. Daarnaast telt Limburg dan circa 135.000 hoogbejaarden van 75 jaar en ouder van wie mogelijk ruim de helft min of meer serieuze lichamelijke beperkingen zal hebben. Tenslotte zal als gevolg van ontgroening en vergrijzing de potentiële beroepsbevolking in dertig jaar met circa 210.000 personen afnemen. Figuur 1 schetst deze veranderingen in de bevolkingssamenstelling.
2.2 Demografische ontwikkeling in nationaal perspectief Limburg is in Nederland de eerste provincie waar de bevolking gaat afnemen. Die daling is in 1997 in Zuid-Limburg begonnen. Limburg als geheel heeft in 2002 voor het eerst in de moderne geschiedenis een dalend inwoneraantal. Naar verwachting volgt Midden-Limburg binnen vijf jaar en Noord-Limburg binnen tien jaar. Landelijk gezien begint de daling van het inwoneraantal naar verwachting eerst over dertig jaar. Hoewel de daling van de Limburgse bevolking niet geheel onverwacht komt, is het tempo waarin deze plaatsvindt toch verrassend te noemen. In de in 1996 gepubliceerde toekomstschets “Limburg 2030: uitstekend in Europa”, wordt nog als verwachting uitgesproken dat de bevolking van Limburg tot 2008 zal toenemen tot 1.157.000 inwoners. Daarna begint een daling naar 1.111.000 inwoners in 2030. Volgens de meest recente prognoses wordt echter in 2035 een omvang van de bevolking van circa 995.000 inwoners verwacht. Tussen beide prognose is dus sprake van een aanmerkelijk verschil.
De zilveren eeuw
13
90 jaar e.o. = 2035 80-84 jaar = 2004 70-74 jaar
5-jaarsleeftijdsgroep
60-64 jaar
50-54 jaar
40-44 jaar
30-34 jaar
20-24 jaar
10-14 jaar
0-4 jaar 0
20
40
60
80
100
aantal inwoners x 1000 Figuur 1: Bevolkingsprognose provincie Limburg per 5-jaarsleeftijdsgroep
Het overwegend katholieke Limburg kende vroeger grote geboorte-generaties, die thans grote aantallen bejaarden opleveren en daarmee ook grote aantallen mensen die overlijden. Na de babyboom heeft in de jaren ‘60 en ‘70 een sterke daling van het geboortecijfer plaatsgevonden. Door een combinatie van factoren: minder geboorten, met als gevolg minder vrouwen in de leeftijd waarop zij kinderen kunnen krijgen, minder kinderen per vrouw en meer sterfte, treedt in deze provincie de overgang van een groeiende naar een afnemende bevolking eerder op dan landelijk het geval is. Het migratiesaldo heeft hierop nauwelijks of geen invloed. Het resultaat van deze ontwikkelingen is dat Limburg in 2035 onder de één miljoen inwoners zakt en daarmee terug is bij het aantal inwoners van 1970. Ontgroening Het aantal kinderen in de leeftijd van 0-14 jaar daalt in Limburg sneller, dan landelijk het geval is. De omvang van deze groep is in 2025 gedaald tot 77% van de huidige omvang en neemt daarna nog in lichte mate af. Het aantal jongeren van 15-24 jaar blijft aanvankelijk tot 2015 vrijwel gelijk. Daarna zet echter een daling in. In 2035 bedraagt de omvang van deze groep 78% van het huidig aantal (zie tabel 2b). De instroom in de leeftijdscategorie van 1524 jaar en de toenemende uitstroom uit deze groep hebben als gevolg, dat de potentiële beroepsbevolking thans met 0,2% tot 0,4% per jaar daalt. Deze daling zal na 2015 zal toenemen tot meer dan 1% per jaar. Vergrijzing Een gangbare maatstaf voor vergrijzing is het aandeel van personen van 65 jaar en ouder, uitgedrukt als percentage van de bevolking. In 1990 is Limburg nog minder vergrijsd dan Nederland. Vanaf 2000 slaat deze achterstand echter om in een steeds grotere voorsprong. De landelijke topscore, die voor 2035 is voorzien, wordt in Limburg tien jaar eerder al ruimschoots overtroffen. In de periode tussen 2000 en 2035 verdubbelt in onze provincie het per-
14
De zilveren eeuw
centage 65-plussers. Binnen Limburg is Parkstad de meest vergrijsde regio. In deze regio neemt ook de omvang van de bevolking het sterkste af van alle Limburgse regio’s; namelijk tot 80% van de omvang van de huidige bevolking (zie tabel 3.1a tot en met 3.5b). 30 = Limburg = Nederland
percentage
25
20
15
10 1990
2000
2005
2015
2025
2035
jaar
Figuur 2: Ontwikkeling van het aantal personen van 65 jaar en ouder in procenten van de bevolking
2.3 Demografische ontwikkeling in internationaal perspectief Hoewel Limburg met zijn snelle vergrijzing in Nederland voorop loopt, sluit het vanuit Europees perspectief bezien aan op een ontwikkeling die zich in andere landen reeds eerder heeft voorgedaan. Immers niet alleen in Nederland of Limburg, maar in heel Europa vergrijst de bevolking. In vergelijking met andere werelddelen is Europa het meest vergrijsd. Hiervoor kunnen twee oorzaken worden aangewezen. In de eerste plaats is in Europa na de oorlog het aantal kinderen per vrouw sterk gedaald. Deze vorm van vergrijzing wordt ook wel “bottom-up” vergrijzing genoemd. Finland en de Scandinavische landen kenden deze daling al voor 1950. In een aantal andere landen vond deze daling plaats in de jaren ‘60 en ‘70; in Ierland startte dit proces pas in 1980 (NIDI). Een tweede oorzaak van de vergrijzing is de toegenomen levensverwachting, waardoor de omvang van het aantal mensen van 65 jaar en ouder groter wordt dan vroeger. Dit wordt ook wel de “top-down” vergrijzing genoemd. Regio’s in Europa Door het NIDI is in opdracht van de provincie Noord-Brabant een vergelijkend overzicht van Europese regio’s opgesteld, die tien jaar geleden een leeftijdsopbouw hadden vergelijkbaar met die van Noord-Brabant. Zij worden alle gekenmerkt door een relatief grote babyboomgeneratie die wordt opgevolgd door generaties die veel kleiner zijn. Zodra de babyboomgeneratie begint met pensioen te gaan, zal de vergrijzing zich in snel tempo gaan voltrekken. In onderstaande figuur is een selectie van regio’s weergegeven (zie ook tabel 7). Uit de figuur blijkt dat Limburg in 2025 samen met Trentino Adige (Italië) het minste aantal jongeren én dat Limburg samen met Ïta Suomi (OostFinland) het hoogste percentage 65-plussers zal hebben.
De zilveren eeuw
15
2025
Limburg Noord-Brabant Köln Düsseldorf Trentino-Alto Adige Pays de la Loire
= 0 - 19 jaar
Itä Suomi regio
= 20 - 64 jaar Limburg
= 65 jaar e.o.
Noord-Brabant Köln Düsseldorf Trentino-Alto Adige Pays de la Loire 1999
Itä Suomi 0%
20%
40%
60%
80%
100%
aandeel in bevolking Figuur 3: Regionaal demografische ontwikkelingen in Europa. Samenstelling bevolking naar leeftijd in 1999 en 2025 Mondiaal Uit een doorlichting van twaalf industrielanden door het in Washington gevestigde Center for Strategic and International Studies (CSIS) blijkt, dat met name Japan en de meeste Europese landen voorop lopen met vergrijzing en ontgroening. In de Europese Unie zal de bevolking vanaf 2015 beginnen te krimpen. In de USA, Canada en Australië zal de bevolking - ook op langere termijn - blijven groeien. Het CSIS hanteert als maatsstaf voor vergrijzing het aantal inwoners van 60 jaar en oudere ten opzichte van het aantal inwoners van 15 tot 60 jaar. Volgens het CSIS heeft Italië in het jaar 2000 relatief de meeste inwoners van 60 jaar en ouder (40%), gevolgd door Japan (39%), Zweden (38%), Duitsland (38%) en België (37%). Nederland neemt in dit overzicht op ruime afstand van de kopgroep een middenpositie in (29%). Limburg ligt met 31% weliswaar iets boven het nationaal gemiddelde, maar nog op “veilige afstand” van de koplopers. In Canada, Australië en de USA waren verhoudingsgewijs nog minder 60-plussers dan in Nederland. Het CSIS heeft op basis van thans bekende bevolkingsgegevens berekend, dat de demografische transformatie zich tijdens de komende decennia versterkt zal doorzetten. Volgens deze prognose zullen in er 2040 in Italië, Japan en Spanje evenveel 60-plussers zijn als 15 tot 60-jarigen (de vergrijzingsmaatstaf zal dus op 100% uitkomen). In Zweden zal het aantal 60-plussers bijna driekwart van het aantal 15 tot 60-jarigen bedragen. Dat is meer dan in Duitsland en België, waar het aantal 60 -plussers zal uitkomen op respectievelijk 72% en 71% . Ons land zal volgens het CSIS “de achterstand” in vergrijzing op onze buurlanden grotendeels inhalen, omdat het betreffende percentage in Nederland zal oplopen tot 69% in 2040. Het Limburgse percentage zal in 2035 naar verwachting 71% zal bedragen.
16
De zilveren eeuw
2.4 Dé senior bestaat niet Mensen zullen in de toekomst naar verwachting steeds ouder worden. In Nederland is op 65-jarige leeftijd de resterende levensverwachting voor mannen 15 jaar en voor vrouwen 19 jaar. Het aantal levensjaren per persoon is weliswaar toegenomen, maar het aantal “gezonde levensjaren” (zonder lichamelijke beperkingen) blijft ongeveer hetzelfde. Alle goede medische zorg ten spijt, ouder worden leidt gemiddeld rond 70 á 75 jaar tot het ontstaan van beperkingen. Door betere medische voorzieningen en technische hulpmiddelen kunnen de nadelige gevolgen van deze beperkingen in de toekomst vermoedelijk wel worden gematigd.
totaal (65 jaar e.o.)
w.o. zelfstandig wonend = geen beperkingen = matige beperkingen = lichte beperkingen
85 jaar e.o.
= ernstige beperkingen 75 - 84 jaar
65 - 74 jaar 0%
20%
40%
60%
80%
100%
Figuur 4: Percentage ouderen met lichamelijke beperkingen naar leeftijdsklasse, 1999 Met het klimmen der jaren nemen de lichamelijke en cognitieve vermogens geleidelijk af. De 4e levensfase vanaf ongeveer 75 jaar, is de fase waarin ouderen veelal te maken krijgen met lichamelijke en soms ook cognitieve beperkingen. In deze levensfase ontstaat meestal de grootste zorgbehoefte. In de leeftijdscategorie van 75 tot 85 jaar heeft 45% van de ouderen matige tot ernstige lichamelijke beperkingen. Circa 20% van hen heeft cognitieve stoornissen; daarnaast lijdt bijna 30% van hen (soms) aan angst- of depressiestoornissen. Boven de 85 jaar heeft een royale meerderheid van bijna 80% van de ouderen te kampen met matige tot ernstige beperkingen. Overigens wordt niet iedereen, die belemmeringen ondervindt, daardoor voortdurend gehinderd. Zo’n 10% tot 20% van de personen die wel een ziekte of aandoening hebben zegt daar zelden of nooit last van te hebben. Vaak ontstaan lichamelijke beperkingen heel geleidelijk. Zo hebben ouderen bijvoorbeeld eerst moeite met trappen lopen of met het zware huishoudelijke werk. Pas eerst later treden ook problemen op bij de persoonlijke verzorging. Samenvattend: een royale meerderheid van de senioren voelt zich gezond, heeft geen ernstige aandoeningen dan wel een aandoening die - dank zij medische behandeling - weinig last geeft. Vergrijzing belicht vanuit verschillende invalshoeken Dé senior of dé bejaarde bestaat niet. De onderlinge verschillen tussen personen van 55 jaar en ouder zijn minstens even groot als die tussen personen in jongere leeftijdscategorieën. Het traditionele beeld van de bejaarde, die achter de geraniums zorgbehoeftig zit te zijn, dekt slechts een klein deel van de werkelijkheid. De steeds groter wordende groep van senioren is als potentiële klant zeer interessant voor de markt. Ouderen zullen steeds
De zilveren eeuw
17
mondiger worden en ook steeds meer geneigd zijn om hun rechten ook te verzilveren. Jonge senioren vormen de eerste generatie die jong is gebleven. Zij zullen ouder worden dan hun ouders, maar zij zullen er jonger uitzien en een actief leven leiden, dat wordt ingevuld door een breed scala van activiteiten. In deze paragraaf bezien wij vergrijzing vanuit verschillende invalshoeken. Bezien vanuit de optiek “werk en vitaliteit” kan de volgende onderverdeling van ouderen worden gemaakt: • gezonde mensen die nog werken en verschillende nevenactiviteiten verrichten; • actieve, goed gezond zijnde mensen, die niet meer werken; • mensen van wie wegens lichamelijke en geestelijke beperkingen de vitaliteit vermindert, de gezondheidsklachten toenemen en de energie afneemt. Vanuit de economische invalshoek bezien, kunnen een pluspool en een minpool met allerlei tussenposities worden onderscheiden. Enerzijds ouderen - soms tweeverdieners - die een eigen huis bezitten en die als aanvulling op de AOW pensioen hebben opgebouwd. Deze naar verhouding welgestelde senioren zijn, zijn meestal goed in staat om zichzelf te redden en worden als consumentengroep belangrijk voor een breed scala aan producten en diensten. Anderzijds ouderen die in een huurhuis wonen en niet of over slechts een klein aanvullend pensioen beschikken. Circa 90.000 huishoudens moeten rondkomen van uitsluitend AOW; 118.000 huishoudens hebben daarbij nog en klein aanvullend pensioen. Zij zaten voor hun pensionering soms langdurig in een uitkeringssituatie, wonen naar verhouding vaak in een oude wijk, hebben vaak een slechte gezondheid en moeten relatief hoge eigen bijdragen voor zorg en andere voorzieningen op tafel leggen. Deze categorie, die circa 15% van de oudere populatie uitmaakt, zal zichzelf vermoedelijk niet kunnen redden. Kwetsbare groepen ouderen zijn volgens het SCP ouderen met een laag opleidingsniveau, waaronder veel allochtone ouderen, veel hoogbejaarden en veel oudere vrouwen, die vaak ook van een laag inkomen moeten rondkomen. Ouder wordende allochtonen hebben nog als extra probleem, dat zij geen of slechts gebrekkig Nederlands spreken. Bovendien zijn zorg- en welzijnsdiensten nauwelijks voorbereid op de specifieke behoeften van oudere migranten. Velen van hen hebben geen pensioen opgebouwd en krijgen geen recht op een volledige AOW, omdat zij geen veertig jaar in Nederland wonen. Wij komen hierop terug in paragraaf 3.2. Leefstijlen Tenslotte maken wij een onderscheid naar leefstijl en zogenaamde “generaties”. Het leefstijlenmodel van Motivaction gaat ervan uit, dat meningen en gedrag van mensen niet langer kunnen worden verklaard met behulp van sociaal-demografische factoren zoals inkomen en geslacht. Door het wegvallen van de zuilen, door individualisering en democratisering van de samenleving hebben individuele normen en waarden als basis voor het handelen van mensen aan betekenis gewonnen. Ook is in de afgelopen decennia het welvaarts- en het opleidingsniveau aanzienlijk gestegen. Mensen zijn door al deze ontwikkelingen veel vrijer en onafhankelijker geworden in het bepalen van de wijze waarop zij willen leven. Het onderbrengen van een persoon in een bepaalde leefstijl zegt overigens niets over hoe een inwoner is, maar het geeft wel aan hoe deze zich in bepaalde situaties waarschijnlijk zal gedragen. In het model worden traditionele, moderne en postmoderne waardeoriëntaties op de ene as afgezet tegen de sociaal-economische status, uitgedrukt in laag, midden en hoog op de andere as. Het modernisme gaat uit van een samenhangende totaalvisie op de wereld, waarin duidelijk is wat niet mag en wat vooral wel moet. Met het postmodernisme wordt het fragmentarische karakter van onze wereld aangeduid, waarin door individuen gekozen waarden de overhand hebben.
18
De zilveren eeuw
Onderstaand een indeling in drie generaties, die elk bepaalde min of meer aan generatie gebonden gewoonten en gebruiken hebben: • de Vooroorlogse generatie, premodern, geboren tussen 1910 en 1929 en in 2000 70 tot 90 jaar oud. In deze generatie heeft de “traditionele burgerij” de overhand met als kenmerken: soberheid, traditioneel ingesteld, weinig tolerant, gericht op immateriële waarden. Zij zijn graag met hun handen bezig. Hun vrijetijdsbesteding kan bestaan uit: wandelen, tuinieren, handwerken, gezelschapspelletjes en winkelen. Zij wonen veelal bij voorkeur dichtbij hun kinderen in dezelfde buurt. • de Stille generatie, “modern”, geboren tussen 1930 en 1944 en in 2000 55 tot 69 jaar oud. Tot deze generatie behoren moderne burgers, die vaak (flink) op de sociale ladder zijn gestegen en veelal zijn georiënteerd op bezitten, zichzelf verwennen en zelfontplooiing. • de Protestgeneratie, “postmodern”, geboren tussen 1945 en 1954 en in 2000 46 tot 54 jaar oud. Deze generatie wordt ook wel de babyboomgeneratie genoemd. Zij zijn autonoom en onafhankelijk, maatschappijkritisch en niet hiërarchisch ingesteld. Zij besteden veel vrije tijd aan het lezen van boeken en tijdschriften, fotografie en film. Zij zijn doorgaans visueel ingesteld. Zij zijn gericht op zelfontplooiing. Binnen de globale kenmerken van deze generaties doen zich verschillende leefstijlen voor, die onder meer mede afhankelijk zijn van sociaal-economische status en vitaliteit. Wat vinden ouderen er zelf van? De Provinciale Raad voor de Volksgezondheid in Limburg heeft in 2002 een inventariserend onderzoek ingesteld naar de aard van de zorgbehoeften van ouderen. Naast behoefte aan gezondheidszorgvoorzieningen, maken ondervraagde ouderen ook melding van behoeften met betrekking tot collectief en openbaar vervoer, woonmogelijkheden, welzijnsvoorzieningen, maaltijdverstrekking, boodschappen- en klussendiensten etc. Ook wordt duidelijk, dat deze voorzieningen moeten bijdragen aan de verwezenlijking van behoeften op een “hoger niveau” , namelijk zelfstandigheid, privacy, sociale contacten, mobiliteit, zelfrespect en veiligheid.
De zilveren eeuw
19
20
De zilveren eeuw
Consequenties voor Limburg
3
Veranderingen in de omvang en samenstelling van de bevolking hebben consequenties op allerlei terreinen in de samenleving. Rond het 55e levensjaar komen veel mensen in de zogenoemde derde levensfase. Met het klimmen van de jaren nemen lichamelijke en cognitieve vermogens geleidelijk af: • van de personen in de leeftijd van 65-74 jaar heeft 80% geen of slechts lichte lichamelijke beperkingen; • in de leeftijdscategorie van 75-84 jaar heeft 55% van de ouderen geen of slechte lichte lichamelijke beperkingen; • boven de 85 jaar heeft bijna 80% van de ouderen matige of ernstige lichamelijke beperkingen. Dit hoofdstuk geeft in vogelvlucht een overzicht van de consequenties van de bevolkingsveranderingen in Limburg op het gebied van wonen, welzijn, zorg, veiligheid, mobiliteit en arbeidsmarkt. Tevens geven we aanknopingspunten voor beleid aan. Voor een uitgebreide analyse verwijzen we u naar het volgende hoofdstuk.
3.1 Wonen Ouderen moeten de kans hebben om zolang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Zodra de kinderen het huis uit zijn staan de overblijvende ouder(s) voor de keuze om in het oude huis te blijven wonen, dan wel te verhuizen naar een beter passende woning. Het toekomstperspectief van het ouder worden en het mogelijkerwijs later geconfronteerd worden met fysieke beperkingen speelt daarbij een rol. De meeste ouderen willen in een gewone woning blijven wonen en kunnen dat ook. De bruikbaarheid en de veiligheid van de woning kan worden vergroot door relatief kleine aanpassingen, zoals bijvoorbeeld het plaatsen van een extra toilet op de slaapverdieping van een eengezinswoning, het vervangen van een bad door een douche of het stroef maken van de douchevloer. Betere bruikbaarheid en het verkleinen van de kans op vallen gaan daarbij hand in hand. Voor andere ouderen is dat niet voldoende. Zij hebben behoefte aan een nultredenwoning, zonder trappen en drempels, die ook zonder trappen van buitenaf bereikbaar is. Tenslotte zijn er ouderen, die behoefte hebben aan een nultredenwoning met een daaraan onlosmakelijk verbonden servicepakket van extramurale verzorging, verpleging en welzijnsdiensten. Aanknopingspunten voor beleid Om te voorzien in de behoefte aan geschikte woningen voor ouderen kunnen de volgende strategieën worden gevolgd: nieuwbouw, aanpassing (opplussen) van de huidige woningvoorraad, doorstroming, aanpassing van de woonomgeving: • Een aanzienlijk deel van de nieuwbouw moet specifiek worden bestemd als huisvesting voor ouderen. Alle overige nieuwbouwwoningen moeten levensloopbestendig worden gebouwd. • Een substantieel deel van de nultredenwoningen, die thans worden bewoond door mensen jonger dan 50 jaar, moet door middel van doorstroming worden vrijgemaakt voor bewoning door senioren. “Jonge” gezinnen kunnen dan doorstromen naar de vrijkomende eengezinswoningen.
