De Wolf van Wall Street gevangen
Ander werk van Jordan Belfort De Wolf van Wall Street (2014)
Jordan Belfort
De Wolf van Wall Street gevangen Vertaald door Jan Willem Reitsma en René van Veen
amsterdam . antwerpen
2014
Opmerking van de auteur Dit boek bevat mijn memoires. Het is een waargebeurd verhaal dat berust op mijn herinneringen aan diverse gebeurtenissen uit mijn leven. Waar aangegeven, zijn de namen en bepalende kenmerken van personen veranderd om hun persoonlijke leefsfeer te beschermen. In sommige gevallen heb ik gebeurtenissen en periodes een andere volgorde gegeven of gecomprimeerd ten behoeve van de verhaallijn, of nieuwe dialogen geschreven die zoveel mogelijk overeenstemmen met wat ik me kan herinneren.
Q is een imprint van Em. Querido’s Uitgeverij bv, Amsterdam Oorspronkelijke titel Catching the Wolf of Wall Street Oorspronkelijke uitgever Bantam Books Copyright © 2009 Jordan Belfort Copyright vertaling © 2014 Jan Willem Reitsma en René van Veen / Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam Omslag Monique Gelissen Omslagbeeld Peter Dazeley / Getty Images isbn 978 90 214 56 23 2 / nur 339/801 www.uitgeverijQ.nl
Voor mijn lief, Anne Koppe, omdat ze zo fideel is
Proloog Krokodillentranen 2 september 1998 Je zou denken dat iemand die tegen dertig jaar gevangenisstraf en een boete van honderd miljoen dollar aankijkt zou inbinden en open kaart zou spelen. Maar nee, ik vind het zeker fijn om straf te krijgen, of misschien ben ik gewoon mijn eigen grootste vijand. Hoe het ook zij, ik ben de Wolf van Wall Street. Ken je me nog? De effectenhandelaar die feestvierde als een popster, wiens leven pure waanzin was? De man met het koorknapengezicht, de onschuldige glimlach en de drugsverslaving die heel Guatemala had kunnen verdoven? Je kent me nog. Ik wilde jong en rijk zijn, en daarom sprong ik op de trein naar Long Island en koerste naar Wall Street om mijn fortuin te vergaren – om vervolgens een ingeving te krijgen die me inspireerde om mijn eigen versie van Wall Street naar Long Island te brengen. En wat een goeie ingeving was dat! Op mijn zevenentwintigste had ik een van de grootste effectenkantoren van heel Amerika opgezet. Het was een plek waar jonge, laagopgeleide mensen kwamen om rijker te worden dan ze ooit hadden durven dromen. De naam van mijn kantoor was Stratton Oakmont, hoewel hij achteraf gezien Sodom en Gomorra had moeten zijn. Niet elk kantoor was immers voorzien van hoeren in de kelder, drugsdealers op de parkeerplaats, exotische dieren in de directiekamer en wedstrijden dwergwerpen op vrijdag. Toen ik halverwege de dertig was, had ik alle versierselen van extreme beurshandelaarsrijkdom – villa’s, jachten, privévliegtuigen, helikopters, limousines, gewapende bodyguards, een legertje huishoudelijk personeel, drugsdealers onder de sneltoets, hoeren die creditcards accepteerden, politieagenten op zoek naar douceurtjes, politici op de loonlijst, genoeg buitenissige auto’s om een zaak als dealer in buitenissige auto’s te starten – en een trouwe en liefhebbende blonde tweede vrouw die Nadine heette. Je hebt Nadine in de jaren negentig misschien wel eens op tv gezien; ze was die supersexy blondine die Miller Lite Beer aanprees tijdens Monday Night Football. Ze had het gezicht van een engel, hoewel haar benen en billen haar die klus hadden bezorgd; nou ja, die en haar pronte jonge borsten, die ze onlangs had laten vergroten tot een C-cup, nadat ze ons tweede kind had gebaard. Een zoon! 7
Nadine en ik leidden wat ik Het luxeleven der rijken en ontspoorden noemde – een seksuelere, sterker gedrogeerde, meer overstuurde en extremere versie van de American Dream. We scheurden met driehonderd kilometer per uur op de snelweg, met één vingertop aan het stuur, zonder ooit richting aan te geven en zonder ooit achterom te kijken. (Want wie wil dat nou?) In ons verleden lagen verbijsterende puinhopen. Het was veel te pijnlijk om achterom te blikken; het was veel eenvoudiger om door te jakkeren en ver boven de maximumsnelheid over de weg te scheuren, in de hoop dat het verleden ons niet zou inhalen. Maar natuurlijk deed het dat wel. In werkelijkheid balanceerde ik op het randje van de ondergang nadat een legertje fbi-agenten mijn landgoed op Long Island was binnengevallen en me in handboeien had afgevoerd. Dat gebeurde op een warme dinsdagavond, in de week voor Labor Day, nog geen twee maanden na mijn zesendertigste verjaardag. En toen de arresterende agent ‘Jordan Belfort, u bent aangehouden wegens tweeëntwintig aanklachten van beursfraude, koersmanipulatie, witwassen en belemmering van de rechtsgang...’ tegen me zei, luisterde ik al nauwelijks meer. Wat had het voor nut te luisteren naar een opsomming van misdaden waarvan ik al wist dat ik ze had gepleegd? Dat was net zoiets als ruiken aan een pak melk met het etiket bedorven melk. Dus ik belde mijn advocaat en verzoende me met de gedachte dat ik die nacht in de cel zou doorbrengen. Terwijl ze me in de boeien afvoerden, was mijn enige troost dat ik nog één keer afscheid mocht nemen van mijn liefhebbende tweede echtgenote. Ze stond met tranen in haar ogen en een afgeknipte korte spijkerbroek in de deuropening. Zelfs op de avond van mijn aanhouding zag ze eruit om op te vreten. Terwijl ze mij langs haar voerden, hield ik me groot en fluisterde: ‘Maak je niet ongerust, lieverd. Alles komt goed,’ waarop ze verdrietig knikte en ten antwoord fluisterde: ‘Ik weet het, schat. Wees sterk voor mij en blijf sterk voor de kinderen. We houden allemaal van je.’ Ze blies me een tedere kus toe en slikte een traan weg. En toen was ik verdwenen.
