De zending onder de Indianen
De eerste helft van de zeventiende eeuw wordt wel de Gouden Eeuw genoemd. De Tachtigjarige Oorlog was nog niet afgelopen, maar de Republiek van de Zeven Verenigde Nederlanden stond op het toppunt van haar macht. In Europa was ons land een van de machtigste mogendheden. Ook in Azië, Afrika en de Nieuwe Wereld (Amerika) breidde zij haar macht uit. Holland werd wel eens heel dichterlijk de Koningin der Zeeën genoemd. Het begin van onze macht in Indonesië was de Verenigde Oost-Indische Compagnie, een handelsonderneming. In Zuid-Amerika dreef de West-Indische Compagnie handel en zij vestigde zich onder meer in Suriname, dat toen ook wel Guyana werd genoemd. Moravische Broeders Nu gebeurde het, dat er christenen uit Moravië op hun reizen naar Engeland en Amerika vaak in Holland vertoefden. Zo kwamen zij als vanzelf in aanraking met de christenen in Nederland. Een van deze Moravische Broeders verbleef op zijn doortocht naar Engeland een poosje in Holland. Het bestuur van de West-Indische Compagnie bood hem gratis overtocht aan op haar schepen. Je begrijpt dat deze zendeling daar dankbaar gebruik van maakte. In 1733 werden er drie Broeders uitgezonden om de zaken in Suriname eens te verkennen. Een van hen stierf in Paramaribo; de andere twee gingen naar Amsterdam terug. Daar hadden zij reeds een kring van Broeders gevormd, en na bezoek bij de Prinses van Oranje verkreeg men van haar vrijheid op haar grondgebied in de buurt van IJsselstein een stichting der Kolonie te bouwen, die men Heerendijk noemde. Het was de bedoeling, dat deze stichting van de Moravische Broeders een posthuis zou zijn van de Heiland voor alle zendelingen, die uitgingen naar de heidenen, of terugkeerden naar Europa. In 1747 verhuisde de Kolonie naar Zeist, en dat is tot vandaag toe een zendingsgemeente gebleven. In Suriname Eind 1738 stapten twee leden van de Broedersschap in Suriname aan land. Hun doel was om het Evangelie te verkondigen onder de negerslaven. Een eigenaar van plantages, die in Amsterdam woonde, had hun daarom verzocht. Maar zij ondervonden hevige tegenstand van de zijde der blanken. Die vonden het maar onzin om de negers te bekeren. Zouden ze daardoor niet te veel praatjes krijgen? En hadden die zwarten eigenlijk wel een ziel? Droevige praat van mensen die zondags dikwijls vooraan in de kerk zaten. De slaven waren wel goed genoeg om bij de kerkgang de parasol boven het hoofd van mevrouw te houden tegen de felle zon, of haar kerkboek te dragen. Zendeling Schuman tekent de toestand met korte woorden, als hij zegt: ‘De meeste Europeanen komen met geen ander doel naar hier, dan om in de kortst mogelijke tijd schatten gelds te verdienen om er in het vaderland heerlijk van te kunnen leven. Niets is hun heilig, wanneer zij er zich maar door verrijken, zodat er vaak de vreselijkste gruwelen gepleegd worden.’ Geen wonder, dat de blanken voor de nieuw aangekomen zendelingen niets overhadden. De zendelingen waren dus blij verrast, toen hun door een der hoofden in een afgelegen deel der kolonie een verblijfplaats werd aangewezen in het gebied van de Indianen. Aan de rivier de Wironje stichttten zij Pilgerhut (Pelgrimshoede). Dat werd dus de eerste zendingspost in Nederlands Guyana onder de Indianen.