De zilveren eeuw
21
• Van buiten het centrum gelegen woonwijken, met naar verhouding veel geschikte woningen, maar met een laag voorzieningenniveau, wordt de woonomgeving opgeplust door het tot stand brengen of verbeteren van “basisvoorzieningen” in combinatie met het verbeteren van de bereikbaarheid door vraaggestuurd openbaar vervoer. • Een deel van de huidige woningvoorraad wordt geschikt gemaakt voor bewoning door ouderen. Dit geldt in elk geval voor wijken, die op zich aantrekkelijk voor ouderen zijn, maar te weinig aangepaste woningen hebben. Daarbij kan worden gedacht aan de volgende maatregelen: het van buitenaf toegankelijk maken van (meergezins)woningen zonder binnentrap; het door middel van verbouw verwezenlijken van een slaapkamer en een badkamer op de begane grond van eengezinswoningen; het opsplitsen van een woning, waarin een afzonderlijke wooneenheid wordt gemaakt (een kangoeroewoning), waarin ouders bij hun kinderen kunnen wonen; het stimuleren van het opplussen van woningen door eigenaar-bewoners. Hoe belangrijk ook, het kunnen beschikken over een geschikte woning in een wijk met voldoende voorzieningen om in de dagelijkse levensbehoeften te voorzien, zal voor jonge senioren niet genoeg zijn. Ouderen uit de stille en de babyboomgeneratie zijn georiënteerd op zelfontplooiing en zichzelf verwennen. Zij hebben veelal behoefte aan een hoogwaardige woonomgeving, waar zij andere mensen kunnen ontmoeten en met volle teugen van het leven kunnen genieten. Zo’n ontwikkeling doet zich in feite min of meer al voor in de Ceramiquewijk in Maastricht en in op kleinere schaal in Park Imstenrade in Heerlen. Echter, voorkomen moet worden dat de werelden van oudere en jongere generaties teveel gescheiden circuits worden.
3.2 Deelnemen aan de samenleving De kwaliteit van het dagelijks leven van mensen wordt vooral bepaald door zinvolle tijdsbesteding, door het gevoel ergens bij te horen, door sociale en fysieke veiligheid en bescherming, door prettig wonen, door ontmoeting met andere mensen et cetera. Dit geldt zowel voor vitale ouderen als voor ouderen in een “kwetsbare gezondheidssituatie”. Het sociale netwerk is van groot belang voor het behoud van de gezondheid en voor het lichamelijk functioneren. Hoe langer ouderen actief zijn, hoe minder, dan wel hoe later zij behoefte aan ondersteuning krijgen. Deelnemen is voor de meeste mensen vanzelfsprekend, maar soms kunnen mensen het niet zelf en hebben zij hulp of ondersteuning van anderen nodig. Dat geldt met name voor ouderen, die te maken hebben met een slechter wordende gezondheid. Als gevolg daarvan dreigen zij de regie over hun eigen leven te verliezen. Een tweede kwetsbare categorie wordt gevormd door ouderen, die over weinig hulpbronnen beschikken. Het gaat vooral om ouderen met een laag opleidingsniveau, waaronder niet westerse allochtonen, hoogbejaarden en alleenstaande oudere vrouwen. Aanknopingspunten voor beleid We adviseren om beleidsmatig een onderscheid te maken tussen: • een naar verhouding grote leeftijdsgroep van “vitale” senioren tot 75 jaar, die zichzelf naar verwachting - dank zij beter pensioenregelingen en een eigen huis - goed zal kunnen redden. Voor hen kan het beleid worden toegespitst op de aspecten wonen, veiligheid en stimulerend beleid ten behoeve van verenigingen en zelforganisaties. • een samenhangend beleid over de volle breedte toespitsen op ouderen die dit het hardste nodig hebben: zij die de regie over het eigen leven kwijt zijn of dreigen te verliezen én ouderen met weinig hulpbronnen, waaronder een toenemend aantal niet-westerse allochtone ouderen. Aanknopingspunten voor beleid voor "vitale"senioren zijn: • De vraag naar mogelijkheden om de extra vrije tijd op een zinvolle wijze door te brengen zal explosief toenemen. Het aanbod moet daarop worden afgestemd. Ook moet het reeds aanwezige aanbod scherper in de richting van de verschillende groepen van vragers worden gepresenteerd. • Over de aard van de vraag van de aankomende senioren is weinig bekend. Door middel van behoefteonderzoek
22
De zilveren eeuw
en gesprekken met panels en organisaties van vragers moeten ontwikkelingen in de vraag worden verkend. • Als gevolg van ontgroening zal een groot aantal lokale (sport)verenigingen te maken krijgen met een verlies van leden en kaderleden. Hierdoor kunnen zij niet meer zelfstandig blijven voortbestaan, als gevolg waarvan accommodaties vrijkomen. Door samenwerking en verruiming van het aanbod met activiteiten, die ook voor senioren interessant zijn, kan een (te) sterke inkrimping van het aanbod wellicht worden voorkomen. • Verruiming van het aanbod betekent ook dat er meer kaderleden moeten komen die de activiteiten waaraan behoefte bestaat organiseren. Hiervoor kan het potentieel van “jonge senioren” worden aangeboord. Voor het stimuleren van vrijwilligerswerk moeten creatief allerlei vormen van “beloning” worden ingezet: nieuwe vormen van maatschappelijke erkenning, verzekeringen, onkostenvergoeding of heffingskorting voor mensen met vrijwilligerstaken van bepaalde omvang. De structuur van organisaties moet flexibeler worden, zodat daarbinnen in tijd en omvang beperkte klussen worden gedefinieerd, waarvoor gemakkelijker kan worden geworven, dan voor “onbegrensde taken”. Mogelijke aanknopingspunten voor beleid voor de “minder vitale” senioren zijn.: • Het aanbod van mogelijkheden voor ontmoeting en ontspanning voor deze ouderen moet worden uitgebreid. Ten behoeve hiervan moet de vraag worden verkend. Desgewenst moeten dagactiviteiten door halen en brengen bereikbaar worden gemaakt. • Verruimen en differentiëren van het aanbod van welzijnsfuncties en gemaksdiensten, waaronder klusjesman, maaltijdvoorziening, vervoersdiensten, boodschappenservice, huishoudelijke hulp, alarmering, ouderenadviseur en eventueel activerend huisbezoek. • Gezien de versnippering van het aanbod pleiten wij voor het onder één regie brengen van complementaire diensten door het organiseren van vormen van ketenkwaliteit. • Voor de groeiende groep van niet-westerse allochtone ouderen moet een toegespitst aanbod op het gebied van wonen, welzijn, zorg en inkomen worden verwezenlijkt.
3.3 Zorg Tweederde van de zelfstandig wonende oudere huishoudens weet zich zonder informele of particuliere hulp of thuiszorg te redden. Veel van deze mensen zijn relatief gezond; hun leef- en woonsituatie maakt een beroep op hulp niet noodzakelijk. Met het vorderen van de leeftijd neemt echter het vóórkomen van beperkingen sterk toe. De helft van de ouderen in de leeftijd van 75-84 jaar is matig of ernstig beperkt in het verzorgen van het eigen huishouden; voor de 85-plussers geldt dat voor driekwart. Zoals wij reeds eerder hebben opgemerkt, zal het aantal ouderen met dit soort beperkingen in de periode tot 2035 met 75% toenemen. De behoefte aan zorgwoningen zal bijna verdubbelen van 25 duizend tot 49 duizend. Daarnaast zal de behoefte aan intensieve zorgplaatsen toenemen van 7.600 tot 11.300. Ook moet rekening worden gehouden met een toename van de behoefte aan zorg thuis. Een aangepaste woning en goed functionerende welzijnsdiensten dragen ertoe bij dat mensen langer zelfstandig kunnen en ook willen blijven wonen. Als slotstuk kan een goed zorgaanbod, waarbij de diensten waaraan behoefte bestaat, thuis worden aangeboden, ertoe bijdragen dat ook ouderen met beperkingen zelfstandig kunnen blijven wonen. Mantelzorg is een belangrijke peiler voor kwetsbare ouderen. Hulp van familie, vrienden en vrijwilligers stelt mensen met functiebeperkingen in staat om langer zelfstandig te blijven wonen. Als gevolg van de demografische ontwikkelingen zal de behoefte aan vormen van informele hulp toenemen en zullen de mogelijkheden om die steun te geven onder druk komen te staan. Een praktisch probleem hierbij is, “dat alles tegelijk moet”: vrouwen met kleine kinderen moeten zoveel mogelijk (her)intreden op de arbeidsmarkt; de subsidie op peuterspeelzalen wordt afgebouwd met als gevolg hogere eigen bijdragen; senioren moeten langer liefst tot 65 jaar blijven doorwerken; vrijwilligerswerk, mantelzorg en het verrichten van kaderwerkzaamheden in vrijwilligersorganisaties moet worden gestimuleerd. De praktijk zal vermoedelijk uitwijzen, dat dit alles niet gelijktijdig kan en dat er ook in dit opzicht keuzes moeten worden gemaakt.
De zilveren eeuw
23
Aanknopingspunten voor beleid • Door middel van een goed uitgewerkt pro-actief beleid zoveel mogelijk voorkomen, dat ouderen een beroep op professionele zorg moeten doen. Wij noemen het kunnen beschikken over een geschikte en veilige woning en woonomgeving, gezondheidseducatie en gemakkelijk toegankelijke informatie over gezondheidsvragen. • Een niet onbelangrijk deel van de vraag naar zorg kan worden opgevangen door zelforganisaties en mantelzorg. Deze vorm van informele zorg moet worden gestimuleerd en ondersteund. • Een aanzienlijk deel van de aandacht in het arbeidsmarktbeleid moet worden ingezet voor het behouden en werven van werkers in de zorg om te kunnen voorzien in de uitbreidings- en in de vervangingsvraag. • Door een betere organisatie van de zorg kan de extra vraag naar personeel worden beperkt ten opzichte van de voortzetting van ongewijzigd beleid. • Door middel van ketenvorming in en tussen de domeinen “wonen-welzijn-zorg-veiligheid” verbetert zowel de kwaliteit van de dienstverlening aan de klant als de efficiëntie, waardoor met minder mensen meer werk kan worden gedaan.
3.4 Veiligheid Ouderen willen zolang mogelijk zelfstandig blijven wonen, maar veel ouderen voelen zich onveilig. Deze onveiligheid is overigens meer op gevoelens dan op feiten gebaseerd. Uit de politiemonitor blijkt bijvoorbeeld, dat senioren minder vaak het slachtoffer zijn dan jongeren. Met het stijgen van de leeftijd neemt het gevoel van onveiligheid toe. Dat kan ertoe leiden, dat ouderen zich in sociaal opzicht gaan isoleren. Zij gaan situaties mijden, die zij als griezelig ervaren. Zij gaan bijvoorbeeld ‘s avonds de straat niet meer op of durven de voordeur niet meer open te doen. En veilige leefomgeving levert een forse bijdrage aan het welzijn van ouderen. Aanknopingspunten voor beleid • veilige woning met minder risico voor valongevallen, met alarmsysteem en aandacht voor inbraakpreventie • door middel van wijksgewijze bijeenkomsten met ouderen de oorzaken van onveiligheidsgevoelens achterhalen en vervolgens in overleg tussen gemeente, politie en andere betrokkenen aanpakken • cursussen weerbaarheid, vaardigheidstrainingen en voorlichting • veiligheid van de openbare ruimte bij het opstellen van stedenbouwkundige ontwerpen inbouwen • programma’s voor sociale veiligheid in het openbaar vervoer
3.5 Mobiliteit Mobiliteit is voor de maatschappelijke deelname van senioren van groot belang. De doorsnee oudere van de toekomst zal vermoedelijk “gezond, mobiel en uithuizig” zijn. Circa driekwart van de senioren heeft geen of slechts lichte lichamelijke beperkingen heeft vanuit die invalshoek bezien voldoende mogelijkheden om zich zonder grote problemen met eigen of openbaar vervoer te kunnen verplaatsen. Bij een kwart van de ouderen doen zich echter wel mobiliteitsproblemen voor en de omvang van die groep zal als gevolg van de dubbele vergrijzing toenemen. Voor mensen met functiebeperkingen moet de toegankelijkheid van het openbaar vervoer worden verbeterd. Voor velen van hen is Collectief Vraagafhankelijk Vervoer een noodzakelijke voorwaarde voor deelname aan het maatschappelijk verkeer. Aanknopingspunten voor beleid • vormen van openbaar vervoer door middel van ketenafspraken op elkaar afstemmen • voor senioren met eigen vervoer moeten er bij bibliotheken, sportaccommodaties, medische voorzieningen, winkelcentra en treinstations goede en veilige parkeerplaatsen zijn
24
De zilveren eeuw
• voor mensen met functiebeperkingen, waaronder ouderen, moet de toegankelijkheid van het openbaar vervoer worden verbeterd; daarbij moet een integratieslag worden gemaakt met het “gemeentelijk” WVG- vervoer; • indien de betaalbaarheid van het CCV in het gedrang komt voorrang geven aan hen die niet over alternatieven beschikken; bijvoorbeeld in de vorm van een pasjesregeling.
3.6 Arbeidsmarkt: Het leven begint bij veertig? Op de Limburgse arbeidsmarkt zullen spanningen ontstaan. De potentiële beroepsbevolking neemt met 27%, ofwel 210 duizend personen af. Het aantal werknemers dat met (pre)pensioen gaat overtreft het aantal jongeren dat instroomt op de arbeidsmarkt. De vraag naar arbeid voor dienstverlening en zorg aan ouderen neemt fors toe. Als arbeid schaars wordt ontstaat er een maatschappelijke druk op senioren om langer te blijven doorwerken. Dat kan een doorbreking van de trend, dat senioren graag op zo jong mogelijke leeftijd gebruik maken van regelingen voor prepensioen, opleveren. Daarvoor is nodig dat de oorzaken van de lage arbeidsparticipatie van ouderen doorbroken worden: de beeldvorming zowel bij werkgevers als bij werknemers. De meeste werkgevers doen weinig om senioren aan het werk te houden. Ouderen vormen naar hun mening een rem op de dynamische ontwikkelingen van bedrijven en zij belemmeren de ontwikkelingskansen van jongeren, die snel carrière willen maken. Bovendien zijn zij relatief duur. Om dit soort redenen vinden werkgevers, dat bijscholing van ouder werknemers niet rendabel is. Feit is, dat werknemers van 45 jaar en ouder beduidend minder aan bedrijfsscholing deelnemen dan jongere. Ook komen ouderen minder in aanmerking voor vernieuwing van hun takenpakket. Indien leidinggevenden in functioneringsgesprekken met 45-plus medewerkers niet meer ingaan op scholing of op loopbaanmogelijkheden, zullen deze op den duur daar ook minder of niet meer mee bezig zijn. Kortom: “het leven begint bij veertig, maar dan houdt het resource management net op”. Indien senioren echter even vaak aan bedrijfsscholing zouden deelnemen als jongere, zijn zij volgens de Taskforce Ouderen en Arbeid breder inzetbaar, hebben zij door hun ervaring een groter probleemoplossend vermogen en zijn zij in een aantal opzichten productiever dan jongeren. Bij werknemers is eveneens sprake van beeldvorming, die het werken op latere leeftijd sterk belemmert. In de jaren zeventig en tachtig werd voor 55-plussers gebruik maken van de VUT krachtig gestimuleerd om aldus ruimte te maken voor jeugdige werklozen. Als gevolg daarvan kelderde de arbeidsparticipatie van mannen van 55 jaar en ouder van bijna 80% tot 34% thans. Senioren zijn gewend geraakt aan vervroegd uittreden. Als gevolg van de verbetering van de levensstandaard zijn zij ook in toenemende mate belang gaan hechten aan meer vrije tijd. Ook speelt een gevoel van miskenning een rol. Van hun kennis en ervaring wordt in de bedrijven weinig gebruik gemaakt en zodra de conjunctuur ook maar een beetje tegenzit worden zij als eersten op straat gezet. De vertrekregeling voor oudere rijksambtenaren is daarvan een recent voorbeeld. In het Openbaar Bestuur voelen ambtenaren van 45 jaar en ouder zich uitgerangeerd. Bovendien is als gevolg van reorganisaties en fusies de menselijke maat vaak verdwenen. Kortom: als het werk niet meer boeit en waardering en respect verdwenen zijn, is er nog maar weinig dat het voor oudere werknemers aantrekkelijk maakt om langer te blijven doorwerken. Het is de vraag of “straffen” in de vorm van dwangmaatregelen om langer te blijven doorwerken veel zullen helpen. Wij denken, dat met “beloningen” meer succes valt te behalen. Dat betekent aansluiten op de behoeften van senioren. Voorbeelden van maatregelen zijn: zelfontplooiing en meer mogelijkheden om hun eigen functie zelf in te vullen; meer investering door werkgevers in “perspectief”-gesprekken, loopbaanontwikkeling, taakvernieuwing en scholing; waardering, respect en een fatsoenlijke behandeling; de mogelijkheid om parttime werken te combineren met deeltijd prepensioen, zonder al te grote inbreuken op de pensioenopbouw; taakverschuiving in geval van fysiek zware beroepen, zoals bijv. bouwvakker,stratenmaker, vuilnisman, (ambulance)verpleegkundige, politieagent, brandweerman e.d.; het “belonen” per doorgewerkt jaar na de gemiddelde uittredingsleeftijd van ca. 61 tot 62 jaar; een combinatie van parttime werk met andersoortig werk, bijvoorbeeld vrijwilligerswerk, is voor sommigen
De zilveren eeuw
25
bevorderlijk voor een soepele overgang van werk naar pensionering; betaalde (deeltijd)arbeid voor senioren (ook ouder dan 65 jaar). Aanknopingspunten voor beleid • het verkleinen van de vraag naar arbeid: betere organisatie en efficiënter werken; • het verruimen van de vraag naar arbeid: (her)intreding van vrouwen van 35 á 40 jaar en ouder met bijbehorend flankerend beleid; publiciteitsoffensief om negatieve beeldvorming over werkende senioren te bestrijden; verhogen van de arbeidsparticipatie van senioren; • een betere afstemming tussen vraag en aanbod: op basis van vrijwilligheid gedurende een aantal jaren verhoging van het aantal werkuren per jaar, met de mogelijkheid om het surplus in een levensloopregeling op te sparen; deeltijdwerk door gepensioneerden op basis van flexibele overeenkomst; leeftijdsprojectie van de toekomstige personeelsopbouw per bedrijfstak en organisatie; vragen voor de lange termijn (zie paragraaf 4.6; strategisch beleidskader per bedrijfstak.
3.7 Ketenvorming Problemen in onze samenleving overschrijden vaak het werkterrein van organisaties die geacht worden deze problemen op te lossen. In de paragrafen wonen en welzijn wijzen wij op het versnipperde aanbod, dat bovendien vaak ook onvoldoende is toegespitst op de vraag van de klant. Zo is bijvoorbeeld de informatiefunctie van de verschillende organisaties dermate versnipperd, dat de klanten door de bomen het bos niet meer zien. Wij pleiten daarom voor ketenvorming. Daarbij is de centrale vraag: wat heeft een klant nodig, los van de vraag wie dat zou moeten leveren? Werkprocessen van afzonderlijke organisaties worden voor het voortbrengen van producten of diensten aan elkaar gekoppeld, zodat zij één sluitend geheel vormen. Ketenvorming is nodig, zowel binnen de sectoren wonen, welzijn en zorg, als tussen deze sectoren. Aanknopingspunten voor beleid • aanbieders van diensten moeten door middel van marktverkenningen en klantenonderzoek achterhalen aan welke diensten klanten behoeften hebben; • om continue kwaliteit te kunnen bieden moeten systemen van kwaliteitszorg worden ingevoerd; • aanbieders moeten onderling afspraken maken over ketenvorming en ketenkwaliteit; • overheden moeten aan aanbieders eisen stellen op het gebied van kwaliteitszorg en ketenkwaliteit.
3.8 Vitaal Limburg De in de vorige paragrafen geschetste ontwikkelingslijnen komen in wijk, buurt of kern bij elkaar. Leefbaarheid kan alleen dan worden verwezenlijkt, indien een aantal zaken in onderlinge samenhang wordt aangepakt. Het bewonersbelang is een gezamenlijke noemer waarop de verschillende betrokken partijen elkaar moeten kunnen vinden. De onderlinge verscheidenheid tussen ouderen is zeer groot. Dat betekent, dat ook hun behoeften op het gebied van bijvoorbeeld wonen, (vrije)tijdsbesteding en de mate waarin zij een beroep op diensten en zorgvoorzieningen doen uiteenlopen. Aanknopingspunten voor beleid • de klant centraal stellen; door middel van onderzoek, panelgesprekken en overleg met klantenorganisaties een ontwikkeling in de richting van een vraaggestuurd beleid inzetten;
26
De zilveren eeuw
• nagaan aan welke voorwaarden moet worden voldaan, willen de gemeenten de vele aan hen toegedachte taken in de praktijk kunnen waarmaken. Aandachtspunt is het voorkomen van bureaucratisering.
3.9 Economie De aankomende groep van jonge en overwegend vitale ouderen wordt steeds mondiger en zal ook steeds meer geneigd zijn om voor zijn belangen op te komen. Senioren zullen zowel in politiek, als in economisch opzicht een steeds zwaarder gewicht in de schaal werpen. Wij hebben reeds eerder opgemerkt, dat Limburg ten opzichte van de rest van Nederland in demografisch opzicht zo’n dertig jaar voorop loopt. Aanknopingspunten voor beleid Van de kansen die deze “vergrijzingsvoorsprong” biedt kan gebruik worden gemaakt om eerder dan anderen nieuwe producten en diensten voor senioren op de markt te brengen, waardoor Limburgse bedrijven een strategische voorsprong kunnen krijgen. We denken daarbij aan: • nieuwe concepten voor betaalbare en levensloopbestendige bestendige woningen, nieuwe producten en toepassingen voor het opplussen van bestaande woningen, woonhuisautomatisering; • gemaksdiensten in de vorm van maaltijden aan huis of op een eetpunt, alarmering, vervoersdiensten, boodschappendienst, klussendienst, telefooncirkels, ouderenadviseur, consultatie en verwijzing; • medische apparatuur en ICT (rollator, telebegeleidingsysteem “Health Buddy” ), Life Sciences; * gebruiksvriendelijke systemen die autorijden vergemakkelijken (cruise-control, computergestuurde navigatiesystemen en systemen voor het houden van afstand), goed toegankelijk openbaar vervoer of vervoer op maat (CVV) dat door middel van ketenafspraken is afgestemd op de lijnverbindingen van trein en bus; • op senioren afgestemde toeristische arrangementen, gezondheidsarrangementen.