8
Eerste boek 1 De nasleep 4 september 1998 Joel Cohen, de sjofele assistent-aanklager voor het oostelijke arrondissement van New York, was een eersteklas hufter met een ziekelijke bochel. Toen ik de volgende dag werd voorgeleid, probeerde hij de vrouwelijke rechter over te halen mij niet op borgtocht vrij te laten omdat ik een geboren leugenaar was, een dwangmatige bedrieger, een onverbeterlijke hoerenloper, een hopeloze drugsverslaafde, een herhaaldelijke beïnvloeder van getuigen en bovenal het grootste vlucht risico sinds Amelia Earhart. Het was een hele mond vol, maar dat liet me koud, al vond ik het irritant dat hij me een drugsverslaafde en hoerenloper noemde. Ik stond immers alweer bijna anderhalf jaar droog en ook de hoeren had ik afgezworen. Hoe dan ook, de rechter bepaalde mijn borgsom op tien miljoen dollar en binnen vierentwintig uur hadden mijn vrouw en mijn advocaat alle vereiste regelingen voor mijn vrijlating getroffen. Toen liep ik de trappen van het gerechtsgebouw af, in de liefhebbende armen van mijn vrouw. Op deze zonnige vrijdagmiddag stond ze mij op de stoep op te wachten in een geel zomerjurkje met bijpassende hoge sandalen waardoor ze er zo fris als een madelief uitzag. In deze tijd van de zomer stond de zon in dit deel van Brooklyn precies in de juiste hoek om haar goed te laten uitkomen: haar glanzend blonde haar, die helderblauwe ogen, haar volmaakte modellengezicht, die operatief verbeterde borsten, haar glorieuze onderbenen en flanken, zo sappig boven de knie en zo slank bij de enkel. Ze was nu dertig en een verpletterende schoonheid. Toen ik haar bereikte, viel ik letterlijk in haar armen. ‘Je bent een balsem voor de ziel,’ zei ik, terwijl ik haar op de stoep omhelsde. ‘Wat heb ik jou ontzettend gemist, lieverd.’ ‘Sodemieter een eind op,’ sputterde ze tegen. ‘Ik wil van je scheiden.’ Ik voelde een tweede-vrouwenalarm afgaan in mijn centrale zenuwstelsel. ‘Waar heb je het over, liefje? Doe niet zo raar!’ ‘Je snapt me heus wel!’ Ze maakte zich los uit mijn omhelzing en beende terug naar de blauwe Lincoln-limousine die aan de stoep stond geparkeerd langs Cadman Plaza, de belangrijkste doorgaande weg in deze 9
rechtbankenbuurt van Brooklyn Heights. Naast het portier van de limousine stond Monsoir, onze praatgrage Pakistaanse chauffeur. Hij opende het portier op een teken en ik aanschouwde hoe ze in een zee van weelderig zwart leer en wortelnotenhout verdween, waarbij ze haar piepkleine gele zomerjurkje en glanzende blonde lokken met zich meenam. Ik wilde haar achternalopen, maar was te zeer van mijn stuk gebracht. Mijn voeten leken wortel te hebben geschoten, alsof ik een boom was. Aan de overkant van de straat, achter de limousine, zag ik een treurig parkje met groene houten bankjes, ondervoede bomen en een veldje dat met een dunne laag vuil en harig vingergras was overdekt. Het oogde net zo overdadig als een begraafplaats. Door mijn ellende bleef mijn blik er even bij hangen. Ik ademde diep in en langzaam weer uit. Jezus, ik moest mezelf onder controle krijgen! Ik keek op mijn horloge. Dat had ik niet. Ze hadden het afgepakt voordat ze me in de boeien sloegen. Ik werd me opeens ontzettend bewust van mijn uiterlijke verschijning. Ik keek omlaag, naar mijn buik. Ik was één grote kreukel, van mijn geelbruine golfbroek en mijn witte zijden poloshirt tot mijn leren bootschoenen. Hoeveel nachten had ik niet geslapen? Drie? Vier? Lastig te zeggen – ik sliep sowieso niet zo heel veel. Mijn blauwe ogen brandden als hete kolen. Mijn mond was kurkdroog. Mijn adem was... Wacht eens even! Rook mijn adem zo? Misschien had ik haar afgeschrikt. Na drie dagen vierderangsbraadworst eten had ik het ergste geval van mondgeur sinds... sinds ik weet niet wanneer. Maar toch, hoe kon ze me uitgerekend nu verlaten? Wat voor een vrouw was ze? Wat een teef! Golddigger... De gedachten die door mijn hoofd raasden, waren echt gestoord. Mijn vrouw ging helemaal nergens heen. Ze was gewoon in shock. Bovendien was het algemeen bekend dat tweede vrouwen hun man niet verlieten zodra hij werd aangeklaagd; ze wachtten altijd een tijdje, zodat het niet te veel in de gaten liep. Het was onmogelijk... Juist op dat moment zag ik hoe Monsoir tegen me glimlachte en knikte. Vieze terrorist, dacht ik. Monsoir werkte alweer bijna een halfjaar voor ons, maar het definitieve oordeel over hem was nog steeds niet geveld. Hij was zo’n onrustig makende buitenlander met een onuitwisbare grijns op zijn smoel. Bij Monsoir kwam het volgens mij doordat zijn volgende halte een plaatselijke bommenfabriek was, waar hij explosieven ging mengen. Hij was in elk geval tenger, kalend, karamelkleurig, van gemiddelde lengte en had een smalle schedel in de vorm van een schoenendoos. Als hij zijn mond opendeed, klonk hij als de Road Runner, met woorden die er in piepjes en stootjes uit kwamen. En anders dan mijn vorige chauffeur, George, kon Monsoir zijn bek niet houden. 10
Ik liep als een zombie naar de limousine en nam me voor om hem af te ranselen als hij over koetjes en kalfjes begon. En mijn vrouw, nou ja, die moest ik maar paaien. Als dat niet lukte, zou ik ruzie met haar schoppen. Per slot van rekening hadden we een wilde, roerige, disfunctionele liefdesrelatie waarin schreeuwpartijen met veel gooi-en-smijtwerk ons dichter tot elkaar brachten. ‘Hoe gaat het met u, baas?’ vroeg Monsoir. ‘Het is beel, beel goed om u terug te hebben. Hoe was het in de...’ Met een opgeheven hand snoerde ik hem de mond: ‘Trek... verdomme... je bek niet open, Monsoir. Nu niet. Nooit niet.’ Ik klom achter in de limousine en nam plaats tegenover Nadine. Ze had haar lange, blote benen over elkaar geslagen en tuurde door het raampje naar de ranzige krochten van Brooklyn. Ik glimlachte en zei: ‘Je voormalige thuisbasis aan het bekijken, Hertogin?’ Geen reactie. Ze bleef uit het raampje turen, als een verrukkelijke ijssculptuur. Christus, dit was bespottelijk! Hoe was het mogelijk dat de Hertogin van Bay Ridge mij, nu ik het zo moeilijk had, de rug toekeerde? De Hertogin van Bay Ridge was de bijnaam van mijn vrouw. Afhankelijk van haar stemming kon die ervoor zorgen dat ze naar je glimlachte of je dood wenste. De bijnaam had te maken met haar blonde haar, haar Britse nationaliteit, haar goddelijke schoonheid en haar opvoeding in Brooklyn. Haar Britse nationaliteit, waar ze mensen graag aan herinnerde, schiep een tamelijk koninklijke en verfijnde mystiek om haar heen; haar verleden in Brooklyn, in het sombere kruis van Bay Ridge, zorgde ervoor dat woorden als shit, prick, cocksucker en motherfucker als verfijnde poëzie van haar lippen rolden; en omdat ze zo bloedmooi was, kon ze dat allemaal maken. De Hertogin en ik waren ongeveer even lang, één meter zeventig, hoewel zij het temperament van de Vesuvius en de kracht van een grizzlybeer bezat. In mijn jongere en wildere dagen had ze er een handje van gehad om mij een klap te verkopen of kokend water over mijn hoofd te gieten wanneer de noodzaak zich daartoe voordeed. En hoe vreemd dat ook klinkt, ik vond het heerlijk. Ik ademde diep in en zei op een jolige toon: ‘Toe nou, Hertogin! Ik ben erg verdrietig en heb een beetje medeleven nodig. Alsjeblieft?’ Nu keek ze me aan. Haar blauwe ogen schitterden boven haar hoge jukbeenderen. ‘Noem me verdomme niet zo,’ snauwde ze en ging weer uit het raampje kijken, opnieuw in haar ijssculptuurpose. ‘Jezus christus,’ mompelde ik. ‘Wat is er met jou aan de hand?’ Nog steeds door het raampje turend, zei ze: ‘Ik kan niet meer met je samen zijn. Ik hou niet meer van je.’ En om het nog erger te maken: ‘Al een hele tijd niet meer.’ 11
Wat een verachtelijke woorden! Wat een lef! Toch zorgden haar woorden er om een of andere reden voor dat ik haar nog heviger begeerde. ‘Doe niet zo idioot, Nae. Alles komt goed.’ Mijn strot was zo droog dat ik die woorden nauwelijks kon uitbrengen. ‘We hebben geld zat, dus ontspan je nou maar. Doe dit alsjeblieft niet nu.’ Nog steeds uit het raampje turend: ‘Het is te laat.’ Terwijl de limousine naar de Brooklyn-Queens Expressway reed, werd ik overvallen door een combinatie van angst, liefde, wanhoop en verraad, allemaal tegelijk. Het was een gevoel van rouw dat ik nooit eerder had ervaren. Ik voelde me helemaal leeg, volslagen hol. Ik kon niet zo tegenover haar zitten – het was een marteling! Ik moest haar óf zoenen óf omhelzen óf met haar vrijen óf haar wurgen tot ze dood was. Het was tijd voor strategie nummer twee: de keiharde, langgerekte ruzie. Met een gezonde dosis venijn zei ik: ‘Dus even voor alle duidelijkheid, Nadine: je wilt nú scheiden? Nu ik in staat van beschuldiging ben gesteld? Nu ik onder huisarrest sta?’ Ik trok de linkerpijp van mijn broek omhoog en toonde mijn elektronische enkelband. Hij leek wel wat op een pieper. ‘Wat ben jij verdomme voor iemand? Zeg het maar! Probeer je het wereldrecord gebrek aan mededogen te vestigen?’ Ze keek me met dode ogen aan. ‘Ik ben een goede vrouw, Jordan; dat weet iedereen. Maar je hebt me jarenlang slecht behandeld. Ik heb het al een hele tijd gehad met dit huwelijk – vanaf het moment dat je me de trap af schopte. Dit heeft niets te maken met het feit dat je hebt vastgezeten.’ Wat een enorme lulkoek! Ik had inderdaad een keer mijn hand naar haar opgeheven – die vreselijke worsteling op de trap, anderhalf jaar geleden, dat verachtelijke moment op de dag voordat ik ging afkicken. Als ze toen bij me was weggegaan, was dat terecht geweest. Maar ze was niet vertrokken, ze was gebleven; en ik was inderdaad afgekickt. Nu pas – nu de financiële ondergang dreigde – wilde ze eruit stappen. Ongelooflijk! Inmiddels reden we op de Brooklyn-Queens Expressway en naderden de grens van Brooklyn en Queens. Aan mijn linkerkant lag het glinsterende eiland Manhattan, waar zeven miljoen mensen hun weekend dansend en zingend zouden doorbrengen, onaangedaan over mijn ellende. Dat vond ik ontzettend deprimerend. Aan mijn linkerkant was de oksel van Williamsburg, een stuk vlak land vol vervallen pakhuizen, gammele appartementen en mensen die Pools spraken. Ik had geen flauw idee waarom al die Polen zich daar gevestigd hadden. Aha, een ingeving! Ik zou een ander onderwerp aanroeren, de kinderen. Die waren immers de band die ons met elkaar verbond. ‘Alles goed met de kinderen?’ vroeg ik zachtjes. 12
‘O, best,’ antwoordde ze redelijk opgewekt. Toen: ‘Daar gaat het altijd wel goed mee.’ Ze tuurde weer uit het raampje. De onuitgesproken boodschap was: al ga je honderd jaar naar de gevangenis, met Chandler en Carter blijft het goed gaan, want mama vindt sneller een nieuwe man dan jij ‘suikeroompje’ kunt zeggen! Ik slaakte een diepe zucht en besloot mijn mond maar te houden; ik kon op dit moment onmogelijk van haar winnen. Was ik maar bij mijn eerste vrouw gebleven. Zou Denise nu ook hebben gezegd dat ze niet meer van me hield? Die ellendige tweede vrouwen ook; ze waren een wispelturig zootje, vooral de echte trophy wives. In goede en slechte tijden? Ammehoela! Dat zeiden ze alleen maar voor de trouwvideo. In het echt waren ze er alleen voor de goede tijden. Het was mijn verdiende loon voor het verlaten van mijn lieve eerste vrouw, Denise, voor de blondgelokte feeks die tegenover me zat. De Hertogin was ooit mijn minnares geweest, een onschuldige affaire die volledig uit de klauwen was gelopen. Voor ik het wist, waren we dolverliefd en konden we niet zonder elkaar leven, niet zonder elkaar ademhalen. Uiteraard had ik mijn gedrag indertijd gerationaliseerd – ik hield mezelf voor dat Wall Street erg zwaar was voor eerste vrouwen, zodat het niet echt mijn schuld was. Want als een man een echte tophandelaar werd, kon je verwachten dat zulke dingen gebeurden. ‘Zulke dingen’ werkten echter twee kanten op – want als een Master of the Universe financieel kopje-onder ging, zou de tweede vrouw snel naar groenere weiden verhuizen. In wezen verhuisde de golddigger, wetend dat de goudmijn niet langer het kostbare edelmetaal opleverde, naar een productievere mijn, waar ze ongestoord verder kon gaan met goud delven. Het was een van die vervelende dingen die in het leven gebeuren, en dit keer trok ik aan het kortste eind. Met een zwaar gevoel in mijn buik wierp ik nog een blik op de Hertogin. Ze tuurde nog steeds uit het raampje – een mooie, boosaardige ijssculptuur. Op dat moment had ik allerlei gevoelens ten aanzien van haar, maar ik was vooral verdrietig – verdrietig over ons beiden, en nog verdrietiger over onze kinderen. Tot nu toe hadden ze een beschermd leven geleid in Old Brookville, in het rotsvaste vertrouwen dat alles precies was zoals het moest zijn en dat het altijd zo zou blijven. Wat intriest, dacht ik, wat ontzettend triest. De rest van de autorit zwegen we.