Wie waren dat, die Indianen? De Indianen waren verdeeld in twee stammen, de Arawakken en de Warouwen. Later voegde zich bij hen een derde stam, de Caraïben, die de naburige eilanden bewoonden. De Caraïben waren woester van aard en wreder van inborst dan de beide andere stammen en woonden in het oosten en zuiden der kolonie, de Warouwen in het zuidwesten en de Arawakken in het westen, aan de rivier de Corantijn. De Indianen of Roodhuiden behoren tot een ras met een roodbruine huidskleur, dat nog hier en daar in Noord-Amerika voorkomt. Zij zijn niet groot van gestalte, hebben lang en sluik zwart haar, glanzende ogen, een brede, ronde neus en meestal dikke lippen. Ze beschilderen zich met een rode of een zwarte verfstof tegen het steken van de muskieten en de felle zon. De mannen droegen versierselen door neus en oren, en een gordel om hun middel, waarin een mes of dolk stak. Over het algemeen zijn de Indianen vrolijk en opgewekt, maar lui van aard. Ze hebben een aangeboren eerlijkheid en zijn meer te vertrouwen dan de negers. De Europeanen hadden algauw in de gaten dat de Roodhuiden verzot waren op sterke drank. De invoer van dit verderfelijke vocht is een van de middelen geweest, waarmee de blanken, zowel in Noord- als in Zuid-Amerika, de Roodhuiden hebben vernietigd en te gronde gericht. Over hun godsdienst kunnen we kort zijn. Zij geloven aan een Opperwezen, maar ze aanbidden het niet. De zon en maan schijnen hun voornaamste goden te zijn, waar zij grote eerbied voor hebben. Ook geloven zij in het bestaan van een geestenwereld en dat de zielen der afgestorvenen in voortdurend contact blijven met de levenden. Hun tovenaars werden oorspronkelijk als priesters beschouwd en moesten de stam beschermen tegen Jarvahu, de duivel, of hem bezweren, wanneer hij zich in de vorm van een of andere ziekte in een menselijk lichaam verborgen hield. Huwelijken worden op een eenvoudige wijze gesloten, met zingen, dansen en drinken. Veelwijverij was onder hen gebruikelijk en geoorloofd. De wapens van de Indianen zijn boog en pijl, die in de oorlog, bij de jacht en de visvangst dienst doen. De Indianen zijn ook meesters in het vervaardigen van fijn vlechtwerk. Ook hebben zij de beste jachthonden en daar de hond de trouwe metgezel is van zijn meester, woont hij natuurlijk ook in zijn hut. Stoelen en banken zijn over het algemeen onbekend; soms vindt men een enkele houten stoel, die de vreemdeling of bezoeker wordt aangeboden. De eerste contacten De Indianen, die in de omtrek van Pilgerhut woonden, behoorden tot de stam der Arawakken. Het kostte de zendelingen grote moeite met hen in aanraking te komen. Eindelijk hadden zij het met de hulp van een kleine Mulat, een halfbloed dus, zover gebracht, dat ze een paar honderd Indiaanse woorden kenden, zodat ze zelf met hen konden spreken. Na een paar jaar hadden de Broeders zoveel geleerd, dat ze iets konden vertellen over de Heere Jezus en Zijn liefde tot zondaren. Een van de zendelingen ging van tijd tot tijd de wildernis in onder de heidenen. Zulke tochten waren erg moeilijk. Er moesten de nodige levensmiddelen worden meegenomen, en er werd ook onder de blote hemel geslapen. Maar Hij, Die zij als de Vriend van zondaren gingen prediken, was met hen. Door hartelijke en vriendelijke woorden werden de Indianen langzamerhand vertrouwelijk met de zendelingen, en met verwondering luisterden zij naar wat die witmensen hun vertelden over de Heiland. De eerste dopelinge Tegen het einde van 1747 ontstond er onder hen een grote opwekking, en in maart 1748 werd op haar ernstig verlangen een Indiaanse vrouw gedoopt, de oude Hanna. Zij was de eerstelinge onder de Indianen van Suriname en ontving dus een bijbelse naam. In hetzelfde
