Verjaring van regresvorderingen
Sofie Dossche Masterproef Master in de rechten (major: Burgerlijk recht en Strafrecht)
Academiejaar 2009-2010
Promotor:
Commissarissen:
Prof. Dr. Ignace Claeys
De heer Stijn Rynwalt De heer Michaël de Potter de ten Broeck
Inhoudsopgave Woord vooraf .......................................................................................................................................5 Inleiding ...............................................................................................................................................6 1
Probleemstelling ...........................................................................................................................8
2
Verjaring in het kader van de aannemingsovereenkomsten .........................................................9
3
4
2.1
De aard van de tienjarige aansprakelijkheid van aannemers en architecten ........................9
2.2
Het vertrekpunt van de verjaringstermijn ..........................................................................11
2.3
Gebreken in het bouwwerk ................................................................................................16
2.4
Vrijwaringsvordering .........................................................................................................18
2.5
Vrijwaring wegens verborgen gebreken en verkoop van het onroerend goed...................19
De verjaring in de koop – verkoop .............................................................................................20 3.1
Regresvordering van de eindverkoper ...............................................................................20
3.2
Korte termijn ......................................................................................................................22
3.3
Regresvordering tegen of rechtstreekse aansprakelijkheid van de producent ...................24
3.4
Bestaan van gebrek bij levering .........................................................................................25
3.5
Vermoeden van bestaan van gebrek binnen termijn van zes maanden na levering...........26
3.6
Waarborgtermijn ................................................................................................................28
3.7
Meldingstermijn .................................................................................................................31
3.8
Verjaringstermijn ...............................................................................................................34
Conformiteit in het Belgisch en het Duits kooprecht .................................................................36 4.1
Conformiteit in België (art. 1649ter B.W.)........................................................................37
4.2
Begrip conformiteit in Duitsland (§§ 433, I, 2 en 434 BGB) ............................................39
5
Regresvordering van het verzekeringsrecht................................................................................40 5.1
De regresvordering van de verzekerde...............................................................................40
5.2
De regresvordering van de verzekeraar .............................................................................43
5.3
De WAM-Wet (Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte
aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen) ..................................................................43 6
Verjaring van de subrogatoire vordering....................................................................................45
7
Burgerlijke partijstelling verzekerde, subrogatie en verval van de strafvordering.....................46
8
Verjaring in de buitencontractuele aansprakelijkheid ................................................................50 8.1
De aard van de termijn .......................................................................................................50
8.2
Vertrekpunt ........................................................................................................................52
9
De wettelijke regresrechten ........................................................................................................53 9.1
Aanvang van de relatieve verjaringstermijn van regresrechten in Nederland bij
onrechtmatige daad.........................................................................................................................53 9.2
Recente en toekomstige ontwikkelingen op het terrein van de wettelijke regresrechten ..55
9.3
Subrogatie ..........................................................................................................................56
9.4
Wettelijk regres ..................................................................................................................56
9.5
Onderscheid gesubrogeerde en wettelijke regresnemer.....................................................57
9.6
Recente ontwikkelingen in de jurisprudentie.....................................................................58
9.6.1 10
Zijn deze ontwikkelingen wenselijk?.............................................................................62
Verbintenis in solidum ...........................................................................................................62
10.1
De rechtsverhoudingen tussen de schuldenaren onderling ................................................62
10.1.1
De betalende schuldenaar beschikt over een regresvordering tegen de
medeaansprakelijken...................................................................................................................62
11
10.1.2
Hoe wordt de schuld tussen de schuldenaren onderling verdeeld?............................71
10.1.3
Gevolgen van de insolventie van een regresplichtige ................................................75
10.1.4
Hoe moet het verhaal procedureel worden uitgeoefend?...........................................76
Besluit ....................................................................................................................................77
Literatuur............................................................................................................................................79
Woord vooraf Deze masterproef kwam tot stand in het kader van het behalen van de graad van master in de rechten aan de Universiteit Gent. Naar aanleiding van voorliggende tekst had ik graag een woord van dank gericht tot een aantal mensen. Eerst en vooral wens ik prof. dr. Ignace Claeys te bedanken voor zijn begeleiding bij de totstandkoming van deze masterproef. Hij gaf mij heel wat bruikbare tips en stond steeds open voor mijn vragen. Ik ben hem dan ook zeer dankbaar voor zijn enthousiasme bereidwilligheid en geduld. Zijn opbouwende kritiek heeft niet alleen het corpus, maar vooral ook de inhoud van deze masterproef, alleen maar positief beïnvloed. Vervolgens wens ik ook de commissarissen te bedanken voor hun interesse in het onderwerp. Tenslotte wens ik ook mijn ouders, broers en zus te bedanken voor hun steun doorheen de studiejaren aan de universiteit.
Inleiding Regres is een recht om bepaalde sommen die een partij reeds betaald heeft terug te vorderen. Een verzekeringsmaatschappij vergoedt een slachtoffer van een verkeersongeval. Hierna oefent zij regres uit op haar verzekerde die het ongeval in dronken toestand veroorzaakte, teneinde terugbetaling te bekomen van de door haar betaalde schadevergoeding. Regres is dus het woord dat gebruikt wordt voor de vordering die een persoon of een instantie instelt tot het terugbekomen van hetgeen die persoon of instantie betaald heeft op basis van een of andere wettelijke of contractuele verplichting. De verjaring heeft als doelstelling rechtszekerheid te bekomen. Aldus wordt vermeden dat vorderingen in rechte na onredelijke periodes nog steeds zouden kunnen worden ingesteld terwijl terzelfdertijd wordt vermeden dat een verweerder na verloop van een onder redelijke termijn nog het bewijs zou dienen te leveren van zaken waarvan hij door het verloop van de termijn praktisch gezien geen bewijs meer kan leveren. Ondanks deze duidelijke maatschappelijke doelstelling betekent zulks niet dat de verjaring de openbare orde raakt. In de regel kan dus over de verjaring worden gestapt wanneer de verweerder deze in de procedure niet inroept bij wijze van middel van onontvankelijkheid. De verjaringsproblematiek bij verhaalsrechten is complex. De verjaring van verhaalsvorderingen is dan ook afhankelijk van bepaalde factoren. Naast de zelfstandige regresvorderingen met een niet-afgeleid karakter zijn er ook subrogatoire regresvorderingen gebaseerd op de vordering van de benadeelde. Voor bepaalde andere regresvorderingen is er niks bepaald in de wet en is het niet duidelijk welke verjaringstermijn van toepassing is. De regresvordering gebaseerd op de subrogatie heeft een zelfde verjaringsregime als deze die geldt voor de indeplaatsgestelde. Doch dit wil niet betekenen dat dit voor beide ook op het zelfde moment zal verjaren. Alles hangt af van de duur van de verjaring. Deze duur is op zijn beurt afhankelijk van de grondslag waarop de regresnemer zich baseert en van de handelingen van de indeplaatsgestelde. Van belang is ook het aanvangspunt van de verjaring, die bepaalde concrete gevolgen teweeg kan brengen. In deze bijdrage zal ik dan ook ingaan op de verjaringsproblematiek van regresvorderingen. Waarbij een aantal specifieke verjaringsregels en het aanvangspunt van de verjaring in elk van de gevallen concreet wordt bestudeerd.
Eerst wordt de probleemstelling beschreven om vervolgens bij elk van de gevallen in te gaan op de aard en aanvang van de verjaringstermijn.
1
Probleemstelling
Verhaalsrechten zijn van belang in die gevallen waarin de schade van een benadeelde waarvoor iemand anders aansprakelijk is, wordt vergoed door betalingen van niet-aansprakelijke derden (veelal particuliere of sociale verzekeraars). Voor het gecompenseerde deel van de schade verliest de benadeelde zijn vordering op de aansprakelijke persoon. De niet-aansprakelijke derde ( de regresnemer), die deze schade voor zijn rekening heeft genomen, kan zich vervolgens krachtens een verhaalsrecht op de aansprakelijke persoon verhalen. In het kader van vrijwaringsvorderingen kan het aanvangspunt om een vordering in te stellen verschillend zijn. De vordering in vrijwaring van een tussenverkoper kan maar worden ingesteld vanaf het ogenblik dat hij zelf in rechte wordt aangesproken, pas dan heeft men het vereiste belang om dit te doen. Door het getalm van de andere in de contractuele keten kan het daardoor zijn dat de tussenverkoper te laat zijn vordering kan instellen waardoor deze als verjaard wordt beschouwd. Het verschil wordt veroorzaakt door het feit dat de vorderingen een verschillende verjaringsregeling kennen. Het verschil kan in de verjaringstermijn gelegen zijn. Zo kan de ene vordering onderworpen zijn aan een gemeenrechtelijke verjaringstermijn, terwijl voor de andere vordering een bijzondere verjaringstermijn geldt. De verjaringsregeling kan bijvoorbeeld ook verschillen naargelang een vordering op een contractuele dan wel op een buitencontractuele grondslag is gebaseerd of deze kan afhankelijk zijn van de aard van de vordering. Het verschil kan ook in het vertrekpunt van de verjaringstermijn liggen. Een verjaringstermijn kan een aanvang nemen vanaf de betekening van een vonnis, vanaf de betaling, vanaf de opeisbaarheid, vanaf de kennisname, vanaf het ontdekken van het gebrek,vanaf de dagvaarding, enz… In een zelfde contractuele keten zijn er verschillende partijen met een onderscheiden belang. Hun vorderingen kunnen aan een verschillende verjaringstermijn onderworpen zijn, waardoor de partij die beschikt over een regresvordering in deze keten mogelijkerwijze zijn kans verliest om haar aanspraken te laten gelden doordat zij zijn regresvordering niet meer binnen de verjaringstermijn kan instellen door het feit dat hij op zijn buurt niet wordt aangesproken door zijn voorganger en daardoor geen belang kan aantonen om zijn vordering in te stellen.
8
2
Verjaring in het kader van de aannemingsovereenkomsten
In deze afdeling van de bijdrage ga ik in op de regresvorderingen die zich voordoen in de aanneming. Vooreerst ga ik na wat de aard van de aansprakelijkheid inhoudt om vervolgens het vertrekpunt van de termijn te onderzoeken. Waarna ook de kwalificatie van de vordering van belang is. Om uiteindelijk de vrijwaringsvordering zelf te bespreken. 2.1
De aard van de tienjarige aansprakelijkheid van aannemers en architecten
De tienjarige aansprakelijkheid van aannemers en architecten vindt haar wettelijke grondslag in de artikelen 1792 en 2270 B.W. De Belgische rechtspraak en rechtsleer zijn het erover eens dat ondanks de verschillende bewoordingen van deze twee wetsbepalingen (‘vaste prijs' volgens art. 1792 B.W. maar niet volgens art. 2270 B.W.; een ‘gebouw' in art. 1792 B.W. en ‘grote werken' in art. 2270 B.W.) hun voorwerp, toepassingsgebied en toepassingsvoorwaarden dezelfde zijn1. De tienjarige termijn is in de wet vastgelegd, maar er wordt aangenomen dat deze contractueel van aard is2. Deze termijn geldt ook in de relatie hoofdaannemer – onderaannemer. In zo een geval is de hoofdaannemer als de opdrachtgever te beschouwen en de onderaannemer als de hoofdaannemer. Ondanks de bewoordingen van art. 2270 BW, is de tienjarige termijn geen verjarings- maar een vervaltermijn, d.w.z. een door de wet voorgeschreven termijn waarbinnen de vordering tegen de aannemer, de architect en/of een andere deelnemer aan het bouwproces moet worden ingesteld en die niet vatbaar is voor schorsing of stuiting3. Binnen de bedoelde periode moeten ook de gebreken aan de constructie die de aansprakelijkheid van de aannemer en/of de architect in het gedrang kunnen brengen, aan het licht komen4. Algemeen wordt aangenomen dat het instellen van een vordering in kort geding, bv. tot verkrijging van een deskundigenonderzoek, niet voldoende is om een tienjarige termijn te stuiten5, hetzij voor de rechtbanken, hetzij voor een arbiter6.