13
2 De onschuldige slachtoffers Het dorp Old Brookville bevindt zich aan de sprankelende ‘Goudkust’ van Long Island, een gebied dat zo fraai is dat het tot voor kort streng verboden voor joden was. Niet letterlijk uiteraard, maar in de praktijk werden wij nog steeds als tweederangsburgers beschouwd, een kliek glibberige marktkramers die boven hun stand waren uitgestegen en in de gaten moesten worden gehouden om te voorkomen dat ze de eersterangsburgers van de wijk – de wasp’s – onder de voet liepen. Om precies te zijn waren dit niet zomaar oude wasp’s, maar een kleine ondersoort, de zogeheten blue bloods. Deze mensen met blauw bloed, van wie er slechts enkele duizenden waren, met hun rijzige, tengere postuur en elegante kleding, hadden een natuurlijk leefmilieu dat bestond uit chique golfbanen, grote landhuizen, jacht- en vishutten en geheime genootschappen. De meesten van hen hadden Britse voorouders en herleidden hun stamboom vol trots tot de tijd van de Mayflower. Toch verschilden ze in evolutionair opzicht weinig van de enorme dinosauriërs die vijfenzestig miljoen jaar geleden over de Goudkust hadden geheerst: ze stonden op het punt uit te sterven – als slachtoffer van verhoogde successiebelasting, onroerendgoedbelasting, en een gestage uitdunning van de intellectuele genenpool, omdat generaties van inteelt hadden geleid tot achterlijke zoons en dochters die een financiële puinzooi maakten van het grote fortuin dat hun blauwbloedige voorouders in de loop van vele generaties hadden vergaard. (De magie van Charles Darwin maakte overuren.) In elk geval was dit de plek waar de Hertogin en ik momenteel woonden en waarvan ik altijd had gedacht dat we er samen oud zouden worden. Maar terwijl de limousine door de kalkstenen pilaren aan de rand van ons landgoed van tweeënhalve hectare reed, betwijfelde ik of dat nog doorging. Een lange cirkelvormige oprit, geflankeerd door smetteloos gesnoeide buxushagen, voerde naar ons stenen landhuis van ruim negenhonderd vierkante meter, opgetuigd als een Frans chateau, met glimmende koperen torentjes en openslaande ramen. Aan het eind van de oprit leidde een lang kasseienpad naar de vier meter hoge mahoniehouten voordeur van het landhuis. Toen de limousine daar stilhield, besloot ik één laatste poging bij de Hertogin te wagen voordat we naar binnen gingen. Ik liet me op mijn knieën vallen en legde mijn handen op weerszijden van haar dijen, die over elkaar waren geslagen. Zoals altijd voelde haar huid zijdezacht aan. Ik weerstond echter de aandrang om 14
mijn handen over de volle lengte van haar blote benen te laten gaan. In plaats daarvan keek ik haar met puppyogen aan en zei: ‘Hoor eens, Nae. Ik weet dat dit zwaar voor jou is geweest’ – zwaar voor jou? – ‘en dat spijt me ontzettend, maar we zijn al acht jaar bij elkaar, liefje. En we hebben twee prachtige kinderen! We slaan ons hier wel doorheen.’ Ik zweeg even en knikte voor extra nadruk. ‘En zelfs als ik inderdaad naar de gevangenis moet, zal er altijd voor jou en de kinderen worden gezorgd. Dat beloof ik je.’ ‘Maak je over ons maar niet druk,’ zei ze koeltjes. ‘Maak je maar zorgen over jezelf.’ Ik kneep mijn ogen toe en zei: ‘Ik snap het niet, Nadine. Je doet alsof je het allemaal heel schokkend vindt. Toen we elkaar leerden kennen, was ik nou niet bepaald een kandidaat voor de Nobelprijs voor de Vrede. Ik werd door elke krant in de vrije wereld zwartgemaakt en verketterd.’ Ik hield mijn hoofd scheef, in een hoek die logica impliceerde, en vervolgde: ‘Ik bedoel, het zou anders zijn als je met een arts getrouwd was en pas achteraf ontdekte dat hij de afgelopen twintig jaar de verzekering had opgelicht. In dat geval zou je helemaal gelijk hebben. Maar nu, onder deze omstandigheden...’ Ze viel me meteen in de rede. ‘Ik had geen idee wat je uitspookte’ – o, dus die twee miljoen dollar in mijn sokkenlade heeft nooit je wantrouwen gewekt? – ‘geen idee. En nadat ze jou hadden afgevoerd, heeft die agent Coleman me vijf uur ondervraagd – vijf uur, verdomme!’ Die laatste drie woorden schreeuwde ze uit en duwde toen mijn handen van haar dijen. ‘Hij zei dat ik ook naar de gevangenis moest als ik hem niet alles vertelde! Je hebt me in gevaar gebracht. En dat vergeef ik je nooit.’ Ze keek weg en schudde vol afschuw haar hoofd. Verdomme! Agent Coleman had haar een trauma bezorgd. Hij had natuurlijk enorm uit zijn nek geluld, maar uiteraard hield ze mij daarvoor verantwoordelijk. Toch was dat misschien een goed voorteken over onze toekomst samen. Als de Hertogin eenmaal inzag dat ze geen enkel gevaar liep, zou ze misschien bijdraaien. Ik stond op het punt dat aan haar uit te leggen, toen ze zich opnieuw tot me richtte en zei: ‘Ik moet er een tijdje tussenuit. De afgelopen paar dagen zijn erg gestrest geweest en ik moet alleen zijn. Ik ga dit weekend naar het strandhuis. Ik kom maandag wel terug.’ Ik opende mijn mond, maar er kwamen geen woorden uit, alleen een zuchtje. Ten slotte zei ik: ‘Je laat me alleen met de kinderen terwijl ik onder huisarrest sta?’ ‘Ja!’ zei ze trots, opende het achterportier en sprong snuivend uit haar stoel. En opeens was ze weg. Ze beende naar de massieve voordeur van het landhuis, terwijl de zoom van haar piepkleine gele zomerjurkje met elke vastberaden stap op en neer danste. Ik staarde even naar het fabel15
achtige achterwerk van de Hertogin. Toen sprong ik uit de limousine en liep achter haar aan het huis in. Op de eerste verdieping van het landhuis waren drie grote slaapkamers aan de oostelijke zijde van een heel lange gang, en een vierde slaapkamer, de grote slaapkamer, aan de westelijke kant. Van de drie oostelijke slaapkamers bezetten onze kinderen er twee, terwijl de derde als logeerkamer diende. Een mahoniehouten trap van anderhalve meter breed draaide vanaf een grootse marmeren entree beneden in een majesteitelijke kromming omhoog. Toen ik boven aan de trap was, volgde ik de Hertogin niet naar de grote slaapkamer, maar sloeg af naar het oosten, naar de kamers van de kinderen. Ik trof ze samen in Chandlers kamer, waar ze op haar prachtige roze tapijt zaten. Ze hadden hun pyjama aan en speelden vrolijk. De kamer was een klein roze wonderland, met tientallen keurig gerangschikte knuffeldieren. De gordijnen, de raamlijsten en het ganzendonzen dekbed op het enorme ledikant van Chandler waren allemaal uitgevoerd in Laura Ashley-stijl, een palet van rustgevende pasteltinten en bloemmotieven. Het was een volmaakte kleine-meisjeskamer, voor mijn volmaakte kleine meisje. Chandler was net vijf geworden, en ze leek als twee druppels water op haar moeder, een blonde minimannequin. Op dit moment was ze bezig met haar favoriete tijdverdrijf: honderdvijftig barbies in een perfecte kring om haar heen zetten, zodat zij in het midden kon plaatsnemen en hof houden. Carter, die onlangs drie was geworden, lag vlak buiten de kring op zijn buik. Hij bladerde met zijn rechterhand door een plaatjesboek, met zijn linkerelleboog op het tapijt en zijn kinnetje in zijn handpalm. Zijn grote blauwe ogen straalden achter wimpers die zo weelderig als vlindervleugels waren. Zijn platinablonde haar was zo fijn als maïspluimvezels en had aan de achterkant kleine krulletjes, die glansden als gewreven glas. Zodra ze me zag, sprong ze op en rende naar me toe. ‘Papa is thuis!’ riep Chandler. Toen viel Carter haar bij: ‘Papa, papa!’ Ik hurkte en ze renden in mijn armen. ‘Wat heb ik jullie gemist, jongens!’ zei ik en overlaadde ze met kussen. ‘Volgens mij zijn jullie in de afgelopen drie dagen nog groter geworden! Laat me eens naar jullie kijken.’ Ik hield ze op armlengte, hield mijn hoofd scheef en kneep mijn ogen wantrouwig toe, alsof ik ze inspecteerde. Ze stonden allebei lang en fier overeind, schouder aan schouder, met hun kin een beetje omhoog. Chandler was groot voor haar leeftijd en Carter klein voor de zijne, dus ze was zeker anderhalve kop groter dan hij. Ik perste mijn lippen op elkaar en knikte ernstig, als om te zeggen: 16
mijn vermoedens zijn bevestigd. Toen zei ik op beschuldigende toon: ‘Ik had gelijk! Jullie zijn wél groter geworden! Stelletje stiekemerds!’ Ze giechelden allebei heerlijk. Toen zei Chandler: ‘Waarom moet je huilen, papa? Ben je verdrietig?’ Zonder dat ik het wist, was er een stroompje tranen over mijn wangen gestroomd. Ik droogde ze met de rug van mijn hand en vertelde vervolgens mijn dochter een leugentje om bestwil: ‘Nee, ik ben niet verdrietig, gekkie! Ik ben gewoon zo blij om jullie te zien dat ik tranen van blijdschap huil.’ Carter knikte instemmend, hoewel hij snel weer afgeleid raakte. Hij was immers een jongen, dus zijn aandachtsspanne was maar kort. Carter leefde eigenlijk maar voor vijf dingen: slapen, eten, zijn Lion Kingvideo bekijken, op de meubels klimmen en de aanblik van de lange blonde haren van de Hertogin, die hem kalmeerden als tien milligram valium. Carter was een man van weinig woorden en toch was hij opmerkelijk intelligent. Toen hij één was, kon hij al overweg met de tv, de videorecorder en de afstandsbediening. Toen hij anderhalf was, was hij een volleerd slotenmaker en ontgrendelde hij kindersloten met de precisie van een brandkastkraker. En toen hij twee was, kende hij twintig plaatjesboeken uit zijn hoofd. Hij was rustig, koelbloedig en onverstoorbaar, en zat lekker in zijn vel. Chandler was precies het tegenovergestelde. Ze was complex, nieuwsgierig, intuïtief, nadenkend en zat nooit om een woord verlegen. Haar bijnaam was de cia, omdat ze voortdurend gesprekken afluisterde om informatie te vergaren. Ze had haar eerste woordje gezegd toen ze zeven maanden oud was en toen ze één was sprak ze al volzinnen. Op haar tweede voerde ze hele debatten met de Hertogin en was daar sindsdien niet mee opgehouden. Ze was moeilijk te bepraten, onmogelijk te manipuleren en had een onwaarschijnlijk talent om lulverhalen te doorzien. En dat bracht mij in de problemen. Mijn enkelband kon ik nog wegverklaren als een ultramodern medisch apparaat, iets wat ik van de dokter had gekregen om te zorgen dat mijn rugpijn nooit meer terug zou komen. Ik zou Chandler vertellen dat het een behandelprogramma van een halfjaar was, en dat ik de band voortdurend moest omhouden. Dat zou ze waarschijnlijk wel een tijdje accepteren. Maar dat ik onder huisarrest stond, zou moeilijker te verbergen zijn. Als gezin waren we voortdurend op pad – aan het rennen, doen, reizen en kijken – dus wat zou Chandler vinden van mijn plotselinge aandrang om het huis niet te verlaten? Ik overdacht het eens en trok al snel de conclusie dat ik er ondanks alles op kon rekenen dat de Hertogin me zou dekken. Toen zei Chandler: ‘Moet je huilen omdat je die mensen hun geld moest terugbetalen?’ 17
‘Watte?’ mompelde ik. Dat vuile Hertoginnetje, dacht ik. Hoe durfde ze! Waarom deed ze zoiets? Chandler tegen mij opzetten! Ze voerde een psychologische oorlog en dit was haar eerste salvo. Stap één: maak de kinderen duidelijk dat papa een grote boef is; stap twee: maak de kinderen duidelijk dat er andere, betere mannen bestaan, die geen grote, vette boeven zijn, die voor mama zullen zorgen; stap drie: vertel de kinderen zodra papa naar de gevangenis gaat dat papa hen in de steek heeft gelaten omdat hij niet van ze houdt; en, ten slotte, stap vier: zeg tegen de kinderen dat het in orde is om ‘papa’ te zeggen tegen mama’s nieuwe man, totdat zijn goudmijn is uitgeput, waarna mama een nog nieuwere papa voor ze zal vinden. Ik slaakte een diepe zucht en toverde nog een leugentje om bestwil tevoorschijn. Ik zei tegen Chandler: ‘Volgens mij heb je het verkeerd begrepen, liefje. Ik was druk aan het werk.’ ‘Nee,’ redeneerde Chandler, gefrustreerd door mijn domheid. ‘Mama heeft verteld dat je geld van mensen hebt afgepakt en dat je dat nu moet teruggeven.’ Ik schudde ongelovig mijn hoofd en nam even de tijd om Carter te bekijken. Hij leek me wantrouwig te beloeren. Christus, wist hij het ook? Hij was nog maar drie, en het enige waar hij om gaf was verdomme de Leeuwenkoning! Ik had veel uit te leggen, niet alleen vandaag maar ook in de dagen en jaren die zouden komen. Chandler zou binnenkort leren lezen, en daarmee zou een hele nieuwe doos van Pandora opengaan. Wat moest ik haar zeggen? Wat zouden haar vriendinnen tegen haar zeggen? Ik voelde een nieuwe golf van wanhoop over me heen spoelen. Ergens had de Hertogin wel gelijk. Ik moest boeten voor mijn misdaden, hoewel op Wall Street iedereen een misdadiger was, of niet soms? Het was alleen een kwestie van gradaties, of niet soms? Dus wat maakte mij slechter dan alle anderen – het feit dat ik betrapt was? Ik besloot die gedachtegang niet verder te volgen. Om van onderwerp te veranderen, zei ik: ‘Nou, het is echt niet belangrijk, Channy. Laten we maar met je barbies gaan spelen.’ En nadat je bent gaan slapen, dacht ik, gaat papa beneden in zijn werkkamer een paar uur nadenken over manieren om mama te vermoorden zonder dat hij wordt betrapt.
