De wijzen uit het Oosten, Mattheüs 2 : 10 Als zij nu de ster zagen, verheugden zij zich met zeer grote vreugde. Er wordt in Matth. 2:10 gesproken van de wijzen uit het oosten. Zij hadden in het oosten de ster van Christus, de Koning Israëls, gezien en waren zeer verblijd geweest toen zij deze ster hadden gezien. Daarop hadden zij zich opgemaakt naar Jeruzalem, naar het hof van koning Herodes, in eenvoudigheid des harten en in de mening dat het koninklijk paleis en gans Jeruzalem er wel feestelijk zou uitzien. Maar te Jeruzalem komende zagen zij daarvan niets. Na veel navragen van Herodes waren zij dan eindelijk de naam van de plaats te weten gekomen waar de Koning geboren was. Maar ook op weg daarheen zien zij niets. Zij gaan als vreemdelingen hun weg, geheel alleen en verlaten. Daarbij moet hun geloof toch op een harde proef gesteld zijn. Zij zullen gedacht hebben: Hoe hebben wij het nu? wij, die vreemdelingen zijn, als het ware honden, wij komen, om de nieuwgeboren Koning, en hier bekommert er zich niemand om! Wij hebben toch Zijn ster in het oosten gezien! Wie heeft ons dan hier gebracht? Misschien de duivel, die zich verandert in een engel des lichts? Wat wij in de Schrift gelezen hebben van de komst van deze Koning ademt toch alles vreugde en blijdschap. Waarom gaat koning Herodes niet mee? Waarom geeft hij ons geen geleide mee op de weg en waar is de grote synode, die vergaderd is geweest en in de Schrift de plaats heeft gevonden, waar de Koning geboren zou worden? Is er dan niemand van hen allen op weg? Waar zijn toch de Farizeeën, de Schriftgeleerden, de grote godgeleerden? Gaat er nu niemand met ons, om de nieuwgeboren Koning te begroeten? Ach, als het er zo mee staat, zal het ons ook niets geven, dat wij naar Bethlehem gaan, want als de koning ons niet beter kan inlichten, dan zal men ons ook niet weten terecht te helpen, als wij te Bethlehem vragen, waar deze Koning is, maar men zal ons voor gekken aanzien en zeggen: Zijt ge dol? er is hier geen Koning geboren! Wat moeten wij toch beginnen? terugkeren en niet naar Bethlehem gaan? Het is immers duidelijk, dat wij ons vergist hebben. Zullen wij wederkeren naar Herodes en zeggen: ‘O koning, wij bekennen, dat wij gedwaald hebben! wij herroepen, wat wij geleerd en verteld hebben! zeg uw theologen, dat wij dwazen zijn?’ Wat zullen wij doen? zullen wij naar huis terugkeren? Dat is zeker treurig, schrikkelijk treurig, als men bij het gevoel van zijn zonde en schuld iets heeft gezien, en men dan, als men er naar zoekt, niets vindt, en men dus niets ziet en niets heeft! - Waar is de ster, die wij in het oosten hebben gezien? Kan een mens zich zó bedriegen? - Voorwaarts! voorwaarts! - Ja, maar het wordt hoe langer zo donkerder! - Voorwaarts! - Maar wie zal ons het huis wijzen, waar de Koning is? - Voorwaarts! Het waarachtig geloof, dat eenmaal op de weg gezet is, wijkt niet terug. Maar het is toch schrikkelijk, wij vreemdelingen, die nauwelijks het duizendste part van de profeten verstaan, moeten zo alleen onze weg gaan, en de duizenden en nogmaals duizenden in de stad Gods, de godgeleerden te Jeruzalem, en ook de wijdvermaarde, grote en wijze koning, zij allen weten van niets! Dat is om te vergaan van angst en nood! - Als echter uw licht uitgebrand, uw lamp uitgegaan is, en gij geen pit noch olie meer meent te hebben, dan zal het toch waar worden, wat het geloof gelooft, en de Heere God, aan Wie wij ons houden, houdt ons op eens