Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-‐13
De verjaring van aansprakelijkheidsvorderingen en vorderingen tegen aansprakelijkheidsverzekeraars Masterproef van de opleiding ‘Master in de Rechten’
Ingediend door
Charlotte Ampe (studentennummer: 00800360)
Promotor: Prof. Dr. Ingrid Boone Commissaris: Stephane Vereecken
Woord vooraf Na een half decennium lang ondergedompeld te worden in de wondere wereld van wetgeving, rechtspraak en rechtsleer aan de Faculteit Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Gent, breekt binnenkort de tijd aan om de onoverkomelijke sprong in het diepe te maken, de sprong naar de fase van law in action. Traditioneel wordt één bijzondere stap ter afsluiting van de studieloopbaan als de kroon op het werk van de student beschouwd: de masterproef. Het doel van de masterproef is erin gelegen om, aan de hand van de verworven kennis, een juridisch vraagstuk op kritische wijze te analyseren en daaruit eventueel een eigen mening te destilleren, om het tot een zelfstandige en vakbekwame jurist te schoppen. Intussen werd een lange weg afgelegd tussen het maken van de keuze voor dit onderwerp en het huidige resultaat. Dit werk zou evenwel niet op dezelfde manier tot stand gekomen zijn, indien ik volledig op eigen benen had gestaan en niet had kunnen rekenen op de hulp van anderen, die ik hier dan ook wil bedanken. Mijn bijzondere dank gaat uit naar mijn promotor, professor Ingrid Boone, om mij te begeleiden bij de totstandkoming van deze masterproef. Gedurende het ganse proces heeft zij mij met woord en daad bijgestaan. Tot slot wil ik graag een woord van dank richten tot mijn naaste omgeving. In het bijzonder zijn dat mijn ouders, die mij niet alleen tijdens de totstandkoming van deze masterproef, maar doorheen de hele rechtenstudie onvoorwaardelijk moreel en financieel hebben gesteund en mij de moed en motivatie hebben gegeven om door te gaan, mijn zus en mijn vrienden die hun rol als uitlaatklep en buffer voortreffelijk hebben vervuld en wiens geduld immense bewondering verdient, en mijn lotgenoten, van wie sommigen vrienden voor het leven geworden zijn. Bedankt om in mij te geloven, en vooral om mij in mezelf te leren geloven! Charlotte Ampe Gent, 15 mei 2013
i
Inhoudsopgave Woord vooraf ............................................................................................................................. i Inhoudsopgave .......................................................................................................................... ii Inleiding ..................................................................................................................................... 1 1 De verjaring van de buitencontractuele vordering en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf ...................................................................................................................................... 4 1.1 Het oude artikel 2262 Burgerlijk Wetboek ……………………………………………………………… 4 1.1.1 De gemeenrechtelijke verjaringstermijn onder vuur ............................................ 4 1.1.2 Het Lentearrest: katalysator van de vernieuwing ................................................. 5 1.1.2.1 Materiële en temporele draagwijdte van het arrest ..................................... 7 1.1.2.2 De verzekeringswereld in beroering .............................................................. 8 1.2 De Verjaringswet van 10 juni 1998 ……………………………………………………………………….. 10 1.2.1 De regeling inzake de verjaring van buitencontractuele vorderingen ................ 10 1.2.1.1 Rechtsvergelijking ........................................................................................ 11 1.2.1.1.1 Nederland ............................................................................................. 11 1.2.1.1.2 Duitsland ............................................................................................... 12 1.2.1.1.3 Frankrijk ................................................................................................ 13 1.2.1.2 Het toepassingsgebied ................................................................................. 15 1.2.1.3 De dubbele termijn ...................................................................................... 17 1.2.1.3.1 De relatieve verjaringstermijn van vijf jaar ........................................... 17 1.2.1.3.1.1 Kennis van de schade ..................................................................... 18 1.2.1.3.1.2 Kennis van de identiteit van de aansprakelijke persoon ................ 22 1.2.1.3.1.3 Verzwaring van de schade ............................................................. 24 1.2.1.3.2 De absolute verjaringstermijn van twintig jaar ..................................... 25 ii
1.2.1.4 Stuitings-‐, schorsings-‐, en verlengingsgronden ............................................ 29 1.2.1.4.1 Stuiting .................................................................................................. 29 1.2.1.4.2 Schorsing ............................................................................................... 31 1.2.1.4.3 Verlenging ............................................................................................. 33 1.2.2 De regeling inzake de verjaring van een burgerlijke vordering uit een misdrijf . 35 1.2.2.1 Het toepassingsgebied ................................................................................. 35 1.2.2.2 ‘Volgens de regels van het burgerlijk recht’ en ‘niet voor de strafvordering’
…………………………………………………………………………………………………………………36
1.2.2.3 Stuiting en schorsing van de verjaring ......................................................... 39 1.2.3 Overgangsbepalingen ......................................................................................... 40 2 De Wet Productenaansprakelijkheid ................................................................................ 44 2.1 De verjaringstermijn van drie jaar ………………………………………………………………………… 45 2.2 De vervaltermijn van tien jaar ………………………………………………………………………………. 46 3 De verjaring van aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid ............................... 48 3.1 Het verjaringsregime ……………………………………………………………………………………………. 48 3.1.1 Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Staat ................... 48 3.1.2 Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Gemeenschappen en de Gewesten .............................................................................................................. 50 3.1.3 Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Provincies ........... 51 3.2 De verjaring van de burgerlijke vordering in geval van een annulatieberoep bij de Raad van State …………………………………………………………………………………………………………………… 51 3.2.1 Rechtsonzekerheid voor de wet van 25 juli 2008 ............................................... 51 3.2.2 Situatie na de wet van 25 juli 2008 ..................................................................... 54 3.2.2.1 De stuitende werking van het annulatieberoep .......................................... 54
iii
3.2.2.2 De overgangsregeling .................................................................................. 57 3.2.2.3 Recente rechtspraak van het Grondwettelijk Hof ........................................ 59 4 De verjaring van vorderingen tegen aansprakelijkheidsverzekeraars .............................. 60 4.1 Het regime van artikel 34 Wet Landverzekeringsovereenkomsten ……………………….. 60 4.1.1 Verjaring
in
de
verhouding
aansprakelijke
verzekerde
–
aansprakelijkheidsverzekeraar ........................................................................................ 60 4.1.2 Verjaring in de verhouding slachtoffer – aansprakelijkheidsverzekeraar ........... 63 4.1.3 De regresvordering van de aansprakelijkheidsverzekeraar tegen de verzekerde ………………………………………………………………………………………………………………………..65
4.2 Schorsing en stuiting van de verjaring ………………………………………………………………….. 68 4.2.1 Schorsing ............................................................................................................. 68 4.2.2 Stuiting ................................................................................................................ 69 4.3 De
wet
van
21
november
1989
betreffende
de
verplichte
aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (WAM-‐Wet) ……………………………………. 71 5 De verjaring van de regresvordering van de aansprakelijke tegen de in solidum gehouden medeaansprakelijke ................................................................................................................ 77 5.1 De rechtsverhouding tussen schuldenaren onderling …………………………………………… 77 5.1.1 Een eigen verhaalsrecht op grond van artikel 1382 BW? ................................... 77 5.1.2 Het subrogatoir verhaal ...................................................................................... 77 5.2 Hof van Cassatie 4 juni 2012 ………………………………………………………………………………… 78 6 Besluit ............................................................................................................................... 81 Bibliografie .............................................................................................................................. 83 Wetgeving …………………………………………………………………………………………………………………….. 83 Wetten ............................................................................................................................ 83 België ........................................................................................................................... 83 iv
Duitsland ..................................................................................................................... 83 Frankrijk ....................................................................................................................... 84 Nederland .................................................................................................................... 84 Wetgevingsdocumentatie ............................................................................................... 84 Rechtspraak …………………………………………………………………………………………………………………… 84 België ............................................................................................................................... 84 Europa ............................................................................................................................. 87 Nederland ........................................................................................................................ 87 Rechtsleer ……………………………………………………………………………………………………………………… 87 Boeken en verzamelwerken ............................................................................................ 87 Tijdschriften .................................................................................................................... 91
v
Inleiding 1007. Dat is het aantal verjaringstermijnen dat professor Ignace Claeys en zijn co-‐auteurs hebben gevonden na een intensieve zoektocht doorheen de kamers van het Belgische wetgevingslabyrint. Een allesomvattende analyse binnen het beperkte bestek bleek dus snel onmogelijk. Keuzes moesten gemaakt worden, en ik heb met overtuiging gekozen om de verjaringsproblematiek toe te lichten vanuit het aansprakelijkheidsrecht. Hoewel de verjaring net tot doel heeft de rechtszekerheid te dienen, kan niet worden ontkend dat de verjaring van rechtsvorderingen in de praktijk vaak een bijzonder gevoelige problematiek blijkt te zijn. De benadeelde van een schadegeval kan na verloop van tijd zijn vordering in rechte niet langer uitoefenen, en bijgevolg geen aanspraak meer maken op een afdwingbaar herstel, ook al blijft het recht zelf wel bestaan. Het wordt immers niet opportuun geacht dat de schadeverwekker na verloop van een redelijke termijn nog het bewijs zou dienen te leveren van zaken waarvan hij door het verloop van die termijn praktisch gezien geen bewijs meer kan leveren. Enkel een vrijwillige tegemoetkoming door de schadeverwekker zelf kan dan nog enig soelaas bieden, maar het hoeft geen verwondering te scheppen dat de generositeit van de schadeverwekker niet altijd even groot zal zijn en dat veel zal afhangen van de druk die de publieke opinie kan uitoefenen. Hieruit kan de indruk zijn ontstaan dat de verjaring de openbare orde raakt. Niets is minder waar. In het burgerlijk recht dient immers een bijkomend onderscheid te worden gemaakt tussen de verjaring als instelling en het middel van de verjaring. Daar waar de verjaring als instelling de openbare orde raakt, omdat wordt verhinderd dat de schadeverwekker eindeloos in rechte zou kunnen worden aangesproken, dient het middel van de verjaring enkel het privébelang van een partij. Dit impliceert dat de verjaring in burgerlijke zaken niet van rechtswege werkt, en moet worden ingeroepen door (een van) de belanghebbende partij(en). De structuur van dit werk is helder opgebouwd, waarbij eveneens rechtsvergelijkend te werk is gegaan, in de hoop de juridisch onderbouwde lezer te prikkelen. De Belgische verjaringsregeling wordt getoetst aan het Nederlandse, Duitse en Franse recht. De rechtsfiguur van de verjaring heeft in deze verschillende stelsels per slot van rekening een gelijklopende evolutie gekend, die toch op enigszins andere wijze werd ingevuld.
1
In een eerste hoofdstuk wordt de verjaring van de buitencontractuele vordering en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf behandeld. De rechtsfiguur van de verjaring is er het voorwerp geweest van een van de meest ophefmakende wetswijzigingen tijdens de tweede helft van de jaren negentig van de vorige eeuw. Ondanks herhaalde pogingen daartoe1, houdt de nieuwe verjaringswet van 10 juni 1998 evenwel geen volledige hervorming van het Belgisch verjaringsrecht in: aan de regeling inzake de verkrijgende verjaring, de bevrijdende verjaring van zakelijke vorderingen, de schorsing en de stuiting werd niet geraakt. De voorhistorie van de wet is alom bekend, maar een korte opfrissing leek mij hier toch op zijn plaats. In eerste instantie wordt dan dieper ingegaan op de regeling inzake de verjaring van buitencontractuele vorderingen. Welke vorderingen worden als ‘buitencontractueel’ gekwalificeerd? Welke zijn de toepasselijke termijnen en worden bepaalde voorwaarden gesteld? Hoe moet het kennisvereiste worden uitgelegd? Kan de verjaring in de tijd worden uitgesteld? Vervolgens komen dezelfde deelvragen aan bod voor wat betreft de verjaring van de burgerlijke vordering uit een misdrijf. Sinds de inwerkingtreding van de verjaringswet spelen uiteraard ook overgangsbepalingen, die reeds meermaals de basis voor een aantal interpretatieproblemen hebben gevormd. In een tweede hoofdstuk worden de verjarings-‐ en vervaltermijn uit de Wet Productenaansprakelijkheid kort belicht. Er wordt onder meer besproken welke invulling de rechtspraak heeft gegeven aan het begrip inverkeerstelling van een product. Ook de overheid kan buitencontractueel worden aangesproken indien op onrechtmatige wijze werd gehandeld. Ten aanzien van de overheid werd aanvankelijk in een bijzonder verjaringsregime voorzien, maar sinds kort geldt de gemeenrechtelijke regeling in principe ook voor alle vorderingen die worden ingeleid tegen de Belgische Staat, de gemeenschappen en de gewesten. De bijzondere regeling werd evenwel niet volledig afgeschaft, nu ze normaal gezien wel nog gelding heeft ten aanzien van de provincies. Ook de vraag of er stuitende werking kan worden toegekend aan een annulatieberoep bij de Raad van State verdient enige aandacht. Immers, enerzijds werd de rechtszoekende tot voor de wet van 25 juli 2008 in het ongewisse gelaten over zijn rechtspositie, terwijl anderzijds blijkt dat met de nieuwe wet lang niet alle problemen van tafel zijn geveegd. Dit alles wordt uitvoerig besproken in hoofdstuk drie. 1
Het wetsvoorstel van G. BOURGEOIS en K. VAN HOOREBEKE (Parl. St., Kamer, 1996-‐97, nr. 1192/1) dat wel een gehele hervorming inhield en geïnspireerd was op een voorstel van M.E. STORME, was aanvankelijk bij de bespreking van het wetsontwerp toegevoegd. Al vlug realiseerde de Kamer zich de grootsheid van het project, zodat dit wetsvoorstel naar een later maar tevens onbepaald tijdstip werd verwezen (Parl. St., Kamer, 1997-‐98, nr. 1087/7, 2).
2
Het
vierde
hoofdstuk
handelt
over
de
verjaring
van
vorderingen
tegen
aansprakelijkheidsverzekeraars. Hiermee komen we bij het tweede belangrijke luik van deze masterproef. In de artikelen 34 en 35 Wet Landverzekeringsovereenkomsten werd een van het gemeen recht afwijkende verjaringsregeling opgenomen, die op vandaag geldt voor alle aansprakelijkheidsverzekeringen. Aan de lezer wordt daarom een glimp geboden op de verschillende termijnen die in artikel 34 zijn opgenomen: in de verhouding tussen de aansprakelijke verzekerde en zijn aansprakelijkheidsverzekeraar speelt een driejarige verjaringstermijn, het rechtstreeks vorderingsrecht van het slachtoffer is onderworpen aan een
verjaringstermijn
van
vijf
jaar
en
de
regresvordering
van
de
aansprakelijkheidsverzekeraar, tenslotte, verjaart eveneens na drie jaar. In het bijzonder wordt nog ingegaan op de vraag of de vordering op grond van artikel 29bis WAM gekwalificeerd kan worden als een vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde
heeft
tegen
de
verzekeraar
krachtens
artikel
86
Wet
Landverzekeringsovereenkomsten. Ik sluit af met een kort vijfde hoofdstuk dat betrekking heeft op de verjaring van de regresvordering van een aansprakelijke tegen een in solidum veroordeelde mede-‐ aansprakelijke.
3
1 De verjaring van de buitencontractuele vordering en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf 1.1 Het oude artikel 2262 Burgerlijk Wetboek 1.1.1 De gemeenrechtelijke verjaringstermijn onder vuur 1.
Gedurende lange tijd hebben rechtsgeleerden kritiek geuit op de ‘archaïsche’
verjaringsregels.2 De algemene verjaringstermijn van dertig jaar die in het oude artikel 2262 BW3 was opgenomen, werd als te lang ervaren. Er werd onder meer opgeworpen dat het nefast was voor de openbare vrede dat tot dertig jaar na de feiten tot het bestaan van een onrechtmatige daad kon worden besloten, dat het bewijsmateriaal dertig jaar na het ontstaan van de rechtsvordering in sterke mate vervaagd of zelfs volledig verdwenen is waardoor men in bewijsnood kan geraken, dat het een zware last was dit bewijsmateriaal gedurende dertig jaar te bewaren. Het was dus noodzakelijk dat de verjaringsregeling werd aangepast aan het nieuwe, steeds sneller evoluerende maatschappelijke leven.4 “The general period of prescription (30 years) may have been suitable in the days of sailing boats and mail coaches but is hardly appropriate in an age marked by electronic communication.”5 2.
Daarnaast voorzag het oude artikel 26 V.T.Sv. dat een burgerlijke vordering volgend
uit een misdrijf verjaarde na verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf de dag waarop het misdrijf werd gepleegd, zonder dat de vordering kon verjaren voor de strafvordering. De verjaringstermijn voor een vordering volgend uit een onrechtmatige daad die tevens een misdrijf uitmaakte was aldus korter dan voor de aansprakelijkheidsvordering steunend op een louter privaatrechtelijke onrechtmatige daad: de eerste categorie vorderingen verjaarde reeds vijf jaar na de dag waarop het misdrijf werd gepleegd, maar nooit voor de strafvordering, de tweede categorie slechts dertig jaar na het ontstaan van de 2
De dertigjarige verjaringstermijn gaat terug tot de Codex Justiniani (H. DE PAGE, Traité, t. VII/2, 1151). 3 “Alle rechtsvorderingen, zowel zakelijke als persoonlijke, verjaren door verloop van dertig jaren, zonder dat hij die zich op deze verjaring beroept, verplicht is daarvan enige titel te vertonen of dat men hem de exceptie van kwade trouw kan tegenwerpen.” 4 I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 378; T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (art. 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 294. 5 R. ZIMMERMANN, ‘Extinctive prescription under the Avant-‐projet’, European Review of Private Law 2007, 807 geciteerd door M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 8.
4
rechtsvordering (i.e. de dag waarop alle toepassingsvoorwaarden voor de onrechtmatige daad zijn vervuld: fout, schade en causaal verband). Vooral in de rechtspraak was de vindingrijkheid dan ook groot om te ontsnappen aan het nadelige verjaringsregime opgenomen in artikel 26 V.T.Sv.. Via uiteenlopende technieken en interpretatieve constructies werd gepoogd om de onbillijkheid, die voortvloeide uit het onderscheid dat werd gemaakt tussen benadeelden naargelang de fout die aan hun schade ten grondslag lag, weg te werken.6 Ter zake kan onder meer melding worden gemaakt van het arrest Coessens van het Hof van Cassatie van 13 januari 1994 met betrekking tot de medische aansprakelijkheid. 7 Omdat het fundamenteel onbillijk onderscheid tussen benadeelden vooral tot uiting kwam in die gevallen waar de schade zich pas na lange tijd manifesteerde, oordeelde het Hof van Cassatie dat de verjaring van een burgerlijke vordering volgend uit het misdrijf onopzettelijke slagen en verwondingen pas begon te lopen “à partir de l’apparition du dommage”, met andere woorden op het ogenblik dat de schade zich veruitwendigde. Pas vanaf dat ogenblik kon van een misdrijf sprake zijn (“l’infraction n’existant qu’à ce moment”), zodat de verjaringstermijn derhalve niet langer kon aanvangen op de dag waarop de schade was ontstaan (i.e. de dag waarop het misdrijf werd gepleegd). Geen van de gehanteerde technieken of opgezette constructies blijkt succesvol te zijn geweest. De echte doorbraak kwam er pas met het Lentearrest van het Arbitragehof dat voorgoed de doodsklokken luidde over artikel 26 V.T.Sv..
1.1.2 Het Lentearrest: katalysator van de vernieuwing 3.
Het eigenlijke startschot voor de vernieuwing werd gegeven in het zogenaamde
Lentearrest van het Arbitragehof van 21 maart 1995, waarin het Hof de korte verjaringstermijn voor burgerlijke aanspraken die voorvloeien uit een als misdrijf omschreven feit (artikel 26 V.T.Sv.) ongrondwettelijk verklaarde.8
6
C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 834. Cass. 14 januari 1993, Arr.Cass. 1994, 27, Bull. 1994, 23, J.T. 1994, 291, noot R. DALCQ, Pas. 1994, I, 23, concl.adv.-‐gen. E. LIEKENDAEL, P.&B., 1994, 86, R. Cass. 1994, 116, noot P. VAN CAENEGEM, R.C.J.B. 1995, noot J.-‐L. FAGNART, RW 1994-‐95 (verkort), 157, Vl.T.Gez. 1994-‐95, 30, noot D. FRERIKS. Zie ook T. VANSWEEVELT, Jurisprudentiebundel. Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, e Antwerpen, Maklu, 2004, 3 herziene uitgave, 32-‐37. 8 Arbitragehof nr. 1995/25, 21 maart 1995, A.A. 1995, 377, A.J.T. 1994-‐95, 419, noot L. ARNOU, B.S. 31 maart 1995, 8184, J.T. 1995, 261, J.L.M.B. 1995, 469, P.&B. 1995, 40-‐42, met noot, R.G.A.R. 1995, nr. 12529, Rev.dr.pen. 1995 (verkort), 660, RW 1994-‐95, 1324, noot P. TRAEST, Soc.Kron. 1995 (verkort), 303, noot, T.B.P. 1995 (verkort), 404, T.Gez. 1995-‐96, 51, noot J.-‐L. FAGNART, T.R.D.& I. 1995, 365, noot A. WINANTS, Verkeersrecht 1995, 137-‐139, noot B. VEECKMANS en P. DEPUYDT. Zie ook T. VANSWEEVELT, Jurisprudentiebundel. Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Maklu, 7
5
Bij dagvaarding van 30 augustus 1989 vorderen de slachtoffers de betaling van een schadevergoeding voor de schade die zij hadden geleden ingevolge een verkeersongeval dat zich had voorgedaan op 27 oktober 1983. De verweerder riep de verjaring in op grond van artikel 26 V.T.Sv.. De eisende partij daarentegen stelde dat niet de vijfjarige, maar wel de dertigjarige verjaringstermijn van toepassing was, aangezien de vordering gebaseerd was op een fout tegen de algemene zorgvuldigheidsnorm.9 Bij vonnis van 18 maart 1994 van de Rechtbank van Eerste Aanleg van Gent werd het Arbitragehof bij prejudiciële vraag geadieerd. Het Arbitragehof oordeelde dat er geen redelijke verantwoording voorhanden was om een aansprakelijkheidsvordering
voortvloeiend
uit
een
misdrijf
aan
een
vijfjarige
verjaringstermijn te onderwerpen, terwijl voor een vordering wegens een louter onrechtmatige daad in een dertigjarige termijn werd voorzien. Dit had aldus tot gevolg dat zij die door een fout schade lijden in een ongunstiger positie verkeren, wanneer die fout tevens een misdrijf uitmaakt, dan wanneer dit niet het geval is. Zeker in die gevallen waarin de schade zich pas na een lange tijd manifesteert, zou dit een ernstige beperking van de rechten van het slachtoffer met zich meebrengen. Dergelijke beperking zou niet opwegen tegen de belangen die de wetgever beoogde te beschermen: het recht op vergetelheid van de dader van een misdrijf, de rechtszekerheid en het voorkomen dat de inmiddels herstelde openbare vrede andermaal wordt verstoord. Bij gebrek aan een redelijk verband van evenredigheid tussen het nagestreefde doel en de gevolgen ervan voor de slachtoffers van misdrijven, werd door het Hof geoordeeld dat artikel 26 V.T.Sv. in die context niet verzoenbaar
was
met
het
grondwettelijk
gelijkheidsbeginsel
en
het
non-‐
discriminatiebeginsel. Derhalve werd de gemeenrechtelijke dertigjarige verjaringstermijn toepasselijk geacht op alle gevallen die voorheen op grond van artikel 26 V.T.Sv. verjaarden.10
e
2004, 3 herziene uitgave, 38-‐40; T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, 294. 9 T. VANSWEEVELT, Jurisprudentiebundel. Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, e Maklu, 2004, 3 herziene uitgave, 37. 10 I. CLAEYS, “De naweeën van het lentearrest na de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet” (noot onder Cass. 29 september 2000), RW 2000-‐01, 1167.
6
1.1.2.1 Materiële en temporele draagwijdte van het arrest 4.
Het Lentearrest heeft heel wat pennen in beweging gezet, niet in het minst omdat er
onduidelijkheid rees omtrent de materiële en temporele werkingssfeer van dit arrest. Uit latere arresten van het Arbitragehof is gebleken dat de materiële draagwijdte van het arrest niet mag worden overschat. 11 In eerste instantie heeft het Arbitragehof niet de bevoegdheid controle uit te oefenen op de opportuniteit van de verscheidene verjaringstermijnen. De bevoegdheid van het Hof is beperkt tot het toetsen van wetskrachtige normen aan de fundamentele rechten en vrijheden gewaarborgd in titel II van de Grondwet, en aan de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet. Daarenboven had de ongrondwettigverklaring van artikel 26 V.T.Sv. niet tot gevolg dat het artikel uit de rechtsorde verdween: een op prejudiciële vraag gewezen arrest heeft immers slecht werking inter partes, wat wil zeggen dat het enkel gezag heeft ten aanzien van de verwijzende rechter en de rechtscolleges die in dezelfde zaak uitspraak doen.12 Er ontstond aldus een hybride situatie waarbij de regeling uit artikel 26 V.T.Sv. bleef bestaan en in principe onverkort moest worden toegepast in alle gevallen waar de procedure nog hangende was, er nog een rechtsmiddel kon worden aangewend, of de procedure nog moest worden gestart. Evenwel dient dit te worden genuanceerd. Uit een samenlezing van de artikelen 26, §2, lid 3, 1° en 28 Bijzondere Wet Arbitragehof volgt immers dat de lagere rechter voor een keuze staat, indien de eisende partij de exceptie van ongrondwettigheid opwerpt: ofwel stelt hij een nieuwe prejudiciële vraag aan het Arbitragehof, ofwel voegt hij zich naar het arrest van het Arbitragehof en maakt hij bijgevolg toepassing van de dertigjarige verjaringstermijn.13 CLAEYS14 voegt daar nog een mogelijkheid aan toe. Hij meent dat in het geval de eiser zich niet zou beroepen op de ongrondwettigheid, het aan de rechter toekomt om de ongrondwettigheid ambsthalve op te werpen, aangezien het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel de openbare orde raakt. Een meerderheid in de rechtspraak bleek zich aan te sluiten bij de uitspraak van het Arbitragehof en heeft derhalve artikel 26 V.T.Sv. buiten toepassing verklaard.15
11
I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 380. Artikel 28 Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, BS 7 januari 1989. 13 C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 835; P. DE SMEDT, ‘Antecedenten van de wet van 10 juni 1998’, in H. BOCKEN, I. BOONE, B. CLAESSENS, D. COUNYE, E. DE KEZEL en P. DE SMEDT, De herziening van de bevrijdende verjaring door de wet van 10 juni 1998. De gelijkheid hersteld?, Antwerpen, Kluwer, 1999, 43-‐44. 14 I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 379-‐380. 15 Zie bijvoorbeeld Bergen 10 februari 1998, JLMB 1998,1302. 12
7
Wat de temporele draagwijdte van het arrest betrof, heerste jurisprudentiële chaos en onzekerheid. Het Arbitragehof had in het Lentearrest nagelaten om de werking in de tijd van dit arrest nader te bepalen. Twee jaar later weigerde het Hof in te gaan op een prejudiciële vraag van de Rechtbank van Eerst Aanleg van Namen waarin het Hof werd uitgenodigd de werking in de tijd van het arrest te bepalen.16 Het Hof oordeelde dat het aan de wetgever toekwam om verjaringstermijnen vast te stellen die een einde zouden maken aan de in het Lentearrest vastgestelde discriminatie. Anderzijds kon ook geen toepassing worden gemaakt van de regels inzake overgangsrecht voor de opeenvolging van wetten in de tijd, nu deze niet gelden voor prejudiciële arresten van het Arbitragehof. De onzekerheid omtrent de temporele werking van het arrest bestond alleen niet in het geval waar een in kracht van gewijsde getreden rechterlijke uitspraak de rechtsvordering reeds verjaard had verklaard. De verjaring maakt dan immers voor de aangesprokene een definitief verworven recht uit, die niet meer ongedaan kan worden gemaakt. 17
1.1.2.2 De verzekeringswereld in beroering 5.
De door het Lentearrest veralgemeende toepassing van de dertigjarige
verjaringstermijn heeft ook heel wat opschudding veroorzaakt op verzekeringsrechtelijk gebied, vooral in die sectoren waar de schade zich pas vele jaren na het schadeverwekkende feit manifesteert. Gevreesd werd dat verzekeraars bepaalde risico’s zouden afstoten, aangezien zij ingevolge de toepassing van de dertigjarige verjaringstermijn hun garantie gedurende een periode van dertig jaar of meer moesten handhaven.18 Het probleem zou zich inzonderheid stellen in de medische sector. De uitbreiding van de toepassing van de dertigjarige termijn had immers tot gevolg dat de benadeelde tot dertig jaar na het ontstaan van de schade tegen de aansprakelijke zelf een vordering kon instellen, terwijl hij zich maar gedurende vijf jaar vanaf het schadeverwekkende feit of indien het een misdrijf was, vanaf de dag waarop het werd gepleegd, kon – en nog steeds kan – keren tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar. Slechts wanneer de benadeelde kon bewijzen dat hij pas op een later ogenblik kennis had gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, kon de termijn pas aanvangen op dat tijdstip, zij het wel 16
Arbitragehof 19 februari 1997, nr. 8/97, BS 3 april 1997. I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 379-‐380; P. DE SMEDT, ‘Antecedenten van de wet van 10 juni 1998’, in H. BOCKEN, I. BOONE, B. CLAESSENS, D. COUNYE, E. DE KEZEL en P. DE SMEDT, De herziening van de bevrijdende verjaring door de wet van 10 juni 1998. De gelijkheid hersteld?, Antwerpen, Kluwer, 1999, 45. 18 P. DE SMEDT, ‘Antecedenten van de wet van 10 juni 1998’, in H. BOCKEN, I. BOONE, B. CLAESSENS, D. COUNYE, E. DE KEZEL en P. DE SMEDT, De herziening van de bevrijdende verjaring door de wet van 10 juni 1998. De gelijkheid hersteld?, Antwerpen, Kluwer, 1999, 46. 17
8
dat de termijn nooit langer kon zijn dan tien jaar vanaf het schadeverwekkende feit of de dag waarop het misdrijf werd gepleegd. Indien de benadeelde gebruik had gemaakt van zijn mogelijkheid om zich tegen de aansprakelijke zelf te keren, dan kon – en kan – deze laatste een regresvordering instellen tegen zijn aansprakelijkheidsverzekeraar gedurende drie jaar vanaf het ogenblik waarop de benadeelde een rechtsvordering had ingesteld. Opdat de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar of de regresvordering van de aansprakelijke op zijn verzekeraar gegrond zou zijn, is uiteraard vereist dat het schadegeval onder de verzekeringswaarborg valt.19 Sinds de wet van 16 maart 1994 moet de schade “voorgevallen” zijn tijdens de duur van de verzekeringsovereenkomst.20 Daarnaast is het ook mogelijk te bedingen dat de schade moet zijn voorgevallen tijdens de duur van de overeenkomst en de vordering tijdens de duur van de overeenkomst op schriftelijke wijze tegen de verzekerde of de verzekeraar moet zijn ingesteld, opdat dekking verschuldigd zou zijn.21 6.
