FACULTEIT ECONOMISCHE EN TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN DEPARTEMENT TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
DE VERVANGING VAN LOONLASTEN DOOR BELASTING OP TOEGEVOEGDE WAARDE
DEBLAUWE FREDERIK Verhandeling aangeboden tot het behalen van de graad van Licenciaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen Promotor : Prof. Dr. J. Konings
2006
FACULTEIT ECONOMISCHE EN TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN DEPARTEMENT TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Deblauwe Frederik
De vervanging van loonlasten door Belasting op Toegevoegde Waarde
Korte Inhoud Verhandeling: De toenemende druk op de loonlasten zorgt meer en meer voor onderzoek naar alternatieve financiering van de schatkist. Eén van de voorstellen is de volledige afschaffing van de loonlasten, en het compenseren hiervan met Belasting op Toegevoegde waarde. In deze thesis onderzoeken we de economische gevolgen van beide maatregelen, en gaan we tenslotte empirisch de gevolgen na van een loonlastendaling.
Promotor : Prof. Dr. J. Konings
- 2006 -
I
Dankwoord Logischerwijs dank ik eerst mijn promotor die dit alles mogelijk gemaakt heeft, tevens decaan van de faculteit Economie, namelijk Joep Konings. Deze, samen met werkleider Jan De Loecker, wisten me steeds te motiveren en te verrassen met opbouwende kritiek en handige tips. Het schrijven van een thesis is een behoorlijk omvangrijke onderneming, en de aanwezigheid van een goede achterban is dan ook onontbeerlijk voor het slagen in de opzet. In het bijzonder wens ik Ria Deblauwe te bedanken voor haar tips aan bronnen die steeds erg actueel waren. Verder gaan mijn dankbetuigingen uit naar mijn ouders, die mij respectievelijk juridisch advies en hulp verstrekten bij het uitvoeren van de enquête. In verband met dit laatste dien ik ook Dirk Fuchs te vermelden voor zijn assistentie, en de 149 respondenten die vriendelijk mijn vragenlijst wensten in te vullen. Tenslotte gaat mijn dank ook uit naar talloze anderen zoals Johan van Kerckhoven voor het verlenen van statistisch advies, vrienden voor de sociale opvang, en uiteraard ook mijn familie voor hun pertinente steun.
II
Inhoudsopgave Algemene inleiding................................................................................................1
Deel I:Theoretische benadering...........................................................................3
1.Analyse van het huidige schatkist-financieringsmodel................................................3 1.1.Samenstelling en effect van de diverse loonlasten...............................................3 1.1.1.De sociale bijdragen......................................................................................4 1.1.1.a.Werkgeversbijdrage..............................................................................4 1.1.1.b.Socialezekerheidsbijdragen en de werknemersbijdrage........................5 1.1.1.c.Gezamenlijk effect van de sociale bijdragen.........................................6 1.1.1.d.De tarieven............................................................................................7 1.1.2.De inkomstenbelasting..................................................................................8 1.1.3.Evolutie van de loonlasten............................................................................9 1.2.BTW...................................................................................................................11 1.3.Belgische schatkistevolutie.................................................................................14 2.Vervanging van loonlasten door BTW.......................................................................16 2.1.Het effect van een loonlastenverlaging in België...............................................16 2.1.1.Perfect inelastische aanbodscurve..............................................................16 2.1.2.Perfect elastische aanbodscurve..................................................................18 2.1.3.Analyse van de individuele aanbodscurve..................................................19 2.1.4.Meer realistische modellen.........................................................................22 2.1.5.Praktijkbenadering......................................................................................26 2.2.Het effect van een Belgische loonlastenvermindering op Europa......................27 2.3.Gevolgen van de invoering van BTW ter vervanging van de belasting op lonen ..................................................................................................................................31 2.3.1.Invloed op de prijszetting...........................................................................31 2.3.2.Sociaal-economische effecten.....................................................................35 2.3.3.Administratieve vereenvoudiging...............................................................38 2.3.4.Empirische evidentie...................................................................................40 2.3.4.a.Planbureau 1995..................................................................................40 2.3.4.b.Planbureau 2004..................................................................................46
III 2.3.5.Politiek........................................................................................................49 3.Bespreking van de alternatieven.................................................................................49 3.1.Opvoeren van de efficiëntie van de overheid.....................................................49 3.2.Drukken van sociale overheidsuitgaven: het kiwi-model...................................52 3.3.Inperken van sluikwerk......................................................................................53 3.4.Geleidelijke verlaging van de lasten...................................................................55 3.5.Flat tax................................................................................................................57
Deel II:Empirische benadering.........................................................................59
1.Werkwijze..................................................................................................................59 2.Descriptieve statistiek.................................................................................................60 2.1.Leeftijd en geslacht.............................................................................................60 2.2.Opleiding............................................................................................................61 2.3.Vorige beroepen.................................................................................................61 2.4.Aantal jaar op zoek naar werk............................................................................62 2.5.Graad van geluk..................................................................................................63 2.6.Acceptatiegraad van een job...............................................................................65 2.7.Controle van zwartwerk......................................................................................67 3.Het onderzoeken van patronen...................................................................................68 3.1.Relatie tussen het aanvaarden van een job en de opleidingsgraad.....................68 3.2.Relatie tussen het aanvaarden van een job en het aantal jaar op zoek naar werk ..................................................................................................................................69 3.3.Relatie tussen het aanvaarden van een job en het geslacht.................................70 3.4.Relatie tussen de graad van geluk en het niveau van opleiding..........................71 3.5.Relatie tussen de graad van geluk en leeftijd......................................................72 3.6.Relatie tussen de graad van geluk en het aantal jaar op zoek naar werk............72 3.7.Relatie tussen het aantal jaar op zoek naar werk en de graad van opleiding .....73 3.8.Relatie tussen de controle op zwartwerk en de graad van opleiding..................74 3.9.Aanbodscurve van arbeid...................................................................................74 Algemeen Besluit............................................................................................................77
p. 1
Algemene inleiding Vanuit verschillende kampen heerst een toenemende kritiek op de hoogte van Belgische loonlasten. Deze worden in bepaalde mate opgevangen door een gunstig economisch klimaat. Te denken valt aan het uitstekende onderwijs, de lokale ligging, het uitgebreide transportnetwerk, de doorgedreven sociale ondersteuning. Uiteraard brengt dit hoge overheidskosten met zich mee. In 2005 liepen de directe belastingsontvangst plus de socialezekerheidsbijdragen op tot 31,1 procent van het BBP. De financie via indirecte belastingen bedroeg slechts 13,1 procent van het BBP (VBO, 2005).
Belastingen worden vaak gebruikt als afstraffing van een bepaald gedrag. De overheid wil dat minder gerookt en gedronken wordt, dus voeren ze extra belastingen in om de hoeveelheid in te perken. Het overtollige verkeer veroorzaakt hoge externe kosten zoals files, vervuiling, etc en wordt afgestraft via de hoge benzinekosten. Het principe van 'de vervuiler betaalt' wordt ook consequent toegepast.
Belasting als afstraffing volstaat echter niet in een welvaartsstaat. De staat kan extra inkomsten gaan zoeken bij de productiefactoren arbeid en kapitaal. Hoewel ethisch waarschijnlijk verantwoord, is kapitaal belasten erg moeilijk omwille van de kapitaalvlucht naar het buitenland. Zo heeft de overheid via inkomstenbelasting dan maar de arbeid belast. De totale loonsom in 2003 was 142,4 miljard euro. Het kost dan ook behoorlijk veel geld om onze doorsnee Belg aan het werk te laten. De loonkosten in OostEuropa zijn stukken lager, en de druk om Belgische loonlasten te reduceren werd dan ook steeds groter.
Voor de hand liggende oplossingen kunnen bijvoorbeeld zijn de efficiëntie van de overheid opkrikken, het inperken van het sluikwerk, het reduceren van sociale ondersteuning, de problematiek rond steuntrekkende werklozen beter aanpakken, rekeningrijden en andere accijnzen invoeren, etc. Een aantal daarvan gaan we later kort behandelen. Een meer drastisch alternatief op deze loonlastenreductie is de vervanging van loonlasten door indirecte belastingen, of meer specifiek BTW. Dit momenteel druk bediscussieerde voorstel vormt het subject van deze thesis. Frederik Deblauwe
p. 2 Deel I is een theoretisch gedeelte waar we van start gaan met een analyse van het huidige belastingsmodel. We kijken preciezer wat de theoretische en praktische effecten zijn van het opleggen van deze lasten. Vervolgens kijken we wat een loonlastenverlaging zou teweeg kunnen brengen, en kijken we naar de gevolgen van de compensatie ervan door Belasting op Toegevoegde Waarde. Dit alles staven we aan empirische evidentie, uitgevoerd door het Federaal Planbureau. We besluiten dit deel met het bespreken van alternatieven, zoals het drukken van sociale overheidsuitgaven, het reduceren van zwartwerk, het invoeren van de flat tax, etc.
In het tweede deel zijn we geïnteresseerd in de nominale loonsverhogingen die vervanging van loonlasten door BTW impliceren. We voerden een enquête uit bij 149 werkzoekenden, en gingen zo na in welke mate zij bereid waren te gaan werken voor een bepaald loon. Op deze manier was een soort aanbodscurve te distilleren en kan nagegaan worden in welke mate werkgelegenheid gecreëerd zou worden. Bovendien probeerden we enkele interessante patronen te ontdekken op vlak van houding tegenover zwartwerkcontrole en graad van geluk.
Frederik Deblauwe
p. 3
Deel I: Theoretische benadering Vooraleer we wijzigingen in het model kunnen gaan analyseren, dienen we eerst de huidige situatie trachten te doorgronden. In dit hoofdstuk wordt de status van de overheidsfinanciën onder de loep genomen, en wordt daarna gekeken wat het effect zou zijn van het omgooien van deze financiestromen. We sluiten dit hoofdstuk af met een aantal alternatieve aanpakken voor de hoge loonlasten.
1. Analyse van het huidige schatkist-financieringsmodel 1.1. Samenstelling en effect van de diverse loonlasten De loonkost voor werkgevers bestaat uit meer dan het vergoeden van de geleverde arbeidsprestaties. De loonkost geeft dus met andere woorden niet zomaar de totale kosten van het loon weer, maar de totale kosten verbonden aan het tewerkstellen van een werknemer. Onderstaand schema geeft een overzicht van de verschillende bestanddelen van de eigenlijke loonkost voor de werkgever. Hiervan bespreken we de sociale bijdragen en de inkomstenbelasting meer in detail in de volgende secties (Vandendriessche, 1990).
–
Diverse kosten zoals verzekering, ziekteverlof, werkloosheidsvergoeding, etc;
–
een werkgeversbijdrage aan sociale zekerheid;
–
het brutoloon, wat opnieuw bestaat uit het: –
nettoloon;
–
Rijksdienst voor Sociale Zekerheids – bijdrage;
–
de werknemersbijdrage;
–
de inkomstenbelasting.
Schema: Bestanddelen van de loonkost voor werkgevers
Frederik Deblauwe
p. 4 1.1.1. De sociale bijdragen
Daar België een welvaartsstaat staat is, zijn de sociale uitgaven een grote kostenpost voor de overheid. Deze werden opgevangen door het invoeren van verschillende sociale bijdragen,
meerbepaald
de
werkgevers-,
werkgeversbijdrage,
en
de
socialezekerheidsbijdragen (ook gekend als bijdragen van Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of kortweg RSZ).
1.1.1.a. Werkgeversbijdrage
Bij de loonkost voor de werkgever wordt het brutoloon procentueel verhoogd met de diverse kosten en werkgeversbijdrage. Beschouwen we een normale vraag- en aanbodscurve, dan wordt het effect weergegeven in 'Figuur 1'.
In algebraische notatie (zie formule 1) zien we dat het reële brutoloon (wb / p) voor de werkgever nog eens wordt verhoogd met de werkgeversbijdrage, ten belope van tg . wb / p.
Wg / p = (1 + tg) wb / p
(1)
Frederik Deblauwe
p. 5
Figuur 1.: Effect van de werkgeversbijdrage op het aanbod van arbeid
Aangezien het hier gaat om een bijdrage voor de werkgevers, gaat de vraagcurve voor arbeid naar links bewegen. Dit gebeurt via een wenteling aangezien de belasting proportioneel geheven wordt met het brutoloon. We belanden in een nieuw evenwicht waar minder arbeid wordt aangeboden dan in de oorspronkelijke situatie.
1.1.1.b. Socialezekerheidsbijdragen en de werknemersbijdrage
De RSZ- en werknemersbijdrage hebben logischerwijs een rotatie-effect op de aanbodzijde. Figuur 2 toont aan dat het reële brutoloon wordt verhoogd met de sociale bijdragen, maar dat het reële nettoloon daalt. Dit heeft tot gevolg dat het aantal gepresteerde werkuren wordt teruggeschroefd.
Frederik Deblauwe
p. 6
Figuur 2.: Effect van de RSZ- en werknemersbijdrage op de vraag naar arbeid
1.1.1.c. Gezamenlijk effect van de sociale bijdragen
Het effect van alle sociale bijdragen wordt dan weergegeven in 'Figuur 3'. Het oorspronkelijke evenwicht E wordt door de werkgeversbijdrage verschoven naar E', en dit evenwicht verschuift door de werknemersbijdrage en RSZ naar E''. Het nettoresultaat is een vermindering van het aantal uren arbeid, en een gedaald reëel loon waar nog de reële werkgeversbijdrage van dient afgetrokken te worden.
Sociale bijdragen kunnen geïnterpreteerd worden als anders dan een loonverlaging. De geïnde belastingen worden namelijk later in het sociale systeem gepompt, waar vervolgens iedereen gebruik van kan maken. Er treedt dus als het ware een herverdeling van de rijkdom op.
Frederik Deblauwe
p. 7
Figuur 3.: Effect van de totale sociale bijdragen op het aantal gepresteerde uren.
1.1.1.d. De tarieven
Sociale bijdragen vormen het grootste deel van de loonlasten, en Tabel I geeft ons een overzicht van de sociale lasten van 2005 voor arbeiders en bedienden. De RVA rapporteert dat de laatste jaren meer en meer gebruik wordt gemaakt van loopbaanonderbreking of tijdskrediet. In 2004 lag dit cijfer nog op 177000 mensen, terwijl in 2005 dit al was opgelopen tot 195000. Verder blijkt dat het aantal werknemers met volledige loopbaanonderbreking gestegen is met 7% tussen 2004 en 2005. Een stijgende trend dus in de uitgaven, en deze moet op een of andere manier opgevangen worden.
Frederik Deblauwe
p. 8 Tabel I: Werkgevers- en werknemersbijdrage voor arbeiders en bedienden voor het vierde kwartaal van 2005 (VBO, 2005) Arbeid ers In % van het brutoloon tegen 108% Werknemer Werkgever Totaal 1 tot 9 werknemers 13,07 39,03 10 tot 19 werknemers 13,07 40,72 20 en meer werknemers 13,07 40,77
Bed iend en In % van het brutoloon tegen 100% Werknemer Werkgever Totaal 52,1 13,07 33,03 46,1 53,79 13,07 34,72 47,79 53,84 13,07 34,77 47,84
1.1.2. De inkomstenbelasting
Voor de tarieven van de inkomstenbelasting beroepen we op het wetboek van Inkomstenbelasting, artikel 130. Er wordt hier met zogenaamde inkomensschijven gewerkt. Naargelang de hoogte van de geaggregeerde inkomsten, wordt bepaald hoe hoog je belastingsvoet is, zoals wordt weergegeven in Tabel II.
Tabel II.De verschillende tarieven van inkomstenbelasting naargelang de hoogte van het inkomen. (WIB art. 130)
Inkomensschijf
Tarief van inkomstenbelasting
0,01 - 7.290,00
25%
7.290,00 - 10.380,00
30%
10.380,00 - 17.300,00
40%
17.300,00 - 31.700,00
45%
31.700,00 - ...
50%
Figuur 4 toont ons dat inkomstenbelasting weer een links-draaiiend effect heeft op de aanbodscurve, maar in tegenstelling tot de sociale bijdragen, wordt deze gesegmenteerd naar inkomensschijven. Hierdoor bekomt men een aanbodscurve die segmenteel een ruimere discrepantie vertoont met het aanbod zonder belastingen.
Frederik Deblauwe
p. 9
Figuur 4.: Invloed van inkomstenbelasting op de aanbodscurve
1.1.3. Evolutie van de loonlasten
Uit een studie van de centrale raad voor het bedrijfsleven blijkt dat er een positieve trend zit in de loonlasten. Figuur 5 deelt de groeivoet van de lonen op in twee factoren, namelijk de nominale groei, en de reële groei. Deze eerstgenoemde weerspiegelt de Belgische loonindexering die gekoppeld is aan de courante inflatie. De laatstgenoemde geeft de loonstijging weer, losgekoppeld van de inflatie, met andere woorden hoeveel de koopkracht van de werknemers stijgt. Verwacht wordt dat in 2006 de conventionele lonen met 2,8% zullen stijgen. De versnelling van loonsverhoging in periode 2005 tot 2006 is groter dan die van periode 2003-2004. Dit kan men toeschrijven aan de acceleratie van de inflatie. De reële loonsaangroei is in 2005-2006 wel gedaald zo blijkt uit de meest recente informatie over de sectorale akkoorden (Antonissen, 2006).
Frederik Deblauwe
p. 10
Figuur 5: Ontwikkeling van de nominale en reële conventionele lonen in België (groeivoet t/t-4) (Centrale raad voor bedrijfsleven, 2006)
Onze buurlanden hebben doorgaans ongeveer dezelfde troeven, en daarom is een groot verschil in lonen gevaarlijk voor delokalisatie. Recent onderzoek van de Haygroup wees erop dat loonkosten in Frankrijk en Nederland een stuk lager lagen dan in België(Cfr. Tabel III). De loonlasten over alle functieniveau's heen lagen in België gemiddeld zo een 8,4% hoger dan bij onze drie belangrijkste handelspartners. Vooral de afwijking met Nederland is het sterkst, met maar liefst een gemiddeld verschil van 19%. Duitsland komt er als duurste uit van de vier landen, en presteert in elk segment slechter dan België (Camelbeek, 2003).
Opmerkelijk is dat België voornamelijk slecht scoort op lagere functieniveau's. Het kost de werkgever veel om mensen met lagere scholing te werk te stellen. In het middensegment scoren we beter, wat voornamelijk zou te danken zijn aan het feit dat het brutoloon bij ons minder sterk oploopt dan in de buurlanden.
Frederik Deblauwe
p. 11
Tabel III: Afwijking loonkost per functieniveau in 2003 (Be=100%) (Haygroep, 2003)
Gemiddelde van 3 buurlanden Nederland Frankrijk Duitsland Lagere bediende -14 -27 -14 Bediende -9 -20 -14 Lager kader -6 -17 -9 Middenkader -6 -17 -10 Hoger kader -8 -18 -6 Gemiddelde afwijking -8,4 -19 -10
0 8 9 7 0 4
Voor een meer gedetailleerd overzicht van de loonkostenevolutie in de vier landen verwijzen we door naar de appendix. Tabel I toont de evolutie van de loonkosten per uur in België en haar grootste continentale buurlanden. We zien dat er een correlatie is tussen de loonkostenaangroei van België en haar verschillende buurlanden.