jaar werden er nog veertig anderen gedoopt. Eén Indiaan kreeg bij de doop de naam Jefta. Deze man ging al spoedig met de zendelingen mee om het Evangelie te verkondigen. In die tijd is het ook gebeurd dat elf Indianen samen een afstand van 600 kilometer aflegden om de blijde boodschap te horen. Moeten wij niet beschaamd staan? Ook kwam er een oude toverdokter naar Pilgerhut om de zendelingen te vertellen dat de toverkunsten voor hem alle waarde verloren hadden en dat hij begerig was om de Heiland en Zaligmaker te leren kennen. In drie maanden tijds had zendeling Schuman zich reeds zo met het Arawaks vertrouwd gemaakt, dat hij zonder tolk met de Indianen kon spreken. Blanke vijandschap Maar de vijand zat ook niet stil. In Holland begon men tegen de Broeders te waarschuwen en dat werd overgebracht naar Suriname. Er werd gretig naar geluisterd door degenen die losbandig leefden en gewoon waren godslasterlijke taal uit te braken. In 1745 hadden de zendelingen het werk in Paramaribo onder de negerslaven al moeten opgeven. En nu trachtte men het werk onder de Indianen ook al te verijdelen. Ondanks al deze moeilijkheden, die jarenlang duurden, nam het aantal steeds toe van hen die met belangstelling luisterden naar de verkondiging van het Evangelie. Van alle zijden kwamen de Indianen naar Pilgerhut, van de Suriname, de Corantijn, de Essequibo, de Demerary en de Orinoco. Zij die terugkeerden, spoorden anderen ook aan de zendingspost te bezoeken, zodat deze in 1756 reeds meer dan driehonderd leden telde. Een jaar later verrees aan de rivier de Saramacca een tweede zendingspost, die men Saron noemde. Zij was door haar frisse, christelijke leven in waarheid een roos van Saron gelijk. In grote gevaren Aan de Corantijn – de rivier die tegenwoordig de grens vormt tussen Suriname en Engels Guyana – verrees het zendingsstation Efraïm, waar zendeling Dähne met grote volharding, maar ook onder moeilijke omstandigheden werkte. In 1757 was hij vanuit Paramaribo de wildernis in getrokken. Hij leefde zeer eenzaam onder de kwade Caraïben-Indianen; hij leed dikwijls aan koorts en moest zeer op zijn hoede zijn voor wilde dieren en giftige slangen. Een kommervol, eenzaam leven in zijn schamele hut. Daarin hield hij, zoals hij zelf vaak vertelde, met zijn lieve Heiland geheel alleen huis. Meermalen verkeerde hij in levensgevaar, als ’s nachts een jaguar brullend om zijn woning liep. Dan probeerde hij door het aansteken van een vuur het beest bang te maken en te verjagen. Op een nacht werd hij wakker toen hij plotseling een giftige slang om zijn hals voelde kronkelen. Het ondier kneep zich om hem heen om hem te wurgen, zodat zijn keel werd toegesnoerd. Toen kwamen hem de laatste woorden van Jezus in gedachten uit Markus 16 vers 18: ‘Slangen zullen zij opnemen; en al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden.’ Hij rukte de slang van zijn hals met zulk een kracht, dat hij een deel van zijn gezicht ontvelde. In groot vertrouwen op de woorden van zijn Heiland ging hij gerust slapen. Het grootste gevaar dreigde echter van de Caraïben-Indianen. Hijzelf vertelde daarover later het volgende: ‘Toen ik mij ’s middags neerzette om te gaan eten, kwamen er wel vijftig wilden in hun boten aanroeien. Zij stapten al spoedig aan land en omringden mijn hut. Enigen hadden bijlen en houwelen, anderen zwaarden en dergelijke moordtuigen bij zich. Ik verwelkomde hen met vriendelijke woorden in het Arawaks, maar zij antwoordden mij dat ik tot hen in het Caraïbisch moest spreken. Terwijl zij onder elkander Caraïbisch spraken en merkten dat ik hen niet verstond, kwam er een tolk naar voren en vroeg in het Arawaks: “Wie heeft u toegestaan hier te bouwen en te wonen?” Ik antwoordde hen: “De gouverneur.”