Het hoeft geen verwondering te wekken dat de gevolgen van dergelijk systeem
bijzonder dramatisch konden zijn, niet alleen voor de aansprakelijke, maar evenzeer voor zijn verzekeraar en de benadeelde. De aansprakelijke arts, bijvoorbeeld, die zijn beroepsactiviteit had stopgezet, was contractueel niet langer gedekt indien pas meer dan drie jaar na het beëindigen van de verzekeringsovereenkomst de schade ontstond of de vordering werd ingeleid, ook al had het schadegeval zich voorgedaan tijdens de duur van de verzekeringsovereenkomst.
Aansprakelijkheidsverzekeraars
zagen
zich
dan
weer
geconfronteerd met risico’s waarvan zij de gevolgen amper konden inschatten, zodat ze ofwel genoodzaakt waren hoge reserves aan te leggen, ofwel het risico niet te dekken. Maar ook de benadeelden bleven niet gespaard. Indien de schade zich immers pas meer dan drie jaar na het beëindigen van de verzekeringsovereenkomst manifesteerde, was de verzekeraar er niet meer toe gehouden de benadeelde te vergoeden. Deze diende zich dan rechtstreeks tot de aansprakelijke te keren, die vaak niet vermogend genoeg was om de benadeelde schadeloos te stellen.22 19
I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 382. Artikel 78, §1 Wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, BS 11 september 1992, zoals gewijzigd door de Wet van 16 maart 1994, BS 4 mei 1994. 21 Artikel 78, §2 Wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, BS 11 september 1992, zoals gewijzigd door de Wet van 16 maart 1994, BS 4 mei 1994. 22 I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 382. 20
9
Er werd dan ook voorgesteld om de verjaringstermijn in te korten, zodat de harmonie tussen de verjaringstermijn van de buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering, de verjaringstermijn van de regresvordering tegen de verzekeraar en de duur van de verzekeringswaarborg toch enigszins zou worden hersteld.23
1.2 De Verjaringswet van 10 juni 1998 1.2.1 De regeling inzake de verjaring van buitencontractuele vorderingen 7.
Drie jaren zijn verstreken vooraleer de wetgever is tussengekomen om een einde te
stellen aan de discriminatie die door het Arbitragehof werd vastgesteld. Via de verjaringswet van 10 juni 1998 heeft de wetgever er voor geopteerd om enerzijds de gemeenrechtelijke verjaringstermijnen te verkorten, anderzijds te voorzien in een principiële gelijkschakeling qua verjaringstermijn van de burgerlijke vordering die voortvloeit uit een misdrijf en de vordering die daarvan losstaat.24 8.
De dertigjarige verjaringstermijn werd niet volledig uit ons rechtssysteem gebannen.
Op grond van artikel 2262 BW blijven de zakelijke vorderingen onderworpen aan de verjaringstermijn van dertig jaar. 9.
Een nieuw artikel 2262bis werd in het Burgerlijk Wetboek ingevoerd voor wat betreft
de verjaring van persoonlijke vorderingen. In de eerste alinea van de eerste paragraaf van het artikel wordt het principe dat alle persoonlijke vorderingen verjaren na verloop van tien jaar gehuldigd. In het tweede en derde lid van diezelfde paragraaf wordt evenwel een uitzondering voorzien voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid: “Buitencontractuele vorderingen tot vergoeding van schade verjaren na verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verergering ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. Deze vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan.”. 23
I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 383. T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 295. 24
10
Het nieuwe artikel 2262bis BW introduceerde bijgevolg de slachtoffervriendelijke discovery rule die de verjaring laat lopen van zodra de benadeelde kennis heeft van de schade. De ratio legis voor dergelijk verjaringsregime, die er is gekomen in de plaats van de klassieke injury rule op grond waarvan de verjaring begint te lopen vanaf het moment dat de benadeelde schade heeft geleden, werd duidelijk omschreven in de Amerikaanse zaak Dincher v. Marlin Firearms Co.: “Except in topsy-‐turvy land, you can’t die before you are conceived, or be divorced before ever you marry, or harvest a crop never planted, or burn down a house never built, or miss a train running on a non-‐existent railroad. For substantially similar reasons, it has always heretofore been accepted, as a sort of legal ‘axiom’, that a statute of limitations does not begin to run against a cause of action before that cause of action exists, i.e., before a judicial remedy is available to the plaintiff.”.25
1.2.1.1 Rechtsvergelijking 10.
De dertigjarige verjaringstermijn is niet enkel in ons rechtssysteem het voorwerp van
discussie geweest. De regeling uit zowel het Nederlandse, Duitse als Franse recht werd eveneens grondig herzien.
1.2.1.1.1 Nederland 11.
Het Nederlands verjaringsrecht is op 1 januari 1992 fundamenteel gewijzigd. Onder
het oude recht kende men een algemene verjaringstermijn van dertig jaar die begon te lopen vanaf het ogenblik dat de vordering opeisbaar werd (artikelen 2004 en 2027 NBW).26 Sinds 1 januari 1992 geldt een nieuw regime waarbij de hoofdregel is neergelegd in artikel 3:306 NBW: “indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren”. Voor tal van rechtsvorderingen is evenwel anders bepaald. Daar werd voorzien in een dubbele termijn: een korte verjaringstermijn van vijf jaar werd er gecombineerd met een objectieve twintigjarige termijn. Dit doet sommige auteurs er toe besluiten dat artikel 3:306 NBW slechts als een vangnet fungeert, omdat in de wet heel wat specifieke verjaringstermijnen werden geïntroduceerd. De hoofdregel vormt dus de facto de uitzondering.27 25
T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 296-‐ 297. 26 M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 4. 27 M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 5; J.L. SMEEHUIJZEN, De bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2008, 115.
11
12.
In artikel 3:310 NBW werd de verjaringsregeling voor rechtsvorderingen tot
schadevergoeding neergelegd.28 De vorderingen verjaren door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag die volgt op de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in elk geval twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Daarenboven blijkt uit artikel 3:310 NBW dat de dertigjarige termijn niet volledig werd geschrapt: voor milieuschade, schade veroorzaakt door het gebruik van gevaarlijke stoffen of beweging van de bodem werd in een uitzondering op de hoofdregel zelf voorzien.
1.2.1.1.2 Duitsland 13.
In het ‘Gesetz zur Modernisierung des Schuldrechts’, dat in werking is getreden op 1
januari 2002, werd het tot dan geldende verjaringsrecht grondig herzien. Tot 1 januari 2002 bepaalde § 195 (oud) BGB: “die regelmäßige Verjährungsfrist beträgt dreißig Jahre”. Deze dertigjarige termijn was maar van toepassing voor zover de wetgever niet in een kortere termijn had voorzien voor bepaalde vorderingen.29 Reeds in 1981 hebben Frank Peters en Reinhard Zimmerman in hun rapport voor het Ministerie van Justitie gewezen op de gebreken die kleefden aan de oude verjaringsregeling enerzijds, gepleit voor een grondige herziening van de regeling anderzijds.30 14.
Sinds 1 januari 2002 geldt een algemene verjaringstermijn van drie jaar (§ 195 BGB).
Om te vermijden dat de verjaring zou zijn ingetreden nog voor de benadeelde kennis had van de mogelijkheid een vordering in te stellen, werd het aanvangspunt van de termijn gesubjectiveerd in § 199 (1) BGB: de benadeelde moet kennis hebben van de omstandigheden die aan zijn aanspraak ten grondslag liggen en van de persoon van de schuldenaar. De verjaring begint dan te lopen op het einde van het jaar waarin beide bovenstaande voorwaarden cumulatief zijn voldaan (de Ultimo-‐regel). 31 Voor bepaalde schadevergoedingsvorderingen werd evenwel in een afwijkende regeling voorzien in § 199 (2) BGB, waar naast het subjectieve criterium ook een objectieve maximumtermijn werd ingevoerd. De wetgever achtte dit noodzakelijk, omdat in bepaalde gevallen nooit aan het kennisvereiste zal zijn voldaan, met als gevolg dat de vorderingen die uit die schadegevallen voortvloeien onverjaarbaar zouden zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer men het 28
Anders dan in België het geval is, geldt de Nederlandse verjaringsregeling zowel voor contractuele als buitencontractuele vorderingen tot schadevergoeding. 29 M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 8. 30 C. BIRR, Verjährung und Verwirkung: Fristen – Beginn – Hemmung -‐ Wirkung, Berlijn, Erich Schmidt Verlag, 2006, 26. 31 C. BIRR, Verjährung und Verwirkung: Fristen – Beginn – Hemmung -‐ Wirkung, Berlijn, Erich Schmidt Verlag, 2006, 37-‐38.
12
slachtoffer
wordt
van
een
ongeval
met
vluchtmisdrijf.
Daarom
verjaren
schadevergoedingsvorderingen met betrekking tot een aantasting van het leven, het lichaam, de gezondheid of de vrijheid door verloop van dertig jaar vanaf het ogenblik dat de schadeverwekkende
gebeurtenis
zich
manifesteerde
en
verjaren
andere
schadevergoedingsvorderingen op grond van § 199 (3) BGB na tien jaar na hun ontstaan of na dertig jaar vanaf de gebeurtenis die de schade veroorzaakte (maatgevend voor deze laatste categorie is de eerst eindigende termijn).32
1.2.1.1.3 Frankrijk 15.
In Frankrijk tenslotte heeft zich een gelijkaardige ontwikkeling voorgedaan. Voor 2008
kende ook het Franse recht een algemene verjaringstermijn van dertig jaar (oud artikel 2262 CC), die op grond van het adagium contra non valentem agere, non currit praescriptio, een aanvang nam vanaf het ogenblik dat de schuldeiser in staat was te ageren.33 Op 22 oktober 2005 werd bij de Minister van Justitie door een aantal Franse juristen, onder voorzitterschap van Pierre Catala, een voorstel tot hervorming van het verbintenissenrecht en het recht inzake de verjaring ingediend. Het ‘Avant-‐projet de réforme du droit des obligations et de la prescription’ is tot stand gekomen ter gelegenheid van het 200-‐jarige bestaan van de Code Civil.34 Het ‘Avant-‐projet’ stelde voorop om de dertigjarige termijn te vervangen door een algemene verjaringstermijn van drie jaar die begon te lopen vanaf het moment dat de schuldeiser zich bewust werd van zijn recht (artikel 2274 Avant-‐projet). De wetgever heeft het evenwel niet aangedurfd deze termijn in de wet op te nemen, “sans doute parce que la raccourcissement du délai de droit commun de trente ans à cinq ans est déjà vertigineux”.35 16.
Het verjaringsrecht werd uiteindelijk bij wet van 17 juni 2008 ingrijpend gewijzigd. De
algemene verjaringstermijn werd teruggebracht naar een termijn van vijf jaar, die ingaat vanaf de dag waarop de rechthebbende de feiten die hem de bevoegdheid geven zijn recht uit te oefenen, kende of behoorde te kennen (artikel 2224 CC). Toch werden ook tal van
32
C. BIRR, Verjährung und Verwirkung: Fristen – Beginn – Hemmung -‐ Wirkung, Berlijn, Erich Schmidt Verlag, 2006, 53-‐58. 33 M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 9. 34 S. VOGENAUER, ‘The Avant-‐projet de réforme: An Overview’, in J. CARTWRIGHT, S. VOGENAUER en S. WHITTAKER, Reforming the French Law of Obligations, Oxford, Hart Publishing, 2009, 3. 35 M. BEHAR-‐TOUCHAIS, ‘Quel délai pour la prescription?’, in P. JOURDAIN en P. WERY, La prescription extinctive. Etudes de droit comparé, Brussel, Bruylant, 2010, 89-‐91.
13
specifieke verjaringstermijnen behouden in de nieuwe wet.36 Overeenkomstig artikel 2226, eerste lid CC geldt voor alle vorderingen tot schadevergoeding ingesteld door het direct of indirect slachtoffer van een ongeval dat lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, een verjaringstermijn van tien jaar vanaf de dag van eerste consolidatie of vanaf de dag van de verergering van de schade. 37 In het tweede lid van artikel 2226 CC is een twintigjarige termijn opgenomen voor de daar specifiek vermelde schadegevallen, zoals onder meer foltering. Artikel 2227 CC, tenslotte, voorziet in een verjaringstermijn van dertig jaar voor “les actions immobilières”. Veel discussie werd gevoerd rond de vraag of ook een absolute termijn (un délai butoir) moest worden ingevoerd. Uiteindelijk werd het voorstel van Hyest geamendeerd. De absolute twintigjarige termijn die hij vooropstelde, werd door veel parlementairen immers billijker geacht dan de tienjarige termijn die in het Avant-‐projet werd voorzien. Hoewel artikel 2232, eerste lid CC veelbelovend klinkt door te stellen dat “le report du point de départ, la suspension ou l’interruption de la prescription ne peut avoir pour effet de porter le délai de la prescription extinctive au-‐delà de vingt ans à compter du jour de la naissance du droit”, blijkt uit de lezing van het tweede lid dat heel wat, en vaak niet de minst precaire, hypotheses uit het toepassingsgebied werden gelicht. Artikel 2232, tweede lid CC bepaalt immers dat “le premier alinéa n'est pas applicable dans les cas mentionnés aux articles 2226, 2227, 2233 et 2236, au premier alinéa de l'article 2241 et à l'article 2244. Il ne s'applique pas non plus aux actions relatives à l'état des personnes”. De toekomst zal moeten uitwijzen of in die gevallen een beroep op het adagium contra non valentem agere, non currit praescriptio gerechtvaardigd zal zijn.38
36
M. BEHAR-‐TOUCHAIS, ‘Quel délai pour la prescription?’, in P. JOURDAIN en P. WERY, La prescription extinctive. Etudes de droit comparé, Brussel, Bruylant, 2010, 93. 37 De bewoording van artikel 2226, eerste lid CC doet vermoeden dat, net zoals in het Nederlands recht het geval is, de verjaringsregeling eveneens betrekking heeft op zowel de contractuele als de buitencontractuele schadevergoedingsvorderingen. 38 M. BEHAR-‐TOUCHAIS, ‘Quel délai pour la prescription?’, in P. JOURDAIN en P. WERY, La prescription extinctive. Etudes de droit comparé, Brussel, Bruylant, 2010, 95-‐96.
14
1.2.1.2 Het toepassingsgebied 17.
De wet van 10 juni 1998 heeft onderscheiden verjaringsregels ingevoerd voor de
zakelijke vorderingen enerzijds, de persoonlijke aanspraken anderzijds. Enkel de zakelijke vorderingen blijven onderworpen aan de dertigjarige termijn.39 Waar moet de scheidingslijn tussen beide categorieën vorderingen worden getrokken? Zoals reeds uit de benaming zelf kan worden afgeleid hebben zakelijke vorderingen zakelijke rechten tot voorwerp, terwijl persoonlijke vorderingen betrekking hebben op persoonlijke rechten. Traditioneel worden zakelijke rechten omschreven als rechten die aan de titularis ervan een onmiddellijke heerschappij over een zaak verschaffen, terwijl persoonlijke rechten de titularis recht geven op een prestatie vanwege een andere persoon. 40 Hoewel het onderscheid tussen zakelijke en persoonlijke vorderingen heel wat stof tot discussie doet opwaaien, zijn afbakeningsproblemen volgens CLAEYS41 niet meteen te vrezen. Het aantal zakelijke rechten is immers limitatief beperkt op grond van het numerus clausus-‐principe. Andere auteurs staan hier evenwel veel kritischer tegenover en vrezen dat net omwille van die verschillende verjaringstermijnen bepaalde rechtsverhoudingen anders zullen worden gekwalificeerd. Hoe dan ook, de wetgever lijkt dergelijke afbakeningsproblemen niet te hebben voorzien.42 18.
Wat de persoonlijke rechtsvorderingen betreft, werd in artikel 2262bis BW een
verdere differentiatie gemaakt tussen ‘contractuele vorderingen’43 (art. 2262bis, §1, lid 1 BW) en vorderingen op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid (art. 2262bis, §1, lid 2 en lid 3 BW). De tienjarige termijn voor contractuele vorderingen begint in principe te lopen vanaf het ogenblik dat de verbintenis ontstaat, ofwel vanaf de dag waarop de verbintenis eisbaar wordt. Op het algemeen principe neergelegd in artikel 2262bis, §1, eerste lid BW bestaan nog steeds vele uitzonderingen: •
de regeling inzake consumentenkoop (artikel 1649quater, §3 BW);
•
de regeling inzake de aansprakelijkheid van de architect (artikel 1792 BW);
39
Voor de termijn waaraan zakelijke vorderingen onderworpen zijn: zie supra (randnummer 8). C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 837-‐838. 41 I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 387. 42 C. EYBEN en J. ACOLTY, ‘La prescription extinctive en droit civil et commercial’, in B. COMPAGNION en C. EYBEN, La collection du Jeune Barreau de Mons: La prescription, Louvain-‐la-‐Neuve, Anthemis, 2011, 28. 43 De term werd ontleend aan C. EYBEN en J. ACOLTY, ‘La prescription extinctive en droit civil et commercial’, in B. COMPAGNION et al., La collection du Jeune Barreau de Mons: La prescription, Louvain-‐la-‐Neuve, Anthemis, 2011, 29. 40
15
•
de arbeidsovereenkomstenwet (artikel 15);
•
de regeling inzake verzekeringsovereenkomsten (artikel 34 WLVO)
•
… .44
Voor de buitencontractuele vorderingen werd in een dubbele verjaringstermijn voorzien. Uit de memorie van toelichting blijkt dat het begrip vordering op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid ruim geïnterpreteerd moet worden. 45 Hieronder moeten onder meer de aanspraken gebaseerd op zowel de buitencontractuele foutaansprakelijk als de buitencontractuele foutloze aansprakelijkheid begrepen worden: •
de buitencontractuele aansprakelijkheid voor eigen fout (artikelen 1382 en 1383 BW);
•
de buitencontractuele aansprakelijkheid voor andermans fout (artikelen 1384, lid 2, lid 3 en lid 4 BW);
•
de buitencontractuele aansprakelijkheid voor zaken (artikelen 1384, lid 1, 1385 en 1386 BW);
•
de buitencontractuele aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door geesteszieken (artikel 1386bis BW);
•
de buitencontractuele aansprakelijkheid ten gevolge van burenhinder (artikel 544 BW)46;
•
de buitencontractuele aansprakelijkheid ten gevolge van rechtsmisbruik;
•
de culpa in contrahendo en de postcontractuele aansprakelijkheid;
•
de buitencontractuele aansprakelijkheid van een contractant op grond van de samenlooptheorie (fout en schade moeten vreemd zijn aan de uitvoering van het contract).47
Daarenboven moet ook benadrukt worden dat ieder woord uit artikel 2262bis, §1, tweede lid BW in ogenschouw moet worden genomen: alleen vorderingen tot schadevergoeding vallen onder haar toepassingsgebied. De vordering die wordt ingeleid op grond van de 44
C. EYBEN en J. ACOLTY, ‘La prescription extinctive en droit civil et commercial’, in B. COMPAGNION et al., La collection du Jeune Barreau de Mons: La prescription, Louvain-‐la-‐Neuve, Anthemis, 2011, 30-‐ 32. 45 Memorie van toelichting, Parl.St. Kamer 1996-‐97, nr. 1087/1, 11. 46 In dezelfde zin werd onder meer geoordeeld door: Rb. Ieper 20 oktober 2009, RW 2009-‐10, 1532-‐ 1533 en Cass. 20 januari 2011, RW 2012-‐13, 1. 47 T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 297-‐ 298; C. EYBEN en J. ACOLTY, ‘La prescription extinctive en droit civil et commercial’, in B. COMPAGNION et al., La collection du Jeune Barreau de Mons: La prescription, Louvain-‐la-‐Neuve, Anthemis, 2011, 34-‐37.
16
exceptie van rechtsmisbruik bijvoorbeeld, zal enkel onder de dubbele verjaringstermijn vallen indien men beoogt een schadevergoeding te bekomen voor de beperking van zijn rechten veroorzaakt door de onrechtmatige gedraging van de tegenpartij. Indien men daarentegen enkel de stopzetting van de onrechtmatige gedraging wenst te bekomen, zal op deze vordering de tienjarige termijn van toepassing zijn. Eenzelfde redenering geldt ten aanzien van vorderingen gesteund op burenhinder.48 Indien de samenloop niet zou worden aanvaard, dan geldt voor dergelijke vorderingen de tienjarige termijn uit artikel 2262bis, §1, eerste lid BW. Ook de quasi-‐contractuele rechtsverhoudingen vallen buiten het toepassingsgebied van de dubbele verjaringstermijn: de zaakwaarneming, de vermogensverschuiving zonder oorzaak en de onverschuldigde betaling vallen onder de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van tien jaar.49 19.
Wat de afbakening van het toepassingsgebied betreft kan allereerst op een belangrijk
verschil gewezen worden met het Nederlandse recht. Daar worden de verjaringstermijnen, anders dan in België, niet bepaald door de aard van de vordering, maar wel door het voorwerp ervan. In Duitsland geldt dan weer een algemene verjaringstermijn van drie jaar, zij het wel dat moet worden vastgesteld dat de uitzonderingen op de algemene regel bepaald zijn in functie van het voorwerp van de vordering. In het Franse recht tenslotte, wordt eerder een combinatie van de twee gehanteerd. Enerzijds wordt de algemene verjaringstermijn uit artikel 2224 CC bepaald door de aard van de vordering (“les actions personnelles ou mobilières”), terwijl anders de uitzonderingen zijn vastgesteld in functie van het voorwerp ervan.
1.2.1.3 De dubbele termijn 1.2.1.3.1 De relatieve verjaringstermijn van vijf jaar 20.
De relatieve verjaringstermijn ligt vervat in artikel 2262bis, §1, tweede lid van het
Burgerlijk Wetboek. Overeenkomstig deze bepaling verjaren buitencontractuele vorderingen tot schadevergoeding na verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verergering ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. De twee voorwaarden dienen cumulatief te zijn voldaan opdat de korte verjaringstermijn zou aanvangen.50 De rechtsleer 48
C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 839. I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 389-‐390. 50 S. SOMERS, “Verjaring in het buitencontractueel aanspralijkheidsrecht vanuit mensenrechtelijk perspectief”, RW 2011-‐12, 1752. 49
17
lijkt daar evenwel nog een derde voorwaarde aan toe te voegen: kennis van het causaal verband tussen het gedrag van de persoon en de schade door zijn gedraging veroorzaakt.51 21.
Het doel van de relatieve, korte verjaringstermijn is er in gelegen benadeelden ertoe
aan te zetten hun vordering zo snel mogelijk uit te oefenen.52 Het is immers in het belang van zowel potentieel aansprakelijken, de verzekeringswereld als de openbare vrede dat aansprakelijkheidsvorderingen zo snel mogelijk juridisch beslecht worden.53
1.2.1.3.1.1 Kennis van de schade 22.
Hij die zich op de verjaring beroept, moet aantonen dat de houder van het recht reeds
meer dan vijf jaar voor het uitoefenen van zijn rechtsvordering tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid kennis had van de relevante feiten.54 Het is bijgevolg van cruciaal belang te weten welke invulling aan die kennisname moet worden gegeven.55 23.
Tot voor kort bleef onzekerheid bestaan omtrent de vraag welke invulling moet
worden gegeven aan het kennisvereiste. Dient aan het begrip enkel een effectieve (subjectieve) betekenis te worden gegeven, of werd ook een normatieve kennis (objectieve invulling) bedoeld?56 Volgens sommige auteurs, waaronder BOONE57, kan maar aan het kennisvereiste uit artikel 2262bis, §1, tweede lid BW zijn voldaan indien de benadeelde effectief kennis heeft van de schade. Zij beroepen zich daarvoor op de intentie van de wetgever. Het oorspronkelijk wetsontwerp betreffende de verjaring stipuleerde immers nog dat aan het kennisvereiste 51
Voor de kennis van het causaal verband tussen gedrag en schade: zie infra (randnummers 27 en 28). 52 I. CLAEYS, ‘Opeisbaarheid, kennisname en schadeverwekkend feit als vertrekpunten van de verjaring’, in I. CLAEYS, J. BAECK, I. BOONE en W. CLAES, Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 37. 53 S. SOMERS, “Verjaring in het buitencontractueel aanspralijkheidsrecht vanuit mensenrechtelijk perspectief”, RW 2011-‐12, 1752. 54 Artikel 1315 Burgerlijk Wetboek, BS 3 september 1807 en artikel 870 Gerechtelijk Wetboek, BS 31 oktober 1967. 55 G. VELGHE, “Daadwerkelijke kennisname als aanvangspunt van de vijfjarige verjaringstermijn (art. 2262bis, §1, tweede lid BW). De schermerzone tussen kennen en behoren te kennen.” (noot onder Cass. 26 april 2012), RW 2012-‐13, 946. 56 T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 304. 57 I. BOONE, ‘De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf’, in H. BOCKEN et al., De herziening van de bevrijdende verjaring door de wet van 10 juni 1998. De gelijkheid hersteld?, Antwerpen, Kluwer, 1999, 113. (Hierna: I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf).
18
niet alleen was voldaan indien de benadeelde kennis had van de schade, maar ook wanneer de benadeelde “er redelijkerwijze kennis van had moeten krijgen”.58 In de verjaringswet van 10 juni 1998 werd deze laatste voorwaarde niet langer weerhouden, aangezien de wetgever wou vermijden dat zou worden uitgegaan van een vermoeden van kennis in hoofde van de benadeelde. Net daarom gaan deze auteurs ervan uit dat de wetgever de effectieve kennis vooropstelde.59 BOONE wijst er wel op dat de effectieve kennis moet worden afgeleid uit objectieve elementen. Een ander deel in de doctrine gaat eveneens uit van de parlementaire voorbereidingsstukken om te argumenteren dat de wetgever de bedoeling heeft gehad een normatieve invulling te geven aan het kennisvereiste. Onder meer CLAEYS
60
en
VANSWEEVELT61 halen aan dat tijdens de parlementaire besprekingen de klemtoon werd gelegd op een “geobjectiveerde en normatieve” betekenis van het begrip kennis van de schade en dit ongeacht het schrappen van de uitdrukking “redelijkerwijze kennis had moeten krijgen”. De rechter moet oordelen niet louter op basis van de subjectieve verklaring van de benadeelde, maar op grond van de aangebrachte bewijselementen. Er anders over oordelen zou er volgens hen toe leiden dat de benadeelde zelf kan bepalen wanneer aan het kennisvereiste is voldaan, en aldus zelf kan bepalen wanneer de verjaringstermijn aanvangt. SOMERS 62 werpt evenwel op dat hoewel het standpunt van Vansweevelt de voorkeur verdient, er niet zomaar mag van worden uitgegaan dat deze visie door een meerderheid wordt gevolgd. Gelet op de pluraliteit van opvattingen tijdens de parlementaire besprekingen is het onmogelijk een eenduidig antwoord te formuleren. Indien wordt aangeknoopt bij de normatieve betekenis van het begrip kennis van de schade leidt dit wel zonder meer tot een beoordeling in abstracto: er zal worden gerefereerd aan de normaal
58
Artikel 4, lid 3 van het voorontwerp van wet tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, Parl. St. Kamer 1996-‐97, nr. 49K1087/001, p. 15. 59 T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 304; S. SOMERS, “Verjaring in het buitencontractueel aanspralijkheidsrecht vanuit mensenrechtelijk perspectief”, RW 2011-‐12, 1753. 60 I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 395-‐396. 61 T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 304. 62 S. SOMERS, “Verjaring in het buitencontractueel aanspralijkheidsrecht vanuit mensenrechtelijk perspectief”, RW 2011-‐12, 1753.
19
zorgvuldig persoon, geplaatst in dezelfde omstandigheden, om na te gaan of de benadeelde redelijkerwijze op de hoogte was van de schade.63 24.
Het Hof van Cassatie heeft de controverse onlangs beslecht in het voordeel van de
subjectieve invulling.64 In casu had het bodemgeschil betrekking op de verjaring van een pauliaanse vordering die de niet-‐tegenwerpelijkheid beoogde van enkele rechtshandelingen gesteld in de periode 1992-‐1997. Deze verschillende rechtshandelingen, voornamelijk schenkingsaktes inzake onroerende goederen, dienden verplicht te worden overgeschreven op het Hypotheekkantoor overeenkomstig artikel 1 van de Hyphoteekwet. Op 27 april 2006 stelde de eiseres, die een onderhoudsaanspraak had tegen haar ex-‐echtgenoot, een pauliaanse vordering in, daar zij meende dat deze rechtshandelingen er bedrieglijk toe strekten de vermogensovergang van zijn ouders op zodanige wijze te realiseren dat hij slechts gelden en roerende goederen verkreeg. Het Hof van Beroep van Antwerpen stelde dat eiseres “geacht moet worden kennis te hebben van de aangevochten rechtshandelingen van de daarbij betrokken personen en van het eventueel bedrieglijk en schadeverwekkend karakter van die rechtshandelingen door de verplichte overschrijving ervan, zodat de verjaring in principe ingaat op de datum van de overschrijving”. Aangezien de rechtshandelingen dateerden van voor de inwerkingtreding van de verjaringswet van 8 juni 1998, begon de vijfjarige verjaringstermijn te lopen vanaf haar inwerkingtreding op 27 juli 1998 (artikel 10 van de wet van 8 juni 1998).65 Bijgevolg was, volgens het Hof, de verjaring reeds ingetreden op 28 juli 2003. In cassatie voerde de eiseres aan dat het standpunt van het Hof van Beroep niet kon worden gevolgd, omdat de kennis die wordt vereist op grond van artikel 2262bis, §1, tweede lid BW “een effectieve kennis is, die in concreto beoordeeld dient te worden”. Het Hof van Cassatie is de stelling van de eiseres bijgetreden en argumenteerde dienaangaande dat “uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling volgt dat de wetgever als aanvangspunt van bedoelde verjaring de dag heeft beoogd waarop de benadeelde daadwerkelijk kennis heeft gekregen van de schade en niet die waarop hij moet worden vermoed hiervan kennis te hebben gekregen”.66
63
G. VELGHE, “Daadwerkelijke kennisname als aanvangspunt van de vijfjarige verjaringstermijn (art. 2262bis, §1, tweede lid BW). De schermerzone tussen kennen en behoren te kennen.” (noot onder Cass. 26 april 2012), RW 2012-‐13, 945. 64 Cass. 26 april 2012, AR C.11.0143.N, RW 2012-‐13, 944 (verkort), noot G. VELGHE. 65 Wat artikel 10 van de wet van 8 juni 1998 betreft: zie infra (randnummer 61). 66 Cass. 26 april 2012, AR C.11.0143.N, RW 2012-‐13, 944 (verkort), noot G. VELGHE.
20
De rechter moet blijkens deze rechtspraak dus steeds in concreto beoordelen of de benadeelde effectief kennis heeft genomen van de schade (en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon). Een vermoeden van kennis doet de vijfjarige verjaringstermijn niet lopen. Toch dient dit volgens VELGHE 67 enigszins te worden genuanceerd. Uit de parlementaire stukken volgt immers dat “de rechter een daadwerkelijke kennis van de relevante feiten uit objectieve elementen mag afleiden”. De effectieve kennis mag dus niet louter subjectief worden ingevuld: de rechter mag de kennis afleiden uit de omstandigheden van het geval, wat tot gevolg heeft dat de benadeelde zich niet langer in alle gevallen zal kunnen beroepen op een subjectief niet-‐weten. De rechter mag aan de benadeelde kennis toerekenen, indien uit de aangebrachte bewijselementen blijkt dat de benadeelde zich enkel op het niet-‐weten beroept om aan de werking van de vijfjarige verjaringstermijn te ontsnappen. Niettemin heeft de minister duidelijk gesteld dat “de mogelijkheid tot een afgeleide kennis restrictief moet worden geïnterpreteerd en dat het niet opgaat kennis te imputeren aan het slachtoffer te goeder trouw indien er geen doorslaggevende elementen zijn die op zo’n kennis wijzen”.68 25.