1.2. BTW Naast de loonbelasting, is ook de Belasting op Toegevoegde Waarde een belangrijk subject van deze thesis. In Europa is het gemiddelde standaardtarief 19,36%. België zit daar iets boven met 21%. Uitschieters zijn Denemarken en Zweden met elk 25%, zoals we zien uit tabel IV.
Frederik Deblauwe
p. 12 Tabel IV: Verschillende BTW-tarieven in de lidstaten van de Europese Unie op 1 februari 2006 (European Commission, 2006)
Lidstaten België Tsjechië Denemarken Duitsland Estland Griekenland Spanje Frankrijk Ierland Italië Cyprus Letland Litouwen Luxemburg Hongarije Malta Nederland Oostenrijk Polen Portugal Slovenië Slowakije Finland Zweden Engeland
Sterk gereduceerd Gereduceerd Standaard tarief tarief tarief 6 21 5 19 25 7 16 5 18 4,5 9 19 4 7 16 2,1 5,5 19,6 4,4 13,5 21 4 10 20 5 of 8 15 5 18 5 of 9 18 3 6 15 5 of 15 20 5 18 6 19 10 20 3 7 22 5 of 12 21 8,5 20 19 8 of 17 22 6 of 12 25 5 17,5
Tabel V biedt zicht op de geschiedenis van de Belgische BTW-tarieven. Het standaardtarief kende sinds 1978 een groei van 5%, maar het verhoogde tarief is sinds 1992 afgeschaft. Het gereduceerde tarief in België is van toepassing op zaken als eten, water, geneesmiddelen, boeken, kranten, sociale diensten, huisvesting, etc.
Frederik Deblauwe
p. 13
Tabel V: Evolutie van de Belgische BTW-tarieven (European Comission, 2006)
01/01/1971 01/01/1978 01/12/1980 01/07/1981 01/09/1981 01/03/1982 01/01/1983 01/04/1992 01/01/1994 01/01/1996 01/01/2000
Gereduceerd tarief 6 6 6 6 6 1 of 6 1 of 6 1 of 6 of 12 1 of 6 of 12 1 of 6 of 12 6
Standaard tarief 18 16 16 17 17 17 19 19,5 20,5 21 21
Verhoogde tarief 25 25 25 of 25+5 25 of 25+5 25 of 25+8 25 of 25+8 25 of 25+8 -
Aansluitend bij deze paragraaf is ook het Hermes-model interessant. In 1996-1997 werden de economische en budgettaire effecten van een BTW-verlaging op nieuwe particuliere woningen nagegaan. Voor woningen en appartementen, met een oppervlakte tot respectievelijk 190 en 100 m², werd het BTW-tarief verlaagd van de standaard 21% naar een gereduceerd tarief van 12%. Deze maatregel werd zes maanden later dan gepland, op 30 juni 1998, weer ongedaan gemaakt. De belastbare basis voor het aantal nieuwe woningen1 werd 236 mia BEF geraamd. Met de vervanging van 21% naar 12% BTW zou de overheid ex ante 21,24 mia BEF derven. (Bossier, 1998)
Ex post kunnen we rekenen op een stijging in het aantal nieuwe woningen. Terugverdieneffecten uiten zich in een verbreding van de belastbare basis, maar tevens in extra
tewerkstelling.
Dit
laatste
impliceert
dan
weer
een
daling
in
werkloosheidsuitkeringen, en hogere loonbelasting. Ook komt er een mogelijke verschuiving van de zwarte markt naar de officiële.
Een simulatie van het Planbureau raamt het niveauverschil voor gezinsinvesteringen op middellange termijn ruim 9% bedraagt. Het Hermes-model houdt bovendien rekening met een vertraging van een jaar alvorens de BTW-verlaging zijn volle effect uitoefent. Er blijkt ook een toename in bedrijfsinvesteringen, en een lichtere groei in privé-consumptie. Dit volgt uit de tewerkstellingsgroei die de koopkracht bevordert. De tewerkstelling werd 1 Het aantal nieuwe woningen werd op 40000 geschat.
Frederik Deblauwe
p. 14 namelijk voorspeld toe te nemen met 8000 banen, waarvan 5300 in de bouwsector, en nog eens 2700 vooral in de dienstensector, en bij producenten van investeringsgoederen.
Over een periode van zes jaar zou het prijsniveau in het bouw-segment bijna 6 pct. verminderen. Een deel van de belastingsverlaging gaat met andere woorden naar een ruimere winstmarge van de producenten. Belangrijk is dat e overheidsfinanciën tenslotte een negatieve balans vertonen. Het eerste jaar wordt er een verlies opgetekend van 20,3 miljard Belgische Frank. Nadien gaan terugverdieneffecten meer meespelen, en via een vrij lineaire daling komen we na zes jaar in een verlies van 7,4 miljard BEF terecht. Ondanks een eerder beperkt succes, zien we toch dat terugverdieneffecten een belangrijke rol kunnen hebben. Voor verdere details verwijzen we door naar de appendix.
1.3. Belgische schatkistevolutie In absolute termen zit er een stijgende trend in de ontvangsten van directe belastingen, wat onder andere te verklaren valt door de inflatie en de economische groei van België. Zo bedroeg de inflatie in het begin van 2006 2,8 pct., en was er een economische groei eind 2005 ten belope van 1,5%. De evolutie wordt verduidelijkt in Figuur 6, waar we zien dat in 2005 de directe belastingsinkomsten 47495 miljoen euro bedroeg (Vanhaelen, 2006).
Frederik Deblauwe
p. 15
Directe belastingen(mio Euro)
50000 45000 40000 35000 30000 25000 20000 15000 10000 5000 0 1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
Jaar Figuur 6: Evolutie van de directe belastingsinkomsten van 1996 tot 2005 (Belgostat, 2006)
De rest van haar inkomen haalt de Belgische schatkist uit voornamelijk indirecte belastingen, en voor een klein deel uit kapitaalbelasting. Tabel VI schetst een gedetailleerder overzicht over de tijd.
Tabel VI: Evolutie van de overheidsontvangsten in absolute cijfers en in % van het BBP (VBO, 2005)
Ontvangsten (in % van het BBP) Directe belastingen Indirecte belastingen Socialezekerheidsbijdragen Kapitaalbelasting Totaal aan fiscale en parafiscale ontvangsten Andere ontvangsten Totale ontvangsten
1999
2001
2002
2003
2004
17,2 13,1 14,3 0,4 45,1 4,5 49,6
17,7 12,7 14,4 0,5 45,3 4,7 50
17,7 13 14,7 0,5 45,8 4,7 50,5
17,1 12,9 14,5 0,5 45,1 6,5 51,6
17 13,1 14,1 0,8 45 4,3 49,3
Frederik Deblauwe
p. 16
2. Vervanging van loonlasten door BTW Over de vervanging van loonlasten door BTW is er veel controverse. Sommigen beweren dat een vervanging zinvol is, aangezien producten uit landen RSZ nu niet langer bevoordeeld worden. Bovendien zou er geen zwartwerk meer zijn, aangezien er toch geen belasting op arbeid meer is. Tegenstanders beweren dat een verhoging van het BTWtarief op korte termijn een verzwakking van de consumptie kunnen betekenen, wat een negatief effect kan hebben op de conjunctuur. Bovendien wordt met BTW niet gediscrimineerd tussen arm en rijk, wat met inkomensbelasting wel het geval was. Het zou dan ook een asociale tax zijn. (Tegenbos, 2005)
In deze sectie bestuderen we eerst de gevolgen van een loonlastenverlaging voor België en haar effect op andere landen. Daarna volgt een verklaring wat de vervanging nu juist inhoudt, en kijken we naar de Pareto-effectiviteit. We eindigen met de concrete implementatie in het systeem, en empirische evidentie volgens een studie van het Federaal Planbureau.
2.1. Het effect van een loonlastenverlaging in België Om te zien wat het heffen van belastingen tot gevolg heeft op de lonen en de tewerkstelling kijken we naar de elasticiteiten van vraag en aanbod, via technieken van comparatieve statica. Vervolgens gaan we meer op individueel niveau kijken, en analyseren we indifferentiecurves. Om het geheel wat complexer en realistischer te maken, betrekken we in de voorlaatste paragraaf onder andere het gedrag van de vakbond en structurele werkloosheid in de analyse. Tot slot geven we een praktijkvoorbeeld en verwijzen we naar een studie over de arbeidselasticiteiten.
2.1.1. Perfect inelastische aanbodscurve
Figuur 7 laat ons de situatie zien waar het aanbod perfect inelastisch is. Indien er nu een loonlastenverlaging
wordt
ingevoerd,
bijvoorbeeld
een
vermindering
van
de
werkgeversbijdrage, dan roteert de vraagcurve van arbeid naar rechts. Bij perfect inelastisch aanbod gaat het evenwicht over van punt I naar punt H. Het loon stijgt met Frederik Deblauwe
p. 17 twee eenheden, terwijl het aantal jobs hetzelfde blijft. De werkgever zou nu graag meer werknemers aanvaarden. De mate waarin werkgevers meer werknemers in dienst nemen wordt weerspiegeld in de vraagelasticiteit (Konings, 2004a).
De vacatures worden echter niet ingevuld vanwege het inelastische aanbod, en de belastingverlaging wordt volledig opgeslokt door een hoger nettoloon. Het is dus van kapitaal belang dat het aanbod niet te elastisch is, anders heeft de verlaging van loonlasten überhaupt geen zin. De aanbodelasticiteit geeft de mate weer in dewelke werknemers bereid zijn een job te aanvaarden, indien het loon stijgt.
De werknemers zijn niet bereid om voor elk loon te gaan werken. Er is sprake van het zogenaamde reservatieloon w(r). Dit is het minimaal geëiste nettoloon voor hetwelke de werknemer wil gaan werken. Dit variëert van persoon tot persoon, en hangt onder andere af van de waarde die vrije tijd voor hem oplevert. Noteer dat vrije tijd doorgaans als een normaal goed beschouwd wordt, maar in sommige gevallen kan haar waarde negatief zijn. Te denken valt aan situaties waar het individu liever werkt, dan thuis zijn tijd te verdoen. Bovendien kan vrije tijd ook inhouden dat het individu op de zwarte markt gaat werken, en op die manier meer verdient dan op de legale wijze.
Frederik Deblauwe
p. 18
Figuur 7.: Perfect inelastisch aanbod
2.1.2. Perfect elastische aanbodscurve
Figuur 8 illustreert een perfect elastische aanbodscurve. Deze situatie is ideaal om zoveel mogelijk jobs te creëren. Het nettoloon van de werknemer blijft onveranderd, maar door de belastingverlaging dalen de loonkosten. De lagere loonlast voor de werkgever zorgt er op haar beurt voor, dat hij of zij meer mensen wil aanvaarden. Het evenwicht verschuift van punt I naar punt H.
Frederik Deblauwe
p. 19
Figuur 8.: Perfect elastisch aanbod
Hier zien we dus nogmaals dat het cruciaal is om een zo elastisch mogelijke aanbodscurve te hebben. Het is de loonelasticiteit van het aanbod dat bepaalt of jobs al dan niet gaan gecreëerd worden. In de praktijk willen we deze elasticiteit zo goed mogelijk schatten, aangezien de conclusie over het al dan niet genereren van nieuwe jobs staat of valt met deze raming.
2.1.3. Analyse van de individuele aanbodscurve
(McConnell, 2003) In voorgaande paragrafen bekeken we de twee extreme vraagelasticiteiten. De realiteit ligt ergens in het midden, en dit vraagt om een diepere analyse van de aanbodscurve. Dit doen we aan de hand van een individuele benadering van de verlangens van de werknemer, namelijk via de indifferentiecurve. Deze geeft de verzameling aan punten weer waar de persoon indifferent is tussen de combinaties die op de assen zijn aangeduid (McConnel, 2003).
Frederik Deblauwe
p. 20 In Figuur 9 wil dit dan zeggen dat de werknemer bijvoorbeeld evenveel nut ervaart bij de combinatie 13 uren vrije tijd(oftewel 11 uren werken) en 8 geld-eenheden dan bij de combinatie 6 uren vrije tijd(oftewel 18 uren werken) en 14 geld-eenheden. De indifferentiecurve is steeds convex naar de oorsprong, is transitief, en is hoger naarmate ze meer naar rechtsboven ligt. De convexiteit is te danken aan de marginale substitutievoet die nagaat wat het effect van 1 uur minder vrije tijd, op het geëiste loon zal zijn. Indien je veel vrije tijd hebt is het hoger geëiste loon laag; indien je weinig vrije tijd hebt is het extra geëiste loon hoog.
Figuur 9.: De Marginale Substitutievoet van een indifferentiecurve
Een indifferentiecurve is gekoppeld aan beperkingen, ook wel de budgetrechte genoemd. Op Figuur 10 zijn de punten L en M suboptimaal aangezien ze de volledige budgetbeperkte opgebruiken, en in een lager nut (Indifferentiecurve I(1)) zitten dan in punt D. Punt D is optimaal aangezien het raakt aan de budgetrechte. Ceteris paribus Frederik Deblauwe
p. 21 kunnen we ons hier niet verbeteren. We zitten hier in een pareto-optimale situatie.
Figuur 10.: Indifferentiecurven gekoppeld aan de budgetrechte
Als we deze individuele gegevens aggregeren, kunnen we hieruit de aanbodscurve distilleren. Vaak wordt ze terugbuigend verondersteld(cfr. Figuur 11). Daarin zien we dat bij zowel bij zes als bij 13 looneenheden 8 uren worden gewerkt. Deze merkwaardige constatatie heeft te maken met inkomens- en substitutieeffecten. Het eerstgenoemde is de verandering in aantal gepresteerde arbeidsuren indien het inkomen verandert, en het loon constant blijft. Het substitutieeffect is de verandering in aantal gepresteerde arbeidsuren indien het loon verandert, en het inkomen constant blijft.
Frederik Deblauwe
p. 22 Een hoog loon gaat gepaard met een hoger inkomenseffect, waardoor de aangeboden arbeid teruggedreven wordt bij een loonstijging. Tevens loopt de relatieve vrijetijdskost op. Opmerkelijk is dat bij een erg hoog loon(en dus inkomen), een verdere stijging van de lonen een vermindering van arbeid teweeg brengt. Een laag loon daarentegen geeft een lager inkomenseffect, waardoor het arbeidsaanbod nu minder sterk wordt teruggeduwd. Het substitutieeffect is hier hoger, en zorgt voor een arbeidsaanbodwijziging die conform is met de loonwijziging.
Figuur 11.: De gebogen aanbodscurve van arbeid(L)
2.1.4. Meer realistische modellen
Voorgaande benaderingen waren steeds een sterke simplificatie van de werkelijkheid. In realiteit zijn arbeidsmarkten heterogeen, d.w.z. er bestaan mensen van verschillende opleiding, leeftijd, fysiek, etc. Bovendien kost het aanwerven en het ontslaan van
Frederik Deblauwe
p. 23 werknemers vaak een behoorlijke som, en bestaan er verschillende vormen werkloosheid. De structurele werkloosheid slaat bijvoorbeeld op de situatie waarbij werkgevers werknemers zoeken die eigenlijk niet op de arbeidsmarkt te vinden zijn. Een andere vorm is onevenwichtswerkloosheid, waarbij de lonen te hoog zijn om een evenwicht mogelijk te maken. Oorzaken daarvoor zijn bijvoorbeeld het optreden van vakbonden, het bestaan van een minimumloon, werkloosheidsuitkeringen, en efficiëntielonen. We bespreken ze kort.
De aanwezigheid van vakbonden kan een demper zijn op het succes van loonlastenverlaging. De stem van één werknemer heeft doorgaans minder macht dan die van de groep werknemers, geünificeerd in de vakbond. De vakbonden kunnen doelen op hoge lonen. Maar deze zouden de participatiegraad verminderen, dus hoge lonen kunnen niet de enige doelstelling zijn. Een maximaal loonbudget dan? Ook dit impliceert weer een verlaging van jobs indien de vraagcurve naar arbeid elastisch is. De vakbonden zoeken met andere woorden een compromis tussen loon en tewerkstelling, en daarbij trachten de belangen te verdedigen van vooral de vakbondsleden, maar ook van de andere vakbonden, de werkgever, en de overheid.
Deze afruil kunnen we grafisch weergeven in Figuur 12. De halve krommen tonen de indifferentiecurven van de vakbonden. Daar waar het oorspronkelijke evenwicht zonder vakbond in het punt I zou liggen, verschuift deze mét vakbond naar het punt G. Er wordt met andere woorden een vraagoverschot gecreëerd met de grootte van G-T. Indien de vraagcurve nu naar rechts wordt gewenteld door een afname van de loonlasten, dan is het mogelijk dat de vakbonden daar verschillend op reageren, en kan het nieuwe evenwicht met vakbonden in het punt F of J belanden. Evenwicht J zou optimaler zijn, aangezien het vraagoverschot daar kleiner is. Het is enkel moeilijk te voorspellen naar welk evenwicht de vakbonden uiteindelijk gaan stuwen.
Frederik Deblauwe
p. 24
Figuur 12.: De invloed van vakbonden op de verlaging van de loonlasten
Een andere oorzaak van onevenwichtswerkloosheid zijn de werkloosheidsuitkeringen. Hierdoor kan het probleem opduiken van vrijwillige werkloosheid. Indien hun waarde van vrije tijd hoog is, en het onderscheid tussen werkloon en uitkering klein, zullen sommigen werkloosheid prefereren en raken zo bepaalde jobs niet ingevuld.
Het
bestaan
van
wettelijke
minimumlonen
vormt
een
derde
reden
voor
onevenwichtswerkloosheid. Hoewel armoede ermee bestreden kan worden, creëert een werkend minimumloon een aanbodoverschot. Figuur 13 toont dat bij een daling van de loonlasten de hoeveelheid geleverde arbeid zal stijgen, maar dat we nog steeds niet in een evenwicht zitten. Het aanbodoverschot is verkleind van L(0)-L(2) naar L(1)-L(2). Merk op dat de figuur een werkend minimumloon uitbeeldt. De werkloosheidsstijging is dus enkel van toepassing op de laagst betaalde categorie van inkomens.
Frederik Deblauwe
p. 25
Figuur 13.: Effect van een wettelijk minimumloon op het evenwicht
Een laatste oorzaak van onevenwichtswerkloosheid is die van de efficiëntielonen. Vaak worden hogere reële lonen uitbetaald dan het competitieve loon, uit het eigenbelang van de werkgever. Hij doet dit om de productiviteit op te krikken aangezien geld in dat opzicht een belangrijke rol speelt. Daarnaast gaan de goede werknemers minder geneigd zijn om van job te veranderen, zijn ze meer gemotiveerd, en verhoogt de arbeidsinzet.