de dingen, die niet gezien worden, voor ogen. Dat doet de Heere God altijd met Zijn oprechten te Zijner tijd en ure. Zo gaf de Heere de wijzen uit het oosten dan ook op eens weer de ster te zien, die zij in het oosten gezien hadden, en toen zij de ster zagen, - o, het is toch waar! God zij geloofd en geprezen! na zo menige bange nacht, na zoveel duisternis zien wij ons toch niet bedrogen! Het is toch niet de duivel geweest, maar de trouwe God, Die ons de ster heeft doen zien, en ons op de weg nabij is geweest! Gelooft de koning niet, gelooft de
ganse synode niet, geloven alle geleerden niet, gelooft al wat vroom en heilig heet te Jeruzalem niet, - wij storen ons daar niet aan! daar is de ster! En wat doet nu de ster? Zij stelt zich niet hoog aan de hemel, maar stelt zich boven het huis, waar het Kindeken was. Daar hadden zij maar aan te kloppen, opdat Jozef opendeed en ziedaar, - daar hadden zij het Kind! Het zal hun toch zwaar gevallen zijn onderweg, toen zij niets zagen, het zware kistje met goud mee te voeren, en het kistje met wierook ook, en het kistje met mirre, al deze kostbaarheden, en dat op deze onveilige weg, waar tot op heden zich zoveel rovers ophouden! Het moet hun zwaar gevallen zijn, want wat moesten zij er mee doen? Als zij de Koning niet vonden, was immers alles voor niemendal! Neen, het zal niet voor niemendal zijn, dat zij goud, wierook en mirre hebben meegenomen, moge het hun al zwaar gevallen zijn, - God de Heere zal de zweetdroppels wel afwissen! - Wat heeft hen toch zo vrolijk gemaakt? Zeker de Heilige Geest. Wat heeft Hij hen dan doen zien? Zij zien slechts een Kindeken in doeken, ja waarlijk, maar zij zien in dit Kindeken de Koning! In dit arme Kindeken? - Daar bekommert het geloof zich niet om, of het er arm of rijk uitziet. - Maar in zulk een woning! in een beestenstal! - Het geloof stoort er zich niet aan, waar het Kindeken ligt! Wie uit de hel gered is, waar het er vreselijk uitziet, bekommert zich niet om de beestenstal; en wie zo arm gemaakt is, dat hij niet weet, hoe hij een penning zal betalen van zijn grote schuld, dien is deze armoede heilig en hij ziet terstond: dit Kind is arm geworden om mijnentwil. Zij zien dus in dit Kind, dit arme Kindeken onder deze behoeftige omstandigheden, hun Koning, de Koning Israëls, de zaligheid der Heidenen, hun God. ‘En in het huis gekomen zijnde’, lezen wij, ‘vonden zij het Kindeken met Maria, Zijn moeder.’ Er staat niet: ‘Zij vonden Maria met het Kindeken’, want Maria ging hun niet aan. Zij was de moeder, dat is alles. Het voorwerp van hun wens, huns verlangens, huns geloofs, dat zij van harte wensten te aanbidden, was het Kind; en zie ik nu de moeder daarbij, dan zie ik, dat het Kind goed verzorgd wordt, dat het een koesterend en moederschoot en een volle borst heeft. Er staat niet dat zij Maria hebben aangebeden, maar dat zij het Kindeken aanbaden, en als Maria aangebeden moest worden, dan hadden deze wijzen het zeker het eerst moeten doen. Zij gaven hun schatten ook niet aan Maria, maar aan het Kindeken, en eerden het als de Koning Israëls, de Zone Davids, zoals de vorsten destijds elkander plachten te eren. Zij brachten van de kostbaarste geschenken huns lands, en dat was ook overeenkomstig de belofte. Het moest in Christus in de allereerste plaats vervuld worden, wat geschreven staat van de Gemeente, dat de vorsten uit Scheba zullen komen en goud, wierook en mirre aanbrengen, zoals wij bij de profeet Jesaja lezen (hoofdst. 