Heeft de mogelijkheid tot objectivering van het begrip kennis tot gevolg dat er in
bepaalde omstandigheden een onderzoeksplicht rust op de benadeelde? Het staat vast dat dergelijke onderzoeksplicht niet ab initio wordt uitgesloten door de in concreto-‐beoordeling die het Hof van Cassatie vooropstelt, aangezien een onderzoeksplicht niet meteen tot gevolg heeft dat “men zich ook de in abstracto-‐beoordeling van de aequiliaanse foutaansprakelijkheid dient aan te meten”.69 Terecht evenwel, merkt CLAEYS70 op dat een onderzoeksplicht in hoofde van de benadeelde maar kan worden aanvaard, op voorwaarde dat van de benadeelde niet al te veel wordt verwacht. De afweging tussen daadwerkelijke onwetendheid en luiheid dient te gebeuren rekening houdend met de persoonlijke kenmerken van de benadeelde. 26.
Deze rechtspraak van het Hof van Cassatie stemt ook volledig overeen met de visie
van de Nederlandse Hoge Raad. Met ingang van 1 januari 1992 geldt voor rechtsvorderingen 67
G. VELGHE, “Daadwerkelijke kennisname als aanvangspunt van de vijfjarige verjaringstermijn (art. 2262bis, §1, tweede lid BW). De schermerzone tussen kennen en behoren te kennen.” (noot onder Cass. 26 april 2012), RW 2012-‐13, 947-‐948. 68 Parl. St. Kamer 1997-‐98, nr. 1087/7, p.9. 69 G. VELGHE, “Daadwerkelijke kennisname als aanvangspunt van de vijfjarige verjaringstermijn (art. 2262bis, §1, tweede lid BW). De schermerzone tussen kennen en behoren te kennen.” (noot onder Cass. 26 april 2012), RW 2012-‐13, 947-‐948. 70 I. CLAEYS, ‘Opeisbaarheid, kennisname en schadeverwekkend feit als vertrekpunten van de verjaring’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 78.
21
tot vergoeding van schade een verjaringsregime waarin een korte verjaringstermijn van vijf jaar wordt gecombineerd met een lange termijn van twintig jaar.71 Meer concreet wordt in artikel 3:310, eerste lid NBW, voor wat de vijfjarige termijn betreft, gerefereerd aan het ogenblik waarop “de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden”. Net zoals in het Belgisch recht het geval is, blijkt ook nergens uit artikel 3:310, eerste lid NBW of het bekendheidsvereiste in subjectieve of in objectieve zin moet worden ingevuld. De Nederlandse Hoge Raad heeft, op conclusie van advocaat-‐ generaal SPIER, reeds in een arrest van 6 april 2001 de knoop doorgehakt in het voordeel van een subjectief bekendheidsvereiste, hetgeen een “daadwerkelijke bekendheid” impliceert.72 In een arrest van 24 april 200373 werd deze vereiste nog verder aangevuld met de bewoordingen dat “het enkele vermoeden van het bestaan van schade (…) onvoldoende is om aan te nemen dat er sprake is van daadwerkelijke bekendheid”. Desalniettemin heeft ook de Hoge Raad geoordeeld dat een afgeleide kennis aan het vereiste van de daadwerkelijke bekendheid beantwoordt: “dat neemt evenwel niet weg dat de rechter, indien de benadeelde zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden”.74
1.2.1.3.1.2 Kennis van de identiteit van de aansprakelijke persoon 27.
Bepaalde auteurs gaan er van uit dat uit het begrip identiteit van de aansprakelijke
persoon moet worden afgeleid dat de benadeelde niet alleen kennis moet hebben van de schade, maar dat hij daarenboven ook een causaal verband moet kunnen aantonen tussen de schade en het gedrag van een rechtssubject.75 MARCHANDISE76 verwoordt deze vereiste als volgt: “Or, il ne peut y avoir personne responsable – en d’autres termes, on ne peut savoir qui est responsable – que si l’on sait que et pourquoi cette personne est responsable.”. 28.
Eens de benadeelde kennis heeft van de relevante feiten op grond waarvan hij een
ander aansprakelijk kan stellen, moet hij uiteraard ook de identiteit van de aansprakelijke persoon kennen. Indien de benadeelde de identiteit van de aansprakelijke persoon niet 71
Voor de Nederlandse verjaringsregeling: zie supra (randnummers 11 en 12). HR 6 april 2001, NJ 2002, 383, conclusie advocaat-‐generaal J. SPIER, rechtsoverweging 3.4.2; M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 44-‐46. 73 HR 24 april 2003, NJ 2003, 300, rechsoverweging 3.4.2. 74 HR 6 april 2001, NJ 2002, 383, conclusie advocaat-‐generaal J. SPIER, rechtsoverweging 3.4.2. 75 I. CLAEYS, ‘Opeisbaarheid, kennisname en schadeverwekkend feit als vertrekpunten van de verjaring’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 57; T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 311. 76 M. MARCHANDISE, La prescription libératoire en matière civile, Brussel, Larcier, 2007,60. 72
22
kent, kan de vijfjarige termijn niet beginnen lopen ten gunste van de onbekende aansprakelijke persoon, aangezien aan de beide voorwaarden uit artikel 2262bis, §1, tweede lid BW cumulatief moet zijn voldaan. De absolute twintigjarige verjaringstermijn daarentegen loopt wel vanaf de dag die volgt op die waarop het schadeverwekkend feit is ontstaan.77 29.
De vraag rijst welke invulling moet worden gegeven aan het begrip identiteit. Onder
meer CLAEYS78 en VANSWEEVELT79 wijzen er op dat aan het begrip een juridische functie moet worden toegekend: alle gegevens noodzakelijk om een dagvaarding te betekenen moeten voorhanden zijn, zodat de verjaring wordt gestuit. De benadeelde dient dus minstens op de hoogte te zijn van de voornaam, de familienaam en de woonplaats of verblijfplaats (vereisten ex artikel 702 Gerechtelijk Wetboek) van de aansprakelijke. De vraag blijft dan nog wie als aansprakelijke persoon kan worden gekwalificeerd? Het begrip doelt niet uitsluitend op diegene die schade heeft veroorzaakt, maar heeft eveneens betrekking op de persoon die instaat voor andermans fout. 30.
In de praktijk doen zich vaak complexe schadegevallen voor waarbij meerdere
personen
betrokken
raken.
Bijgevolg
bestaat
de
mogelijkheid
dat
de
aansprakelijkheidsvordering tegen de verkeerde persoon wordt ingesteld. Terecht werd dan ook tijdens de parlementaire voorbereiding van de verjaringswet van 1998 in de Senaatscommissie voor de Justitie de vraag opgeworpen op welk ogenblik de verjaring een aanvang neemt indien de persoon tegen wie een vordering tot schadevergoeding werd ingesteld, achteraf toch niet de aansprakelijke voor het schadegeval blijkt te zijn. Volgens de minister “kan degene tegen wie een nieuwe vordering wordt ingesteld, zich niet beroepen op de eventuele verjaring van de vordering. De tweede voorwaarde, met name de kennis van de identiteit van de aansprakelijke persoon, was immers niet vervuld.”.80
77
T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 313. 78 I. CLAEYS, ‘Opeisbaarheid, kennisname en schadeverwekkend feit als vertrekpunten van de verjaring’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 63. 79 T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 314. 80 Verslag DESMEDT, Parl. St. Senaat 1997-‐98, nr. 883/3, 15.
23
VANSWEEVELT81 merkt op dat het standpunt van de minister op twee manieren kan worden geïnterpreteerd, hetzij abstract, hetzij concreet. Wanneer de dagvaarding wordt betekend aan een persoon die achteraf toch niet aansprakelijk blijkt te zijn, heeft dit in een abstracte benadering noodzakelijk tot gevolg dat de identiteit van de aansprakelijke persoon niet daadwerkelijk gekend kon zijn. VANSWEEVELT, daarin bijgestaan door andere auteurs82, opteert daarentegen voor een concrete lezing op grond waarvan de verjaring begint te lopen van zodra de benadeelde de identiteit van de aansprakelijke partij kent, ook al beseft de benadeelde op dat ogenblik nog niet dat die partij aansprakelijk kan worden gesteld en hij bijgevolg gewoon nalaat die partij te dagvaarden. In een recent vonnis van de Politierechtbank van Brugge diende de rechter uitspraak te doen over een vordering tot schadevergoeding voortvloeiend uit een verkeersongeval waarbij meerdere mogelijke aansprakelijke personen betrokken waren. De benadeelden had zich burgerlijke partij gesteld tegen een van de betrokkenen, die werd vervolgd voor het onvrijwillig toebrengen van slagen en verwondingen. In hoger beroep werd de betrokkene evenwel vrijgesproken, omdat hem geen enkele fout kon worden toegerekend die in oorzakelijk verband stond met het ongeval. Meer dan vier jaar na het vonnis in hoger beroep en ruim zeven jaar na het ontstaan van het verkeersongeval gingen benadeelden over tot het dagvaarden van enkele andere personen voor de politierechter. Benadeelden meenden dat hun vordering niet kon zijn verjaard, omdat ze de identiteit van de verweerders pas konden kennen na het vonnis in hoger beroep. De politierechter oordeelde daarentegen dat “een verkeerde keuze tussen verschillende geïdentificeerde aansprakelijken niet toelaat te besluiten dat de identiteit van die aansprakelijken niet gekend was en dat bijgevolg de verjaringstermijn niet was beginnen lopen”. De vordering tot schadevergoeding werd aldus onontvankelijk verklaard, omdat ze op grond van artikel 2262bis, §1, tweede lid BW wel degelijk verjaard was.83 Ook de rechtspraak lijkt zich dus aan te sluiten bij een concrete lezing van het standpunt van de minister.
1.2.1.3.1.3 Verzwaring van de schade 31.
Artikel 2262bis, §1, tweede lid BW voorziet ook in een uitgesteld vertrekpunt van de
verjaringstermijn: de buitencontractuele vordering tot schadevergoeding verjaart door 81
T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 314-‐ 315. 82 I. BOONE, “Kennis van de identiteit van de aansprakelijke als vertrekpunt van de vijfjarige verjaringstermijn” (noot onder Pol. Brugge 13 januari 2010), NjW 2010, 120. 83 Pol. Brugge 13 januari 2010, NjW 2010, 118-‐120, noot I. Boone.
24
verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de verzwaring van de schade. Uit de parlementaire voorbereiding is gebleken dat met het begrip verergering of verzwaring wordt gedoeld op “nieuwe en onverwachte letsels, waarmee geen rekening werd gehouden bij de oorspronkelijke vergoeding (…); dit wil zeggen dat er een onverwachte toename is die buiten de redelijk voorzienbare evolutie van de aanvankelijke schade valt”.84 Het is evenwel logisch dat het moet gaan om schade waarmee de rechter geen rekening kon houden op het ogenblik van de eerste uitspraak, aangezien het toekennen van een bijkomende schadevergoeding anders afbreuk zou doen aan het gezag van gewijsde dat aan die eerste uitspraak kleeft.85 Dus zowel schade die voortvloeit uit een ander letsel, als schade die voortvloeit uit een niet voorzienbare verergering van een reeds bestaand letsel komt voor vergoeding in aanmerking.86 32.
Hoewel de wetgever heeft geargumenteerd dat het doel van deze regeling erin
gelegen is te voorkomen dat de vijfjarige verjaringstermijn een hinderpaal zou vormen voor de benadeelde om een integrale schadevergoeding te bekomen, meent BOONE87 dat de verwijzing naar de verergering van de schade eigenlijk overbodig is, gelet op het kennisvereiste dat door de wet wordt vooropgesteld. Immers, zolang het onzeker is of er zich een verzwaring van de schade zal voordoen, kan aan het kennisvereiste in hoofde van de benadeelde niet zijn voldaan.
1.2.1.3.2 De absolute verjaringstermijn van twintig jaar 33.
In artikel 2262bis, §1, derde lid BW werd een absolute verjaringstermijn in het leven
geroepen. Het artikel stipuleert dat vorderingen tot schadevergoeding op grond van een buitencontractuele fout verjaren na verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. De discovery rule uit het tweede lid wordt in die zin dus begrensd door een maximumtermijn van twintig jaar gedurende dewelke een vordering voor de rechter kan worden ingeleid.88 Dit doet SOMERS89 84
I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 111. 85 T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 317. 86 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 111. 87 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 112. 88 T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 318.
25
er zelfs toe nopen te spreken van een regeling die gebaseerd is op de meer schadeverwekkervriendelijke injury rule, aangezien twintig jaar na het ontstaan van het schadeverwekkende feit voor de schadeverwekker de zekerheid ontstaat dat hij niet meer in rechte zal kunnen worden aangesproken. 34.
De absolute termijn werd door de wetgever onontbeerlijk geacht omwille van de
rechtszekerheid enerzijds, de verzekerbaarheid van schadegevallen anderzijds.90 35.
Wat precies met het begrip schadeverwekkend feit wordt bedoeld, en met andere
woorden op welk ogenblik het aanvangspunt van deze termijn moet worden gesitueerd is niet geheel duidelijk. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de nieuwe wet werd uitvoerig stilgestaan bij de duur van de absolute verjaringstermijn, terwijl er nauwelijks aandacht werd besteed aan het aanvangspunt. 36.
Hoewel de notie schadeverwekkend feit een rol speelt in de risicoaansprakelijkheid en
in het verzekeringsrecht, blijkt vooral het Nederlands recht een nuttige inspiratiebron te zijn geweest.91 De nieuwe Belgische verjaringsregeling is duidelijk geïnspireerd op artikel 3:310 NBW, dat spreekt over het begrip schadeverwekkende gebeurtenis om het aanvangspunt van de absolute twintigjarige verjaringstermijn te bepalen. In het tweede lid van dat artikel wordt voor milieuschade, schade veroorzaakt door gebruik van gevaarlijke stoffen of beweging van de bodem in een afwijkende dertigjarige termijn voorzien, die eveneens begint te lopen na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan.92 Het begrip gebeurtenis werd voor die soorten schade 93 gedefinieerd als “een plotseling optredend feit, een voortdurend feit of een opeenvolging van feiten met dezelfde oorzaak”.94 Deze vaststellingen hebben BOONE95 er toe gebracht zelf een definitie van het begrip naar voor te schuiven. Zij omschrijft het schadeverwekkend feit als “het ongeval, of meer precies, het laatste van de gebeurde feiten dat noodzakelijk is voor (en dat samen met de andere noodzakelijke elementen voldoende is voor) het ontstaan van de schade”. 89
S. SOMERS, “Verjaring in het buitencontractueel aanspralijkheidsrecht vanuit mensenrechtelijk perspectief”, RW 2011-‐12, 1754. 90 I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 385. 91 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 117. 92 M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 42. 93 In principe enkel milieuschade, maar er wordt van uit gegaan dat de definitie algemeen toepasselijk is. Zie: I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 118. 94 Artikel 3:310, lid 3 NBW. 95 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 119.
26
Deze interpretatie, die in de rechtsleer algemeen wordt aanvaard96, heeft tot gevolg dat de twintigjarige termijn pas begint te lopen vanaf het laatste feit, ook indien het schadeverwekkende feit zou bestaan uit een voortdurend feit of uit een opeenvolgende reeks van feiten met dezelfde oorzaak.97 37.
De rechtspraak heeft zich recent in gelijkluidende zin uitgesproken in wat het
‘pioniersvonnis inzake asbestschade’98 mag worden genoemd. De feiten die aan de procedure ten grondslag lagen, zijn relatief eenvoudig samen te vatten. De echtgenoot van eiseres was jarenlang trouwe werknemer van de afdeling Eternit in Kapelle-‐op-‐den-‐Bos, die gespecialiseerd was in de productie van asbestplaten. Eiseres zelf was nooit werkzaam geweest in het bedrijf, maar woonde wel van 1957 tot mei 1992 in de onmiddellijke nabijheid ervan. In september 1999 toonde eiseres de eerste klachten van mesothelioom (een asbestgerelateerde kanker). Op 3 juli 2000 is eiseres overleden aan de gevolgen van haar ziekte. Wel had ze ondertussen in mei 2000 een vordering tot schadeloosstelling ingeleid tegen Eternit. Na het overlijden van eiseres werd het geding hervat door haar zonen. Terecht werd niet betwist dat de vordering van eiseres werd ingesteld binnen de relatieve verjaringstermijn van vijf jaar. Eternit houdt daarentegen voor dat de absolute verjaringstermijn wel zou zijn overschreden. In eerste instantie merkt de rechter op dat de oude verjaringstermijn nog niet verstreken is, en dat daarom toepassing moet worden gemaakt van de overgangsbepalingen die vervat liggen in de artikelen 10 en 12 van de wet van 10 juni 1998. De nieuwe termijnen worden van toepassing, op voorwaarde dat een termijn van dertig jaar niet wordt overschreden. De rechter diende zich vervolgens uit te spreken over het aanvangspunt van de absolute verjaringstermijn. Geheel in lijn met wat in de rechtsleer wordt verdedigd, oordeelde hij dat “het voor de hand ligt bij een langdurige of herhaaldelijke blootstelling aan te knopen bij het einde van de blootstelling”. De vordering van eiseres kon bijgevolg niet verjaard zijn, aangezien “de blootstelling aan asbestvezels pas eindigde toen zij in 1991 de woning in
96
Zie: S. SOMERS, “Verjaring in het buitencontractueel aanspralijkheidsrecht vanuit mensenrechtelijk perspectief”, RW 2011-‐12, 1754; C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 839. 97 K. DECOCK en S. RONSE, “Tempering van de onbillijkheid van de absolute verjaringstermijn” (noot onder Rb. Brussel 28 november 2011), MER 2012, 169-‐170. 98 Rb. Brussel 28 november 2011, nr. 00/5546/A, JONCKHEERE/NV ETERNIT, 16-‐22, www.legalworld.be.
27
Kapelle-‐op-‐den-‐Bos verliet”. Pas op dat ogenblik was het schadeverwekkende feit voltooid, zodat de vordering van 3 juli 2000 ruimschoots op tijd was ingesteld.99 38.
Terecht werd door SOMERS 100 nog opgeworpen dat deze methode (namelijk het
aanvangspunt van de termijn situeren op het ogenblik waarop het laatste feit zich heeft voorgedaan) niet altijd zal volstaan om aan de benadeelde de gelegenheid te bieden een vordering in te stellen vooraleer de verjaring is ingetreden. Bepaalde asbestziekten hebben immers een lange latentietijd. Voor mesothelioom, bijvoorbeeld, geldt een latentietijd tussen de tien en zestig jaar en is het dus niet ondenkbaar dat de verjaringstermijn van twintig jaar reeds verstreken is op het ogenblik dat de asbestziekte aan het licht komt. Ook aan dit punt werd in het asbestvonnis aandacht besteed. Om de mogelijks onbillijke gevolgen van de absolute verjaringstermijn zoveel als mogelijk te temperen, heeft de rechtbank een tweede, alternatieve redenering opgebouwd op grond waarvan de verjaringstermijn uitzonderlijk kan worden geschorst tot op het moment waarop de schade zich veruitwendigt.101 39.
In Nederland werd een concrete regeling uitgewerkt voor wat betreft de verjaring van
asbestclaims. Schade ten gevolge van asbestblootstelling valt onder de gevaarlijke stoffen uit artikel 6:175 NBW en verjaart bijgevolg overeenkomstig artikel 3:310, tweede lid NBW.102 Hoewel voor dergelijke vorderingen reeds een verjaringstermijn van dertig jaar werd vooropgesteld (in tegenstelling tot de algemene objectieve termijn van twintig jaar), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat die objectieve verjaringstermijn in uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.103 De wetgever achtte het evenwel noodzakelijk tussen te komen. Sinds 1 februari 2004 geldt enkel nog een subjectieve korte verjaringstermijn in gevallen van personenschade: de vorderingen tot schadeloosstelling van letsel-‐ en overlijdensschade beginnen pas te verjaren vanaf het
99
Rb. Brussel 28 november 2011, nr. 00/5546/A, JONCKHEERE/NV ETERNIT, 16-‐22, www.legalworld.be; I. SAMOY en E. VERJANS, “Recente ontwikkelingen bij de aansprakelijkheid en alternatieve vergoedingsregelingen”, Themis 2011-‐2012, 126-‐127. 100 S. SOMERS, “Verjaring in het buitencontractueel aanspralijkheidsrecht vanuit mensenrechtelijk perspectief”, RW 2011-‐12, 1755. 101 E. DE KEZEL, “Eerste asbestvonnis: moeilijke verjaringshorde gepasseerd”, De Juristenkrant 2011, 3. 102 J. DE WIT, ‘Manifestatieleer en onmiddellijke werking’, in E. HONDIUS, A. HUYSMAN-‐HARTKAMP, P. KOTTENHAGEN-‐EDZES, Verjaring van asbestclaims, Groningen, Intersentia, 2001, 11. 103 E. HONDIUS, ‘Naar een nieuw regime voor personenschade?’, in E. HONDIUS et al., Verjaring van asbestclaims, Groningen, Intersentia, 2001, 7; M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 6.
28
ogenblik dat de benadeelde bekend is geworden of redelijkerwijze bekend had kunnen worden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (artikel 3:310, lid 5 NBW).104
1.2.1.4 Stuitings-‐, schorsings-‐, en verlengingsgronden 1.2.1.4.1 Stuiting 40.
Verjaring veronderstelt dat een recht gedurende een bepaalde termijn niet wordt
uitgeoefend. Indien binnen die termijn het recht zou worden uitgeoefend en de aanspraak aldus geldend zou worden gemaakt op een van de door de wet voorgeschreven wijzen, dan heeft dit tot gevolg dat de verjaring wordt gestuit en de verjaring bijgevolg niet verder loopt. Stuiting betekent dat de reeds verstreken termijn verloren gaat. Na het ophouden van de stuiting begint een nieuwe termijn te lopen gelijk aan de oorspronkelijke termijn.105 41.
De artikelen 2244 en 2248 BW sommen de verschillende stuitingsgronden op.
In eerste instantie wordt de verjaring gestuit door een dagvaarding voor het gerecht. Zowel in de rechtspraak als in de rechtsleer wordt aanvaard dat het begrip ruim mag worden geïnterpreteerd. LEBON 106 stelt dat een stuitende werking toekomt aan “alle akten van rechtsingang en andere proceduredaden die effectief strekken tot geldendmaking in rechte van de met verjaring bedreigde aanspraak”. De stuiting vangt aan op de dag van de betekening van het dagvaardingsexploot en loopt overeenkomstig artikel 2244, tweede lid BW tot op het ogenblik waarop de definitieve beslissing wordt uitgesproken. De dag na de definitieve uitspraak begint dan een nieuwe verjaringstermijn te lopen. De omvang van de stuiting wordt beperkt aan de hand van het voorwerp en de oorzaak van de eis, maar evenzeer door de bij de dagvaarding betrokken partijen. Volgens de algemene regel strekt de stuiting zich niet uit tot een eis met een ander voorwerp of een andere oorzaak, en heeft ze enkel werking inter partes. Nochtans werd door de rechtspraak een uitzondering gemaakt op het eerste luik van die regel: “une citation interrompt la prescription pour la demande qu'elle introduit ainsi que pour la demande dont l'objet est virtuellement compris dans l'objet de la demande introduite par la citation”.107 Ook op de werking inter partes werden een aantal uitzonderingen opgenomen in het Burgerlijk Wetboek (artikelen 2249 en 2250 BW). 104
M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 7. T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 320-‐ 321; M. MARCHANDISE, La prescription libératoire en matière civile, Brussel, Larcier, 2007, 115-‐116. 106 C. LEBON, ‘Stuiting, schorsing en verlenging van verjaringstermijnen’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 92. 107 Cass. 7 mei 2001, AR S.00.0047.N/1 105
29
Vervolgens wordt stuitende werking verleend aan het bevel tot betaling. Het bevel tot betaling kan worden gedefinieerd als “un dernier avertissement officiel adressé au débiteur par exploit d’huissier et par lequel l’ordre lui est donné de payer (lire: d’exécuter l’obligation qui en fait l’objet) sous peine d’y être contraint par toutes voies de droit".108 De verjaring wordt gestuit op de datum van het betalingsbevel en dus niet op de dag van de betekening van het bevel. Daags nadien begint in principe een nieuwe verjaringstermijn te lopen, tenzij ofwel een beslag volgt op het bevel, ofwel binnen de zes maanden verzet wordt aangetekend door de schuldenaar tegen het betalingsbevel.109 Tenslotte heeft volgens artikel 2244 BW ook een beslag een stuitende werking: zowel het uitvoerend beslag, het bewarend beslag als het beslag onder derden stuiten de verjaring. Ook hier gaat de stuiting in op de dag van de effectieve beslaglegging en niet op de datum van de betekening van het beslagbericht. De stuiting loopt tot de laatste proceshandeling werd gesteld, wat wil zeggen tot op het ogenblik dat het beslag volledig is uitgevoerd of volledig is opgeheven.110 Artikel 2248 BW stipuleert dat de verjaring eveneens kan worden gestuit door een erkenning vanwege de schuldenaar. Aangezien de erkenning een eenzijdige rechtshandeling is, behoeft ze geen aanvaarding vanwege de schuldeiser. De erkenning kan zowel uitdrukkelijk, als stilzwijgend worden gedaan. De nieuwe verjaringstermijn neemt een aanvang de dag na de erkenning.111 42.
Dergelijk gelijkaardig gesloten systeem van stuitingsgronden wordt eveneens
gehanteerd in het Nederlands Burgerlijk Wetboek. De verjaring wordt er gestuit door een daad van rechtsvervolging, een schriftelijke aanmaning of een schriftelijk voorbehoud of door een erkenning vanwege de schuldenaar.112 In Frankrijk werd het gesloten systeem inzake stuitingsmogelijkheden verlaten door de wetgever. In artikel 2254 CC werd aan partijen de mogelijkheid gegeven overeenkomsten te sluiten inzake de schorsings-‐ en stuitingsgronden, waardoor de verjaringstermijn hetzij wordt ingekort, hetzij wordt verlengd. Uiteraard blijven daarnaast ook de traditionele stuitingsgronden bestaan, namelijk
108
M. MARCHANDISE, La prescription libératoire en matière civile, Brussel, Larcier, 2007, 134. T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 332. 110 M. MARCHANDISE, La prescription libératoire en matière civile, Brussel, Larcier, 2007, 132-‐133. 111 C. LEBON, ‘Stuiting, schorsing en verlenging van verjaringstermijnen’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 121. 112 M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 67. 109
30
de erkenning vanwege de schuldenaar, de dagvaarding voor het gerecht en het bevel tot gedwongen tenuitvoerlegging.113
1.2.1.4.2 Schorsing 43.
Naast stuitingsgronden kent men in het Belgisch recht ook schorsingsgronden. De
schorsing van de verjaring heeft tot gevolg dat de termijn hetzij niet begint te lopen, hetzij tijdelijk niet verder loopt. Anders dan bij de stuiting het geval is, gaat de reeds verstreken termijn ook niet verloren. Na het verdwijnen van de oorzaak van de schorsing start de verjaringstermijn of loopt ze gewoon verder, maar dus met inachtname van de termijn die reeds verworven was.114 44.
In het Burgerlijk Wetboek zijn slechts twee schorsingsgronden opgenomen. Volgens
artikel 2252 BW loopt de verjaring niet tegen minderjarigen en onbekwaamverklaarden. De verjaring loopt evenmin tussen echtgenoten, en dit om te vermijden dat het huwelijk zou worden verstoord.115 45.
Hoger werd er reeds op gewezen dat in het asbestvonnis een bijkomende
schorsingsgrond werd gecreëerd om tegemoet te komen aan alle gevallen waarin een toepassing van de absolute verjaringstermijn nog steeds tot onbillijkheid zou leiden. In de redenering die de rechtbank heeft uiteengezet, werd allereerst verwezen naar artikel 2251 BW dat bepaalt: “de verjaring loopt tegen alle personen, behalve tegen hen voor wie de wet uitzondering maakt”. Volgens de rechtspraak kan de verjaring bijgevolg enkel worden geschorst indien iemand door de wet wordt verhinderd zijn recht geldend te maken; een louter feitelijke belemmering komt niet in aanmerking. Dit verklaart waarom aan het adagium contra non valentem agere, non currit praescriptio 116 geen algemene gelding toekomt.117 Hoewel het Hof van Cassatie in een arrest van 30 juni 2006 heeft geoordeeld dat het adagium niet als een algemeen rechtsbeginsel kan worden gekwalificeerd, blijkt toch ook uit eerdere rechtspraak dat het Hof van Cassatie geen uitdrukkelijke wetsbepaling vereist 113
M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 68; S. AMRANI MEKKI, ‘Les causes d’interruption et de suspension’, in P. JOURDAIN en P. WERY, La prescription extinctive: études de droit comparé, Brussel, Bruylant, 2010, 492-‐505. 114 C. LEBON, ‘Stuiting, schorsing en verlenging van verjaringstermijnen’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 122. 115 Artikelen 2252 en 2253 Burgerlijk Wetboek. 116 Op grond van dit adagium kan de verjaring van een burgerlijke rechtsvordering niet lopen tegen degene die in de onmogelijkheid verkeert deze rechtsvordering in te stellen ten gevolge van een wettelijk beletsel. 117 K. DECOCK en S. RONSE, “Tempering van de onbillijkheid van de absolute verjaringstermijn” (noot onder Rb. Brussel 28 november 2011), MER 2012, 170.
31
opdat een wettelijk beletsel zou voorliggen die de verjaring van de rechtsvordering schorst. Indien immers de toepassing van het adagium zonder meer zou worden uitgesloten, dan zou aan artikel 2251 BW iets worden toegevoegd, wat niet wordt vermeld.118 In tweede instantie werd door de rechtbank gerefereerd naar enerzijds een uitspraak van het Hof van Cassatie waaruit blijkt dat de verjaring pas kan beginnen lopen eens de vordering is ontstaan119, anderzijds de artikelen 17 en 18 van het Gerechtelijk Wetboek op grond waarvan men over een reeds verkregen en dadelijk belang moet beschikken opdat een rechtsvordering zou kunnen worden toegelaten. De rechter heeft terecht opgemerkt dat een vordering tot schadevergoeding op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid pas ontstaat indien aan drie voorwaarden is voldaan: fout, schade en oorzakelijk verband tussen fout en schade zijn vereist. Zolang een slachtoffer dus geen nadeel ondervindt ingevolge het schadegeval, kan zijn vordering tot vergoeding onmogelijk ontstaan. In dergelijk geval beschikt het slachtoffer immers niet over het vereiste belang om een vordering in te stellen, waardoor er een wettelijk beletsel bestaat.120 46.
Het hoeft geen betoog dat deze uitspraak, hoewel vooruitstrevend en
grensverleggend, voer tot discussie kan zijn. DE KEZEL121 drukt haar bezorgdheid als volgt uit: “In de kern speelt de vraag of de verjaringsregel in alle omstandigheden geldt.”. Door te oordelen dat de verjaringstermijn wordt geschorst zolang de schade niet aan het licht komt, worden de belangen van de benadeelde per slot van rekening superieur geacht aan die van de aansprakelijke persoon en van de rechtszekerheid. Maar is het rechtens aanvaardbaar dat aansprakelijken zich geconfronteerd zien met veroordelingen tot schadeloosstelling, hoewel zij zich op het voordeel van de verjaring konden beroepen? De rechter zal uiteraard niet steeds eenvoudigweg kunnen besluiten dat de verjaringstermijn werd geschorst. Een in concreto-‐belangenafweging dringt zich dan ook op. 47.