Een studie van het Federaal Planbureau (Meyermans, 2004) die er vanuit gaat dat de verlaging van loonlasten niet gecompenseerd wordt door een verhoging van andere lasten, maar wel door een mindering van de overheidsuitgaven, concludeert enkele andere zaken. De mindering van de overheidsuitgaven zou namelijk de tewerkstelling in de regering doen afnemen, en de overheidsinvesteringen beperken. Hierdoor zou dan de publieke vraag afnemen. Aan de andere kant zorgen de verlagingen van loonkosten voor extra tewerkstelling, waardoor een hoger aanbod wordt gecreëerd. Beide elementen resulteren in een aanbodsoverschot. Dit moet opgevangen worden door een stijging in de private
Frederik Deblauwe
p. 26 vraag, en deze kan dan weer volgen uit inkomens- en prijseffecten die de loonlastenverlaging met zich meebracht.
2.1.5. Praktijkbenadering
In het verleden zijn er al verschillende pogingen ondernomen om de loonlasten te verminderen. Zo is in het derde kwartaal van 1981 het Maribel-project van start gegaan. De regering maakte toen 30 miljard (in lopende prijzen) vrij, om de sociale bijdragen te reduceren. Ze hadden zo gehoopt dat door die vermindering meer jobs zouden vrijkomen, die opnieuw belastingsinkomsten zouden genereren, een zogenaamd terugverdieneffect dus (Hendrickx, 1997).
Reeds in 1983 werden reeds belangrijke wijzigingen doorgevoerd. Zo werd de Maribelenveloppe
gehalveerd
naar
15
miljard.
Daarnaast
werd
een
forfaitaire
bijdragevermindering doorgevoerd in plaats van een proportionele, en bedroeg dit forfaitair bedrag meer bij KMO's dan bij grote ondernemingen. In 1993 voerde men tenslotte een selectiviteit in, bepaald door de activiteiten van de werkgever. Deze selectiviteit werd door de Europese Commissie opgevat als een verkapte vorm van exportsubsidie. De Belgische regering werd dan ook afgestraft door Maribel niet meer selectief te maken, en bovendien werd een retro-actieve terugvordering op het ten onrechte toegekende deel van de vermindering ingevoerd. Hoewel Maribel oorspronkelijk een goed initiatief was, leidde de kostprijs om Maribel voort te zetten tot een probleem.
De traditionele Maribel is uiteindelijk geëvolueerd tot de sociale Maribel zoals we ze nu kennen. Deze gaat zich vooral op de non-profit sector gaan richten, en probeert er de kwaliteit van de dienstverlening te verhogen, alsook bijkomende banen te scheppen. In de betrokken sectoren werden Sociale-Maribelfondsen opgericht, die werkgeversbijdrage verminderingen rechtstreeks via de RSZ toekeerden, alsook subsidies. Er dient wel aan enkele condities voldaan te worden.
In een meer theoretische benadering blijkt uit een studie uit 2004 van de VKWdenktank door Konings (2004a) de vraagelasticiteit op lange termijn -1 bedraagt. Een verlaging van Frederik Deblauwe
p. 27 kosten met 10% brengt dus een vraag naar jobs van 10% op, wat wel de moeite is. Bij de aanbodelasticiteit, ziet het er echter minder rooskleurig uit. Deze werd op 0,3 geschat, wat neigt naar perfecte inelasticiteit(namelijk 0). Wanneer door een loonlastenverlaging 10% extra arbeidsvraag gecreëerd wordt, verwacht men dat slechts 3% van die jobs ingevuld worden. Dit is dus een zware demper op het succes. Een mogelijke oplossing, is om te kijken in welke segmenten de aanbodelasticiteit minder inelastisch is, en daar dan een loonlastenverlaging op toe te passen. Deze selectieve werkwijze is vaak meer rendabel omdat ook de elasticiteiten verschillen naargelang de differente regio's. In volgende paragraaf gaan we dieper in op de regressie, en kijken we naar delokalisatie bij multinationals.
2.2. Het effect van een Belgische loonlastenvermindering op Europa België heeft een open economie, en met de toenemende globalisering is het dan ook niet verwonderlijk dat de verandering van de loonlasten in België een invloed zal hebben op andere landen. We zijn vooral geïnteresseerd in de competitiviteitsverandering die met loonlastenverandering gepaard zou gaan. Dit meten we aan de hand van delokalisatie. We kunnen op dit vlak verscheidene soorten onderkennen:
1. delokalisaties met afbouw, 2. delokalisaties met expansie, 3. en delokalisaties met diversificatie. (Bernard, 1994) In het eerste geval worden de activiteiten in gedeeltelijk of geheel overgeplaatst naar een gastland, terwijl in het oorspronkelijke land de activiteiten worden afgebouwd of stopgezet. Soms is het echter moeilijk aan te duiden of een bedrijf zijn activiteiten afbouwt omdat het wil delokaliseren, of omdat de concurrentie gewoon te sterk is. Zo heeft Philips onlangs nog een fabriek in Weert gesloten waarbij 250 werknemers hun baan verloren. Een deel van de productie werd verhuist naar lageloonlanden zoals China en Polen, maar het bedrijf beweert zelf dat de concurrentie te sterk was, en de vestiging niet rendabel genoeg meer was.
Frederik Deblauwe
p. 28 Volgens Konings(2004a) is er geen significant verband tussen de loonkosten in Centraalen Oost-Europa, en de tewerkstelling in het moederbedrijf. Indien de loonlasten lager worden in België, wordt het beloningsverschil met Centraal- en Oost-Europa kleiner, maar aangezien loonlast geen driver is voor tewerkstelling zal hier geen opmerkelijke verandering vastgesteld worden. De reden waarom bedrijven dan toch uitwijken, is vaak om nieuwe markten aan te boren, en er een strategische positie te verwerven. Deze vorm slaat op delokalisatie met expansie.
Delokalisatie met diversificatie tenslotte, omvat de implementatie van nieuwe producten in het gastland, die al dan niet verband houden met de activiteiten van het moederbedrijf. De loonkosten van de dochterbedrijven binnen de EU hebben ogenschijnlijk wel een statistisch betrouwbare invloed op de tewerkstelling in het moederbedrijf.
Een goed tegenargument tegen het uitwijken van bedrijven, blijkt de hoge productiviteit in België. We trachten hier de productiviteit te meten aan de hand van het BBP per capita. De pull-factor productiviteit wordt aangeduid in Tabel VII, waar we zien dat het BBP in België gemiddeld 50,84 USD per uur bedraagt. België behoort met dit bedrag tot de top van de wereld. Merk op dat onze buurlanden ook sterk scoren op productiviteit. Tegenover hen is ons competitief voordeel dus veel zwakker, en kunnen geringe loonkostverschillen toch aanleiding geven tot delokalisatie.
Frederik Deblauwe
p. 29 Tabel VII: BBP per gewerkt uur als maatstaf voor productiviteit (OECD, 2006) GDP per hour worked (USD)
12,74 13,47 17,65 18,63 20,69 21,5 21,59 23,89 26,44 28,65 32,48 33,73 34,68 35,2 36,28 36,53 36,75 38,41 39,15 39,57 39,88 40,87 42,12 44,17 46,28 47,09 47,73 50,84 55,91 56,62
Turkije Mexico Polen Korea Tsjechië Hongarije Slowakije Portugal Nieuw Zeeland Griekenland Japan Ijsland Australië Canada Italië Spanje Zwitserland Oostenrijk Finland Engeland Zweden Denemarken Duitsland Nederland Verenigde Staten Ierland Frankrijk België Luxemburg Noorwegen
Het geheel werd gestaafd door Konings (2004b) in een statistisch regressiemodel op basis van cijfers uit de gedetailleerde databank Amadeus. We geven bondig de essentie weer. De regressievergelijking zag er als volgt uit:
∆ljit = α1∆ljit -1 + α2∆wjit + α3∆wjit-1 + α4∆yjit + α5∆kjit + ∑βcj∆wcjt + ∆εit
met – – – –
ljit: log van tewerkstelling van bedrijf i in sector j op tijdstip t w: logaritme van arbeidskost per werknemer y: logaritme van de output k: kapitaalhoeveelheid in het bedrijf Frederik Deblauwe
(2)
p. 30 –
wcjt: logaritme van de gemiddelde loonkost in sector j en in land c.
Tabel VIII toont de resultaten van de vergelijking. Eerst en vooral is de eigen loonelasticiteit hoog en significant. Ze bedraagt '-0,83', en een verhoging van het loon met 10% zal dus een verlaging van de vraag naar arbeid met 8,3% betekenen. Verder blijkt inderdaad dat de kruiselingse loonelasticiteit uit de rest van Europa op België soms wel significant verschilt van nul. Vooral loonkosten uit landen van West-Europa blijken een invloed te hebben op België. Voor Frankrijk is de kruiselingse loonelasticiteit bijvoorbeeld 0,52. Indien in Frankrijk de lonen dus 10% zakken, zal in België de vraag naar arbeid met 5,2% dalen. Merk op dat de regressiecoëfficient niet zeer significant is. Oost-Europa heeft soms ook een significante invloed, zoals bijvoorbeeld Hongarije, maar deze invloed is algemeen veel lager dan in het Westen.
Tabel VIII: Regressieresultaat voor de schatting van de vraag naar
Regressiefactor lt-1 0,27*** lt-2 0,003 wt -0,83** wt-1 -0,030 yt 0,39** kt 0,075** SectorloonPortugal 0,034** SectorloonDuitsland 0,06* SectorloonDenemarken 0,006 SectorloonNederland 0,070 SectorloonFrankrijk 0,52** SectorloonPolen -0,008 SectorloonHongarije 0,016** SectorloonTsjechië 0,001 SectorloonEstland -0,018 SectorloonBulgarije 0,025 arbeid
Frederik Deblauwe
P-waarde 0,050 0,015 0,070 0,050 0,038 0,010 0,015 0,039 0,130 0,070 0,240 0,440 0,006 0,050 0,015 0,026
p. 31 Indien de Belgische onderneming reeds een ongebonden Europees karakter heeft, kan de kruiselingse loonelasticiteit veel groter blijken dan bij niet-multinationals. Een andere studie van Konings (2004a) besluit dat de vraagelasticiteit van arbeid in CentraalEuropese dochterondernemingen negatief is, maar niet statistisch significant. Er wordt dus geen invloed verwacht van de daling van Centraal-Europese dochter-loonkosten op de tewerkstelling in het Belgische moederbedrijf, wat toch een opmerkelijke conclusie is. De loonkosten van dochterondernemingen in de EU blijkt dan weer wel een significante invloed te hebben, met een elasticiteit van 0,035. Indien de gemiddelde loonkost in de Europese dochteronderneming daalt met 10%, daalt de tewerkstelling in het Belgische moederbedrijf dus met 3,5%.
2.3. Gevolgen van de invoering van BTW ter vervanging van de belasting op lonen De vervanging van loonlasten door BTW is een grote onderneming, en er gaan veel consequenties mee gepaard. Vooreerst gaan we kijken of de prijzen al dan niet scherp zullen wijzigen. Vervolgens kijken we naar socio-economische effecten, en meerbepaald naar de gevolgen van het afschaffen van spaar-belasting en de herverdelingseffecten. De administratie zou sterk vereenvoudigd kunnen worden, en we vergelijken de systemen in een voorlaatste paragraaf. Deze sectie besluiten we met studie van het Federaal Planbureau die een dergelijke doorvoering in lichtere vorm hebben gesimuleerd.
2.3.1. Invloed op de prijszetting
Gesteld dat we de staatsuitgaven gaan financieren met BTW, in plaats van loontaxatie, dan kan men zich afvragen wat de ingrijpende gevolgen zullen zijn. De gevolgen van de daling van de loonlasten zijn in voorgaande paragrafen al uitvoerig behandeld, dus nu ligt de klemtoon op het effect van een BTW-stijging. Volgens Figuur 14 bestaat de prijs van een handelsgoed uit verschillende elementen, samen te vatten in de lopende inputs, en de productiefactoren arbeid en kapitaal. Daarenboven komen nog de loonkosten en winst per eenheid.
Frederik Deblauwe
p. 32
Figuur 14.: Bestanddelen van goederen voor en na de vervanging van loonlasten door BTW wanneer we de elasticiteiten niet in beschouwing nemen.
Onderstellen we nu dat we de belasting op arbeid volledig vervangen door BTW, dan zal de prijs gereduceerd worden met het arbeidstax-percentage, en vermeerderd worden met de extra BTW-last. In Figuur 14 worden de velden even groot verondersteld. In dit geval zou er dus geen prijswijziging zijn, en hebben de werkgevers toch een lagere loonlast. In de realiteit zullen de prijzen echter wel stijgen, en dit heeft alles te maken met de prijselasticiteit van de vraag.
In voorgaande redenering lag de impliciete assumptie dat de prijselasticiteit van de vraag volledig elastisch is. In grafiek 15 zien we dat het extra BTW-effect zorgt voor een verdere rotatie naar links. Er wordt een procentuele prijsverhoging opgelegd, waardoor de aanbieder in de eerste plaats minder wil aanbieden. De perfecte prijselasticiteit zorgt hier voor een volledige opvanging van de prijs door de producent, zodat de hoeveelheid hier zakt van 10 naar 6 eenheden. Maar aangezien de loonkosten van de producent verminderd zijn, kan hij dit doorrekenen aan de consument, en de prijs verlagen met het extra BTWFrederik Deblauwe
p. 33 tarief. De kans is dus groot dat de prijs hetzelfde blijft, en het lijkt alsof de aanbodscurve niet verschoven is.
Figuur 15.: Het extra BTW effect op de aanbodscurve bij een perfect prijselastische vraagcurve
De aanvaarding van het voorstel door de publieke opinie heeft dus in grote mate te maken met de prijselasticiteiten van de vraag in diverse sectoren. Neemt deze minder extreme vormen aan zoals illustratie 16, dan is er wel degelijk een stijging van de prijs, gekoppeld aan een iets mindere daling van de hoeveelheid. De onderneming kan hier met andere woorden een deel van de BTW-stijging op de klant afwimpelen, en deze dus niet vergoeden met het haar loonkostenvoordeel. Indien de rest2 van dit loonkostenvoordeel 2 Het deel dat niet opgegaan is in het verlagen van de prijs, opdat de verkochte hoeveelheid onveranderd zou blijven na de extra BTW.
Frederik Deblauwe
p. 34 opgaat naar de bedrijfswinst, is dit natuurlijk nadelig voor de consument. Wordt de rest van dit loonkostenvoordeel echter benut voor hogere lonen, dan verhoogt de koopkracht van de consument indirect, en zou dit de verhoogde prijzen rechtvaardigen.
Figuur 16.: Het extra BTW effect op de aanbodscurve bij een normale vraagcurve
Noteer dat het vraagstuk of de prijzen al dan niet gaan stijgen van groot belang is. Het bepaalt niet enkel de politieke haalbaarheid, maar kan tevens een reflectie hebben op de loonlast. Indien de prijzen namelijk stijgen, zal de loonindex mee moeten stijgen, waardoor we mogelijk opnieuw in een situatie van te hoge loonkosten zitten.
Er valt op te merken dat BTW bij uitvoer van België naar een niet-Europees land 0%
Frederik Deblauwe
p. 35 bedraagt. Onze prijzen zouden in het buitenland dus veel competitiever worden, en een gunstig effect hebben op de export. Op export naar landen binnen de EU, niet aan ondernemingen, zal wel BTW verschuldigd zijn, maar deze zou in vele gevallen opgevangen worden door de verlaagde nominale prijzen, zoals hierboven beschreven werd. We zouden dus een positieve weerslag verwachten op de export, die in 2004 zelf behoorlijk hoog was met 86,8% van het BBP (cfr. Tabel IX).
Tabel IX: De exportgerichtheid van België (VBO, 2005)
Uitvoer van goederen en diensten (in % van BBP)
1999
2001
2002
2003
2004
71,3
83,6
87,5
83,7
86,8
2.3.2. Sociaal-economische effecten
Anthony Atkinson en Joseph Stiglitz (1976) beweerden dat consumptiebelasting Paretoefficiënter was dan inkomensbelasting. Enkel wanneer de mensen met een zelfde loonhoogte verschillende besparingswensen hebben is consumptiebelasting mogelijk niet Pareto-efficiënter. Hoe dan ook, consumptiebelasting zou in elk geval efficiënter zijn. Deze stellingen werden getoetst door “The Law school university of Chicago” (Bankman, 2005), en hier geven we de belangrijkste bevindingen weer.
Volgens Haig(1921) en Simons(1938) wordt inkomstenbelasting gedefinieerd als een belasting op consumptie, verhoogd met elke verandering in besparing tijdens een belastbare periode. In een formule ziet het er dan als volgt uit:
Inkomsten = Consumptie + ∆ besparing,
(3)
Consumptie = Inkomsten - ∆ besparing.
(4)
en dus
Het grote verschil tussen beide belastingsvormen zit hem dus in de belasting van het risiko-vrije bedrag van besparingen of inkomen. Frederik Deblauwe
p. 36 Sommigen beweren dat de inkomensbelasting twee voordelen heeft. Ten eerste wordt bij de consumptiebelasting de opbrengst van besparingen niet belast. Daar tegenover staat dat bij consumptiebelasting de inkomsten wel zwaarder belast zullen moeten worden. Bij inkomensbelasting is er dan wel belasting op besparingen, maar de loonverdiensten worden minder zwaar belast, waardoor deze dan minder verstoord wordt. Het gaat hier om een zogenaamde efficiëntie-compromis.
Dit argument lijkt steek te houden, maar volgens Bankman en Weisbach(2005) wordt geen rekening gehouden met het feit dat besparings-belasting twee effecten heeft. Vooreerst – zoals reeds vermeld- verstoort het de besparings-beslissing. Maar daarnaast verstoort het ook de werkinspanning. Mensen nu werken om in de toekomst te kunnen investeren, en dus sparen, zijn minder geneigd nu hard te werken, indien reeds aan de oorsprong(op hun inkomen) belasting geheven wordt. In dit eerste argument bleek de efficiëntie van inkomensbelasting dus verkeerd ingeschat.
Het geheel kan verduidelijkt worden met een voorbeeld. Stel dat in een bepaalde staat 'Alfa' de loonlasten 50% bedragen; de belasting op vijgen 50% is, en pruimen niet belast worden. Iemand met €50 000 wedde kan na belastingen nog €25000 besteden, en daarmee koopt hij voor €5000 vijgen(waarvan €2500 belastingen), en €20000 pruimen. Het totaal aan belastingen bedraagt €27500. De tax zal de koper zijn keuze tussen pruimen en vijgen beïnvloeden. Hij koopt meer pruimen, terwijl hij op zijn lievelingsgoed, namelijk vijgen, gaat besparen.
Staat 'Bèta' zou Pareto-efficiënter zijn als ze deze twee belastingen omzet naar één inkomstenbelasting van 55%. Daardoor wordt de keuze van onze consument niet beïnvloed, en is hij vrijer in zijn beslissing. Hij verbetert, en voor de fiscus blijft de situatie gelijk.
Onderstel nu dat pruimen en vijgen respectievelijk voor huidige en toekomstige bestedingen slaat. In staat 'Alfa' worden besparingen (vijgen) belast, terwijl in staat 'Bèta' dit niet het geval is. Staat 'Alfa' met haar inkomstenbelasting bleek niet Pareto-optimaal aangezien de consument zijn geprefereerde goederen (vijgen) in mindere mate heeft Frederik Deblauwe
p. 37 gekocht. Belasting op besparingen zorgt er dus voor dat het individu vandaag gaat consumeren, in plaats van in de toekomst. Dit probleem doet zich niet voor bij de consumptiebelastingen.