3.10 Internationaal perspectief In een aantal Europese regio’s doet zich een demografische ontwikkeling voor, die overeenkomt met de situatie in Limburg. Het betreft regio’s met een relatief grote babyboomgeneratie, die wordt opgevolgd door generaties, die veel kleiner zijn. Ook onze Euregionale buren hebben op vergelijkbare wijze te maken met vergrijzing en ontgroening. Het lijkt ons nuttig om een vorm van samenwerking tussen vergrijzende regio’s in Europa op te zetten, die het mogelijk maakt onderling informatie uit te wisselen over “hun” seniorenbeleid met betrekking tot wonen, welzijn, zorg, veiligheid, mobiliteit, economie en arbeidsmarkt. Aanknopingspunten voor beleid • Van belang is dat er op de Europese agenda aandacht is voor de specifieke problematiek van regio’s die ver voorop lopen in de demografische ontwikkeling. • Limburg moet de Europese programma’s benutten om pilots uit te voeren • Limburg kan in Europees verband een voorbeeldfunctie vervullen door te laten zien hoe demografische ontwikkeling omgezet kunnen worden in positief beleid.
De zilveren eeuw
27
3.11 Nationaal perspectief Limburg loopt vanuit nationaal perspectief gezien meer voorop dan vanuit internationaal perspectief gezien. Er is een aantal onderwerpen in de context van de invloedssfeer van de Provincie die een echte doorbraak in het denken over demografische ontwikkelingen kunnen bewerkstelligen. Deze onderwerpen hebben te maken met maatschappelijke spanningen die zich in de nabije toekomst zullen voordoen. Het antwoord op deze maatschappelijke spanningen vergt politiek-bestuurlijke keuzes tussen inspelen op de effecten van ingezette ontwikkelingen én het doorbreken van de ingezette ontwikkelingen. Aanknopingspunten voor beleid De Provincie moet zich extra inspannen om de volgende onderwerpen op de nationale agenda te krijgen: • de demografische doorbraak staat op gespannen voet met de toenemende van vraag naar arbeidskrachten. De demografische doorbraak kan als gegeven geaccepteerd worden óf doorbroken worden. Bijvoorbeeld door een migratiepolitiek die gericht is op het versterken van de kenniseconomie (immigratiebeleid, arbeidsmigratie, internationaal talent aantrekken) en door gezinspolitiek; • de huidige inrichting van het arbeidsleven (pensioenleeftijd, vroegtijdig uittreden) staat op gespannen voet met de toenemende vraag naar arbeidskrachten en de toegenomen levensverwachting. Er zijn prikkels nodig om de arbeidsmarkt tijdens de vergrijzing op de vereiste sterkte te houden; • de toename van de behoefte aan zorg- en welzijnsdiensten staat op gespannen voet met het huidige beleid (bijv. extramuralisering) en de huidige verdeling van middelen; • de voordelen van de voorhoedepositie van Limburg staan op gespannen voet met de wijze waarop een nieuw evenwicht ontstaat: een transitie zoals de demografische doorbraak vraagt extra investeringen waarvoor een bepaald massa nodig is om lonend te zijn, aanpassing van wet- en regelgeving en verdiscontering daarvan in begrotingen vergt tijd. Limburg moet zien te voorkomen dat de wet van de remmende voorsprong gaat gelden; • de wensen van senioren staan (wellicht) op gespannen voet met de wensen van andere generaties: wordt de verloren generatie (1955-1964) de “tegen-wil-en-dank-nodige” generatie? Betaalt de baby de boom? Het herverdelingsvraagstuk speelt niet langer tussen ‘arm’ en ‘rijk’ maar tussen ‘jong’ en ‘oud’. Dat betreft niet alleen de pensioenproblematiek, maar bijvoorbeeld ook milieuschuld; • de aandacht voor de wensen en behoeften van senioren (vraaggerichtheid) staat op gespannen voet met de verantwoordelijkheid van de senioren zelf voor het beleid en de uitvoering daarvan (civil society).
28
De zilveren eeuw
BIJLAGEN
De zilveren eeuw
29
30
De zilveren eeuw
Analyse
4
Veranderingen in de omvang en samenstelling van de bevolking hebben consequenties op allerlei terreinen in de samenleving. Rond het 55e levensjaar komen veel mensen in de zogenoemde derde levensfase. Met het klimmen van de jaren nemen lichamelijke en cognitieve vermogens geleidelijk af: • van de personen in de leeftijd van 65-74 jaar heeft 80% geen of slechts lichte lichamelijke beperkingen; • in de leeftijdscategorie van 75-84 jaar heeft 55% van de ouderen geen of slechte lichte lichamelijke beperkingen; • boven de 85 jaar heeft bijna 80% van de ouderen matige of ernstige lichamelijke beperkingen. Dit hoofdstuk gaat in op de consequenties van de bevolkingsveranderingen in Limburg en op het gebied van wonen, welzijn, zorg, veiligheid, mobiliteit en arbeidsmarkt. De ontwikkelingen worden geanalyseerd.Tevens geven we aanknopingspunten voor beleid aan.
4.1 Wonen en woonomgeving Het beleid in Nederland is sinds jaar en dag erop gericht, dat ouderen in de gelegenheid worden gesteld om zolang mogelijk zelfstandig te kunnen blijven wonen. Rond het 55 e levensjaar komen veel huishoudens in de zogenoemde 3e levensfase. De kinderen zijn het huis uit en de overblijvende ouder(s) staan voor de keuze om in de oude woning te blijven wonen, of te verhuizen naar een beter passende woning. Het toekomstperspectief van het ouder worden en het mogelijkerwijs geconfronteerd worden met fysieke beperkingen speelt daarbij een rol. Om deze reden wordt de leeftijd van 55 jaar aangehouden als een belangrijke grens voor de ontwikkeling van de woningbehoefte. Kenmerken van ouderenwoningen Het zal duidelijk zijn, dat ouder worden eisen stelt aan woning en woonomgeving. De meeste ouderen willen in een gewone woning blijven wonen en kunnen dat ook. De bruikbaarheid en de veiligheid van een woning kan voor hen worden vergroot door relatief kleine aanpassingen, zoals het plaatsen van een extra toilet op de slaapverdieping van een eengezinswoning, het vervangen van een bad door een douche of het stroef maken van de douchevloer. Voor andere ouderen is dat echter niet voldoende. Zij hebben behoefte aan een woning zonder trappen en drempels binnenshuis (intern toegankelijk), die ook zonder trappen van buitenaf bereikbaar is (extern toegankelijk). Echter niet alleen de woning, maar ook de woonomgeving moet toegankelijk zijn. Een woningvoorraad en een woonomgeving zonder gevaarlijke obstakels vergroten niet alleen de bruikbaarheid voor jong en oud, maar leiden ook tot minder ongelukken en tot een beperking van de groei van de vraag naar zorg. De beste oplossing is geen specifieke huisvesting voor ouderen, maar het bouwen van zogenaamde levensloopbestendige woningen; ook wel “design for all” genoemd. Bezien vanuit de invalshoek wonen met welzijn en zorg kan de volgende indeling van woningen worden gemaakt: • Nultredenwoningen: een woning die zonder trappen van buitenaf bereikbaar is en waarbij de zogenaamde “primaire ruimtes”, de keuken, het sanitair, de woonkamer en minimaal één slaapkamer zich op dezelfde woonlaag bevinden. Drempels in de woning zijn laag of ontbreken. • Ouderenwoningen in verschillende gradaties: variërend van ouderenwoningen zonder enige infrastructuur tot
De zilveren eeuw
31
ouderenwoningen met de mogelijkheid tot diensten vanuit een nabij gelegen steunpunt (wonen met diensten). • Verzorgd wonen (zorgwoningen): een nultredenwoning, waarbij (de mogelijkheid tot het verkrijgen van) extramurale verzorging, verpleging en begeleiding én hotel- en welzijnsdiensten een onlosmakelijk onderdeel uitmaken van het geboden arrangement. Zorg is op afroep mogelijk. Extra ruimte in de woning voor verzorging en de directe fysieke nabijheid van zorgvoorzieningen en diensten (al dan niet binnen het complex) zijn specifieke kenmerken van deze vormen van wonen. Het College Bouw Ziekenhuisvoorzieningen spreekt in dit verband over een zorgwoning. Deze is geschikt of geschikt te maken voor iemand met een AWBZ-indicatie. Bovendien moet het huis per openbaar vervoer goed bereikbaar zijn. Een woonservicezône biedt samenhang tussen de functies wonen, welzijn en zorg. Het gaat dan om “haalfuncties” - die dicht bij de woonplek liggen dan wel goed bereikbaar zijn per openbaar vervoer - en om “brengfuncties” die thuis worden aangeboden. Voorwaarden bij brengfuncties zijn een korte afstand tot de en een goede toegankelijkheid van de woning. Deze begrippen zullen in paragraaf 4.7 verder worden uitgewerkt. Zo’n woonservicezône wordt gekenmerkt door een combinatie van rond een zorgcentrum gelegen zorgwoningen, kleinere zorgsteunpunten, aanpasbare en aangepaste woningen en een hindernisvrije, sociaal veilige en verkeersveilige woonomgeving. In de directe omgeving van de woning zijn winkels, een kapper, een bank, een pedicure, vervoer en een aanbod van welzijnsdiensten zeer gewenst. Naast een aangepaste woning, kan woonhuisautomatisering, ook wel domotica genoemd, een oplossing bieden voor ouderen met een toenemende behoefte aan hulp, die wel zelfstandig en liefst ook nog in hun huidige woning willen blijven wonen. Domotica kan meerdere functies vervullen zoals tijdsbesparing, gemak, dagelijkse handelingen overnemen. Voorbeelden zijn: via internet alvast aanzetten van de oven zodat bij thuiskomst meteen kan worden gegeten, internet, een boodschappenservice, dagelijkse handelingen waarmee iemand moeite heeft of krijgt overnemen. Hij kan in principe worden toegepast op alle electronica in huis, zodat met behulp van dit systeem in één keer de hele woning op de nachtstand (alle apparaten, verlichting en verwarming uit en alarmsystemen aan) of helemaal “uit” kan worden gezet. Op het systeem kan ook een val- of persoonlijk alarm worden aangesloten, dat is gekoppeld aan een zorginstelling of een wijkpost met 24-uursbezetting. Een voorwaarde voor succes is, dat niet de technische mogelijkheden, maar de vraag van ouderen de samenstelling van het domotica- en alarmeringspakket bepalen. In een vraaggestuurde aanpak kunnen bewoners kiezen uit een aantal verschillende pakketten. Met de recent op de markt gekomen draadloze systemen ontstaat de mogelijkheid om het aanbod per bewoner te variëren, ook in de loop van de tijd. Draadloze domoticasystemen hebben bovendien als voordeel, dat domotica niet meer tot nieuwbouwwoningen beperkt hoeft te blijven, maar ook kan worden toegepast in bestaande woningen. De aan domotica verbonden kosten staan op dit moment toepassing op grote schaal in de weg. Voor een nieuwbouwwoning is 5.000 euro tot 7.500 euro nodig. Het is echter waarschijnlijk, dat domotica, zoals zoveel nieuwe technieken, binnen niet al te lange tijd in prijs gaat dalen en daarmee voor een grotere groep ouderen bereikbaar wordt. De vraag van ouderen Aan “Investeren voor de toekomst”, een onderzoek dat in 2003 is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van VROM, ontlenen wij gegevens die van belang zijn voor het inschatten van de toekomstige behoefte aan ouderenwoningen. Vrouwen worden gemiddeld ouder worden dan mannen. Het gevolg hiervan is, dat de oudste leeftijdsgroepen vooral uit vrouwen bestaan. In de leeftijdscategorie van 75 jaar en ouder is 81% van de alleenstaanden vrouw. Alleenstaande vrouwen hebben in grotere mate dan mannelijke alleenstaanden, behoefte aan een ouderenwoning met diensten. De behoeftepercentages zijn bij samenwonenden lager en bedragen ongeveer de helft van de percentages van alleenstaanden. De vraag aan wonen met zorg komt niet alleen voort uit het ouder worden met beperkingen, maar ook uit sociale beperkingen. Samenwonenden hebben iemand om op terug te vallen. Ook opleidingsniveau leidt tot een verschil in gebruikspercentages. De behoefte aan wonen met zorg en welzijn is bij lager opgeleiden (met 40%) relatief hoger dan bij hoger opgeleiden (met 25%). In de provincies Drenthe,
32
De zilveren eeuw
Zeeland en Limburg wonen naar verhouding veel lager opgeleiden. Tevens vragen mensen met een lager inkomen vaker naar een woning met zorg en welzijn. Vooral in de Noordelijke provincies en Limburg blijft het gemiddeld besteedbaar jaarinkomen van 55-plussers achter bij het landelijke gemiddelde. Opleidingsniveau en laag inkomen hangen deels samen. Tenslotte is de algemene gezondheidstoestand en het voorkomen van ziekten van belang. Een combinatie van deze informatie is door de onderzoekers gebruikt voor het opstellen van een zogenaamde “beperkingenmaat” lopend van 1 tot 4. In beperkingenmaat 1 bevinden zich huishoudens waarvan de gezondheid als (zeer) goed wordt bestempeld. Dat betekent, dat men geen last heeft van langdurige ziekten, aandoeningen of handicaps. Beperkingenmaat 4 geeft aan, dat men kampt met een slechte gezondheid of een gezondheid die soms goed en soms slecht is, in combinatie met langdurige ziekten, aandoeningen of handicaps. Limburg heeft voor de leeftijdscategorie van 55-75 jaar het hoogste percentage huishoudens in beperkingenmaat 4 van alle provincies. Voor de leeftijdsgroep 75 jaar en ouder neemt Limburg met 13,5 % - na Flevoland - de tweede plaats in. In totaal telt Limburg circa 46.000 huishoudens in beperkingenmaat 4. Een optelsom van al de indicatoren; namelijk de mate van vergrijzing, opleidingsniveau, besteedbaar jaarinkomen en beperkingenmaat leidt tot de stelling, dat de behoefte aan ouderenwoningen - met welzijn en zorg - in Limburg groter is dan het landelijk gemiddelde. Berekening van de behoefte aan ouderenwoningen Voor de bepaling van de behoefte aan ouderenwoningen maken wij gebruik van twee landelijke normenstelsels: de SEV-normen en de CBZ-normen. De Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting (SEV) hanteert normen, die zijn ontleend aan het zogenaamde Innovatieprogramma Wonen en Zorg. De SEV-normen zijn in Limburg toegepast voor het opstellen van een programma voor wonen, welzijn en zorg in de Westelijke Mijnstreek (Companen, 2002). Het College Bouw Ziekenhuisvoorzieningen (CBZ) berekent de behoefte aan zorgwoningen. Elementen in die berekening van de behoefte aan ouderenwoningen zijn: • Het percentage huishoudens dat behoefte heeft aan een woning voor mensen met een lichte functiebeperking. Dit percentage hangt samen met de leeftijd. De percentages bedragen: < 55 jaar 6% van de huishoudens; 55-64 jaar 38% van de huishoudens; 65-74 jaar 42% van de huishoudens; > 75 jaar 55% van de huishoudens. • De gemiddelde woningbezetting. Volgens door het CBZ gebruikte gegevens van het SCP bedraagt het aandeel eenpersoonshuishoudens in de leeftijdsgroep 55-74 jaar gemiddeld 22%. In de periode tot 2030 zal dit cijfer naar verwachting stijgen tot circa 26%. In deze notitie wordt voor de leeftijdsgroep 55-74 jaar uitgegaan van een gemiddelde bezetting van 1,75 personen per woning. Voor de leeftijdscategorie 75 jaar en ouder gaan we uit van een gemiddelde woningbezetting van 1,25. De behoefte aan woningen voor personen met een lichte functiebeperking in de leeftijdscategorie 55-74 jaar loopt op van 56 duizend woningen in 2004 tot 74 duizend woningen in 2025. Daarna daalt de behoefte enigszins tot 63 duizend in 2035 (zie tabel 8). De behoefte aan zorgwoningen voor personen van 75 jaar en ouder loopt op van 25 duizend woningen in 2004 tot 49 duizend in 2035 (zie tabel 12). Dit betreft zorgwoningen voor ouderen met “zwaardere” functiebeperkingen. Naast zorgwoningen zijn naar onze mening echter ook aangepaste woningen nodig voor personen van 75 jaar en ouder met “lichte” functiebeperkingen. Wij stellen de totale behoefte aan ouderenwoningen én zorgwoningen op 80% van het aantal personen van 75 jaar en ouder. Op de aldus berekende totale behoefte wordt het aantal zorgwoningen in mindering gebracht. Het aantal woningen voor personen met een lichte functiebeperking in de leeftijdscategorie 75 jaar en ouder loopt op van 25 duizend woningen in 2004 tot 49 duizend woningen in 2035 (zie tabel 10). Bovenstaande betekent dat de totale behoefte aan woningen voor ouderen (aangepaste woningen én zorgwoningen) in Limburg in 2004 op ruim 104.000 wordt geraamd. In de periode tot 2035 neemt deze behoefte toe tot circa 151.000 woningen.
De zilveren eeuw
33
2035 max. variant 2035 min. variant
2004
0
50
100
aantal woningen x 1000
150 = ouderenwoning
= zorgwoning
Figuur 5: De totale behoefte aan ouderenwoningen in Limburg
Het Ministerie van VROM gaat van een lagere norm uit. Volgens onderzoek uit 2002 heeft in 39% van de huishoudens van 55 jaar tot 100 jaar behoefte aan gewone nultredenwoningen en verzorgd wonen. Uitgaande van dit gegeven, bedraagt de behoefte aan woningen voor ouderen in Limburg in 2004 circa 78.000 en in 2035 circa 105.000. Deze cijfers zijn lager omdat het Ministerie voor de totale leeftijdscategorie van 55 jaar en ouder uitgaat van een lager behoeftepercentage dan de SEV en het CBZ. Wij geven in dit signalement om de volgende redenen de voorkeur aan de norm van SEV en CBZ: • de behoeftepercentages zijn per leeftijdscategorie gedifferentieerd en sluiten daardoor beter aan op de door het SCP geconstateerde lichamelijke beperkingen per leeftijdsklasse (zie tabel 6); • Limburg vergrijst sneller dan de rest van het land en komt daardoor sneller op grote aantallen ouderen in hogere leeftijdsklassen, die hogere behoeftepercentages dan 39% hebben; • Limburg telt naar verhouding meer lager opgeleiden met een lager inkomen, die vaker dan hoger opgeleiden naar een woning met zorg en welzijn vragen; • Limburg heeft voor de leeftijdscategorie van 55-75 jaar het hoogste percentage huishoudens in de zogenaamde beperkingenmaat 4 van alle provincies, hetgeen duidt op een slechte gezondheid of langdurige ziekten of handicaps. Kortom: een optelsom van al de in de vorige paragraaf verder uitgewerkte indicatoren leidt tot de stelling, dat de behoefte aan ouderenwoningen in Limburg hoger is dan het landelijk gemiddelde.
Het aanbod van ouderwoningen Het aanbod in Limburg in 2002 bestaat uit 6.400 woningen voor verzorgd wonen en 101.800 zogenaamde “overige geschikte woningen”, waarvan ruim 64.000 nultredenwoningen (ministerie VROM). De categorie “overige ouderenwoningen” kan door het verwezenlijken van dienstencentra of steunpunten in een wijk worden opgewaardeerd tot “verzorgd wonen”. Echter lang niet alle voor ouderenhuisvesting geschikte nultredenwoningen (meestal appartementen) worden ook daadwerkelijk door ouderen bewoond. Vraag en aanbod zijn feitelijk verre van perfect op elkaar afgestemd. Landelijk gezien zullen tijdens de periode 2003-2015 386.000 geschikte woningen voor wonen met zorg en welzijn aan de woningvoorraad moeten worden toegevoegd. Deze opgave heeft betrekking op het inhalen van het huidig tekort en toename van de autonome groei als gevolg van vergrijzing en extra-muralisering bij verzorgingshuizen. Ruim 106.000 van deze eenheden vallen onder verzorgd wonen; 280.000 vallen onder de noemer overige geschikte woningen.