In Frankrijk daarentegen heeft de wetgever bij wet van 17 juli 2008 enkele
moderniseringen doorgevoerd wat de schorsingsgronden betreft. De belangrijkste wijziging betreft zonder meer het wettelijk verankeren van adagium contra non valentem agere, non currit praescriptio in artikel 2234 CC: “la prescription ne court pas ou est suspendue contre 118
De rechtbank sluit hier aan bij de redenering van DABIN. Zie: Rb. Brussel 28 november 2011, nr. 00/5546/A, JONCKHEERE/NV ETERNIT, 24-‐25, www.legalworld.be. 119 Cass. 24 januari 2000, Arr.Cass. 2000, afl. 2, 182, Bull. 2000, afl. 1, 179, JTT 2000, 191 en RW 2000-‐ 01 (verkort), 268. 120 Rb. Brussel 28 november 2011, nr. 00/5546/A, JONCKHEERE/NV ETERNIT, 25-‐28, www.legalworld.be. 121 E. DE KEZEL, “Eerste asbestvonnis: moeilijke verjaringshorde gepasseerd”, De Juristenkrant 2011, 3.
32
celui qui est dans l’impossibilité d’agir par suite d’un empêchement résultant de la loi, de la convention ou de la force majeure”. Anders dan in het Belgische recht, komt de louter feitelijke belemmering dus wel in aanmerking. Daarnaast werden nog twee andere schorsingsgronden in de wet opgenomen: artikel 2238 CC vermeldt de bemiddeling tussen partijen, terwijl artikel 2239 CC schorsende werking verleent aan het stellen van een onderzoekshandeling.122
1.2.1.4.3 Verlenging 48.
Verlengingsgronden kunnen eveneens een invloed hebben op de normale duur van de
verjaringstermijn. Wanneer een verlengingsgrond voorligt, zal de verjaringstermijn die nochtans ten einde was gelopen, worden verlengd met een vooraf bepaalde termijn vanaf het moment dat de verlengingsgrond heeft opgehouden te bestaan.123 “…postponement of expiry is of more recent origin than the time-‐honoured device of suspension…”124 49.
In het Belgisch Burgerlijk Wetboek evenwel zijn, anders dan bijvoorbeeld in het
Nederlandse recht het geval is, geen verlengingsgronden opgenomen. Over het bestaan ervan bestaat allerminst consensus. Nochtans moet er op worden gewezen dat een deel van de doctrine 125 het bestaan van verlengingsgronden in het Belgisch recht heeft erkend, namelijk rechtsmisbruik en bedrog. Ze voeren aan dat zowel de leer van het verbod van rechtsmisbruik als het adagium fraus omnia corrumpit door het Hof van Cassatie als algemeen rechtsbeginsel werden erkend
126
, wat tot gevolg heeft dat ze in alle
rechtsdomeinen kunnen worden toegepast. De toepassing van deze rechtsbeginselen zou dan beletten dat de schuldenaar zijn eigen bedrog zou kunnen inroepen om aan de verkregen verjaring te ontsnappen. De onmogelijkheid voor de schuldeiser om te handelen, 122
S. AMRANI MEKKI, ‘Les causes d’interruption et de suspension’, in P. JOURDAIN en P. WERY, La prescription extinctive: études de droit comparé, Brussel, Bruylant, 2010, 481-‐491. 123 T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 347-‐ 348. 124 R. ZIMMERMANN, ‘Extinctive prescription under the Avant-‐projet’, European Review of Private Law 2007, 816-‐817 geciteerd door M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 84. 125 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 123-‐124; M. MARCHANDISE, La prescription libératoire en matière civile, Brussel, Larcier, 2007, 156 ; I. DURANT, ‘Le point de départ des délais de prescription extinctive et libératoire en matière civile. Rapport belge.’, in P. JOURDAIN en P. WERY, La prescription extinctive : études de droit comparé, Brussel, Bruylant, 2010, 291-‐295 ; S. STIJNS, I. SAMOY en A. LENAERTS, “De rol van de wil en het gedrag van partijen bij de bevrijdende verjaring”, RW 2010-‐11, 1154 en 1157. 126 Cass. 23 januari 1968, Arr.Cass. 1968, 695, Pas. 1968, I, 649.
33
dient aldus zijn oorzaak te vinden in het gedrag van de schuldenaar of in omstandigheden die aan de schuldenaar toerekenbaar zijn. Het gaat bijvoorbeeld om het achterhouden of vervalsen van documenten, het voeren van onderhandelingen met als enige bedoeling de schuldeiser aan het lijntje te houden, … . STIJNS, SAMOY en LENAERTS127 stipuleren dat de schuldeiser, die zich met dergelijke gedragingen of omstandigheden geconfronteerd ziet, de voorkeur dient te geven aan de leer van het verbod van rechtsmisbruik, aangezien die theorie volgens hen een veel soepelere en geschiktere bescherming lijkt te bieden. Immers voor de toepassing van de leer inzake rechtsmisbruik is niet vereist dat bepaalde voorwaarden zijn voldaan, terwijl een beroep op het rechtsbeginsel fraus omnia corrumpit maar gerechtvaardigd is indien aan de schuldenaar een bedrieglijke fout kan worden verweten en bij de schuldenaar het oogmerk om te schaden aanwezig is (subjectief bedrog). Wat de sanctie betreft, zou een beroep op het verbod van rechtsmisbruik of op het beginsel fraus omnia corrumpit dan weer tot een soortgelijk resultaat leiden: de schuldeiser kan ook na de strikte wettelijke termijn zijn recht doen gelden, omdat in beide gevallen de verjaring als niet verkregen wordt beschouwd. Desalniettemin kunnen verschillende argumenten worden aangehaald die pleiten contra de toepassing van deze rechtsbeginselen op de verjaring. Heel overtuigend lijkt de stelling dat bedrog reeds wordt beteugeld in het wettelijk verjaringsregime, meer concreet in artikel 2262bis, §1, tweede lid BW. De korte verjaringstermijn begint immers niet te lopen zolang het bedrog verhindert dat de benadeelde kennis krijgt van de schade en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. 128 Verder kan er nog op worden gewezen dat de verjaring is ingegeven door redenen van algemeen belang. De aanvaarding van het adagium zou aldus de essentie van de verjaring ondermijnen, aangezien het streven naar individuele rechtvaardigheid er juist toe leidt dat de juridische betwisting niet binnen een redelijke tijdspanne wordt beëindigd.129 50.
De figuur van de schorsing van de verjaring werd in het Nederlands Burgerlijk
Wetboek vervangen door de verlenging. De wetgever oordeelde dat hij hierdoor op een meer eenvoudige en billijke wijze hetzelfde doel kon bereiken.130 De wettelijke verlenging 127
S. STIJNS, I. SAMOY en A. LENAERTS, “De rol van de wil en het gedrag van partijen bij de bevrijdende verjaring”, RW 2010-‐11, 1159. 128 T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 352; I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 400. 129 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 58-‐59. 130 M.W.E. KOOPMANN, Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 83.
34
heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn verder loopt totdat zes maanden na het opheffen van de verlengingsgrond verstreken zijn (artikel 3:320 NBW). De gronden die het Nederlandse recht kent werden limitatief opgenomen in artikel 3:321 NBW. Zo werd bijvoorbeeld een verlengingsgrond ingevoerd tussen niet van tafel en bed gescheiden echtgenoten. 51.
De Franse wetgever heeft, ondanks de grondige herziening van het verjaringsrecht,
het systeem van de verlengingsgronden niet omarmd.
1.2.2 De regeling inzake de verjaring van een burgerlijke vordering uit een misdrijf 52.
Met de nieuwe verjaringswet werd ook artikel 26 V.T.Sv. gewijzigd. De burgerlijke
vordering uit een misdrijf verjaart voortaan volgens de regels van het Burgerlijk Wetboek of volgens de regels van bijzondere wetten die van toepassing zijn op de vordering tot schadeloosstelling. Hieruit volgt aldus dat de wetgever met deze bepaling de autonomie van de burgerlijke vordering ten aanzien van de strafvordering heeft geïntroduceerd. Op één punt werd in een uitzondering voorzien waardoor de band tussen de burgerlijke vordering en de strafvordering in zekere mate toch nog behouden blijft: de burgerlijke vordering voortvloeiend uit een misdrijf kan niet verjaren voor de strafvordering.131 Deze regeling speelt zodoende ook in het voordeel van het slachtoffer.132
1.2.2.1 Het toepassingsgebied 53.
Het verjaringsregime voor de burgerlijke vordering op grond van een misdrijf zoals
neergelegd in artikel 26 V.T.Sv. veronderstelt uiteraard dat een misdrijf voorhanden is. De burgerlijke rechter die uitspraak moet doen over dergelijke vordering is er zodoende toe gehouden na te gaan of de feiten die aan de vordering ten grondslag liggen, strafbaar worden gesteld door toepassing van de Strafwet. Dat is evenwel niet voldoende. De schade zal eveneens in oorzakelijk verband moeten staan met het misdrijf opdat er sprake kan zijn van een burgerlijke vordering ex delicto (dit vloeit voort uit het feit dat een burgerlijke vordering uit een misdrijf een vordering is die er net toe strekt vergoeding te bekomen voor de schade veroorzaakt door dat misdrijf).133 Artikel 26 V.T.Sv. zal bijgevolg maar toepassing 131
I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 383-‐384. T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 296. 133 W. VAN EECKHOUTTE, ‘De verjaring van contractuele en extracontractuele vorderingen in het arbeidsrecht’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 318-‐319. 132
35
kunnen krijgen indien de vordering er ook werkelijk toe strekt herstel te bekomen voor de schade die door het misdrijf werd aangericht.
1.2.2.2 ‘Volgens de regels van het burgerlijk recht’ en ‘niet voor de strafvordering’ 54.
De burgerlijke vordering uit een misdrijf verjaart sinds de wet van 10 juni 1998
overeenkomstig artikel 2262 ev. BW, behoudens wanneer een bijzondere verjaringstermijn van toepassing zou zijn. Supra werd reeds aangegeven dat de buitencontractuele vordering tussen contractspartijen eveneens onder het toepassingsgebied valt van artikel 2262bis, §1, tweede lid BW, op voorwaarde dat de fout en de schade vreemd zijn aan de uitvoering van het contract.134 Op die regel bestaat wel een belangrijke uitzondering: de benadeelde kan zijn contractspartij steeds buitencontractueel aanspreken, indien de fout van de medecontractant tevens een misdrijf uitmaakt.135 Dit heeft tot gevolg dat de benadeelde telkens de keuze heeft tussen een vordering ex contractu en een vordering ex delicto: de burgerlijke vordering uit een misdrijf valt dus niet noodzakelijk onder de dubbele verjaringstermijn. Men kan zelfs verwachten dat in de praktijk vaker een beroep zal worden gedaan op de contractuele vordering, zeker indien de benadeelde onmiddellijk kennis heeft van de schade en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, omdat in dergelijk geval zijn vordering pas verjaart na tien jaar, terwijl de extracontractuele vordering reeds verjaart door verloop van vijf jaar.136 Het is dus enkel in de onderstelling dat de benadeelde hetzij geen kennis heeft van de schade, hetzij niet op de hoogte is van de identiteit van de aansprakelijke persoon dat de benadeelde er baat bij heeft een buitencontractuele vordering in te stellen tegen de contractspartij wiens gedrag tevens een misdrijf uitmaakt. 55.
In tweede instantie kan de op een misdrijf gebaseerde burgerlijke vordering ook niet
meer verjaren voor de strafvordering. Dit betekent dat zolang een persoon strafrechtelijk kan worden vervolgd, het slachtoffer eveneens de mogelijkheid heeft om voor de burgerlijke rechter een vergoeding te bekomen, ook al zou de burgerlijke vordering reeds door verjaring 134
Cass. 7 december 1973, Arr.Cass. 1974, 395, RW 1973-‐74, 1597, noot J. HERBOTS, JT 1974, 443, Pas. 1974, I, 376. 135 Cass. 26 oktober 1990, Arr.Cass. 1990-‐91, 244, Pas. 1991, I, 216 en R.C.J.B. 1992, 497, noot R. DALCQ; Reeds eerder impliciet in Cass. 1 juni 1984, Arr.Cass. 1983-‐84, 1291, Pas. 1984, I, 1202, JT 1985, 256 (metaalschaar) en Cass. 1 juni 1984, Arr.Cass. 1983-‐84, 1293, Pas. 1984, I, 1204 (vrachtwagen met defecte remmen). Zie ook: I. CLAEYS, Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia, 2003, 63; H. BOCKEN en I. BOONE, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht: buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2011, 47. 136 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 129.
36
zijn vervallen. Bijgevolg zal de stuiting of de schorsing van de strafrechtelijke verjaringstermijn meteen ook zijn implicaties hebben op burgerrechtelijk gebied: een verlenging van de strafrechtelijke verjaringstermijn ten gevolge van stuiting of schorsing leidt eveneens tot een verlenging van de burgerlijke verjaringstermijn.137 56.
Wat meer concreet het aanvangspunt van de verjaringstermijn van de strafvordering
bij onopzettelijke slagen en verwondingen betreft, moet worden opgemerkt dat, hoewel artikel 21 V.T.Sv. op het eerste zicht relatief eenvoudig lijkt, het bepalen van dat aanvangspunt in de praktijk vaak problematisch blijkt te zijn, vooral sinds het Cassatiearrest van 13 januari 1994 (het arrest Coessens). Overeenkomstig artikel 21, eerste lid V.T.Sv. begint de verjaring van de strafvordering te lopen vanaf de dag waarop het misdrijf is gepleegd. Die bepaling vormt dan in principe ook geen bijzonder harde juridische noot om te kraken, zeker niet wat de verjaring van de strafvordering bij aflopende of ogenblikkelijke misdrijven betreft. Evenwel poneerde het Hof van Cassatie in het arrest van 13 januari 1994 dat “de verjaring van de burgerlijke vordering pas begint te lopen zodra de schade aan het licht komt, nu het misdrijf onopzettelijke slagen en verwondingen pas op dat tijdstip bestaat”. Het Hof ging er met andere woorden van uit dat de constitutieve bestanddelen om tot een misdrijf te besluiten pas op dat ogenblik verenigd zijn. De vraag rees dan ook of uit hieruit moest worden afgeleid dat de verjaring van de strafvordering pas een aanvang neemt op het ogenblik dat de schade zich manifesteert?138 Hoewel BOONE139 van oordeel is dat dergelijke redenering moet worden verworpen, dient toch te worden opgemerkt dat het Hof van Cassatie ook na de wijziging van de verjaringsregeling trouw gebleven is aan zijn eerdere rechtspraak inzake het aan het licht komen van de schade. De redenering die door het Hof van Cassatie werd uiteengezet in zijn arrest van 13 januari 1994, werd door de meeste auteurs billijk geacht voor de slachtoffers (van medische fouten), omdat zij dan niet hoefden te vrezen dat de verjaring van de uit een misdrijf voorvloeiende burgerlijke vordering reeds aan het lopen of ingetreden was, terwijl zij 137
I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 129-‐130. 138 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 130. 139 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 130.
37
daarvan geen kennis hadden.140 Evenwel, op grond van de verjaringswet van 10 juni 1998 kan de burgerlijke vordering niet verjaren voor de strafvordering. Dit zou in het licht van deze rechtspraak tot gevolg hebben dat het slachtoffer nog gedurende minstens vijf jaar141 vanaf het zich manifesteren van de schade een vordering kan instellen, ook al zou reeds meer dan twintig jaar verstreken zijn sinds het ogenblik waarop het schadeverwekkende feit werd gepleegd. Volgens BOONE gaat dit een brug te ver.142 Het Hof van Cassatie heeft er in zijn arrest van 18 januari 2011143 anders over beslist, en sluit daardoor aan bij het hoger vermelde arrest. De vraag rijst bijgevolg hoe het criterium aan het licht komen van de schade moet worden geïnterpreteerd? Meer concreet rijst de vraag of het voldoende is dat de lichamelijke schade zich manifesteert, dan wel of de benadeelde, naar analogie met het burgerlijk recht, ook kennis dient te hebben van de identiteit van de aansprakelijke persoon. Waar de discussie in de rechtspraak aanvankelijk louter betrekking had op de intrinsieke aard van de door de artikelen 418 en 420 Strafwetboek bedoelde letsels, heeft het Hof van Cassatie in zijn arrest van 13 januari 1994, waar het arrest van 18 januari 2011 naadloos op aansluit, voor het eerst een temporeel aspect geïntroduceerd in de beoordeling van de verwondingen als constitutief bestanddeel van het misdrijf. Niet langer het ogenblik van het ontstaan van de letsels was doorslaggevend, wel het ogenblik van het aan het licht komen ervan. 144 Dit doet VAN OVERBEKE 145 ertoe besluiten dat het Hof van Cassatie een vrij existentieel-‐fenomenologisch standpunt hanteert: “van slagen en verwondingen in de zin van de strafwet is er slechts sprake wanneer het door een gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg veroorzaakte schadelijke gevolg op lichamelijk vlak zich manifesteert, d.w.z. zich als zodanig openbaart of nog … aan het licht komt; zolang dit laatste niet het geval is, is er volgens het Hof van Cassatie (nog) geen sprake van onopzettelijke slagen en verwondingen”. Het aan het licht komen van de letsels impliceert nochtans niet dat het slachtoffer ook beseft dat de letsels werden veroorzaakt door de gedraging van een bepaalde persoon. De 140
S. VAN OVERBEKE, “Het aanvangspunt van de verjaringstermijnen van de strafvordering bij opzettelijke slagen en verwondingen” (noot onder Cass. 18 januari 2011), RW 2011-‐12, 896. 141 Het toebrengen van onvrijwillige slagen en verwondingen is een wanbedrijf. Voor wanbedrijven geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. 142 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 130-‐131. 143 Cass. 18 januari 2011, RW 2011-‐12, 915-‐916, noot S. Van Overbeke. 144 S. VAN OVERBEKE, “Het aanvangspunt van de verjaringstermijnen van de strafvordering bij opzettelijke slagen en verwondingen” (noot onder Cass. 18 januari 2011), RW 2011-‐12, 901. 145 S. VAN OVERBEKE, “Het aanvangspunt van de verjaringstermijnen van de strafvordering bij opzettelijke slagen en verwondingen” (noot onder Cass. 18 januari 2011), RW 2011-‐12, 900.
38
regels ex artikel 2262bis, §1, tweede lid BW kunnen dus niet mutatis mutandis worden toegepast om te bepalen op welk ogenblik alle constitutieve bestanddelen van een misdrijf zijn verenigd. Er anders over oordelen, zou aan het slachtoffer de mogelijkheid geven zelf te bepalen wanneer het misdrijf bestaat.146 Dit is evenwel niet de intentie van de wetgever geweest, aangezien een misdrijf “spijtig genoeg, niet per definitie gepleegd (wordt) op het ogenblik waarop het maatschappelijk relevant is…”.147
1.2.2.3 Stuiting en schorsing van de verjaring 57.
Onder gelding van de oude wet ging men er van uit dat de vijfjarige termijn uit artikel
26 V.T.Sv. een vervaltermijn was, die bijgevolg niet kon worden verlengd door stuiting of schorsing, met uitzondering van de schorsingsmogelijkheid die in artikel 27 V.T.Sv. was opgenomen. Op grond van dat artikel werd de verjaringstermijn van een tijdig ingestelde burgerlijke vordering geschorst tot op het ogenblik dat een in kracht van gewijsde getreden beslissing het geding definitief had beslecht. 58.
Ingevolge de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998, evenwel, verjaren de
burgerlijke vorderingen uit een misdrijf overeenkomstig de regels van het burgerlijk recht. De gemeenrechtelijke stuitings-‐ en schorsingsgronden die hoger werden besproken, zijn aldus van toepassing. Het oude artikel 27 V.T.Sv., dat hierdoor compleet overbodig werd, werd dan ook opgeheven.148 De vraag rijst wel welke akten gekwalificeerd kunnen worden als een dagvaarding voor het gerecht, wanneer de benadeelde zich burgerlijke partij stelt voor de strafrechter. Hoger werd er reeds op gewezen dat het begrip ruim mag worden geïnterpreteerd, zodat “alle akten van rechtsingang en andere proceduredaden die effectief strekken tot geldendmaking in rechte van de met verjaring bedreigde aanspraak” daaronder vallen. Dit doet BOONE149 er dan ook toe besluiten dat niet enkel de rechtstreekse dagvaarding van de verdachte, maar ook elke andere akte waardoor de benadeelde zich burgerlijke partij stelt, hetzij voor de onderzoeksrechter of het onderzoeksgerecht, hetzij door middel van een eenvoudige verklaring ter terechtzitting, de stuiting van de verjaringstermijn tot gevolg heeft. 146
S. VAN OVERBEKE, “Het aanvangspunt van de verjaringstermijnen van de strafvordering bij opzettelijke slagen en verwondingen” (noot onder Cass. 18 januari 2011), RW 2011-‐12, 901. 147 S. VAN OVERBEKE, “Het aanvangspunt van de verjaringstermijnen van de strafvordering bij opzettelijke slagen en verwondingen” (noot onder Cass. 18 januari 2011), RW 2011-‐12, 902. 148 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 131. 149 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf, 132.
39
1.2.3 Overgangsbepalingen 59.
De nieuwe verjaringswet is, tien dagen na haar publicatie in het Belgisch Staatsblad, in
werking getreden op 27 juli 1998, bij gebreke aan andersluidende bepalingen inzake de inwerkingtreding. De wet geldt bijgevolg onmiddellijk vanaf de dag van haar inwerkingtreding. In de artikelen 10 tot en met 12 van de wet werden, op advies van de Raad van State, wel enkele uitdrukkelijke overgangsbepalingen opgenomen.150 60.
Vanzelfsprekend
zijn
de
nieuwe
termijnen
van
toepassing
op
alle
aansprakelijkheidsvorderingen voortvloeiend uit schadeverwekkende feiten die zijn ontstaan na de inwerkingtreding van de wet, dit wil zeggen op alle vorderingen ontstaan vanaf 27 juli 1998.151 Indien evenwel de schade verergert na 27 juli 1998, maar de vordering reeds bestond voor die datum, moet toepassing worden gemaakt van artikel 12 van de wet. Overeenkomstig die bepaling begint de verjaringstermijn van vijf jaar te lopen vanaf de dag die volgt op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de verzwaring van de schade en de termijn van twintig jaar vanaf de inwerkingtreding van de wet, op voorwaarde dat een totale verjaringsduur van dertig jaar niet wordt overschreden.152 61.
Wat de lopende aanspraken betreft, werden de gemeenrechtelijke principes
nauwgezet verwoord in artikel 10 van de nieuwe verjaringswet: “Wanneer de rechtsvordering is ontstaan voor de inwerkingtreding van deze wet, beginnen de nieuwe verjaringstermijnen waarin zij voorziet slechts te lopen vanaf haar inwerkingtreding. De totale duur van de verjaringstermijn mag evenwel niet meer dan dertig jaar bedragen.”153 Aldus wordt enerzijds de rechtszekerheid beschermd door de verkorte termijn pas te laten lopen vanaf de inwerkingtreding van de wet, anderzijds wordt door te bepalen dat de nieuwe termijn slechts geldt zolang de oude termijn niet is verstreken geen afbreuk gedaan aan de eerbiedigende werking van de wet.154 Een voorbeeld kan dit illustreren: Op 27 juli 1972 deed zich een schadegeval voor. Op de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe wet waren er al 26 jaren van de (oude) dertigjarige verjaringstermijn verlopen. In de onderstelling dat de benadeelde kennis had van de schade en de identiteit van de daarvoor 150
I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 401. C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 836. 152 Artikel 12 Wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, BS 17 juli 1998. 153 Artikel 10 Wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, BS 17 juli 1998. 154 P. DE SMEDT, ‘Toepassing in de tijd van de gewijzigde verjaringstermijnen’, in H. BOCKEN et al., De herziening van de bevrijdende verjaring door de wet van 10 juni 1998. De gelijkheid hersteld?, Antwerpen, Kluwer, 1999, 146. 151
40
aansprakelijke persoon heeft een nieuwe termijn van vijf jaar dus vanaf 27 juli 1998 een aanvang genomen. Aangezien de totale duur van de verjaring niet meer dan dertig jaar mag bedragen, zal er evenwel verjaring ingetreden zijn vanaf 27 juli 2002 (de 26 jaren die in 1998 reeds verstreken waren + de vier jaren van 1998 tot 2002 = 30 jaar). 62.
Wat de vorderingen betreft die reeds voor de inwerkingtreding van de wet bij een in
kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard werden verklaard, bepaalt artikel 11 dat de inwerkingtreding niet tot gevolg kan hebben dat een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. 63.
Uiteraard kunnen tal van overgangsrechtelijke problemen rijzen met betrekking tot
vorderingen die gebaseerd zijn op (strafbare) schadeverwekkende feiten die zich hebben voorgedaan voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet. In principe kunnen, uit een samenlezing van de artikelen 10 en 11, drie hypotheses worden onderscheiden aan de hand van de fase waarin de betrokkenen zich op procedureel vlak bevinden: nog geen procedure, definitieve beslissing of hangende de procedure.155 Indien op het ogenblik waarop de nieuwe wet in voege trad, nog geen enkele procedure was aangevat met betrekking tot het schadegeval dat zich voor de inwerkingtreding heeft voorgedaan, dan dient toepassing te worden gemaakt van artikel 10. De rechter dient dus zowel met de oude dertigjarige termijn, als met de nieuwe termijnen van vijf jaar en twintig jaar rekening te houden.156 Aanspraken die reeds voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet bij een in kracht van gewijsde gegane (en a fortiori dus ook een definitieve) beslissing verjaard zijn verklaard, kunnen daarentegen niet herleven.157 Hierbij merkt CLAEYS158 wel op dat uit artikel 11 niet mag worden afgeleid dat de nieuwe verjaringstermijnen van toepassing zouden zijn op schadegevallen die dateren van voor de inwerkingtreding van de wet, louter en alleen omdat geen in kracht van gewijsde gegane beslissing voorligt. Volgens hem is het louter 155
I. CLAEYS, “De naweeën van het lentearrest na de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet” (noot onder Cass. 29 september 2000), RW 2000-‐01, 1168; C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 836-‐837. 156 I. CLAEYS, “De naweeën van het lentearrest na de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet” (noot onder Cass. 29 september 2000), RW 2000-‐01, 1168; C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 836-‐837. 157 I. CLAEYS, “De naweeën van het lentearrest na de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet” (noot onder Cass. 29 september 2000), RW 2000-‐01, 1168; C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 836-‐837. 158 I. CLAEYS, “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 402.
41
verstrijken van de (oude) termijn een voldoende voorwaarde opdat de nieuwe termijnen geen toepassing zouden kunnen krijgen. De hypothese waarbij geen in kracht van gewijsde gegane beslissing voorligt, maar de vordering voor de inwerkingtreding van de nieuwe wet wel reeds is verjaard op grond van de oude wet, werd niet uitdrukkelijk geregeld. Dit betreft de vraag naar de verjaring van vorderingen hangende de procedure. In dergelijk geval zal de rechter rekening moeten houden met de gevolgen van het Lentearrest van het Arbitragehof, zij het wel dat het materieel toepassingsgebied niet mag worden overdreven. In de rechtspraak wordt de stelling verdedigd dat aansprakelijkheidsvorderingen die voor het Lentearrest volgens het oude artikel 26 V.T.Sv. verjaard zijn, maar waarover nog geen definitieve beslissing werd geveld, kunnen herleven, op voorwaarde dat de oude dertigjarige termijn uit het (oude) artikel 2262 BW nog niet was verstreken op het ogenblik van het instellen van de rechtsvordering. Bijgevolg worden op die vorderingen de nieuwe verjaringstermijnen van toepassing.159 De stuitende werking van de dagvaarding die voor de inwerkingtreding van de wet werd ingesteld, zal evenwel verhinderen dat de nieuwe wet ook effectief toepasselijk wordt. Hierboven werd reeds aangegeven dat de stuiting in geval van dagvaarding loopt tot op het ogenblik dat een definitieve beslissing wordt uitgesproken. De rechter zal er zich in deze hypothese dus toe kunnen beperken na te gaan of de rechtsvordering tijdig werd uitgeoefend overeenkomstig het oude artikel 2262 BW.160 Het Hof van Cassatie werd eveneens met soortgelijke casus geconfronteerd.161 Op 2 juli 1976 stierf El Allati Mohammed, ten gevolge van een elektrocutie. De eigenaar zou er niet voor gezorgd hebben dat de kabel in overeenstemming was met de veiligheidsvoorschriften terzake. De eigenaar beging daardoor een fout, die eveneens strafrechtelijk kon worden gekwalificeerd als een gebrek aan voorzorg in de zin van artikel 418 Strafwetboek. De arbeidsongevallenverzekeraar vergoedde de nabestaanden van het slachtoffer en oefende bij dagvaarding van 14 januari 1983 regres uit tegen de aansprakelijke eigenaar. Deze laatste 159
P. DE SMEDT, ‘Toepassing in de tijd van de gewijzigde verjaringstermijnen’, in H. BOCKEN et al., De herziening van de bevrijdende verjaring door de wet van 10 juni 1998. De gelijkheid hersteld?, Antwerpen, Kluwer, 1999, 150; C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 837. 160 I. CLAEYS, “De naweeën van het lentearrest na de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet” (noot onder Cass. 29 september 2000), RW 2000-‐01, 1168; Pol. Brugge 10 februari 2000, RW 2000-‐01, 562. In dit vonnis oordeelde de politierechter dat “ten aanzien van een burgerlijke vordering die nog niet bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing verjaard werd verklaard en die volgens het oude art. 26 V.T.Sv. verjaard zou zijn, de benadeelde ook na de nieuwe verjaringswet de ongrondwettigheid van genoemd art. 26 kan inroepen en aanspraak kan maken op de dertigjarige termijn van het oude art. 2262 BW”. 161 Cass. 29 september 2000, RW 2000-‐01, 1166; Zie bijvoorbeeld ook nog: Cass. 22 mei 2003, NjW 2003, 840 en Cass. 15 mei 2008, AR C.06.0069.N/1.
42
riep de verjaring in op grond van het oude artikel 26 V.T.Sv.. De rechters in eerste aanleg en in
beroep
(2
november
1994)
zijn
dit
standpunt
bijgetreden.