Ten slotte beweren Bankman en Weisbach(2005) dat een consumptiebelasting altijd de welvaart van spaarders verhoogt. Belangrijker, ook van de mensen die eigenlijk te weinig sparen wordt de welvaart verhoogd. Zij worden namelijk aangemaand om meer te gaan sparen indien er geen inkomstenbelasting is, en wel een consumptietax.
Politici beweren wel eens dat inkomensbelasting een meer herverdelend effect heeft. Indien besparingen niet meer belast worden, worden namelijk grote hoeveelheden geldmassa's niet meer belast, en wordt de taak van herdistributie minder uitgevoerd. Rijkdom wordt geacht veiligheid, prestige en macht te geven. Meer gegoede mensen sparen meer dan anderen. Sparen treedt dus op als een soort luxegoed. Volgens sommigen is inkomensbelasting dan ook de enige manier om rijkdom te spreiden. De politieke boodschap “heffing naar draagkracht” probeert men te bereiken via de progressiviteit op grond van de hoogte van het inkomen, en diverse criteria zoals de persoonlijke gezinssituatie (aantal kinderen, gehuwd of ongehuwd, alimentatiegeld betaald na echtscheidingen, etc).
Men kan hier tegen inbrengen dat de werkelijkheid er anders uitziet. Zo betalen de laagste lonen ook niet-progressieve sociale zekerheid. Hogere lonen zitten bovendien veelal in een managementvennootschap, waarvan het maximale tarief 33,99% bedraagt. Voor de allerhoogste lonen worden doorgaans structuren uitgedacht zoals stock options of meerwaaren op aandelen, die geheel vrijgesteld zijn van belastingen.
Bovendien is een mindere differentiatie naar draagkracht mogelijk via de verschillende BTW-tarieven.
Kaviaar
(luxeproducten)
wordt
hoger
belast
dan
brood
(levensnoodzakelijk product), en op deze wijze kan een herverdelend effect toch nog nagestreefd worden.
Frederik Deblauwe
p. 38 2.3.3. Administratieve vereenvoudiging
Alvorens de administratieve gevolgen na te kunnen gaan, dienen we de werkwijze van beide systemen even te analyseren. Figuur 17 toont de werking van het administratieve proces bij loonlasten. Er wordt gewerkt met een fiche-systeem met dubbele controle.
De werkgever dient maandelijks een fiche op te maken met gegevens over de wedde, de voordelen in natura, en de ingehouden bedrijfsvoorheffing. Vervolgens betaalt de werkgever de bedrijfsvoorheffing en houdt deze in. Daarna betaalt de werkgever de sociale zekerheid, en houdt deze gedeeltelijk in. Hierop volgt mogelijk een controle bij de werkgevers.
De werknemer maakt gebruik van de fiches om op het eind van het jaar zijn belastingaangifte in te vullen. De fiscus controleert of de aangifte klopt met de fiches, en bevestigt de belasting. Het spreekt voor zich dat deze manier van werken een enorme administratie met zich meesleept, en dat de controle niet altijd even streng kan verlopen.
Frederik Deblauwe
p. 39
Figuur 17.: Schematische voorstellingvan de werking van loonadministratie
Bij het BTW-systeem wordt de belasting meer aan de bron geheven, wat eigenlijk erg logisch is naar analogie met accijnzen. Indien accijnzen slechts aan het einde van het jaar zouden moeten aangegeven worden, zou er veel meer misbruik van gemaakt worden, ook al moet de aangifte bewezen kunnen worden. Bij een loon gebeurt dit toch, en vindt er zelfs een dubbele controle plaats, wat de efficiëntie niet altijd ten goede komt.
Tabel X tracht eenvoudig de werking van BTW te illustreren. De schakel vangt aan bij de ontginner, die de goederen enkel verkoopt. Hij ontvangt dus €21 BTW van kopers, maar dient er geen te betalen aan verkopers. Bij zijn aangifte3 stort hij deze €21 door aan de staat. Hij draagt dus geen BTW-last. Vervolgens koopt de fabriek en verkoopt ze door aan de groothandel, wat wil zeggen dat ze €21 BTW betaalt bij aankoop, maar €25,2 recupereert bij verkoop. Ze dient het verschil van €4,2 te regulariseren bij haar BTWaangifte. Zo gaat het systeem door tot het eindigt bij de klant, die enkel koopt, en zo € 42 3 Op het einde van de maand bij grote ondernemingen, en op het einde van het kwartaal bij kleine ondernemingen.
Frederik Deblauwe
p. 40 verschuldigd is aan de kleinhandel. De klant dient geen aangifte meer te doen, en recupereert niets van de BTW-betaling.
Het nettoeffect is dat er steeds belastingen ontvangen worden bij de creatie van toegevoegde waarde. Indien de keten onderbroken wordt, meestal bij de klant, dan draagt de laatste schakel de volledige BTW-last. Merk op dat we in dit voorbeeld een standaardtarief van 21% hebben gehanteerd. Dit kan echter wijzigen doorheen de schakel, maar de klant blijft de enige die de reële BTW-last draagt.
Tabel X: Het watervalsysteem van BTW aan het normale tarief
Verkoopprijs
Ontginning Fabriek Groothandel Kleinhandel 100 120 150 200
BTW O ntvangen van kopers Betaald aan verkopers verschil te betalen a/d staat
21 0 21
25,2 -21 4,2
31,5 -25,2 6,3
42 -31,5 10,5 Totaal:
Staat
42
We besluiten dat een afschaffing van de loonlastenadministratie, erg grote besparingen teweeg brengt. Bovendien vergt een stijging van de BTW-lasten geen grote verandering in de BTW-administratie. Op vlak van timing verandert nauwelijks iets, daar de grote ondernemingen maandelijks hun BTW-aangifte moeten doen, terwijl dit bij loonlasten ook het geval was. Kleine ondernemingen moeten hun BTW-aangifte slechts per kwartaal indienen, maar daar het hier om kleinere bedragen gaat, is het effect hier minder van belang.
2.3.4. Empirische evidentie 2.3.4.a. Planbureau 1995
(Bossier, 1995) In 1995 werd een studie door het Federaal Planbureau uitgevaardigd waarin onderzocht werd wat de gevolgen waren van belastingsverschuivingen op vlak van economische indicatoren, elasticiteiten, en herverdelingseffecten. Ons interesseren vooral Frederik Deblauwe
p. 41 de resultaten van de lineaire verlaging van de werkgeversbijdrage en de verhoging van het BTW-tarief.
De studie kijkt niet naar combinaties van maatregelen, maar naar de effecten van elke stap afzonderlijk. In elke tabel plaatsten we de som van de maatregelen, om te zien was het gezamenlijk effect zou kunnen zijn. Er dient in acht genomen te worden dat een eenvoudige sommatie geen representatieve weergave is van de combinatie van maatregelen, maar het kan een idee geven.
Frederik Deblauwe
p. 42 Tabel XI: Invloed op de macro-economische basisindicatoren (Bossier, 1995) Lineaire verlag ing van d e werkg eversbijd rag e
Verhog ing van d e BTW
Som
t
t+ 4
t
t+ 4
t
t+ 4
BBP(in %)
0,13
0,21
-0,10
-0,23
0,03
-0,02
Activiteitsmultiplicator
0,33
0,56
0,26
0,60
0,59
1,16
Totale tewerkstelling (in d uizend tallen)
5,30
11,20
-2,30
-9,30
3
1,9
Particuliere consumptieprijzen (in %)
-0,12
-0,13
0,32
0,06
0,2
-0,07
BBP-d eflator (in %)
-0,21
-0,28
0,34
0,53
0,13
0,25
Loonkost per eenheid prod uct (in %)
-0,99
-0,96
0,26
0,53
-0,73
-0,43
ex ante, in miljard en
-30,00
-36,70
31,20
37,50
1,2
0,8
ex post, in miljard en
-22,30
-23,40
24,50
32,10
2,2
8,7
In % van het BBP
-0,28
-0,24
0,31
0,33
0,03
0,09
5,10
15,50
21,20
35,60
26,3
51,1
-27,80
-39,80
3,20
-4,60
-24,6
-44,4
In miljard en
-4,80
-10,80
4,30
18,90
-0,5
8,1
In % van het BBP
-0,06
-0,11
0,04
0,18
-0,02
0,07
Sald o van d e overheid :
Sald o ex post in miljard en: centrale overheid sociale zekerheid Sald o lopend e verrichting en met het buitenland :
Tabel XI toont de macro-economische basisindicatoren als gevolg van de verlaging van werkgeversbijdrage met 1,3 percentpunt. De loonkost voor ondernemingen zou daardoor verminderen met bijna 1%. De verlaging is lineair en wordt dus toegepast op alle sectoren met eenzelfde kracht. In het eerste jaar zouden 5300 nieuwe banen gecreëerd worden, en dit aantal zou na vijf jaren zelf oplopen tot 11200. Dit is toe te schrijven aan verlaagde Frederik Deblauwe
p. 43 loonlasten, maar tevens aan een stijging in het BBP. Voorts oppert de studie dat een hogere verlaging van enkel de lagere lonen een groter effect zou hebben op tewerkstelling, daar deze een dubbel zo grote elasticiteit zou hebben dan de andere lonen. Differentiatie in doelgroep behoort echter niet tot het voorwerp van deze thesis.
Ook de productiekosten daalden met ongeveer 1%, wat zijn weerslag heeft op het algemene prijspijl, en het BBP. Het overheidssaldo ondervindt een sterk negatief resultaat ex ante, maar dit wordt met 36% goedgemaakt door autofinanciering ex post. Er is namelijk een toename van economische activiteit, er komen nieuwe arbeidsplaatsen, en er is een prijzenevolutie. Na vijf jaar verdient de sociale overheid 15,5 miljard BEF meer, maar dalen de ontvangsten van de sociale zekerheid met 39,8 miljard.
Vervolgens werd ter financiering het toenmalige normale BTW-tarief opgekrikt van 20,5% naar 22%. Het resultaat was een ex ante meeropbrengst voor de staat van 31,2 miljard. De tewerkstelling daalde op middellange termijn met 9300 jobs. Dit is te wijten aan de economische recessie en het prijseffect.
BTW heeft een sterk inflatoir effect, en door ze te verhogen bleek een prijs-loon-spiraal op gang te komen. Verhoging van de prijzen leidde tot een hogere prijs-index, en bijgevolg tot hogere lonen. Bovendien kende ook de economische activiteit een terugval, waardoor de overheidsfinanciën verminderd werden van 37,5 miljard (ex ante) naar 32,1 miljard (ex post).
Het gecombineerde resultaat lijkt geen erg grote impact te hebben op het BBP, namelijk 0,03% stijging in periode t, en deze daalt later met 0,02%. De tewerkstelling stijgt met 3000 jobs op korte termijn, wat vermoedelijk ligt aan de daling van de loonkost. De overheid ondervindt een positieve invloed op haar financiën, die oploopt tot 8,7 miljard in periode t+4.
Frederik Deblauwe
p. 44 Tabel XII: Invloed op de werkgelegenheidsindicatoren (Bossier, 1995) Lineaire verlag ing van d e werkg eversbijd rag e
Verhog ing van d e BTW
Som
t
t+ 4
t
t+ 4
t
t+ 4
Totale werkg eleg enheid in %
0,17
0,35
-0,08
-0,29
0,09
0,06
Loontrekkend en in %
0,17
0,39
-0,08
-0,32
0,09
0,07
Uurloon ex post in % ex post elasticiteit van d e werkg eleg enheid t.o.v. d e loonkost
-1,02
-1,08
0,22
0,57
-0,8
-0,51
-0,17
-0,33
-5,70
3,30
13,30
4,00
7,6
7,3
4,20
2,10
10,40
3,50
14,6
5,6
Bud g ettaire opbreng st (kost) ex ante per vernietig d e (nieuw e) arbeid splaats, in miljoenen Bud g ettaire winst (kost) ex post per vernietig d e (nieuwe) arbeid splaats, in miljoenen
De werkgelegenheid ten gevolge van een lineaire aanpassing van de werkgeversbijdrage stijgt na vijf jaar met 0,35%, maar dit kost de overheid 2,1 miljoen per nieuwe arbeidsplaats. De loonelasticiteit ondervindt een daling en wordt -0,33 op middellange termijn. Indien de loonkost stijgt met 10%, daalt de werkgelegenheid dus met 33%. BTW heeft dan weer een lichtere negatieve impact op de werkgelegenheid, waardoor de combinatie opnieuw zorgt voor een lichte percentuele stijging.
Frederik Deblauwe
p. 45 Tabel XIII: Invloed op de inkomensevolutie (Bossier, 1995) Lineaire verlaging van de werkg eversbijdrage Verhoging van de BTW
Som
Loonmassa in % van het Nationaal inkomen (percentpunt)
t
t+ 4
t
t+ 4
t
t+ 4
-0,35
-0,28
-0,04
-0,03
-0,39
-0,31
Reëel beschikbaar gezinsinkomen (in %)
0,19
0,18
-0,40
-0,63
-0,21
-0,45
productiekosten (in %)
-0,60
-0,59
0,11
0,28
-0,49
-0,31
-0,28
-0,27
0,04
0,06
-0,24
-0,21
G ezinnen
0,12
0,09
-0,19
-0,23
-0,07
-0,14
Vennootschappen
0,17
0,17
-0,20
-0,20
-0,03
-0,03
O verheid
-0,29
-0,26
0,33
0,36
0,04
0,1
Rest van d e wereld
0,01
0,00
0,07
0,07
0,08
0,07
G ezinnen
41,00
35,00
58,00
64,00
Vennootschappen
57,00
66,00
62,00
56,00
productieprijzen tegen factorkosten (in %) Verschuivingen van beschikbaren inkomens tussen agenten (in %-punten BBP):
Verschuivingen in % van het verlies van d e overheid
Zoals eerder aangetoond komt bij een verlaging van de werkgeversbijdrage op vlak van herverdeling, de overheid er niet als winnaar uit. Ze verliest een aandeel van 0,26 percentpunten van het BBP. In Tabel XIII zien we verder dat het grootste deel van de belastingsreductie toegekend wordt aan vennootschappen. Door creatie van nieuwe arbeidsplaatsen ontvangen gezinnen toch nog een behoorlijk deel van de lastenverlaging.
Indien we daarentegen de BTW-verhoging gaan toepassen, wordt de overheid meer dan evenredig gecompenseerd, waardoor het resulteert in een lichte verbetering. De gezinnen gaan globaal het meest achteruit, terwijl de vennootschappen min of meer stabiel blijven op redistributief vlak.
Frederik Deblauwe
p. 46 In een eindevaluatie zien we dat a priori een budgettaire neutraliteit heerste, maar dat er een positief effect leek te zijn op de economische groei. Ex post bleek dit dan te leiden tot een
positieve
budgettaire
impact.
De
tewerkstellingsresultaten
schenen
niet
indrukwekkend, en het globale effect geen ommekeer. Bovendien veroorzaakt de implementatie mogelijk aanzienlijke socio-politieke problemen, en grote vragen op vlak van operationalisering. We merken nogmaals op dat deze studie geen combinatie van beide maatregelen heeft getoetst, wat wij probeerden op te vangen in een eenvoudige sommatie van de effecten, maar deze mag niet als definitief beschouwd worden. Bovendien ging het hier maar om een kleine verlaging van loonlasten, terwijl wij meer geïnteresseerd zijn in een volledige afschaffing ervan.
2.3.4.b. Planbureau 2004
(Meyermans, 2004) In 2004 simuleerde het Centraal Planbureau de gevolgen van een daling van de sociale zekerheidsbijdragen en de financiering ervan door indirecte belastingen. Hier werd dus de combinatie van beide maatregelen getoetst, en werden de gevallen niet zoals in 1995 elk afzonderlijk behandeld. Merk op dat het nog steeds niet om de volledige afschaffing van loonbelasting gaat, doch om een gedeeltelijke.
Het CPB meent dat bij een constante productiviteit en reservatieloon, de verhoging van indirecte belasting gecompenseerd zal moeten worden door een daling van de nominale lonen (of een stijging van het prijsniveau) om een evenwicht te kunnen behouden. De daling van nominale lonen zorgt daarbij voor een tempering op de daling van de natuurlijke werkloosheidsgraad, die veroorzaakt was door de verlaging van de loonlasten.
Tabel XIV geeft een simulatie weer voor een daling van de sociale zekerheidsgraad met 1%, gecombineerd met de stijging van de indirecte belastingen met 0,7%. Het ex ante financieel effect voor de overheid blijft hetzelfde, maar verandert door endogene veranderingen. De belastbare basis en de bestedingen (met onder andere een daling in bestedingen voor werklozen) veranderen namelijk, en dit heeft tot gevolg dat de BBPratio het eerste jaar een deficit toont van 0,13 percentpunten, en na tien jaar stabiel blijft tot 0,04 percentpunten onder de basislijn.
Frederik Deblauwe
p. 47 Het reële BBP stijgt in het eerste jaar met 0,08% en stijgt na tien jaar tot 0,12%. De stijging wordt veroorzaakt door een lagere graad van natuurlijke werkloosheid, maar die wordt ten dele teniet gedaan door de verlaging in de publieke vraag.
De lonen spelen een belangrijke rol in het systeem. De reële lonen zijn gestegen met 0,16% in het eerste jaar, en 0,22% na tien jaar. Van een drastische stijging is hier geen sprake, wat te danken is aan een vrij hoge daling in nominale lonen (0,80% na tien jaar), en een kleinere daling in consumentenprijs (0,02% na tien jaar). De totale tewerkstelling is eerst 0,02% hoger, en na tien jaar tijd slechts 0,12% boven de basislijn, wat de lagere vermindering in natuurlijke werkloosheid weerspiegelt.
De private consumptie kent een stijging tot 0,35% na tien jaar. De hogere reële lonen zorgen namelijk voor hogere koopkracht, maar die wordt deels verminderd door de stijging van indirecte taxatie. Door hogere output gaat ook de import gaan stijgen in het eerste jaar. In het tweede jaar de prijsstijging in relatie tot de ouputprijs toenemen, waardoor import weer afneemt met 0,20%. Deze trend zet zich door voor de imports. De export daalt lichtjes met 0,01% doordat de groei in de buitenlandse vraag niet sterk genoeg is om de reële effectieve wisselkoers te compenseren.
