N HAND PRAKT - Verjaring vorderingen cons. A2
Brussel, 12 februari 2013
MH/TM/AS 692-2012
ADVIES over DE IMPACTANALYSE VAN EEN EVENTUELE HERVORMING VAN DE REGELS INZAKE DE VERJARING VAN VORDERINGEN VAN EN TEGEN CONSUMENTEN (goedgekeurd door het bureau op 26 november 2012, bekrachtigd door de Hoge Raad op 12 februari 2013)
Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de KMO WTC III (17e verd.) - Simon Bolivarlaan 30 - 1000 Brussel Tel.: 02 277 90 15 - Fax: 02 277 90 28
[email protected] - www.hrzkmo.fgov.be
Op 17 augustus 2012 is de Hoge Raad door het advocatenkantoor Eubelius - handelend in opdracht van de FOD Economie - gevraagd om, door middel van een vragenlijst, mee te werken aan een impactanalyse van een eventuele hervorming van de regels inzake verjaring in consumentenzaken. Reden voor deze impactanalyse is de mogelijke rechtsonzekerheid die kan optreden door de toepassing van de verjaringsregels in de rechtspraak. De Hoge Raad kan aldus zijn visie geven omtrent de voornoemde problematiek vanuit het oogpunt van de zelfstandigen en de KMO. Na een vergadering op 19 september 2012 van een commissie ad hoc is beslist om de vragenlijst niet als zodanig punt voor punt in te vullen doch een advies op te stellen waarin de Hoge Raad enkele essentiële punten betreffende dit dossier naar voor brengt. Het bureau van de Hoge Raad heeft bij hoogdringendheid op 26 november 2012 onderstaand advies uitgebracht, bekrachtigd door de Hoge Raad op 12 februari 2013.
INLEIDING De wettelijke bepalingen die eventueel, omwille van de rechtszekerheid, zouden worden hervormd zijn de volgende: -
Artikel 2272 BW: “De rechtsvordering van gerechtsdeurwaarders tot betaling van hun loon voor de akten die zij betekenen, en voor de opdrachten die zij uitvoeren; Die van kooplieden, wegens koopwaren die zij verkopen aan personen die geen koopman zijn; Die van kostschoolhouders, tot betaling van het kostgeld van hun leerlingen; en van andere meesters, tot betaling van het leergeld; Die van dienstboden die zich bij het jaar verhuren, tot betaling van hun loon, verjaren door verloop van een jaar.”
-
Artikel 5 van de Wet van 1 mei 1913 op het krediet der kleinhandelaars en ambachtslieden en op de interesten wegens vertraagde betaling: “De eis tot betaling van de schuldvorderingen, bedoeld in artikel 2, verjaart door verloop van één jaar te rekenen van het burgerlijk jaar binnen hetwelk de koopwaren werden verkocht of de werken uitgevoerd.” (schuldvorderingen bedoeld in artikel 2: “schuldvorderingen, die de kooplieden en ambachtslieden hebben ter oorzake van waren verkocht aan of van werken uitgevoerd voor bijzonderen, die geen kooplieden zijn”)
-
Artikel 2277 BW: “Termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten; Die van uitkeringen tot levensonderhoud; Huren van huizen en pachten van landeigendommen; Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen, Verjaren door verloop van vijf jaren.”
Dit zijn maar enkele van de vele afwijkende verjaringstermijnen in het Belgisch recht. In de regel verjaren alle zakelijke rechtsvorderingen na dertig jaar en alle persoonlijke rechtsvorderingen na verloop van tien jaar. 2
Artikel 2272 BW moet worden samengelezen met artikel 5 van bovenvermelde wet uit 1913. De korte verjaringstermijn wordt gebaseerd op een vermoeden van betaling en wordt gemotiveerd door het feit dat van het ontstaan en de kwijting van dergelijke schulden doorgaans geen geschrift wordt opgesteld. Deze verjaringstermijn geldt derhalve niet indien er een geschrift is opgesteld tussen de partijen, met andere woorden indien er een schriftelijk bewijs voor handen is. Hierop komt de Hoge Raad verder nog terug. De verkorte verjaringstermijn uit artikel 2277 BW heeft tot doel schuldeisers tot zorgvuldigheid aan te sporen en om te vermijden dat schuldenaren in problemen komen door een opeenstapeling van periodieke schuldvorderingen.