1
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, IV, Les principaux contrats, Brussel, Bruylant, 1972, 1034-1036
2
W. ABBELOOS en D. ABBELOOS, ‘De tienjarige aansprakelijkheid van aannemer en architect: tendensen in de
recente rechtsleer en rechtspraak', A.J.T. 2000-01, 521-522; G. BAERT, Aanneming van werk, A.P.R., Antwerpen, Story-Scientia, 2001, 473-475 3
RW 2006-07, 1435, noot K. VANHOVE; G. BAERT, “De termijn van de vordering op grond van de art. 1792 en 2270
BW”, (noot onder Cass. 18 november 1983), RW 1984-85, 48-50 4
Cass. 18 november 1983, RW 1984-85, 47, noot G. BAERT
5
Brussel 15 februari 1996, J.L.M.B. 1996, 1483 9
Een loutere ingebrekestelling of een deurwaardersvaststelling zijn evenmin voldoende7. Het tijdig instellen van een vordering over het bodemgeschil is dan ook vereist8. De vordering ten gronde die na tien jaar wordt ingesteld moet onontvankelijk worden verklaard, zelfs indien tijdens de tienjarige termijn een eis in kort geding werd ingeleid9. De vraag rijst ook of met een dagvaarding voor een onbevoegde rechter rekening moet gehouden worden als een geldige vordering op grond van art. 1792 B.W. Op deze vraag moet bevestigend worden geantwoord, omdat de verklaring van de onbevoegdheid van de rechtbank niet leidt tot de nietigverklaring van de vordering, maar enkel tot de verwijzing naar de bevoegde rechtbank. Hier moet evenwel gewezen worden op een arbitrale uitspraak volgens dewelke een dagvaarding voor een onbevoegde rechtbank niet van aard is om het verval van de vordering van de bouwheer te vermijden, aangezien vervaltermijnen niet vatbaar zijn voor schorsing of stuiting10. Het gaat hier waarschijnlijk slechts om een schijnbare tegenstelling: de dagvaarding voor een overheidsrechtbank die onbevoegd is omwille van de arbitrageclausule in het contract tussen partijen, leidt immers niet tot verwijzing naar het arbitraal tribunaal in tegenstelling tot de regeling van bevoegdheidsincidenten voor de overheidsrechtbanken. De tienjarige termijn vervalt, zelfs indien de laatste dag een zondag of een feestdag is11. Na het instellen van de vordering kan de tienjarige garantie, na het verstrijken van de tienjarige termijn, niet meer, tijdens het proces, uitgebreid worden tot gebreken waarvan er in de oorspronkelijke vordering nog geen sprake was. Bv. de vordering op grond van gebreken aan het centrale verwarmingssysteem, ingesteld binnen de tienjarige termijn, kan na het verstrijken van de termijn niet bij conclusies worden uitgebreid tot de sanitaire installatie12. Een nieuwe vordering t.o.v. nieuwe gebreken, ingesteld na het verloop van de tienjarige termijn, moet uiteraard ook onontvankelijk verklaard worden. Maar een nieuwe eis is ontvankelijk zelfs indien zij na het
6
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, VII, 2de uitg., Brussel, Bruylant, 1957, p. 1065, nr. 1173;
Antwerpen 1 december 2003, R.A.B.G. 2005, 28, noot H. SPRIET 7
G. BAERT, Aanneming van werk, A.P.R., Antwerpen, Story-Scientia, 2001, p. 494, nr. 1474
8
Cass. 17 februari 1989, RW 1988-89, 1267, met noot G. BAERT; Gent 8 april 1982, J.T. 1983, 12; Luik 3 februari
1983, J.L. 1983, 173; Rb. Antwerpen 21 september 1988, T. Aann. 1990, 48, noot; Antwerpen 31 maart 1993, Limb. Rechtsl. 1993, 146; J. HERBOTS en C. PAUWELS, 1343 9
Rb. Namen 24 januari 1991, T. Aann. 1991, 374, noot
10
W. ABBELOOS en D. ABBELOOS, ‘De tienjarige aansprakelijkheid van aannemer en architect: tendensen in de
recente rechtsleer en rechtspraak', A.J.T. 2000-01, 524 11
A. Caston, La responsabilité des constructeurs, Parijs, éd. Moniteur, 1989, 387
12
Rb. Nijvel 6 januari 1998, J.L.M.B. 2000, 164 10
verloop van de tienjarige termijn bij conclusies geformuleerd wordt, wanneer zij enkel de oorspronkelijke eis uitbreidt en betrekking heeft op dezelfde gebreken en dezelfde contractuele fout die virtueel in de oorspronkelijke dagvaarding begrepen waren13. Het staat aan de feitenrechter te beslissen of de bouwheer zijn initiële vordering heeft beperkt tot de schade die hij in de akte vermeldt in verband met een bepaald bouwwerk, dan wel of hij ook eventuele navolgende schade beoogde aan dat bouwwerk of aan bouwwerken die eveneens aan de aannemer of de architect waren toevertrouwd in eenzelfde contractueel kader14. Ook kan men doen gelden dat wegens de contractuele (en dus persoonlijke) aard van de tienjarige aansprakelijkheid, een vordering in garantie, ingesteld binnen de tienjarige termijn tegen de aannemer, niet belet dat deze termijn vervalt t.o.v. de architect of de studiebureaus die, pas na het verstrijken van de bedoelde termijn, aangesproken worden. Het verstrijken van de tienjarige termijn bevrijdt de aannemer en de architect van hun contractuele verplichtingen t.o.v. de bouwheer maar niet van de gevolgen van hun fouten t.a.v. derden, die onder de toepassing van artikelen 1382 B.W. e.v. zouden vallen. Voor de aansprakelijkheid op grond van deze laatste fouten geldt de dubbele verjaringstermijn van artikel 2262bis B.W.: vijf jaar vanaf de kennis door het slachtoffer van de schade, of de verzwaring ervan, en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon en in ieder geval twintig jaar vanaf de dag volgend op deze waarop het schadeveroorzakend feit zich heeft voorgedaan. Twee recente arresten van het Hof van Cassatie hebben bevestigd dat krachtens de artikelen 1792 en 2270 B.W. een vordering tegen de aannemer en de architect binnen de tienjarige termijn ingesteld kan worden en dat het dus niet is vereist dat de vordering tevens binnen een redelijke termijn wordt ingesteld15. 2.2
Het vertrekpunt van de verjaringstermijn
Noch het Burgerlijk Wetboek noch de Wet Breyne bepalen de aanvangsdatum voor de tienjarige aansprakelijkheid. Algemeen wordt echter door de rechtspraak en de rechtsleer aangenomen dat de tienjarige termijn begint te lopen vanaf de aanvaarding van de werken; deze komt in beginsel tot
13
Cass. 27 oktober 2006, T.B.O. 2007, 34, RW 2006-07, 1435, noot K. VANHOVE; G. BAERT, ‘Toekomstige schade
in bouwzaken en de tienjarige garantie' 14
Cass. 27 oktober 2006, T.B.O. 2007, 34, RW 2006-07, 1435, noot K. VANHOVE; G. BAERT, ‘Toekomstige schade
in bouwzaken en de tienjarige garantie'; K. VANHOVE; 22 december 2006, T.B.O. 2007, 40 15
Cass. 4 april 2003, T.B.O. 2004, 43, noot W. GOOSSENS; Cass. 2 februari 2006, NjW 2006, 218, noot K.
VANHOVE, RW 2005-06, 1590 11
stand met de definitieve oplevering16. Maar de partijen kunnen geldig overeenkomen dat de voorlopige oplevering als aanvaarding en dus als vertrekpunt voor de tienjarige aansprakelijkheid zal gelden17. De aanvaarding van de uitgevoerde werken dient niet verplicht te gebeuren op eenzelfde datum voor alle bij het bouwproces betrokken partijen. Ook de respectieve tienjarige termijnen beginnen t.o.v. aannemer en architect, niet noodzakelijk op hetzelfde ogenblik te lopen: ‘Même si la réception provisoire est contractuellement admise pour le départ de la responsabilité décennale de l'entrepreneur, cette stipulation ne vaut pas nécessairement pour l'architecte'18. Van belang is ook dat er geen sprake van aanvaarding kan zijn als een uitdrukkelijk voorbehoud op het ogenblik van de voorlopige oplevering door de bouwheer werden uitgesproken: het gevolg daarvan is dat de tienjarige termijn niet begon te lopen; de aansprakelijkheid van de aannemer moet bijgevolg worden beoordeeld op basis van de aansprakelijkheidsregels die gelden vóór de aanvaarding. Of een dergelijke overeenkomst, waarbij de voorlopige oplevering als vertrekpunt van de tienjarige termijn wordt genomen, ook geldig is voor aannemingswerken die onder de toepassing van de Wet Breyne vallen, wordt door de rechtsleer betwist19. Artikel 9 van de Wet Breyne bepaalt immers dat een termijn van ten minste één jaar moet verlopen tussen de voorlopige en de definitieve oplevering. Daar deze bepaling van openbare orde is en de aanvaarding pas met de definitieve oplevering van de werken tot stand komt, zouden de partijen dan ook niet kunnen overeenkomen dat de voorlopige oplevering als aanvaarding en meteen ook als vertrekpunt van de tienjarige termijn zou gelden20. Toch ziet het Hof van Cassatie het blijkbaar anders. Het wijst erop dat art. 9 van de Wet Breyne de tienjarige aansprakelijkheid en het vertrekpunt ervan niet bepaalt en oordeelt 16
Cass. 4 maart 1977, RW 1976-77, 2413; Cass. 24 februari 1983, T. Aann. 1983, 221, Arr. Cass. 1982-83, 808;G.
BAERT, Aanneming van werk, A.P.R., Antwerpen, Story-Scientia, 2001, p. 491, nr. 1468 17
Cass. 24 februari 1983, T. Aann. 1983, 221, Arr. Cass. 1982-83, 808; Luik 12 december 1991, T.B.B.R. 1994, 367,
noot E. TOSSENS; Brussel 25 oktober 1994, Res Jur. Imm. 1995, 91; W. ABBELOOS en D. ABBELOOS, ‘De tienjarige aansprakelijkheid van aannemer en architect: tendensen in de recente rechtsleer en rechtspraak', A.J.T. 200001, 523 18
M.A. FLAMME, P. FLAMME, A. DELVAUX en F. POTTIER, Le contrat d'entreprise. Chronique de jurisprudence
1990-2000, Les dossiers du Journal des Tribunaux, 2001, 343 19
J. HERBOTS en C. PAUWELS, o.c., 1344-45
20
Bergen 9 mei 1983, T.B.H. 1985, 263, noot C. PARMENTIER; F. DELWICHE, ‘De wet Breyne, (ongeveer) tien jaar
later', in J. HERBOTS, Bijzondere overeenkomsten – actuele problemen (ed.), Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1980, 263; J. HERBOTS, ‘De verval- en verjaringstermijn in de wet Breyne', in Actuele problemen uit het notariële recht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1985, 81-82 en 93-94; Contra: A. MEULEMANS, ‘De woningbouwwet Bespreking van de wet van 9 juli 1971 zoals gewijzigd bij de wet van 3 mei 1993', Liber Amicorum P. DE VROEDE, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1994, 1112 12
bijgevolg dat, zelfs bij aannemingen die onder de Wet Breyne vallen, de partijen kunnen overeenkomen dat de voorlopige oplevering als aanvaarding geldt21. Het feit dat er geen formele aanvaarding van de werken is geweest belet niet dat de tienjarige termijn begint te lopen, minstens indien er geen aanwijzing bestaat dat de aanvaarding zou kunnen geweigerd zijn. Het vertrekpunt van de bedoelde termijn wordt in dat geval op soevereine wijze door de feitenrechter vastgelegd, bv. op de dag waarop de bouwheer het gebouw in gebruik nam. Niettegenstaande de ingebruikneming is er geen sprake van aanvaarding wanneer de bouwheer ingevolge de gebrekkige uitvoering weigert het saldo van de aannemingsprijs te betalen en protesten heeft geuit22. De datum van de materiële beëindiging van de aannemingswerken speelt normaal geen rol i.v.m. het verloop van de tienjarige termijn, vooral indien er een formele definitieve oplevering heeft plaatsgehad. Deze datum kan evenwel een rol spelen bij de bepaling van de omvang van de eventuele schadevergoeding wegens de tienjarige aansprakelijkheid. Bij het vastleggen van de schadevergoeding kan de rechter immers rekening houden met de ouderdom van het gebouw, waarvoor de aannemer en/of de architect niet kan instaan23. De ouderdom moet geschat worden op de dag waarop het gebrek, dat aanleiding kan geven tot de tienjarige aansprakelijkheid, aan het licht komt. Het uitvoeren van herstellingen en/of verbouwingswerken binnen de termijn van tien jaar vanaf de aanvaarding, in het raam van dezelfde aanneming, kan niet het vertrekpunt zijn van een nieuwe tienjarige termijn Dit zou wel kunnen indien de herstellingen en/of verbouwingen in het raam van een nieuwe aanneming worden uitgevoerd24, m.a.w. indien de herstelling op zichzelf als een groot onroerend werk moet worden beschouwd. In geval van verschillende aannemingen m.b.t. verschillende gedeelten van eenzelfde gebouw loopt de tienjarige termijn voor elke aannemer vanaf de aanvaarding van het gedeelte dat het voorwerp is van zijn aanneming en niet vanaf de laatste aanvaarding. Derden die schade lijden door de instorting van een gebouw, kunnen de bouwheer-eigenaar vervolgen op grond van artikel 1386 B.W., mits zij een gebrek in de bouw en dus een fout van de aannemer bewijzen. De eigenaar die op grond van deze bepaling werd veroordeeld kan op zijn
21
Cass. 24 februari 1983, T. Aann. 1983, 221, Arr. Cass. 1982-83, 808 en RW 1983-84, 164
22
Luik 6 december 1994, J.L.M.B. 1995, 1317
23
A. CASTON, La responsabilité des constructeurs, t. 2, Parijs, éd. Moniteur, 1989, 567, nr. 1101
24
Rb. Antwerpen 21 september 1988, T. Aann. 1990, 48, noot; Cass. 9 december 1988, RW 1988-89, 1229, Concl.