Frederik Deblauwe
p. 48
Tabel XIV: Een mindering in de sociale contributiegraad en een verhoging van de indirecte belastingsvoet: belangrijkste macro-economische effecten voor het Euro-gebied over tien jaar tijd (Meyermans, 2004)
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Private consumptie
0,20
0,21
0,30
0,29
0,29
0,29
0,30
0,32
0,34
0,35
Publieke consumptie
-0,12 -0,03 -0,05
-0,23 -0,26
-0,27
-0,28
-0,29
Export
-0,01 -0,04 -0,05 -0,06 -0,07 -0,08 -0,09 -0,10
-0,11
-0,12
Import
0,06
-0,20 -0,09 -0,04
0,00
0,02
0,04
0,06
0,06
0,07
BBP deflator
0,16
0,10
0,07
0,07
0,08
0,08
0,08
0,08
0,07
0,06
Consumptieprijs
0,05
0,03
0,01
0,00
-0,01 -0,01 -0,02 -0,02 -0,02 -0,02
Totale tewerkstelling
0,02
0,04
0,05
0,06
0,08
0,09
0,10
0,11
0,12
0,12
Tewerkstelling in private sector
0,03
0,05
0,06
0,07
0,09
0,11
0,12
0,13
0,14
0,14
Tewerkstelling in publieke sector
0,00
0,00
0,01
0,01
0,01
0,01
0,01
0,01
0,01
0,01
Nominale loon (private sector)
-0,79 -0,87 -0,86 -0,85 -0,84 -0,83 -0,82 -0,82 -0,81 -0,80
Reële loon (private sector)
0,16
Vraag/aanbod (in constante prijzen)
-0,12 -0,19
Prijzen
Arbeidsmarkt
0,10
0,14
0,16
0,17
0,18
0,19
0,21
0,21
0,22
-0,33 -0,35
-0,37
-0,39
-0,41
-0,43
Financiële sector Nominale effectieve wisselkoers (-: appr.)
-0,13 -0,16
Reële effectieve wisselkoers (-:appr.)
-0,11
-0,14 -0,20
-0,24 -0,25
-0,25
-0,23
-0,22 -0,20
-0,19
Nominale publieke opbrengsten
-0,19
-0,26
-0,25
-0,27
-0,29
-0,29
-0,30
-0,30
-0,30
-0,30
Nominale publieke uitgaven
0,08
0,04
-0,12
-0,12
-0,13 -0,15
-0,17
-0,19
-0,20
-0,21
RSZ-voet *
-1,00
-1,00
-1,00
-1,00
-1,00
-1,00
-1,00
-1,00
-1,00
-1,00
Indirecte belastingsvoet
0,73
0,72
0,71
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
0,70
Deficiet aan BBP-ratio * (+:surplus)
-0,13
-0,13 -0,05 -0,06 -0,07 -0,06 -0,06 -0,05 -0,05 -0,04
Schulden aan BBP-ratio *
-0,03
0,09
-0,24 -0,29
Publieke financiën
0,13
0,21
0,29
0,35
3,40
0,44
mét *: afwijking van basislijn (absoluut); zonder *: afwijking van basislijn, in percenten
Frederik Deblauwe
0,47
0,50
p. 49 2.3.5. Politiek
Volgens gedelegeerd bestuurder Robert de Mûelenaere van de bouwfederatie liggen BTW-tarieven reeds veel te hoog, maar is er wel ruimte om accijnzen op te voeren. Accijnzen liggen namelijk gevoelig lager in België dan in de rest van Europa (Rasking, 2005; Ricour, 2005).
Daarnaast vreest hij dat door bouwen duurder te maken, de hoeveelheid zwartwerk opnieuw zal toenemen. Hogere BTW zou ook asociaal zijn vanwege het niet progressieve karakter. Tenslotte zal een verhoging van de prijzen leiden tot hogere inflatie, wat zich weerspiegelt in hogere lonen door de prijsindex.
Eerste minister Guy Verhofstadt en Vivant oprichter Roland Duchâtelet zijn echter voor de verlaging van loonlasten en compensatie door middel van BTW. Mijnheer Duchâtelet verkondigde dat delokalisatie daardoor wordt tegengegaan, wat broodnodig zou zijn voor onze economie. Bovendien worden alle producten zwaarder belast, waaronder die van lageloonlanden. Onze concurrentiepositie zou daardoor verbeterd worden. Diensten daarentegen zouden niet zwaarder belast mogen worden, aangezien mensen bereid zijn voor een dure auto, maar niet voor dure huishoudhulp.
Voor de praktische implementatie zou vooral op Europees niveau gewerkt moeten worden, aangezien er minder gevaar bestaat voor import vanuit de nabije buurlanden als onze prijzen stijgen.
3. Bespreking van de alternatieven 3.1. Opvoeren van de efficiëntie van de overheid (McKinsey, 2004) In samenhang met de vorige paragraaf waar we naar de verlaging van sociale lasten keken, kan men meer de algemene opvoering van de overheidsefficiëntie beschouwen. Uit onderzoek blijkt namelijk dat in 2002 50,5% door handen van de overheid ging (cfr. Figuur 18), waarmee België tot de top vijf van duurste overheden in Europa behoort. De link tussen loonkosten en inefficiënte uitgaven van de overheid wordt Frederik Deblauwe
p. 50 zelden gelegd, maar een opvoering van de efficiëntie kan wel degelijk een verlaging in loonlasten teweeg brengen. Noels (2004) heeft namelijk aangetoond dat er een hoge correlatie is tussen de loonwig en de kostenefficiëntie van de overheid.
Figuur 18: Overheidsuitgaven en -prestaties binnen de EU15 als percentage van het BBP voor 2002 (McKinsey, 2004)
Uit Figuur 19 blijkt dat reeds 6% van het BBP door de schuldenlast van de overheid wordt opgeslokt via rentebetalingen. Dit zou zo'n 2% meer zijn dan het gemiddelde van de andere EU15-landen. Vervolgens vertegenwoordigen sociale lasten als werkloosheid, pensioenen, gezondheidszorg 23% van het BBP. Op dit vlak wordt geen positieve trend
Frederik Deblauwe
p. 51 verwacht gezien de naderende vergrijzing. Deze vergrijzing zorgt er aan de andere kant voor dat de onderwijs-uitgaven, die momenteel 16% van het BBP bedragen, in de toekomst met 0,7% van het BBP zullen kunnen dalen.
Figuur 19.: Analyse van waar bespaard kan worden door de overheid; in percentage van het BBP, 2002 (McKinsey, 2004)
Verder gaat nog eens 16% van het BBP op aan kernactiviteiten van de overheidsadministratie. Deze is de laatste jaren sterk vooruitgegaan door liberalisatie van verschillende markten zoals telecommunicatie- en waterdistributiediensten, en door het behalen van productiviteitswinsten. Toch suggereerde de pers in 2003 dat bij de Post 20 jobs zouden zijn, en gelijkaardige uitspraken werden over de spoorwegen gedaan. Bovendien bleek uit een recent rapport van de Hoge Raad voor Justitie dat de situatie bij het Brussels parket zorgwekkend zou zijn, als gevolg van onrendabele investeringen en slecht management.
McKinsey stelt een aantal oplossingen voor die de efficiëntie van de overheid kunnen opdrijven. Zo kunnen diensten die de maatschappij geen waarde leveren geëlimineerd worden. Tevens kan nagegaan worden waar privatisering een gunstig gevolg zou kunnen hebben. Verder kunnen marktsignalen gegeven worden zoals het opleggen van wegentol om de kwaliteit van het verkeer te verbeteren, of het invoeren van remgeld in de
Frederik Deblauwe
p. 52 gezondheidssector. Bij diensten als het leger en de politie kan de techniek van 'peer pressure' gehanteerd worden, waarbij systematisch gebenchmarkt wordt met andere landen of regio's. Tenslotte kan ook het prestatiemanagement prominenter worden ingezet, waarbij beoordelingen een centrale rol spelen in de financiële beloningen.
3.2. Drukken van sociale overheidsuitgaven: het kiwi-model De idee van het kiwi-model is overgewaaid vanuit Nieuw-Zeeland. Het bestaat erin dat voor elke ziekte via een veiling het goedkoopste geneesmiddel wordt gekozen. De overheid zou dan enkel dit medicijn terugbetalen, terwijl de andere slechts gedeeltelijk of helemaal niet zouden worden vergoed. Op deze manier wordt de concurrentie in de medische sector sterk aangewakkerd, en kunnen de prijzen drastisch dalen (De Grauwe, 2004).
De consument ondervindt geen nadeel, en de overheid gaat er budgettair sterk op vooruit. Volgens dokter Dirk Van Duppen (Geneeskunde voor het Volk) zou de besparing voor de overheid naar schatting 1,5 miljard euro bedragen. De Grauwe en Spinnewyn van de K.U.Leuven denken echter dat op deze manier een monopoliepositie gecreëerd zal worden, aangezien de ongesubsidieerde bedrijven uit de markt zullen geconcurreerd worden. Als tegenargument kan worden aangehaald dat verdere veilingen kunnen plaatsvinden, maar dit zorgt niet noodzakelijk voor een oplossing.
In een eerste fase zouden bedrijven de verkoopprijs namelijk onder de kostprijs zetten, om zo via de veiling hun monopoliepositie te garanderen. Als monopolist kunnen verscheidene middelen aangewend worden om hun positie te behouden en verstevigen. Het zou een informatiemonopolie hebben, en aldus de overheid later beïnvloeden.
De Grauwe e.a. (2004) stellen dus een verfijnd model voor, naar analogie van de toewijzing van liquide middelen door de ECB aan financiële instellingen.
“1. De overheid bepaalt een maximumprijs waartegen een bod aanvaard zal worden (bijvoorbeeld 10 euro) en een maximumvolume (bijvoorbeeld 500.000 Frederik Deblauwe
p. 53 stuks) dat toegekend zal worden. 2. Ieder bedrijf doet verschillende biedingen onder gesloten omslag. Ieder bod specificeert een prijs en een kwantiteit (bijvoorbeeld 10.000 stuks tegen 7 euro). Een ander bod van hetzelfde bedrijf is bijvoorbeeld 10.000 stuks tegen 7,25 euro. 3. De overheid rangschikt de biedingen volgens de geboden prijs: bedrijf x: 7,00 euro voor 10.000 stuks, bedrijf y: 7,02 euro voor 20.000 stuks, bedrijf z: 7,05 euro voor 10.000 stuks, enzovoort. 4. De toewijzing gebeurt dan in volgorde van de biedingen, te beginnen met het laagste bod, en opklimmend totdat de maximumprijs of het maximumvolume bereikt is. 5. De overheid bepaalt de prijs waartegen de 500.000 stuks worden verkocht aan de consument. Veronderstel dat deze prijs 5 euro is. 6. De terugbetaling zal dan het verschil zijn tussen de biedprijzen van de verschillende loten en 5 euro. (Voorbeeld: aan bedrijf x dat 7 euro heeft geboden voor 10.000 eenheden betaalt het Riziv 2 euro per eenheid terug; aan bedrijf y dat 7,02 heeft geboden voor 20.000 stuks betaalt het Riziv 2,02 euro per stuk terug, enzovoort). 7. De overheid organiseert een nieuwe aanbesteding als blijkt dat het toegewezen volume werd bereikt.” Op deze manier zijn verschillende bedrijven in de markt aanwezig, en is er dus geen sprake meer van echte monopolarisatie. Bovendien worden bedrijven gestimuleerd een prijs te vragen die het dichtst bij de aankoopprijs ligt. Daardoor wordt ook op langere termijn minder verwacht dat de prijs zal stijgen, aangezien de prijs reeds boven de aankoopprijs ligt.
3.3. Inperken van sluikwerk De vervanging van loonlasten door BTW zou de problematiek rond het aanwerven van werknemers op de zwarte markt oplossen, aangezien er toch geen loonlasten meer zouden zijn. Alternatieve aanpak op de informele markt worden in deze paragraaf besproken. Frederik Deblauwe
p. 54 Volgens Prospero (McKinsey, 2004) heeft België naar schatting 22% van het BBP die opgaat in de zwarte markt, en is daarmee een van de grootste zwarte economieën van de EU-15 (cfr. Figuur 20). Dit betekent een opportuniteitskost voor openbare financiën die oploopt tot bijna 30 miljard euro. Het reduceren van zwartwerk van 10 tot 20% zou naar schatting een extra BBP van 1 à 2% creëren.
Figuur 20: Zwarte markt in percentage van het BBP, gemiddelde voor 2001-2002 (McKinsey, 2004)
Zwartwerk is oneerlijk voor bedrijven die wel legaal tewerkstellen, daar van hen al een hogere productiviteit noodzakelijk is om met zwartwerk te concurreren. Bovendien moet de regering door de kleinere belastbare basis een hogere belastingsvoet opleggen, wat opnieuw de concurrentiekracht vermindert. Hierdoor ontstaat mogelijk een vicieuze cirkel van verdere opdrijving van de belastingsvoet, en verlaging van de concurrentiekracht.
Het aanpakken van sluikwerk dient vooreerst preventief te gebeuren, aangezien
Frederik Deblauwe
p. 55 zwartwerk verhinderen eenvoudiger is dan genezen. Redenen voor ondernemingen om zwart tewerk te stellen zouden geëlimineerd moeten worden. Vervolgens dient de nodige controle aanwezig te zijn om de vraag naar zwartwerk bij de werknemer te reduceren. Tenslotte moet de politiek repressief optreden, en een duidlijk signaal geven via een nultolerantie en vakere vervolging. Het oplossen van sluikwerk dient dus in verschillende sporen te gebeuren, en niet enkel in het opvoeren van de controle.
3.4. Geleidelijke verlaging van de lasten Deze minder drastische aanpak wordt heden ten dage reeds gehanteerd in België. Opmerkelijk is dat vooral gesegmenteerd veranderingen doorgevoerd worden. De structurele verminderingen zijn dan ook de belangrijkste groep met haar invloed op oudere werknemers, hoge lonen, jongeren, etc. Sinds 2003 is de vermindering op loonlasten met zo'n 1700 miljoen euro aangegroeid, wat mogelijk duidt op een toenemend belang van deze maatregel naar de toekomst (Adnette, 2006).
Dergelijke bijkomende bijdrageverminderingen worden deels gecompenseerd door bepaalde specifieke bijdragen op te voeren. Een voorbeeld hiervan is de stijging van de solidariteitsbijdragen voor bedrijfswagens, die verhoogd werd van zo een 91 miljoen in 2003 tot ongeveer 255 miljoen in 2006.
Frederik Deblauwe
p. 56 Tabel XXI: verlaging loonlasten (VBO, 2006)
Het generatiepact legt vervolgens de maatregelen in verband met alternatieve financieringen vast(cfr. Tabel XXII). Vooreerst werd in 2004 1,5 miljoen euro uitzonderlijk toegekend, maar in 2005 werd beslist dit uitzonderlijke bedrag structureel te maken. Bovendien houdt in onderstaande tabel de BTW nu rekening met nettokosten van dienstencheques, en kosten van de werkbonus.
Tabel XXII: alternatieve financiering (in miljoenen euro) (VBO, 2006)
De VBO besluit dat de regering met succes de sociale zekerheid minder afhankelijk heeft Frederik Deblauwe
p. 57 gemaakt van belastingen op arbeid door op zoek te gaan naar meer inkomsten uit BTW, belasting op roerende inkomsten, etc.
3.5. Flat tax Om af te sluiten met de alternatieven bespreken we nog kort een belastingssysteem dat de inkomensbelasting ook grondig zou kunnen veranderen. De vlaktaks wordt momenteel reeds in verschillende landen toegepast, zoals in de Baltische staten, Rusland, Oekraïne, Slowakije, etc en komt ook in ons land meer en meer op de politieke agenda. Hoofdargumenten voor de invoering zijn eenvoud, opbrengst en rechtvaardigheid.
Voor de Flat tax wordt namelijk één uniform tarief gebruikt om alle inkomens te belasten. Door het verliezen van haar progressief karakter kan de belastingsvoet vrij laag uitvallen, en wordt geschat dat die in België tussen 25 en 35% zou liggen. Door haar eenvoud is de flat tax bovendien fraudebestendiger, en wint de overheid op die manier aan opbrengsten. Tenslotte zou ze ook rechtvaardig zijn aangezien ondanks het progressieve karakter van de huidige belastingen, in realiteit de lagere inkomens en middengroepen proportioneel toch meer belastingen zouden betalen dan de hogere inkomens.
Decoster en Van Camp (2006) deden onderzoek naar de empirische gevolgen van de vlaktaks in België. Er werd vooral gefocust op de opbrengstneutraliteit voor de overheid, en de distributieeffecten. Bij een uniform tarief van 25% op het bruto-inkomen na aftrek van de beroepskosten, zou de opbrengst voor de overheid stijgen met 6,3%, oftewel 2,1 miljard euro als men het toepast op cijfers van 2005. Op vlak van herverdeling ziet het er echter ondermaats uit. De onderste helft van de inkomensverdeling gaan er namelijk sterk op achteruit, als gevolg van het afschaffen van de progressieve belasting. Deze herverdeling kan onder andere tegengegaan worden door stijgende gemiddelde tarieven te nemen, door bestaande aftrekken te behouden, of door een bepaald minimum vrij te stellen. Deze maatregelen schaden echter de opbrengstneutraliteit, wat een redelijke discussie over vlaktaks waarschijnlijk onmogelijk maakt.
Het onderzoek besluit met een reeks scherpe opmerkingen over de vlaktaks. Vooreerst Frederik Deblauwe
p. 58 kost de vlaktaks bij een geünificeerd tarief van 25% 12,7 miljard euro aan de overheid indien
ze
maatregelen
invoert
die
herverdelingseffecten
tegengaan,
namelijk
ongewijzigde aftrekken en vermindering voor vervangingsinkomsten. Dit deficit dient dus al op de een of andere manier gecompenseerd te worden. Om de opbrengstneutraliteit te garanderen zou het tarief moeten opgetrokken worden tot 39,5%. Aan dit tarief worden echter vragen gesteld bij de effecten die zouden worden uitgelokt aan de kant van het aanbod op arbeid. Een verhoging van de belastbare basis op dit vlak dient dan ook meer in de discussie rond vlaktaks te worden opgenomen.
Daarnaast zal een bepaald minimum vrijgesteld moeten worden, om sociale opstand te vermijden, en zullen vervangingsinkomsten verminderd moeten worden om opnieuw averechtse herverdeling tegen te gaan. Wanneer we echter al de aftrekken en verminderingen behouden, zal van het argument 'eenvoud' niet veel meer overblijven. Bovendien is de vlaktaks ondanks al die maatregelen nog steeds zeer regressief bij opbrengstneutraliteit. Progressieve belasting blijkt wel degelijk herverdelend te zijn, doordat het gemiddelde tarief stijgt met de welvaart.
Frederik Deblauwe
p. 59
Deel II: Empirische benadering Het verlagen van loonlasten en het verhogen van de BTW levert een aantal nettoeffecten op. Als belasting op loon lager wordt, kunnen zich drie zaken voordoen, namelijk de winst voor bedrijven kan stijgen, ofwel kunnen de afzetprijzen dalen, ofwel gaan de lonen omhoog. Een stijging van BTW zorgt doorgaans voor een stijging in de prijzen. In combinatie van deze effecten zijn we geïnteresseerd in twee mogelijke scenario's.
Vooreerst kan loonlastverlaging voor een prijsdaling zorgen, die weer teniet gedaan zou worden door de verhoging van de BTW, met een identieke prijs als gevolg. Dit scenario hebben we reeds uitvoeriger besproken in hoofdstuk 2.3.1. Bondig samengevat hing het al dan niet stijgen van de prijzen af van de prijselasticiteiten van de vraag. Aangezien deze empirisch moeilijk te vinden zijn, concentreerden we ons vooral op het tweede scenario.