34
De zilveren eeuw
In Limburg moeten volgens VROM (uitgaande van een behoeftepercentage van 39%) tot 2015 9.700 eenheden verzorgd wonen en 21.500 overige geschikte woningen worden verwezenlijkt. Noord-Brabant en Limburg hebben volgens het Ministerie thans weliswaar een relatief groot aanbod aan verzorgd wonen, maar staan desondanks toch voor een meer dan gemiddelde opgave om geschikte woningen voor ouderen te verwezenlijken. Verwijzend naar de eerder beschreven berekening van de behoefte, lijkt ons dat een minimum taakstelling. Van de ouderenwoningen in Limburg behoort 81% tot de huursector. Het algemene beeld laat echter zien, dat Limburg naar verhouding veel oudere eigenaar-bewoners telt. Het eigen woningbezit kan op het platteland oplopen tot circa 75% van de woningvoorraad. Een aantal van deze woningen is echter vaak relatief ongeschikt voor ouderen als gevolg van trappen en drempels. Bij de lagere inkomens kunnen hierbij ook matig onderhoud en ouderdom van de woning een rol spelen. Om crisissituaties en gedwongen verhuizingen te voorkomen, is het van belang, dat de eigenaar-bewoner zich tijdig bezint op de mogelijkheden van zijn woning en op het daarin eventueel preventief investeren. De provincie heeft het voornemen om binnenkort aan een extern bureau opdracht te geven om op basis van de bevolkingsprognose 2004-2035 de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte aan woningen in Limburg te onderzoeken. Aanknopingspunten voor beleid Om te voorzien in de behoefte aan geschikte woningen voor ouderen kunnen de volgende strategieën worden gevolgd: nieuwbouw, aanpassing (opplussen) van de huidige woningvoorraad, doorstroming, aanpassing van de woonomgeving: • Een aanzienlijk deel van de nieuwbouw moet specifiek worden bestemd als huisvesting voor ouderen. Alle overige nieuwbouwwoningen moeten levensloopbestendig worden gebouwd. • Een substantieel deel van de nultredenwoningen, die thans worden bewoond door mensen jonger dan circa 50 jaar, moet door middel van doorstroming worden vrijgemaakt voor bewoning door senioren. Hierbij is onder meer een betere woonruimteverdeling en een scherpere toewijzing in de huursector (landelijk circa 50% van het woningbestand) nodig. • Van buiten het centrum gelegen woonwijken, met naar verhouding veel geschikte woningen, maar met een laag voorzieningenniveau, wordt de woonomgeving opgeplust door het tot stand brengen of verbeteren van “basisvoorzieningen” in combinatie met het verbeteren van de bereikbaarheid door vraaggestuurd openbaar vervoer. • Een substantieel deel van de huidige woningvoorraad wordt geschikt gemaakt voor bewoning door ouderen. Dit geldt in elk geval voor wijken, die op zich aantrekkelijk voor ouderen zijn, maar te weinig aangepaste woningen hebben. Daarbij kan worden gedacht aan de volgende maatregelen:het van buitenaf toegankelijk maken van (meergezins)woningen zonder binnentrap; het door middel van verbouw verwezenlijken van een slaapkamer en een badkamer op de begane grond van eengezinswoningen; het opsplitsen van een woning, waarin een afzonderlijke wooneenheid wordt gemaakt, (een zogenaamde kangoeroewoning), waarin ouders bij hun kinderen kunnen wonen; dit is thans reeds mogelijk binnen de contouren van de bestaande woning, een uitbouw van beperkte omvang is in sommige gevallen bespreekbaar; het stimuleren van het opplussen van woningen door eigenaarbewoners. Op verschillende plaatsen in het land (ook in Limburg) worden projecten uitgevoerd, die oudere eigenaar-bewoners op dit gebied adviseren en ondersteunen. Het betreft zowel projecten, die in opdracht van gemeenten door professionele welzijnsorganisaties met inzet van vrijwilligers worden uitgevoerd, alsook een kleinschalig project, dat geheel door vrijwilligers wordt uitgevoerd, die over een bouwkundige achtergrond beschikken. Het ligt primair op de weg van de gemeenten om een projectmatige aanpak van dit opplussen te promoten.
De zilveren eeuw
35
4.2 Welzijn Deze paragraaf gaat in op de onderlinge verschillen tussen ouderen. Deze hebben gevolgen voor de wijze waarop ouderen kunnen deelnemen aan de samenleving. Wij maken een onderscheid tussen een grote leeftijdsgroep van “vitale” ouderen, die zichzelf over het algemeen goed kan redden, en ouderen die aanvullend overheidsbeleid nodig hebben, omdat zij de regie over hun eigen leven kwijt zijn of omdat zij over te weinig hulpbronnen beschikken. Deelnemen aan de samenleving De kwaliteit van het dagelijks leven van mensen wordt vooral bepaald door zinvolle tijdsbesteding, door het gevoel ergens bij te horen, door sociale en fysieke veiligheid en bescherming, door prettig wonen, door ontmoeting met andere mensen et cetera. Dit geldt zowel voor vitale ouderen als voor ouderen in een “kwetsbare gezondheidssitutatie”. Samenbindend “sociaal kapitaal” zorgt ervoor, dat mensen zich in hun directe omgeving veilig voelen door de aanwezigheid van netwerken, wederkerigheid en vertrouwen. Volgens het SCP(1997; 2001) is het sociale netwerk van groot belang voor het behoud van de gezondheid en van het lichamelijk functioneren. Hoe langer ouderen actief zijn, hoe minder, dan wel hoe later zij behoefte aan ondersteuning krijgen. Sociale deelname werkt met andere woorden preventief voor het ontstaan van zorgvragen. Deelnemen aan de samenleving is voor de meeste mensen vanzelfsprekend. Deelnemen kan op verschillende manieren: door te werken, door naar school te gaan, door vrijwilligersactiviteiten in verenigingen, in maatschappelijke organisaties, in de sport en in de buurt. Deelnemen aan maatschappelijke activiteiten geeft aan ouderen een veilig gevoel. Deelnemen heeft te maken met de verantwoordelijkheid van mensen om hun eigen leven in te richten, maar ook met de bereidheid om bij te dragen aan de samenleving. Veel burgers organiseren zich daartoe in allerlei verbanden. Deelnemen is echter niet voor iedereen vanzelfsprekend. Soms kunnen mensen het niet zelf en hebben zij hulp of ondersteuning van anderen nodig. Dat kunnen gezin, familie en vrienden zijn, maar ook sociale verbanden en organisaties, waarvan burgers deel uitmaken. Echter ook de overheid heeft een belangrijke verantwoordelijkheid bij het bieden van ondersteuning. Die verantwoordelijkheid heeft zowel te maken met het scheppen van voorwaarden voor maatschappelijke deelname, als het (doen) bieden van concrete voorzieningen aan hen die vanwege een beperking echt niet in staat zijn om deel te nemen. Hier ligt onder meer een taak voor de welzijnssector. Het bevorderen van deelname aan de samenleving wordt als de belangrijkste kerntaak van welzijnsondernemingen gezien. Het aanbod van diensten en activiteiten op dat gebied is zeer divers. Het loopt uiteen van praktische dienstverlening tot recreatieve activiteiten en educatie. Kenmerkend voor het aanbod van welzijnsondernemingen zijn de vier zogenaamde O- functies: ontmoeting, ontplooiing, ontspanning en opvang. Het sociaal-cultureel werk neemt vooral vrije tijd en interesses van mensen als uitgangspunt. Vrijetijdsactiviteiten bieden een goede omgeving aan gemotiveerde mensen, die op vrijwillige basis deelnemen om andere mensen te ontmoeten en om (sociale) vaardigheden in stand te houden en verder uit te bouwen. Welzijnswerk vervult ook een preventieve functie voor hen, die risico lopen op een inbreuk op hun welzijn of gebaat zijn met het versterken van hun sociale vaardigheden of van hun sociale relaties. Verder biedt het “opvang” in de vorm van persoonsgerichte begeleiding en hulpverlening bij individuele problemen. Wij gaan allereerst in op de preventieve functie. Het professioneel welzijnswerk (voor ouderen) biedt mogelijkheden op het gebied van ontmoeting en ontspanning. Wij noemen in dit verband Meer Bewegen voor Ouderen, bijeenkomsten voor hobby en spel, allerlei soorten cursussen, zangkoor, (volks)dansen, museumbezoek, wandeltochten, uitstapjes e.d. Deze vorm van welzijnswerk kan slechts door de inzet van vele vrijwilligers functioneren. Daarnaast biedt Limburg een veelkleurig palet van maatschappelijke en culturele organisaties en verenigingen op het gebied van welzijn, zorg, cultuur en sport. Limburg telt circa10.000 organisaties, waarin circa 350.000 vrijwilligers actief zijn. Deze fijn vertakte sociale structuur biedt veel mogelijkheden om andere mensen te ontmoeten en samen leuke en nuttige dingen te doen. Deze organisaties krijgen echter in toenemende mate te maken met vergrijzend kader, dat moeilijk vervangbaar is. Dat kader is echter wel de kurk waarop het verenigingsleven drijft.
36
De zilveren eeuw
Bij de invulling van de functie persoonsgerichte begeleiding en hulpverlening noemen wij informatie en advies, o.m. door de inzet van de ouderenadviseur, en het algemeen maatschappelijk werk. Bovendien maken ouderen vaak gebruik van allerlei vormen van praktische dienstverlening ( waaronder zogenaamde gemaksdiensten) in de vorm van maaltijden aan huis of op een centraal punt, alarmering, vervoersdiensten, boodschappendienst, klussendienst/buurt- of dorpsconciërge, telefooncirkels en huisbezoek. Onder maatschappelijke activering verstaan wij het mobiliseren van mogelijkheden van ouderen om hen zoveel mogelijk actief te laten blijven door maatschappelijk nuttige taken te verrichten of door hun eigen leven zo goed mogelijk vorm te blijven geven. Wij noemen in dit verband vormen van dagbesteding en arbeidsmatige activiteiten, vorming en educatie. Analyse van ontwikkelingen Uit de “Rapportage Ouderen” (SCP;1997 en 2001) blijkt, dat ouderen een zeer heterogene groep vormen. Rond het 55e jaar komen veel huishoudens in de zogenaamde derde levensfase. De kinderen zijn het huis uit. Fysieke beperkingen spelen meestal nog geen rol. In de vierde levensfase vanaf ongeveer 75 jaar, krijgen ouderen veelal te maken met lichamelijke en soms ook cognitieve beperkingen. In deze levensfase ontstaat doorgaans de grootste zorgbehoefte. Het zal duidelijk zijn, dat relatief jonge en vaak vitale ouderen heel andere behoeften hebben dan hoogbejaarden met gezondheidsproblemen. In hoofdstuk 2 hebben wij voorts gewezen op de onderlinge verschillen tussen “generaties” en sociaal-economische status. Het SCP onderscheidt drie “groepen”, die ieder een eigen beleid vragen: • Ouderen die net de arbeidsmarkt verlaten (aan het begin van de derde levensfase); • Ouderen die de regie over het eigen leven dreigen te verliezen; • Ouderen die over weinig hulpbronnen beschikken. In de derde levensfase, wanneer ouderen net de arbeidsmarkt verlaten, is vooral preventief beleid nodig: namelijk voorkomen dat mensen inactief worden en waar nodig stimuleren dat zij een gezonde leefstijl behouden of ontwikkelen en hun sociale netwerk versterken. Wanneer 55-plussers het arbeidsproces verlaten wil dat echter niet altijd zeggen, dat zij niet meer actief zijn. Een deel van hen gaat bijvoorbeeld vrijwilligerswerk doen. Uit onderzoek door het SCP blijkt, dat bij gelijk opleidingsniveau en geslacht ouderen zonder betaald werk aanzienlijk vaker vrijwilligerswerk doen dan leeftijdgenoten met betaald werk. Volgens de gerontoloog Knipscheer is er sprake van een imagoprobleem. Het beeld is, dat ouderen die zijn gestopt met werken, hun taak hebben volbracht en vervolgens nog twintig tot dertig jaar in de marge mogen leven. De samenleving doet nauwelijks een beroep op deze mensen (NRC Handelsblad; 21-2-2004). In de komende tien jaar zullen in Limburg circa 140.000 “jonge” en vitale senioren (55-64 jaar) buiten het arbeidsproces staan of komen te staan. Van de 55-59-jarigen werkt nog ruim de helft; in overgrote meerderheid zijn dat mannen. Boven de 60 jaar neemt het aantal werkenden snel af. Het Kabinet wil de leeftijd waarop mensen met (pre)pensioen gaan geleidelijk verhogen. Langer doorwerken zal echter vermoedelijk wel gepaard gaan met een verkorting van de werkweek. Dit biedt voor deze jonge senioren extra ruimte om er “iets bij te doen”. Verder telt Limburg ook nog circa 60.000 vitale ouderen tussen 65 en 75 jaar (zie tabel 1 en 8). Ouderen hebben behoefte aan allerlei vormen van (vrije) tijdsbesteding. Zij zijn interessant als afnemer van diensten in de sfeer van cultuur, educatie, ontmoeting en ontspanning. Voor zover zij nog niet zijn aangesloten bij een vereniging of maatschappelijke organisatie, liggen hier kansen om aan het verenigingsleven nieuwe impulsen te geven door het werven van leden en het aanpassen van het traditionele aanbod aan de verwachtingen van “jonge senioren”. Ook de zo noodzakelijke vervanging van vergrijzend kader kan voor een belangrijk deel binnen deze leeftijdsgroep worden gevonden. Verder zijn er nog circa 100.000 ouderen, die weliswaar te maken hebben met lichamelijke beperkingen, maar ook behoefte hebben aan mogelijkheden voor ontmoeting en ontspanning. Ouderenbeleid in enge zin is noodzakelijk voor ouderen die de regie over het eigen leven dreigen te verliezen. Het gaat dan met name om mensen die te maken hebben met een slechter wordende (lichamelijke of psychische) gezondheid. Dit beleid is vooral, maar niet uitsluitend op zorg gericht. Voor het bepalen van de mogelijke omvang
De zilveren eeuw
37
van deze groep in Limburg nemen wij als indicator het aantal ouderen met matige tot ernstige lichamelijke beperkingen. Dat aantal bedraagt thans naar schatting circa 59.000, het zal in 2015 toenemen tot circa 77.000 en vervolgens in de periode tot 2035 tot doorstijgen tot ruim 103.000. Naast een zorgaanbod, hebben minder zelfredzame ouderen veelal primair vormen van ondersteuning nodig. Het kan daarbij zowel om professionele hulpverlening gaan, als om het gebruik kunnen maken van mogelijkheden voor ontmoeting en ontspanning. Echter ook gemaksdiensten, waaronder klusjesman, maaltijdvoorziening, huishoudelijke hulp, vervoersdiensten, boodschappenservice, alarmering en ouderenadviseur voorzien vaak in een grote behoefte. Voor een aantal van dit soort diensten kan de marktsector een belangrijke partij zijn. Ouderen, die gezien de mate van hun beperkingen, zorgbehoevend zijn, hetgeen meestal blijkt uit een AWBZ-indicatie, vormen tenslotte de groep die de meest intensieve ondersteuning vraagt. Naast gemaksdiensten hebben zij behoefte aan activerend huisbezoek door vrijwilligers onder begeleiding van een lokale welzijnsinstelling en het bieden van dagactiviteiten, inclusief het daarvoor benodigde vervoer. De versnippering van het aanbod staat vaak een optimale dienstverlening op maat in de weg. Dat uit zich bijvoorbeeld reeds in het gegeven, dat diverse organisaties op het terrein van wonen. welzijn en zorg, alsmede de gemeente los van elkaar informatie aan ouderen aanbieden. Deze zien als gevolg daarvan door de bomen het bos niet meer. Tenslotte is ouderenbeleid belangrijk voor ouderen die over weinig hulpbronnen beschikken. Dit zijn bijvoorbeeld mensen met beperkte vaardigheden, een klein netwerk en weinig financiële armslag. In hoofdstuk 2 hebben wij vermeld, dat het naar schatting om circa 15% van de oudere bevolking, ofwel in Limburg om 25.000 personen gaat. Volgens het SCP betreft het ouderen met een laag opleidingsniveau, waaronder veel niet westerse allochtone ouderen, veel hoogbejaarden en veel oudere vrouwen. Oudere allochtonen hebben nog als extra probleem, dat zij geen of slechts gebrekkig Nederlands spreken. Zij weten vrijwel niets over de in Nederland op dit gebied aanwezige voorzieningen. Bovendien zijn zorg- en welzijnsdiensten nauwelijks voorbereid op de specifieke behoeften van oudere migranten. Problemen doen zich bijvoorbeeld voor bij de maaltijdvoorziening, de alarmcentrale, die een Nederlands sprekende bezetting heeft, de thuiszorg en de intramurale zorg, die geen aanbod levert, dat is afgestemd op de behoeften van Moslims. Ook de huisvesting van oudere allochtonen vormt een probleem. Volgens hun cultuur “moeten” kinderen voor hun ouders zorgen. Kinderen zijn eventueel bereid dat op een aangepaste wijze in een zogenaamde “twee- of driegeneratiewoning” ( ook wel kangoeroewoning genoemd )te doen, maar die zijn onvoldoende voorhanden. In Limburg zijn circa 56.400 niet-westerse allochtonen. Zij wonen vooral in steden, zoals Maastricht, Heerlen, Sittard-Geleen, Roermond, Weert, Venlo en Venray. Deze allochtone bevolkingsgroep is relatief jong. Ongeveer 1.250 personen (2,9%) zijn 65 jaar of ouder. Bijna 7.600 van deze allochtonen (13,4%) zijn 45 tot 65 jaar. Aanknopingspunten voor beleid Gezien de grote onderlinge verschillen tussen ouderen is een verscheidenheid van strategieën nodig. Daarbij vergen ook vraag- en aanbodzijde een afzonderlijke benadering. Er zijn veel invalshoeken denkbaar. Wij kiezen ervoor om zo veel mogelijk van de te verwachten vraag uit te gaan en vandaar uit conclusies voor het te leveren aanbod te trekken. Verder hanteren wij als ordeningsbeginsel de in de vorige paragraaf genoemde indeling van het SCP. Maatschappelijke deelname als preventief beleid. Hoofdlijnen voor beleid zouden kunnen zijn: verruiming en differentiatie van het aanbod, dat inspeelt op de te verwachten vraag én werving van vrijwillig kader en betaalde medewerkers om het gewenste aanbod te kunnen bieden. Dit onderdeel van beleid is essentieel voor alle ouderen. Daarnaast is voor ouderen met, die een verzwakte maatschappelijke positie hebben, omdat zij de regie over hun leven kwijt zijn, of omdat zij over weinig hulpbronnen beschikken, aanvullend beleid nodig. Dat betekent: • De vraag naar mogelijkheden om de extra vrije tijd op een zinvolle wijze door te brengen zal explosief toenemen. Het aanbod moet daarop worden afgestemd. Het gaat daarbij om een zeer grote verscheidenheid op allerlei gebieden. Het betreft ontmoeting en ontspanning in maatschappelijke kaders, sport en cultuur; zowel georganiseerd als
38
De zilveren eeuw
ongeorganiseerd. Het kan gaan om cursussen en andere educatieve activiteiten, maar ook om wandelen, fietsen, bezoek aan musea en galeries, bezoek aan toeristisch interessante steden en gebieden. Dit betekent, dat het aanbod zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht moet worden verruimd. Ook moet het reeds aanwezige aanbod scherper in de richting van de verschillende groepen van vragers worden gepresenteerd. • Door middel van behoefteonderzoek en gesprekken met panels en organisaties van vragers moeten ontwikkelingen in de vraag worden verkend. • Als gevolg van ontgroening (zie tabel 1 en 2) zal een groot aantal lokale (sport)verenigingen te maken krijgen met een verlies van leden en kaderleden, waardoor zij - bij ongewijzigd beleid - niet meer zelfstandig kunnen blijven voortbestaan. Hierdoor komen accommodaties vrij. Deze moeten waar nodig toegankelijk worden gemaakt. Door samenwerking en verruiming van het aanbod met activiteiten, die ook voor senioren interessant zijn, kan een (te) sterke inkrimping van het aanbod wellicht worden voorkomen. • Verruiming van het aanbod betekent ook, dat het aantal mensen, dat dit aanbod verwezenlijkt moet worden uitgebreid. Veel jonge senioren hebben na hun (deeltijd)pensionering behoefte aan zinvolle maatschappelijke activiteiten. Zij willen hun - deels op hun werk georiënteerde - sociale netwerken aanvullen en vernieuwen. Hier liggen grote kansen om senioren, die over voldoende vrije tijd beschikken en die nog “ruimte” hebben voor maatschappelijke activiteiten te interesseren voor (kader)functies in het verenigingsleven. Het ietwat stoffige imago van betaald en onbetaald werk door senioren moet drastisch worden omgebogen. De samenleving moet een beroep op deze mensen doen en vrijwilligerswerk op allerlei manieren door middel van positieve sancties stimuleren. Daarbij moet rekening worden gehouden met de voorkeur van jongere generaties, die niet de rol van “vrijwilliger voor het leven” willen vervullen, maar veelal wel bereid zijn om een in omvang en tijd begrensde klus te klaren. Dat heeft wel gevolgen voor de structuur van organisaties en verenigingen, die vaak meer flexibiliteit moet krijgen. Regie over het eigen leven. In de komende dertig jaar zal het aantal personen, dat problemen dreigt te krijgen met het behouden van de regie over het eigen leven toenemen van circa 59.000 tot ruim 103.000. Dat is een toename met ca, 75%. Gezien de mate van lichamelijke beperking, hebben veel van deze ouderen een zorgaanbod nodig. In paragraaf 4.3 gaan wij daar verder op in. In de periode tot 2010 zal daarnaast het aantal ouderen met dementie in Limburg naar verwachting stijgen van circa 11.400 naar circa 15.300. hetgeen een toename met bijna 35% is. Ook daarna zal het aantal demente ouderen verder toenemen. Ook voor deze ouderen is een zorgaanbod nodig. Ouderen met weinig hulpbronnen. Circa 15% van de ouderen moet rondkomen van uitsluitend AOW, dan wel van AOW met een klein aanvullend pensioentje. Als alle vaste lasten zijn betaald, blijft er weinig over voor eten en ontspanning. Een ander probleem is, dat zij, volgens de “buitenparlementaire enquêtecommissie” over de koopkracht van ouderen, te maken hebben met een oerwoud aan regels, waarin zelfs experts soms het spoor bijster raken. Compensatie voor gestegen ziektekosten, bijzondere bijstand, eigen bijdragen voor de thuiszorg, de AWBZ e.d. Volgens het Nederlands instituut voor Budgetonderzoek (NIBUD) houden zich circa 15 instanties bezig met zorg en inkomen voor ouderen. Daarnaast voeren gemeenten een eigen beleid bij het verstrekken van bijzondere bijstand. Met name “arme”, laagopgeleide ouderen hebben het meeste te maken met regels, die vaak onderling weinig samenhang hebben en die zij niet kunnen overzien. In Limburg betreft het circa 25.000 personen, waaronder niet-westerse allochtone ouderen, hoogbejaarden en alleenstaande oudere vrouwen. Voor hen dreigt sociale uitsluiting en/of vereenzaming. Voor deze beide “doelgroepen” gaan onze eerste gedachten gaan naar de volgende beleidsrichtingen: • Het in kaart brengen van de te verwachten vraag door middel van behoefteonderzoek, overleg met organisaties van vragers en panelbesprekingen. • Verruimen en differentiëren van een vraaggestuurd aanbod voor welzijnsfuncties en gemaksdiensten, waarop zowel de marksector als de niet-commerciële dienstverlening kunnen worden aangesproken. • Het stimuleren en ondersteunen van vormen van zelforganisatie en vrijwilligerswerk • Het onder één regie brengen van complementaire diensten door het organiseren van vormen van ketenkwaliteit;
De zilveren eeuw
39
met als begin bijv. een gezamenlijke informatie- en adviesfunctie voor wonen, welzijn, zorg en veiligheid. Wij werken dit in paragraaf 4.7 verder uit. • Het verwezenlijken van een op de behoeften van oudere niet-westerse allochtonen toegespitst aanbod op het gebied van wonen. welzijn en zorg. Samenvattend adviseren wij om beleidsmatig een onderscheid te maken tussen: 1. een naar verhouding grote leeftijdsgroep van “vitale” senioren tot 75 jaar, die zichzelf naar verwachting - dank zij beter pensioenregelingen en een eigen huis - goed zal kunnen redden. Voor hen kan het beleid worden toegespitst op de aspecten wonen, veiligheid en stimulerend beleid ten behoeve van verenigingen en zelforganisaties. 2. een samenhangend beleid over de volle breedte toespitsen op ouderen die dit het hardste nodig hebben: zij die de regie over het eigen leven kwijt zijn of dreigen te verliezen én ouderen met weinig hulpbronnen, waaronder een toenemend aantal niet-westerse allochtone ouderen.