De tolk vroeg verder: “Met welk doel bent u hier in dit land gekomen?” Toen wendde ik mij tot het opperhoofd en sprak tot hem: “Ik heb Broeders aan de overzijde der zee, die gehoord hebben dat er in dit land Indianen wonen, die hun Schepper niet kennen. Deze Broeders hebben mij hierheen gezonden om de taal der Indianen te leren.” Verder vroeg hij: “Bent u een Spanjaard? Of een Fransman? Of een Hollander?” Ik antwoorde hem: “Ik ben wel uit Holland gekomen, maar woon toch veel verder. Ik ben een van die Broeders van de andere zijde der zee, die u liefhebben.” “Maar hebt gij dan niet gehoord dat de Indianen u willen doden?” zo vroeg men verder. “Jawel, maar ik geloof dat niet. Gij hebt onder u lieden, die bij mijn zendingspost aan de overzijde zijn geweest. Zij weten dat ik hen liefheb.” “Dat is waar ook”, sprak het opperhoofd, “en men heeft ons ook verteld dat u een ander christen bent dan andere blanken.” Nu veranderden allen van houding en ze gingen weg. Zo redde God hem uit alle gevaar. In 1759 kwam uit Europa de zo lang door Dähne verwachte hulp, en er brak voor Efraïm en de Indianen een tijd van genade aan. In datzelfde jaar trok Dähne naar Saron, en de andere drie Broeders zetten het werk te Efraïm voort, waar zich veertig gedoopte Indianen vestigden en dat een bloeiende zendingspost werd. Ook te Saron ging het werk vooruit, waar zich in 1760 een honderdtal Caraïben vestigden. Maar niet lang daarna scheen het zendingswerk, door allerlei rampen bedreigd, zijn ondergang tegemoet te gaan. In 1760 stierf zendeling Schuman, en een jaar later werd Saron door de Caraïben verwoest. De zendelingen, waaronder ook Dähne, moesten vluchten naar Paramaribo. Wel werd het in 1762 herbouwd, maar na 1779 opgeheven. In 1762 brak er te Efraïm een hevige koortsepidemie uit, en bij de negeropstand in 1767 moest deze post voorgoed verlaten worden. In 1763 werd ook Pilgerhut door een slavenopstand geheel vernietigd. Dit gaf aanleiding tot de verplaatsing van de zendingspost Efraïm naar een bewoonbare plaats aan de Corantijn, vier uur verder. Nadat de opstand gedempt was, beproefde men de verstrooide gedoopte Indianen weer bijeen te brengen, en met de stille wens dat het zendingswerk weer mocht opbloeien, noemde men de plaats Hoop. En inderdaad, er volgde een tijd van grote vooruitgang, die echter na 1800 gestadig afnam. Onverschilligheid voor het Woord Gods, lichtzinnigheid en gierigheid maakten de Indianen doof voor de vermaningen van hun leraars. In 1808 werden alle zendingsgebouwen door een troep baldadige jongeren in de as gelegd. Zo eindigde in dat jaar de zending der Broedergemeente onder de Zuid-Amerikaanse Indianen, nadat zij meer dan zeventig jaar had bestaan. De Broeders hebben nog wel geprobeerd het werk weer op te bouwen, maar na 1821 was men genoodzaakt het werk onder de Roodhuiden voorgoed op te geven, omdat de zendelingen alle aandacht moesten besteden aan het werk onder de negers op de plantages. De verschillende plaatsen waar eenmaal de bazuin des Evangelies weerklonk, zijn nu weer met dichte bossen bedekt. Waar men ook de schuld zoekt van dit droevige einde van het zendingswerk, dat met zoveel liefde verricht is, zeker niet bij Hem, Die uit liefde tot de zondaar Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft. In Pilgerhut is geen pelgrim meer, Saron is niet langer een bloeiende roos, Efraïm draagt geen vruchten meer, en te Hoop, daar hoopt men niet meer, maar dit is zeker, dat de zendingsarbeid niet tevergeefs is geweest, want Gods Woord zal niet ledig wederkeren. Wanneer eenmaal de stem der laatste bazuin over deze wouden klinkt en de Zon der gerechtigheid het duister van deze oerwouden zal verlichten, dan zullen ook de Indianen die in Jezus ontslapen zijn, hun opstandingsfeest vieren. Eerlang gedenkt hieraan het wereldrond; Haast wendt het zich tot God met hart en mond; En, waar men ooit de wildste volken vond,
Zal God ontvangen Aanbidding, eer en dankb’re lofgezangen; Want Hij regeert, En zal Zijn almacht tonen; Hij heerst, zover de blindste heid’nen wonen, Tot Hem bekeerd. Barnold Tubant (StandVastig september 1998, p. 15-17)