advocaat-generaal J. DUJARDIN, noot G. BAERT 13
buurt een regresvordering instellen tegen de aannemer. Deze laatste kan dan de eigenaar het verstrijken van de tienjarige termijn niet tegenwerpen25. Volgens een bepaalde strekking in de rechtsleer kunnen de aannemer en de architect het verstrijken van de tienjarige termijn niet tegenwerpen ingeval de eigenaar van een gebouw die op grond van artikel 1386 BW wordt aangesproken door een derde die schade lijdt door de instorting van het gebouw, op zijn beurt een regresvordering instelt tegen de aannemer en de architect26. Kan deze stellingname wel worden gevolg? Ingeval de instorting van het gebouw zich voordoet na het verstrijken van de tienjarige termijn bepaald in de artikelen 1792 en 2270 BW, kunnen de aannemer en de architect niet meer worden aangesproken door de eigenaar. De aannemer en de architect zijn dan immers definitief bevrijd en elk recht op schadeloosstelling van de bouwheer is definitief vervallen. Indien de instorting plaatsvindt binnen de tienjarige termijn en de derde schadelijdende partij zijn vordering slechts instelt nadat deze termijn verstreken is, kan de rechter de vordering in regres van de eigenaar daarentegen wel nog toelaatbaar verklaren. In deze laatste hypothese was de eigenaar immers niet in de mogelijkheid om zijn regresvordering in te stellen binnen de tienjarige termijn en moet aldus worden aangenomen dat de burgerlijke sanctie van het verval niet kan worden opgelegd aan de eigenaar. De rechtstreekse vordering tot vergoeding van de eigen schade die de eigenaar lijdt ten gevolge van de instorting van zijn gebouw, moet evenwel ook in dit geval ontoelaatbaar worden verklaard behoudens in geval van overmacht. De kwalificatie van de tienjarige aansprakelijkheidstermijn als vervaltermijn heeft belangrijke gevolgen. Een van de essentiële kenmerken van een vervaltermijn is het feit dat het verstrijken ervan niet enkel het vorderingsrecht van de schuldeiser, maar ook de schuldvordering zelf teniet doet27. Ná het verstrijken van de tienjarige termijn gaat aldus het recht zelf verloren dat de bouwheer heeft op schadeloosstelling wegens het geheel of gedeeltelijk tenietgaan van zijn bouwwerk ten gevolge van gebreken in de constructie of de ongeschiktheid van de grond. Het louter verstrijken van de
25
TILLEMAN B. en VERBEKE A. Bijzondere overeenkomsten in kort bestek Antwerpen, Intersentia, 2005, 312 p.
26
A. VERBEKE, N. CARETTE, N. HOECKX EN K. VANHOVE, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek,
Antwerpen, Intersentia, 2007, 253 27
G. BAERT, “De vordering op grond van de tienjarige aansprakelijkheid en het kort geding”, (noot onder Cass. 17
februari 1989), RW 1988-89, 1268; A. Decroës, “Les délais préfix (ou de forclusion)”, JT 2007, 873 14
tienjarige aansprakelijkheidstermijn volstaat daarbij op zich reeds opdat het verval van het recht op schadeloosstelling zou intreden28. De houding van de betrokken partijen is derhalve irrelevant. Uit de kwalificatie van de in de artikelen 1792 en 2270 BW bepaalde tienjarige aansprakelijkheidstermijn als vervaltermijn volgt tevens dat deze termijn in tegenstelling tot de verjaringstermijn van tien jaar die op grond van artikel 2262bis, § 1, eerste lid BW geldt voor de vordering op grond van de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid wegens lichte verborgen gebreken na aanvaarding niet vatbaar is voor stuiting of schorsing29. Hieruit moet ook worden afgeleid dat zelfs de erkenning van de aansprakelijkheid door een aansprakelijke partij het verval van het recht op schadeloosstelling van de bouwheer niet kan verhinderen30. De erkenning van de aansprakelijkheid kan weliswaar worden beschouwd als een stilzwijgende erkenning van het recht op schadeloosstelling van een persoon tegen wie een verjaring loopt en maakt aldus op grond van artikel 2248 BW een burgerlijke stuiting uit, uitgaande van de persoon die de verjaring geniet. Een consequent doordenken van het principe dat vervaltermijnen niet kunnen worden gestuit, leidt er echter toe dat zelfs de erkenning van aansprakelijkheid de tienjarige aansprakelijkheidstermijn van de artikelen 1792 en 2270 BW niet stuit en derhalve het recht op schadeloosstelling dat de bouwheer op grond van deze wetsbepalingen heeft, niet aan het verval onttrekt31. Theoretisch kan wel worden aanvaard dat in geval van overmacht de tienjarige aansprakelijkheidstermijn wordt verlengd met een termijn die het de bouwheer moet toelaten alsnog zijn vordering in te stellen tegen de aansprakelijke partijen. Met het instellen van een vervaltermijn sanctioneert de wetgever immers diegene die nalatig is om zijn vordering in te stellen binnen de door de wet vooropgestelde termijn met het verlies van zijn recht32. Deze sanctie kan evenwel niet worden opgelegd aan een partij die tijdens de duur van de vervaltermijn door een omstandigheid buiten zijn wil in de onoverwinnelijke onmogelijkheid is om zijn rechten te vrijwaren.
28
A. VAN OEVELEN, “Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch
privaatrecht”, TPR 1987, 1831 29
Brussel 15 februari 1996, JLMB 1996, 1483; Kh. Antwerpen 22 maart 1990, T.Aann. 1996, 423; Rb. Namen 24
januari 1991, T.Aann. 1991 30
G. BAERT, “De vordering op grond van de tienjarige aansprakelijkheid en het kort geding”, (noot onder Cass. 17
februari 1989), RW 1988-89, 1268-1269 31
A. DECROËS, “Les délais préfix (ou de forclusion)”, JT 2007, 873
32
H. DE PAGE EN R. DEKKERS, Traité, VII, nr. 1135 15
Dit geldt zelfs indien de vervaltermijn de openbare orde raakt, zoals het geval is met de tienjarige aansprakelijkheidstermijn bepaald in de artikelen 1792 en 2270 BW. De duur van de verlenging hangt af van de omstandigheden die de bouwheer zouden hebben verhinderd om zijn vordering in te stellen binnen de tienjarige termijn. Gelet op de lange duurtijd van de tienjarige aansprakelijkheidstermijn en de restrictieve invulling van het begrip overmacht, kan een verlenging van deze termijn wegens overmacht in de praktijk evenwel slechts uiterst uitzonderlijk worden aanvaard. In het kader van de vrijwaringsvordering bij verborgen gebreken geldt volgens het Hof van Cassatie de levering als vertrekpunt, maar daar kan van afgeweken worden wegens de aard van de gebreken. Het is dus aan de rechter om te beslissen. In de rechtsleer is men echter van oordeel dat de termijn begint te lopen vanaf het ontdekken of behoren ontdekken van het gebrek. 2.3
Gebreken in het bouwwerk
Wat de lichte zichtbare gebreken betreft, wordt algemeen aanvaard dat zij gedekt worden door de aanvaarding, m.a.w. in beginsel door de definitieve oplevering, tenzij ze de stevigheid van een bouwwerk of een essentieel bestanddeel ervan aantasten33. De lichte verborgen gebreken daarvan staat vast dat de aanvaarding van het bouwwerk door de opdrachtgever de aannemer niet bevrijdt van zijn aansprakelijkheid34. Ernstige gebreken vallen onder de zgn. tienjarige aansprakelijkheid (art. 1792 en 2270 B.W.). Voor die gebreken is de aannemer gehouden, ongeacht of ze zichtbaar dan wel verborgen zijn35. De juiste kwalificatie van een gebrek in het (bouw)- werk heeft belangrijke procedurele gevolgen: is het gebrek zo ernstig dat het de stevigheid van het bouwwerk (of een belangrijk onderdeel daarvan) in het gedrang brengt, dan volstaat het de vordering in te stellen binnen tien jaar vanaf de aanvaarding (dit is de definitieve oplevering)36. De proceduretermijn valt dus samen met de waarborgtermijn van tien jaar. Is het daarentegen een licht verborgen gebrek dan is de proceduretermijn afwijkend van de waarborgtermijn. Volgens de rechtsleer moet de vordering dan
33
Arr. Cass. 1975, 783
34
Cass. 25 oktober 1985, Arr. Cass. 1985-86, nr. 128, R.W. 1988-89, 670, noot C. VAN SCHOUBROECK; Cass. 18
mei 1987, Arr. Cass. 1986-87, nr. 546, R.W. 1988-89, 1124; Cass. 15 september 1994, Arr. Cass. 1994, nr. 382, R.W. 1995-96, 454 (architect) 35
Cass. 18 november 1983, Arr. Cass. 1983-84, nr. 152, R.W. 1984-85, 47, noot G. BAERT; Cass. 11 april 1986, Arr.
Cass. 1985-86, nr. 491, R.W. 1986-87, 2629, noot J. EMBRECHTS 36
Cass. 16 oktober 1969, Arr. Cass. 1970, 165; Cass. 4 maart 1977, Arr. Cass. 1977, 730; Cass. 24 november 1983, Arr.