60:7), alsook in de 72ste Psalm. Ziedaar de geschiedenis van de wijzen uit het oosten. Zij dient tot vertroosting van alle bedroefden, die gerechtigheid najagen en gerechtigheid liefhebben, juist omdat zij grote zondaren zijn en het in de ongerechtigheid niet kunnen uithouden. Zij zijn ook door God op de weg gezet, zodat zij het goed weten: dat heeft God gedaan en geen mens; maar als zij nu met hun geloof en hun belijdenis aan het hof komen, of bij de grote geleerden der Kerk, dan vinden zij niets dan bij de een politiek, bij de ander een stukje orthodoxie. Men krijgt wel soms een compliment mee op weg, maar noch Herodes noch de godgeleerden gaan met ons dezelfde weg, zij gaan een andere weg, en blijven ons vreemd, en wij hun. Zij zeggen wel, waar Jezus geboren is, maar de vraag leeft niet in hun harten: Wat voor een Middelaar en Verlosser moeten wij zoeken? Zij zoeken Hem niet voor zichzelf, zij spreken wel veel mee over Hem met de grootste welsprekendheid, maar zij gaan niet mee dezelfde weg. Daarover kan men dan in grote aanvechting komen. Het is merkwaardig, hoe God de Zijnen leidt. Bij het begin van de weg laat Hij de Zijnen het licht opgaan, dan laat Hij hen tobben en eenzaam
hun pad bewandelen; - zij kloppen overal tevergeefs aan. Daar is het dan wonderbaar, hoe het in het hart kan woelen; maar het opgeven, wederkeren, herroepen kan men niet; men wordt gehouden, en weet zelf niet hoe, en zo gaat het verder, men stoort zich aan heel de vijandige wereld niet; het gaat door kruitdamp heen, door stof en slijk, de veldslag wordt geleverd, en als de strijd gestreden is, komt op eens de Koning op Zijn strijdros voorbijsnellen en roept: ‘Bravo! goed gestreden, Mijn kinderen!’ De geschiedenis leert ons nog meer. De Heere Jezus zei eens: ‘Zijt voorzichtig als de slangen’. Maar deze eenvoudige mensen in hun argeloosheid! Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over. Zij hebben de nieuwgeboren Koning gevonden, Nu willen zij zich opmaken en tot Herodes gaan, om hem alles te verhalen, opdat ook hij kome en zich met hen verheuge. Morgen denken zij naar Jeruzalem terug te keren en deze nacht nog rustig te slapen. Daar doet God hen een droom dromen (vs. 12). In deze droom vermaande God hen, niet weder te keren tot Herodes. - Waarom niet? God had hen immers wel kunnen beschermen en behoeden! Hij is immers almachtig! - Ja, dat kon Hij wel, maar niet alles, wat Hij kan, behaagt Hem; neen, God gaat zeer menselijk met ons om, en Hij wil, dat ook wij mensen menselijk te werk zullen gaan. Ongetwijfeld is God almachtig, maar - ‘gij zult de Heere uw God niet verzoeken’. Ja maar, God kan een mens toch wel bewaren? - Zeer zeker, God kan ook uw huis bewaren; laat het daarom maar openstaan, dat de dieven binnenkomen! God kan voor brand bewaren! - goed, laat uw kinderen met vuur spelen en zie, wat er van komt! God kan een mens ook wel over het water laten lopen, alsof het ijs was Dat alles kan God, maar Hij doet het niet. Ja, God kan de mens ook zalig maken, al zat hij tot over de oren in het vuil en slijk der zonde, maar Hij kan u ook laten zitten, terwijl gij u wat wijs maakt van Gods almacht en van hetgeen Hij al kan! - Gij knaap, gij hebt des Heeren Woord, en dit Woord zegt u: Eer u wen vader en uw moeder! gij zult niet doodslaan! gij zult geen onkuisheid doen! gij zult niet stelen! gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste! gij zult niet begeren! gij