De
arbeidsongevallenverzekeraar tekende evenwel cassatieberoep aan en steunde zich op de ongrondwettigverklaring van het oude artikel 26 V.T.Sv. om zijn eis te staven. Op het ogenblik dat de zaak voor het Hof van Cassatie werd gebracht, was de nieuwe verjaringswet wel reeds in werking getreden. Het Hof hanteerde dan ook een kunstgreep om te vermijden dat ze aangaande de (on)grondwettigheid van het oude artikel 26 V.T.Sv. een nieuwe prejudiciële vraag zou moeten stellen aan het Arbitragehof en kende zich met andere woorden de bevoegdheid toe om een wetsbepaling als ongrondwettig te kwalificeren op grond van een eerdere ongrondwettigverklaring door de wetgever zelf.162 Door immers te verwijzen naar de inwerkingtreding van de nieuwe Verjaringswet, kon het Hof oordelen dat “een op grond van een door de wetgever ongrondwettig bevonden wetsbepaling gewezen en regelmatig bestreden rechterlijke beslissing, niet in de rechtsorde kan gehandhaafd blijven, ook al is de nieuwe wet slechts na het regelmatig cassatieberoep in werking getreden”.163 Het Hof had in een eerdere stap uitspraak gedaan over artikel 11 van de nieuwe wet: met het begrip ‘in kracht van gewijsde gegane beslissing’ worden enkel die rechtsvorderingen bedoeld waarover definitief beslist werd dat zij verjaard zijn. Dat wil dus zeggen enkel die rechtsvorderingen waartegen noch gewone, noch buitengewone rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Bijgevolg kon het Hof oordelen dat de nieuwe verjaringsregels golden, want zolang een cassatieberoep hangende is, kon (en kan) er geen sprake zijn van een definitieve beslissing.164 In onder meer een arrest van 28 juni 2004 aangaande de medische aansprakelijkheid van een gynaecoloog die tijdens een bevalling was overgegaan tot een sterilisatie, terwijl hij daartoe de toestemming van de patiënte niet had gekregen, en er daartoe evenmin enige medische noodzaak bestond, herhaalde het Hof van Beroep van Antwerpen deze visie.165 162
I. CLAEYS, “De naweeën van het lentearrest na de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet” (noot onder Cass. 29 september 2000), RW 2000-‐01, 1169-‐1170; C. LEBON, “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 837. 163 Cass. 29 september 2000, RW 2000-‐01, 1167. 164 POPELIER, P., “Over de verrijzenis van de verjaarde vorderingen” (noot onder Cass. 29 september 2000), RW 2000-‐01, 1171. 165 Antwerpen 28 juni 2004, RW 2006, 906.
43
2 De Wet Productenaansprakelijkheid 64.
Vanuit Europa werd op 30 juli 1985 aan de lidstaten de verplichting gegeven om hun
wetgeving in overeenstemming te brengen met de Richtlijn Productenaansprakelijkheid. Europa achtte het, naar aanleiding van een aantal dramatische schadegevallen, noodzakelijk om tussen te komen. De Richtlijn diende uiterlijk tegen 30 juli 1988 in het nationale recht te zijn omgezet. België is pas met de wet van 25 februari 1991 betreffende de aansprakelijkheid voor producten met gebreken aan deze verplichting tegemoet gekomen.166 Pas zeven jaar later, met de wet van 19 mei 1998, is ook de Franse wetgever zijn verplichtingen onder het Europees recht nagekomen. Anders dan in België werd niet geopteerd voor een afzonderlijke wet, maar werden de bepalingen inzake aansprakelijkheid voor producten met gebreken opgenomen in de artikelen 1386-‐1 tot 1386-‐18 CC.167 Beide regelingen stemmen nagenoeg volledig overeen, nu de omzetting van de Richtlijn gesteund is op het principe van de maximale harmonisatie.168 65.
De Wet Productenaansprakelijkheid stipuleert dat de producent aansprakelijk is voor
de schade die wordt veroorzaakt door een gebrek in zijn product (artikel 1). Evenwel, ook hier werd in het belang van de rechtszekerheid het recht van de benadeelde om een rechtsvordering in te stellen, beperkt in de tijd. De benadeelde moet rekening houden met twee termijnen, een verjarings-‐ en een vervaltermijn.169 66.
Van groot belang is wel rekening te houden met het feit dat de Wet
Productenaansprakelijkheid een eerbiedigend of aanvullend karakter heeft ten aanzien van het nationale recht. Dat wil dus zeggen dat de rechten die de benadeelde ontleent aan het contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheidsrecht onverlet worden gelaten. De benadeelde kan zelf kiezen op welke grond hij een vordering zal instellen170: een vordering op grond van de algemene regeling inzake contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid171, een vrijwaringsvordering wegens verborgen gebreken172, een vordering 166
T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 497. 167 D. FAIRGRIEVE, ‘The French law of product liability’, in D. FAIRGRIEVE, Product liability in comparative perspective, Cambridge, Cambridge University Press, 2005, 91-‐92. 168 HvJ 25 april 2002, C-‐52/00, Commissie/Frankrijk, http://curia.europa.eu, conclusie advocaat-‐ generaal L.A. GEELHOED. 169 Een belangrijk onderscheid tussen verjarings-‐ en vervaltermijnen, betreft het feit dat deze laatste niet vatbaar zijn voor stuiting en schorsing. 170 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 549-‐550. 171 Artikel 2262 ev. Burgerlijk Wetboek, BS 3 september 1807. 172 Artikel 1641 ev. Burgerlijk Wetboek, BS 3 september 1807.
44
op grond van de Wet Consumentenkoop 173 , een vordering gesteund op de Wet Productenaansprakelijkheid… . Hierbij kan nog worden opgemerkt dat de benadeelde er in de praktijk belang bij kan hebben om naast een vordering op grond van de Wet Productenaansprakelijkheid, eveneens een eis gegrond op de buitencontractuele aansprakelijkheid in te stellen, gelet op de kortere verjaringstermijnen die in de Wet Productenaansprakelijkheid worden gehanteerd.174
2.1 De verjaringstermijn van drie jaar 67.
De benadeelde moet zijn vordering tot schadevergoeding gesteund op de Wet
Productenaansprakelijkheid instellen binnen een termijn van drie jaar, te rekenen vanaf de dag waarop hij kennis kreeg of redelijkerwijze kennis had moeten krijgen van de schade, het gebrek en de identiteit van producent. Deze verjaringstermijn kan worden gestuit en geschorst in overeenstemming met de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek.175 68.
De Wet Productenaansprakelijkheid maakt dus duidelijk toepassing van de
slachtoffervriendelijke discovery rule, die de verjaringstermijn pas laat lopen vanaf het ogenblik dat de benadeelde kennis had of redelijkerwijze kennis moest hebben van alle gegevens om een vordering tot schadevergoeding in te stellen.176 69.
Op welke dag de benadeelde nu precies kennis diende te hebben, wordt aan de
soevereine beoordeling van de feitenrechter overgelaten.177 Wel wordt aangenomen dat artikel 12, §2 een zorgvuldigheids-‐ of onderzoeksplicht oplegt aan de benadeelde. De verjaringstermijn begint immers te lopen vanaf het ogenblik dat de benadeelde kennis had moeten krijgen van alle nodige gegevens. Van de benadeelde mag dus worden verwacht dat hij redelijke inspanningen levert om alle noodzakelijke gegevens te achterhalen. 178 De Rechtbank van Koophandel van Ieper heeft in gelijkaardige zin geoordeeld dat “de benadeelde in die onderzoeksplicht tekort schiet wanneer hij, (…), nochtans gemakkelijk de naam van de producent kon achterhalen”.179 173
Artikel 1649bis ev. Burgerlijk Wetboek, BS 3 september 1807. T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 300. 175 J. VERLINDEN, ‘Twintig jaar productaansprakelijkheid. Een stand van zaken.’, in M. DEBAENE en P. SOENS, Aansprakelijkheidsrecht: actuele tendensen, Gent, Larcier, 2005, 46. 176 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 549. 177 D. VAN DE GEHUCHTE, Produktaansprakelijkheid in België, Gent, Mys & Breesch, 2000, 51. 178 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 549. 179 Kh. Ieper 24 juni 2002, RW 2005-‐06, 1229. 174
45
2.2 De vervaltermijn van tien jaar 70.
Het recht van de benadeelde om vergoeding te bekomen vanwege de producent
vervalt in elk geval na een termijn van tien jaar, te rekenen vanaf de dag waarop het product in het verkeer werd gebracht, tenzij de benadeelde tijdens die periode een gerechtelijke procedure heeft ingesteld overeenkomstig de Wet Productenaansprakelijkheid.180 De ratio legis van deze bepaling is erin gelegen tegemoet te komen aan de rechtszekerheid, omdat het onbillijk werd geacht de producent eindeloos met een steeds groeiend schaderisico te belasten. De mogelijkheid voor de producent om zich te beroepen op het verweermiddel dat het gebrek niet aanwezig was bij het in het verkeer brengen van het product komt immers in het gedrang: na verloop van tijd wordt het moeilijker te achterhalen of een gebrek al dan niet aan slijtage te wijten is.181 71.
In tegenstelling tot de hierboven beschreven verjaringstermijn is deze termijn een
vervaltermijn, die niet in aanmerking komt voor stuiting of schorsing.182 Nochtans voorziet de wet zelf wel een manier voor de benadeelde om aan de werking van de termijn te ontkomen, meer bepaald door het instellen van een gerechtelijke procedure.183 72.
De vraag rijst hoe het begrip inverkeerstelling moet worden geïnterpreteerd. Volgens
artikel 6 van de wet gaat het om “de eerste daad waaruit de bedoeling van de producent blijkt om aan het product de bestemming te verlenen die hij aan dat product geeft door overdracht aan derden of door gebruik ten behoeve van laatstgenoemden”. De Belgische Wet Productenaansprakelijkheid onderscheidt zich op dit punt dan ook van de Richtlijn, in die zin dat in de Richtlijn geen definitie van het begrip wordt gegeven. Intussen heeft ook het Hof van Justitie in de zaak Declan O’Byrne voor recht verklaard wat onder in het verkeer brengen van een product moet worden verstaan.184 In deze zaak had de producent in 1992 een bepaald vaccin geleverd aan een 100% dochter, die instond voor de distributie en de verkoop van de producten. Het vaccin werd onder meer aangekocht door het Ministerie van Gezondheid van het Verenigd Koninkrijk, en werd door de dochter rechtstreeks geleverd aan een door dit ministerie aangewezen ziekenhuis. Het ziekenhuis 180
Artikel 12, §1 wet van 25 januari 1992 betreffende de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, BS 22 maart 1992. 181 D. VAN DE GEHUCHTE, Produktaansprakelijkheid in België, Gent, Mys & Breesch, 2000, 52. 182 H. BOCKEN en I. BOONE, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen, Brugge, Die Keure, 2010, 171. 183 T. VANSWEEVELT en B. WEYTS, Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 550. 184 HvJ 9 februari 2006, C-‐127/04, Declan O’Byrne tegen Sanofi Pasteur, http://curio.eu.int.
46
leverde het vaccin op zijn beurt dan weer aan de medische praktijk waar Declan O’Byrne werd gevaccineerd. Ten gevolge van die vaccinatie liep het kind een ernstig letsel op. In eerste instantie werd in 2000 een vordering ingesteld tegen de 100% dochter, pas twee jaar later werd ook tegen de oorspronkelijke producent een vordering ingeleid. Deze laatste beweerde dat de vordering verjaard was, omdat meer dan tien jaar sinds het ogenblik van inverkeerstelling was verstreken. Volgens de benadeelde was het product pas in het verkeer gebracht op het ogenblik dat het werd geleverd aan het ziekenhuis. Het Hof oordeelde dat “een product in het verkeer is gebracht wanneer een product het productieproces van de producent heeft verlaten en is opgenomen in een marketing proces in een vorm waarin het aan het publiek wordt aangeboden voor gebruik of compensatie”. Het Hof zegt met andere woorden dat de overdracht van een bepaald product aan een 100% dochter, niet meteen hoeft te impliceren dat het product niet in het verkeer werd gebracht. Er moet, wanneer de verschillende entiteiten in een distributieproces op zodanige manier met elkaar verbonden zijn, worden nagegaan of dit verband de facto een deel uitmaakt van het productieproces. Slechts wanneer hierop bevestigend kan worden geantwoord, kan worden aangenomen dat het product niet in het verkeer werd gebracht.185 Recent, heeft ook het Hof van Cassatie in een arrest van 6 juni 2011 het begrip inverkeerstelling van het product geïnterpreteerd. 186 Meer concreet diende het Hof van Cassatie zich te buigen over de vraag of een product dat wordt opgeslagen in de pakhuizen van de producent met het oog op de verkoop ervan, al dan niet in het verkeer is gebracht. Onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie (het arrest O’Byrne) kwam het Hof van Cassatie tot het besluit dat een product dat slechts in de pakhuizen van de producent wordt opgeslagen met het oog op de verkoop ervan, niet ‘in het verkeer is gebracht’ in de zin van de artikelen 6 en 16 van de Wet Productaansprakelijkheid. Immers, zowel in de definitie ex artikel 6 Wet Productaansprakelijkheid als in het arrest O’Byrne staan de afronding van het productieproces en de wil om het product in de handel te brengen centraal.187 185
R. STEENNOT, “Bescherming van de consument tegen gevaarlijke en gebrekkige producten”, TPR 2009-‐1, 514-‐515; J. VERLINDEN, ‘Veiligheid van producten en diensten en productaansprakelijkheid’, in N. BETSCH, S. CALLENS en P. DEPUYDT, Huur van diensten. Aanneming van werk., Gent, Larcier, 2007, 80-‐82. 186 Cass. 6 juni 2011, NjW 2012, 422, noot I. BOONE. 187 I. BOONE, “Het in het verkeer brengen van het product” (noot onder Cass. 6 juni 2011), NjW 2012, 425.
47
3 De verjaring van aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid 3.1 Het verjaringsregime 73.
In beginsel gelden de gemeenrechtelijke verjaringsregels ook voor de overheden
(artikel 2227 BW). Sinds kort geldt het gemeenrechtelijk verjaringsregime ook effectief ten aanzien van vorderingen gericht tegen de federale staat, de gemeenschappen en de gewesten. Er blijft wel nog enige onduidelijkheid bestaan omtrent het regime voor de provincies, aangezien door de wet van 22 mei 2003 niet in een opheffing van de bijzondere verjaringsregeling is voorzien. De vraag rijst dan ook of dit redelijk te verantwoorden is in het licht van het grondwettelijk gelijkheids-‐ en non-‐discriminatiebeginsel.
3.1.1 Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Staat 74.
Het Koninklijk Besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de
Rijkscomptabiliteit (hierna: Wet Rijkscomptabiliteit) voorzag in een van het gemeen recht afwijkende verjaringsregeling voor wat betrof vorderingen tot schadevergoeding gericht tegen de Staat.188 De bijzondere verjaringsregeling, die voor de coördinatie was neergelegd in de artikelen 1 en 2 van de wet van 6 februari 1970, lag sindsdien vervat in de artikelen 100 en 101 van de Wet Rijkscomptabiliteit.189 75.
Op grond van artikel 100, eerste lid, 1° Wet Rijkscomptabiliteit waren verjaard en
waren voorgoed ten voordele van de staat vervallen de schuldvorderingen waarvan de op wettelijke of reglementaire wijze bepaalde overlegging niet was gebeurd binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij waren ontstaan. Overeenkomstig het eerste lid, 2° van diezelfde wet verjaren buitencontractuele vorderingen die wel binnen de vijfjarige termijn van artikel 100, eerste lid, 1° Wet Rijkscomptabiliteit werden overgelegd, vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar waarin zij zijn overgelegd, op voorwaarde dat ze niet binnen een termijn van vijf jaar werden geordonnanceerd. 188
De Wet Rijkscomptabiliteit heeft geen gelding gehad ten aanzien van schuldvorderingen gericht tegen de gemeente. 189 M. KAISER, ‘La prescription des créances contre les pouvoirs publics’, in B. COMPAGNION en C. EYBEN, La collection du Jeune Barreau de Mons: La prescription, Louvain-‐la-‐Neuve, Anthemis, 2011, 268-‐273.
48
Deze bijzondere verjaringstermijn was eveneens van toepassing op burgerlijke vorderingen tot schadeloosstelling. Indien een onrechtmatige overheidsdaad voorlag, kwam de schuldvordering in principe tot stand op het ogenblik waarop de schade ontstond of op het ogenblik waarop haar toekomstige verwezenlijking naar redelijke verwachting vaststond.190 76.
Artikel 101, eerste lid Wet Rijkscomptabiliteit voorzag dat de verjaring kon worden
gestuit op twee manieren, hetzij door een gerechtsdeurwaarderexploot, hetzij door een schulderkenning vanwege de Staat. Het instellen van een rechtsvordering schorste de verjaring totdat een definitieve beslissing werd gewezen (art. 101, tweede lid Wet Rijkscomptabiliteit). 77.
Onder meer ingevolge een aantal arresten van het Arbitragehof 191 waarbij de
grondwettigheid van de specifieke verjaringsregeling in vraag werd gesteld, werden bij wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale staat (hierna: wet 22 mei 2003) de wetten op de Rijkscomptabiliteit grondig herzien. Artikel 113 juncto artikel 131, tweede lid van de wet van 22 mei 2003 bepaalt dat de gemeenrechtelijke verjaringsregeling van toepassing wordt op vorderingen ten aanzien van de federale staat die ontstaan zijn na de inwerkingtreding van deze wet.192 Wat de inwerkingtreding van de wet van 22 mei 2003193 betreft, dient evenwel te worden opgemerkt dat deze reeds herhaaldelijk werd uitgesteld. De inwerkingtreding was normalerwijze vastgelegd op 1 januari 2007 194 , maar is dan bij artikel 97 van de Programmawet van 27 december 2006195 uitgesteld tot 1 januari 2008, om dan uiteindelijk in werking te zijn getreden op 1 januari 2012 op grond van artikel 2 van de Programmawet van 22 december 2008.196 De gemeenrechtelijke verjaringsregels waren sinds 1 januari 2010 wel reeds van toepassing op schuldvorderingen tegen de federale en programmatorische overheidsdiensten van het algemeen bestuur.197 190
E. BREWAEYS, “De stuiting van de verjaring van schuldvorderingen tegen de overheid”, RW 2008-‐ 09, 562. 191 Arbitragehof 15 mei 1996, nr. 32/96; Arbitragehof 18 oktober 2006, nr. 153/2006. 192 J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006-‐07, 1254. 193 Wet van 22 mei 2003 houdende de organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale staat, BS 3 juli 2003. 194 K.B. van 20 december 2005 houdende uitstel van de inwerkingtreding van de wet van 22 mei 2003, BS 28 december 2005. 195 BS 28 december 2006. 196 BS 29 december 2009. 197 J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006-‐07, 1255; D. D’HOOGHE en L. DE
49
78.
Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen lastens de Belgische Staat verjaren
dus vijf jaar nadat de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, en in elk geval twintig jaar na het ontstaan van het schadeverwekkende feit. De termijn kan worden verlengd door toepassing van de gemeenrechtelijke stuitings-‐ en schorsingsgronden.
3.1.2 Buitencontractuele
aansprakelijkheidsvorderingen
tegen
de
Gemeenschappen en de Gewesten 79.
Overeenkomstig artikel 71, §1 van de Bijzondere Wet van 16 januari 1989 betreffende
de financiering van de gemeenschappen en de gewesten waren de bepalingen uit de Wet Rijkscomptabiliteit “van overeenkomstige toepassing” op de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, althans totdat een wet zou worden aangenomen inzake de algemene bepalingen voor de begrotingen en de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten.198 Bijgevolg waren de staat, de gemeenschappen en de gewesten aan eenzelfde verjaringsregeling onderworpen, die aanvankelijk vervat lag in de artikelen 1 en 2 van de wet van 6 februari 1970 en na de coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit in de artikelen 100 en 101. 80.
Bij wet van 16 mei 2003199 werd de toepassing van de artikelen 100 en 101 Wet
Rijkscomptabiliteit op burgerrechtelijke schuldvorderingen lastens de gemeenschappen en de gewesten opgeheven. Artikel 15 van voornoemde wet voorziet dat toepassing moet worden gemaakt van de gemeenrechtelijke verjaringsregels. Ook deze wet vormde het voorwerp van een complexe en vaak wijzigende inwerkingtreding. Aanvankelijk is de wet enkel in werking getreden ten aanzien van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, maar sinds 1 januari 2012 geldt het bijzonder verjaringsregime uit de Wet Rijkscomptabiliteit ook niet langer voor het Vlaams Gewest, de Vlaamse Gemeenschap, het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap.200 VUYST, “Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van rechtsbescherming tegen de overheid”, Themis 2010-‐11, 96. 198 J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminiatie?”, RW 2006-‐07, 1255-‐1256. 199 Wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof, BS 25 juni 2003. 200 D. D’HOOGHE en L. DE VUYST, “Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van rechtsbescherming tegen de overheid”, Themis 2010-‐11, 96.
50
3.1.3 Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de Provincies 81.
Artikel 8 van de wet van 6 februari 1970 verklaarde de bijzondere verjaringsregeling
die vervat lag in de artikelen 1 en 2 van voornoemde wet ook van toepassing op schuldvorderingen lastens de provincies. Artikel 8 van de wet van 6 februari 1970 werd evenwel niet opgenomen in het Koninklijk Besluit van 17 juli 1991 houdende de coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zodat ten aanzien van de provincies de regeling uit de artikelen 1 en 2 is blijven gelden. De grondslag verschilde dus naargelang de benadeelde een vordering instelde tegen de federale staat, de gemeenschappen en de gewesten, dan wel tegen de provincies, maar inhoudelijk was de regeling identiek.201 82.
Op vandaag werd de bijzondere verjaringsregeling ten aanzien van provincies nog
steeds niet opgeheven. Immers, artikel 2 van de wet van 22 mei 2003 die de overheden opsomt ten aanzien waarvan de wet uitwerking heeft, maakt geen gewag van de provincies.
3.2 De verjaring van de burgerlijke vordering in geval van een annulatieberoep bij de Raad van State 3.2.1 Rechtsonzekerheid voor de wet van 25 juli 2008 83.
De vraag rees of de verjaring van een buitencontractuele aansprakelijkheidsvordering
tegen de Belgische Staat werd geschorst of gestuit door het instellen van een verzoekschrift tot nietigverklaring van een overheidsbeslissing bij de Raad van State. Tot voor de arresten van het Hof van Cassatie van 16 februari 2006 bestond er omtrent deze problematiek geen eensgezindheid in rechtspraak en rechtsleer. Bijgevolg kon de rechtzoekende er tot de arresten van 16 februari 2006 van uitgaan dat hij na een vernietigingsarrest van de Raad van State nog genoegdoening voor zijn geleden schade kon bekomen voor de burgerlijke rechter.202 84.
Op 16 februari 2006 heeft het Hof van Cassatie uitspraak gedaan over deze situatie.
Het eerste arrest handelde over een ambtenarenkwestie, het tweede had betrekking op een overheidsopdracht. 203 In beide arresten oordeelde het Hof dat het instellen van een annulatieberoep bij de Raad van State de vijfjarige verjaringstermijn voor schuldvorderingen 201
J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminiatie?”, RW 2006-‐07, 1255. 202 E. BREWAEYS, “De terugwerkende kracht van de verjaringsregeling van schuldvorderingen tegen de overheid” (noot onder GwH 29 april 2010), Ius&Actores 2010, 207. 203 Cass. 16 februari 2006, C.05.0022.N en C.05.0050.N, RW 2005-‐06, 1618, noot A. VAN OEVELEN.
51
tegen de overheid noch schorst noch stuit. Het Hof reikte daarvoor twee argumenten aan in zijn redenering. In eerste instantie wees het Hof erop dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 101, eerste lid Wet Rijkscomptabiliteit blijkt dat, met betrekking tot de stuiting van de verjaring, aan het woord gerechtsdeurwaarderexploot de betekenis van ofwel een gerechtsdeurwaarderakte tot ingebrekestelling ofwel een dagvaarding toekomt. Het Hof heeft vervolgens op grond van het principe lex specialis derogat generalis geoordeeld dat het gemeenrechtelijk artikel 2244 BW niet van toepassing kon zijn. In ondergeschikte orde verwees het Hof van Cassatie naar de scheiding tussen het objectief en het subjectief contentieux. Een verzoek tot nietigverklaring bij de Raad van State is volgens het Hof een objectief beroep, dat niet de bescherming van een subjectief recht beoogt, maar wel een legaliteitscontrole van de akten en de reglementen van administratieve overheden. Bijgevolg is een annulatieberoep gericht op het herstel van de wettigheid en kan ze dus niet het bekomen van een schadeloosstelling wegens onwettig overheidshandelen tot voorwerp hebben. 85.
Uit de verschillende noten 204 die bij de arresten van 16 februari 2006 werden
gepubliceerd, blijkt dat er toch enkele kritische opmerkingen kunnen worden gemaakt bij de redenering die het Hof van Cassatie in zijn arresten heeft uiteengezet. Allereerst blijkt dat de wetgever geenszins de bedoeling heeft gehad om de stuitingsgronden opgenomen in de Wet Rijkscomptabiliteit restrictief te interpreteren. Hierboven werd reeds aangegeven dat de verjaring van schuldvorderingen lastens de Belgische Staat op twee manieren kan worden gestuit en dat aan het begrip gerechtsdeurwaarderexploot een ruime betekenis moet worden gegeven, meer bepaald in de zin van een op die wijze betekende dagvaarding of ingebrekestelling. Artikel 2244 BW, dat de gemeenrechtelijke regeling inzake stuitingsgronden vormt, heeft het onder meer over de dagvaarding voor het gerecht. In de rechtsleer wordt gesteld dat aan het begrip dagvaarding eenzelfde betekenis moet worden 204
A. VAN OEVELEN, “Heeft een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State een stuitende of schorsende werking op de verjaring van de op een onrechtmatige overheidsdaad gebaseerde vordering tot schadeloosstelling voor de burgerlijke rechter?” (noot onder Cass. 16 februari 2006), RW 2005-‐06, 1619-‐1621; C. LEBON, “Annulatieberoep bij Raad van State stuit noch schorst verjaring van burgerlijke aanspraak op schadevergoeding. Scheiding tussen objectief en subjectief contentieux ten top gedreven?” (noot onder Cass. 16 februari 2006), RABG 2007, 334-‐337; D. D’HOOGHE en L. DE VUYST, “Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van rechtsbescherming tegen de overheid”, Themis 2010-‐11, 89-‐91; A. WIRTGEN, “Verjaring inzake overheidsaansprakelijkheid: stuiting door het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State”, CPDK 2009, 189.
52
gegeven als aan de dagvaarding voor het gerecht. Aan dat laatste begrip komt volgens vaste rechtspraak en rechtsleer eveneens een brede interpretatie toe, zodat daaronder elke vordering in rechte die ertoe strekt het bedreigde recht rechtens te doen erkennen dient te worden begrepen. Volgens onder meer BAECK205 en VAN OEVELEN206 verdiende het dan ook de voorkeur om aan de notie gerechtsdeurwaarderexploot eenzelfde ruime betekenis toe te kennen als aan de dagvaarding voor het gerecht in de zin van artikel 2244 BW, uiteraard inzoverre met het woord gerechtsdeurwaardersexploot een dagvaarding werd bedoeld, omdat anders afbreuk werd gedaan aan het grondwettelijk gelijkheids-‐ en non-‐ discriminatiebeginsel. Hieruit concludeerden ze dan ook dat een verzoekschrift tot nietigverklaring voor de Raad van State wel degelijk als een dagvaarding voor het gerecht kon worden gekwalificeerd, aangezien “de verzoeker in een annulatieberoep bij de Raad van State onrechtstreeks ook de bedoeling heeft een subjectief recht dat hij als geschonden acht, te doen erkennen”. 207 Daarnaast werd er ook terecht op gewezen dat het standpunt van het Hof van Cassatie weinig proceseconomisch was. Hangende een procedure voor de Raad van State dienden de betrokkenen er over te waken tijdig hun vordering tot schadevergoeding voor de burgerlijke rechter in te stellen, en dit wegens het gebrek aan stuitende of schorsende werking van een annulatieberoep. In de praktijk had dit tot gevolg dat de betrokkenen verplicht werden hun vordering tot schadevergoeding reeds voor de uitspraak over het annulatieberoep bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken. Door de lange duur van de behandeling van een procedure voor de Raad van State liepen zij immers het risico dat de verjaring van de burgerlijke vordering zou zijn ingetreden overeenkomstig de artikelen 2262 ev. BW.208
205
J. BAECK, ‘Verjaring en overheidsaansprakelijkheid’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 160-‐161. 206 A. VAN OEVELEN, “Heeft een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State een stuitende of schorsende werking op de verjaring van de op een onrechtmatige overheidsdaad gebaseerde vordering tot schadeloosstelling voor de burgerlijke rechter?” (noot onder Cass. 16 februari 2006), RW 2005-‐06, 1619. 207 A. VAN OEVELEN, “Heeft een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State een stuitende of schorsende werking op de verjaring van de op een onrechtmatige overheidsdaad gebaseerde vordering tot schadeloosstelling voor de burgerlijke rechter?” (noot onder Cass. 16 februari 2006), RW 2005-‐06,1620. 208 C. LEBON, “Annulatieberoep bij Raad van State stuit noch schorst verjaring van burgerlijke aanspraak op schadevergoeding. Scheiding tussen objectief en subjectief contentieux ten top gedreven?” (noot onder Cass. 16 februari 2006), RABG 2007, 335; D. D’HOOGHE en L. DE VUYST, “Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van rechtsbescherming tegen de overheid”, Themis 2010-‐11, 91; A. WIRTGEN, “Verjaring inzake overheidsaansprakelijkheid: stuiting door het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State”, CPDK 2009, 189.
53
3.2.2 Situatie na de wet van 25 juli 2008 3.2.2.1 De stuitende werking van het annulatieberoep 86.
De twee arresten van het Hof van Cassatie hebben tot heel wat problemen voor de
rechtspraktijk geleid. Dit heeft dan ook de rechtstreekse aanleiding gevormd voor wetgevend tussenkomen. Reeds op 7 juni 2006 werd een wetsontwerp ingediend om aan deze situatie het hoofd te bieden. 209 Het wetsvoorstel is evenwel nooit wet geworden ingevolge de ontbinding van de Kamers. 87.
Op 12 juli 2007 werd een nieuw wetsvoorstel ingediend bij de Senaat, dat uiteindelijk
resulteerde in de huidige wet van 25 juli 2008 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit met het oog op het stuiten van de verjaring van de vordering tot schadevergoeding ten gevolge van een beroep tot vernietiging bij de Raad van State (hierna: wet 25 juli 2008).210 De wijziging aan de toen geldende artikelen inzake verjaring van de vordering werd door de auteurs211 van het wetsvoorstel als volgt verantwoord: “De achterstand bij de Raad van State is een oud zeer, dat sedert een tiental jaar onhoudbare proporties heeft aangenomen. Gewone burgers […], die geconfronteerd worden met een volgens hen onwettige overheidsbeslissing […], kunnen […] voor schorsing en vernietiging naar de Raad van State trekken. Spijtig genoeg blijven zij daar jaren in onzekerheid over hun rechtspositie, gelet op de aanzienlijke achterstand. Vooraleer de betrokken burgers te weten komen of een beslissing al dan niet ongedaan wordt gemaakt wegens wetsoverschrijding, en zij dus aanspraak kunnen maken op een schadevergoeding, zijn er gemiddeld vijf jaar verlopen. Evenwel verjaren overeenkomstig art.2262bis BW alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. […] Gelet op de mogelijkerwijs nog tussenkomende administratieve beroepsprocedure, is vaak al een deel van de verjaringstermijn verlopen nog voor het vernietigingsverzoek bij de Raad van State wordt ingesteld. […] 209
Wetvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit inzake de verjaring, Parl. St. Kamer, 2005-‐2006, nr. 51/2529. 210 BS 22 augustus 2008. E. BREWAEYS, “De stuiting van de verjaring van schuldvorderingen tegen de overheid”, RW 2008-‐09, 562. 211 T. Van Parys en H. Vandenberghe.