Cass. 1982-83, nr. 356 16
worden ingesteld binnen een redelijke termijn, de rechter beslist dus over het tijdig instellen van de vordering. Er dient daarbij goed voor ogen gehouden te worden dat dit niet de korte termijn is uit het gemene kooprecht deze staat los van de aannemingsovereenkomsten. De waarborgtermijn is de termijn binnen dewelke een aannemer wegens een verborgen gebrek kan worden aangesproken, m.a.w. de periode binnen dewelke de aannemer aansprakelijk is voor gebreken. Waarbij niet vaststaat of er al gebreken zijn en welke gebreken dat dan zijn. De proceduretermijn is daarentegen de termijn binnen dewelke de opdrachtgever vanaf de ontdekking van een concreet gebrek een actie moet ondernemen37. In de gemeenrechtelijk aansprakelijkheid voor verborgen gebreken bestaat er immers een onderscheid tussen beide termijnen. Algemeen wordt aanvaard dat de waarborgtermijn gelijk is aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van tien jaar (artikel 2262bis § 1 B.W.)38. De proceduretermijn is de redelijke termijn na het ontdekken van de gebreken. Deze termijn, die niets te maken heeft met de korte termijn van artikel 1648 B.W39., vindt haar oorsprong m.i. in de aanvaarding. Door deze redelijke termijn te laten verstrijken, geeft de bouwheer immers te kennen de gebreken te aanvaarden. In die zin zijn ook andere elementen zoals het gebrek aan protest, deskundigenonderzoeken, weigeringen te betalen, … van belang. De duur van deze termijnen vloeit rechtstreeks voort uit het gemene recht. Indien het verborgen gebrek de stevigheid van het bouwwerk in het gedrang brengt in de zin van artikel 1792 B.W., situeert de ganse discussie zich evenwel in het kader van de bijzondere aansprakelijkheidsregeling. Het hof van beroep schetst een verband met de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid voor verborgen gebreken. Het Hof van Cassatie heeft deze zienswijze afgewezen. Volgens het Hof zijn de waarborg en proceduretermijn in het kader van de tienjarige aansprakelijkheid dezelfde: tien jaar. Het Hof van Cassatie vond hiermee aansluiting bij een arrest van 18 november 1983 waarin werd geoordeeld dat de tienjarige periode betrekking heeft op zowel de waarborg- als de proceduretermijn en dat de bouwheer niet over de gemeenrechtelijke verjaringstermijn (van toen
37
38
Cass. 4 april 2003, TBO 2004, 43 noot W. GOOSSENS
W. GOOSSENS, Aanneming van werk, het gemeenrechtelijke dienstencontract, Brugge, die Keure, 2003, 1011 nr 1085 39 Cass. 15 september 1994, R.W. 1995-96, 454, Pas. 1994, I, 730, R.G.A.R. 1995, nr. 12471, Arr. Cass. 1994, 748 en J.L.M.B. 1995, 1068; Antwerpen 23 september 1997, R.W. 1998-99, 299; Brussel 9 februari 1998, A.J.T. 1998-99, 858, noot S. VERBEKE; Luik 11 maart 1998, T.B.B.R. 1999, 211; Antwerpen 30 september 1998, T.B.B.R. 2000, 58 17
nog dertig jaar) beschikte om de vordering in te stellen40. In een later arrest van 2 februari 2006 bevestigde het Hof van Cassatie deze zienswijze41. 2.4
Vrijwaringsvordering
Volgens het Hof van cassatie geldt er voor de aanneming van werken geen absoluut aanvangspunt om te oordelen of de vrijwaringsvordering van de promotor (of hoofdaannemer) tijdig werd ingesteld, maar geldt de beoordeling van de rechter, zoals bij de hoofdvordering. De stelling zoals in het koopregime42 dat de termijn waarbinnen de opdrachtgever (de bouwpromotor) zijn gedwongen vrijwaringsvordering wegens lichte verborgen gebreken tegen de aannemer pas begint te lopen vanaf het tijdstip waarop hij zelf door de koper van het aannemingswerk in rechte werd aangesproken kan niet worden gevolgd volgens het Hof van Cassatie43. Het verschil is te situeren in het belang. Het belang van de aannemer of bouwpromotor is niet noodzakelijk afhankelijk van een dagvaarding door de bouwheer. Dit geldt wel voor de tussenverkoper. De verklaring voor dat verschil ligt in het feit dat de vordering van een tussenverkoper wegens verborgen gebreken te onderscheiden is van de vordering van een bouwpromotor tegen de uitvoerder van een op te richten gebouw alsook van de vordering van een hoofdaannemer tegen de onderaannemer wegens de gebrekkige uitvoering van de werken, omdat het in het eerste geval gaat om een verborgen gebrek in de verkochte zaak in de opeenvolgende verkopen, terwijl het in het tweede geval de gebrekkige uitvoering betreft van eenzelfde werk, namelijk het niet uitvoeren van een opgenomen verbintenis tot uitvoering van werken tegenover de bouwpromotor of de onderaannemer. Bepaalde rechten zijn dermate met een goed verbonden, dat een overdracht van het goed de overdracht van die rechten impliceert (accessorium sequitur principale). Zo gaat bij opeenvolgende verkopen de vordering tot vrijwaring voor verborgen gebreken waarover de tussenverkoper beschikt, over op de koper44. Een koper heeft bijgevolg twee mogelijkheden: rechtstreeks een verkoper hoger in de contractuele keten aan te spreken (de fabrikant), of de reguliere contractuele weg volgen en enkel zijn rechtstreekse verkoper aanspreken (die op zijn beurt zijn eigen verkoper zal dagvaarden). Zolang de tussenverkoper niet in rechte wordt aangesproken, beschikt hij dan ook niet over het
40
Cass. 18 november 1983, R.W. 1984-85, 47, not G. BAERT; W. NACKAERTS, l.c., R.W. 1992-93, 179, nr. 17; Kh. Charleroi 23 november 1993, J.L.M.B. 1995, 323 41 Cass. 2 februari 2006, NjW 2006, 218 42
Brussel 9 november 2004, R.W. 2007-08, 4, 152
43
Cass. 14 november 2008
44
Cass. 5 december 1980, Arr. Cass. 1980-81, nr. 212, R.W. 1981-82, 886 18
nodige belang om zijn eigen verkoper in gedwongen vrijwaring te dagvaarden; samen met het goed heeft hij immers de vrijwaringsvordering overgedragen. Pas wanneer hij zelf in rechte wordt aangesproken, heeft de tussenverkoper opnieuw belang bij een vrijwaringsvordering. Om die reden loopt de korte termijn voor de tussenverkoper niet zolang hij niet zelf in rechte is aangesproken45. Op grond van de accessoriumleer gaat de vordering tegen de aannemer gegrond op de tienjarige aansprakelijkheid of wegens lichte verborgen gebreken immers eveneens over op de koper van het goed46. Omgekeerd kan bij aanneming van werk een vordering wegens verborgen gebreken (van de aan de aannemer geleverde goederen) evenzeer overgaan op de bouwheer47. In beide gevallen gaat de vrijwaringsvordering (wegens lichte verborgen gebreken respectievelijk verborgen gebreken) over op de eindverkrijger (bouwheer respectievelijk koper), zodat de tussenverkoper respectievelijk aannemer zijn rechtsvoorganger pas in rechte kan aanspreken vanaf het ogenblik waarop hij zelf wordt gedagvaard48. Pas op dat ogenblik beschikt hij over het vereiste belang, zodat de (redelijke respectievelijk korte) termijn dan pas begint te lopen. Daarin ligt het verschil met de vordering van de hoofdaannemer op de onderaannemer: die gaat niet over op de eindverkrijger (de bouwheer)49. 2.5
Vrijwaring wegens verborgen gebreken en verkoop van het onroerend goed
De verkoper van een onroerend goed wordt, binnen de korte termijn van artikel 1648 B.W., door zijn verkoper aangesproken wegens verborgen gebreken. Op dat ogenblik is de tienjarige termijn van artikel 1792 B.W. reeds verstreken zodat de architect of de aannemer niet langer in gedwongen vrijwaring kan worden geroepen. Vraag is of dit enige relevantie heeft op het vlak van de start en het einde van de korte termijn van artikel 1648 B.W. In het arrest d.d. 10 oktober 200350 stelt het Hof van Cassatie zeer duidelijk dat beide aansprakelijkheidsregimes niets met elkaar te maken
45
J.H. HERBOTS, o.c., R.C.J.B. 1992, p. 543, nr. 40; zie ook: J. HUET, Les principaux contrats speciaux, in Traite´ de
droit civil, Parijs, 2001, nr. 11.343 46
Cass. 29 februari 2008, Arr. Cass. 2008, nr. 147, TBO 2008, 151; Cass. 8 juli 1886, Pas. 1886, 302, met conclusie
van advocaat-generaal MESDACH DE TER KIELE; voor lichte verborgen gebreken i.h.b.: Brussel 18 oktober 2002, NjW 2003, 887; Brussel 9 mei 2003, T. Aann. 2009, 81, noot VAN LIERDE. 47
Cass. 18 mei 2007, R.W. 2007-08, 147, met conclusie van advocaat-generaal G. DUBRULLE en noot N. CARETTE
48
Brussel 9 november 2004, R.W. 2007-08, 152 omtrent de vrijwaringsvordering van de aannemer tegen de
leverancier; vgl. voor Frankrijk o.m. Cass. fr. com. 19 maart 1974, D. 1975, 628, noot MALINVAUD, J.C.P. 1975, II, nr. 17941, noot J. GHESTIN; Cass. fr. 1e civ. 24 oktober 2000, nr. 6, noot LEVENEUR 49
W. GOOSSENS, o.c., nr. 115; zie ook: N. CARETTE, «Rechtstreekse contractuele aanspraak van een bouwheer
jegens een onderaannemer», T.P.R. 2007, 1825 50
Cass. 10 oktober 2003, http://www.cass.be 19
hebben en dat het al dan niet afgelopen zijn van de tienjarige aansprakelijkheid niets te maken heeft met de vrijwaringsvordering wegens verborgen gebreken. Dit is strikt juridisch de enige juiste toepassing van artikel 1648 B.W. De start van beide termijnen verschilt immers grondig (aanvaarding versus ontdekking van het verborgen gebrek). Het is evenwel duidelijk dat dit de verkoper van een onroerend goed na de afloop van de tienjarige termijn in een moeilijke positie brengt. Hij kan immers worden aangesproken door zijn koper zonder dat hij de architect of aannemer in het geding kan betrekken en in vrijwaring kan roepen. 3
De verjaring in de koop – verkoop
In deze afdeling ga ik nader in op de regresvordering van de eindverkoper en de korte termijn die van toepassing is in deze situatie. Verder wordt ook de regresvordering tegen de producent besproken. En verder worden ook de regels betreffende de consumentenkoop besproken. 3.1
Regresvordering van de eindverkoper
De vordering van de eindverkoper tegen eerdere verkopers. De eindverkoper beschikt over een verhaalsrecht tegenover de leverancier, wanneer de zaak die hem door de leverancier werd geleverd behept is met een verborgen gebrek. De eindverkoper kan een vordering tot prijsvermindering of een vordering tot ontbinding instellen op grond van artikel 1644 BW. Wanneer een eindverkoper op grond van de Wet Consumentenkoop tegenover een consument aansprakelijk wordt gesteld wegens het gebrek aan overeenstemming met het geleverde consumptiegoed met de overeenkomst , rijst de vraag of hij een regresvordering kan instellen tegen de producent van het goed of tegen een eerdere verkoper in dezelfde contractuele keten, als het aan deze laatsten kan toegerekend worden. Dit wordt bevestigend beantwoord in het interne Belgische recht, aanvaard op grond van de vrijwaringsverplichting van de verkoper voor de verborgen gebreken van de verkochte zaak. Bij het toekennen van een regresvordering aan de eindverkoper in het raam van de Wet Consumentenkoop. Rijzen daarbij echter 3 problemen. In de eerste plaats heeft de regresvordering een contractueel karakter en blijft ze onderworpen aan de bepalingen van art. 1641e.v. BW waarvan de inhoud grondig verschilt van de wettelijke garantieregeling bij consumentenkoop. Het tweede probleem dat zich voordoet is wanneer de eindverkoper op grond van art. 1649sexies BW een regresvordering instelt tegen de producent of een eerdere verkoper in dezelfde contractuele keten, deze regresvordering is aan een andere termijn 20
onderworpen dan die waarover de consument beschikt om zijn vordering tegen de eindverkoper in te stellen. Ten derde brengt het contractuele karakter van de regresvordering mee dat die vordering onderworpen is aan de contractuele beperkingen , eventueel van toepassing op de aansprakelijkheid van de oorspronkelijke verkoper51. De regresvordering met een contractueel karakter, heeft als voorwerp het toekennen van een prijsvermindering of ontbinding van de koopovereenkomst. Bijkomend is een vordering tot schadevergoeding mogelijk tegen de verkoper of producent. Volgens het Hof van Cassatie worden zij vermoed de verborgen gebreken van de verkochte zaken te kennen en zijn zij gehouden tot het vergoeden van alle schade door die gebreken veroorzaakt. De eindeverkoper zal van deze mogelijkheid gebruik maken als hij heeft moeten voldoen aan een vordering van de consument tot kosteloze herstelling van een consumptiegoed. De regresvordering is bedoelt als vergoeding van deze kosten52. Ten tweede bedraagt de verjaring 1 jaar vanaf de dag waarop de consument het gebrek aan overeenstemming heeft vastgesteld, maar niet voor het verstrijken van de wettelijke garantietermijn van 2 jaar.(art. 1649 quater § 3 B.W.) Een korte termijn via het gemene kooprecht op basis van art. 1648 B.W. Het aanvangspunt en duur worden bepaald door de feitenrechter. De mogelijkheid bestaat dat de vrij lange termijn waarover de consument beschikt om zijn vordering in te stellen tot gevolg heeft dat deze laatste in zijn hoedanigheid van koper, zijn regres tegen zijn eigen verkoper niet meer binnen de korte termijn van art. 1648 B.W. kan instellen. Een recent arrest van het Hof van Cassatie lijkt aan dit probleem een oplossing te geven. Het Hof besliste dat de korte termijn, waarbinnen de regresvordering van de verkoper moet worden ingesteld pas begint te lopen vanaf het ogenblik waarop hij zelf door zijn koper in rechte wordt aangesproken53. Wanneer de partijen niets bedongen hebben, geldt de waarborgtermijn van twee jaar. Voor het einde van die termijn kan de rechtsvordering niet verjaren. Ten derde is de vordering onderworpen aan beperkingen, van toepassing op de aansprakelijkheid van de oorspronkelijke verkoper. Als oplossing kan gesteld worden dat wanneer de eindverkoper tegenover de consument aansprakelijk is, hij tegen de producent of tegen iedere contractuele