18
3 Verdampende opties We waren ergens op de Grand Central Parkway, bij de grens tussen Queens en Manhattan, toen ik eindelijk mijn geduld met Monsoir verloor. Het was een dinsdagochtend, de dag na Labor Day, en ik was onderweg naar het kantoor van mijn strafpleiter in het centrum van Manhattan met mijn elektronische enkelband om mijn linkerbeen en die kwebbelende Pakistaan achter het stuur. Ondanks die beperkingen was ik nog steeds gekleed voor succes, in een grijs krijtstreeppak, gesteven wit overhemd, een roodgeruite stropdas, zwarte katoenen sokken – die de elektronische enkelband om mijn linkerbeen verborgen – en een paar zwarte Gucci-loafers met kwastjes. Je kleden voor succes: dat had vanochtend belangrijk geleken, hoewel ik zeker wist dat mijn vertrouwde strafpleiter, Gregory J. O’Connell, me zelfs zou zeggen dat ik er fantastisch uitzag als ik in een luier en een vlinderdas liep. Mijn eerste handeling op deze ochtend zou immers zijn om hem een cheque van één miljoen pegels te overhandigen. Dat had haast, had hij uitgelegd, want er bestond meer dan vijftig procent kans dat het OM een verzoek zou indienen om mijn activa deze week te bevriezen. En advocaten moeten uiteraard worden betaald. Het was iets na tien uur ’s ochtends en de ochtendspits was net voorbij. Op rechts zag ik de laaghangende hangars en terminals van LaGuardia Airport, die er zoals gewoonlijk groezelig uitzagen. Op links zag ik het bloeiende Griekse paradijs Astoria, in Queens, dat een hogere concentratie Grieken per vierkante meter bevatte dan welke andere plaats op aarde dan ook, inclusief Athene. Ik was niet ver hiervandaan opgegroeid, in het joodse paradijs Bayside, in Queens, een buurt met veilige straten die nu door gefortuneerde Koreanen onder de voet werd gelopen. We hadden Old Brookville een halfuur geleden verlaten en vanaf dat moment had de heimelijke terrorist zijn mond niet meer gehouden. Hij emmerde maar door over het strafrecht in zijn geliefde Pakistan. Op de meeste dagen zou ik hem gewoon hebben gezegd dat hij zijn muil moest houden. Maar op deze ochtend was ik te vermoeid om hem te wurgen. En dat was de schuld van de Hertogin. Haar woord getrouw had de blondgelokte feeks mij dat weekend in de steek gelaten en drie dagen en nachten in de Hamptons doorgebracht. Ik wist vrij zeker dat ze ’s nachts in ons strandhuis was neergestreken, maar ik had geen flauw idee wat ze overdag had uitgespookt 19
en trouwens ook niet met wie. Ze had niet één keer gebeld en schetste zo een duidelijk beeld dat ze druk-druk-druk op zoek was naar een nieuwe goudmijn. Toen ze maandagmiddag eindelijk door de voordeur liep, zei ze maar een paar woorden tegen me – iets over de afgrijselijke drukte op de weg tijdens haar terugrit uit de Hamptons. Toen ging ze glimlachend en lachend naar boven, naar de kamers van de kinderen, en nam ze mee naar buiten, naar de schommels. Ze leek zich nergens zorgen over te maken – en deed zelfs haar best om haar opgewektheid tot kotsens toe uit te vergroten. Ze duwde ze op de schommels in een overdreven vrolijk tempo en trok toen haar schoenen uit en huppelde in de achtertuin met ze rond. Het leek wel of onze twee levens op geen enkele manier meer met elkaar vervlochten waren. Haar hardvochtigheid deed mijn stemming tot nog grotere diepten zinken. Ik voelde me alsof ik in een donker gat zat, waar ik stikte, zonder uitweg. Ik had nu al bijna vier dagen niet gegeten, geslapen, gelachen of geglimlacht, en terwijl Monsoir achterlijk verder kwebbelde, overwoog ik mijn polsen door te snijden. Nu stak hij opnieuw van wal. ‘Ik bilde u alleen maar opvrolijken, baas. U bent berkelijk een beer gelukkig mens. In mijn land bordt je hand afgehakt banneer je op het stelen van een brood bordt betrapt.’ Ik snoerde hem de mond. ‘Ja, dat is godvergeten fascinerend, Monsoir. Bedankt voor de informatie.’ En ik nam even de tijd om de vooren nadelen van de islamitische rechtspraak tegen elkaar af te wegen. Ik concludeerde al snel dat die in mijn huidige situatie geen onverdeeld genoegen zou zijn. Een voordeel was dat de Hertogin zich niet zo hard zou opstellen als ik haar kon dwingen om in de stad zo’n boerka van top tot teen te dragen; dat zou verhinderen dat dat blonde hoofd van haar zo enorm opviel. Een nadeel was dat de islamitische strafmaat voor witteboordencriminaliteit en onophoudelijk hoerenlopen waarschijnlijk erg hoog was. Ik had laatst met mijn kinderen naar Aladdin gekeken, en de hand van dat arme joch werd bijna afgehakt omdat hij een grapefruit ter waarde van tien cent had gestolen. Of was het een brood? Hoe dan ook, ik had ruim honderd miljoen dollar gejat en ik kon me alleen maar voorstellen wat de islamitische strafmaat daarvoor zou zijn. Hoewel, had ik echt iets gestolen? Eigenlijk was het woord ‘gestolen’ een enigszins foutieve voorstelling van zaken. Op Wall Street waren we toch zeker geen echte dieven? We praatten mensen gewoon van hun geld af; we stalen het niet echt van ze. Er was een verschil. De misdaden die wij hadden begaan, waren zachte misdaden zoals je commissie opdrijven, handelen met voorkennis en eenvoudige belastingontduiking. 20