ALGEMENE BEMERKING Alvorens in te gaan op enkele specifieke bemerkingen die de Hoge Raad wenst te maken, dient hij erop te wijzen dat hij in de praktijk weinig tot niet geconfronteerd wordt met problemen inzake rechtsonzekerheid betreffende voornoemde wettelijke bepalingen. Ook de interprofessionele organisaties zijn bij navraag bij hun leden op weinig fundamentele moeilijkheden gestoten inzake de toepassing van de verkorte verjaringstermijnen. De Hoge Raad wenst desalniettemin toch een aantal opmerkingen te maken.
SPECIFIEKE BEMERKINGEN 1. Toepassingsgebied van artikelen 2272 BW en 2277 BW Alvorens wettelijke bepalingen te hervormen, is het uiteraard van groot belang dat het toepassingsgebied van de bestaande regels duidelijk is. Ook al lijkt de inhoud van de bepalingen duidelijk, toch rijzen er in de rechtspraak problemen inzake het toepassingsgebied ervan. 1.1 Toepassingsgebied van artikel 2272 BW
Het eerste lid van artikel 2272 BW is op het eerste zicht duidelijk: “De rechtsvordering van gerechtsdeurwaarders tot betaling van hun loon voor de akten die zij betekenen, en voor de opdrachten die zij uitvoeren…… verjaren door verloop van een jaar” Indien een gerechtsdeurwaarder zijn ereloon wil invorderen heeft hij hiervoor maar één jaar. De vraag rijst ten opzichte van welke opdrachtgever de gerechtsdeurwaarder zich aan deze termijn dient te houden. Het Hof van Cassatie heeft reeds in een arrest van 25 maart 2004 beslist dat deze verjaringstermijn niet geldt indien de opdrachtgever een advocaat is. Er is geen rechtstreeks contractuele band tussen de advocaat en de gerechtsdeurwaarder, enkel tussen de cliënt van de advocaat en de gerechtsdeurwaarder. In de relatie tussen een gerechtsdeurwaarder en een advocaat, geldt de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van tien jaar.
3
Deze draagwijdte van de bepaling is echter geenszins terug te vinden in de wettekst. De Hoge Raad dringt er bijgevolg op aan dat, alvorens de wetgever opnieuw zou sleutelen aan de verjaringstermijnen, de huidige regels inzake verjaring van vorderingen van en tegen consumenten waar nodig verduidelijkt worden zodat minstens het toepassingsgebied duidelijk zou zijn. Het tweede probleem betreft het feit dat de verjaringstermijn niet geldt indien er een geschrift voorhanden is. Artikel 2272 BW moet in dit kader worden samen gelezen met artikel 2274 BW: “De verjaring, in de voorgaande gevallen bepaald, heeft plaats, hoewel men met de verstrekkingen, leveringen, diensten en werken is voortgegaan. Zij houdt slechts op te lopen, indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat, ofwel een dagvaarding voor het gerecht, waarop geen verval van instantie is gevolgd.” Er is rechtspraak waarbij een factuur als een geschrift uit art. 2274 BW wordt beschouwd en andere rechtspraak die dit tegenspreekt. Het lijkt de Hoge Raad logisch om de tweede strekking te volgen: het louter opmaken van een factuur stuit de verjaring niet. 1.2 Toepassingsgebied van artikel 2277 BW