51
H. COUSY, “Het regres van de eindverkoper en andere aansprakelijkheidsvorderingen”, in S. STIJNS en J.
STUYCK, Het nieuwe kooprecht. De wet van 1 september 2004 betreffende de bescherming van de consumenten bij verkoop van consumptiegoederen, Antwerpen Intersnetia 2005, 129-145 52
Cass. 19 september 1997, Arr.Cass 1997, 840
53
Cass. 29 januari 2004, T.B.H. 2004, 537; RW.2004-05, 431 21
tussenpersoon een regresvordering kan instellen op grond van de contractuele aansprakelijkheid waartoe zij elk gehouden zijn. Een beding dat deze aansprakelijkheid zou beperken of opgeven kan aan de eindeverkoper niet worden tegengeworpen. De Belgische wet gaat dus verder dan de Richtlijn Consumentenkoop. 3.2
Korte termijn
Volgens art.1648 B.W. dient de rechtsvordering op grond van koopvernietigende gebreken door de koper ingesteld te worden binnen een korte tijd, al naar de aard van de koopvernietigende gebreken en de gebruiken van de plaats waar de koop gesloten is. De rechter oordeelt daarover en houdt rekening met alle omstandigheden, de aard van het gebrek , de aard van het verkochte goed, de gebruiken, de hoedanigheid van de partijen en of de partijen al dan niet gerechtelijke of buitengerechtelijke handelingen hebben getroffen. De ratio legis van deze bepaling is dubbel: enerzijds is het zo dat hoe langer gewacht wordt met het instellen van de vrijwaringsvordering, hoe moeilijker het bewijs kan worden geleverd dat dit gebrek reeds bestond of minstens potentieel aanwezig was op het ogenblik van het sluiten van de koopovereenkomst. Anderzijds moet de verkoper eventueel zelf een vordering kunnen instellen tegen zijn eigen verkoper54. Art. 1648 B.W. laat na het aanvangspunt van de korte termijn te regelen. Rechtspraak en rechtsleer zijn reeds jaren verdeeld over de vraag wat nu als aanvangspunt geldt. Sommige auteurs stellen dat de korte periode aanvangt op het ogenblik van het ontdekken van het gebrek55, anderen betogen dat het ogenblik van de levering van de zaak relevant is56. De oplossing die het meest met de bedoeling van de wetgever overeenstemt, bestaat er wellicht in het vertrekpunt (maar ook de duur) te bepalen rekening houdend met de aard van het gebrek. Als het gebrek vanaf het gebruik kan worden ontdekt, zal de korte termijn beginnen lopen vanaf de levering; als het gebrek zich pas na een langere periode manifesteert, zal de termijn pas beginnen lopen vanaf het ogenblik dat het gebrek redelijkerwijze kon worden ontdekt57. Het is de feitenrechter die in feite en derhalve op
54
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, IV, Brussel, Bruylant, 1972, 212
55
F. LAURENT, Principes de droit civil, XXIV, Brussel, Bruylant, 1887, nr. 302 ; J. HERBOTS en C. PAUWELS,
“overzicht van rechtspraak – bijzondere overeenkomsten 1988-1994”, T.P.R. 1997, (171) 721-723 56
M. PLANIOL, en G. RIPERT, Traité pratique de droit civil francais, X, Parijs, Librairie générale de droit et de
jurisprudence, 1932, nr. 136 57
H. DE PAGE, Traité élémentaire de droit civil belge, IV, Brussel, Bruylant, 1972, 214
22
onaantastbare wijze de “korte termijn” in de zin van artikel 1648 B.W. beoordeelt. De korte tijd is ook van toepassing op het regres uitgeoefend door de aangesproken verkoper. Waar er geen discussie over bestaat is het aanvangspunt van de gedwongen vrijwaringsvordering bij opeenvolgende verkopen. Ook hier geldt de korte termijn van art 1648 BW voor de vrijwaringsvordering van de tussenverkoper tegen de oorspronkelijke verkoper. Ingeval van een kettingverkoop steunt zowel de hoofdvordering als de regresvordering op de verborgen gebreken die tot vrijwaring aanleiding geven. Ze hebben dezelfde oorzaak en zijn noodzakelijk onderworpen aan dezelfde regelen voor wat betreft de korte tijd voor het instellen van de vordering.58. De verkoper moet immers op zijn beurt nog regres kunnen uitoefenen tegen zijn verkoper, zodat de rechten van de koper ook worden beperkt door de mogelijkheid van diens regres59. Het getalm van de laatste koper mag het regres van zijn verkoper tegen diens eigen verkoper niet in gevaar brengen60. Wordt de vordering tot vrijwaring tegen de verkoper ingeleid als een vordering tot gedwongen tussenkomst tot vrijwaring, dan zal de korte tijd eerst lopen vanaf de inleiding van de hoofdvordering tegen de koper. Zolang hijzelf niet in rechte wordt aangesproken, heeft die koper immers geen belang bij een rechtsvordering die voorbarig zou zijn61. Dus niet vanaf het ontdekken van het gebrek door de koper. Het absolute aanvangspunt is dus het ogenblik waarop de tussenverkoper zelf in rechte wordt aangesproken. De eindverkoper beschikt over een verhaalsrecht tegen zijn leverancier als de zaak die werd geleverd behept is met een verborgen gebrek. Te benadrukken is het feit dat hij dit recht niet alleen tegen de partij heeft van wie hij het goed gekocht heeft maar eveneens tegen eerdere verkopers. De vordering wegens verborgen gebreken is immers een accessorium van de verkochte zaak62. De
58
A. Kluyskens, De contracten, 128; F. Laurent, Principes, XXIV, 303
59
H. De Page, Traité, IV, 1, 193, in fine; J. Herbots en C. Pauwels, ‘Overzicht van rechtspraak', T.P.R. 1989, 1096, nr.
61L. Simont, J. De Gavre en P.A. Foriers, ‘Examen de jurisprudence', R.C.J.B. 1995, p. 202 60
Brussel 13 november 1987, J.L.M.B. 1987, 1460
61
L. Simont, J. De Gavre en P.A. Foriers, ‘Examen de jurisprudence', R.C.J.B. 1995, p. 202
62
L. PEETERS, “De nieuwe wetgeving voor consumentenkoop… eindelijk in het B.W.”, RW 2004-2005, 455 23
eindverkoper heeft dus een rechtstreekse vordering tegen de oorspronkelijke koper. Deze regresvordering is van contractuele aard63. Het verhaal dat de eindverkoper heeft tegen een eerdere verkoper blijft beheerst door het gemeen recht64. Aangezien het verhaal van de eindverkoper is gesteund op de gemeenrechtelijke verplichting tot vrijwaring van verborgen gebreken moet de vordering binnen een korte termijn ingesteld worden65. 3.3
Regresvordering tegen of rechtstreekse aansprakelijkheid van de producent
In art. 4 van de Richtlijn Consumentenkoop wordt bepaald dat wanneer de eindverkoper jegens de consument aansprakelijk is op grond van een gebrek aan overeenstemming dat voortvloeit uit een handelen of een nalaten van de producent, van een eerdere verkoper in dezelfde contractuele keten of van enige andere tussenpersoon, de eindverkoper een regresvordering kan instellen tegen de aansprakelijke persoon of personen in de contractuele keten, en dat dit door het nationale recht wordt geregeld. In het Belgische recht werd deze bepaling omgezet in art. 1649sexies BW. In de richtlijn consumentenrechten ontbreekt een soortgelijke bepaling. De vraag rijst of deze aangelegenheid dan verder geregeld blijft door het nationale recht Het antwoord op deze vraag hangt samen met de exacte reikwijdte van de richtlijn consumentenrechten, die wordt bepaald door het toepassingsgebied van de richtlijn en door de materies die erin worden geregeld. Er dient te worden aangenomen dat de lidstaten nog verder de regresvordering van de eindverkoper tegen de producent en de eerdere verkopers in de contractuele keten kunnen blijven regelen, omdat de richtlijn alleen bepaalde aspecten van koopovereenkomsten tussen handelaren en consumenten regelt en in geen enkel opzicht overeenkomsten tussen de eindverkoper en producenten of tussen de eindverkoper en eerdere verkopers in de distributieketen. In de richtlijn consumentenrechten wordt niets gezegd over een eventuele rechtstreekse aansprakelijkheid van de producent voor de schade veroorzaakt door niet-conforme consumptiegoederen. Drie argumenten pleiten voor een dergelijke rechtstreekse aansprakelijkheid : 1) een rechtstreekse aansprakelijkheid van de producent voor de schade veroorzaakt door niet63
H. COUSY, “Het regres van de eindverkoper en andere aansprakelijkheidvorderingen”, in S. Stijns en J. Struyck
(eds), Het nieuwe kooprecht. De wet van 1 september 2004 betreffende de bescherming van de conumenten bij verkoop van consumentengoederen, Antwerpen, Intersentia, 2005, 130 64
H.COUSY, o.c., 136-138
65
Cass. 29 januari 2004, RW 2004-2005, 431 24
conforme consumptiegoederen sluit aan bij de regeling die nu reeds bestaat inzake de productenaansprakelijkheid, op grond waarvan de producent jegens de benadeelde aansprakelijk kan worden gesteld indien de niet-conformiteit bestaat uit een gebrek aan veiligheid dat heeft geleid tot letselschade of schade aan andere zaken die hoofdzakelijk in de privésfeer worden gebruikt; 2) bij een rechtstreekse aansprakelijkheid van de producent bestaat er bij de consument geen onduidelijkheid meer over wie hij moet aanspreken in geval van niet-conformiteit van de geleverde goederen; 3) een rechtstreekse aansprakelijkheid van de producent maakt langdurige en dure regresprocedures overbodig, wat ook een besparing van de maatschappelijke kost van de nonconformiteit kan meebrengen. Ik zou hier nog een vierde, economisch argument aan willen toevoegen, namelijk dat de producenten vaak aan de oorsprong liggen van de niet-conformiteit en daardoor het best geplaatst zijn om deze te verhelpen en dat zij meestal ook een passende verzekering hebben aangegaan tot dekking van hun aansprakelijkheid voor de schade door de niet-conformiteit veroorzaakt. 3.4
Bestaan van gebrek bij levering
Volgens artikel 1649quater § 1 B.W. is de verkoper jegens de consument aansprakelijk voor elk gebrek aan overeenstemming dat (1) bestaat bij de levering en dat (2) zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar vanaf de voornoemde levering. In ons gemeen kooprecht wordt aangenomen dat het gebrek in beginsel uiterlijk dient te bestaan op het moment waarop het risico op de koper is overgegaan66, d.i. behoudens afwijkende contractuele regeling voor specifieke goederen het moment van afsluiten van het contract en voor soortgoederen het moment van de identificatie of individualisering (vaak bij levering)67. Slechts een bepaalde strekking binnen de rechtsleer is en dan nog slechts met betrekking tot handelskopen van oordeel dat de aansprakelijkheid voor verborgen gebreken zich uitstrekt tot de gebreken die na dat moment doch uiterlijk op het moment van de levering aanwezig waren68. De nieuwe wet opteert voor het moment van de levering69. Noch de Richtlijn, noch de omzettingswet omschrijven het begrip “levering”. Zolang het Hof van Justitie geen autonome definitie heeft gegeven van het begrip
66
J. HERBOTS, S. STIJNS, E. DEGROOTE, W. LAUWERS en I. SAMOY, “Overzicht van rechtspraak. Bijzondere
overeenkomsten (1995-1998)”, T.P.R. 2002, (57), nr. 109, p. 168. 67
A. VERBEKE, Bijzondere overeenkomsten in kort bestek, Antwerpen/Oxford, Intersentia, 2004, 21
68
J. VAN RYN en J. HEENEN, Principes de droit commercial, III, Brussel, 1981, nr. 696, p. 544.
69
Art. 1649quater § 1 B.W. Vgl. art. 3 al. 1 Richtlijn.