4.3 Zorg In Limburg wonen op dit moment naar schatting circa 59.000 ouderen met matige of ernstige lichamelijke beperkingen. Hun aantal zal tot 2035 mogelijk stijgen tot circa 103.000. In deze paragraaf beschrijven wij de behoefte aan zorg en geven wij een analyse van ontwikkelingen in de zorg, die naar verwachting tot een substantiële toename van de behoefte aan zorg zullen leiden. Op basis daarvan geven wij aanknopingspunten voor beleid. De behoefte aan zorg Twee derde van de zelfstandig wonende oudere huishoudens weet zich volgens het SCP zonder informele of particuliere hulp of thuiszorg te redden. Veel van deze mensen zijn relatief gezond,:hun leef- en woonsituatie maakt een beroep op hulp niet noodzakelijk. Verder speelt een rol, dat de toegang tot professionele hulp door wachtlijsten soms beperkt is. Bij een zeer kleine groep ouderen heeft het niet gebruik maken van zorgvoorzieningen tenslotte te maken met zelfverwaarlozing. Ouderen met een klein sociaal netwerk of met weinig sociaal contacten blijken volgens het SCP relatief kwetsbaar. Zij worden eerder getroffen door gezondheidsproblemen en hebben ook minder hulpbronnen tot hun beschikking om die problemen op te vangen. Oudere mannen lijken in dit verband extra risico te lopen doordat zij doorgaans een kleiner netwerk hebben, dat zij bovendien veelal via hun vrouwelijke partner verwerven. Met het vorderen van de leeftijd neemt het vóórkomen van beperkingen sterk toe. De helft van de ouderen in de leeftijd van 75-84 jaar is matig of ernstig beperkt in het doen van het huishouden; voor de 85-plussers geldt dat voor driekwart. Vaardigheden in de persoonlijke verzorging blijven langer behouden. Van de personen van 75 jaar en ouder heeft ruim de helft mobiliteitsproblemen; zij kunnen niet zelfstandig buitenshuis lopen of trappen lopen. Zoals eerder gezegd, ondervindt twee derde van alle ouderen geen of slechts lichte lichamelijke beperkingen. In de vorige paragrafen hebben wij gesteld, dat naast een aangepaste of aanpasbare woning, een goede welzijnsstructuur ertoe bijdraagt dat mensen langer zelfstandig kunnen en ook willen blijven wonen. Als slotstuk kan een goed zorgaanbod, waarbij de diensten waaraan behoefte bestaat thuis worden aangeboden, ertoe bijdragen dat ook ouderen met beperkingen zelfstandig kunnen blijven wonen. Een belangrijke pijler voor kwetsbare ouderen is de mantelzorg. Hulp van familie, vrienden en vrijwilligers stelt mensen met functiebeperkingen in staat om langer zelfstandig te blijven wonen. Daarnaast kunnen ouderen op basis van de AWBZ aanspraak maken op zorg in de vorm van de volgende zeven functies: huishoudelijke verzorging, persoonlijke verzorging, verpleging, ondersteunende begeleiding, activerende begeleiding, behandeling en tenslotte verblijf. Analyse van ontwikkelingen in de zorg De dubbele vergrijzing (er komen niet alleen meer senioren, maar ook meer hoogbejaarden) in Limburg heeft van-
40
De zilveren eeuw
zelfsprekend ook gevolgen voor de ontwikkeling van de vraag naar zorg. Die zal naar verwachting toenemen: • In de periode tot 2035 zal het aantal ouderen met matige tot ernstige beperkingen met circa 76% toenemen van circa 59.000 tot circa 103.000. • Volgens het CBZ zal in dezelfde periode de behoefte aan zorgwoningen bijna verdubbelen van circa 25.000 tot circa 49.000. • De behoefte aan zogenaamde intensieve zorgplaatsen bedraagt thans ruim 6000. In 2030 wordt de Limburgse behoefte op 7.600 tot 11.300 geschat. Bij zorgplaatsen gaat het om 24 uur intensieve zorgverlening met wonen/verblijf en algemene voorzieningen. Het kan daarbij zowel om intramurale instellingen gaan, als om woonzorgcombinaties, waarbij intensieve zorg wordt geleverd aan zelfstandig wonende ouderen. • Er moet rekening worden gehouden met een groei van de vraag naar zorg thuis. Deze ontwikkelingen hebben gevolgen voor de behoefte aan werkenden in de zorg. Het aantal werkenden in de zorg hangt nauw samen met de leeftijd van de zorggebruikers (zie figuur 6). Er moet rekening worden gehouden met een toename van het aantal werkenden in de zorgsector in Limburg van circa 75.500 in 2003 tot circa 97.700 in 2035. Dit bekent dat thans circa 10% van de potentiële beroepsbevolking van Limburg in de zorg werkt. Dat aantal zal stijgen tot circa 17,5 % in 2035 (zie tabel 13). De zorgsector gaat dus naar verwachting een zeer zware druk
aantal werkenden in de zorg per 100 inwoners in 2003
op de Limburgse arbeidsmarkt leggen. 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 0-4 jaar
5-49 jaar
50-69 jaar
70-79 jaar
80-84 jaar
85 jaar e.o.
leeftijd zorggebruikers Figuur 6: Het aantal werkenden in de zorg in Nederland in 2003 per 100 inwoners, naar leeftijd van de zorggebruikers Bron: CBS, Prismant (Landelijke Medische Registratie). Bewerking door W. Derks. Het aantal werkenden betreft de zogenaamde werkende beroepsbevolking, dat wil zeggen personen die tenminste 12 uur per week werken. De belangrijkste actuele problemen in de Limburgse zorgsector vatten wij als volgt samen: • waar nodig moet de organisatie van de zorg plaatsvinden in de vorm van een samenhangend arrangement in de vorm van ketenafspraken met wonen en welzijn; • in de zogenaamde onplanbare zorg - namelijk het kunnen beschikken over snelle, adequate hulp wanneer er echt iets mis dreigt te gaan - moet op een effectieve wijze worden voorzien. Tenslotte merken wij op dat in de nabije toekomst - gezien de te verwachten krapte op de arbeidsmarkt - de per-
De zilveren eeuw
41
soneelsvoorziening in de zorgsector een fors probleem kan worden. De provincie heeft - vooral vanuit de invalshoek zorg - in zekere mate al op de te verwachten ontwikkelingen geanticipeerd. Wij noemen in dit verband projecten zoals: de aanval op de wachtlijsten, de zorgwoning in de steigers, de personeelsvoorziening in de zorg, alsmede wonen, welzijn en zorg in de Westelijke Mijnstreek en het gelijknamige pilot project ketenkwaliteit in NoordLimburg. Deze projecten zijn tot nu toe grotendeels toegespitst op ouderen met een AWBZ-indicatie. Het zal zaak zijn om deze aanpak te verbreden naar andere ouderen en over de gehele provincie te verspreiden. Aanknopingspunten voor beleid Door middel van een goed uitgewerkt pro-actief beleid moet waar mogelijk worden voorkomen, dat mensen een beroep op professionele zorg moeten doen. In dit verband noemen wij het kunnen beschikken over een voor ouderen geschikte en veilige woning en woonomgeving. Voorts denken wij aan gezondheidseducatie en gemakkelijk toegankelijke informatie over gezondheidsvragen. Een niet onbelangrijk deel van de vraag naar zorg wordt momenteel opgevangen door zelforganisaties en mantelzorg. Deze vorm van informele zorg moet worden gestimuleerd en ondersteun; bijvoorbeeld door uitbreiding van het aantal Steunpunten Mantelzorg tot een provincie dekken netwerk. Wij verwijzen in dit verband voorts naar de aanbevelingen over vrijwilligerswerk in paragraaf 4.2. Wij merken in dit verband wel op, dat de belastbaarheid van mantelzorgers zijn grenzen kent. Zeventig procent van de mantelzorgers raakt door dit werk in de financiële problemen wegens gederfde inkomsten. Ook is de rechtspositie van mantelzorgers slecht geregeld (Binnenlands Bestuur; 9 april 2004; p.37). Een aanzienlijk deel van de aandacht in het arbeidsmarktbeleid moet worden ingezet voor het werven van werkers in de zorg om te kunnen voorzien in de uitbreiding- en in de vervangingsvraag. Door een betere organisatie van de zorg kan de extra vraag naar personeel worden beperkt ten opzichte van de voortzetting bij ongewijzigd beleid. Voor een toelichting hierop verwijzen wij naar paragraaf 4.6. Door middel van ketenvorming in en tussen de sectoren “ wonen- welzijn- zorg- veiligheid” verbetert zowel de kwaliteit van de dienstverlening aan de klant, als de efficiëntie, waardoor met minder mensen meer kan worden gedaan. Wij werken dit in paragraaf 4.7 verder uit.
4.4 Veiligheid Wij hebben reeds eerder gezegd, dat Limburg in de komende dertig jaar zal vergrijzen. Wij hebben eveneens geconstateerd dat vrijwel alle ouderen zolang mogelijk zelfstandig willen blijven wonen; liefst in eendoor hen zelf gekozen leefomgeving. Om dat mogelijk te maken, moeten ouderen zich veilig voelen. De door hen gewenste veiligheid heeft vooral betrekking op de woning, de directe woon- en leefomgeving, de voorzieningen waarvan ouderen gebruikmaken en het openbaar vervoer. In deze paragraaf beschrijven wij de omstandigheden waaronder ouderen zich onveilig voelen. Vervolgens geven wij aanknopingspunten voor beleid op het terrein van fysieke en sociale veiligheid. Analyse van ontwikkelingen Veel ouderen voelen zich onveilig; vrouwen meer dan mannen. De waargenomen kwetsbaarheid is gebaseerd op een inschatting van de eigen mogelijkheden om zich tegen een eventuele aanvaller te weren. Uit de politiemonitor en de slachtofferenquête blijkt echter, dat senioren minder vaak het slachtoffer van criminaliteit zijn dan jongeren. Hun onveiligheid is meer gebaseerd op gevoelens dan op feiten. Dus los van de vraag of het wel veilig is - de objectieve veiligheid - kan men zich ook afvragen of men zich veilig voelt; de subjectieve veiligheid. Die gevoelde onveiligheid heeft niet alleen te maken met angst voor criminaliteit, maar ook met als zodanig ervaren problemen met de omgeving en de samenleving. Bijvoorbeeld slecht verlichte plaatsen worden als “eng” ervaren. De onveiligheidsbeleving wordt vergroot door gedragingen van anderen. De aanwezigheid van bijvoorbeeld drugsverslaafden of groepjes jongeren die zich luidruchtig gedragen geven aan mensen het gevoel, dat zij geen controle meer
42
De zilveren eeuw
over de situatie hebben. Kortom; niet alleen de kans om slachtoffer te worden van een misdrijf, maar vooral onveiligheidsgevoelens blijken een belangrijke barrière voor ouderen te vormen om actief aan het maatschappelijk verkeer deel te nemen. Uit onderzoek blijkt verder, dat met het stijgen van de leeftijd een steeds groter deel van de bevolking aangeeft zich soms of vaak onveilig te voelen. Een steeds kleiner deel geeft aan zich nooit onveilig te voelen. De relatief grote onveiligheidsgevoelens van ouderen hebben onmiddellijk gevolgen voor hun persoonlijk welzijn. Uit onderzoek blijkt, dat onveiligheidsgevoelens bij ouderen hand in hand gaan met ontevredenheid over de veiligheid en de leefbaarheid in de buurt, met een verminderd gevoel van eigenwaarde en een grotere neiging om zich in sociaal opzicht te isoleren. Dat kan leiden tot aanpassingen van gedrag, zoals het mijden van situaties die men als “griezelig” ervaart. Bijvoorbeeld: ouderen durven ‘s avonds de straat niet meer op te gaan of de voordeur niet meer open te doen. Een veilige leefomgeving levert een forse bijdrage aan het welzijn van ouderen. Naast criminaliteit, het verkeer en de daarmee verbonden angstgevoelens, heeft veiligheid ook betrekking op privéongevallen in en om de woning. Vanaf de leeftijd van 55 jaar, neemt de kans dat zo’n ongeval een serieus letsel veroorzaakt relatief snel toe. Het betreft landelijk jaarlijks meer dan 100.000 slachtoffers die behandeld worden op de Spoedeisende Eerste Hulpafdelingen van Ziekenhuizen, dan wel worden opgenomen in een ziekenhuis. Van alle privé-ongevallen bij senioren gaat het in 80% om valongevallen. Uit literatuuronderzoek blijkt, dat(val)ongevallen bij hen niet alleen negatieve gevolgen hebben voor het zelfstandig blijven wonen, maar ook voor mobiliteit, zelfredzaamheid en sociale deelname. In het verkeer lopen 55-plussers een groter risico op een (dodelijk) ongeval dan jongeren. Ouderen kunnen problemen krijgen met het waarnemen van veel zaken tegelijkertijd. Kinderen en senioren zijn de meest kwetsbare groepen in het verkeer. Aanknopingspunten voor beleid Fysieke veiligheid. De basis voor veiligheid voor ouderen ligt in de eigen woning en de directe woonomgeving. Door het bouwen of verbouwen van voor ouderen geschikte woningen kan het risico van valongevallen aanzienlijk worden teruggebracht. Wij denken dan onder meer aan het weghalen of verlagen van drempels, het aanbrengen van steunen en handgrepen in badkamer en toilet, het installeren van alarmsystemen e.d. Voorts moet aandacht worden besteed aan inbraakpreventie. In dit verband noemen wij het Politie Keurmerk Veilig Wonen, dat een objectieve basis biedt voor externe veiligheid van de woning en zijn omgeving. Naast woning en directe woonomgeving is veiligheid van de openbare ruimte een derde peiler van veiligheidsbeleid. Wij noemen in dit verband onder meer veiligheid in het openbaar vervoer en veilige routes naar en toegankelijkheid van het winkelcentrum en openbare gebouwen zoals bibliotheek, stations en bushaltes, ziekenhuis en andere medische voorzieningen, goede verlichting van parkeerterreinen en -garages. Ook het vervangen van gele door witte verlichting is bevorderlijk voor een veilig gevoel. Brede loopstroken in winkelcentra, met vermijding van obstakels en stroeve tegels, die bij regen niet glad worden, bevorderen de veiligheid. Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet de inrichting van de ruimte worden gecheckt op veiligheid en bruikbaarheid voor senioren. Sociale veiligheid. De onveiligheid van ouderen is vaak meer gebaseerd op een gevoel, dan op harde feiten. De vraag is waarom ouderen zich onveilig voelen. Om de oorzaak van gevoelens van onveiligheid te achterhalen en daar vervolgens iets mee te doen is de zogenaamde OVOG methode ( Over Veiligheid van Ouderen Gesproken) ontworpen. Door middel van bijvoorbeeld wijksgewijze bijeenkomsten met ouderen kan de oorzaak van onveiligheidsgevoelens worden achterhaald. In die bijeenkomsten komen onderwerpen aan de orde, zoals veiligheid in en om de woning, verkeersveiligheid, sociale veiligheid en dergelijke. Op basis van de inbreng van de deelnemers wordt een plan van aanpak opgesteld, dat vervolgens in overleg met gemeente, politie, organisaties van ouderen, wijkorganisaties etc. wordt uitgevoerd. Als onderdeel van zo’n plan kunnen onveilige situaties worden aangepakt en kan bijvoorbeeld voor ouderen, die daaraan behoefte hebben, een cursus weerbaarheid worden georganiseerd.
De zilveren eeuw
43
Verder wordt er inmiddels al een lijn ingezet om op het punt verkeersveiligheid speciaal aandacht aan deze doelgroep te geven. Bij ouderen kan met name de afname van functionele capaciteiten (ogen, gehoor, reactievermogen en conditie) een belangrijke rol spelen. Specifieke hulpmiddelen, zoals vaardigheidstrainingen en voorlichting, kunnen voor ouderen behulpzaam zijn om langer mobiel te blijven, niet alleen per auto, maar ook bijvoorbeeld per fiets. Het verwezenlijken van sociale veiligheid wordt onder meer nagestreefd door het opzetten van zorgnetwerken op het gebied van wonen-welzijn-zorg en de inrichting van woonservicezones in de Westelijke Mijnstreek. Het speerpunt “zorgwekkende zorgmijders” heeft een dubbele doelstelling. Het gaat om mensen die zorg nodig hebben, maar daar zelf niet om vragen, mede daardoor overlast in de wijk bezorgen, en die zelf in de thuissituatie dreigen te verkommeren en te verloederen.
4.5 Mobiliteit Mobiliteit is voor het maatschappelijk blijven functioneren van senioren van groot belang. Wij denken dan met name aan de sociale functie van mobiliteit. De doorsnee oudere van de toekomst zal vermoedelijk “gezond, mobiel en uithuizig” zijn. Door mobiliteit is blijvende participatie in de samenleving mogelijk. Familierelaties en arbeidsrelaties kunnen worden onderhouden en activiteiten in de sfeer van ontspanning en vrijwilligerswerk blijven bereikbaar. Bij een kwart van de ouderen doen zich mobiliteitsproblemen voor en de omvang van die groep zal als gevolg van dubbele vergrijzing toenemen. Voor deze ouderen nemen de mogelijkheden om zelfstandig te reizen af. Van de 5565 jarigen heeft circa 15% mobiliteitsproblemen bij het uitoefenen van dagelijkse en huishoudelijke verrichtingen in huis en directe omgeving. Bij mensen van 80 jaar en ouder ondervindt 85% hiermee problemen. Voor hen is het openbaar vervoer en vooral de sociale functie daarvan van wezenlijke betekenis. Ontwikkelingen en trends Naar verwachting zal de aankomende groep senioren meer ruimtelijk verspreide netwerken hebben, onder meer doordat zij zelf vaker zijn verhuisd en doordat hun eventuele kinderen elders wonen. Bovendien beschikken meer dan voorheen senioren over een rijbewijs en een eigen auto. Daarnaast wordt verwacht, dat - met name over langere afstanden - het gebruik van het openbaar vervoer door senioren zal toenemen. De groep senioren met mobiliteitsproblemen zal, zonder specifieke aandacht voor hun problemen in een sociaal isolement kunnen geraken. Het is belangrijk te voorkomen, dat deze groep “achter de geraniums komt te zitten”. Naast mobiliteit, verband houdend met werk en sociale contacten, vraagt ook de recreatieve mobiliteit in toenemende mate aandacht. De omvang daarvan is op hoogtijdagen nu al problematisch en zal met een groeiende groep senioren in bepaalde concentratiegebieden (bijvoorbeeld het Heuvelland) problemen oproepen die om maatregelen vragen. Aanknopingspunten voor beleid In hoofdstuk 2 hebben wij reeds gesteld, dat circa driekwart van de senioren geen of slechts lichte lichamelijke beperkingen heeft en vanuit die invalshoek bezien nog voldoende mogelijkheden heeft om zich zonder grote problemen met eigen vervoer of openbaar vervoer te kunnen verplaatsen. Het lijkt wenselijk om deze groep in de komende tijd specifiek te benaderen vanuit de invalshoek “Mobiliteit met verstand”. Zij moeten worden gestimuleerd om waar mogelijk andere vervoermiddelen dan de auto te gebruiken en op tijdstippen buiten de spits te rijden, om de wegcapaciteit tijdens de kortdurende dagelijkse piek niet nodeloos te belasten. Dit is ook bevorderlijk voor hun eigen beleving van de verkeersveiligheid. De reisdoelen van senioren laten deze “verstandige mobiliteit” vaak ook toe, omdat zij niet gebonden zijn aan werk- of schooltijden. Voor mensen met eigen vervoer moeten er bij bibliotheken, sportaccommodaties, ziekenhuizen, winkelcentra en treinstations goede en veilige parkeerplaatsen zijn.
44
De zilveren eeuw
De invoering van de senioren voordeel-urenkaart met een aantal vrije treinreizen per jaar, heeft de belangstelling voor het gebruik van het openbaar vervoer over langere afstand reeds aangetoond. Hierop kan worden voortgeborduurd. Voor het openbaar vervoer zijn inmiddels programma’s voor de verbetering van de toegankelijkheid en de sociale veiligheid gestart. Voor mensen met functiebeperkingen, waaronder ouderen, moet de toegankelijkheid van het openbaar vervoer worden verbeterd. Voor velen onder hen is Collectief Vraagafhankelijk Vervoer een goed alternatief. Hierbij moet een integratieslag worden gemaakt met de door de gemeenten gesubsidieerde WVG-systemen. Vormen van openbaar vervoer moeten door middel van ketenafspraken goed op elkaar worden afgestemd.