54
De kans is dus zeer groot dat het recht om schadevergoeding te vorderen verjaart lopende de vernietigingsprocedure. Vele advocaten zullen hun cliënten dan ook aanraden om onmiddellijk na het instellen van het vernietigingsverzoek of tijdens de procedure voor de Raad van State een burgerlijke vordering in te stellen, en deze vordering te laten verwijzen naar de rol. Immers, overeenkomstig artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek vormt een dagvaarding voor het gerecht een burgerlijke stuiting. Overeenkomstig een vaste rechtspraak blijft deze stuiting trouwens voortduren gedurende het aanhangig zijn van de zaak, zodat de nieuwe verjaringstermijn maar begint te lopen na het beëindigen van die aanleg. Deze door de slechte werking van de instelling gegroeide rechtspraktijk is evenwel geen goede zaak, vermits zij het risico van het verlies van recht op schadevergoeding geheel ten laste legt van de burger: het is deze laatste die een potentieel slachtoffer is van de abnormale traagheid van de rechtsgang. Bovendien vult dit de rollen van de burgerlijke rechtbanken met zaken die gedurende jaren niet in staat zijn, zodat de administratieve last onnodig toeneemt. Het is daarnaast een nutteloze bijkomende kost voor de burger die naderhand vaststelt dat de bestreden overheidsbeslissing toch niet werd vernietigd.”212 88.
Aanvankelijk wou de wetgever aan het instellen van een vernietigingsverzoek bij de
Raad van State een schorsend karakter verlenen. In zijn advies heeft de Raad van State evenwel vooropgesteld om te werken met een stuitingsregeling, aangezien zij vond dat aan dergelijke schorsingsregeling tal van onzekerheden kleven. Zo is uiteindelijk ook geschied.213 89.
De wet van 25 juli 2008 heeft tot gevolg gehad dat de gemeenrechtelijke
stuitingsregeling vervat in artikel 2244 BW, evenals de bijzondere regeling vervat in artikel 101 Wet Rijkscomptabiliteit werden gewijzigd. 214 Artikel 2244, derde lid BW bepaalt voortaan dat een beroep tot vernietiging van een administratieve handeling bij de Raad van State dezelfde gevolgen heeft ten opzichte van de vordering tot herstel van de schade veroorzaakt door de vernietigde administratieve handeling als een dagvaarding voor het 212
M. KAISER, ‘La prescription des créances contre les pouvoirs publics’, in B. COMPAGNION en C. EYBEN, La collection du Jeune Barreau de Mons: La prescription, Louvain-‐la-‐Neuve, Anthemis, 2011, 90. Zie bijvoorbeeld GwH 15 maart 2011, RABG 2011, 548-‐549. 213 E. BREWAEYS, “De stuiting van de verjaring van schuldvorderingen tegen de overheid”, RW 2008-‐ 09, 564. 214 De wijziging van artikel 101 Wet Rijkscomptabiliteit is uiteraard volledig nutteloos geworden ingevolge de inwerkingtreding van de wetten van 16 en 22 mei 2003. Anderzijds moet worden opgemerkt dat dergelijke wijziging niet werd doorgevoerd aan de bepalingen van de wet van 6 februari 1970, zodat de gemeenrechtelijke stuitingstermijn niet van toepassing werd ten aanzien van de provincies.
55
gerecht. Artikel 101 Wet Rijkscomptabiliteit werd in die zin gewijzigd dat daarin wordt verwezen naar de gemeenrechtelijke regeling inzake de stuiting van de verjaring.215 90.
Hoewel met de wet van 25 juli 2008 aan de voorheen bestaande onduidelijke situatie
een einde blijkt gekomen te zijn, rijzen meteen toch weer enkele belangrijke vragen. In eerste instantie moet worden opgemerkt dat de stuitingsregeling die is opgenomen in artikel 2244, derde lid BW enkel uitwerking krijgt indien het beroep tot nietigverklaring is gericht tegen een administratieve rechtshandeling die werd genomen door een van de overheden bedoeld in artikel 2 van de wet van 22 mei 2003. Dit heeft tot gevolg dat de provincies niet onder deze regeling vallen, aangezien het bijzonder verjaringsregime uit de artikelen 1 en 2 van de wet van 6 februari 1970 tot op heden niet werd opgeheven ten aanzien van de provincies.216 Het Grondwettelijk Hof heeft in een arrest van 15 maart 2011 besloten dat hierin een schending van het gelijkheids-‐ en non-‐discriminatiebeginsel ligt.217 De schending vindt haar oorsprong niet in artikel 128 van de wet van 22 mei 2003, noch in artikel 101 van de Wet Rijkscomptabiliteit. Volgens het Hof is artikel 2 van de wet van 6 februari 1970 in strijd met de twee voorgaande grondwettelijke beginselen, inzoverre het niet erin voorziet om aan een vernietigingsberoep bij de Raad van State dezelfde gevolgen te kleven als aan een dagvaarding voor het gerecht. Uit een letterlijke lezing van artikel 2244, derde lid BW blijkt dat de wetgever enkel stuitende werking heeft verleend aan een vordering tot herstel van de schade “veroorzaakt door de vernietigde administratieve handeling”. De wetgever lijkt met andere woorden de bedoeling te hebben gehad om de stuiting enkel te laten spelen ten aanzien van vernietigingsarresten, wat dus zou betekenen dat wanneer de Raad van State het vernietigingsverzoek verwerpt, de verjaring niet zou worden gestuit. Artikel 2247 BW sluit daarbij aan. Dat artikel bepaalt immers dat de stuiting voor niet bestaande wordt gehouden als de dagvaarding nietig is uit hoofde van een vormgebrek, als de eiser afstand doet van zijn eis of indien zijn eis wordt afgewezen.218
215
D. D’HOOGHE en L. DE VUYST, “Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van rechtsbescherming tegen de overheid”, Themis 2010-‐11, 92. 216 Artikel 128, 11° van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale staat, BS 3 juli 2003. Voor het verjaringsregime ten aanzien van de provincies: zie supra (randnummers 81 en 82). 217 GwH 15 maart 2011, RABG 2011, 550. 218 D. D’HOOGHE en L. DE VUYST, “Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van rechtsbescherming tegen de overheid”, Themis 2010-‐11, 92-‐93; A. WIRTGEN, “Verjaring inzake overheidsaansprakelijkheid: stuiting door het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State”, CPDK
56
Daarnaast rijst ook de vraag aan wie de stuiting voordeel oplevert. Een beroep tot nietigverklaring van een administratieve rechtshandeling bij de Raad van State heeft een objectief karakter. De arresten van de Raad van State gelden bijgevolg erga omnes, wat betekent dat eenieder er zich op kan beroepen. Aan de stuiting daarentegen komt slechts een relatieve werking toe, wat tot gevolg heeft dat de stuiting enkel voordeel oplevert voor diegene die de stuitingsdaad heeft verricht.219 Koppeling van beide vaststellingen leidt dan ook tot de vraag of iedereen zich kan beroepen op de stuitende werking van een vernietigingsarrest, dan wel of de stuiting enkel geldt ten aanzien van de verzoeker(s) in de beroepsprocedure voor de Raad van State. Het antwoord wordt niet uitdrukkelijk in de wet vermeld, maar mede gelet op de parlementaire voorbereiding moet worden aangenomen dat zelfs in geval van een beroep bij de Raad van State, de stuiting alleen maar ten goede kan komen aan de indiener(s) van het vernietigingsberoep.220 D’HOOGHE en DE VUYTS221 nemen tot slot een heel kritisch standpunt in, waar zij opmerken dat in artikel 2244, derde lid BW een schending van het gelijkheidsbeginsel ligt besloten. De bijzondere stuitingsregeling maakt enkel gewag van vernietigingsberoepen die worden ingeleid voor de Raad van State. De regeling lijkt zich dus niet uit te strekken tot vergelijkbare beroepen bij de administratieve rechtscolleges. Of hier werkelijk sprake is van een lacune in de wetgeving, en bijgevolg van een schending van het gelijkheidsbeginsel zal nog door de rechtspraak moeten worden beslecht.
3.2.2.2 De overgangsregeling 91.
In de wet van 25 juli 2008 wordt in een bijzondere overgangsregeling voorzien, die
wordt opgenomen in artikel 4. Dat artikel luidt: “De wet is van toepassing op beroepen tot vernietiging die bij de Raad van State zijn ingediend voor de inwerkingtreding ervan. Zij is evenwel niet van toepassing wanneer de vordering tot schadevergoeding voor de inwerkingtreding van deze wet verjaard is verklaard bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing waartegen geen cassatieberoep is ingediend.”. Het Hof van Cassatie heeft daar in een arrest van 1 februari 2013 uit afgeleid dat de wet van 25 juli 2008 niet van toepassing kan zijn op een definitief geworden rechterlijke beslissing die de vordering tot 2009, 192; A. LEBRUN, “Une nouvelle cause d’interruption de la prescription civile: le recours devant le Conseil d’Etat”, Rev.de dr.commun. 2009, 23. 219 E. BREWAEYS, “De stuiting van de verjaring van schuldvorderingen tegen de overheid”, RW 2008-‐ 09, 566-‐567. 220 A. WIRTGEN, “Verjaring inzake overheidsaansprakelijkheid: stuiting door het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State”, CPDK 2009, 191. 221 D. D’HOOGHE en L. DE VUYST, “Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van rechtsbescherming tegen de overheid”, Themis 2010-‐11, 94.
57
schadevergoeding verjaard heeft verklaard, ook al zou het cassatieberoep dat tegen die beslissing werd ingesteld, verworpen zijn voor de inwerkingtreding van de wet.222 92.
Een wet die de verjaringstermijnen verlengt is in principe van onmiddellijke toepassing
op lopende en toekomstige termijnen. De temporele werking van artikel 4 is daarentegen wel ruimer, aangezien de regeling (eveneens) geldt voor vernietigingsprocedures die werden ingeleid nog voor de inwerkingtreding van desbetreffende wet.223 Ofwel is het vernietigingsberoep nog steeds hangende, in welk geval de verjaring wordt gestuit tot op het ogenblik dat de Raad van State uitspraak doet. Ofwel heeft de Raad van State reeds een beslissing geveld, zodat een nieuwe verjaringstermijn is beginnen lopen vanaf de uitspraak, in welk geval de verjaringstermijn al dan niet verstreken kan zijn op het ogenblik van het inwerkingtreden van de nieuwe wet. 224 93.
Het staat buiten kijf dat deze overgangsbepaling aanzienlijke (financiële) implicaties
heeft. Immers, op grond van die bepaling kunnen bepaalde vorderingen, die als verjaard konden worden beschouwd voor de inwerkingtreding van de wet en die dus ten voordele van de overheid verworven waren, alsnog ontvankelijk worden verklaard.225 Dit is enkel niet het geval wanneer de vordering tot schadeloosstelling voor de inwerkingtreding van de wet verjaard is verklaard bij een in kracht van gewijsde getreden beslissing waartegen geen voorziening in cassatie werd ingediend. De rechtsonzekerheid die door de arresten van 16 februari 2006 van het Hof van Cassatie in het leven werd geroepen, vormt volgens het Grondwettelijk Hof nochtans een voldoende verantwoording om terugwerkende kracht te verlenen aan de nieuwe stuitingsregeling. 226 94.
BREWAEYS227 merkt ten slotte nog op dat de wetgever de bepaling iets preciezer had
kunnen formuleren, meer bepaald door te stellen dat de wet eveneens van toepassing is op dergelijke beroepen. Een al te letterlijke interpretatie van het artikel kan immers doen besluiten dat de wet niet zou gelden voor de toekomst, en aldus enkel en alleen zou kunnen 222
Cass. 1 februari 2013, AR C.11.0583.N/3. D. D’HOOGHE en L. DE VUYST, “Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van rechtsbescherming tegen de overheid”, Themis 2010-‐11, 94. 224 E. BREWAEYS, “De terugwerkende kracht van de verjaringsregeling van schuldvorderingen tegen de overheid” (noot onder GwH 29 april 2010), Ius&Actores 2010, 208-‐209. 225 D. D’HOOGHE en L. DE VUYST, “Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van rechtsbescherming tegen de overheid”, Themis 2010-‐11, 95. 226 GwH 23 december 2009, nr. 202/2009, rechtsoverweging B.6 tot en met B.8.3. 227 E. BREWAEYS, “De stuiting van de verjaring van schuldvorderingen tegen de overheid”, RW 2008-‐ 09, 567. 223
58
worden toegepast op gedingen die reeds hangende zijn. Dat is duidelijk niet de bedoeling van de wetgever geweest.
3.2.2.3 Recente rechtspraak van het Grondwettelijk Hof 95.
Hoewel met de wet van 25 juli 2008 werd gepoogd een einde te stellen aan de
problemen die voorheen waren gerezen, blijkt thans dat ook de nieuwe regeling, en dan meer specifiek de overgangsbepaling, problematisch is. Artikel 4 van de wet van 25 juli 2008 is reeds meermaals het voorwerp geweest van een procedure voor het Grondwettelijk Hof. Het eerste arrest van het Grondwettelijk Hof met betrekking tot artikel 4 dateert van 30 september 2009.228 In het verzoek dat uitging van een particulier werd opgeworpen dat artikel 4 in strijd zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoeker meende dat personen wiens vordering tot schadeloosstelling voor de inwerkingtreding van de wet van 25 juli 2008 verjaard was verklaard bij een in kracht van gewijsde getreden beslissing waartegen geen cassatieberoep was ingesteld op verschillende wijze worden behandeld dan personen wiens vordering tot herstel van de schade voor de inwerkingtreding van de wet niet verjaard was verklaard bij een in kracht van gewijsde getreden beslissing waartegen geen cassatieberoep was ingesteld. In zijn arrest verwees het Hof evenwel naar het beginsel krachtens hetwelk rechterlijke beslissingen alleen maar kunnen worden gewijzigd ingevolge het aanwenden van rechtsmiddelen. Daaruit volgt, volgens het Hof, dat het verschil in behandeling redelijk verantwoord is, aangezien in beide gevallen een definitief geworden rechterlijke uitspraak voorligt.229 Ook de Vlaamse Regering heeft onlangs een beroep tot nietigverklaring van artikel 4 ingediend. De Vlaamse Regering voerde hetzelfde verschil in behandeling aan, maar was daarnaast ook nog van oordeel dat er een schending van de beginselen van evenredigheid en federale loyauteit voorlag. Het Hof besloot andermaal dat de ingeroepen middelen niet gegrond waren.230 228
GwH 30 september 2009, nr. 151/2009, BS 22 oktober 2009; E. BREWAEYS, “De terugwerkende kracht van de verjaringsregeling van schuldvorderingen tegen de overheid” (noot onder GwH 29 april 2010), Ius&Actores 2010, 210. 229 Het Hof voegde hier nog aan toe dat het feit dat vorderingen tot schadevergoeding die verjaard waren verklaard voor de inwerkingtreding van de wet van 25 juli 2008 bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing waartegen wel cassatieberoep werd aangetekend, geen afbreuk doet aan voorgaande redenering. Er kan immers geen sprake zijn van een definitieve beslissing, gelet op het rechtsmiddel dat werd ingesteld. 230 GwH 23 december 2009, nr. 202/2009.
59
4 De
verjaring
van
vorderingen
tegen
aansprakelijkheidsverzekeraars 96.
De gemeenrechtelijke buitencontractuele verjaringstermijn ex artikel 2262bis BW
speelt zolang daarvan niet wordt afgeweken bij bijzondere wet. Wordt in die bijzondere wet evenwel in een bijzondere termijn voorzien, dan geldt in toepassing van het adagium lex specialis derogat generalis die bijzondere termijn en krijgt ze aldus voorrang op de gemeenrechtelijke termijn. Wat verzekeringsovereenkomsten betreft, werd in dergelijk specifiek
verjaringsregime
voorzien
in
de
artikelen
34
en
35
Wet
Landverzekeringsovereenkomsten.231
4.1 Het regime van artikel 34 Wet Landverzekeringsovereenkomsten 4.1.1 Verjaring
in
de
verhouding
aansprakelijke
verzekerde
–
aansprakelijkheidsverzekeraar 97.
De bijzondere verjaringstermijn ten aanzien van verzekeringsovereenkomsten ligt
vervat in artikel 34, §1, eerste lid Wet Landverzekeringsovereenkomsten. Dat artikel stipuleert dat “de verjaringstermijn voor elke rechtsvordering voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst drie jaar bedraagt”. Die bepaling werd quasi ongewijzigd overgenomen uit artikel 32 van de oude Verzekeringswet van 11 juni 1874, die verwees naar “de rechtsvordering die uit een verzekeringspolis ontstaat”. Het kan niet worden ontkend dat het toepassingsgebied van de verjaringsregeling door de wetgever bijzonder vaag werd omschreven. Wat moet immers worden begrepen onder het begrip “elke rechtsvordering voortvloeiend uit een verzekeringsovereenkomst”? Uit de rechtsleer en de rechtspraak blijkt evenwel dat het begrip redelijk ruim mag worden geïnterpreteerd. Niet enkel vorderingen met betrekking tot de uitvoering van de verzekeringsovereenkomst, maar ook vorderingen die betrekking hebben op het bestaan zelf van de overeenkomst vallen onder het toepassingsbied van artikel 34, §1, eerste lid.232 98.
Wat het aanvangspunt van de driejarige verjaringstermijn betreft, werd nopens de
aansprakelijkheidsverzekering in een afwijkende regeling voorzien. Hoewel de termijn in principe begint te lopen vanaf de dag van het voorval dat het vorderingsrecht doet 231
T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, 299. 232 G. JOCQUE, ‘Verjaring en verzekering’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 186-‐187.
60
ontstaan233, bepaalt artikel 34, §1, derde lid Wet Landverzekeringsovereenkomst dat de regresvordering van de verzekerde tegen zijn aansprakelijkheidsverzekeraar verjaart door verloop van een termijn van drie jaar vanaf de dag waarop de benadeelde zijn rechtsvordering heeft ingesteld, onverschillig of het gaat om een oorspronkelijke eis tot schadeloosstelling dan wel om een latere eis naar aanleiding van verzwaring van de schade of het ontstaan van een nieuwe schade. Het aanvangspunt van de verjaring is bijgevolg het instellen van de rechtsvordering door de benadeelde en sluit aldus aan bij het algemeen principe dat de verjaring loopt vanaf het moment waarop de vordering ontstaat.234 99.
Het instellen van een rechtsvordering onderstelt dat de benadeelde een gerechtelijke
eis heeft ingesteld. Het Hof van Beroep van Gent heeft in een vrij recent arrest geoordeeld dat het instellen van de rechtsvordering niet aan vormvereisten onderworpen is.235 Volgens het Hof mag er dan ook van worden uitgegaan dat de driejarige termijn een aanvang neemt van zodra de benadeelde schadevergoeding vordert van de aansprakelijke partij. VAN SCHOUBROECK236 heeft evenwel – mijn inziens terecht – opgeworpen dat de uitspraak van het Hof niet al te strikt mag worden geïnterpreteerd. Er anders toe besluiten zou immers tot gevolg hebben dat de benadeelde (altijd) volstaat zich tot de verzekerde te richten met zijn vraag tot schadeloosstelling, buiten elke gerechtelijke procedure om. Het arrest moet dan ook worden beoordeeld rekening houdend met de concrete situatie waarin partijen zich bevonden. In casu stelde zich de vraag of het werkelijk vereist was nog een rechtsvordering in te stellen, nadat de aansprakelijke verzekerde reeds vrijwillig tot vergoeding van de schade was overgegaan. Met andere woorden, zou het uitblijven van het instellen van een gerechtelijke vordering er toe leiden dat de verjaringstermijn van de regresvordering van de aansprakelijke tegen zijn verzekeraar nooit zou beginnen lopen? Het Hof oordeelde duidelijk van niet. Wanneer de specifieke situatie voorzien in het derde lid van artikel 34, §1 niet geldt, en er dus geen rechtsvordering werd ingesteld door de benadeelde, moet er gewoon toepassing worden gemaakt van de algemene regel uit het tweede lid. Zodoende mag in de gevallen waarin de verzekerde vrijwillig heeft vergoed, het verzoek tot schadevergoeding van de benadeelde aan de aansprakelijke verzekerde beschouwd worden als het voorval dat 233
Artikel 34, §1, lid 2 wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, BS 20 augustus 1992. 234 G. JOCQUE, ‘Verjaring en verzekering’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 203. 235 Gent 20 maart 2008, TBH 2008, 791. In dezelfde zin: Cass. 28 november 2008, RW 2010-‐11, 1519. 236 C. VAN SCHOUBROECK, “Aanvangspunt van de verjaring van de regresvordering van de verzekerde in geval van minnelijke vergoeding van de benadeelde” (noot onder Gent 20 maart 2008), TBH 2008, 796-‐797.
61
het vorderingsrecht van de verzekerde tegen zijn verzekeraar heeft doen ontstaan. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: Op 20 september 2010 deed zich een ongeval voor. Drie dagen laten richtte de benadeelde zich tot de aansprakelijke met de vraag zijn schade te vergoeden. Op 28 september is de aansprakelijke vrijwillig overgegaan tot betaling van de vergoeding. De regresvordering van de verzekerde op zijn verzekeraar is bijgevolg verjaard op 28 september 2013. Indien de aansprakelijke daarentegen geen gevolg zou hebben gegeven aan het verzoek van de benadeelde, en de benadeelde aldus een gerechtelijke procedure heeft moeten opstarten, zal de verjaringstermijn maar beginnen lopen zijn vanaf de dag van het instellen van die rechtsvordering. 100. Ook in het Nederlands recht werd, met de invoering van het nieuw Burgerlijk Wetboek, in een afwijkende verjaringsregeling voorzien met betrekking tot verzekeringsovereenkomsten.237 De regeling werd opgenomen in artikel 7:942, eerste lid dat stipuleert: “een rechtsvordering tegen de verzekeraar tot het doen van een uitkering verjaart door verloop van drie jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de tot uitkering gerechtigde met de opeisbaarheid daarvan bekend is geworden”. Het aanvangspunt van de driejarige termijn werd dus gesubjectiveerd: het gaat om bekendheid met en niet om had behoren te kennen.238 Wat meer specifiek de aansprakelijkheidsverzekering betreft, werd evenwel in een bijzonder regime voorzien in de tweede zin van het eerste lid van artikel 7:942 NBW. Overeenkomstig die bepaling verjaart de rechtsvordering niet vooraleer zes maanden verstreken zijn nadat de vordering waartegen de verzekering dekking verleent, binnen de voor deze geldende verjarings-‐ of vervaltermijn is ingesteld. Hoe dient deze bepaling nu te worden toegepast in de praktijk? Pas op het ogenblik waarop de verzekerde wordt aangesproken door de benadeelde, wordt de vordering van de verzekerde jegens zijn verzekeraar opeisbaar. Het is eveneens op dat ogenblik dat de verzekerde met de opeisbaarheid van zijn vordering bekend is geworden. De verzekerde dient dus in principe binnen de drie jaar vanaf het ogenblik dat hij weet dat hij schade heeft berokkend aan een derde zijn vordering lastens de verzekeraar uit te oefenen; en in elk geval binnen de zes maanden vanaf het ogenblik dat hij door de benadeelde wordt aangesproken, in de onderstelling evenwel dat de vordering van de benadeelde jegens de verzekerde op dat moment nog niet is verjaard. Met andere 237
P.J.M DRION, ‘Verjaring’, in J.H. WANSINK, J.G.C. KAMPHUISEN en L. DOMMERING-‐VAN RONGEN, Het nieuwe verzekeringsrecht: titel 7.17 belicht, Deventer, Kluwer, 2005, 87. 238 P.J.M DRION, ‘Verjaring’, in J.H. WANSINK et al., Het nieuwe verzekeringsrecht: titel 7.17 belicht, Deventer, Kluwer, 2005, 89.
62
woorden, de wetgever legt aan de aansprakelijkheidsverzekeraar de verplichting op rekening te houden met de absolute verjaringstermijnen van twintig en dertig jaar, wat tot gevolg heeft dat het aanvangspunt van de verjaringstermijn ex artikel 7:942, eerste lid, tweede zin NBW in de tijd wordt opgeschoven.239 101. Artikel L 114-‐1 Code des Assurances bepaalt dat “toutes actions dérivant d'un contrat d'assurance sont prescrites par deux ans”. Aldus werd in het Franse recht eveneens een van het gemeen recht afwijkende regeling ingevoerd. Verschillend van de Belgische en de Nederlandse regeling bedraagt de verjaringstermijn voor vorderingen die ontstaan uit een verzekeringsovereenkomst, sinds 1930, in principe slechts twee jaar. Op deze regel bestaan wel heel wat uitzonderingen. Zo werd voor levensverzekeringsovereenkomsten bijvoorbeeld in een verjaringstermijn van tien jaar voorzien.240 De verjaringstermijn begint te lopen vanaf de gebeurtenis die aanleiding gaf tot het ontstaan van het vorderingsrecht. Evenwel volgen meteen twee uitzonderingen: “En cas de réticence, omission, déclaration fausse ou inexacte sur le risque couru, que du jour où l'assureur en a eu connaissance. En cas de sinistre, que du jour où les intéressés en ont eu connaissance, s'ils prouvent qu'ils l'ont ignoré jusque-‐là.”. De bepaling inzake het aanvangspunt van de verjaringstermijn is dus quasi identiek aan artikel 34, §1, tweede lid Wet Landverzekeringsovereenkomsten. Ook dat artikel stipuleert immers dat de termijn begint te lopen vanaf het voorval dat het vorderingsrecht heeft doen ontstaan, tenzij degene aan wie de rechtsvordering toekomt kan bewijzen dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van die gebeurtenis. Het enige verschil tussen de Franse en de Belgische bepaling, is dat deze laatste er nog aan toevoegt dat, ingeval de persoon pas op een later tijdstip kennis kreeg, de termijn sowieso verstrijkt na vijf jaar behoudens bedrog.241
4.1.2 Verjaring in de verhouding slachtoffer – aansprakelijkheidsverzekeraar 102. Het
rechtstreeks
vorderingsrecht
krachtens
artikel
86
Wet
Landverzekeringsovereenkomst, op grond waarvan de benadeelde zijn eigen recht lastens de verzekeraar van de aansprakelijke kan uitoefenen, verjaart overeenkomstig artikel 34, §2, eerste lid van voornoemde wet, zelfs al maakt het feit waaraan de vordering ten grondslag ligt een misdrijf uit. De rechtstreekse vordering volgt immers niet uit het misdrijf en 239
P.J.M DRION, ‘Verjaring’, in J.H. WANSINK et al., Het nieuwe verzekeringsrecht: titel 7.17 belicht, Deventer, Kluwer, 2005, 90. 240 B. BEIGNIER, Droit du contrat d’assurance, Paris, Presses Universitaires de France, 1999, 335. 241 B. BEIGNIER, Droit du contrat d’assurance, Paris, Presses Universitaires de France, 1999, 354.
63
bijgevolg kan artikel 26 V.T.Sv. niet van toepassing zijn op het eigen recht van de benadeelde.242 103. Artikel 34, §2, eerste lid voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar vanaf het schadeverwekkend feit, of indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit misdrijf werd gepleegd. Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, dan begint de termijn pas vanaf dat tijdstip te lopen. Hoe dan ook, de termijn verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar vanaf het schadeverwekkende feit, of indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit misdrijf werd gepleegd. 104. In dit verband kan nog worden gewezen op het verschil in verjaringstermijn tussen enerzijds de buitencontractuele vordering die de benadeelde instelt tegen de aansprakelijke partij en anderzijds de rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar van laatstgenoemde.
De
rechtstreekse
vordering
ex
artikel
86
Wet
Landverzekeringsovereenkomst verjaart normaliter na vijf jaar, maar in elk geval door verloop van tien jaar vanaf het schadeverwekkend feit of de dag waarop het misdrijf werd begaan. De absolute verjaringstermijn uit de Wet Landverzekeringsovereenkomst is dus korter, en bijgevolg ook strenger, dan de absolute verjaringstermijn uit het gemeen recht. Immers de benadeelde kan tot twintig jaar na het schadeverwekkende feit vergoeding vorderen lastens de aansprakelijke. Zodoende is het voor de benadeelde niet mogelijk om, gedurende de volle termijn dat hij schadeherstel kan eisen van de aansprakelijke, eveneens de aansprakelijkheidsverzekeraar rechtstreeks aan te spreken.243 Beide vorderingen zijn dan ook autonoom van elkaar en onderworpen aan een andere verjaringsregeling.244 Dit verschil in verjaringsregeling dient volgens JOCQUE 245 wel te worden gerelativeerd: artikel 34, §1, derde lid Wet Landverzekeringsovereenkomst kent aan de verzekerde per slot van rekening een regresvordering toe lastens zijn aansprakelijkheidsverzekeraar. Ook het
242
G. JOCQUE, ‘Verjaring en verzekering’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 212; R. SIERENS, “Onderscheiden verjaringsregels in artikel 26 V.T.Sv. en in artikelen 34 en 35 Wet Landverzekeringsovereenkomsten: de ene verjaring is de andere niet!” (noot onder Pol. Brugge 28 juni 2004), RABG 2005, 62-‐66. 243 I. BOONE, De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf,133. 244 T. VANSWEEVELT, ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in H. VUYE en Y. LEMENSE, Springlevend aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2011, 301. 245 G. JOCQUE, ‘Verjaring en verzekering’, in I. CLAEYS et al., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 213.
64
Grondwettelijk Hof heeft zich over dit verschil in behandeling moeten uitspreken.246 In het geschil dat aanleiding gaf tot het betrokken arrest rees de vraag of artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schond, aangezien de rechtstreekse vordering onderworpen is aan een vijfjarige verjaringstermijn, terwijl slachtoffers die zich tot de dader van het schadegeval richten vaak over een langere verjaringstermijn beschikken. In casu was dit het geval nu de vordering tot schadeloosstelling was gericht tegen de huurder en bijgevolg betrekking had op zijn contractuele aansprakelijkheid, waardoor de tienjarige termijn uit artikel 2262bis, §1, eerste lid BW van toepassing was. Het Hof erkende dat de verjaringstermijn van artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomst minder gunstig was, maar van een schending van het gelijkheids-‐ en non-‐discriminatiebeginsel kon geen sprake zijn. “De wetgever mocht redelijkerwijze oordelen dat het voorwerp van de beide vorderingen verschillend is en dat het bijgevolg niet vereist is ze te onderwerpen aan identieke verjaringstermijnen.”247
4.1.3 De regresvordering van de aansprakelijkheidsverzekeraar tegen de verzekerde 105. Overeenkomstig artikel 32 van de oude Verzekeringswet van 11 juni 1874 verjaarde elke rechtsvordering die voortvloeide uit een verzekeringspolis door verloop van drie jaren, te rekenen vanaf “de gebeurtenis waarop ze gegrond is”. Dit begrip werd door de rechtspraak omschreven als de datum van betaling door de verzekeraar248, uitgezonderd het geval van betaling voor de beslissing waarbij de verzekerde aansprakelijk werd verklaard. Cassatie oordeelde dat de verjaringstermijn in dat geval pas begon te lopen op het ogenblik dat die beslissing in kracht van gewijsde trad.249 Thans moet, wat de regresvordering van de aansprakelijkheidsverzekeraar op zijn verzekerde betreft, geen toepassing meer worden gemaakt van artikel 32 van de wet van 11 juni 1874, maar van artikel 34, §3 Wet Landverzekeringsovereenkomst. Op grond van dat artikel neemt de verjaringstermijn een aanvang “op de dag van betaling door de verzekeraar, behoudens bedrog”.