25
“levering” is de betekenis van dit begrip onzeker70. In ons gemeen kooprecht definieert artikel 1604 B.W. de levering als de overdracht van de verkochte zaak in de macht en het bezit van de koper71. In het gemene kooprecht wordt niet vereist dat het gebrek op het moment waarop het dient te bestaan reeds al zijn gevolgen heeft gesorteerd. Dit zal vaak of zelfs veelal niet het geval zijn, nu het juist gaat om een verborgen gebrek. Het volstaat dat het gebrek in de kiem aanwezig was op dat moment, dat het goed een voorbestemdheid bezat om effectief gebrekkig te worden. Deze precisering is niet opgenomen in de nieuwe wettelijke regeling. Men neemt evenwel aan dat ook hier een zelfde regel geldt van het “in de kiem aanwezig” zijn van het gebrek72. 3.5
Vermoeden van bestaan van gebrek binnen termijn van zes maanden na levering
Waar de koper het in het gemene kooprecht moeilijk heeft om het bewijs te leveren van het feit dat het gebrek reeds in de kiem aanwezig was op het moment waarop het risico op hem is overgegaan, c.q. dat van de levering73, biedt de Wet Consumentenkoop een veel meer comfortabele positie aan de consument. Immers, het gebrek wordt vermoed te bestaan bij de levering indien het zich manifesteert binnen een termijn van zes maanden vanaf de levering van het goed74. Dit vermoeden van zes maanden is weerlegbaar. Zelfs als de voorwaarden voor het vermoeden zijn vervuld, dan mag de verkoper het bewijs leveren dat het gebrek niet bestond ten tijde van de levering. Het vermoeden geldt sowieso niet indien het onverenigbaar is met de aard van het goed of indien het onverenigbaar is met de aard van het gebrek aan overeenstemming. Het vermoeden kan omwille van de aard van het goed bijvoorbeeld niet spelen voor bederfelijke goederen, waarbij het zich voordoen van het gebrek enkel en alleen aan het tijdsverloop te wijten is75. Het vermoeden zal 70
S. GRUNDMANN en F. GOMEZ, “Introduction” in M.C. BIANCA, S. GRUNDMANN en S. STIJNS (eds.), La Directive
communautaire sur la vente. Commentaire, Brussel, Bruylant, 2004, (15), nr. 36, p. 43. 71
S. PELET, “L’impact de la directive 99/44/CE relative à certains aspects de la vente et des garanties des biens
de consommation sur le droit français”, REDC 2000, (41) 48. 72
M. TENREIRO, o.c., REDC 1996, (187) 202; M. TENREIRO en S. GOMEZ, o.c.,
REDC 2000, (5) 17. M.b.t. het Belgische recht: Y. VAN COUTER e.a., “De Consumentenkoop. De wet van 1 september 2004 betreffende de bescherming van de consument bij verkoop van consumptiegoederen”, CABG 2005 (1), nr. 51, p. 32 73
J.H. HERBOTS, S. STIJNS, E. DEGROOTE, W. LAUWERS en I. SAMOY, o.c., 2002, T.P.R. 2002, (57), nr. 109,
p. 168 74
A. VERBEKE, “De termijnen”, in S. STIJNS en J. STUYCK (eds.), Het nieuwe kooprecht, (83), p. 84-88.
A. VERBEKE, “De termijnen” in S. STIJNS en J. STUYCK (eds.), Het nieuwe kooprecht, (83), nr. 25, p. 88 75
A. VAN OEVELEN, “Het nieuwe begrip “conformiteit”” in S. STIJNS en J. STUYCK (eds.), Het nieuwe kooprecht,
(29), nr. 23, p. 47; I. DEMUYNCK, o.c. in Liber Amicorum Yvette Merchiers, Brugge, Die Keure, 2001, (867), nr. 36, p. 886; S. STIJNS, o.c. in J. HERBOTS en A. VERBEKE (eds.), Themis. Bijzondere overeenkomsten, Brugge, Die 26
onverenigbaar zijn met de aard van het gebrek indien uit het gebrek blijkt dat het niet kon aanwezig zijn op het moment van de levering76. Zo bijvoorbeeld wanneer duidelijk is dat het gebrek voortvloeit uit een verkeerd gebruik (niet veroorzaakt door een doen of nalaten van de verkoper of producent) door de consument77. Ook een rol speelt het feit of het goed nieuw dan wel tweedehands is78. Het verstrijken van de termijn van zes maanden heeft slechts tot gevolg dat het vermoeden dat het gebrek bestond op het moment van de levering niet meer speelt. Verval van het vermoeden impliceert een omkering van de bewijslast, geen verval van het recht om een beroep te doen op de wettelijke garantie79. Manifesteert het gebrek zich na het verstrijken van de termijn van zes maanden, dan zal de consument zelf het bewijs moeten leveren dat het gebrek reeds aanwezig was op het moment van de levering. Het verstrijken van de termijn van zes maanden vanaf de levering heeft derhalve een verzwakking tot gevolg van de rechtspositie van de koper. De koper dient echter vooral beducht te zijn voor een volgende termijn, nl. deze van twee jaar vanaf de levering. Bij het verstrijken van deze termijn zal de koper immers geen beroep meer kunnen doen op de bijzondere wettelijke garantie voorzien door de artikelen 1649bis e.v. B.W. Inzake de verkoop van nieuwe autovoertuigen is de regeling van artikel 1649quater B.W. te verzoenen met deze van artikel 6.1. K.B. 9 juli 2000 betreffende de vermelding van de essentiële gegevens en de algemene verkoopsvoorwaarden op de bestelbon voor nieuwe autovoertuigen. Op grond van deze laatste regeling geldt het vermoeden van het bestaan van het gebrek aan conformiteit op het ogenblik van de levering voor elk gebrek dat zich manifesteert binnen het jaar vanaf die levering en dat aan de verkoper wordt gemeld binnen de termijn van twee maanden voorzien in art. 6.1. van genoemd K.B.80.
Keure, 2002, (9), nr. 21, p. 17, vn. 24; M. TENEIRO en S. GOMEZ, “La Directive 1999/44/CE sur certains aspects de la vente et des garanties des biens de consommation”, REDC 2000, (5) 19. 76
M. TENREIRO en S. GOMEZ, o.c., REDC 2000, (5) 17.
77
S. PELET, “L’impact de la directive 99/44/CE relative à certains aspects de la vente et des
garanties des biens de consommation sur le droit français”, REDC 2000, (41), p. 49, vn. 37. 78
Wetsontwerp houdende aanvulling van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek inzake verkoop teneinde de
consumenten te beschermen, Amendementen, Parl. St. Kamer 2003-04, Doc. 51, 0982/003, 2; Verslag, 34. 79
A. VERBEKE, “De termijnen” in S. STIJNS en J. STUYCK (eds.), Het nieuwe kooprecht, (83), nr. 25, p. 88
80
Y. VAN COUTER e.a., “De Consumentenkoop. De wet van 1 september 2004 betreffende de bescherming van de
consument bij verkoop van consumptiegoederen”, CABG 2005 (1), nr. 64, p. 37 en nr. 116, p. 69 e.v. 27
De verhouding tussen de nieuwe regeling consumentenkoop en het K.B. 9 juli 2000 is problematisch. Op grond van de regels inzake de hiërarchie der normen, zouden de bepalingen van de wet moeten primeren op de bepalingen van het K.B. Dit wordt in casu echter betwist omdat het betreffende K.B. is genomen op basis van een wettelijke “habilitatie” en er geen aanwijzingen bestaan die erop wijzen dat de wetgever wenste af te wijken van het besluit81. Ook op basis van de regel lex posterior derogat priori zou de wettelijke regeling inzake consumentenkoop primeren op het K.B. Op grond van de regel lex specialis derogat generali zou het K.B. daarentegen primeren op de wettelijke regeling inzake consumentenkoop. Gezien de bedoeling van de wetgever bij het opstellen van zowel de Wet Consumentenkoop als het K.B. van 9 juli 2000, nl. de bescherming van de consument, lijkt men te moeten aannemen dat men, ingeval van tegenstrijdigheid tussen de bepalingen van deze regelingen, voorrang dient te geven aan de regel die de grootste bescherming biedt aan de consument82. 3.6
Waarborgtermijn
De verkoper is aansprakelijk voor een gebrek dat bestaat bij de levering, op voorwaarde dat dit zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar vanaf de levering83. In het gemene Belgische kooprecht kennen wij geen dergelijke termijn, niet voor tekortkomingen aan de leveringsplicht en evenmin voor verborgen gebreken. Er is niet voorzien in een termijn binnen dewelke een verborgen gebrek zich moet manifesteren of binnen dewelke de koper het gebrek behoort te ontdekken. Dit is een feitenkwestie die afhankelijk is van de aard van het goed en de aard van het gebrek. In het gemene kooprecht is het mogelijk om nog geruime tijd, bijvoorbeeld drie jaar na de levering met succes een vordering in te stellen tot vrijwaring voor verborgen gebreken84. In het gemene recht is er derhalve geen termijn die het plafond of het maximum van de periode bepaalt binnen dewelke de feiten zich moeten voordoen opdat de verkoper nog aansprakelijk zou kunnen worden gehouden. Dit zal blijken, in de verhouding tot de waarborgtermijn van de Wet Consumentenkoop, niet zonder belang te zijn.
81
Y. VAN COUTER e.a., o.c., CABG 2005, (1), nr. 116, p. 69, vn. 460.
82
Y. VAN COUTER e.a., o.c., CABG 2005, (1), nr. 116, p. 69-70 en voor een concretisering nr. 117 e.v., p. 70 e.v.
83
Art. 1649quater § 1 al. 1 B.W. Vgl. art. 5 al. 1 Richtlijn.
84
J.H. HERBOTS, S. STIJNS, e.a., “Overzicht van rechtspraak. Bijzondere Overeenkomsten”, T.P.R. 2002, (57), p.
181-183, nrs. 128-129. 28
De waarborgtermijn van twee jaar is in principe dwingend. Hierop wordt evenwel uitzondering gemaakt voor de verkoop van tweedehandsgoederen. Bij dit soort verkopen kan een kortere termijn worden overeengekomen zonder dat die termijn evenwel korter dan één jaar mag zijn85. De formule “men koopt wat men ziet”, zonder enige garantie, heeft dus geen effect meer. Ook verkopers van tweedehandsmateriaal moeten er rekening mee houden dat zij aansprakelijk zijn voor gebreken die zich voordoen gedurende ten minste één jaar vanaf de levering. De termijn van twee jaar wordt geschorst tijdens de periode vereist voor de herstelling of de vervanging van het goed of in geval van onderhandelingen tussen de verkoper en de consument met het oog op een minnelijke schikking86. Onze rechtspraak en rechtsleer aanvaardt doorgaans een gelijkaardige regel in verband met de korte termijn in het gemene kooprecht: ook deze wordt geacht te zijn geschorst tijdens de periode van het voeren van ernstige onderhandelingen met het oog op het bereiken van een minnelijke regeling. De korte termijn kan (terug) lopen vanaf het afspringen van de onderhandelingen87. Wat gebeurt er na het verloop van de waarborgtermijn van twee jaar? In de Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel staat te lezen dat de verkoper dan niet meer aansprakelijk kan worden gesteld aangezien de gemene regeling inzake vrijwaring voor verborgen gebreken niet van toepassing is88. De Raad van State had hierbij nogal wat bedenkingen en vroeg zich af of de afschaffing van de vrijwaring voor verborgen gebreken na de termijn van twee jaar geen verschillende behandeling uitmaakt ten aanzien van het gemene recht die op basis van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel als discriminatoir zou kunnen worden aangevallen. In de Memorie van Toelichting wordt deze idee verworpen omdat niet zomaar kan worden besloten dat het regime uit het gemene recht gunstiger is voor de koper, in het bijzonder omdat alles daarbij aan de rechter wordt overgelaten, waardoor elke vergelijking tussen beide regimes onzeker is89.
85
Art. 1649quater § 1 al. 3 B.W. Vgl. art. 7 al. 2 Richtlijn. Zie A. VERBEKE, “De termijnen” in S. STIJNS en J.
STUYCK (eds.), Het nieuwe kooprecht, (83), nr. 36, p. 92 86
L. PEETERS, “Consumptiegoederen: het gebrek aan overeenstemming met de overeenkomst”, R.W. 2001-2002,
(545), p. 551, nr. 35. 87
Antwerpen 5 december 1996, A.J.T. 1997-98, 78, noot B. CLAESSENS; Brussel 9 mei 1996, A.J.T. 1997-98, 275,
noot I. BOONE; Rb. Turnhout 15 juni 1994, Pas. 1994, III, 14. 88
Parl. St. Kamer, 2002-2003, Doc 50, 2319/001, p. 15 in fine.