4.6 Arbeidsmarkt In deze paragraaf beschrijven wij de gevolgen van de demografische ontwikkelingen voor de omvang van de beroepsbevolking. Wij geven een analyse van de oorzaken van de achterblijvende arbeidsparticipatie van senioren. Tenslotte geven wij aanknopingspunten voor beleid om de te verwachten forse afname van de (potentiële) beroepsbevolking op te vangen. Demografische ontwikkelingen en arbeidsparticipatie De bevolkingsontwikkeling heeft gevolgen voor de omvang van de Limburgse beroepsbevolking. De potentiële beroepsbevolking, de bevolking van 15-64 jaar, telt in 2004 771 duizend personen. In de periode 2004-2035 zal de potentiële beroepsbevolking met circa 210.000, ofwel 27% , afnemen tot 560.000 personen. Vanaf 2015 zal de Limburgse potentiële beroepsbevolking met gemiddeld ruim 1% per jaar afnemen. Tien jaar later (vanaf 2020) bedraagt het vergelijkbare Europese cijfer eveneens 1% per jaar. Tot 2015 veroorzaakt vooral het aanzwellen van de uitstroom van senioren, die met (vervroegd) pensioen gaan een afname van de potentiële beroepsbevolking. Na 2015 levert ook een vermindering van het aantal jongeren van 15-24 jaar een bijdrage aan deze afname (zie onderstaande figuur en tabel 11). De feitelijke omvang van de beroepsbevolking (dat zijn personen die tenminste 12 uur per week werken of willen werken) bedroeg in 2004 516.000 personen. Dat komt neer op een participatiegraad van 67%. Het aantal personen van 55 jaar en ouder, dat met (pre)pensioen gaat overtreft het aantal jongeren, dat instroomt op de arbeidsmarkt. Het aantal jongeren van 15-24 jaar neemt met tot 2035 met circa28 duizend personen, ofwel 22% af. Wil de omvang van de feitelijke beroepsbevolking in 2035 gelijk blijven op circa 516.000 personen, dan zou de participatiegraad in onze provincie tot circa 92% moeten stijgen. Dat lijkt een illusie. De relatief geringe arbeidsparticipatie van senioren is daar mede debet aan. Landelijk gezien werkt 34% van de 55-plussers. In Limburg is dat 31%. In 2002 bedroeg de arbeidsdeelname van 50-54-jarigen 70%. Voor 55-59-jarigen lag dit met 54% al een stuk lager. Boven de 60 jaar neemt het aandeel werkenden zeer snel af. Van de groep 60-64-jarigen werkte nog 17%. Voor de groep 65-69-jarigen was dat 4% waarvan driekwart zelfstandigen. Bij ouderen wordt het verschil in arbeidsdeelname tussen mannen en vrouwen kleiner. In 1997 behoorde nog geen 40% van de vrouwen in de leeftijd van 50-54 jaar tot de werkzame beroepsbevolking. In 2002 is dit toegenomen tot boven de 50%. Ook in de leeftijdscategorie 55-59 jaar nam de arbeidsparticipatie met ruim 10 procentpunten toe. Deze toename is vooral het gevolg van een generatieverschil. Vrouwen uit jongere generaties werken vaker dan vrouwen uit oudere generaties. De arbeidsdeelname van vrouwen met kleine kinderen steeg van één op de vijf 30-34-jarige vrouwen in 1975 tot twee op de drie in 1995. Dit betekent dat het verschil in arbeidsdeelname tussen mannen en vrouwen verder zal afnemen, zodra nieuwe generaties vrouwen de hogere leeftijdsklassen gaan bevolken.
De zilveren eeuw
45
in procenten van de bevolking 15-64 jaar
100%
80% = 55 - 64 jaar 60% = 25 - 54 jaar
40%
= 15 - 24 jaar
20%
0% jaar
2004
2015
2025
2035
Figuur 7: Samenstelling van de potentiële beroepsbevolking in Limburg naar leeftijd, 2004-2035 Nederland behoort met België (26%) tot de Westerse landen, waar de minste senioren werken. Zweden (68%) en Denemarken (58%) scoren in dit opzicht aanzienlijk beter. Daar komt nog bij, dat de gemiddelde arbeidsduur van alle werknemers in Nederland met 1362 uur per jaar lager is dan die in andere landen. Een werknemer in de Verenigde Staten werkt bijvoorbeeld gemiddeld ruim 1900 uur per jaar. Dat is een verschil van zo’n 14 volledige werkweken. Waar de gemiddelde Europese werknemer door de jaren heen steeds minder uren aan betaald werk besteedt, is de Amerikaanse werknemer in de afgelopen jaren steeds meer gaan werken. De lidstaten van de Europese Unie hebben in 2001 afgesproken, dat zij zich ten doel stellen om in 2010 een arbeidsparticipatie van 50% voor 55-plussers te bereiken. Het Ministerie van Sociale Zaken wil over een reeks van jaren een jaarlijkse verhoging van de arbeidsdeelname van 55-plussers met 0,75%, zodat in 2020 de helft van alle mensen van 55-65 jaar betaald werk verricht. Analyse van ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en van de arbeidsparticipatie van ouderen We zien conjuncturele en structurele ontwikkelingen op de arbeidsmarkt. Als gevolg van de sinds enkele jaren teruglopende economie neemt de vraag naar arbeid af. Werkgevers zijn tijdens de recessie vooral bezig om de continuïteit van de onderneming veilig te stellen en om het zittend personeel zoveel mogelijk aan het werk te houden. Veel ruimte om nieuwe mensen in dienst te nemen is er meestal niet. Jongeren komen op dit moment moeilijker aan de slag en ouderen komen vaak het eerst in het vizier bij reorganisaties en bedrijfsinkrimpingen. Volgens gegevens van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) uit november 2003 blijkt, dat het aantal werklozen van 57,5 jaar en ouder in twaalf maanden met 36% is toegenomen. Solliciterende ouderen krijgen meestal te horen, dat zij te duur of over gekwalificeerd zijn (De Volkskrant; 10-2-2004). Doordat ouderen de arbeidsmarkt - al dan niet noodgedwongen - verlaten verdwijnt er veel kennis en ervaring uit organisaties. De vraag naar goed opgeleide jongeren, waaronder technisch geschoolde, blijft echter voor een groot deel bestaan en zal, zodra de economie zich herstelt, weer in snel tempo groeien. Structureel zal, onder invloed van de vergrijzing, de vraag naar arbeidskrachten in de dienstverlening en in de zorg in de komende jaren sterk toenemen. Migratie zal hiervoor vermoedelijk geen oplossing bieden. Het migratiesaldo van Limburg was in 2002 en 2003 negatief. Het Etil verwacht voor Limburg als geheel in de komende jaren een migratiesaldo van nul. Tevens zullen door vergrijzing meer ouderen de arbeidsmarkt verlaten dan er jongeren toe-
46
De zilveren eeuw
treden. Er is sprake van een afname van de potentiële beroepsbevolking. Op langere termijn zullen dus als gevolg van de demografische ontwikkelingen tekorten op de arbeidsmarkt ontstaan. Als arbeid schaars wordt ontstaat er maatschappelijke druk op senioren om langer te blijven doorwerken. Dat zou een doorbreking van de trend zijn, dat senioren graag op zo jong mogelijke leeftijd gebruik maken van regelingen voor prepensioen. Tenslotte merken wij op, dat de arbeidsmarktpositie van oudere, veelal laag opgeleide niet-westerse allochtonen, kwetsbaar is. De belangrijkste oorzaak van de lage arbeidsparticipatie van ouderen ligt volgens het Landelijk Bureau Leeftijdsdiscriminatie in de beeldvorming van zowel werkgevers als werknemers over het werken door ouderen. De meeste werkgevers geven tot nu toe weinig prioriteit aan maatregelen, waarmee ze senioren aan het werk kunnen houden. Uit de jaarlijkse arbeidsmonitor van het A+O Fonds Gemeenten blijkt bijvoorbeeld dat het aantal gemeentemedewerkers van 50 jaar en ouder in de periode tot 2007 fors zal toenemen. Echter, minder dan 20% van de gemeenten heeft beleid om het werk voor oudere werknemers aantrekkelijk te maken en te houden (Binnenlands Bestuur; 6 februari 2004). Het ouderenbeleid blijft veelal beperkt tot beleid op papier. De volgende aspecten spelen een rol: • Selectie van nieuwe werknemers: Geprikkeld door de toenemende internationale concurrentie wordt, niet alleen door werkgevers maar ook door werknemers die worden betrokken bij het selecteren van toekomstige collega’s, vooral gekozen voor jongere werknemers, omdat deze in hun opvatting meer bijdragen aan het vergroten van de flexibiliteit van de onderneming en minder bedreigend zijn voor het zittend personeel. • Beeldvorming over ouderen: Over ouderen is het beeld ontstaan, dat zij een rem vormen op de dynamische ontwikkelingen in de bedrijven. Ze worden als een obstakel gezien voor de verplatting van de organisaties en als een belemmering voor de ontwikkelingskansen van jongeren, die snel carrière willen maken. Ouderen kunnen, naar de opvatting van de werkgevers, niet tegen de druk van bedrijfsorganisaties, waarin de medewerkers voortdurend worden afgerekend op ‘targets’. Verder spelen de gemiddeld hogere kosten van lonen, pensioenen en andere arbeidsvoorwaarden voor oudere werknemers een rol. • Deelname aan bedrijfsscholing: De heersende opvatting over ouderen bij werkgevers culmineert in het standpunt, dat bijscholing van oudere werknemers niet rendabel is. Werknemers van 45 jaar en ouder nemen volgens het Landelijk Bureau Leeftijdsdiscriminatie beduidend minder deel aan bedrijfsscholing dan jongere. Indien leidinggevenden in functioneringsgesprekken met 45-plus medewerkers echter niet meer ingaan op scholing of l oopbaanmogelijkheden, zullen deze daar op den duur ook minder of niet meer mee bezig zijn. Ook komen ouderen minder in aanmerking voor vernieuwing van hun takenpakket. Voor zover er al sprake is van een kennisachterstand bij oudere werknemers, wordt deze door gebrek aan scholing verklaard. Indien oudere werknemers echter even vaak aan bedrijfsscholing zouden deelnemen als jongere, blijken zij in een aantal opzichten productiever te zijn dan jongeren. Zij zijn dan breder inzetbaar en hebben volgens de Taskforce Ouderen en Arbeid door hun ervaring een groter probleemoplossend vermogen. Hoewel als gevolg van leeftijd hun snelheid wellicht afneemt, compenseren zij dat doordat zij meer ervaring hebben. Het veelgehoorde argument, dat de terugverdientijd van bedrijfsscholing bij ouderen korter is dan bij jongeren, wordt door onderzoek weerlegd. Ouderen wisselen in het algemeen minder vaak van baan dan jongeren, waardoor de terugverdientijd bij ouderen uiteindelijk langer is. • Self-fulfilling prophecy: Ouderen worden binnen organisaties geconfronteerd met negatieve beeldvorming, met als gevolg geleidelijke uitsluiting en oudere werknemers die zich overeenkomstig die negatieve beeldvorming gaan gedragen. Recente gegevens wijzen overigens uit, dat de bereidheid van senioren om te studeren beslist aanwezig is. Het aantal 50-plussers, dat een diploma behaalt aan een Nederlandse universiteit of hogeschool is in de afgelopen vijf jaar met 58% toegenomen. In het studiejaar 1998/1999 behaalden 677 senioren een diploma in het hoger onderwijs. In 2003 was hun aantal toegenomen tot 1.069. Het aantal 50-plussers, dat bij een universiteit of hogeschool staat ingeschreven steeg in dezelfde periode van 3.595 tot 5.340. In tweederde van de gevallen gaat het om HBO’ers. Onder senioren zijn op HBO-niveau vooral de opleidingen tot leraar speciaal onderwijs, leraar basis-
De zilveren eeuw
47
onderwijs, pastoraal werker en maatschappelijk werker populair. In het wetenschappelijk onderwijs kiezen senioren met name voor studies zoals rechten, wijsbegeerte en kunstgeschiedenis (NRC Handelsblad; 7 april 2004). Bij werknemers is eveneens sprake van beeldvorming, die werken op latere leeftijd sterk belemmert. Belangrijke elementen zijn de vanzelfsprekendheid om zo vroeg mogelijk uit het arbeidsproces te treden en gevoelens van miskenning: • In de jaren zeventig en tachtig is de uitstroom van 55-plussers door middel van VUT-regelingen bewust gestimuleerd om ruimte te maken voor jongeren en om zo het hoofd te bieden aan de hoge jeugdwerkloosheid. Ook zijn veel 55-plusmannen uitgestroomd via de WW en de WAO. De arbeidsparticipatie van mannen van 55 jaar en ouder is door deze vervroegde uittreding tijdens de laatste decennia ruimschoots gehalveerd van bijna 80% begin jaren zeventig tot 34% thans. De gemiddelde leeftijd waarop mannen de arbeidsmarkt verlaten is afgenomen van 66,4 jaar in 1950 tot 58,8 jaar in 1995. Gedurende de laatste jaren treedt er weer een lichte stijging op, die verband houdt met verminderde uittreding via WW en WAO en de vervanging van VUT-regelingen door flexibele prepensioenregelingen. Zo is bij het ABP de zogenaamde spilleeftijd, waarop veelal vervroegd wordt uitgetreden in enkele jaren verschoven van 60 naar 62 jaar. Door deze ontwikkelingen is het bij veel werknemers steeds meer vanzelfsprekend geworden om zo vroeg mogelijk uit het arbeidsproces te treden. De verbetering van de levensstandaard en het toenemende belang dat wordt gehecht aan vrije tijd, zijn hier mede debet aan. De gemiddelde Amerikaan hecht - gezien het aantal uren dat hij/zij jaarlijks werkt - kennelijk minder waarde aan vrije tijd, dan de gemiddelde Nederlander. • Gevoelens van miskenning zijn bij oudere werknemers ontstaan, omdat van hun kennis en ervaring in de bedrijven nog maar weinig gebruik wordt gemaakt en omdat ze, wanneer de conjunctuur ook maar een beetje tegenzit, als eersten door hun werkomgeving worden uitgestoten. Veel oudere (rijks)ambtenaren voelen zich niet serieus genomen (Binnenlands Bestuur; 7 februari 2003). Een steeds kleiner deel van hen werkt door tot 65 jaar. De overheersende cultuur is, dat door de organisatie de nadruk wordt gelegd op relatief jonge en dynamische medewerkers en dat ambtenaren van 45 jaar en ouder worden uitgerangeerd. Waardering en respect in de vorm van gevraagd advies ontbreken veelal. Bureaucratische regels werken ontmoedigend. Deelnemers aan cursussen “Pensioen in zicht” melden, dat het werk als gevolg van technologische ontwikkelingen, reorganisaties en fusies onpersoonlijker is geworden. Het “hart van het bedrijf” is weg. De menselijke maat is verdwenen. De arbeidscultuur is harder geworden. De managementstijl is veranderd; mensen worden op resultaten afgerekend. De loopbaanontwikkeling van senioren is gestagneerd; 50-plussers worden gepasseerd bij scholingsprojecten. Kortom: men voelt zich in deze organisatie niet meer thuis. Het enige wat men mist zijn de contacten met collega’s en met klanten. Dit lezende is het niet verrassend, dat uit een onderzoek van het FNV van enkele jaren geleden blijkt, dat slechts 27% van de werknemers tot het 65-ste jaar wil doorwerken en dat 59% dat perse niet wil. Het rapport “Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 2003” vermeldt zelfs, dat slechts 6% van de werknemers tot 65 jaar wil doorwerken. Een algemene conclusie is, dat ouderen veel te vroeg met pensioen gaan (in Nederland gemiddeld met 60 jaar) en dat met hun vertrek veel kennis en vaardigheden verloren gaan. Wat is er nodig om ouderen ertoe te brengen langer aan het werk deel te nemen? Wij baseren ons bij het formuleren van de hieronder genoemde voorwaarden op onderzoek onder ambtenaren, aanbevelingen van de Taskforce Ouderen en Arbeid, alsmede op de inbreng van de vele duizenden, die jaarlijks deelnemen aan een cursus “Pensioen in Zicht”. Senioren hebben behoefte aan: • zelfontplooiing, zij willen meer mogelijkheden hebben om hun eigen functie zelf in te vullen; • meer investering door de werkgevers in “perspectief”-gesprekken, loopbaanontwikkeling en scholing; • waardering, respect en een fatsoenlijke behandeling; • de mogelijkheid om parttime werken te combineren met parttime prepensioen, zonder al te grote inbreuken op de pensioenopbouw; • taakverschuiving in geval van fysiek zware beroepen, zoals bijvoorbeeld bouwvakker, stratenmaker, vuilnisman, (ambulance)verpleegkundige, politieagent, brandweerman en dergelijke;
48
De zilveren eeuw
• het “belonen” van ieder jaar doorwerken na de huidige gemiddelde uittredingsleeftijd van circa 61 tot 62 jaar; • een combinatie van parttime werk met andersoortig werk - bijvoorbeeld vrijwilligerswerk - is voor sommigen bevorderlijk voor een soepele overgang van werk naar pensionering. Aanknopingspunten voor beleid Er is weinig fantasie nodig om te bedenken dat bij ongewijzigd beleid grote spanningen op de Limburgse arbeidsmarkt zullen ontstaan. In deze paragraaf geven wij een aantal globale denkrichtingen voor beleidsontwikkeling voor (middel)lange termijn: verkleining van de vraag naar arbeid, verruiming van het aanbod van arbeid en betere afstemming tussen vraag en aanbod. Verkleining van de vraag naar arbeid: • Arbeidsintensieve productie door middel van technologische ontwikkelingen, waaronder automatisering, omvormen tot kapitaalintensieve productie met een hoge toegevoegde waarde per werknemer. • Arbeidsintensieve diensten (intern) anders organiseren, waardoor zij efficiënter werken en er met dezelfde hoeveelheid arbeid meer klanten kunnen worden geholpen. Bijvoorbeeld: Een ziekenhuis organiseert de polikliniek vraaggericht/probleemgericht. Daarbij kan een patiënt op één dag bij alle betrokken disciplines terecht, waardoor een snelle diagnose en behandeling mogelijk is. Bovendien wordt door een flexibilisering van arbeidstijd de benuttingsgraad van operatiekamers en kostbare apparatuur vergroot. Verder wordt door een snellere genezing van de patiënt de periode van ziekteverzuim verkort. • Door middel van de zogenaamde “focused factory”-benadering richten afdelingen en specialisten zich op grote, homogene groepen patiënten. Het gaat daarbij om simpele en gemakkelijk te plannen ingrepen, zoals het weghalen van spataderen en galblazen, liesbreuken, staaroperaties en dergelijke. Door tien dezelfde operaties met een vast team te doen, verlopen de operaties vrijwel identiek en neemt de veiligheid toe. Verder wordt door goede informatie vóór de operatie het aantal polibezoeken voor nacontrole tot een minimum beperkt. • Het over een breed front invoeren van vormen van ketenkwaliteit tussen verschillende organisaties, waarvan de keten van de spoedeisende hulpverlening een voorbeeld is. Het te volgen werkproces wordt feitelijk beschreven vanuit het proces, dat de patiënt doorloopt. Door bij aankomst van de ambulance de patiënt met behulp van een selectiemodel te beoordelen, kan de patiënt naar het juiste ziekenhuis worden gebracht, waar de capaciteit en de kwaliteit aanwezig zijn om optimale zorg te verlenen en waar het voor de behandeling van zijn aandoening benodigde team al klaar staat wanneer de patiënt wordt binnengebracht. Over de grenzen van de afzonderlijke organisaties heen worden bindende afspraken in de vorm van protocollen gemaakt hoe in bepaalde situaties te handelen. Dat voorkomt dubbel en inefficiënt werk; van schaarse middelen - zoals ambulances en deskundig personeel - wordt optimaal gebruik gemaakt, het is klantvriendelijk en het bevordert het genezingsproces van de patiënt, waardoor de periode van ziekteverzuim kan worden bekort. Verruiming van het aanbod van arbeid: • Verhoging van de arbeidsparticipatie door het (her)intreden van vrouwen van circa 40 jaar en ouder te stimuleren. Dit is het voorportaal voor een hogere arbeidsdeelname van 55-plusvrouwen op middellange termijn. Flankerend beleid in de vorm van voldoende en betaalbare kinderopvang en meer aandacht voor een evenwichtige verdeling tussen zorgtaken en werk is onmisbaar. • Zowel landelijk als provinciaal is een publiciteitsoffensief nodig om de negatieve beeldvorming over werkende senioren te bestrijden. Deze beelden zijn hardnekkig. Zij beperken de kansen van ouderen op de arbeidsmarkt. Leeftijdsdiversiteit moet een prominente plaats krijgen in het publieksbeleid, programmabeleid en personeelsbeleid van de media. De provincie kan dit offensief in Limburg op gang brengen in contacten met media en organisaties van werkgevers en werknemers. • Het verhogen, c.q. verlengen van de arbeidsparticipatie van senioren. In de vorige paragraaf wordt een aantal mogelijkheden genoemd om dat te stimuleren. Hiervoor moeten de doelstellingen van leeftijdsbewust personeelsbeleid SMART worden geformuleerd. Ook moeten evaluatiemomenten worden ingevoerd.