246
GwH 28 februari 2008, NjW, 2008, 211, noot G. JOCQUE. G. JOCQUE, “Verjaring van rechtstreekse vordering van benadeelde tegen aansprakelijkheidsverzekeraar” (noot onder GwH 28 februari 2008), NjW 2008, 213. 248 Cass. 13 januari 1983, RW 1983-‐84, 1296; Cass. 10 januari 1992, Arr.Cass. 1991-‐92, 415; Gent 23 februari 1996, RW 1998-‐99, 603. 249 Cass. 30 september 1982, RW 1982-‐83, 2471. 247
65
106. Hoewel de wetgever er aldus voor geopteerd heeft het aanvangspunt van de verjaringstermijn duidelijk en precies te omschrijven, blijft er toch discussie bestaan omtrent de vraag of de oude rechtspraak ook op de nieuwe regeling van toepassing is. Terwijl meestal wordt verdedigd dat de oude rechtspraak geenszins op de nieuwe wet kan worden toegepast, omdat dit een strijdigheid zou uitmaken met de duidelijke bewoording van de nieuwe wet, treden sommige rechtsgeleerden250 desalniettemin de opvatting bij dat de oude rechtspraak wel moet kunnen worden toegepast, omdat zulks niet uitdrukkelijk wordt uitgesloten door het nieuwe artikel 34, §3 Wet Landverzekeringsovereenkomst.251 In een vonnis van 11 april 2003 heeft de politierechter van Brugge zich klaarblijkelijk aangesloten bij de eerste strekking. Immers, het feit dat de wetgever de toepassing van de oude rechtspraak niet expliciet heeft uitgesloten, kan niet zonder meer tot gevolg hebben dat de oude rechtspraak daarom wel nog van kracht zou zijn. De rechter zette zijn stelling nog kracht bij door te oordelen dat “als men de redenering zou volgen dat de verjaringstermijn pas aanvangt vanaf het ogenblik waarop de veroordeling van de verzekerde in kracht van gewijsde treedt, (…) artikel 34, §3 Wet Landverzekeringsovereenkomst alle betekenis (zou) verliezen in die gevallen waarin het nooit tot een veroordeling van de verzekerde komt”.252 Ook het Hof van Cassatie heeft zich recent in deze zin uitgesproken.253 Op 6 juli 2004 had de zoon van de verweerder een ongeval veroorzaakt met zijn quad, waarvoor hij bij vonnis van 4 april 2007 door de correctionele rechtbank van Hasselt aansprakelijk werd gesteld. De aansprakelijkheidsverzekeraar van de verweerder was evenwel reeds in 2004 en 2005 overgegaan tot vergoeding van het slachtoffer, omdat toen geen discussie bestond omtrent de aansprakelijkheid. Op 13 maart 2009 werd de verweerder door de aansprakelijkheidsverzekeraar gedagvaard tot de terugbetaling van de reeds gedane vergoedingen. Het Hof stelde niettemin dat de rechter kon oordelen dat de vordering reeds verjaard was, aangezien “de verjaring van de regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde loopt vanaf de betaling, ook al staat op dat ogenblik nog niet vast dat de verzekeraar over een grond van verhaal tegen de verzekerde beschikt”. 107. Noch in de Nederlandse, noch in de Franse wet werd een bijzondere bepaling voorgeschreven met betrekking tot de regresvordering van de verzekeraar op zijn verzekerde. Met andere woorden, op de regresvordering is bijgevolg ook telkens de hoger 250
PH. COLLE, Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, Antwerpen, Intersentia, 2001, 149; J. VAN DROOGHENBROECK, “La prescription de l’action à l’aube de la loi du 25 juin 1992”, RGAR 1996, nr. 12640. 251 Pol. Brugge 11 april 2003, RW 2006-‐07, 1614. 252 Pol. Brugge 11 april 2003, RW 2006-‐07, 1614. 253 Cass. 1 maart 2013, AR C.12.0188.N/2.
66
beschreven regeling van toepassing. Nochtans moet hierbij worden opgemerkt dat in de Franse rechtspraak en rechtsleer geen eensgezindheid bestaat over het antwoord op de vraag of dergelijke regresvordering voortvloeit uit de verzekeringsovereenkomst. Volgens sommigen zou het verhaal van de verzekeraar immers gesteund zijn op de wet, meer bepaald op de verrijking zonder oorzaak. Niettemin oordeelt een meerderheid van de rechtspraak en rechtsleer in de andere zin, en kan dus algemeen besloten worden dat “l’action d’un assureur en restitution de l’indemnité versée à son assuré dérive du contrat d’assurance et se trouve soumise à la prescription biennale”.254 108. In dit verband kan ook nog melding worden gemaakt van artikel 88, tweede lid Wet Landverzekeringsovereenkomst die aan de verzekeraar de verplichting oplegt om aan de verzekeringsnemer of aan de verzekerde, indien hij niet de verzekeringsnemer is, kennis te geven van zijn voornemen om verhaal in te stellen van zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop hij zijn besluit grondt. Deze kennisgevingsplicht in hoofde van de verzekeraar moet worden gekaderd binnen het recht op verdediging van de verzekeringsnemer of de verzekerde. Deze laatste moet immers in de mogelijkheid worden gesteld zich persoonlijk te verweren, nu zijn belangen niet langer gelijklopen met die van zijn verzekeraar.255 Cassatie heeft daarom geoordeeld dat de verzekeraar zijn bedoeling om verhaal uit te oefenen op duidelijke en ondubbelzinnige wijze aan de betrokken persoon moet meedelen.256 Artikel 88, tweede lid is voorgeschreven op straffe van verval en heeft aldus betrekking op de gegrondheid van de vordering. Het regres van de verzekeraar moet gegrond zijn op bepaalde feiten en de kennisgeving moet geschieden van zodra de verzekeraar van die feiten op de hoogte is. Het gaat uiteraard om de ‘concrete’ feiten. De verzekeraar zal zijn plicht dus niet hebben nageleefd, indien hij een ‘typebrief’ heeft verstuurd waarmee hij later nog alle kanten uit kan. Concreet betekent dit dus dat de vordering, hoewel niet verjaard en bijgevolg ontvankelijk, nog steeds ongegrond kan worden verklaard, omdat niet werd voldaan
aan
de
voorwaarden
van
artikel
88,
tweede
lid
Wet
Landverzekeringsovereenkomst.257
254
B. BEIGNIER, Droit du contrat d’assurance, Paris, Presses Universitaires de France, 1999, 346-‐349. M. FONTAINE, Verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 527. 256 Cass. 12 oktober 2000, RW 2002-‐03, 340. 257 Pol. Brugge 11 april 2003, RW 2006-‐07, 1615. 255
67
4.2 Schorsing en stuiting van de verjaring 4.2.1 Schorsing 109. Hoger werd er reeds op gewezen dat schorsing tot gevolg heeft dat de verjaringstermijn tijdelijk ophoudt te lopen, om dan bij het wegvallen van de oorzaak van de schorsing gewoon verder te lopen, met inachtneming van de reeds verworven termijn. 110. De schorsingsgronden die van toepassing zijn op de verjaringstermijnen ex artikel 34 Wet Landverzekeringsovereenkomst zijn in principe dezelfde als deze die voor andere verjaringstermijnen
gelden.
Toch
kunnen
ten
aanzien
van
de
Wet
Landverzekeringsovereenkomst twee bijzonderheden worden vermeld. Anders dan wat in het gemeen recht het geval is, loopt de verjaring krachtens artikel 35, §1 Wet Landverzekeringsovereenkomst ook tegen minderjarigen, onbekwaamverklaarden en andere onbekwamen. Reeds onder gelding van de oude wet van 11 juni 1874 was de vraag gerezen of de schorsingsgrond van artikel 2252 BW van toepassing was op de verjaringen van vorderingen die voortvloeiden uit een verzekeringsovereenkomst. Het Hof van Cassatie had die vraag ontkennend beantwoord258, en de wetgever is deze rechtspraak bijgetreden in de nieuwe wet van 25 juni 1992.259 De ratio legis lijkt ook voor de hand liggend te zijn: “voor een goed technisch beheer van zijn bedrijf, heeft de verzekeraar (immers) alle belang bij een snelle afhandeling van de schadegevallen”.260 Niettemin werd in een uitzondering voorzien. Wat de rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar betreft, loopt de verjaring eveneens niet tegen minderjarigen, onbekwaamverklaarden en andere onbekwamen. In tweede instantie werd het adagium contra non valentem agere, non currit praescriptio door de wetgever overgenomen. Artikel 35, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat de verjaring niet loopt tegen de verzekerde, de begunstigde of de benadeelde die zich door overmacht in de onmogelijkheid bevindt om binnen de voorgeschreven termijn op te treden. Het begrip overmacht werd niet nader omschreven door de wetgever. In de rechtsleer wordt aangenomen dat de door het Hof van Cassatie vooropgestelde definitie mag worden gehanteerd. Het gaat om elke gebeurtenis die een onoverkomelijk beletsel
258
Cass. 21 april 1961, Pas. 1961, I, 896; Cass. 30 juni 2006, JLMB 2006, 1622. M. FONTAINE, Verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 382. 260 E. BREWAEYS en I. BAELE, Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer, 2000, 37. 259
68
uitmaakt tot de nakoming van de verbintenissen en die wat haar totstandkoming betreft aan geen fout van de schuldenaar te wijten is.261 111. De Code des Assurances bevat nauwelijks enige bepaling inzake de schorsing van de verjaringstermijn. Artikel L 114-‐3 bepaalt enkel dat “par dérogation à l'article 2254 du code civil, les parties au contrat d'assurance ne peuvent, même d'un commun accord, ni modifier la durée de la prescription, ni ajouter aux causes de suspension ou d'interruption de celle-‐ci”. Dit doet dan ook vermoeden dat, net zoals in België, de schorsingsgronden uit het gemeen recht van toepassing zijn op de verjaringstermijnen uit artikel L 114-‐1 Code des Assurances.
4.2.2 Stuiting 112. Stuiting veronderstelt dat de houder van een recht zijn recht uitoefent binnen de in de wet voorziene termijn. Vanaf het ogenblik dat de aanspraak geldend wordt gemaakt, loopt de reeds begonnen verjaring niet meer verder. Stuiting betekent dat de reeds verstreken termijn verloren gaat. Na het ophouden van de stuiting begint een nieuwe termijn te lopen gelijk aan de oorspronkelijke termijn. 113. Naast de stuitingsgronden opgenomen in de artikelen 2244 tot 2250 BW, werden in artikel 35 Wet Landverzekeringsovereenkomst een aantal bijkomende stuitingsgronden vermeld. Overeenkomstig artikel 35, §3 wordt de verjaring gestuit indien het schadegeval tijdig is aangemeld, tot op het ogenblik dat de verzekeraar aan de wederpartij schriftelijk kennis heeft gegeven van zijn beslissing. De toestand van de verzekerde of de begunstigde lijkt met het nieuwe artikel 35, §3 aanzienlijk te zijn verbeterd. De verzekerde of de begunstigde dient zich immers niet meer te bekommeren om de verjaring van zodra het schadegeval op een geldige wijze werd aangemeld, en dit minstens zolang de verzekeraar hem geen schriftelijke beslissing heeft meegedeeld. 262 De wetgever heeft evenwel nagelaten het begrip schriftelijke beslissing nader te omschrijven. Bijgevolg rijst de vraag welke documenten uitgaande van de verzekeraar als een schriftelijke beslissing kunnen worden beschouwd. Deze vraag is onder meer aan bod gekomen in een vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt263, een arrest van het Hof van Beroep te Luik264 en een arrest van het Hof 261
E. BREWAEYS en I. BAELE, Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer, 2000, 40. M. FONTAINE, Verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 384; J. VANAUDENHOVEN, “De stuitingsgrond van artikel 35§3 van de Wet van 25 juli 1992 op de landverzekeringsovereenkomst” (noot onder Gent 16 oktober 2003), RABG 2005, 77. 263 Rb. Hasselt 29 juni 2000, RW 2002-‐03, 712. 262
69
van Beroep te Gent265. Uit die rechtspraak kan worden besloten dat aan de rechter een ruime appreciatiemarge wordt verleend om te bepalen of de schriftelijke kennisgeving vanwege de verzekeraar al dan niet onder het toepassingsgebied van artikel 35, §3 Wet Landverzekeringsovereenkomst valt. De plicht tot loyauteit moet daarbij wel in acht worden genomen. De goede trouw impliceert immers dat het geschrift van de verzekeraar ondubbelzinnig moet zijn, meer bepaald dat ieder normaal en redelijk handelend persoon geplaatst in dezelfde omstandigheden het geschrift van de verzekeraar als een definitieve weigeringsbeslissing behoort te begrijpen.266 Wat de stuiting van de verjaring van de rechtstreekse vordering betreft, werd in artikel 35, §4 Wet Landverzekeringsovereenkomst in een specifieke regeling voorzien. Het artikel stipuleert dat de vordering wordt gestuit van zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om een vergoeding te bekomen voor de door hem geleden schade. De stuiting eindigt op het ogenblik dat de verzekeraar aan de benadeelde schriftelijk kennis geeft van zijn beslissing om te vergoeden of van zijn weigering. Hetgeen hierboven werd uiteengezet aangaande het begrip schriftelijke beslissing is uiteraard van overeenkomstige toepassing op artikel 35, §4. 114. In het Nederlandse verzekeringsrecht werd inzake stuiting een bepaling opgenomen die afwijkt van de algemene wettelijke regeling die vervat ligt in artikel 3:317 NBW. Anders dan in het Belgisch recht het geval is, gaat het hier niet om een bijkomende stuitingsgrond. De stuiting van de verjaringstermijn van vorderingen die voortvloeien uit verzekeringsovereenkomsten wordt geregeld door artikel 7:942, tweede lid NBW. Krachtens die bepaling wordt de verjaring gestuit door een schriftelijke mededeling, waarbij op uitkering aanspraak wordt gemaakt tot op de dag, volgend op die waarop de verzekeraar hetzij de aanspraak erkent, hetzij bij aangetekende brief ondubbelzinnig heeft meegedeeld de aanspraak af te wijzen onder de eveneens ondubbelzinnige vermelding dat in dat geval de rechtsvordering na zes maanden verjaart. Waar dus enerzijds aan de stuitingshandeling zelf geen zware vereisten worden gekoppeld, dient anderzijds de brief die uitgaat van de verzekeraar wel een aantal specifieke kenmerken te vertonen.267
264
Luik 5 juni 2002, RGAR 2003, nr. 13.728. Gent 16 oktober 2003, RABG 2005, 74. 266 J. VANAUDENHOVEN, “De stuitingsgrond van artikel 35§3 van de Wet van 25 juli 1992 op de landverzekeringsovereenkomst” (noot onder Gent 16 oktober 2003), RABG 2005, 77-‐79. 267 P.J.M DRION, ‘Verjaring’, in J.H. WANSINK et al., Het nieuwe verzekeringsrecht: titel 7.17 belicht, Deventer, Kluwer, 2005, 91. 265
70
115. In het Franse recht daarentegen blijven, net zoals ook in België het geval is, de stuitingsgronden uit het gemeen recht (artikel 2244 CC) van toepassing en werden daarnaast in artikel L 114-‐2 Code des Assurances twee specifieke stuitingsgronden vermeld. In eerste instantie wordt de verjaringstermijn gestuit door het toesturen van een aangetekende brief tegen ontvangstbewijs, maar de wet beperkt deze stuitingsmogelijkheid wel tot twee expliciet genoemde gevallen: “adressée par l'assureur à l'assuré en ce qui concerne l'action en paiement de la prime et par l'assuré à l'assureur en ce qui concerne le règlement de l'indemnité”. Deze bepaling wordt door het Franse Hof van Cassatie vrij strikt geïnterpreteerd, daar het Hof reeds meermaals heeft geoordeeld dat buiten deze twee gevallen aan een aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs geen enkele draagwijdte kan worden toegekend.268 Daarnaast bepaalt datzelfde artikel dat de verjaring eveneens wordt gestuit door de aanstelling van een deskundige na een schadegeval. De wet spreekt over de aanstelling, zodat de nieuwe tweejarige termijn ook effectief vanaf die dag begint te lopen en niet vanaf de dag waarop het deskundigenonderzoek werd beëindigd of het deskundigenrapport werd overhandigd. Zodoende kan de termijn verstreken zijn, nog voor het onderzoek werd beëindigd.269
4.3 De wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen (WAM-‐Wet) 116. De oorspronkelijke wet betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen van 21 november 1989 voorzag in een eigen verjaringsregime in artikel 15. Het toenmalige artikel bepaalde dat elke rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar die uit deze wet voortvloeide, verjaarde door verloop van 5 jaar te rekenen vanaf het feit waaruit de schade was ontstaan of, in geval van een misdrijf, te rekenen vanaf de dag waarop het was gepleegd. De vordering gesteund op artikel 29bis viel onder het begrip “rechtsvordering…die uit deze wet voortvloeit”.270 117. De wet van 22 augustus 2002 heeft evenwel een verandering aangebracht in deze regeling. Hoofdstuk IV (artikelen 12 tot en met 19) van de WAM werd integraal vervangen bij artikel 6 van de wet van 22 augustus 2002. De inhoud van het vroegere artikel 15 WAM werd door deze wetswijziging overgeplaatst naar de artikelen 34 en 35 Wet
268
B. BEIGNIER, Droit du contrat d’assurance, Paris, Presses Universitaires de France, 1999, 372. B. BEIGNIER, Droit du contrat d’assurance, Paris, Presses Universitaires de France, 1999, 376-‐377. 270 B. DE TEMMERMAN, “De nieuwe wetgeving inzake vergoeding van bepaalde slachtoffers van verkeersongevallen”, Nieuwe Wetgeving, 1994, 230, nr.35. 269
71
Landverzekeringsovereenkomsten.271 Het eigen recht van de benadeelde werd aldus niet meer opgenomen in de WAM. Deze weglating werd gemotiveerd door het dubbel gebruik dat artikel 15 WAM maakte met artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomsten. 272 Bijgevolg
geldt
op
vandaag
de
verjaringsregeling
uit
de
Wet
Landverzekeringsovereenkomsten voor alle aansprakelijkheidsverzekeringen. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld Nederland, waar de verjaring van het eigen recht van de benadeelde in het kader van verkeersongevallen nog steeds afzonderlijk geregeld wordt in artikel 10 van de wet van 30 mei 1963 betreffende de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen. 118. In artikel 34 Wet Landverzekeringsovereenkomsten wordt, zoals hoger werd beschreven, in twee duidelijk te onderscheiden verjaringstermijnen voorzien. Op grond van artikel 34, §1, eerste lid Wet Landverzekeringsovereenkomsten bedraagt de verjaringstermijn
voor
elke
rechtsvordering
die
voortvloeit
uit
een
verzekeringsovereenkomst drie jaar. Vervolgens bepaalt artikel 34, §2, eerste lid Wet Landverzekeringsovereenkomsten dat, onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen, de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde heeft tegen de verzekeraar krachtens artikel 86 verjaart door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit wordt gepleegd. 119. De vraag rijst welke verjaringstermijn van toepassing is op een vordering gesteund op artikel 29bis WAM, die aan de zwakke weggebruikers die lichamelijke schade oplopen naar aanleiding van een verkeersongeval waarbij een motorrijtuig betrokken is, evenals aan hun rechthebbenden, het recht geeft op vergoeding vanwege de WAM-‐verzekeraar van de bestuurder, de eigenaar of de bewaarder van het motorrijtuig. In principe kunnen drie strekkingen worden onderscheiden. Vooral in de Franse doctrine 273 wordt de stelling verdedigd dat het recht op schadevergoeding in het kader van verkeersongevallen gegrond 271
H. DE RODE, L’indemnisation des victimes faibles d’accidents de circulation, Louvain-‐la-‐Neuve, Anthemis, 2008, 87. 272 G. JOCQUE, “Verjaring van de vordering op grond van artikel 29bis WAM” (noot onder Pol. Brugge 12 oktober 2004), RABG 2005, 71. 273 B. DUBUISSON, “La loi sur l’indemnisation automatique de certaines victimes d’accidents de la circulation ou l’art du ‘clair obscur’” in R. DALCQ, F. CHABAS, P-‐H. DELVAUX en B. DUBUISSON, L’indemnisation automatique de certaines victimes d’accidents de la circulation: loi du 30 mars 1994, Louvain-‐la-‐Neuve, Academia, 1995, 16; Ook de professoren DALCQ en FAGNART steunen deze stelling. Zie R. DALCQ, et al., L’indemnisation automatique de certaines victimes d’accidents de la circulation: loi du 30 mars 1994, Louvain-‐la-‐Neuve, Academia, 1995, 216p.
72
zou zijn op een objectieve aansprakelijkheid. Bijgevolg zouden de gemeenrechtelijke termijnen uit artikel 2262bis, §1, tweede en derde lid BW van toepassing zijn. De vordering zou dan verjaren hetzij door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verergering ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, hetzij na verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop de schadeverwekkende gebeurtenis zich heeft voorgedaan. Onder meer BOGAERT 274 stelt dan weer dat artikel 34, §1, eerste lid Wet Landverzekeringsovereenkomsten van toepassing is op de vordering ex artikel 29bis WAM. Dit zou dan betekenen dat de vordering van het slachtoffer verjaard is door verloop van drie jaar vanaf de dag van het ongeval. De meerderheidsstrekking, evenwel, gaat er van uit dat op artikel 34, §2, eerste lid een beroep moet worden gedaan. Maar kan dit artikel zonder meer worden toegepast op een vordering gesteund op artikel 29bis WAM, nu toch moet worden opgemerkt dat artikel 34, §2, eerste lid Wet Landverzekeringsovereenkomsten, anders dan het voormalige artikel 15 WAM, niet refereert naar “de vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar die uit deze wet voortvloeit”, maar naar de vordering die de benadeelde heeft krachtens artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomsten? Kortom, kan de vordering gesteund op artikel 29bis WAM worden gekwalificeerd als een vordering op grond van het eigen recht van de benadeelde zoals bedoeld in artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomsten? De benadeelde beschikt op grond van artikel 29bis WAM over een vordering lastens de WAM-‐verzekeraar van een in het ongeval betrokken motorrijtuig. De WAM-‐verzekeraar is tot vergoeding gehouden ongeacht de vraag of de verzekerde aansprakelijk is voor het schadegeval. De vordering krachtens artikel 29bis kan evenwel niet worden ingesteld lastens de verzekerde zelf. De benadeelde dient bijgevolg niet te beschikken over een opeisbare schuldvordering lastens de verzekerde opdat hij zijn vorderingsrecht gesteund op artikel 29bis lastens de WAM-‐verzekeraar zou kunnen laten gelden. Omgekeerd zal de WAM-‐ verzekeraar zich evenmin kunnen steunen op excepties die voorvloeien uit de rechtsverhouding tussen de benadeelde en de verzekerde.275 Anders is het evenwel indien de benadeelde zijn vordering steunt op artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomsten. In dat artikel wordt aan de benadeelde een eigen recht 274
J. BOGAERT, Tien jaar praktijk artikel 29bis: de regeling ten voordele van zwakke weggebruikers, Mechelen, Kluwer, 2004, 106. 275 H. BOCKEN en I. BOONE, Het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsmechanismen, Brugge, Die Keure, 2010, 201-‐209.
73
tegen de verzekeraar toegekend, wat impliceert dat de benadeelde tegen de verzekeraar dezelfde rechten kan laten gelden als tegen de verzekerde zelf. Zodoende moet de aansprakelijkheid van de verzekerde kunnen worden weerhouden opdat de benadeelde een eigen recht lastens de verzekeraar zou kunnen uitoefenen. De benadeelde dient dus te beschikken over een opeisbare schuldvordering tegen de verzekerde. Indien de benadeelde zijn vorderingsrecht tegen de verzekeraar uitoefent, zal de verzekeraar aan de benadeelde alle excepties kunnen tegenwerpen die voortvloeien uit zijn rechtsverhouding met de verzekerde, en dit omdat de benadeelde zijn vorderingsrecht maar kan uitoefenen voor zover en in de mate waarin hij de verzekerde zelf kan aanspreken.276 Hieruit kan dan ook worden geconcludeerd dat de vordering op grond van artikel 29bis WAM niet kan worden beschouwd als “een vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86”. Evenwel, deze vaststelling kan er niet toe te leiden te besluiten dat artikel 34, §2, eerste lid Wet Landverzekeringsovereenkomsten niet van toepassing zou kunnen zijn op de vordering gebaseerd op artikel 29bis WAM. Het laatste lid van artikel 29bis bepaalt immers dat de vergoedingsplicht moet worden uitgevoerd “overeenkomstig de wettelijke bepalingen betreffende
de
aansprakelijkheidsverzekering
in
het
algemeen
en
de
aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen in het bijzonder”.277 Zowel een slachtoffer in de zin van artikel 29bis als een benadeelde die ex artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomsten zijn eigen recht uitoefent lastens de WAM-‐verzekeraar, steunen hun vorderingen op het verkeersongeval waardoor zij schade hebben opgelopen. Beiden zijn te beschouwen als aanspraakgerechtigden ten aanzien van een WAM-‐ verzekeraar, maar enkel bij het eigen recht moet de aansprakelijkheid van de verzekerde worden weerhouden.278 120. Bezwaarlijk kan worden aangenomen dat de wetgever, ingevolge de afschaffing van het voormalig artikel 15 WAM, de bedoeling zou hebben gehad om aan het slachtoffer in de zin van artikel 29bis minder garanties toe te kennen dan aan een benadeelde in de zin van artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomsten. Aangezien in het laatste lid van artikel 29bis uitdrukkelijk wordt verwezen naar de regels inzake de aansprakelijkheidsverzekering 276
G. JOCQUE, “Verjaring van de vordering op grond van artikel 29bis WAM” (noot onder Pol. Brugge 12 oktober 2004), RABG 2005, 71-‐72. 277 G. JOCQUE, “Verjaring van de vordering op grond van artikel 29bis WAM” (noot onder Pol. Brugge 12 oktober 2004), RABG 2005, 72. 278 G. JOCQUE, “Verjaring van de vordering op grond van artikel 29bis WAM” (noot onder Pol. Brugge 12 oktober 2004), RABG 2005, 72.
74
en artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomsten in het bijzonder van toepassing is op de vordering van een benadeelde lastens een aansprakelijkheidsverzekeraar, moet worden vastgesteld dat de wetgever enkel uit het oog heeft verloren dat het voormalig artikel 15 WAM anders geformuleerd was dan artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomsten.279 121. De politierechter van Brugge heeft in zijn vonnis van 10 december 2004 dus correct geoordeeld dat onder verwijzing naar artikel 29bis, §1 laatste lid kan worden aangenomen dat artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomsten van toepassing is op de vordering gesteund op artikel 29bis. Hij stelde dat “er geen reden is om wat het eigen recht en de verjaring van dit recht van de benadeelde (betreft) hierbij een onderscheid te maken tussen de benadeelde die tegen een aansprakelijkheidsverzekeraar vordert op grond van een onrechtmatige daad van de verzekerde en de benadeelde die tegen een aansprakelijkheidsverzekeraar vordert op grond van de betrokkenheid van het motorvoertuig dat verzekerd is”.280 Het Hof van Cassatie oordeelde in een arrest van 21 mei 2010 dat “uit die bepalingen, inzonderheid uit de verwijzing in voornoemd artikel 29bis, §1, laatste lid, naar de regels van de verzekering betreffende de aansprakelijkheid in het algemeen, kan worden afgeleid dat de wetgever (…) dezelfde waarborgen heeft willen toekennen als aan de benadeelde die wordt bedoeld in artikel 86”.281 Hieruit blijkt aldus dat het Hof zich bij de uitspraak van de politierechter van Brugge heeft aangesloten. 122. Supra werd reeds aangegeven dat de verjaringsregeling van het eigen recht van de benadeelde jegens de verzekeraar door wie de aansprakelijkheid wordt gedekt in Nederland nog steeds is opgenomen in de WAM. Artikel 10, eerste lid van die wet geeft aan dat elke uit deze wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van drie jaar te rekenen vanaf het feit waaruit de schade is ontstaan. Die termijn is dus aanzienlijk korter dan in het Belgische recht. De Nederlandse wetgever achtte het evenwel niet wenselijk dat de verzekeraar gedurende lange tijd na het ongeval zou kunnen worden aangesproken op grond van artikel 6 WAM. Immers na het verstrijken van deze driejarige termijn, kan de benadeelde zich nog steeds tot de aansprakelijke zelf richten, aangezien krachtens artikel 3:310 NBW de vordering jegens de aansprakelijke pas verjaart
279
G. JOCQUE, “Verjaring van de vordering op grond van artikel 29bis WAM” (noot onder Pol. Brugge 12 oktober 2004), RABG 2005, 73. 280 Pol. Brugge 12 oktober 2004, RABG 2005, 67. 281 Cass. 21 mei 2010, RW 2012-‐13, 818.
75
door verloop van vijf jaar na de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.282 123. In Frankrijk, ten slotte, werd het recht op schadeloosstelling ten gevolge van verkeersongevallen lange tijd gesteund op een objectieve aansprakelijkheid op grond van artikel 1384, eerste lid CC. 283 Met de wet Badinter van 5 juli 1985 is daar evenwel verandering in gekomen. Artikel 22 van laatstgenoemde wet kent aan de benadeelde een eigen recht lastens de verzekeraar toe en verwijst, voor wat de toepasselijke verjaringstermijn betreft, naar artikel 2226 CC. “La victime peut, dans le délai prévu par l'article 2226 du code civil, demander la réparation de l'aggravation du dommage qu'elle a subi à l'assureur qui a versé l'indemnité.” De positie van de benadeelde is in het Franse recht dus veel gunstiger dan in het Belgische of het Nederlandse recht. Overeenkomstig artikel 2226 CC verjaart de vordering immers pas door verloop van tien jaar vanaf de dag van eerste consolidatie of vanaf de dag van de verergering van de schade.
282
C.P. ROBBEN, De action directe en de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen, Antwerpen, Maklu, 1993, 186. 283 H. BOCKEN en I. BOONE, Inleiding tot het schadevergoedingsrecht: buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2011, 265; G. DURRY, L’assurance automobile, Paris, Dalloz, 1998, 17-‐26.
76
5 De verjaring van de regresvordering van de aansprakelijke tegen de in solidum gehouden medeaansprakelijke 5.1 De rechtsverhouding tussen schuldenaren onderling 124. In concreto rijst hier de vraag hoe de vordering van een aansprakelijke tegen een in solidum veroordeelde medeaansprakelijke moet worden gekwalificeerd. De hoofdelijk gehouden schuldenaar die de schuldeiser integraal heeft vergoed, beschikt immers over een vordering tegen de andere medeaansprakelijken, op grond waarvan hij een deel van de last op hen kan afwentelen. Dergelijke regresvordering kan evenwel alleen maar worden uitgeoefend nadat de regreseiser de schuldeiser heeft betaald.
5.1.1 Een eigen verhaalsrecht op grond van artikel 1382 BW? 125. Het Hof van Cassatie heeft in een arrest van 17 juni 1982 erkend dat de betalende schuldenaar zijn regresrecht kan baseren op artikel 1382 BW.284 Dit houdt aldus in dat van de solvens een soort secundair slachtoffer wordt gemaakt: de solvens is tegelijk benadeelde, omdat hij de schade integraal heeft vergoed. De integrale schadeloosstelling berokkent aldus aan de solvens een eigen schade, indien zijn fout niet de enige oorzaak was van de schade van het slachtoffer. In die onderstelling zou de fout van de betalende schuldenaar zonder de fout van de medeaansprakelijke immers zonder schadelijke gevolgen gebleven zijn.
5.1.2 Het subrogatoir verhaal 126. Een meerderheidsstrekking baseert de regresvordering van de betalende schuldenaar op artikel 1251, 3° BW, dit is de subrogatie (of indeplaatsstelling) van rechtswege. Om van subrogatie te kunnen spreken, moet aan drie voorwaarden zijn voldaan: •
een geldige schuld;
•
betaling aan iemand die daartoe bekwaam is;
•
betaling door een derde die niet een eigen schuld betaalt.