zult u niet te buiten gaan in wijn en sterke drank! Verzorg uw lichaam! heeft God ook gezegd, Derhalve moeten wij Gods Woord niet eenzijdig opvatten met een Turks geloof, maar wij moeten doen, wat onze plicht is. Maar daar komt de duivel en zegt: Dat alles helpt u toch niets, als God u niet bewaren wil! Dat weet ik zeer goed. Als God mij door de hel heen zendt, door moordenaars, door de pestilentie heen, dan vrees ik niet! Maar anderzijds is het waar: wie zich in gevaar begeeft, die is een dwaas, en komt er in om. - Wat zou er gebeurd zijn, als de wijzen wedergekeerd waren naar Jeruzalem? wat zou Herodes gedaan hebben? In de gevangenis zou hij hen geworpen hebben! - ‘hebt gij Hem gevonden, dan houd ik u vast als getuigen, gij zult met mijn soldaten mee, om mij te wijzen, waar het Kind is, want het moet sterven!’ zou hij gezegd hebben En zo zouden zij, als God hen niet bewaard had voor ongeloof, juist verraders en moordenaars geworden zijn van het Kind, dat zij waren komen aanbidden. Daarom geeft God, Die de eenvoudigen behoedt op de weg, de wijzen in de droom te kennen, dat zij niet moeten terugkeren naar Herodes. Maar hoe? zal men op dromen vertrouwen? Dromen zijn gewoonlijk een gevolg van veel eten, van te veel bloed; maar als God een mens Zijn Woord in het hart geeft in een droom, dan heeft God het gedaan, en dan weet de mens ook zeer goed, van waar het komt. Derhalve, de wijzen hebben de Koning Israëls gezien, zij hebben hun schatten gebracht, hun geloof is versterkt, zij zagen zich toch niet bedrogen, God heeft hen niet bedrogen, God heeft hen de ster doen zien boven het huis, en vervolgens het Kind, - en nu, hoe keren zij terug? in prachtige rijtuigen misschien, met zes paarden bespannen, langs de brede weg naar Jeruzalem, met een luid ‘Hoera! wij hebben de Koning gevonden!’ - Niets van dat alles, neen, zij keren terug als het ware door een achterdeurtje, alsof zij geslagen waren, niet langs de
brede weg, maar langs een smalle weg, langs een omweg, waarop niemand hen kon vinden. Is dat Gods wijze van doen? Ja, dat is zo Gods wijze van doen! Zijn kinderen zullen niet hoogmoedig zijn op hetgeen zij hebben ontvangen, maar God de Heere behoedt hen, terwijl Hij hen langs de weg der verootmoediging leidt, terwijl Hij hen klein maakt en klein houdt, nadat Hij hen met een hoge openbaring verwaardigd heeft. En zo schamen de wijzen zich dan ook niet voor deze omweg. Het is hun genoeg, dat zij, na de hemelse heerlijkheid in hun hart te hebben ontvangen, hiernamaals de hemelse heerlijkheid wederom zullen zien; en hoe meer het in dit leven door geringheid en tegenstrijdigheid heengaat, des te beter wordt de schat in het hart bewaard. Nu nog een woord over deze koning Herodes. Het is zeer merkwaardig, dat Herodes niet vraagt aan de samengeroepen synode, waar de nieuwgeboren Koning der Joden geboren moest zijn, zoals de wijzen Hem noemen, de Koning Israëls, waarvan de Profeten gesproken hebben, maar vers 4 staat: ‘Hij vraagde van hen, waar de Christus zou geboren worden’. Begrijp eens, wat wist dus Herodes? Hij wist, dat de Christus zou komen, dat de Christus zou geboren worden uit een maagd, als het Vrouwenzaad, dat Hij dus zijn zou waarachtig en rechtvaardig mens. Hij wist, dat deze Christus Koning zou zijn, en wel Koning van de armen en ellendigen. Nu was hij echter zelf een tiran, die de armen en ellendigen ten zeerste onderdrukte, om zijn troon te bevestigen. Wat had Herodes nu in