De zilveren eeuw
49
• Het vormen van koppels senior-junior kan een goede vorm zijn om het werk voor senioren interessant te maken en hun brede ervaring in de organisatie te houden. De senior brengt zijn ervaring in en de junior draagt nieuwe methoden en technieken over. • Bijna de helft van de medewerkers van de provincie is 45 jaar of ouder. Het ligt daarom voor de hand, dat de provincie op het punt van een levensloopbestendig personeelsbeleid een goed voorbeeld geeft, waarvan een wervend karakter uit gaat. • Intensivering van beleid voor jonge werklozen om te voorkomen dat een generatie jonge werknemers, die binnen afzienbare tijd hard nodig is, voor de arbeidsmarkt verloren gaat. • In een krappe arbeidsmarkt kan het voor werkgevers interessant zijn om medewerkers, die over schaarse deskundigheden beschikken, na hun (pre)pensionering op deeltijdbasis in de vorm van een flexibele overeenkomst opnieuw in dienst te nemen. Betere afstemming tussen vraag en aanbod: Om een concreet beeld te krijgen van de te verwachten ontwikkeling op korte termijn is het verstandig om per regio, bedrijfstak, organisatie of onderdeel daarvan een zogenaamde “leeftijdsprojectie” van de toekomstige personeelsopbouw te maken. Daarbij wordt een vooruitprojectie van vijf of tien jaar gemaakt van de huidige personeelsopbouw. Op basis daarvan kan de te verwachten vervangingsvraag zowel kwantitatief als kwalitatief zichtbaar worden gemaakt. Langs deze weg kan de noodzaak om langer door te werken op de agenda komen. Ook kan het beleid tijdig worden afgestemd op het interesseren en werven van jongeren voor bepaalde “bedrijfstakken” en het bevorderen van (her)intreden van vrouwen, werklozen en mensen met een handicap. Tenslotte leggen wij voor de beleidsontwikkeling op lange termijn een aantal vragen voor: • Bij een inkrimpend aanbod van arbeid moet primair de dienstverlening aan de Limburgse bevolking worden veiliggesteld. Wij zullen ons moeten bezinnen op de te verwachten toekomstige vraag naar diensten. Wij denken dan onder meer aan commerciële en niet-commerciële dienstverlening, gericht op het voorzien in de (dagelijkse) levensbehoeften. Verder aan sectoren zoals onderwijs, zorg, huisvesting, welzijn, cultuur, openbare diensten, veiligheid en vervoer. Een goed voorzieningenniveau is een onmisbare vestigingsfactor. • Kunnen de ambities van Limburg op het gebied van recreatie en toerisme worden waargemaakt? Welk aanbod van arbeid (kwantitatief en kwalitatief) is nodig om te voorzien in de behoeften van deze sector? • Welke vernieuwende producten en diensten kunnen worden ontwikkeld voor senioren en welk aanbod van arbeid is daarvoor nodig? • Kan in het kader van kenniseconomie de ontwikkeling van hoogwaardige, schone werkgelegenheid met een hoge toegevoegde waarde worden gestimuleerd? • Wat zijn de gevolgen van de bestaande tendens tot verplaatsing van industriële massaproductie naar lage lonenlanden voor de Limburgse arbeidsmarkt? • Moet bij een in omvang afnemende bevolking ook aan binnenlandse migratie worden gedacht? • Is het verstandig om “gaten” in de arbeidsmarkt te vullen met tijdelijke migranten ( bijvoorbeeld Oost-Europese)? Om de processen voor het denken op lange termijn te ordenen moet een strategisch beleidskader worden ontwikkeld. Per bedrijfssector komen onderwerpen daarbij aan de orde, die onder meer betrekking hebben op: • de opbouw van het huidig personeelsbestand en de te verwachten ontwikkeling bij ongewijzigd beleid; • op de invloed van demografische ontwikkelingen op de toekomstige vraag naar arbeid; • op het ontwikkelen van mogelijkheden voor efficiencyverhoging van arbeidsintensieve diensten; • de invoering van ketenkwaliteit; • de verwezenlijking van leeftijdsbewust personeelsbeleid; • op mogelijkheden voor verhoging van de arbeidsparticipatie met flankerend beleid.
50
De zilveren eeuw
4.7 Ketenvorming Ketenvorming welzijn Problemen in onze samenleving overschrijden vaak de reikwijdte en de competenties van de organisaties die geacht worden deze problemen op te lossen. Bij ketenvorming is de centrale vraag: Wat heeft een klant nodig, los van de vraag wie dat zou moeten leveren? Werkprocessen in afzonderlijke organisaties zijn in feite deelprocessen, stappen in een totaaltraject, dat een klant doorloopt vanaf de signalering van een probleem tot de gewenste oplossing van het probleem en - indien mogelijk - de beëindiging van de dienstverlening. Deze deelprocessen kunnen op zich gescheiden plaatsvinden. Door ketenvorming worden zij met elkaar verbonden. Ketens zijn specifieke vormen van interorganisatorische samenwerking. Ketens verbinden de handelingen van organisaties, die samen iets voor de klant kunnen betekenen door het voortbrengen van een product of dienst. Een keten bestaat uit vaste en duurzame relaties, waarop per klanttraject kan worden teruggevallen voor het leveren van maatwerk. Samenwerken in ketens betekent investeren in mensen en relaties. Doel is het leveren van een sluitende aanpak van handelingen, die de klant nodig heeft of wenst. De kracht van het ketendenken bestaat vooral in het structureren van functionele relaties in processen. De toegevoegde waarde van elke schakel staat daarbij centraal. Ketens maken met andere woorden de klant belangrijker en organisaties volgend en ondersteunend. Het beleid is erop gericht om ouderen in de gelegenheid te stellen zolang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Om zelfstandig te kunnen wonen hebben ouderen primair een voor hen geschikte woning en woonomgeving nodig. Wonen en zorg is echter niet voldoende. “Wonen en zorg” kan men zien als schakels, die door “welzijn” tot een keten worden verbonden. Het niet invullen van het onderdeel welzijn in de trits wonen-welzijn-zorg is een groot afbreukrisico. Welzijnsfuncties en -diensten worden vaak versnipperd aangeboden. In deze paragraaf doen wij een poging om deze functies in onderling verband te presenteren. Wij maken daarbij dankbaar gebruik van de ervaringen, die met verschillende initiatieven voor het verwezenlijken van ketenkwaliteit zijn opgedaan. Welzijnsactiviteiten moeten aansluiten op de verschillende facetten van het maatschappelijk leven en in onderlinge samenhang worden aangeboden. Wij onderscheiden de volgende activiteiten en diensten: • sociale participatie: activiteiten gericht op het mogelijk maken of het bevorderen van deelname van individuen en groepen mensen aan de samenleving (in de vorm van ontmoeting, ontspanning en ontplooiing) met als doel het tegengaan of voorkomen van sociaal isolement; • activering: activiteiten gericht op het behouden, stimuleren en/of herstellen van kennis en vaardigheden van individuen op het vlak van dagbesteding, arbeidsmatige activiteiten in brede zin en vorming en educatie; • informatie en advies: activiteiten gericht op het optimaal kunnen benutten van voorzieningen door individuen en doelgroepen, opdat zij zelfstandig kunnen blijven wonen; • hulpverlening en begeleiding: activiteiten gericht op het wegnemen of verlagen van drempels die individuen belemmeren in het dagelijks zelfstandig functioneren; bijvoorbeeld door psycho- sociale problemen, relationele problemen, gebrek aan sociale vaardigheden, materiële problemen; • services: activiteiten gericht op het fysiek ondersteunen van individuen, zoals gemaksdiensten, persoonlijke verzorgingsdiensten, administratieve diensten, veiligheidsdiensten en woondiensten; • ondersteuning: activiteiten gericht op het stimuleren en ondersteunen van het zelforganiserend vermogen van “zelforganisaties” van wijken- buurten- dorpen, vrijwilligers, mantelzorgers, verenigingen, stichtingen, platforms, cliëntenraden e.d. Ketenvorming wonen, welzijn, zorg en veiligheid In de paragrafen 4.2 en 4.3 hebben wij reeds gewezen op het versnipperde aanbod, dat bovendien vaak onvoldoende op de vraag van de klant is toegespitst. Bijvoorbeeld: informatie aan ouderen wordt door woningbouwvereniging, welzijnsonderneming, thuiszorg, intramurale zorg en gemeente onafhankelijk van elkaar aangeboden. Het
De zilveren eeuw
51
gevolg daarvan is, dat de informatie versnipperd is en dat de klant door de bomen het bos niet meer ziet. Door de Stichting Architectengroep Gebouwen Gezondheidszorg (STAGG) is de samenhang tussen wonen, welzijn en zorg uitgewerkt in de vorm van een schema, dat als richtinggevend kader kan worden gebruikt. Waar nodig hebben wij dat schema aangevuld. De welzijnsdiensten” zijn cursief weergegeven. De STAGG maakt een onderscheid tussen enerzijds woonfuncties, dienstverleningsfuncties en zorgfuncties en anderzijds “haalfuncties” en “brengfuncties”. Bij haalfuncties is de bereikbaarheid wezenlijk. De functies moeten dichtbij de woning liggen of goed bereikbaar zijn met vervoer. De functies moeten goed toegankelijk zijn en de zorgvragende moet voldoende mobiel zijn. Brengfuncties moeten door de aanbieder efficiënt worden aangeboden. Voorwaarden daarbij zijn een korte afstand tot de woning en geschiktheid van de woning voor bewoning door ouderen. De verschillende functies moeten aan de klanten zoveel mogelijk geclusterd worden aangeboden.
Type functies
Haalfuncties
Brengfuncties
ondersteuning bij contacten recreatieve en culturele activiteiten dagstructurering en dagopvang informatie en advies individuele hulpverlening
sociale en fysieke veiligheid in en om de woning klussendienst maaltijdverzorging boodschappendienst ouderenadviseur preventief huisbezoek geestelijke verzorging huishoudelijke hulp lichamelijke verzorging telefooncirkel alarmering meer bewegen voor ouderen
permanente verpleging en begeleiding tijdelijke verpleging/ begeleiding reactivering revalidatie behandeling
kortdurende incidentele verpleging/ begeleiding langdurende incidentele verpleging/ begeleiding alarmopvolging
Dienstverlening
Zorg
Om bovenstaande te kunnen organiseren onderscheidt de STAGG drie vormen: • in een wijk- of dorpscentrum kunnen haalfuncties worden ondergebracht: recreatieve-, culturele- en hobbyactiviteiten, dagopvang, eetpunt, informatie, fysiotherapie en gymnastiek; • vanuit een coördinatiepunt kunnen brengfuncties worden aangeboden en wordt ervoor gezorgd dat de vrager van haalfuncties gebruik kan maken; • vanuit een zorgkruispunt wordt waar nodig 24-uurszorg geleverd. Naast een klein medisch centrum kan hier tevens een ziekenboeg voor kortdurende opname zijn en dagopvang worden aangeboden. In de Westelijke Mijnstreek is onlangs een convenant getekend, waarin aan ouderen een extra aanbod op maat op het gebied van wonen, welzijn en zorg wordt gedaan om hen in staat te stellen zolang mogelijk zelfstandig te blijven wonen. Opname in een verzorgingshuis wordt daarmee uitgesteld of zelfs voorkomen. In de vorm van klein-
52
De zilveren eeuw
schalige woonzorgcomplexen worden ruim 700 zorgwoningen gebouwd. Daarnaast worden in zes wijken wijksteunpunten gebouwd, waarin welzijns- en zorgactiviteiten worden aangeboden. Later zullen meer wijken volgen. Een dergelijke aanpak moet worden verbreed naar andere regio’s en naar senioren, die (nog) niet zorgbehoevend zijn. Indien een klant zich met een vraag meldt, moeten duurzame relaties tussen instellingen er voor zorgen, dat hij een sluitende dienstverlening op maat krijgt aangeboden en niet meer van de ene organisatie naar de andere hoeft te “shoppen” om die diensten te krijgen, die het best bij zijn persoonlijke situatie passen. Tot nu toe in Limburg opgedane ervaringen met pilotprojecten ketenkwaliteit wijzen uit dat het verwezenlijken van ketenkwaliteit fasegewijs kan worden aangepakt: • diagnosefase: het onderzoeken van de behoeften van ouderen in wijk, buurt of dorp; op grond daarvan wordt een concreet doel gekozen; bijvoorbeeld het verwezenlijken van een gezamenlijke informatie- en adviesfunctie, of van een eetpunt of dagopvang in een kleine kern; • strategiefase: het kiezen van de ketenpartners, nodig voor het verwezenlijken van de door ouderen gewenste voorziening; • interventiefase: het opzetten van een plan van aanpak om tot ketenafspraken te kunnen komen; • implementatiefase: het uitvoeren van het plan van aanpak; • evaluatiefase: door middel van klanttevredenheidsonderzoek nagaan of de gemaakte keten ook feitelijk tot een betere dienstverlening aan de klant heeft gewerkt. Als partners bij de verwezenlijking van genoemde voorbeeldketens zijn betrokken: de welzijnsonderneming, de thuiszorg, de intramurale zorg, de dorps- of wijkraad, de ouderenbond of seniorenraad, het gemeenschapshuis, de gemeente en - op enige afstand - de woningbouwvereniging en de politie als het om veiligheidszaken gaat. Aanknopingspunten voor beleid In dit beleidssignalement is op meer dan één plaats geconstateerd, dat de dienstverlening aan klanten te weinig op de vraag is afgestemd en overigens veelal ook onvoldoende onderling op elkaar aansluit. Dit leidt ons tot de volgende aanbevelingen: • Aanbieders van diensten (commercieel, niet-commercieel en overheid) moeten meer dan thans het geval is door middel van klanten- en marktonderzoek achterhalen aan welke diensten klanten behoeften hebben. • Om aan klanten - los van de individuele dienstverlener - een continue kwaliteit te kunnen bieden, verdient het aanbeveling om systemen van kwaliteitszorg in te voeren. • Om te kunnen voorzien in de behoeften van klanten aan een sluitende aanpak, moeten aanbieders van diensten onderling afspraken maken over ketenvorming en ketenkwaliteit. • Indien diensten aan klanten door overheden worden gefinancierd moeten deze aan de aanbieders van deze diensten eisen stellen op het gebied van kwaliteitszorg en ketenkwaliteit.
De zilveren eeuw
53
Literatuur
ABF Research; Regionale verkenning: opgave geschikte huisvesting voor wonen met zorg en welzijn. Delft september 2003. Aedes/Arcares; Planologische kengetallen wonen en zorg. Utrecht 2002. Aging Vulnerability Index. An Assesment of the Capacity of Twelve Developed Countries to Meet the Aging Challenge. Arthur Jansen advies; Welzijn versterkt in de keten van wonen, welzijn en zorg. Implementatieplan 2004. Binnenlands Bestuur, Henk Bouwman; Van oude ambtenaren. 7-2-2003. CBS; Bevolkingsprognose van de meest waarschijnlijk geachte ontwikkelingen voor de zeer lange termijn 20022025. Heerlen 2002 Center for Strategic and International Studies and Watson Wyatt Worldwide; The 2003 Clou; voor marketing, informatie en research. Themanummer Forever Young. Februari 2004. College Bouw Ziekenhuisvoorzieningen; Op tijd bouwen voor ouderen. Utrecht 2003. Companen; Wonen, welzijn en zorg in de Westelijke Mijnstreek. Arnhem december 2002. De Volkskrant; Limburg ontvolkt door vergrijzing en vooral emigratie. Amsterdam 16 juni 2003. De Volkskrant; Dominante snelle jongerencultuur verdwijnt. Amsterdam 5 juli 2003. De Volkskrant; Oudere werknemer is onmisbaar, 17 december 2003. De Volkskrant : Doorwerken moet. 11 februari 2004. De Volkskrant; Henriëtte Maassen van den Brink en Wim Groot: Economische groei is ook niet alles, 27 maart 2004. De Volkskrant; Grote groep ouderen in de schulden en Met de billen bloot voor bijzondere bijstand?, 30 maart 2004.
54
De zilveren eeuw
Deutsche Bank Research; Die Demografische Herausforderung. 30 juli 2002. ETIL; Bevolkingsprognose 2000-2030. Maastricht 2000. ETIL; Limburg in beeld 2002. Maastricht 2002. ETIL; Bevolking Limburg 2004-2035. Maastricht december 2003. Europese Unie; Het antwoord van Europa op de wereldwijze vergrijzing. Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europese Parlement. Brussel maart 2002. Ger Tielen; Het leven is voor alle leeftijden. De Volkskrant 28-11-2002 Informatiepunt Lokale Veiligheid; website ilv.nl/veiligheidsthema’s senioren. IPO; Wijs met Grijs. Den Haag 2003. Laagland Advies; Prognose opvangbehoeften dementerenden. 2002. Ministerie van VROM; Investeren voor de toekomst; De kwantitatieve opgave voor wonen, welzijn en zorg. Brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Den Haag oktober 2003. NIDI; Brabant tussen ontgroening en vergrijzing. Den Haag juli 2000. NIDI; Regional Demographic Developments in Europe: A comparative overvieuw of developments in Noord-Brabant. Den Haag januari 2002 NIDI; De verborgen waarde van de oudere werknemer; rapport voor de Task Force Ouderen en Arbeid. Den Haag, september 2003. NIZW, Riki van Overbeek en Alice Schippers; Ouder worden we allemaal. Trendstudies en toekomstdebatten over de vergrijzing in Nederland; 2004. NRC Handelsblad; Thema Forever Young. Rotterdam 8 november 2003. NRC Handelsblad; Vergrijzing hoeft geen plaag te zijn. Rotterdam 21 februari 2004. NRC Handelsblad; Tweede carrière na pensioen impopulair. Rotterdam 3 maart 2004. NRC Handelsblad; Meer grijs in de collegebanken. Rotterdam 7 april 2004 Odyssee, Joan Joosten; Communicatieve zelfsturing in het Pensioen in Zicht-Werk PBOO; Trendrapport Limburg 2002. Maastricht 2002 PBOO; Beleidssignalementen. Het Armoedevraagstuk in Limburg. Maastricht 2001 PBOO; Beleidssignalementen. Jong zijn in Limburg. Maastricht 2003.
De zilveren eeuw
55
Plannungsstab Verf: i.G. Antes, VLR’ in Maeder-Metcalf und V.A. Binder; Demografische Herausforderungen des 21. Jahrhunderts Provinciale Raad voor de Volksgezondheid Limburg; Welke zorg vragen ouderen?. Maastricht september 2002. Provincie Limburg-Companen;
Wonen, welzijn en zorg in de Westelijke Mijnstreek. Maastricht 2002.
Provincie Limburg; De provincie en haar ouderen; juli 2004 Provincie Limburg; Limburg verlegt grenzen; coalitieakkoord 2003-2007. Provincie Limburg; Schniedt, W.; Vergrijzing een uitdaging. Presentatie voor HOVO. Maastricht, mei 2003. Quispel,Y.M.; Leeftijdsgrenzen op de arbeidsmarkt. Landelijk Bureau Leeftijdsdiscriminatie Utrecht 2000. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling; Levensloop als perspectief. Den Haag 2002. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling; De handicap van de samenleving. Den Haag 2002. Research voor Beleid; Vossen, M.A.J. en Engelen, M.W.H.; Van grijze muis tot grijze panter. Leiden 2002. SCP; Trends in de Tijd. Den Haag 2001 SCP; Rapportage ouderen 1996. Den Haag 1997. SCP; Rapportage ouderen 2001. Den Haag 2001. Taskforce ouderen en arbeid; De gevoelige snaar raken. Den Haag 2002 Taskforce ouderen en arbeid; Van geluk gesproken. Den Haag 2003. Taskforce ouderen en arbeid; en ze werkten nog lang en gelukkig; eindrapportage. Den Haag, December 2003. Timmermans, V.C.M. en Thunissen, M.A.G.; Fluitend naar je werk tot je pensioen?! Tilburg 1998. TNO Inro; Limburg 2030: uitstekend in Europa. Tweede Kamer der Staten-Generaal, Algemene Rekenkamer; Wonen, zorg en welzijn van ouderen. Den Haag 2003. Wanderveen, G.; Beleving van veiligheid in de buurt. TVV nr. 1 juli 2002 Wetenschappelijk Instituut voor het CDA; Investeren in solidariteit; De andere aanpak. Den Haag 2002.
56
De zilveren eeuw
Afkortingen
ABP
Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds
AWBZ
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
CBS
Centraal Bureau voor de Statistiek
CBZ
College Bouw Ziekenhuisvoorzieningen
CSIS
Center for Strategic and International Studies
CWI
Centrum voor Werk en Inkomen
FNV
Federatie Nederlandse vakverenigingen
NIBUD
Nederlands instituut voor Budgetonderzoek
OVOG
Over Veiligheid van Ouderen Gesproken
SCP
Sociaal Cultureel Planbureau
SEV
De Stuurgroep Experimenten Volkshuisvesting
STAGG Stichting Architectengroep Gebouwen Gezondheidszorg VROM
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu
VUT
Vervroegde Uittreding
VWS
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
WAO
Wet op de ArbeidsOngeschiktheidsverzekering
WVG
Wet Voorzieningen Gehandicapten
WW
Wekloosheidswet
De zilveren eeuw
57
58
De zilveren eeuw
Verantwoording Gedeputeerde Staten van Limburg hebben de Provinciale Bestuurscommissie Onderzoek en Ontwikkeling (PBOO) in september 2003 opdracht gegeven een beleidssignalement over de “Demografische Doorbraak” te ontwikkelen. De aanleiding om dit beleidssignalement op te stellen ligt in het Trendrapport 2002. Daarin wordt onder meer geconstateerd, dat Limburg in Nederland voorop loopt met de trend van ontgroening en vergrijzing van de bevolking. Hoewel Limburg in demografische zin voorop loopt, doet zij dat volgens het Trendrapport niet in beleidsmatige zin. Er zijn wel deelvisies, maar een integrale beleidsvisie op vergrijzing ontbreekt. Limburg kan daarin een voorbeeldfunctie vervullen.
De opdracht geeft aan dat het beleidssignalement een schets moet geven van de te verwachten demografische ontwikkelingen in Limburg, verband houdend met vergrijzing en ontgroening. Het moet een schets geven van de te verwachten gevolgen daarvan voor wonen, welzijn, zorg, alsmede economie en arbeidsmarkt. Het moet een inzicht geven in de trends die in de maatschappij gaande zijn en aangeven wat dat voor de Limburgse samenleving betekent. Bij het opstellen van dit signalement is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van reeds aanwezige gegevens. De onlangs verschenen bevolkingsprognose Limburg 2004 - 2035 heeft als basis voor de statistische gegevens gediend. In juli 2004 is een expertmeeting georganiseerd rondom het beschikbare onderzoeksmateriaal. De resultaten daarvan zijn in dit signalement verwerkt.