127. De vordering van de solvens tegen de in solidum gehouden medeaansprakelijke voldoet volgens deze strekking aan het criterium voor wettelijke subrogatie. Wanneer een van de schuldenaren de schade die hij niet alleen heeft veroorzaakt, integraal heeft vergoed, dan heeft hij meer betaald dan zijn deel. Hij is aldus samen met anderen tot betaling van 284
Cass. 17 juni 1982, RCJB 1986, 680, noot L. CORNELIS.
77
eenzelfde schuld gehouden, maar hij is daarenboven ook voor anderen gehouden, aangezien hij in de verhouding tot het slachtoffer eveneens het deel van de medeaansprakelijken heeft voldaan.285
5.2 Hof van Cassatie 4 juni 2012 128. In casu handelde het arrest van 4 juni 2012 over een vordering van een aansprakelijke tegen
de
aansprakelijkheidsverzekeraar
van
een
in
solidum
veroordeelde
medeaansprakelijke. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat de rechtstreekse vordering die de benadeelde op grond van artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomsten uitoefent tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar geen vordering tot vrijwaring is in de zin van artikel 2257 BW, maar wel een subrogatoire vordering waarop de verjaringstermijn uit artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomsten van toepassing is.286 129. Op 7 september 1982 had zich een arbeidsongeval voorgedaan, waarbij een werknemer ten gevolge van het breken van een plank van een stelling viel en hierdoor verlamd raakte. In eerste instantie stelde de werknemer zelf een vordering tot schadevergoeding in tegen zowel zijn werkgever (een aannemingsbedrijf), als tegen het bedrijf van wie de aannemer de plank had gehuurd. De werkgever en de verhuurder werden elk voor de helft aansprakelijk gesteld. Vervolgens stelden ook de echtgenote en de zoon van de werknemer bij dagvaarding de dato 9 oktober 2001 een vordering tot schadeloosstelling in tegen de verhuurder. Op 28 oktober 2002 dagvaardde deze laatste op zijn beurt de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever in gedwongen tussenkomst en vrijwaring voor alle sommen waartoe hij zou worden veroordeeld. Het cassatieberoep is gericht tegen de arresten van het Hof van Beroep van Gent die voorheen had geoordeeld dat de rechtstreekse vordering van de verhuurder tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever verjaard was. 287 In cassatie beriep de verhuurder zich op het argument dat de rechtstreekse vordering bij toepassing van artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomsten een vrijwaringsvordering is, ten gevolge waarvan de
285
I. D’HAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde medeaansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1007. 286 Cass. 4 juni 2012, RABG 2012, 1004, noot I. D’HAESE. 287 Gent 12 juni 2008 en Gent 2 april 2009.
78
verjaring overeenkomstig artikel 2257 BW niet begint te lopen zolang er geen uitwinning heeft plaatsgevonden.288 130. Hoewel het eigenlijke geschilpunt in het cassatiearrest betrekking had op het al dan niet voorliggen van een vrijwaringsvordering, moet allereerst nogmaals worden aangestipt dat er binnen de rechtsleer twee strekkingen bestaan omtrent de grondslag van dergelijke regresvordering. Zoals hierboven werd uiteengezet, is deze vordering volgens een meerderheid gebaseerd op artikel 1251, 3° BW (met name het subrogatoir verhaal), terwijl anderen voorstanders zijn van een eigen verhaalsrecht op grond van artikel 1382 BW. 131. Van groot belang in de discussie was evenwel de vaststelling dat de verhuurder, hoewel eerder veroordeeld tot de helft van de aan de werknemer toegebrachte schade, de benadeelde nog niet had vergoed op het ogenblik dat hij de aansprakelijkheidsverzekeraar van de werkgever in de procedure betrok. Volgens de verhuurder kon aldus geen sprake zijn van een subrogatoir regres: de verhuurder was nog niet gesubrogeerd in de rechten en de plichten van de benadeelde, aangezien subrogatie net de effectieve betaling van een schuld als voorwaarde stelt. De verhuurder was bijgevolg de mening toegedaan dat hij op grond van artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomsten een vrijwaringsvordering had ingesteld, dit om als het ware te anticiperen op een mogelijke veroordeling tot betaling van de gehele schuld aan de benadeelde. Artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomsten, die een vijfjarige verjaringstermijn vooropstelt, zou van toepassing blijven, maar volgens de verhuurder diende eveneens toepassing te worden gemaakt van artikel 2257, tweede lid BW, op grond waarvan “de verjaring ten aanzien van een vordering in vrijwaring niet loopt, zolang de uitwinning niet heeft plaatsgehad”. De verhuurder stelde aldus een ander vertrekpunt van de verjaringstermijn voorop.289 Het Hof van Cassatie volgde deze redenering evenwel niet, hoewel in casu nochtans vaststond dat de benadeelde nog geen vergoeding had ontvangen vanwege de verhuurder. “Het onderdeel dat aanvoert dat de vordering die een in solidum veroordeelde aansprakelijke, bij subrogatie in de rechten van de benadeelde, tegen de verzekeraar van de medeaansprakelijke instelt, een vordering tot vrijwaring is in de zin van artikel 2257 BW 288
I. D’HAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde medeaansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1006. 289 I. D’HAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde medeaansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1009.
79
zodat de verjaring niet kan beginnen lopen vooraleer de betrokken aansprakelijke door de benadeelde is aangesproken tot betaling, berust op een onjuiste rechtsopvatting.”290 132. Uiteraard zal de kwalificatie als subrogatoire vordering, dan wel als vrijwaringsvordering van invloed zijn op de juridische gevolgtrekkingen, en meer in het bijzonder wat betreft het vertrekpunt van de verjaringstermijn. Artikel 34, §2 Wet Landverzekeringsovereenkomsten voorziet in een verjaringstermijn van vijf jaar “te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd”, terwijl een vordering in vrijwaring op grond van artikel 2257, tweede lid BW pas begint te verjaren vanaf de uitwinning (dit is het moment waarop diegene die de vordering in vrijwaring instelt, zelf in rechte wordt aangesproken 291 ). Daaruit kan aldus worden geconcludeerd dat met betrekking tot de vrijwaringsvordering de kans op een reeds ingetreden of nakende verjaring miniem is: het moment waarop de schade zich voordoet, situeert zich uit haar aard immers altijd eerder dan het moment waarop de ene partij een andere partij in vrijwaring aanspreekt.292
290
Cass. 4 juni 2012, RABG 2012, 1005, noot I. D’HAESE. Gent 3 november 2011, T.Gez. 2011, 205; Brussel 2 april 2011, TBH 2012, 302. 292 I. D’HAESE, “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde medeaansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1011. 291
80
6 Besluit Het verhaal van de burgerlijke verjaringstermijnen begint relatief eenvoudig: de artikelen 2262 en verder van het Burgerlijk Wetboek bevatten de algemene regels voor de verjaring van rechtsvorderingen in het privaatrecht. Probleem is evenwel, dat telkens moet worden nagegaan of geen enkele van de vele specifieke verjaringstermijnen van toepassing is vooraleer de gemeenrechtelijke regels met zekerheid spelen. En hoewel de creatie van bijzondere verjaringstermijnen vaak een welbepaald doel dient, rijst meteen ook de vraag of dergelijk systeem nog wel rationeel is, en of er niet ernstig moet worden overwogen te opteren voor een veel beperkter aantal verjaringstermijnen. Het veelvoud aan verjaringstermijnen in het Belgisch recht heeft reeds aanleiding gegeven tot herhaalde (pogingen tot) tussenkomsten van de wetgever teneinde te trachten meer eenheid te brengen in het systeem, wat op zijn beurt geleid heeft tot talrijke tussenkomsten vanuit de rechtsleer en de rechtspraak. Vooral het Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie zijn heel actief op het vlak van de verjaringsproblematiek: enerzijds vormt hun rechtspraak de rechtstreekse aanleiding tot nieuwe wettelijke tussenkomst, anderzijds beslechten ze jarenlange interpretatieproblemen in het voordeel van een of ander standpunt dat in de rechtsleer of de rechtspraak werd verdedigd en proberen ze op die manier net dat tikkeltje meer rechtszekerheid te scheppen. Hoe dan ook kan je het de Belgische wetgever niet kwalijk nemen dat hij zoekende is om in het systeem evenwicht te brengen. Hier knelt echter precies het schoentje, en – naar mij oordeel – wel in hoge mate. De regeling van de verjaring heeft door de opeenvolgende ingrepen een stilaan ongekende complexiteit verworven. Die ingewikkeldheid hoeft op zichzelf nog geen onoverkomelijk probleem te vormen, maar vast staat wel dat ook de verjaringswet van 10 juni 1998 het probleem niet (volledig) heeft verholpen. De wetgever heeft de kans om een globale kijk op de verjaringstermijnen te werpen niet met beide handen gegrepen. De rechtsvergelijkende studie heeft evenwel aangetoond dat het in de ons omringende landen niet anders is. Ook in die rechtssystemen is de wetgever frequent wettelijk tussengekomen en wordt er aan het verjaringsrecht inhoud gegeven door middel van de verschillende interpretaties die in de rechtsleer en de rechtspraak naar voren worden geschoven. Deze evolutie heeft een verdere versnippering op mini-‐Europees vlak alleen nog maar verder in de hand gewerkt. Het komt mij voor dat er meer dan ooit nood is aan wetgevend
ingrijpen
vanuit
Europa
teneinde
meer
eenduidigheid
in
de 81
verjaringsproblematiek te brengen, dit zowel in de breedte als in de diepte. Met andere woorden, de verjaringsregelingen in de verschillende landen moeten zo veel mogelijk op elkaar afgestemd worden waarbij eveneens kritisch moet worden nagedacht over de verschillende doelstellingen van de bestaande verjaringsregels, om in functie daarvan slechts een beperkt aantal termijnen over te houden. De roep naar de wetgever is er dus een om rechtszekerheid en duidelijkheid, want hoe fascinerend discussies over de verjaring dan ook mogen zijn, het is niet gezond dat partijen niet precies weten waar ze aan toe zijn. De verjaring van de rechtsvordering lijkt soms een speeltuin te zijn geworden voor procedurepleiters. Dit terwijl we te maken hebben met een van de basisconcepten van het procesrecht waar rechtszekerheid en transparantie centraal zouden moeten staan.
82
Bibliografie Wetgeving Wetten België Burgerlijk Wetboek (BW) Gerechtelijk Wetboek (Ger.W.) Voorafgaande Titel van het Wetboek Strafvordering (V.T.Sv.) Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, BS 8 december 1989. Wet van 25 februari 1991 betreffende de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, BS 22 maart 1991. Wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, BS 20 augustus 1992. Wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof, BS 25 juni 2003. Wet van 22 mei 2003 houdende de organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale staat, BS 3 juli 2003. Wet van 25 juli 2008 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de gecoördineerde wetten van 17 juli 1991 op de Rijkscomptabiliteit met het oog op het stuiten van de verjaring van de vordering tot schadevergoeding ten gevolge van een beroep tot vernietiging bij de Raad van State, BS 22 augustus 2008. Koninklijk Besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, BS 21 augustus 1991.
Duitsland Bürgerliches Gesetzbuch (BGB)
83
Frankrijk Code Civil (CC) Code des Assurances Loi n° 85-‐677 du 5 juillet 1985 tendant à l'amélioration de la situation des victimes d'accidents de la circulation et à l'accélération des procédures d'indemnisation (Wet Badinter).
Nederland Nederlands Burgerlijk Wetboek (NBW) Wet van 30 mei 1963 betreffende de verplichte verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid inzake motorrijtuigen.
Wetgevingsdocumentatie Memorie van toelichting, Parl.St. Kamer 1996-‐97, nr. 1087/1, 11. Voorontwerp van wet tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, Parl. St. Kamer 1996-‐97, nr. 49K1087/001, p. 15. Verslag DESMEDT, Parl. St. Senaat 1997-‐98, nr. 883/3, 15. Wetvoorstel tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit inzake de verjaring, Parl. St. Kamer, 2005-‐2006, nr. 51/2529.
Rechtspraak België Arbitragehof nr. 1995/25, 21 maart 1995, A.A. 1995, 377, A.J.T. 1994-‐95, 419, noot L. ARNOU, B.S. 31 maart 1995, 8184, J.T. 1995, 261, J.L.M.B. 1995, 469, P.&B. 1995, 40-‐42, met noot, R.G.A.R. 1995, nr. 12529, Rev.dr.pen. 1995 (verkort), 660, RW 1994-‐95, 1324, noot P. TRAEST, Soc.Kron. 1995 (verkort), 303, noot, T.B.P. 1995 (verkort), 404, T.Gez. 1995-‐96, 51, noot J.-‐L. FAGNART, T.R.D.& I. 1995, 365, noot A. WINANTS, Verkeersrecht 1995, 137-‐139, noot B. VEECKMANS en P. DEPUYDT. Arbitragehof 15 mei 1996, nr. 32/96. Arbitragehof 19 februari 1997, nr. 8/97, B.S. 3 april 1997.
84
Arbitragehof 18 oktober 2006, nr. 153/2006. GwH 28 februari 2008, NjW, 2008, 211, noot G. JOCQUE. GwH 30 september 2009, nr. 151/2009, B.S. 22 oktober 2009. GwH 23 december 2009, nr. 202/2009. GwH 15 maart 2011, RABG 2011, 545. Cass. 21 april 1961, Pas. 1961, I, 896. Cass. 23 januari 1968, Arr.Cass. 1968, 695, Pas. 1968, I, 649. Cass. 7 december 1973, Arr.Cass. 1974, 395, RW 1973-‐74, 1597, noot J. HERBOTS, JT 1974, 443, Pas. 1974, I, 376. Cass. 17 juni 1982, R.C.J.B. 1986, 680, noot L. CORNELIS. Cass. 30 september 1982, RW 1982-‐83, 2471. Cass. 13 januari 1983, RW 1983-‐84, 1296. Cass. 1 juni 1984, Arr.Cass. 1983-‐84, 1291, Pas. 1984, I, 1202, JT 1985, 256 (metaalschaar). Cass. 1 juni 1984, Arr.Cass. 1983-‐84, 1293, Pas. 1984, I, 1204 (vrachtwagen met defecte remmen). Cass. 26 oktober 1990, Arr.Cass. 1990-‐91, 244, Pas. 1991, I, 216 en R.C.J.B. 1992, 497, noot R. DALCQ. Cass. 10 januari 1992, Arr.Cass. 1991-‐92, 415. Cass. 14 januari 1993, Arr.Cass. 1994, 27, Bull. 1994, 23, J.T. 1994, 291, noot R. DALCQ, Pas. 1994, I, 23, concl.adv.-‐gen. E. LIEKENDAEL, P.&B., 1994, 86, R. Cass. 1994, 116, noot P. VAN CAENEGEM, R.C.J.B. 1995, noot J.-‐L. FAGNART, RW 1994-‐95 (verkort), 157, Vl.T.Gez. 1994-‐ 95, 30, noot D. FRERIKS. Cass. 24 januari 2000, Arr.Cass. 2000, afl. 2, 182, Bull. 2000, afl. 1, 179, JTT 2000, 191 en RW 2000-‐01 (verkort), 268. Cass. 29 september 2000, RW 2000-‐01, 1166. Cass. 12 oktober 2000, RW 2002-‐03, 340.
85
Cass. 7 mei 2001, AR S.00.0047.N/1 Cass. 22 mei 2003, NjW 2003, 840. Cass. 16 februari 2006, C.05.0022.N en C.05.0050.N, RW 2005-‐06, 1618, noot A. VAN OEVELEN. Cass. 30 juni 2006, JLMB 2006, 1622. Cass. 15 mei 2008, AR C.06.0069.N/1. Cass. 28 november 2008, RW 2010-‐11, 1519. Cass. 21 mei 2010, RW 2012-‐13, 818. Cass. 18 januari 2011, RW 2011-‐12, 915-‐916, noot S. VAN OVERBEKE. Cass. 20 januari 2011, RW 2012-‐13, 1137. Cass. 6 juni 2011, NjW 2012, 422, noot I. BOONE. Cass. 26 april 2012, AR C.11.0143.N, RW 2012-‐13, 944 (verkort), noot G. VELGHE. Cass. 4 juni 2012, RABG 2012, 1004, noot I. D’HAESE. Cass. 1 februari 2013, AR C.11.0583.N/3. Cass. 1 maart 2013, AR C.12.0188.N/2. Antwerpen 28 juni 2004, RW 2006, 906. Bergen 10 februari 1998, JLMB 1998,1302. Brussel 2 april 2011, TBH 2012, 302. Gent 23 februari 1996, RW 1998-‐99, 603. Gent 16 oktober 2003, RABG 2005, 74. Gent 20 maart 2008, TBH 2008, 791. Gent 3 november 2011, T.Gez. 2011, 205. Luik 5 juni 2002, RGAR 2003, nr. 13.728.
86
Rb. Brussel 28 november 2011, nr. 00/5546/A, JONCKHEERE/NV ETERNIT, 16-‐22, www.legalworld.be. Rb. Hasselt 29 juni 2000, RW 2002-‐03, 712. Rb. Ieper 20 oktober 2009, RW 2009-‐10, 1532. Kh. Ieper 24 juni 2002, RW 2005-‐06, 1229. Pol. Brugge 10 februari 2000, RW 2000-‐01, 562. Pol. Brugge 11 april 2003, RW 2006-‐07, 1614. Pol. Brugge 12 oktober 2004, RABG 2005, 67. Pol. Brugge 13 januari 2010, NjW 2010, 118, noot I. BOONE.
Europa HvJ 25 april 2002, C-‐52/00, Commissie/Frankrijk, http://curia.europa.eu, conclusie advocaat-‐ generaal L.A. GEELHOED. HvJ 9 februari 2006, C-‐127/04, Declan O’Byrne tegen Sanofi Pasteur, http://curio.eu.int.
Nederland HR 6 april 2001, NJ 2002, 383, conclusie advocaat-‐generaal J. SPIER, rechtsoverweging 3.4.2. HR 24 april 2003, NJ 2003, 300, rechtsoverweging 3.4.2.
Rechtsleer Boeken en verzamelwerken AMRANI MEKKI, S., ‘Les causes d’interruption et de suspension’, in JOURDAIN, P. en WERY, P., La prescription extinctive: études de droit comparé, Brussel, Bruylant, 2010, 1033p. BAECK, J., ‘Verjaring en overheidsaansprakelijkheid’, in CLAEYS, I., BAECK, J., BOONE, I., en CLAES, W., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 379p. BEHAR-‐TOUCHAIS, M., ‘Quel délai pour la prescription?’, in JOURDAIN, P. en WERY, P., La prescription extinctive: études de droit comparé, Brussel, Bruylant, 2010, 1033p.
87
BEIGNIER, B., Droit du contrat d’assurance, Parijs, Presses Universitaires de France, 1999, 447p. BIRR, C., Verjährung und Verwirkung: Fristen – Beginn – Hemmung -‐ Wirkung, Berlijn, Erich Schmidt Verlag, 2006, 240p. BOCKEN, H., en BOONE, I., Inleiding tot het schadevergoedingsrecht: buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht en andere schadevergoedingsstelsels, Brugge, Die Keure, 2011, 284p. BOGAERT, J., Tien jaar praktijk artikel 29bis: de regeling ten voordele van zwakke weggebruikers, Mechelen, Kluwer, 2004, 153p. BOONE, I., ‘De verjaring van de vordering tot schadeherstel op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid en van de burgerlijke vordering uit een misdrijf’, in BOCKEN, H., BOONE, I., CLAESSENS, B., COUNYE, D., DE KEZEL, E., DE SMEDT, P., De herziening van de bevrijdende verjaring door de Wet van 10 maart 1998. De gelijkheid hersteld?, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 172p. BREWAEYS, E., en BAELE, I., Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer, 2000, 116p. CLAEYS, I., Samenhangende overeenkomsten en aansprakelijkheid, Antwerpen, Intersentia, 2003, 713p. CLAEYS, I., ‘Opeisbaarheid, kennisname en schadeverwekkend feit als vertrekpunten van de verjaring’, in CLAEYS, I., BAECK, J., BOONE, I., en CLAES, W., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 379p. COLLE, PH., Handboek bijzonder gereglementeerde verzekeringscontracten, Antwerpen, Intersentia, 2001, 301p. DRION, P.J.M., ‘Verjaring’, in WANSINK, J.H., KAMPHUISEN, J.G.C., en DOMMERING-‐VAN RONGEN, L., Het nieuwe verzekeringsrecht: titel 7.17 belicht, Deventer, Kluwer, 2005, 303p. DUBUISSON, B., “La loi sur l’indemnisation automatique de certaines victimes d’accidents de la circulation ou l’art du ‘clair obscur’” in DALCQ, R., CHABAS, F., DELVAUX, P-‐H., en DUBUISSON, B., L’indemnisation automatique de certaines victimes d’accidents de la circulation: loi du 30 mars 1994, Louvain-‐la-‐Neuve, Academia, 1995, 216p.
88
DURANT, I., ‘Le point de départ des délais de prescription extinctive et libératoire en matière civile. Rapport belge.’, in JOURDAIN, P. en WERY, P., La prescription extinctive: études de droit comparé, Brussel, Bruylant, 2010, 1033p. DURRY, G., L’assurance automobile, Parijs, Dalloz, 1998, 138p. DE RODE, H., L’indemnisation des victimes faibles d’accidents de circulation, Louvain-‐la-‐ Neuve, Anthemis, 2008, 126p. DE SMEDT, P., ‘Antecedenten van de wet van 10 juni 1998’, in BOCKEN, H., BOONE, I., CLAESSENS, B., COUNYE, D., DE KEZEL, E., DE SMEDT, P., De herziening van de bevrijdende verjaring door de Wet van 10 maart 1998. De gelijkheid hersteld?, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1999, 172p. DE SMEDT, P., ‘Toepassing in de tijd van de gewijzigde verjaringstermijnen’, in H. BOCKEN et al., De herziening van de bevrijdende verjaring door de wet van 10 juni 1998. De gelijkheid hersteld?, Antwerpen, Kluwer, 1999, 172p. DE WIT, J., ‘Manifestatieleer en onmiddellijke werking’, in HONDIUS, E., HUYSMAN-‐ HARTKAMP, A., KOTTENHAGEN-‐EDZES, P., Verjaring van asbestclaims, Groningen, Intersentia, 2001, 146p. EYBEN, C., en ACOLTY, J., ‘La prescription extinctive en droit civil et commercial’, in COMPAGNION, B., EYBEN, C., La collection du Jeune Barreau de Mons: La prescription, Louvain-‐la-‐Neuve, Anthemis, 2011, 343p. FAIRGRIEVE, D., ‘The French law of product liability’, in FAIRGRIEVE, D., Product liability in comparative perspective, Cambridge, Cambridge University Press, 2005, 363p. FONTAINE, M., Verzekeringsrecht, Gent, Larcier, 2011, 698p. HONDIUS, E., ‘Naar een nieuw regime voor personenschade?’, in HONDIUS, E., HUYSMAN-‐ HARTKAMP, A., KOTTENHAGEN-‐EDZES, P., Verjaring van asbestclaims, Groningen, Intersentia, 2001, 146p. JOCQUE, G., ‘Verjaring en verzekering’, in CLAEYS, I., BAECK, J., BOONE, I., en CLAES, W., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 379p.
89
KAISER, M., ‘La prescription des créances contre les pouvoirs publics’, in COMPAGNION, B., EYBEN, C., La collection du Jeune Barreau de Mons: La prescription, Louvain-‐la-‐Neuve, Anthemis, 2011, 343p. KOOPMANN, M.W.E., Bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2010, 107p. LEBON, C., ‘Stuiting, schorsing en verlenging van verjaringstermijnen’, in CLAEYS, I., BAECK, J., BOONE, I., en CLAES, W., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 379p. MARCHANDISE, M., La prescription libératoire en matière civile, Brussel, Larcier, 2007, 176p. ROBBEN, C.P., De action directe en de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen, Antwerpen, Maklu, 1993, 294p. SMEEHUIJZEN, J.L., De bevrijdende verjaring, Deventer, Kluwer, 2008, 384p. VANSWEEVELT, T., Jurisprudentiebundel. Buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Maklu, 2004, 3e herziene uitgave, 466p. VANSWEEVELT, T., en WEYTS, B., Handboek Buitencontractueel Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, 935p. VANSWEEVELT, T., ‘De verjaring van de buitencontractuele vordering (artikel 2262bis BW)’, in VUYE, H., en LEMENSE, Y., Springlevend aansprakelijkheidsrecht, XVI, Antwerpen, Intersentia, 2011, 470p. VERLINDEN, J., ‘Twintig jaar productaansprakelijkheid. Een stand van zaken.’, in DEBAENE, M., en SOENS, P., Aansprakelijkheidsrecht: actuele tendensen, Gent, Larcier, 2005, 251p. VERLINDEN, J., ‘Veiligheid van producten en diensten en productaansprakelijkheid’, in BETSCH, N., CALLENS, S., en DEPUYDT, P., Huur van diensten. Aanneming van werk., Gent, Larcier, 2006, 468p. VOGENAUER, S., ‘The Avant-‐projet de réforme: An Overview’, in CARTWRIGHT, J., VOGENAUER, S., en WHITTAKER, S., Reforming the French Law of Obligations, Oxford, Hart Publishing, 2009, 930p. VAN DE GEHUCHTE, D., Productaansprakelijkheid in België, VIII, Gent, Mys en Breesch, 2000, 145p.
90
VAN EECKHOUTTE, W., ‘De verjaring van contractuele en extracontractuele vorderingen in het arbeidsrecht’, in CLAEYS, I., BAECK, J., BOONE, I., en CLAES, W., Verjaring in het privaatrecht. Weet de avond wat de morgen brengt?, Mechelen, Kluwer, 2005, 379p.
Tijdschriften BAECK, J., “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: een doolhof met achter elke hoek een nieuwe discriminatie?” RW 2006-‐07, 1254-‐ 1257. BOONE, I., “Kennis van de identiteit van de aansprakelijke als vertrekpunt van de vijfjarige verjaringstermijn” (noot onder Pol. Brugge 13 januari 2010), NjW 2010, 120. BOONE, I., “Het in het verkeer brengen van het product” (noot onder Cass. 6 juni 2011), NjW 2012, 425. BREWAEYS, E., “De stuiting van de verjaring van schuldvorderingen tegen de overheid”, RW 2008-‐09, 562-‐568. BREWAEYS, E., “De terugwerkende kracht van de verjaringsregeling van schuldvorderingen tegen de overheid” (noot onder GwH 29 april 2010), Ius&Actores 2010, 206-‐212. CLAEYS, I., “De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning”, RW 1998-‐99, 377-‐403. CLAEYS, I., “De naweeën van het lentearrest na de inwerkingtreding van de nieuwe verjaringswet” (noot onder Cass. 29 september 2000), RW 2000-‐01, 1167-‐1170. D’HAESE, I., “Geen tijd te verliezen: de verjaring van de rechtstreekse vordering van de aansprakelijke ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar van een in solidum veroordeelde mede-‐aansprakelijke” (noot onder Cass. 4 juni 2012), RABG 2012, 1006-‐1011. D’HOOGHE, D., en DE VUYST, L., “Stand van zaken en recente ontwikkelingen op het vlak van rechtsbescherming tegen de overheid”, Themis 2010-‐11, (67) 90-‐97. DECOCK, K., en RONSE, S., “Tempering van de onbillijkheid van de absolute verjaringstermijn” (noot onder Rb. Brussel 28 november 2011), MER 2012, 166-‐172. DE KEZEL, E., “Eerste asbestvonnis: moeilijke verjaringshorde gepasseerd”, De Juristenkrant 2011, 3.
91
DE TEMMERMAN, B., “De nieuwe wetgeving inzake vergoeding van bepaalde slachtoffers van verkeersongevallen”, Nieuwe Wetgeving, 1994, p.230, nr.35. JOCQUE, G., “Verjaring van de vordering op grond van artikel 29bis WAM” (noot onder Pol. Brugge 12 oktober 2004), RABG 2005, 70-‐73. JOCQUE, G., “Verjaring van rechtstreekse vordering van benadeelde tegen aansprakelijkheidsverzekeraar” (noot onder GwH 28 februari 2008), NjW 2008, 213. LEBON, C., “De nieuwe verjaringswet 5 jaar later”, NjW 2003, 834-‐839. LEBON, C., “Annulatieberoep bij Raad van State stuit noch schorst verjaring van burgerlijke aanspraak op schadevergoeding. Scheiding tussen objectief en subjectief contentieux ten top gedreven?” (noot onder Cass. 16 februari 2006), RABG 2007, 334-‐338. LEBRUN, A., “Une nouvelle cause d’interruption de la prescription civile: le recours devant le Conseil d’Etat”, Rev.de dr.commun. 2009, (18) 23. POPELIER, P., “Over de verrijzenis van de verjaarde vorderingen” (noot onder Cass. 29 september 2000), RW 2000-‐01, 1170-‐1172. SAMOY, I., en VERJANS, E., “Recente ontwikkelingen bij de aansprakelijkheid en alternatieve vergoedingsregelingen”, Themis 2011-‐2012, (93) 126-‐129. SIERENS, R., “Onderscheiden verjaringsregels in artikel 26 V.T.Sv. en in artikelen 34 en 35 Wet Landverzekeringsovereenkomsten: de ene verjaring is de andere niet!” (noot onder Pol. Brugge 28 juni 2004), RABG 2005, 62-‐66. SOMERS, S., “Verjaring in het buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht vanuit mensenrechtelijk perspectief”, RW 2011-‐12, 1742-‐1764. STEENNOT, R., “Bescherming van de consument tegen gevaarlijke en gebrekkige producten”, TPR 2009-‐1, 507-‐518. STIJNS, S., SAMOY, I., en LENAERTS, A., “De rol van de wil en het gedrag van partijen bij de bevrijdende verjaring”, RW 2010-‐11, 1138-‐1159. VANAUDENHOVEN, J., “De stuitingsgrond van artikel 35§3 van de Wet van 25 juli 1992 op de landverzekeringsovereenkomst” (noot onder Gent 16 oktober 2003), RABG 2005, 76-‐79.
92
VELGHE, G., “Daadwerkelijke kennisname als aanvangspunt van de vijfjarige verjaringstermijn (art. 2262bis, §1, tweede lid BW). De schermerzone tussen kennen en behoren te kennen.” (noot onder Cass. 26 april 2012), RW 2012-‐13, 945-‐949. VAN DROOGHENBROECK, J., “La prescription de l’action à l’aube de la loi du 25 juin 1992”, RGAR 1996, nr. 12640. VAN OEVELEN, A., “Heeft een beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State een stuitende of schorsende werking op de verjaring van de op een onrechtmatige overheidsdaad gebaseerde vordering tot schadeloosstelling voor de burgerlijke rechter?” (noot onder Cass. 16 februari 2006), RW 2005-‐06, 1619-‐1621. VAN OVERBEKE, S., “Het aanvangspunt van de verjaringstermijnen van de strafvordering bij opzettelijke slagen en verwondingen” (noot onder Cass. 18 januari 2011), RW 2011-‐12, 894-‐ 902. VAN SCHOUBROECK, C., “Aanvangspunt van de verjaring van de regresvordering van de verzekerde in geval van minnelijke vergoeding van de benadeelde” (noot onder Gent 20 maart 2008), TBH 2008, 796-‐797. WIRTGEN, A., “Verjaring inzake overheidsaansprakelijkheid: stuiting door het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State”, CPDK 2009, 188-‐194.
93