de Schrift gelezen? Dat Christus op de troon van Zijn vader David zou zitten, en een eeuwig koninkrijk zou hebben! Ja, maar dan wist hij ook, dat hij zelf zou ophouden te regeren - Nu vraag ik: hoe kan een mens dat alles weten, en daarbij zulke gedachten van moord en doodslag in het hart hebben? Herodes was evenzo gezind als Saul. Toen hij hoorde, dat Christus te Bethlehem zou geboren worden, wilde hij zich niet bloot geven, en zo draagt hij dan aan de wijzen op, om heen te gaan naar Bethlehem en nauwkeurig te onderzoeken, waar de nieuwgeboren Koning was. Hetzelfde deed Saul. Wij lezen 1 Sam. 23:19 vv.: ‘Toen togen de Zifieten op tot Saul naar Gibea, zeggende: Heeft zich niet David bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op den heuvel van Hachila, die aan de rechterhand der wildernis is? Nu dan, o koning! kom spoedig af naar al de begeerte uwer ziel; en het komt ons toe hem over te geven in de hand des konings.’ Zij wisten, het stond bij de koning vast, hem te doden. En nu zie, hoe vroom deze huichelaar Saul zich voordoet, opdat gij, o mens, uzelf onderzoekt, hoe vroom gij kunt schijnen, terwijl gij toch een huichelaar zijt, die liefde huichelt, en toch niets anders in zijn hart heeft, dan de naaste met gedachten of werken te doden. Saul zegt (vs. 21): ‘Gezegend zijt gijlieden de Heere’, - zulk een snoodheid gaat waarlijk alle beschrijving te boven! - ‘gezegend zijt gijlieden de Heere, dat gij u over mij ontfermd hebt.’ Ach, ik zwaar geplaagde! ik arme man, ik arme koning! ik heb alles gedaan voor het volk, en ook David heb ik eigenlijk hartelijk lief, maar hij staat mij naar de kroon, en hoe velen van het volk zijn niet met mij! Neen, het gaat mij verschrikkelijk slecht in dit leven, ik heb het hard te verantwoorden! maar gij goede Zifieten, gij meent het zo wel, gij hebt u over mij ontfermd! ‘Gaat toch heen’, - meegaan, ten minste nu, kan ik niet; - ombrengen wil ik hem zeker, maar het moet zó gebeuren, dat ik het toch niet doe, maar dat ik de vrome man blijf, - dus gij Zifieten, ‘gaat toch heen, en bereidt de zaak nog meer, dat gij weet en beziet de plaats, waar zijn gang is, wie hem daar gezien heeft: want hij heeft tot mij gezegd, dat hij zeer listiglijk pleegt te handelen.’ - Dus Saul was niet listig, - en toch was hij vol duivelslisten! ‘Ziet toe, en verneemt naar alle schuilplaatsen, in dewelke hij schuilt, komt dan weder tot mij met vast bescheid, zo zal ik met ulieden gaan; en het zal geschieden, zo hij in het land is, zo zal ik hem naspeuren onder alle duizenden van Juda!’ Zo Saul, zo Herodes. Saul wist, dat God het koninkrijk van hem genomen en aan David gegeven had, en Herodes wist, dat het koninkrijk hem ontvallen en aan een ander komen
zou. Saul wist, dat God de Heere met David was, en Herodes wist, dat God de Heere met het Kindeken was. Maar daar hebben wij nu de mens in al de diepte van zijn afval van en zijn haat tegen God. Ofschoon een mens de wil Gods weet, zal hij het toch doorzetten, dat hij zich liever met Herodes bij zijn leven door de wormen laat eten, dan af te laten van zijn huichelarij en zijn kroon te leggen aan de voeten van de Heere Jezus. Zo hebben de Schriftgeleerden en Farizeeën ook ten opzichte van de Heere gedaan. Zo waarschuwt God de Heere de wijzen, om langs een omweg weder naar huis te keren. De ster hebben zij gezien, het licht hebben zij in hun harten, maar Jeruzalem bleef in duisternis. 14 Januari 1872. Bron: AZ 1896, nr. 2