De zilveren eeuw
59
60
De zilveren eeuw
Tabellen
Tabel 1: Bevolkingsprognose provincie Limburg tot 2035 per 5-jaarsleeftijdgroep
Leeftijd
2004
2005
2015
2025
2035
0-4
59.974
58.787
48.205
48.949
44.946
5-9
63.029
62.414
51.979
49.223
48.112
10-14
68.419
67.989
60.111
49.272
50.108
15-19
66.697
67.552
63.477
53.112
50.404
20-24
61.065
60.881
65.961
58.556
48.986
25-29
58.726
58.171
61.765
57.906
49.113
30-34
75.659
70.614
57.468
62.391
55.531
35-39
89.788
87.718
57.624
61.245
57.536
40-44
95.537
95.189
69.865
56.799
61.773
45-49
90.151
91.243
85.980
56.547
60.095
50-54
87.364
86.841
92.485
68.158
55.458
55-59
81.250
84.102
87.921
83.666
55.380
60-64
64.755
65.888
82.119
88.660
65.979
65-69
55.207
56.174
76.475
81.050
77.952
70-74
47.477
47.795
55.651
70.255
76.765
75-79
35.904
36.128
41.579
57.381
61.491
80-84
23.831
24.738
28.114
33.360
42.436
85-89
10.359
10.592
14.456
16.957
23.664
90 e.o.
4.453
4.659
6.498
7.666
9.275
Totaal
1.139.645
1.137.476
1.107.735
1.061.152
995.005
Bron: Etil Maastricht
De zilveren eeuw
61
Tabel 2a: Bevolkingsprognose Limburg 1995-2035 (absolute aantallen) Leeftijd
1995
2004
2015
2025
2035
0-14 jaar
194.972
191.422
160.295
147.444
143.166
15-24
137.360
127.762
129.439
111.667
99.390
25-54
525.998
497.226
425.187
363.046
339.506
55-64
121.175
146.005
170.041
172.326
121.359
65-74
93.893
102.683
132.126
151.305
154.717
75-84
45.047
59.735
69.693
90.741
103.927
85 e.o.
11.605
14.812
20.954
24.622
32.940
Totaal
1.130.050
1.139.645
1.107.735
1.061.152
995.005
Bron: Etil Maastricht
Tabel 2b: Bevolkingsprognose Limburg 1995-2035 (index, 2004=100) Leeftijd
1995
2004
2015
2025
2035
0-14 jaar
102
100
84
77
75
15-24
108
100
101
87
78
25-54
106
100
86
73
68
55-64
83
100
116
118
83
65-74
91
100
129
147
151
75-84
75
100
117
152
174
85 e.o.
78
100
141
166
222
Totaal
99
100
97
93
87
2025
2035
Bron: Etil Maastricht
Tabel 3.1a: Bevolkingsprognose Noord-Limburg 1995-2035 (absolute aantallen) Leeftijd
1995
2004
2015
0-14
50.720
52.255
46.282
42.581
43.030
15-24
34.205
30.719
32.378
29.781
26.287
25-54
124.812
123.217
109.164
96.263
92.621
55-64
27.064
33.976
41.012
43.126
32.551
65-74
19.297
22.831
30.629
36.025
38.279
75-84
9.191
12.355
15.606
20.940
24.631
85 e.o.
2.429
3.004
4.175
5.337
7.407
Totaal
267.718
278.356
279.246
274.053
264.807
Bron: Etil Maastricht
62
De zilveren eeuw
Tabel 3.1b: Bevolkingsprognose Noord-Limburg 1995-2035 index, 2004=100) Leeftijd
1995
2004
2015
2025
2035
0-14
97
100
89
81
82
15-24
111
100
105
97
86
25-54
101
100
89
78
75
55-64
80
100
121
127
96
65-74
85
100
134
158
168
75-84
74
100
126
169
199
85 e.o.
81
100
139
178
247
Totaal
96
100
100
98
95
Bron: Etil Maastricht
Tabel 3.2a: Bevolkingsprognose Midden-Limburg 1995-2035 (absolute aantallen) Leeftijd 0-14
1995
2004
2015
2025
2035
40.600
40.764
34.191
31.244
30.792
15-24
27.163
24.980
25.640
22.238
19.453
25-54
107.518
102.910
87.401
73.954
69.410
55-64
24.146
30.239
35.297
36.253
24.978
65-74
17.747
20.545
27.449
31.235
32.380
75-84
8.475
11.482
14.206
19.045
21.605
85 e.o.
2.233
2.871
4.292
5.277
7.225
Totaal
227.882
233.791
228.475
219.245
205.843
2015
2025
2035
Bron: Etil Maastricht
Tabel 3.2b: Bevolkingsprognose Midden-Limburg 1995-2035 index, 2004=100) Leeftijd
1995
2004
0-14 jaar
100
100
84
77
76
15-24
109
100
103
89
78
25-54
104
100
85
72
67
55-64
80
100
117
120
83
65-74
86
100
134
152
158
75-84
74
100
124
166
188
85 e.o.
78
100
149
184
252
Totaal
97
100
98
94
88
Bron: Etil Maastricht De zilveren eeuw
63
Tabel 3.3a: Bevolkingsprognose Westelijke Mijnstreek 1995-2035 (absolute aantallen) Leeftijd
1995
2004
2015
2025
2035
0-14 jaar
26.139
25.907
20.752
19.169
18.714
15-24
18.034
16.257
17.009
13.931
12.224
25-54
72.641
67.902
56.978
48.224
44.686
55-64
16.962
19.972
23.550
23.948
16.244
65-74
13.052
14.529
18.467
21.347
21.907
75-84
5.909
8.293
9.906
12.842
14.853
85 e.o.
1.372
1.871
2.943
3.442
4.606
Totaal
154.109
154.730
149.604
142.902
133.234
Bron: Etil Maastricht
Tabel 3.3b: Bevolkingsprognose Westelijke Mijnstreek 1995-2035 index, 2004=100) Leeftijd
1995
2004
2015
2025
2035
0-14 jaar
101
100
80
74
72
15-24
111
100
105
86
75
25-54
107
100
84
71
66
55-64
85
100
118
120
81
65-74
90
100
127
147
151
75-84
71
100
119
155
179
85 e.o.
73
100
157
184
246
Totaal
100
100
97
92
86
Bron: Etil Maastricht
Tabel 3.4a: Bevolkingsprognose Parkstad Limburg 1995-2035 (absolute aantallen) Leeftijd
1995
2004
2015
2025
2035
0-14 jaar
44.960
40.163
31.876
29.514
26.522
15-24
30.615
28.515
26.241
21.246
19.426
25-54
124.745
113.750
94.934
78.932
71.365
55-64
30.266
34.371
39.682
38.792
26.360
65-74
25.563
25.270
30.601
35.283
34.744
75-84
12.028
15.717
16.344
20.428
23.617
85 e.o.
2.775
3.711
5.149
5.491
7.063
Totaal
270.952
261.496
244.828
229.686
209.096
Bron: Etil Maastricht
64
De zilveren eeuw
Tabel 3.4b: Bevolkingsprognose Parkstad Limburg 1995-2035 index, 2004=100) Leeftijd
1995
2004
2015
2025
2035
0-14 jaar
112
100
79
73
66
15-24
107
100
92
75
68
25-54
110
100
83
69
63
55-64
88
100
115
113
77
65-74
101
100
121
140
137
75-84
77
100
104
130
150
85 e.o.
75
100
139
148
190
Totaal
104
100
94
88
80
Bron: Etil Maastricht
Tabel 3.5a: Bevolkingsprognose Maastricht-Mergelland 1995-2035 (absolute aantallen) Leeftijd
1995
2004
2015
2025
2035
0-14 jaar
32.553
32.333
27.194
24.937
24.109
15-24
27.343
27.292
28.172
24.471
22.001
25-54
96.282
89.448
76.710
65.674
61.423
55-64
22.737
27.447
30.498
30.207
21.226
65-74
18.234
19.509
24.981
27.415
27.407
75-84
9.444
11.888
13.631
17.486
19.221
85 e.o.
2.796
3.355
4.395
5.075
6.639
Totaal
209.389
211.271
205.581
195.266
182.025
2015
2025
2035
Bron: Etil Maastricht
Tabel 3.5b: Bevolkingsprognose Maastricht-Mergelland 1995-2035 index, 2004=100) Leeftijd
1995
2004
0-14 jaar
101
100
84
77
75
15-24
100
100
103
90
81
25-54
108
100
86
73
69
55-64
83
100
111
110
77
65-74
93
100
128
141
140
75-84
79
100
115
147
162
85 e.o.
83
100
131
151
198
Totaal
99
100
97
92
86
Bron: Etil Maastricht De zilveren eeuw
65
Tabel 4: Bevolkingssamenstelling Nederland en Limburg, 2002-2025, in procenten Nederland
Limburg
Leeftijd
2002
2025
2002
2025
0-14
18,7
16,6
17,2
13,9
15-24
56,9
49,8
57
44,7
25-54
10,7
13,7
11,3
16,2
55-64
7,5
10,9
8,6
14,3
65-74
4,7
7
4,7
8,6
75-84
1,5
2
1,2
2,3
85 e.o.
18,7
16,6
17,2
13,9
Totaal
100
100
100
100
Bron: Etil Maastricht
Tabel 5:Ontwikkelingen van het aandeel 65-jarigen en ouder in de bevolking; Nederland en Limburg, 1990-2035 Limburg
Nederland
1990
12,2
12,8
2000
14,5
13,6
2005
15,8
13,9
2015
20,1
16,7
2025
25,1
19,8
2035
29,3
22,6
Bron: Etil Maastricht
Tabel 6:Prognose bevolking Limburg naar leeftijdsklasse, 2000-2030 Leeftijdsklasse
2000
2030
Ontwikkeling
Index
2000-2030
(2000=100)
0-14 jaar
196.787
146.727
- 50.060
74
15-64 jaar
778.374
599.120
- 179.254
77
65 jaar e.o.
166.031
285.203
119.172
172
Bron: Etil Maastricht
66
De zilveren eeuw
Tabel 7: Regionaal demografische ontwikkelingen in Europa; een vergelijkend overzicht van zestien regio’s; aandeel per leeftijdscategorieën in procenten* Regio
Leeftijdsklasse 0-19 jaar
20-64 jaar
65 jaar e.o.
1999
2025
1999
2025
1999
2025
Niederöstereich
23
19
61
58
16
23
Vlaams Brabant
23
20
60
56
17
24
Münster
23
20
61
59
16
21
Comunidad Valencia
23
19
61
60
16
21
Itä Suomi
25
21
58
53
17
26
Pays de la Loire
27
22
57
54
16
24
Kentriki Makedonia
22
20
62
59
16
21
Trentino-Alto Adige
21
18
63
59
16
23
Stockholm
24
22
61
59
15
19
Essex
25
20
59
56
16
24
Belgisch Limburg
24
20
62
57
13
23
Provincie Luik
24
23
59
56
17
21
Düsseldorf **
21
19
63
58
17
23
Köln **
21
19
63
59
15
22
Noord-Brabant
24
21
63
57
13
22
Limburg
23
18
57
56
20
26
*
Bron: NIDI, januari 2002
**
Regierungsbezirk
*** In het jaar 2000
Tabel 8:Aard lichamelijke beperkingen bij ouderen; in percentages per leeftijdsklasse, 1999 Aard lichamelijke beperkingen Leeftijd
geen
licht
ernstig
matig
65-74 jaar
58
22
12
8
75-84 jaar
30
25
20
25
85 jaar e.o.
10
12
28
50
Totaal 65 +
45
23
17
15
w.o. zelstandig wonend 65+
48
22
18
12
Toelichting: Inclusief ouderen wonend in beschermende woonvormen, verzorgingshuizen en verpleeghuizen. De prognose van het CBS is gebaseerd op veronderstellingen met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling van geboorte, sterfte en migratie. De gegevens van het SCP zijn gebaseerd op een onderzoek uit 1999. Men kan nooit met voldoende zekerheid zeggen, dat de procentuele verdeling van lichamelijke beperkingen onder ouderen in 2035 hetzelfde zal zijn als in 1999. De verdeling van lichamelijke beperkingen onder ouderen in Limburg kan afwijken van het landelijk beeld. Dat hoeft niet te betekenen dat het in Limburg op dit punt beter is dan in de rest van het land. Integendeel, volgens het Trendrapport Limburg 2002 is Limburg relatief ongezond. Dit blijkt onder meer uit een lage levensverwachting vergeleken met landelijk. Omdat de bedoeling van dit beleidssignalement is om trends aan te geven, lijkt het ons verantwoord om landelijke cijfers door te trekken naar Limburg .
De zilveren eeuw
67
Tabel 9: Berekening aantal personen van 65 jaar en ouder in Limburg dat lichamelijke beperkingen ondervindt; per 1 januari, 2002 - 2035 Jaar
2000
2004
2015
2025
2035
68
Leeftijd
Aard lichamelijke beperkingen geen
licht
ernstig
matig
65-74 jaar
56.900
21.600
11.800
7.900
75-84 jaar
16.200
13.500
10.800
13.500
85 jaar e.o.
1.400
1.700
3.900
6.900
Totaal 65+
74.500
36.800
26.500
28.300
65-74 jaar
59.600
22.600
12.300
8.200
75-84 jaar
17.900
14.900
11.900
14.900
85 jaar e.o.
1.500
1.800
4.100
7.400
Totaal 65+
79.000
39.300
28.300
30.500
65-74 jaar
76.600
29.000
15.900
10.600
75-84 jaar
20.900
17.400
13.900
17.400
85 jaar e.o.
2.100
2.500
5.900
10.500
Totaal 65+
99.600
35.700
38.500
38.500
65-74 jaar
87.800
33.300
18.200
12.100
75-84 jaar
27.200
22.700
18.100
22.700
85 jaar e.o.
2.500
2.900
6.900
12.300
Totaal 65+
117.500
58.900
43.200
47.100
65-74 jaar
89.700
34.000
18.600
12.400
75-84 jaar
31.200
26.000
20.800
26.000
85 jaar e.o.
3.300
3.900
9.200
16.500
Totaal 65+
124.200
63.900
48.600
54.900
De zilveren eeuw
Tabel 10: Behoefte in Limburg aan woningen voor personen van 55 jaar en ouder met een lichte functiebeperking; 2004 - 2035 Jaar
2004
2015
2025
2035
Leeftijd
Personen aantal
w.v. aangepaste woning nodig
In %
Woningen Benodigd aantal
55-64 jaar
146.000
55.480
38
31.700
65-74 jaar
102.700
43.130
42
24.650
75 jaar e.o.
74.500
59.600
80
47.680
Totaal 55+
323.200
158.210
55-64 jaar
170.000
64.600
38
37.000
65-74 jaar
132.100
55.500
42
31.700
80
90.600
72.500
Totaal 55+
392.700
192.600
55-64 jaar
172.300
65.500
38
37.400
65-74 jaar
151.300
63.500
42
36.300
75 jaar e.o.
115.400
92.300
80
73.800
Totaal 55+
439.000
221.300
55-64 jaar
121.400
46.000
38
26.400
65-74 jaar
154.700
65.000
42
37.000
80
136.900
110.000
Totaal 55+
413.000
221.000
In %
w.v. ouderen woning
24.880
52
22.800
30.800
53
27.200
40.000
54
33.800
48.900
56
38.700
104.030
75 jaar e.o.
75 jaar e.o.
w.v. zorg
58.000 126.700
147.500
87.600 151.000
Toelichting: De behoefte aan een aangepaste woning (inclusief zorgwoningen) stellen wij op 80% van het aantal 75-plussers. De gemiddelde woningbezetting voor 55-75-jarigen bedraagt 1,75. De gemiddelde woningbezetting voor 75-plussers stellen wij op 1,25. Het aantal zorgwoningen in 2001 en 2035 is berekend door het CBZ. Voor 2015 en 2025 is uitgegaan van een geleidelijke ontwikkeling van het benodigd aantal banen tussen 2004 en 2035.
Tabel 11: Prognose ontwikkeling van de potentiële beroepsbevolking 2004 - 2035
Leeftijd
2004
2015
2025
2035
15-64 jaar
770.993
724.667
647.039
560.255
15-24 jaar
127.762
129.439
111.667
99.390
55-64 jaar
146.005
170.041
172.326
121.359
Verschil tussen uitstromers (55-64 jaar) en instromers (15-24 jaar) op de arbeidsmarkt: -18.243
-40.602
-60.659
-21.969
Toelichting op de tabel: Onder potentiële beroepsbevolking wordt verstaan de personen van 15-64 jaar. De potentiële beroepsbevolking in Limburg zal in een tijdsbestek van 30 jaar met ca. 210.000 personen afnemen. Tot de beroepsbevolking worden gerekend personen, die tenminste 12 uur per week werken of willen werken. Omvang beroepsbevolking in Limburg (1-1-2003): 516.000
De zilveren eeuw
69
Tabel 12: Ontwikkeling van het aantal demente personen per provincie en de behoefte aan plaatsen voor kleinschalige opvang; 2000-2010 Ouderen met dementie 2000
2010
Groningen
6.451
Fryslan
6.905
Drenthe
5.214
Bouwopgave ontwikkeling absoluut
In %
7.269
818
12,7
437
8.062
1.157
16,8
477
6.473
1.259
24,1
535
Provincie
Overijssel
10.705
13.282
2.577
24,1
1.079
Gelderland
19.143
23.726
4.583
23,9
1.866
Utrecht
10.551
12.577
2.026
19,2
972
Noord-Holland
26.300
30.730
4.430
16,8
2.720
Zuid-Holland
36.831
41.982
5.151
14,0
3.585
Zeeland
4.864
5.332
468
9,6
210
Noord-Brabant
20.753
28.003
7.250
34,9
3.273
Limburg
11.387
15.326
3.939
34,6
1.588
Flevoland Totaal
1.802
2.655
853
47,3
302
160.906
195.417
34.511
21,4%
17.044
Tabel 13: Berekening aantal werkenden in de zorgsector naar leeftijd van de bevolking; 2003-2035 Leeftijd
2003
2005
2015
2025
2035
Vermenigvuldigingsfactor
Samenstelling bevolking naar leeftijd 0-4
61.096
58.787
48.205
48.949
44.946
12
5-49
676.699
661.772
574.231
505.051
481.658
3
50-69
284.106
293.004
339.001
321.535
254.769
5
70-79
82.935
83.923
97.230
127.635
138.255
16
80-84
22.457
24.738
28.114
33.360
42.436
37 83
85+ Totaal
14.596
15.251
20.954
24.622
32.940
1.141.889
1.137.476
1.107.735
1.061.152
995.005
Aantal werkenden in de zorgsector per leeftijdscategorie van de bevolking 0-4
7.332
7.054
5.785
5.874
5.394
5-49
20.301
19.853
17.227
15.152
14.450
50-69
14.205
14.650
16.950
16.077
12.738
70-79
13.270
13.428
15.557
20.422
22.121
80-84
8.309
9.153
10.402
12.343
15.702
85+
12.115
12.658
17.392
20.437
27.340
Totaal
75.531
76.797
83.312
90.304
97.744
Vermenigingsvuldigingsfactor= Aantal zorggebruikers per 100 inwoners naar leeftijdsgroep, situatie 1-1-2003. De verwachte ontwikkeling van het aantal werkenden in de zorgsector is berekend door de Limburgse bevolkingsprognose per leeftijdsgroep te vermenigvuldigen met het aantal werkenden in de zorgsector in 2003.
70
De zilveren eeuw
De zilveren eeuw
71
31.478
63.392
11.301
113.473
Drenthe
Overijssel
Flevoland
Gelderland
7%
13%
957.591 100%
67.877
121.257
3%
23%
16%
7%
12%
1%
7%
3%
4%
4%
86.500
6.131
10.953
2.633
19.822
14.241
5.670
10.250
1.021
5.726
2.843
3.703
3.506
107.000
7.584
13.549
3.257
24.519
17.616
7.014
12.679
1.263
7.083
3.517
4.580
4.337
20.500
1.453
2.596
624
4.698
3.375
1.344
2.429
242
1.357
674
878
831
scenario
107.000
verschil tov 2001
minimum-
in 2030:
160.000
11.341
20.260
4.871
36.664
26.341
10.489
18.960
1.888
10.592
5.260
6.849
6.485
160.000
scenario
maximum-
intensieve zorgplaatsen
verschil
73.500
5.210
9.307
2.238
16.843
12.101
4.818
8.710
867
4.866
2.416
3.146
2.979
tov 2001
351.000
24.880
44.446
10.686
80.432
57.787
23.009
41.593
4.142
23.236
11.538
15.025
14.226
351.000
in 2001:
640.000
45.365
81.041
19.484
146.657
105.366
41.955
75.839
7.553
42.368
21.038
27.396
25.939
640.000
scenario
minimum-
in 2030:
289.000
20.485
36.595
8.798
66.225
47.579
18.945
34.246
3.411
19.132
9.500
12.371
11.713
tov 2001
verschil
690.000
48.909
87.373
21.006
158.114
113.597
45.232
81.764
8.143
45.678
22.682
29.536
27.966
690.000
scenario
maximum-
zorgwoningen
verschil
339.000
24.029
42.927
10.320
77.682
55.811
22.223
40.171
4.001
22.442
11.144
14.511
13.740
tov 2001
gen) rondom de bewoner aanwezig zijn. Bovendien moet het huis goed bereikbaar zijn per openbaar vervoer.
die op dit moment in een zorginstelling woont, maar extramuraal wil gaan wonen. Daarnaast moet zorg en een maatschappelijk steunsysteem (welzijnsvoorzienin-
iemand met een AWBZ-indicatie. Het kan daarbij gaan om iemand met een AWBZ-indicatie, die op de wachtlijst staat voor AWBZ-geïndiceerde zorg of om iemand,
voor ouderen van het College Bouw Ziekenhuisvoorzieningen van 25 februari 2003. Een zorgwoning is een woning, die geschikt is of geschikt gemaakt wordt voor
van 1990. Uitgangspunt is dat deze verhouding in de toekomst slechts zeer beperkt zal wijzigen. Bron van de cijfers voor de scenario’s is het rapport Op tijd bouwen
Toelichting: De basis voor deze berekening wordt gevormd door de percentages van de bevolking van 75+ van de provincies in 2000, de vrijwel niet afwijkt van die
Nederland
Limburg
Noord-Brabant
29.152
219.433
Zuid-Holland
Zeeland
157.652
Noord-Holland
62.774
40.991
Friesland
Utrecht
38.811
Groningen
86.500
aantal
%
in 2001:
2000
inwoners 75+
Tabel 14: Benodigde intensieve zorgplaatsen en zorgwoningen in 2030