In een tweede scenario onderstellen we dat een loonlastendaling een positief effect zou hebben op de arbeidslonen. We vroegen ons af in welke mate een loonstijging tewerkstelling zou creëren, en onderzochten daarvoor een aanbodscurve van arbeid. Ondertussen toetsten we naar enkele demografische kenmerken en opinies over zwartwerk. We besluiten dit empirisch gedeelte met een vergelijking van onze resultaten met die van Konings (2004a) die gebaseerd zijn op de SEP enquête van 1997.
1. Werkwijze Voor het onderzoeken van de aanbodscurve van arbeid namen we een enquête af bij 149 werkzoekenden. Dit is slechts een fractie van de werkelijke populatiegroep aan werkzoekenden. De enquête is bovendien afgenomen bij de VDAB te Leuven, wat een geografische beperking aan de cijfers oplegt. Leuven is een studentenstad,en het is niet ondenkbaar dat bijvoorbeeld in Wallonië een ander type werkzoekende heerst. Toch kunnen deze cijfers interessant zijn om te analyseren.
Om een zekere aselectiviteit te creëren werd de vragenlijst aan iedereen voorgelegd, en indien nodig vertaald. De vragenlijst peilt naar leeftijd, opleiding, werkgerelateerde Frederik Deblauwe
p. 60 vragen, graad van tevredenheid, loonhoogte, en controle van zwartwerk. In een later stadium werd ook naar het geslacht gevraagd, maar hier betreft de steekproef maar 50 observaties. In de komende paragrafen gebruiken we de methode van de descriptieve statistiek, waarna we enkele patronen trachten te ontdekken via het gebruik van 'cross tabs'.
2. Descriptieve statistiek 2.1. Leeftijd en geslacht De eerste vragen peilden naar persoonskenmerken om te kunnen categoriseren. De gemiddelde leeftijd bedroeg ongeveer 30 jaar, en varieerde tussen 17 en 58, zoals meer in detail besproken wordt in Tabel XV. Ook werd het geslacht opgevraagd, maar dit slechts in 50 enquêtes. 70% van de ondervraagde werkzoekenden bleken mannen te zijn.
30 25 20 15 10 5 0
15
20
25
30
35
40
45
50
55
60
Figuur 23: Frequentie van de leeftijd
Frederik Deblauwe
p. 61 Tabel XV: Kerncijfers over de leeftijd van de respondenten
Gemiddelde
29,6
Mediaan
26
Maximum
58
Minimum
17
Standaardafwijking
9,44
2.2. Opleiding Vervolgens werd naar de opleiding gevraagd. Om de diversiteit in deze antwoorden te kunnen kwantificeren, verdeelden we deze op in zes groepen, namelijk geen opleiding, beroepsonderwijs, technisch secundair onderwijs, algemeen secundair onderwijs, hogeschool, en universiteit, respectievelijk met een score van nul tot vijf. 40
30
20
10
0
0
1
Geen
Beroeps
2
TSO
3
ASO
4
5
Hoge
Universiteit
school Figuur 24: Frequentie in graad van opleiding
Figuur 24 laat zien alle groepen vrij goed vertegenwoordigd zijn, maar dat het grootste deel van de applicanten geen hogere opleiding heeft gehad.
2.3. Vorige beroepen Waarschijnlijk nog minder kwantificeerbaar dan de vorige vraag is die naar de vorige Frederik Deblauwe
p. 62 beroepen. We losten dit op door te kijken of ze al dan niet werkervaring hebben. In 119 van de 150 gevallen antwoordden de respondenten van wel. Velen zaten met een arbeidersjob zoals magazijnier, horeca, metaalsector, etc. Daarnaast waren er ook exbedienden, voornamelijk uit reclame, onderwijs, secretariaat, etc.
2.4. Aantal jaar op zoek naar werk In een volgende stap vroegen we hoe lang ze reeds op zoek naar werk waren. Figuur 25 lijkt een exponentiële functie te zijn, waarbij de meesten tot nu toe minder dan twee jaar werk zoeken. We denken hieruit te kunnen concluderen dat de meesten binnen een aanvaardbare tijdruimte werk vinden. Gemiddeld zijn de geïnterviewden anderhalf jaar op werkzoekend, maar velen maakten nog maar net hun intrede in de arbeidsmarkt. Eén respondent beweerde reeds 38 jaar op zoek te zijn, maar hier gaat het om een uitschieter.
100 80 60 40 20 0 0
5
10
15
20
25
30
35
Aantal jaar op zoek naar werk Figuur 25: Verdeling van aantal jaar dat naar werk gezocht werd
Frederik Deblauwe
p. 63 Tabel XVI: Kerncijfers over het aantal jaar dat de respondenten op zoek zijn naar werk
Gemiddelde
1,5 jaar
Mediaan
0,5 jaar
Maximum
38 jaar
Minimum
0 jaar
Standaardafwijking
3,77 jaar
2.5. Graad van geluk In een volgende vraag werkt gekeken naar hoe gelukkig de ondervraagden zichzelf algemeen inschatten. We vermoeden dat ongelukkige mensen sneller een job willen aanvaarden, om bijvoorbeeld meer structuur in hun leven aan te brengen.
Geluk kan echter bepaald worden door verschillende factoren. In een oudere opvatting schreven ze geluk toe aan zelfontplooiing. De Britse econoom Richard Layard deed er onderzoek naar, en weerlegt dit argument. Zelfontplooiing schaadt namelijk meestal de belangen van anderen. Volgens hem gaat geluk echter gepaard met stabiliteit en persoonlijke relaties.
We leven in een maatschappij waar alles vooruit moet gaan. Hoewel we weten dat geld niet gelukkig maakt, toch handelen we er niet naar. We willen voortdurend beter presteren dan de anderen om zo een hogere status te bekomen. Als iedereen evenveel vooruitgaat als jezelf, dan heb je het gevoel niets op te schieten. Bovendien treedt er een gewenning op aan de materiële welvaart.
In de huidige maatschappij ligt de klemtoon veel te weinig op intermenselijke relaties. Volgens economisten stelt geluk gelijk met koopkracht of het Bruto Binnenlands Product. Ze zouden zich echter meer moeten toespitsen op het bekomen van een maximaal nut voor zo veel mogelijk mensen. De ultieme waarden zouden stabiliteit en persoonlijke relaties worden, met als hoofdredenen voor geluk vooral de gezinsbetrekkingen, maar ook de financiele situatie, werk, en sociale omgeving.
Frederik Deblauwe
p. 64 Layerd biedt hiervoor een reeks mogelijke oplossingen aan. Vooreerst is hij gekant tegen arbeidsmobiliteit. Mensen die voortdurend delocaliseren zijn doorgaans minder gelukkig om dat ze geen tijd hebben om sociale netwerken uit te bouwen. Bovendien is er meer kans op misdaad. Ook het prestatieloon is volgens hem een negatieve beïnvloeder van het geluk. Hierdoor wordt geld voorop gesteld, hebben mensen anderen prioriteiten, en verhoogt de stressfactor sterk. Hij is tevens tegen de consultants aangezien zij vaak sturen op verandering. Layerd meent dat verandering niet noodzakelijk beter is, en dat het personeel er zwaar onder leidt.
Layerd is niet tegen overheidsinterventie. Belasting op lonen is volgens hem een effectief middel om de drang naar status en geld af te remmen. De scholen zouden daarnaast aan kinderen moeten leren de medemens te respecteren en voldoening te halen uit het goed uitvoeren van een job.
Tenslotte moet er werkzekerheid komen om stabiliteit te garanderen. Hij meent dat een job bijdraagt aan de eigenwaarde. De mogelijkheid om ontslaan te worden verlaagt de gelukkigheidsgraad. Critici menen dat bij totale werkzekerheid de werkgever minder snel mensen in dienst zal nemen. Layerd countert dit door te zeggen dat er misschien minder mensen werken, maar deze blijven wel langer in dienst. Zodoende zou er een balans zijn die uitdraait op een status quo effect.
Vooral dit laatstgenoemde argument interesseert ons, daar we met onze steekproef rechtstreeks gegevens hebben over de algemene geluksgraad van mensen op een schaal van 1 tot 5. In Figuur 26 wordt de frequentie van de geluksgraad van onze respondenten weergegeven, en we zien dat deze overwegend positief is. De gemiddelde gelukkigheidsgraad is 3,25 op een schaal van 1 tot 5, wat laat zien dat bij onze steekproef Layerd's argument over werkonzekerheid niet doorslaggevend is.
Frederik Deblauwe
p. 65
Figuur 26: Frequentie van de geluksgraad bij de werkzoekenden uit onze steekproef op een schaal van 1 tot 5 waarbij 1 ongelukkig is en 5 gelukkig.
De laatste World Values Survey (2001) geeft aan dat Nederland het gelukkigst is van de westerse naties, terwijl België ook helemaal niet slecht scoort. Layard zelf is afkomstig uit Brittanië dat samen met de Verenigde Staten veel slechter scoort op vlak van tevredenheid. Op de vraag wat hij ons dan kan leren respondeerde hij het volgende:
“Vat het op als een waarschuwing. Verhoog de dijken tegen de vloedgolf aan Angelsaksische managementtheorieën en de Amerikaanse zakenmentaliteit. Houd vast aan jullie sociale stelsel, jullie ontslagregeling en jullie werk-levenbalans. Jullie hebben beter in de gaten wat gelukkig maakt.”
2.6. Acceptatiegraad van een job In de voorlaatste vraag stelde ik de kandidaten een standaardjob voor, zoals het instaan voor de vormgevingscontrole van de flesjes bij Inbev. Een aantal bruto loonhoogtes werden opgegeven, en telkens werd gevraagd met welke zekerheid ze de job zouden aanvaarden. Het volgende moest dus ingevuld worden:
Frederik Deblauwe
p. 66 Tabel XVII: Vraag uit de enquête waar gepeild wordt naar het al dan niet aanvaarden van de job per loonhoogte
Voor loonhoogte
aanvaard ik ... (duid telkens aan per loonhoogte)
€1210 (minimumloon)
zeker niet – misschien niet – misschien – waarschijnlijk - zeker
€ 1400
zeker niet – misschien niet – misschien – waarschijnlijk - zeker
€ 1600
zeker niet – misschien niet – misschien – waarschijnlijk - zeker
€ 2000
zeker niet – misschien niet – misschien – waarschijnlijk - zeker
€ 2500
zeker niet – misschien niet – misschien – waarschijnlijk – zeker
Merk op dat respondenten soms voor een lager loon zeker zouden werken, terwijl ze voor een hoger loon dan weer waarschijnlijk niet zouden werken. Dit verklaarden ze doordat ze bij een dergelijk hoog loon voor een arbeidersjob vragen gingen beginnen stellen over de werkcondities.
Figuur 27 toont ons het percentage geïnterviewden dat aangaf de job zeker te zullen aanvaarden, gegeven een bepaalde loonsverhoging. Hier werd geen rekening gehouden met waarschijnlijke of mogelijke aanvaardingen van de job. De grafiek toont aan dat zonder loonsverhoging zo een 33% de job zou aanvaarden. Dit percentage stijgt lineair tot een verhoging van €390 van het loon, maar kent vanaf dan een sterkere stijging. Eens het loon dus ruim verdubbeld werd, bevonden 85% van de participanten zich bereid om de job te aanvaarden.
Interessant bij deze vraag is dus dat men een aanbodscurve kan opstellen, en op basis daarvan interessante patronen gaan opmaken. Op het einde van dit empirisch gedeelte stellen we deze op, en vergelijken we de bevindingen met een andere studie.
Frederik Deblauwe
p. 67
1300 1200 1100
Loonsverhoging
1000 900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 30,00%
40,00%
50,00%
60,00%
70,00%
80,00%
90,00%
100,00 %
L Figuur 27: Percentage ondervraagden die de job zeker zouden aanvaarden bij een bepaalde bruto loonsverhoging (in euro)
2.7. Controle van zwartwerk In een laatste vraag keken we naar hun beeld over de overheidscontrole op de zwarte markt. Aangezien we als alternatieve oplossing voor het drukken van de loonlasten, het inperken van sluikwerk voorstelden keken we in deze vraag wat de werklozen hiervan vonden.
Mogelijke antwoorden op de vraag waren “te laks”, “goed zoals ze is”, en “te zwaar”. Mogelijk correleert deze vraag ook met hun houding ten opzichte van zwartwerk. We veronderstellen dat iemand die sluikwerkt, op deze vraag eerder “goed zoals ze is” of “te zwaar” zal antwoorden.
Het overgrote deel van de ondervraagden, namelijk 55%, was tevreden met de huidge staat van controle. 18 van de 149 participanten vonden de controle te zwaar, en nog eens Frederik Deblauwe
p. 68 33% vond ze te laks. Aangezien toch één op drie vindt dat de controle te laks is, kan men zich vragen gaan stellen bij de doelmatigheid van het huidige zwartwerk-beleid.
3. Het onderzoeken van patronen Na voorgaande beschrijving van de cijfers, gaan we na of zich patronen voordoen in de cijfers waar we iets uit kunnen besluiten. De vragenlijst bestaan voornamelijk uit categorische variabelen, en het is bijgevolg aangewezen de techniek van 'cross tabs' daarvoor te hanteren. Enkele variabelen, namelijk de leeftijd en het aantal jaar dat ze op zoek naar werk zijn, zijn niet categorisch maar die splitsen we op in segmenten.
3.1. Relatie tussen het aanvaarden van een job en de opleidingsgraad Bij het aanvaarden van een standaard arbeidersjob zal de loonhoogte een grote rol spelen. We verwachten bovendien dat het niveau van opleiding een invloed zal hebben op het zeker aanvaarden van een job. Hoger opgeleiden zijn namelijk meer getraind om in de bedienden-sector te gaan werken, daar waar laaggeschoolden meestal opgeleid voor een specifiekere arbeidsersjob.
Tabel XVIII: Relatie tussen aanvaarden van een job en opleidingsgraad Zeker aanvaarden voor € 1210 ja nee voor € 1400 ja nee voor € 1600 ja nee voor € 2000 ja nee voor € 2500 ja nee Aantal deelnemers Gemiddelde acceptatie
Geen opleiding
Beroepsonderwijs
TSO
ASO
6 (30%) 14 (70%)
7 (27%) 19 (73%)
0 (0%) 19 (100%)
6 (20%) 24 (80%)
1 (4%) 26 (96%)
2 (7%) 25 (93%)
22 (15%) 127 (85%)
6 (30%) 14 (70%)
8 (31%) 18 (69%)
2 (11%) 17 (89%)
9 (30%) 21 (70%)
3 (11%) 24 (89%)
7 (26%) 20 (74%)
35 (23%) 114 (77%)
11 (55%) 9 (45%)
13 (50%) 13 (50%)
6 (32%) 13 (68%)
12 (40%) 18 (60%)
5 (19%) 22 (81%)
8 (30%) 19 (70%)
55 (37%) 94 (63%)
15 (75%) 5 (25%)
16 (62%) 10 (38%)
14 (74%) 5 (26%)
19 (63%) 11 (37%)
12 (44%) 15 (56%)
12 (44%) 15 (56%)
88 (59%) 61 (41%)
17 (85%) 3 (15%) 20 (55%) 55%
19 (73%) 7 (27%) 26 (48%) 48%
16 (84%) 3 (16%) 19 (40%) 40%
22 (73%) 8 (27%) 30 (45%) 45%
14 (52%) 13 (48%) 27 (26%) 26%
16 (59%) 11 (41%) 27 (33%) 33%
104 (70%) 45 (30%)
Frederik Deblauwe
Hoge school Universiteit
Som
p. 69 We namen de proef op de som en concluderen dat loonhoogte een sterke invloed heeft op de aanvaardingsgraad. De acceptatiegraad stijgt van 15 tot 70% bij een verdubbeling van het loon. Verder zien we ook dat studenten afkomstig uit een Hoge school of Universiteit, ongeacht de loonhoogte, gemiddeld een lagere acceptatiegraad kennen. Zoals voorspeld zijn deze dus kieskeuriger in het aanvaarden van werk.
3.2. Relatie tussen het aanvaarden van een job en het aantal jaar op zoek naar werk Het zoeken van werk kan een stresserende bezigheid zijn. Omwille van deze reden kan het zijn dat de kieskeurigheid van de sollicitant afneemt met de tijd. Aan de andere kant is het mogelijk dat de potentiële werknemer zich reeds op de zwarte markt begeeft, en zo een mindere druk voelt om aan de officiële economie deel te nemen.
Tabel XIX: Relatie tussen het aanvaarden van een job en het aantal jaar op zoek naar werk Zeker aanvaarden 1210
Minder dan 1 jaar werkzoekend 1 t.e.m. 2 jaar werkzoekend Meer dan 2 jaar werkzoekend
Som
Ja Nee
10 ( 12%) 72 ( 88%)
7 ( 15%) 41 ( 85%)
5 ( 26%) 14 ( 74%)
22 ( 15%) 127 ( 85%)
Ja Nee
17 ( 21%) 65 ( 79%)
14 ( 29%) 34 ( 71%)
4 ( 21%) 15 ( 79%)
35 ( 23%) 114 ( 77%)
Ja Nee
31 ( 38%) 51 ( 62%)
18 ( 38%) 30 ( 63%)
6 ( 32%) 13 ( 68%)
55 ( 37%) 94 ( 63%)
Ja Nee
48 ( 59%) 34 ( 41%)
29 ( 60%) 19 ( 40%)
11 ( 58%) 8 ( 42%)
88 ( 59%) 61 ( 41%)
Ja Nee
54 ( 66%) 28 ( 34%) 82 ( 39%) 39%
34 ( 71%) 14 ( 29%) 48 ( 43%) 43%
16 ( 84%) 3 ( 16%) 19 ( 44%) 44%
104 ( 70%) 45 ( 30%)
1400
1600
2000
2500
Aantal deelnemers Gemiddelde acceptatie
Uit Tabel XIX blijkt dat lang werkzoekenden – als we het loon niet in beschouwing nemen – gemiddeld de job iets minder snel aanvaarden dan de anderen. Het gaat hier om enkele percenten en bij hogere loonsverhogingen is er dus geen significant verschil. Wel Frederik Deblauwe
p. 70 valt op te merken dat ze veel meer bereid zijn om aan het minimumloon te gaan werken. Een meer dan verdubbeling van de bereidwilligheid valt hier op te merken tegenover zij die zich nog maar net in de arbeidsmarkt begaven.
3.3. Relatie tussen het aanvaarden van een job en het geslacht Aangezien we slechts in 50 gevallen naar het geslacht gepeild hebben, betreft het hier een kleinere steekproef. Toch menen we dat vrouwen anders reageren op advertenties dan mannen, aangezien in België de man nog steeds eerder zal werken dan de vrouw.
Tabel XX: Relatie tussen het aanvaarden van een job en het geslacht Zeker aanvaard en voor € 1210 ja nee voor € 1400 ja nee voor € 1600 ja nee voor € 2000 ja nee voor € 2500 ja nee Aantal deelnemers Gemiddelde participatie
Man
Vrouw
Som
3 (9%) 32 (91%)
3 (20%) 12 (80%)
6 (12%) 44 (88%)
9 (26%) 26 (74%)
4 (27%) 11 (73%)
13 (26%) 37 (74%)
15 (43%) 20 (57%)
7 (47%) 8 (53%)
22 (44%) 28 (56%)
22 (63%) 13 (37%)
8 (53%) 7 (47%)
30 (60%) 20 (40%)
27 (77%) 8 (23%) 35 (43%) 43%
9 (60%) 6 (40%) 15 (41%) 41%
36 (72%) 14 (28%)
Bij het aanschouwen van Tabel XX merken we op dat vrouwen aan een laag loon dubbel zo snel bereid zijn te gaan werken dan mannen. Het verhogen van dit loon zal vervolgens een minder sterk effect hebben op vrouwen dan op mannen. We zien dat de gemiddelde participatiegraad – over alle lonen heen – uiteindelijk hoger is bij mannen dan bij vrouwen, en dit is toe te schrijven aan de lagere loonsgevoeligheid bij vrouwen.