89
Parl. St. Kamer, 2002-2003, Doc 50, 2319/001, p. 16 in fine. 29
Hoewel de termijn van twee jaar wellicht voor vele consumptiegoederen redelijk is, is dit voor toch wel tal van goederen niet noodzakelijk zo. Denken wij aan goederen die worden verkocht als onverslijtbaar of met levenslange gebruiksduur. Als na meer dan twee jaar blijkt dat de beloofde duurzaamheid niet aan de werkelijkheid beantwoordt, dan is dit een gebrek dat zich manifesteert buiten de waarborgtermijn en waarvoor de consument de verkoper volgens de door de Raad van State bekritiseerde ontworpen wettekst niet meer aansprakelijk kan stellen, behoudens andersluidende commerciële garantie90. Het opnemen van een maximale waarborgtermijn is inderdaad nadelig voor de consument. In het gemene recht kan de koper zich tot de verkoper wenden telkens een verborgen gebrek zich voordoet waarvan aannemelijk kan worden gemaakt dat het bij de levering bestond. Het doet er dan niet toe dat dit zich pas manifesteert drie of vier jaar na de levering. Dat is billijk. Er zijn toch heel wat goederen waarbij intrinsieke gebreken, zoals afschilfering of roestvlekken, zich pas na een aantal jaren zullen voordoen. Op zijn minst diende de wetgever in een uitzondering te voorzien en de rechter de mogelijkheid te geven om een langere waarborgtermijn te aanvaarden, rekening houdend met de aard van de goederen en de aard van het gebrek. Dergelijke oplossing heeft echter het nadeel van de onzekerheid. Een andere mogelijkheid bestond erin voor bepaalde duurzame goederen te voorzien in een langere wettelijke waarborgtermijn van bijvoorbeeld vier jaar in plaats van de standaardtermijn van twee jaar. Men had ook ter bescherming van de consument kunnen overwegen om de tekst van artikel 1649quater § 5 B.W. diametraal om te keren. Waar er aanvankelijk stond dat de gemene regeling inzake verborgen gebreken niet van toepassing is, kon men bepalen dat die wel van toepassing is. Dit laatste is de oplossing die de wetgever, op het allerlaatste moment, onder druk van consumentenorganisaties heeft verkozen91. Na de waarborgtermijn van twee jaar, herleeft de gemeenrechtelijke vrijwaringsregeling voor verborgen gebreken (artikel 1649quater § 5 B.W.). De waarborgtermijn in de Wet Consumentenkoop is derhalve een minimale termijn geworden, geen maximaal plafond. Door de gemeenrechtelijke regeling voor verborgen gebreken te behouden, voorkomt men, zo luidt de parlementaire voorbereiding, dat de consument ten opzichte van de verkoper rechteloos wordt. En vervolgens: “Met een dergelijke aanpak komt men beter tegemoet aan de diversiteit van de goederen, en in het bijzonder de duurzame consumptiegoederen. De
90
L. PEETERS, o.c., R.W. 2001-2002, (545), p. 550, nr. 27 in fine.
91
A. VERBEKE, “De termijnen” in S. STIJNS en J. STUYCK (eds.), Het nieuwe kooprecht, (83), nr. 35, p.90- 92. 30
rechter zal op grond van het verborgen gebrek en de aard van het gekochte goed oordelen of de waarborgverplichting na twee jaar nog geldt”92. Successief in de tijd functioneren er aldus twee verschillende regimes, hetgeen de al niet zo eenvoudige koopregels er beslist niet zal op vereenvoudigen. Zoals vermeld kan inzake tweedehandsgoederen worden voorzien in een waarborgtermijn van minder dan twee jaar, doch niet korter dan één jaar. Ook hier rijst de vraag wat de consument nog kan doen als er net na de verkorte waarborgtermijn van één jaar een probleem opduikt met het aangekochte tweedehandsgoed. Volgens artikel 1649quater § 5 B.W. herleeft het gemene recht inzake verborgen gebreken pas na de waarborgtermijn van twee jaar. Moet de consument dan nog bijna een jaar extra wachten, met het risico dat de gemeenrechtelijke korte termijn van artikel 1648 B.W. dan wellicht verstreken is? Volgens de bevoegde Minister zou dit niet het geval zijn en is § 5 onverkort van toepassing op de verkorte termijn van één jaar93. 3.7
Meldingstermijn
Evenals het gemene kooprecht voorziet onze nieuwe regeling inzake consumentenkoop niet van rechtswege in een termijn binnen dewelke het gebrek aan de verkoper moet worden gemeld. In een aanvankelijk ontwerp van wetsontwerp koos de Belgische wetgever er wel voor om een verplichte meldingstermijn op te leggen; de duur werd bepaald op twee maanden, het minimum voorzien door de Richtlijn. De verplichte melding gold dan meteen ook als vertrekpunt voor de verjaringstermijn95. Het K.B. van 9 juli 2000 betreffende de vermelding van de essentiële gegevens en de algemene verkoopsvoorwaarden op de bestelbon van nieuwe autovoertuigen voorziet wel in meldingstermijnen voor verscheidene categorieën gebreken. Zichtbare gebreken aan het lakwerk, het koetswerk en de binneninrichting moet de koper de verkoper zonder verwijl en per aangetekende brief melden (artikel 5.2. eerste lid). Andere zichtbare gebreken en gebreken in de conformiteit moeten per aangetekende brief worden gemeld binnen een termijn van tien kalenderdagen na de levering (artikel 5.2. tweede lid). Voor verborgen gebreken wordt een meldingstermijn van twee maanden opgelegd (artikel 6.1). Uiteindelijk is in de Belgische wet afgestapt van een van rechtswege geldende meldingstermijn. Nu bepaalt artikel 1649quater § 2 B.W. dat de partijen een termijn kunnen overeenkomen waarbinnen de consument de verkoper op de hoogte moet brengen van het gebrek aan overeenstemming. De 92
Parl. St. Kamer, 2003-2004, Doc 51, 0982/004, p. 8 in fine.
93
L. PEETERS, o.c., R.W. 2004-2005, (441), p. 451-452, nr. 31. 31
meldingstermijn is een facultatieve aangelegenheid geworden. De termijn die partijen aldus overeenkomen mag niet korter zijn dan twee maanden vanaf de dag waarop de consument het gebrek heeft vastgesteld. Een beding in strijd met deze regel vormt een onrechtmatig beding dat nietig is krachtens artikel 1649octies B.W. Wanneer contractueel in een meldingstermijn wordt voorzien, dan is het volgens de Minister aan de verkoper om het eventueel laattijdige karakter van de kennisgeving te bewijzen94. Desalniettemin doet de consument er uiteraard goed aan om zich het bewijs van de tijdige kennisgeving te verschaffen. De aangetekende brief biedt hiertoe de grootste zekerheid, maar ook een fax of een email kunnen worden gebruikt95. In tegenstelling tot de Richtlijn bepaalt de Belgische wet niet dat het opnemen van zo een meldingstermijn de drastische gevolgen heeft dat de consument bij niet-melding binnen die termijn al zijn rechten verliest98. Volgens de Minister vormt het niet-respecteren van de meldingstermijn een contractuele fout en moet er rekening worden gehouden met de schade die de verkoper door het ontbreken van een tijdige melding heeft geleden96. Hoewel dit op het eerste zicht een goede zaak is, valt te verwachten dat bij de contractuele regeling hieromtrent, geheel conform de richtlijn zal worden bepaald dat niet-melding een verlies van rechten (de vier remedies) tot gevolg heeft, en zelfs van het recht om schadevergoeding te vorderen. Een auteur merkt op dat het beter zou zijn om de mogelijkheid tot invoering van een meldingstermijn te beperken tot de eerste periode van zes maanden na de levering waarin de consument geniet van het vermoeden van het bestaan van het gebrek. Daarna verzwakt de positie van de consument immers. Tevens wordt opgemerkt dat de meldingstermijn van twee maanden niet altijd ten volle twee maanden aan de consument zal laten, met name wanneer een gebrek zich voordoet op het einde van de waarborgtermijn van twee jaar97 (tenzij dan natuurlijk nog een vordering op grond van het herlevende gemene recht mogelijk zou blijken).
94
S. STIJNS, “De nieuwe regels voor de verkoop aan de consument: de “wettelijke garantie” bij niet-conformiteit” in
J.H. HERBOTS en A.VERBEKE (eds.), Bijzondere overeenkomsten. Themis 14, Brugge, Die Keure, 2002-2003, (9), p. 25, nr. 41. 95
Verslag namens de Commissie van Justitie uitgebracht door mevrouw VIENNE, Parl. St. Senaat 2003-04, nr. 3-
722/3, p. 14-15, naar aanleiding van amendement nr. 17 van de heer H. VANDENBERGHE. 96
Art. 2281 B.W.; Y. VAN COUTER e.a., “De Consumentenkoop. De wet van 1 september 2004 betreffende de
bescherming van de consument bij verkoop van consumptiegoederen”, CABG 2005 (1), nr. 69, p. 39. 97
L. PEETERS, o.c., R.W. 2004-2005, (441), p. 452, nr. 32. 32
De meldingstermijn hoefde niet. In het gemene kooprecht is daarin niet wettelijk voorzien en ook in de Richtlijn wordt dit niet verplicht. Voorzichtige consumenten zullen in principe snel ageren. Hoe meer tijdsverloop, hoe moeilijker het immers wordt om te bewijzen dat het gebrek al in de kiem bestond op het tijdstip van de levering. Een meldingstermijn kan derhalve nuttig zijn met het oog op responsabilisering van de consument. Van de consument kan immers worden verwacht dat hij diligent handelt en dus binnen een redelijke termijn tot de actie overgaat. Een meldingstermijn geldt ook als een onbetwistbaar startpunt voor de verjaringstermijn. Wel blijft er sowieso discussie mogelijk over het startpunt van de meldingstermijn zelf. Dat is immers de ontdekking of vaststelling van het gebrek. Toch ware o.i. het opleggen van een meldingstermijn beter geweest, zowel ter wille van consumenten-responsabilisering als van consumentenbescherming. Nu is dit in onze nieuwe wet facultatief, overgelaten aan de partijen, lees: de sterke partij, zodat de meldingstermijn meestal wel zal worden gestipuleerd. Aanvullende regels worden immers steeds door de sterke contractant wegbedongen, of in casu, ingevoerd. Het is dan toch beter om een duidelijke regel op te leggen die een evenwicht vindt tussen de diverse belangen. Hoewel de meldingstermijn acceptabel is vanuit het perspectief van de responsabilisering van de consument, is de korte duur ervan niet zeer consument-vriendelijk. Een termijn van twee maanden om te reageren, lijkt te kort. Rekening houdend met de besognes en de drukte van het dagelijkse leven en de omstandigheid dat de consument met dit soort van juridische aangelegenheden niet vertrouwd is, zou een langere termijn van bijvoorbeeld vier maanden aangewezen zijn. De termijn van twee maanden in de Richtlijn is een Europees minimum, waar wij perfect kunnen en mogen van afwijken. Verlies van al de rechten van de consument is een te drastische sanctie voor het niet respecteren van de meldingstermijn door de consument. Beter ware geweest te voorzien in een meer genuanceerde sanctie zoals de beperking van de remedies tot bijvoorbeeld prijsvermindering of het overlaten van de keuze van remedie aan de verkoper. Hoewel de drastische sanctie van het verlies van rechten niet in onze wet is opgenomen, blijft het risico hiervoor groot. Daar de meldingstermijn en de gevolgen ervan worden overgelaten aan de contractuele vrijheid, is het te verwachten dat de sterke contractant zijn rechten maximaal zal vrijwaren en derhalve zal opteren voor het invoering van een meldingstermijn van twee maanden (het strikte minimum) met verlies van alle rechten, inclusief schadevergoeding, bij niettijdige melding. In zo een geval zal de consument zich na de waarborgtermijn van twee jaar ook niet meer kunnen beroepen op de gemeenrechtelijke bescherming van vrijwaring voor verborgen gebreken. Hij heeft immers krachtens het contract het recht niet meer om welke vordering ook in te stellen tegen de verkoper 33
daar hij de meldingstermijn heeft laten verstrijken en is overeengekomen dat de consequenties daarvan zijn dat hij al zijn rechten op verhaal verliest. Aldus zal het vrij laten van een regeling inzake meldingstermijn en de gevolgen daarvan wellicht niet gunstig uitpakken voor de consument. De wetgever had beter het heft in eigen handen genomen en een regeling opgelegd in de zin zoals hoger voorgesteld, die redelijk is voor de consument, zowel qua termijn (vier maanden) als qua gevolgen (verlies van keuze inzake remedies)98. 3.8
Verjaringstermijn
De verjaringstermijn van de vordering wegens niet-conformiteit bedraagt één jaar vanaf de dag waarop de consument het gebrek aan overeenstemming heeft vastgesteld, zonder dat die termijn vóór het einde van de termijn van twee jaar vanaf de levering mag verstrijken99. Deze nieuwe regel staat in schril contrast tot de verjaringstermijnen uit het gemene kooprecht. De gemeenrechtelijke vordering van de koper wegens schending van de leveringsplicht verjaart na tien jaar. De vordering inzake verborgen gebreken, zowel tot ontbinding als tot schadevergoeding, moet volgens artikel 1648 B.W. worden ingesteld binnen een korte tijd, te beoordelen naar de aard van het gebrek en de gebruiken van de plaats van verkoop. Men kan hierin een soort van verjaringstermijn zien100. De duur van deze termijn, alsmede het beginpunt daarvan, wordt op soevereine wijze door de feitenrechter bepaald, met inachtname van alle omstandigheden van het geval. Dit betreft onder meer de aard van het verkochte goed, de aard van het gebrek, de gebruiken, de hoedanigheid van de partijen, de door hen verrichte gerechtelijke en buitengerechtelijke handelingen zoals de aanstelling van een deskundige. Over het aanvangspunt van de korte termijn zijn de meningen verdeeld: de datum van de verkoop, van de levering, van de ingebruikneming van de zaak, van de vaststelling van het gebrek101. De heersende leer neemt terecht aan dat het ogenblik van het ontdekken of het behoren te ontdekken
98
Verslag namens de Commissie van Justitie uitgebracht door mevrouw VIENNE, Parl. St. Senaat 2003-04, nr. 3-
722/3, p. 14-15, naar aanleiding van amendement nr. 17 van de heer H. VANDENBERGHE. 99