Het waren vooral technische overtredingen; het was geen schaamteloze diefstal. Of wel? Nou ja, misschien was het... misschien was het dat wel. Misschien had ik inderdaad dingen naar een nieuw niveau getild. Dat vonden de kranten in elk geval wel. Inmiddels reed de limousine over de grote boog van de Triborough Bridge en zag ik de glanzende skyline van Manhattan aan mijn linkerkant. Op heldere dagen als deze leken de gebouwen tot in de hemel te reiken. Je kon hun gewicht letterlijk voelen. Het leed geen twijfel dat Manhattan het centrum van de financiële kosmos was, een plaats waar gangmakers gang konden maken, waar Masters of the Universe zich als Griekse goden konden verzamelen. En ze waren stuk voor stuk net zo doortrapt als ik! Ja, dacht ik, ik was niet beter dan enige andere eigenaar van een effectenkantoor – van de blauwbloedige wasp-hufter die JP Morgan leidde tot de onfortuinlijke bleekscheet van een sukkel die Reetkeverdorp Securities (in Reetkeverdorp, Minnesota) leidde: we sjoemelden allemaal wel eens. We moesten wel, al was het maar om de concurrentie bij te houden. Dat was het niveau van de hedendaagse perfectie op Wall Street als je een echte tophandelaar wilde zijn. Dus in feite was niets van dit alles mijn schuld. Het was de schuld van Joe Kennedy. Jazeker, die was begonnen met deze afschuwelijke golf van aandelenmanipulatie en grootschalige flessentrekkerij. In de jaren dertig was de oude Joe de oorspronkelijke Wolf van Wall Street, die iedereen die hem voor de voeten liep neermaaide. Sterker nog, hij was een van de belangrijkste aanstichters van de beurskrach van 1929, die de Verenigde Staten in de crisis had gestort. Hij en een handvol fabelachtig rijke Wolven hadden hun voordeel gedaan met het nietsvermoedende publiek – en hadden tientallen miljoenen dollars verdiend door short te gaan met aandelen die al op het punt stonden te kelderen, als gevolg waarvan ze nog veel dieper daalden. En wat was zijn straf geweest? Nou, als ik mijn geschiedenis goed ken, werd hij de eerste voorzitter van de Securities and Exchange Commission, de grote beurswaakhond. Het gore lef! Ja, de ergste schurk van de effectenbeurs was zijn voornaamste waakhond geworden. En de hele tijd dat hij als voorzitter diende, bleef hij achter de schermen in de weer, en verdiende op die manier nóg meer miljoenen. Ik was niet anders dan alle anderen – helemaal niet anders! ‘Je bent anders dan alle anderen,’ zei Gregory J. O’Connell, mijn strafrechtadvocaat van twee meter tien. ‘Dat is je probleem.’ Hij zat achter zijn fabuleuze mahoniehouten bureau, leunde achterover in zijn fabuleuze leren fauteuil met hoge rugleuning en hield een kopie van mijn 21
minder fabuleuze tenlastelegging in zijn hand. Hij was een knappe man van achter in de dertig of begin veertig, met donkerbruin haar en zeer vierkante kaken. Hij leek echt sprekend op Tom Selleck in de tv-serie Magnum, hoewel hij voor mijn gevoel veel langer was. Terwijl hij zo achteroverleunde, leken zijn hoofd en romp wel een mijl lang. (Hij was in feite maar één meter drieënnegentig, hoewel iedereen boven de één meter negentig in mijn ogen twee meter tien was.) Magnum stiefelde door: ‘Of dat is tenminste hoe het OM jou ziet, net als je vrienden in de pers, die blijkbaar niet genoeg van je kunnen krijgen.’ Met zijn lage tenorstem verstrekte hij zijn advies net zo theatraal als Enrico Caruso dat had gedaan, als die daartoe genegen was geweest. ‘Ik zeg het niet graag,’ vervolgde de boomlange tenor, ‘maar je bent de zondebok van de fraude met small-capaandelen geworden, Jordan. Daarom heeft de rechter je borgtocht op tien miljoen vastgesteld: om een voorbeeld te stellen.’ Met een sis: ‘O, werkelijk? Het is allemaal enorme lulkoek, Greg, tot de laatste druppel!’ Ik sprong op uit mijn zwarte leren leunstoel en verhief mezelf tot zijn ooghoogte. ‘Iedereen op Wall Street is een boef, dat weet je.’ Ik hield mijn hoofd scheef en kneep mijn ogen wantrouwig toe. ‘Ik bedoel, wat voor advocaat ben jij nou helemaal? Ik ben verdomme hartstikke onschuldig! Zo onschuldig als een lammetje!’ ‘Ja, dat weet ik,’ zei mijn vriend, die nu al vier jaar mijn strafpleiter was. ‘En ik ben Moeder Teresa, op pelgrimstocht naar Rome. En Nick daar’ – hij wees met zijn kin naar de derde persoon in de kamer, zijn maat Nick De Feis, die in de zwarte leren leunstoel naast de mijne zat – ‘is Mahatma Gandhi. Zo is het toch, hè Nick?’ ‘De naam is Mohandas,’ antwoordde Nick, die aan Yale als de beste van zijn jaar was afgestudeerd. Hij was ongeveer net zo oud als Greg en had een IQ van rond de zevenduizend. Hij had kortgeknipt donker haar, doordringende ogen, een rustig voorkomen en een tengere bouw. Hij was ongeveer net zo lang als ik en droeg bij voorkeur blauwe krijtstreeppakken, overhemden met gesteven kragen en wasp-achtige brogues, waardoor hij alles bij elkaar heel intelligent overkwam. ‘Mahatma is eigenlijk geen naam,’ vervolgde de Man van Yale. ‘Het is Sanskriet voor “grote ziel”, mocht je dat willen weten. Mohandas was zijn...’ Ik viel hen allebei in de rede: ‘Wie kan dat nou wat schelen, Nick? Ik bedoel, Jezusmina! Ik riskeer een levenslange gevangenisstraf en jullie zijn in het Sanskriet aan het kwetteren, stelletje eikels!’ Ik liep naar het raam met veiligheidsglas van de vloer tot het plafond, dat een imposant uitzicht op de betonnen jungle van Manhattan aan je opdrong. Ik tuurde met een leeg gevoel door het raam, terwijl ik me afvroeg hoe ik hier in godsnaam was beland – terwijl ik precies wist hoe. We bevonden ons op de vijfentwintigste verdieping van een kantoor22