Frederik Deblauwe
p. 71 Onze verwachtingen dat vrouwen dus minder snel werken dan mannen bleken ongegrond, en bovendien volledig foutief als het komt op lage lonen. Merk op dat we ons baseren op een steekproef die hier zelf kleiner is dan in de andere paragrafen. Ze heeft namelijk een totaal van 50 observaties tegenover 149 in de andere secties.
3.4. Relatie tussen de graad van geluk en het niveau van opleiding Deze en volgende paragrafen leggen de aandacht op het niveau van de algemene tevredenheid bij de respondenten. Een lage geluksgraad duidt in zekere mate op een slecht overheidsbeleid, in de mate dat men de overheid als verantwoordelijk acht voor de geluksmaximalisatie bij de bevolking (Layard, 2005).
Uit Tabel XXI blijkt dat op vlak van tevredenheid de meeste respondenten (namelijk 76%)
aangaven middelmatig tot zeer gelukkig te zijn. Onder de categorie der
ongelukkigen vallen vooral beroeps-studenten of mensen zonder opleiding. Bij deze laatstgenoemden bestempelt maar liefst één op vier zichzelf als sterk ontevreden. Als we dan opnieuw een gemiddelde score nemen dan zien we dat deze score bij de meesten tussen drie en vier ligt. De opleiding lijkt dus algemeen – en niet enkel op vlak van laagste tevredenheidsgraad – geen grote invloed op het geluk uit te oefenen.
Tabel XXI: Relatie tussen de graad van geluk en het niveau van opleiding Graad van geluk Geen opleiding Beroepsonderwijs TSO Hoge school Universiteit som ASO 1(niet tevreden) 5 (25%) 4 (15%) 1 (5%) 3 (10%) 2 (7%) 3 (11%) 18 (12%) 2 0 (0%) 5 (19%) 4 (21%) 3 (10%) 0 (0%) 6 (22%) 18 (12%) 3 7 (35%) 8 (31%) 6 (32%) 4 (13%) 9 (33%) 7 (26%) 41 (28%) 4 4 (20%) 7 (27%) 7 (37%) 12 (40%) 13 (48%) 9 (33%) 52 (35%) 5(zeer tevreden) 4 (20%) 2 (8%) 1 (5%) 8 (27%) 3 (11%) 2 (7%) 20 (13%) 20 (100%) 26 (100%) 19 (100%) 30 (100%) 27 (100%) 27 (100%) 149 Aantal deelnemers Gemiddelde score 3,1 2,92 3,16 3,63 3,56 3,04
Frederik Deblauwe
76%
p. 72 3.5. Relatie tussen de graad van geluk en leeftijd In verder onderzoek naar de graad van geluk kijken we naar de invloed die de leeftijd erop heeft. We verwachten dat het voor jonge werkzoekenden minder pijnlijk is geen job te hebben dan voor oudere. Jongere mensen kunnen namelijk nog veel richtingen opgaan, terwijl ouderen doorgaans hun levensweg al gekozen hebben. Oudere werklozen hebben bovendien meer kans voordien al werk gehad te hebben, en ervaren een ontslag meestal als een zware demper op het geluk.
Tabel XXII bevestigt min of meer onze verwachtingen. Het aantal respondenten dat aangeeft heel ongelukkig te zijn stijgt ongeveer met de leeftijd. In de leeftijdsklasse van 31 tot en met 35 jaar blijkt één op vijf werklozen sterk ongelukkig te zijn. Bij werklozen die ouder zijn dan 36 loopt dit zelfs al op tot één op vier. De gemiddelde geluksgraad blijkt dan ook het laagst bij de 36-plussers.
Tabel XXII: Relatie tussen de graad van geluk en leeftijd Graad van geluk 1(niet tevreden) 2 3 4 5(zeer tevreden) Aantal deelnemers Gemiddelde score
leeftijd<= 20 1 (7%) 1 (7%) 4 (29%) 8 (57%) 0 (0%) 14 (100%) 3,36
21 tem 25 2 (4%) 4 (8%) 18 (34%) 22 (42%) 7 (13%) 53 (100%) 3,53
26 tem 30 3 (9%) 8 (25%) 8 (25%) 8 (25%) 5 (16%) 32 (100%) 3,13
31 tem 35 3 (20%) 1 (7%) 3 (20%) 3 (20%) 5 (33%) 15 (100%) 3,40
36 en meer 9 (26%) 4 (11%) 8 (23%) 11 (31%) 3 (9%) 35 (100%) 2,86
Som 18 (12%) 18 (12%) 41 (28%) 52 (35%) 20 (13%) 149
3.6. Relatie tussen de graad van geluk en het aantal jaar op zoek naar werk Ervan uit gaande dat solliciteren een stresserende bezigheid is, en dat het werkloos zijn afbreuk doet aan de zelfwaarde (Layard, 2005), verwachten we dat geluk omgekeerd evenredig is met de tijd dat men op zoek is naar werk. Dit komt ook uit onderstaande tabellen naar voren. Maar liefst 42% van de mensen die langdurig naar werk zoeken voelt zich sterk ongelukkig. Daarentegen, geeft slechts 6% van de mensen die minder dan een jaar werkzoekend zijn de laagste score op geluk. De gemiddelde geluksgraad neemt algemeen ook sterk af naarmate de zoektocht aansleept. Frederik Deblauwe
p. 73 Tabel XXIII: Relatie tussen de graad van geluk en het aantal jaar op zoek naar werk
Minder dan 1 jaar werkzoekend 1 t.e.m. 2 jaar werkzoekend 5 (6%) 5 (10%) 5 (6%) 10 (21%) 20 (24%) 18 (38%) 37 (45%) 12 (25%) 15 (18%) 3 (6%) 82 (100%) 48 (100%) Gemiddelde score 3,63
Meer dan 2 jaar werkzoekend 8 (42%) 3 (16%) 3 (16%) 3 (16%) 2 (11%) 19 (100%) 2,96
Som 18 (12%) 18 (12%) 41 (28%) 52 (35%) 20 (13%) 149 2,37
3.7. Relatie tussen het aantal jaar op zoek naar werk en de graad van opleiding Een goed diploma geeft de applicant meer arbeidsmogelijkheden, dus zouden hoger opgeleiden mogelijk minder lang op zoek zijn naar werk. Daar tegenover staat dat hoger opgeleiden vaak hogere eisen stellen aan hun jobs, en op die manier toch lang werkloos kunnen zijn. We verwachten dat het laatste effect primeert.
Het onderzoek leert ons dat meer dan de helft werkzoekenden op het moment van de ondervraging minder dan een jaar op zoek was naar werk(cfr. Tabel XXIV), maar toch nog 13% zoekt al meer dan twee jaar een job. Als we het educatieniveau in beschouwing nemen, dan blijken personen met algemeen secundair onderwijs als hoogste opleiding het minst moeite te hebben met een job te vinden. Opnieuw, dit wil niet noodzakelijk zeggen dat dit de meestgevraagde personen zijn, aangezien hoger opgeleiden meestal kieskeuriger zijn. De groep die gemiddeld het langst op zoek is naar werk, blijkt het beroepsonderwijs, waar één op vier langdurig werkloos is. Mogelijk valt deze langdurige zoektocht te verklaren door een lage aversie van de zwarte markt in dit segment, wat ons bij de volgende paragraaf brengt.
Tabel XXIV: Relatie tussen het aantal jaar op zoek naar werk en de graad van opleiding Aantal jaar op zoek naar werk Geen opleiding Beroepsonderwijs TSO Hoge school Universiteit Som ASO 10 (38%) 8 (42%) 23 (77%) 16 (59%) 15 (56%) 82 (55%) Minder dan 1 jaar werkzoekend 10 (50%) 7 (35%) 9 (35%) 10 (53%) 4 (13%) 10 (37%) 8 (30%) 48 (32%) 1 t.e.m. 2 jaar werkzoekend Meer dan 2 jaar werkzoekend 3 (15%) 7 (27%) 1 (5%) 3 (10%) 1 (4%) 4 (15%) 19 (13%) Aantal deelnemers 20 (100%) 26 (100%) 19 (100%) 30 (100%) 27 (100%) 27 (100%) 149
Frederik Deblauwe
p. 74 3.8. Relatie tussen de controle op zwartwerk en de graad van opleiding In voorgaande paragraaf werd reeds geïnsinueerd dat beroeps-opgeleiden mogelijk minder afkerig waren van zwartwerk, waardoor hun groot percentage langdurige werkloosheid te verklaren zou vallen.
Tabel XXV toont dat vooral bij lagere opleidingen een grote onvrede heerst tegenover het sluikwerken. Maar liefst de helft van de niet opgeleiden vinden het overheidsbeleid op dat vlak te laks. In het beroepsonderwijs en technisch secundair onderwijs deelt respectievelijk 35 en 37% deze mening. Dit pleit al tegen de lage acceptatiegraad van zwartwerk bij het beroepsonderwijs (cfr. supra).
Aan de andere kant vindt 23% van de beroeps-opgeleiden het zwartwerk te zwaar. Het lijkt dus alsof in het beroepsonderwijs er een sterke diversiteit is op vlak van attitudes tegenover zwartwerk. Hetzelfde kan in mindere mate beweerd worden over mensen zonder opleiding, en eventueel over afgestudeerden aan de hoge school.
Tabel XXV: Relatie tussen de controle op zwartwerk en de graad van opleiding Controle zwartwerk Geen opleiding Beroepsonderwijs TSO Te laks 10 (50%) 9 (35%) 7 (37%) Goed zoals ze is 7 (35%) 11 (42%) 12 (63%) Te zwaar 3 (15%) 6 (23%) 0 (0%) Aantal deelnemers 20 (100%) 26 (100%) 19 (100%)
Hoge school ASO 8 (27%) 9 (33%) 19 (63%) 13 (48%) 3 (10%) 5 (19%) 30 (100%) 27 (100%)
Universiteit som 6 (22%) 49 (33%) 20 (74%) 82 (55%) 1 (4%) 18 (12%) 27 (100%) 149
3.9. Aanbodscurve van arbeid Uit een studie van Konings (2004a) blijkt dat de vraagelasticiteit naar arbeid op lange termijn naar schatting -1 bedraagt. Indien de loonlasten dus dalen met 10%, zou op lange termijn dus de tewerkstelling stijgen met 10%, wat bijzonder hoog is. De studie is gebaseerd op de Amadeus-gegevensbank die financiële gegevens omvat van alle middelgrote en grote ondernemingen in Europa.
Frederik Deblauwe
p. 75 Het succes van de vraagelasticiteit wordt echter teniet gedaan door een geschatte lage aanbodselasticiteit. Informatie over het aanbod van arbeid is schaars, en er wordt met steekproeven gewerkt om deze te schatten. De studie – gebaseerd op een steekproef van het socio economisch panel (SEP) – schat dat de aanbodselasticiteit 0,3 bedraagt, en bijgevolg een stijging van de lonen met 10% de tewerkstelling slechts verhoogt met 3%.
In onze enquête peilden we naar de acceptatiegraad van een arbeidersjob aan de hand van vijf verschillende bruto loonklassen die varieerden van € 1210 (het minimumloon) tot € 2500. Het aantal personen dat aangaf de job 'zeker' te aanvaarden bij een bepaalde loonhoogte wordt weergegeven op de X-as. Zo kwamen we tot een aanbodscurve uit, die afgebeeld wordt in Figuur 28. We zien dat voor het gewaarborgd minimumloon 15% van de ondervraagden bereid is te werken, terwijl dit percentage stijgt voor een loon van €2500 tot 70%.
2500 2400 2300 2200
Loonhoogte
2100 2000 1900 1800 1700 1600 1500 1400 1300 1200 20
30
40
50
60
70
80
90
100
110
120
130
140
150
L Figuur 28: Afgeleide aanbodscurve op basis van afgenomen enquête
Nu we de aanbodscurve hebben berekend, kunnen we ook de aanbodselasticiteit afleiden via de intervalmethode. De formule ziet er als volgt uit:
Frederik Deblauwe
p. 76 w 2 −w 1 / w 1 L2 − L1 / L 1
(5)
De berekening per interval wordt beschreven in Tabel XXVI. De gevonden elasticiteiten in de twee laagste intervallen sluiten nauw aan bij de geschatte elasticiteit van Konings (2004a) die 0,30 bedroeg. Een verhoging van lonen in deze klasse heeft dus maar een beperkte invloed op het aanvaarden van een job. Voor hogere loonklassen wordt de elasticiteit echter steeds groter en eindigt zelfs op 1,38. Een stijging in die loonklasse van 10% geeft dus een positief effect op arbeidsgraad van 13,8%. Opmerkelijk hier is dat het substitutieeffect groter is dan het inkomenseffect, en dat voor de meesten het loon te aantrekkelijk is om de job af te wijzen.
Tabel XXVI: Geschatte aanbodselasticiteit per loonklasse Interval 1210 – 1400 1400 – 1600 1600 – 2000 2000 – 2500
Aanbod selasticiteit 0,27 0,25 0,42 1,38
We besluiten dus dat indien de verlaging van de loonlasten en de stijging van de prijzen samen resulteren in hogere lonen (en eventueel hogere prijzen), de vraagelasticiteit van de lonen een erg positief effect heeft op werkgelegenheid, maar de aanbodselasticiteit bij lage loonsverhogingen een demper is op het succes. Erg hoge lonen bezorgen echter een zeer hoge stimulus, waardoor de meesten de job toch gaan aanvaarden. De prijselasticiteit van de vraag, en het winstaandeel van het bedrijf zullen in grote mate bepalen of de belastingsafschaffing al dan niet toekomt aan de verhoging van de lonen. Uit ons onderzoek blijkt dat de lonen al erg moeten stijgen alvorens veel nieuwe jobs aanvaard zullen worden. Toch dient telkens in het achterhoofd gehouden te worden dat het hier om een steekproef gaat en niet om de gehele populatie.
Frederik Deblauwe
p. 77
Algemeen Besluit We zien dat er in België een hoge graad van delokalisatie is, en deze is volgens velen te wijten aan de hoge loonlasten. Om belasting op lonen te kunnen verminderen moet er ofwel minder door de overheid worden uitgegeven, wat resulteert in lagere sociale garanties, ofwel moeten andere bronnen van financiering gevonden worden. In deze thesis vormde vooral deze tweede oplossing het subject, en gingen we meerbepaald na wat een verschuiving van loonbelasting naar Belasting op Toegevoegde Waarde kon hebben.
Het vervangen van loonlasten door BTW veronderstelt twee maatregelen. Vooreerst worden alle loonbelastingen afgeschaft, en ter compensatie gaat men vervolgens de BTW verhogen. Een afschaffing van de loonlasten brengt een aantal sterke voordelen met zich mee. Vooreerst is er een sterke administratieve vereenvoudiging. Momenteel wordt gewerkt met een fiche-systeem van dubbele controle, namelijk bij de werkgevers en de werknemers. Gezien de omvang van deze controle is het onmogelijk om deze overal consequent toe te passen, en is er mogelijkheid tot ontduiken van de belastingen. Dit brengt ons bij een tweede voordeel, namelijk dat zwartwerk wordt opgelost bij werknemers. Aangezien arbeid toch niet meer belast wordt, is het nutteloos van de lasten te proberen te ontduiken. Diensten die verbonden zijn aan BTW kunnen echter wel nog in het zwart geleverd worden, maar voordien was er in die categorie toch reeds sluikwerk mogelijk.
De afschaffing van loonlasten en de verhoging van BTW ter compensatie heeft toch niet enkel positieve kenmerken. Door de Belasting op Toegevoegde Waarde te verhogen, gaat de prijs van goederen en diensten logischerwijs worden opgetrokken. Daar kan men tegen inbrengen dat door de reductie in de loonkosten een lagere prijs kan aangeboden worden, en de uiteindelijke prijs ongeveer status quo zou moeten kunnen blijven. Dit hangt echter af van de prijselasticiteit van de vraag naar goederen en diensten.
Een
ander
nadeel
van
de
doorvoering
van
beide
maatregelen
slaat
op
herverdelingseffecten. De overheid doelt op een “heffing naar draagkracht” en voerde daarom de progressieve inkomstenbelasting in. Indien deze belasting vervangen wordt Frederik Deblauwe
p. 78 door BTW verliest men het herverdelingseffect. Doch bevat ook progressieve belasting haar lacunes. Hoge lonen zitten namelijk veelal in een vennootschap met een maximaal tarief van 33,99%, terwijl voor zeer hoge lonen meestal fiscale structuren worden uitgedacht zodat deze dikwijls geheel vrijgesteld worden van belastingen. Bovendien is het ook mogelijk via BTW om levensnoodzakelijke producten lager te belasten dan normale of luxegoederen. Op deze manier kan dan toch een herverdelingseffect nagestreefd worden.
In 2004 onderzocht het Federaal Planbureau de gevolgen van een gedeeltelijke daling van loonlasten en de compensatie ervan BTW. Ze concludeerden dat op lange termijn het BBP lichtjes gaat stijgen ten gevolge van een hogere participatie in de arbeidsmarkt. Verder zouden de lonen wat stijgen, en de consumptieprijzen dalen.
Het verschuiven van alternatieve financieringsbronnen voor de overheid vergt een drastische aanpak. Onder de minder revolutionaire alternatieven vallen onder meer het opvoeren van de overheidsefficiëntie, het drukken van sociale overheids-uitgaven, het reduceren van zwartwerk, en het geleidelijk verlagen van de belastingen. Ook de vlaktaks verdient een vermelding, waarbij een uniform tarief gehanteerd wordt en zo een sterke simplificatie van het belastingssysteem bekomen wordt. Frauduleuze praktijken kunnen zo eenvoudiger bestreden worden, maar daar tegenover staat dat distributieve effecten er sterk onder leiden.
De loonlastenreductie en de BTW-opvoering kunnen verschillende gevolgen hebben. Indien de loonlastenreductie toekomt aan een verhoging van het loon, dan zal de koopkracht tevens stijgen waardoor hogere prijzen (door BTW) minder een probleem worden. Waarschijnlijk de beste situatie is als de nominale prijzen verlagen en de BTWverhoging geen effect heeft. Het slechtste geval voor de werknemer doet zich voor als de belastingsverlaging opgaat in een hogere winst voor bedrijven. Zo bekomt men een scheve herverdeling en stijgen de prijzen zonder dat de koopkracht echt omhoog gaat.