Ook deze bepaling lijkt qua toepassingsgebied duidelijk te zijn doch lid 4 is dit allerminst: “Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen, verjaren door verloop van vijf jaren” Het Hof van Cassatie interpreteert deze bepaling op beperkende wijze1: de verkorte verjaringstermijn is slechts van toepassing op de interesten en niet op de hoofdsom van periodieke schulden (bijvoorbeeld facturen voor de levering van water, gas of elektriciteit). Het Arbitragehof2 besliste in 2005 reeds3 dat er voor de toepassing van artikel 2277, lid 4 BW geen onderscheid gemaakt moet worden tussen de hoofdsom en interesten van periodieke schuldvorderingen. Het arrest ging weliswaar enkel over de levering van leidingwater doch deze interpretatie kan worden toegepast op alle periodieke schuldvorderingen die betaalbaar zijn bij het jaar of bij kortere termijnen. Ook hier dient de Hoge Raad aldus op te merken dat het toepassingsgebied niet duidelijk is: het feit dat de hoogste rechtscolleges van ons land er verschillende opinies op nahouden toont dit aan. 2. Noodzaak aan verkorte verjaringstermijn Artikel 2272 BW vindt, zoals reeds vermeld, zijn oorsprong in het feit dat bij courante transacties en alledaagse aankopen vaak geen geschrift wordt opgesteld tussen partijen. Dit was wellicht in 1913 het geval, doch in onze huidige samenleving is de beschikbare technologie in geen opzicht nog te vergelijken met het tijdperk waaruit de bepaling stamt. Ook voor dagdagelijkse aankopen krijgt de consument een bewijs van betaling of ticket (zie artikel 2274 BW: “afgesloten rekening”). 1
Cass. 6 februari 1998 Sinds 7 mei 2007 is het Arbitragehof omgevormd tot het Grondwettelijk Hof 3 Arbitragehof 19 januari 2005, nr. 15/2005 2
4
Daarenboven heeft de Hoge Raad, net zomin als de interprofessionele organisaties, geen weet van onoverkomelijke problemen in dit verband. De vraagt dringt zich derhalve op of een verkorte verjaringstermijn in deze nog zin heeft. De Hoge Raad is van oordeel dat er in deze kan teruggegrepen worden naar de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van tien jaar.
3. Eengemaakte, specifieke verjaringstermijn voor vorderingen professionelen tegen consumenten (naar Frans voorbeeld)
van
Deel II van de vragenlijst handelt over de mogelijkheid om te komen tot één verjaringsbepaling voor vorderingen van professionelen tegen consumenten. In Frankrijk hebben ze een dergelijke bepaling ingevoerd en is de verjaringstermijn voor vorderingen van professionelen voor de levering van goederen en diensten aan consumenten vastgelegd op twee jaar. De Hoge Raad kant zich ten stelligste tegen dergelijke hervorming. Een handelaar wordt in dat geval immers geconfronteerd met een verjaringstermijn van twee jaar terwijl de consument blijft vallen onder de gemeenrechtelijke termijn van tien jaar. Dit verschil in behandeling vindt de Hoge Raad disproportioneel. Indien de wetgever toch beslist om naar een eengemaakte korte verjaringstermijn te gaan, dient deze ook te gelden voor consumenten zodat alle partijen over dezelfde middelen beschikken ingeval van een geschil in de commerciële relatie. In dit geval lijkt een verjaringstermijn van vijf in plaats van twee jaar ten andere billijker.
BESLUIT De Hoge Raad is van mening dat alvorens de regels inzake verjaring zouden worden hervormd, het toepassingsgebied van de regels moet worden verduidelijkt. Nu moet de rechtszoekende al te vaak naar de rechtspraak teruggrijpen om de draagwijdte van een bepaalde termijn te kennen. Daarenboven stelt de Hoge Raad zich vragen bij de noodzaak aan de verkorte verjaringstermijn uit artikel 2272 BW en is hij gekant tegen een eengemaakte verjaringstermijn voor vorderingen tegen consumenten omdat dit een onevenwicht veroorzaakt tussen de rechten van professionelen en consumenten. ________
5