gebouw in art-decostijl dat zestig verdiepingen hoog op de hoek van Fifth Avenue en 42nd Street stond. Dit deel van Manhattan heette Bryant Park, hoewel het in de jaren zeventig, toen tweehonderd heroïneverslaafde hoeren het tot hun verblijfplaats hadden verkozen, Needle Park werd genoemd. Maar het park was alweer een hele tijd geleden terugveroverd en werd nu gezien als een prima plek waar arbeiders uit Manhattan een rustige lunch konden gebruiken, terwijl ze op groene houten bankjes gezeten de giftige dampen van honderdduizend passerende auto’s inademden en het keiharde getoeter van twintigduizend geïmmigreerde taxichauffeurs aanhoorden. Ik keek omlaag naar het park, maar zag alleen een stuk groen gras en een paar mensen zo groot als mieren. Geen van hen droeg een enkelband, vermoedde ik. Dat vond ik een deprimerende gedachte. Hoe dan ook, dit gebouw op Fifth Avenue 500 was een uitzonderlijk mooie locatie voor een advocatenkantoor. Het had me zelfs veel vertrouwen ingeboezemd toen ik vier jaar geleden met Nick en Greg kennismaakte en mijn onderbuikgevoel bevestigd werd dat deze twee jonge advocaten snel in de vaart der volkeren waren opgestoten. In die tijd was het advocatenkantoor De Feis O’Connell & Rose namelijk nog geen grote naam in New York. Ze waren aanstormende talenten, twee slimme jonge juristen die naam hadden gemaakt met hun werk voor het OM (door boeven als ik te vervolgen) en die nog maar net de sprong hadden gewaagd naar een eigen praktijk, waar ze écht geld konden verdienen (door boeven als ik te verdedigen). De derde maat van het kantoor, Charlie Rose, was op tragische wijze overleden aan een kwaadaardige hersentumor. Maar de vergulde naamplaat op de walnotenhouten voordeur van het kantoor droeg nog steeds zijn naam, en er hingen talloze foto’s van hem aan de muren van de receptie, de vergaderzaal en in de werkkamer van zowel Nick als Greg. Het was een sentimenteel detail dat ik wel kon waarderen. Voor mij was de boodschap duidelijk: Nick en Greg waren extreem loyale kerels, precies het soort mannen aan wie ik mijn vrijheid kon toevertrouwen. ‘Waarom ga je niet zitten?’ zei Magnum op verzoenende toon, terwijl hij zijn mijlenlange arm naar mijn leunstoel uitstrekte. ‘Doe het even rustig aan, maatje.’ ‘Ik ben rustig,’ mompelde ik. ‘Ik ben echt verdomde rustig. Wat heb ik ook om me over op te winden? Dat ik driehonderd jaar weggestopt kan worden?’ Ik haalde mijn schouders op en nam plaats. ‘Dat stelt toch weinig voor in de grote lijn der dingen?’ ‘Je krijgt nooit driehonderd jaar,’ antwoordde Magnum, op de toon die een psychiater zou gebruiken om een suïcidale springer van de rand van een brug af te praten. ‘In het ergste geval krijg je dertig jaar... of misschien vijfendertig.’ Toen zweeg hij en tuitte zijn lippen als een be23
grafenisondernemer. ‘Hoewel er een goede kans bestaat dat het OM gaat proberen jou achterhaald te maken.’ Ik deinsde terug in mijn stoel. ‘Mij achterhaald maken? Waar heb je het over?’ Natuurlijk wist ik precies wat hij bedoelde. Er was immers het grootste deel van mijn volwassen leven strafrechtelijk onderzoek naar me gedaan, dus ik was deskundig in zulke aangelegenheden. Toch dacht ik dat als ik ‘mij achterhaald maken’ als een volslagen bespottelijk begrip kon laten klinken, het iets minder waarschijnlijk werd dat het ook echt gebeurde. ‘Ik zal het verduidelijken,’ zei de Man van Yale. ‘Je wordt momenteel aangeklaagd wegens aandelenfraude en witwaspraktijken, maar met betrekking tot slechts vier aandelenfondsen. De kans bestaat dat ze gaan proberen om aanklachten toe te voegen – om jou achterhaald te maken, zoals dat heet. Je moet er niet gek van opkijken als ze proberen je te vervolgen in verband met andere bedrijven waarvan je de beursintroductie hebt georganiseerd. Dat zijn er in totaal toch vijfendertig?’ ‘Zoiets,’ zei ik luchtig, volkomen ongevoelig voor slecht nieuws waarvan gewone mensen het in hun broek zouden doen. Bovendien, wat was het verschil tussen dertig en vijfendertig jaar nou helemaal? Dat was toch allebei levenslang? Wanneer ik vrijkwam zou de Hertogin al lang pleite zijn, terwijl mijn kinderen al lang volwassen zouden zijn – hoogstwaarschijnlijk getrouwd, en met eigen kinderen. En wat zou mijn lot zijn? Nou, ik zou eindigen als zo’n tandenloze oude man, het soort waardeloos drankorgel dat zijn kinderen en kleinkinderen een opgelaten gevoel bezorgt wanneer hij op feestdagen op de stoep staat. Ik zou zijn als die oude bajesklant, Mr. Gower, de apotheker uit It’s a Wonderful Life. Hij was een gewaardeerd lid van de gemeenschap geweest, tot hij een onschuldig kind had vergiftigd nadat hij een telegram kreeg dat zijn zoon in de Eerste Wereldoorlog was omgekomen. De laatste keer dat ik de film bekeek, kreeg Mr. Gower met een fles spuitwater in zijn gezicht gesproeid en werd hij daarna een kroeg uit geschopt. Ik slaakte een diepe zucht. Christus, ik moest al die afdwalende gedachten beteugelen! Zelfs in goede tijden hadden mijn gedachten de gewoonte om met me aan de haal te gaan. Ik zei: ‘Vertel me nou maar wat mijn opties zijn. Ik bedoel, de gedachte aan dertig jaar in de gevangenis vind ik nou niet bepaald aanlokkelijk.’ ‘Nouuuuu,’ zei Magnum, ‘zoals ik het zie – en voel je vrij om me aan te vullen, Nick – heb je drie opties. De eerste is om de zaak tot het eind uit te vechten, om het op een proces te laten aankomen en vrijspraak te krijgen.’ Hij knikte eenmaal en liet het woord ‘vrijspraak’ in de lucht hangen. ‘En als we inderdaad winnen, is daarmee de kous af. Dan ligt het allemaal achter je, voor eens en altijd.’ 24