In een tweede stap gingen we vervolgens empirisch tewerk, en keken we wat het gevolg was indien de loonlastenreductie aan een hoger loon zou toekomen. We onderzochten met Frederik Deblauwe
p. 79 andere woorden in hoeverre de gewilligheid om te werken zou gaan stijgen indien de lonen omhoog zouden gaan. Hiervoor namen we 149 enquêtes af bij huidige werklozen, en ondervroegen hen naar de acceptatie van een standaard arbeidersjob bij een steeds hoger loon. Op die manier stelden we een soort aanbodscurve op, en gingen we via interval-elasticiteiten de mate na, in dewelke arbeid gecreëerd zou worden. Deze bleek eerder laag voor kleinere loonsverhogingen, en deze bevinding ligt daarmee in de lijn van ander onderzoek.
Uit gestelde nevenvragen bleek dat de leeftijd bij werkzoekenden een mediaan had van 26, en de opleidingsgraad ongeveer gelijk verdeeld was. We peilden tevens naar de houding ten opzichte van de controle op zwartwerk. Eén op drie bestempelde deze als te laks, en ze werd zelden als 'te zwaar' aangezien. Dit kan vragen oproepen bij het huidige sluikwerkbeleid.
Het overgrote deel schat zichzelf vrij gelukkig in, en is nog niet zo lang op zoek naar werk. Als we beide elementen met mekaar in verband brengen, dan zien we dat het aantal jaar dat men op zoek is naar werk een negatieve invloed heeft op de graad van geluk. Andere resultaten duidden op een lagere acceptatiegraad van jobs bij hoger opgeleiden, en een lage invloed van de opleiding op de graad van tevredenheid. Zoals te verwachten daalt de graad van geluk ook met de duur van de werkloosheid. Mensen die langer dan twee jaar op zoek zijn naar werk, voelen zich in meer dan 40% van de gevallen sterk ongelukkig.
Hoger opgeleiden bekomen niet speciaal sneller een job dan de anderen, maar dit is mogelijk te verklaren doordat ze hogere eisen aan de job stellen. Gemiddeld meer dan één op vier van de mensen uit het beroepsonderwijs blijkt langer dan twee jaar op zoek naar werk. Hetzelfde gaat niet op voor on- of laag opgeleiden. Op gebied van zwartwerk schenen vooral lager opgeleiden de controle te laks te vinden, wat men mogelijk kan verklaren doordat ze er meer mee in contact komen. De meerderheid vindt de controle goed en verwacht geen opvoering ervan.
Het voortdurend in vraag stellen of een wijziging aan het systeem geen verbetering kan Frederik Deblauwe
p. 80 opleveren is een goede zaak. De vervanging van loonlasten door BTW is dan ook zeker onderzoek waard, en kan heel wat problemen oplossen. Daar staat tegenover dat bij drastische wijzigingen heel wat problemen kunnen opduiken die vooraf zelfs niet voorspeld waren, zoals op politiek en (socio-) economisch vlak. Men kan tenslotte loonbelasting ook als een positief gegeven beschouwen. Layard beweert dat belastingheffing de race naar status en geld afremt, en de mensen minder gaan werken om meer tijd door te brengen met vrienden en familie wat veel duurzamer geluk oplevert. We kunnen ons dus afvragen of de overheid nu eigenlijk de welvaart, ofwel juist het geluk zou moeten maximaliseren.
Frederik Deblauwe
Bijlagen
Bijlage 1: Enquête: Onderzoek naar Belgische lonen bij werkzoekenden In het kader van mijn thesis probeer ik te onderzoeken in hoeverre de lonen zouden moeten stijgen, alvorens meer jobs gecreëerd worden. Deze informatie wordt enkel voor mijn thesis aangewend, en wordt als volledig anoniem en vertrouwelijk behandeld. Ik dank u alvast hartelijk voor uw tijd en moeite! Leeftijd: Geslacht: man / vrouw Opleiding (+omcirkel het juiste): geen / beroepsonderwijs / technisch secundair onderwijs / algemeen secundair onderwijs / hogeschool / universiteit Vorig(e) beroep(en): Aantal jaar dat u reeds op zoek bent naar werk: Hoe gelukkig schat u uzelf algemeen in op een schaal van 1 tot 5? 1 (niet tevreden) – 2 – 3 – 4 – 5 (heel tevreden) Stel dat aan u morgen een standaard job aangeboden wordt, zoals het controleren van flesjes bij Inbev. Hoe hoog moet het brutoloon zijn alvorens u interesse vertoont om deze job te aanvaarden? Voor loonhoogte € 1210
aanvaard ik ... (duid telkens aan per loonhoogte) zeker niet – misschien niet – misschien – waarschijnlijk - zeker
(minimumloon) € 1400
zeker niet – misschien niet – misschien – waarschijnlijk - zeker
€ 1600
zeker niet – misschien niet – misschien – waarschijnlijk - zeker
€ 2000
zeker niet – misschien niet – misschien – waarschijnlijk - zeker
€ 2500
zeker niet – misschien niet – misschien – waarschijnlijk - zeker
Wat vindt u van de controle van zwartwerk door de regering? te laks
–
goed zoals ze is
–
te zwaar
Nogmaals hartelijk bedankt voor het helpen van dit onderzoek!
Bijlage 2: Als aanvulling op hoofdstuk “1.2. BTW” van Deel I: Budgettaire effecten van de verlaging van BTW in de bouwsector vanaf periode jaar t
Bijlage 3: Als aanvulling op hoofdstuk “2.5. Graad van geluk” van deel II: Geluksvergelijking, opgesteld door Oswald (2006)
Lijst van Figuren Figuur 1.: Effect van de werkgeversbijdrage op het aanbod van arbeid..............................5 Figuur 2.: Effect van de RSZ- en werknemersbijdrage op de vraag naar arbeid.................6 Figuur 3.: Effect van de totale sociale bijdragen op het aantal gepresteerde uren...............7 Figuur 4.: Invloed van inkomstenbelasting op de aanbodscurve.........................................9 Figuur 5: Ontwikkeling van de nominale en reële conventionele lonen in België (groeivoet t/t-4) (Centrale raad voor bedrijfsleven, 2006) ................................................10 Figuur 6: Evolutie van de directe belastingsinkomsten van 1996 tot 2005 (Belgostat, 2006)..................................................................................................................................15 Figuur 7.: Perfect inelastisch aanbod.................................................................................18 Figuur 8.: Perfect elastisch aanbod....................................................................................19 Figuur 9.: De Marginale Substitutievoet van een indifferentiecurve.................................20 Figuur 10.: Indifferentiecurven gekoppeld aan de budgetrechte........................................21 Figuur 11.: De gebogen aanbodscurve van arbeid(L)........................................................22 Figuur 12.: De invloed van vakbonden op de verlaging van de loonlasten.......................24 Figuur 13.: Effect van een wettelijk minimumloon op het evenwicht...............................25 Figuur 14.: Bestanddelen van goederen voor en na de vervanging van loonlasten door BTW wanneer we de elasticiteiten niet in beschouwing nemen........................................32 Figuur 15.: Het extra BTW effect op de aanbodscurve bij een perfect prijselastische vraagcurve..........................................................................................................................33 Figuur 16.: Het extra BTW effect op de aanbodscurve bij een normale vraagcurve.........34 Figuur 17.: Schematische voorstellingvan de werking van loonadministratie...................39 Figuur 18: Overheidsuitgaven en -prestaties binnen de EU15 als percentage van het BBP voor 2002 (McKinsey, 2004).............................................................................................50 Figuur 19.: Analyse van waar bespaard kan worden door de overheid; in percentage van het BBP, 2002 (McKinsey, 2004)......................................................................................51 Figuur 20: Zwarte markt in percentage van het BBP, gemiddelde voor 2001-2002 (McKinsey, 2004)..............................................................................................................54 Tabel XXI: verlaging loonlasten (VBO, 2006)..................................................................56 Tabel XXII: alternatieve financiering (in miljoenen euro) (VBO, 2006)..........................56 Figuur 23: Frequentie van de leeftijd.................................................................................60 Figuur 24: Frequentie in graad van opleiding....................................................................61 Figuur 25: Verdeling van aantal jaar dat naar werk gezocht werd.....................................62
Figuur 26: Frequentie van de geluksgraad bij de werkzoekenden uit onze steekproef op een schaal van 1 tot 5 waarbij 1 ongelukkig is en 5 gelukkig............................................65 Figuur 27: Percentage ondervraagden die de job zeker zouden aanvaarden bij een bepaalde bruto loonsverhoging (in euro)...........................................................................67 Figuur 28: Afgeleide aanbodscurve op basis van afgenomen enquête...............................75
Lijst van tabellen Tabel I: Werkgevers- en werknemersbijdrage voor arbeiders en bedienden voor het vierde kwartaal van 2005 (VBO, 2005)..........................................................................................8 Tabel II.De verschillende tarieven van inkomstenbelasting naargelang de hoogte van het inkomen. (WIB art. 130)......................................................................................................8 Tabel III: Afwijking loonkost per functieniveau in 2003 (Be=100%) (Haygroep, 2003)..11 Tabel IV: Verschillende BTW-tarieven in de lidstaten van de Europese Unie op 1 februari 2006 (European Commission, 2006)..................................................................................12 Tabel V: Evolutie van de Belgische BTW-tarieven (European Comission, 2006)............13 Tabel VI: Evolutie van de overheidsontvangsten in absolute cijfers en in % van het BBP (VBO, 2005).......................................................................................................................15 Tabel VII: BBP per gewerkt uur als maatstaf voor productiviteit (OECD, 2006).............29 Tabel VIII: Regressieresultaat voor de schatting van de vraag naar arbeid.......................30 Tabel IX: De exportgerichtheid van België (VBO, 2005).................................................35 Tabel X: Het watervalsysteem van BTW aan het normale tarief.......................................40 Tabel XI: Invloed op de macro-economische basisindicatoren (Bossier, 1995)................42 Tabel XII: Invloed op de werkgelegenheidsindicatoren (Bossier, 1995)...........................44 Tabel XIII: Invloed op de inkomensevolutie (Bossier, 1995)............................................45 Tabel XIV: Een mindering in de sociale contributiegraad en een verhoging van de indirecte belastingsvoet: belangrijkste macro-economische effecten voor het Euro-gebied over tien jaar tijd (Meyermans, 2004)................................................................................48 Tabel XV: Kerncijfers over de leeftijd van de respondenten.............................................61 Tabel XVI: Kerncijfers over het aantal jaar dat de respondenten op zoek zijn naar werk.63 Tabel XVII: Vraag uit de enquête waar gepeild wordt naar het al dan niet aanvaarden van de job per loonhoogte.........................................................................................................66 Tabel XVIII: Relatie tussen aanvaarden van een job en opleidingsgraad..........................68 Tabel XIX: Relatie tussen het aanvaarden van een job en het aantal jaar op zoek naar werk....................................................................................................................................69 Tabel XX: Relatie tussen het aanvaarden van een job en het geslacht..............................70 Tabel XXI: Relatie tussen de graad van geluk en het niveau van opleiding......................71 Tabel XXII: Relatie tussen de graad van geluk en leeftijd.................................................72 Tabel XXIII: Relatie tussen de graad van geluk en het aantal jaar op zoek naar werk......73 Tabel XXIV: Relatie tussen het aantal jaar op zoek naar werk en de graad van opleiding ............................................................................................................................................73
Tabel XXV: Relatie tussen de controle op zwartwerk en de graad van opleiding.............74 Tabel XXVI: Geschatte aanbodselasticiteit per loonklasse...............................................76
Bronnen Abraham, F., Konings, J. (1999). Does the opening of central and eastern Europe kill jobs in the west? World Economy, 22.
Adnette, B. (2003). De gezondheidszorg in België: Analyse en voorstellen van het VBO voor een nieuw beleid, Verbond van Belgische Ondernemingen.
Adnette, B. (2006). Sociale zekerheid: begroting en financiering, Verbond van Belgische Ondernemingen.
Albers, I., Tegenbos, G. (2005). Verhofstadt werkt aan 'crisisplan' dat er geen is, De Standaard van 14 juni 2005.
Alogoskoufis, G., Manning, A. (1991). Tests of alternative wage employment bargaining models with an application to the UK aggregate labour market?, European Economic Review, 35.
Altig, D., Auerbach, A., e.a. (2001), Simulating fundamental tax reform in the United States, American Economic Review, 91.
Antonissen, R., de Béthune, E., e.a. (2006). Sociaal economische nieuwsbrief, Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, 112.
Bankman, J., Weisbach, D. (2005). The superiority of an ideal consumption tax over an ideal income tax, The law school university of Chicago.
Berlage, L., Decoster, A. (2000). Inleiding tot de economie, Universitaire pers Leuven.
Bernard P., Van Sebroeck H., Spinnewyn H., Gilot A., en Vandenhove P. (1994). Delocalisatie, Planbureau-Brussel.
Blaschke, R. (2005). Garantierte Mindesteinkommen. Modelle von Grundsicherungen und Grundeinkommen im Vergleich, Meißen/Dresden.
Blauwens, G. (2005). Autorijden tot elke prijs?, Alfabeta, Universiteit Antwerpen.
Blundell, R., MaCurdy, T. (1999). Labor supply: a review of alternative approaches, Handbook of Labor Economics.
Bossier, F., Bréchet, T., e.a. (1995). Simulaties betreffende een vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid en vormen van alternatieve financiering, Federaal Planbureau.
Bossier, F., Molein, R., e.a. (1998). Economische en budgettaire effecten van een BTWverlaging op nieuwe particuliere woningen, Federaal Planbureau.
Bresseleers, V., Fasquelle, N., e.a. (2004). Budgettaire kost van een werkloze 1987 – 2002, Federaal Planbureau.
Brunello, I., Goethals, B., Vergeynst, T. (2005). De economische slagkracht van de ondernemingen in Vlaanderen, Stativaria, 35.
Camelbeek, J. (2003). Loonkostontwikkeling in België en onze buurlanden, Hay Group.
Cross, R. (1995). The Natural Rate of Unemployment. Reflections on 25 years of the hypothesis, Cambridge University Press.
Dalton,R., Ong, N. (2001). The World Values Survey: Vietnam 2001, Center for the Study of Democracy.
De Grauwe, P., Spinnewyn, F. (2004). Het kiwimodel verfijnd, De Morgen 23/12/2004.
Decoster, A., Van Camp, G. (2005). Hoe vlak is onze taks? Is een vlaktaks 'fair'?, Katholieke Universiteit Leuven.
Dormont, B. (1994). Quelle est l'influence du coût de travail sur l'emploi?, Revue économique, 3.
Duchâtelet, R. (2002). Consumption tax: the most efficient way to organize redistribution of wealth, Mises institute Europe.
Duchâtelet, R. (2005). Het Vivant programma: Een sociaal-economisch alternatief: praktisch en financieel uitgewerkt, Vivant.
European Commission (2006). VAT rates applied in the member states of the European Community, European Commission.
European Communities (2004). Structures of the taxation systems in the European Union, Eurostat.
European Communities (2005). Data for short-term economic analysis, Eurostatistics, 7.
Everaert, G., Gobbin, N., e.a. (2006). Loonvorming, concurrentiekracht en werkgelegenheid in België, Sherppa Ghent University.
Frey Ohlsson, L. (2006). Tax revenue in the EU, Eurostat.
Hendrickx, K., Hertveldt, B., Masure, L. (1997). Maribel-hervorming, Belgian Federal Planning Bureau.
Joyeux, C., Stockman, P. (2003). Een macroeconomische evaluatie van de werkgeversbijdrageverminderingen in 1995-2000, Federaal Planbureau.
Killemaes, D.(2006). Loonmatiging is foute strategie, Trends 23/3/2006
Killemans, D., Mouton, A.(2004). Dé formule die werkt: 100 000 nieuwe jobs, Trends 25/11/04
Konings, J. (2001). Loonkosten en relocatie van Belgische bedrijven, Centrum voor Economische Studien, Katholieke Universiteit Leuven.
Konings, J. (2004a). De relatie tussen loonlastenverlaging en jobs, VKW denktank.
Konings, J. (2004b). Wage Costs and Industry (Re)location in the Enlarged European Union, Prepared for Economic Council of Sweden.
Konings, J. (2005). Loonkosten en jobcreatie: regionale en sectoriale verschillen, VKW Metena.
Krapels, F. J., Van Ravestein, A. (1987). De wig tussen loonkosten en netto loon, Ministerie van Economische Zaken.
Kumpmann, I. (2005). Höhe und finanzierung eines Grundeinkommens, Kumpmann.
Layard, R. (2005). Happiness: Lessons from a New Science, Penguin Press HC.
McConnell, C., Brue, S. (2003). Contemporary Labor Economics, McGraw-hill College, 6.
McKinsey & Company (2004), Een nieuwe impuls voor economische welvaart in België, Prospero.
Meyermans, E. , Van Brusselen, P. (2000). The NIME Model. Specification and Estimation of the Demand Equations of the Household Sector, Belgian Federal Planning Bureau.
Meyermans, E. (2002). Automatic Fiscal Stabilisers in the Euro Area. Simulations with the NIME Model, Belgian Federal Planning Bureau.
Meyermans, E. (2004). The macro-economic effects of labour market reforms in the European Union, Federal Planning Bureau
Meyermans, E., Van Brusselen, P. (2000). The NIME Model. Specification and Estimation of the Enterprise Sector,Belgian Federal Planning Bureau.
N, N. (2002). Les perspectives financières de la sécurité sociale 2000-2050, Bureau fédéral du Plan
N, N. (2005). Jaarverslag, Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening.
N, N. (2005). Statistieken VBO Oktober 2005, Verbond van Belgische Ondernemingen.
N, N. (2006). De onthutsende waarheid over de Belgische loonkosten, Trends 16/3/'06.
N, N.(2005). Verschuiving van lasten tot mislukken gedoemd, De Standaard van 14 juni 2005.
Noels, G. (2004). De visie van Noels: Minder overheid = meer banen, Trends 25/3/2004;
Oswald, A. (2006). What is happiness Equation?, Warwick University, UK.
Pelzer, H., Fischer, U. (2004). Bedingungsloses Grundeinkommen für alle – Ein Vorschlag zur Gestaltung und Finanzierung der Zukunft unserer sozialen Sicherung, Diskussionspapier Ulm/Dortmund August 2004.
Quaden, G. (2005). Verslag 2005, Nationale Bank van België.
Rasking, J. (2005). Btw-verhoging slecht voor economie, De Standaard van 3 maart 2005.
Ricour, H. (2005). Arbeid goedkoper, producten duurder, De Standaard van 3 maart 2005.
Schrank, L. (2005). Maak België het Ierland van het continent, Trends 13/1/2005.
Simons, H. (1938). Personal income taxation, Tax notes 91.
Sonck, F. (2003). De Belgische economie in 2003, Federale Overheidsdienst Economie, K.M.O., Middenstand en Energie.
Tegenbos, G. (2005). Ideeën genoeg, discipline niet, De standaard van 14 juni 2005
Vandendriessche, Ch. (1990). Loonkosten en parafiscale druk, K.U.Leuven.
Vanhaelen, J. (2006). Economische indicatoren voor België, Nationale Bank België.
Wetboek van Inkomstenbelasting, artikel 130.
Geraadpleegde websites:
http://ecodata.mineco.fgov.be/
http://epp.eurostat.cec.eu.int/
http://www.deloitte.com/ , Global indirect Tax Rates
http://www.nbb.be/
http://www.nbb.be/belgostat/
http://www.oecd.org/