L. PEETERS, o.c., R.W. 2004-2005, (441), p. 452, nr. 32 in fine.
100
S. STIJNS, “Nieuw kooprecht in oud B.W.? Sophie’s choice” in Liber amicorum Herbots, Antwerpen, Kluwer,
2002, (389) 412, vn. 92. 101
V. PIRSON, “Les sanctions de la garantie des vice cachés en matière de vente”, T.B.B.R. 2001, (416) 422. 34
van het gebrek determinerend is102. De rechtspraak neemt aan dat het voeren van ernstige onderhandelingen met het oog op het treffen van een minnelijke regeling de korte termijn schorst tot duidelijk is dat zo een minnelijke regeling uitgesloten is. Terug naar de verjaringstermijn in artikel 1649quater § 3 B.W.. De termijn van één jaar is zeer kort. Wellicht te kort103. Sommigen bepleiten een termijn van minstens twee of drie jaar104. Weliswaar mag deze korte verjaringstermijn niet verstrijken voor het einde van de termijn van twee jaar vanaf de levering, zoals voorgeschreven door de richtlijn. Nochtans mag men niet uit het oog verliezen dat gemeenrechtelijke concepten de dralende consument parten kunnen spelen. Na vaststelling van het gebrek meer dan een jaar wachten om een vordering in te stellen, zou onder rechtsmisbruik kunnen ressorteren, of zou minstens tot het oordeel kunnen leiden dat het gebrek niet substantieel is en dus zeker geen ontbinding rechtvaardigt105. Denk aan de bestelling van een blauwe GSM die bij levering knalgeel blijkt te zijn. Dit is een gebrek aan overeenstemming met de overeenkomst, waarvoor men moeilijk kan aannemen dat nog een vordering kan worden ingesteld na 23 maanden. Afstand van recht zou de consument enkel binden na kennisgeving van het gebrek aan de verkoper, zo bepaalt artikel 1649octies B.W. in uitvoering van artikel 7 eerste lid van de Richtlijn. Het valt te betreuren dat er niet is voorzien in enige regeling omtrent de schorsing van deze termijn, hetgeen nochtans het geval is voor de tweejarige waarborgtermijn. Omdat er een schorsing is van de waarborgtermijn, en de verjaringstermijn niet mag verstrijken vóór deze termijn, zal een schorsing van de waarborgtermijn ook tot gevolg hebben dat de verjaringstermijn indirect mee wordt geschorst106. Dit lost niet alle problemen op. Indien een gebrek zich voordoet kort vóór het einde van de waarborgtermijn, en de onderhandelingen tussen verkoper en consument beginnen buiten deze termijn van twee jaar, dan zullen deze onderhandelingen op generlei wijze de verjaringstermijn van één jaar schorsen noch stuiten. Dit is spijtig, temeer daar de Richtlijn daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid voorziet. Weliswaar kan de consument na de tweejarige waarborgtermijn opnieuw zijn heil zoeken in de gemeenrechtelijke bescherming tegen verborgen gebreken.
102
Het Hof van Cassatie besliste recent nog dat de korte termijn voor de vordering van de eindverkoper tegen de
fabrikant loopt vanaf het tijdstip waarop deze verkoper zelf door zijn koper in rechte wordt aangesproken en niet vanaf het ogenblik van de vaststelling van het gebrek door de koper (Cass. 29 januari 2004, www.cass.be). 103
A. VERBEKE, “De termijnen” in S. STIJNS en J. STUYCK (eds.), Het nieuwe kooprecht, (83), p. 97-100.
104
S. STIJNS en I. SAMOY, o.c., T.B.B.R. 2003, (2), p. 21, nr. 70.
105
S. STIJNS, o.c., in Liber amicorum Herbots, Antwerpen, Kluwer, 2002,(389) 414, nr. 35.
106
Parl. St. Kamer, 2002-2003, Doc 50, 2319/001, Memorie, 17 in fine 35
Het vertrekpunt van de verjaringstermijn is het ogenblik van de vaststelling van het gebrek. Toen nog werd overwogen om een van rechtswege geldende meldingstermijn in te voeren, werd de melding van het gebrek als vertrekpunt genomen. Dat zou het voordeel van de duidelijkheid en de rechtszekerheid gehad hebben. Ook om die reden ware het dus beter geweest om toch in een van rechtswege geldende meldingstermijn te voorzien, maar die langer vast te stellen dan op het minimum van twee maanden uit de Richtlijn. Evenwel zou dan het discussiepunt over de aanvang van de termijn wellicht worden verschoven naar de meldingstermijn. 4
Conformiteit in het Belgisch en het Duits kooprecht
De Richtlijn 1999/44 EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen heeft een nieuw begrip conformiteit ingevoerd in het Belgisch kooprecht. De Richtlijn beoogt de remedies van een consument tegenover zijn verkoper in geval van gebrek aan overeenstemming van het geleverde goed met de overeenkomst op dwingende wijze te harmoniseren. Het nieuw conformiteitsbegrip stelt een eind aan het traditionele onderscheid tussen de verplichting tot conforme levering en de vrijwaringsplicht voor verborgen gebreken. De Richtlijn is door de Omzettingswet van 1 september 2004 betreffende de bescherming van de consumenten bij verkoop van consumptiegoederen eindelijk omgezet in het Belgisch recht. De Omzettingswet beperkt de draagwijdte van de Richtlijn en het nieuwe conformiteitsbegrip echter alleen tot de consumentenkoop, zodat het onderscheid tussen conforme levering en vrijwaring voor verborgen gebreken wel nog blijft gelden in het gemeen kooprecht. Vermits het naast elkaar bestaan van verschillende regimes tot onoverzichtelijkheid en rechtsonzekerheid kan leiden, wordt in deze bijdrage een vergelijking gemaakt met het Duits kooprecht, waar de omzetting van de Richtlijn als kans werd gegrepen om het gemeen kooprecht volledig te actualiseren. De Duitse wetgever zette de Richtlijn om in het “Gesetz zur Modernisierung des Schuldrechts vom 26.11.2001” in het kader van de “Schuldrechtsreform”. Er wordt ingegaan op de criteria en de voorwaarden van het conformiteitsbegrip voor en na de omzetting van de Richtlijn, zowel in het Belgisch als in het Duits kooprecht. Zowel in België als in Duitsland blijkt het nieuw conformiteitsbegrip bovendien een vooruitgang in het kooprecht te zijn, omdat het een vereenvoudiging betekent voor talrijke afbakeningsproblemen. Het leidt namelijk tot een uniform systeem van sancties. Ten slotte worden de voordelen van een globale omzetting van de Richtlijn in een nieuw modern kooprecht besproken, naar het voorbeeld van Duitsland. Door een volledige hervorming worden de coherentie en de rechtszekerheid in het kooprecht gevrijwaard.
36
4.1
Conformiteit in België (art. 1649ter B.W.)
Het traditioneel Belgisch gemeen kooprecht kent een duaal regime107. Hierin worden de hoofdverbintenissen van de verkoper opgesplitst in een leveringsplicht enerzijds (art. 1604 B.W.) en de verplichting te vrijwaren anderzijds (art. 1603 B.W.). De vrijwaringsplicht valt uiteen in twee verplichtingen (art. 1625 B.W.): een vrijwaringsplicht voor uitwinning (artt. 1626 e.v. B.W.) en een vrijwaringsplicht voor verborgen gebreken (artt. 1641 e.v. B.W.)108. Deze opsplitsing van hoofdverbintenissen leidt tot twee verschillende aansprakelijkheidsregimes, die gescheiden worden door de aanvaarding: vanaf het ogenblik dat de koper erkent dat het goed in overeenstemming is met de overeenkomst en vrij is van zichtbare gebreken, kan hij enkel nog de vordering voor verborgen gebreken instellen109. Beide regimes hebben eigen toepassingsvoorwaarden en remedies. De leveringsplicht (artt. 16101611 B.W.) en de vrijwaring voor uitwinning (artt. 1629-1639 B.W.) worden gesanctioneerd via het klassieke optierecht van artikel 1184 B.W. tussen gedwongen uitvoering en ontbinding110. De vrijwaringsplicht voor verborgen gebreken wordt daarentegen via afwijkende remedies gesanctioneerd, waarin de koper enkel kan kiezen tussen gerechtelijke ontbinding (actio redhibitoria) en prijsvermindering (actio aestimatoria of quanti minoris), zonder dat hij een gedwongen uitvoering in natura kan vragen (art. 1644 B.W.). In beide gevallen is het mogelijk een bijkomende schadevergoeding toe te kennen, waarvan de omvang afhankelijk is van de goede of kwade trouw van de verkoper (art. 1645 B.W.)111. Bovendien gelden voor de vrijwaringsplicht voor verborgen gebreken strengere voorwaarden dan voor de leveringsplicht112. Het gebrek moet een bepaalde graad van ernst bereikt hebben , voor een volledige bijkomende schadevergoeding is kwade trouw van de verkoper vereist en er geldt een verschillende verjaringstermijn. Bij de niet-nakoming van de leveringsplicht is de gemeenrechtelijke verjaringstermijn in contractuele zaken van tien jaar van toepassing (art. 2262bis
107
M. VANWIJCK-ALEXANDRE en M. GUSTIN, “L’obligation de délivrance conforme et la garantie des vices cachés: le droit commun”, in C. BIQUET-MATHIEU en P. WÉRY (ed.), La nouvelle garantie des biens de consommation et son environnement légal, Brussel, la Charte, 2005, 5-52 108 F. BUYSSENS, o.c., in De notaris en de conflictbeheersing, Antwerpen, Kluwer, 1999, nr. 28; H. DE PAGE en A. MEINERTZHAGENLIMPENS, o.c., nr. 111; S. STIJNS, o.c., in Liber Amicorum J. Herbots,Deurne, Kluwer, 2002, nr. 15. 109 J.H. HERBOTS en C. PAUWELS, “Overzicht van rechtspraak”,o.c., T.P.R. 1989, nr. 43. 110 S. STIJNS, De gerechtelijke en buitengerechtelijke ontbinding van overeenkomsten, o.c., nrs. 273, 441-443 en 444445. 111
112
H. DE PAGE en A. MEINERTZHAGEN-LIMPENS, o.c., nrs. 213 e.v.; V. PIRSON, o.c., T.B.B.R. 2001, 416-441. S. STIJNS, o.c., in Liber Amicorum J. Herbots, Deurne, Kluwer, 2002, nr. 15. 37
B.W.), terwijl voor de vordering op grond van een verborgen gebrek de korte termijn van artikel 1648 B.W. geldt. De afbakening van de grenslijn tussen deze twee aansprakelijkheidsregimes blijkt een delicate aangelegenheid te zijn. Theoretisch is het onderscheid duidelijk: bij een niet-conforme levering stemt de geleverde zaak niet overeen met wat tussen de partijen werd overeengekomen, omdat ze niet beantwoordt aan de door de verkoper beloofde hoeveelheid, kwaliteit of kenmerken. Zo zal bij de levering van een wagen in een andere kleur dan overeengekomen sprake zijn van een nietconforme levering. Bij een verborgen gebrek daarentegen stemt de geleverde zaak wel overeen met de gekochte zaak, maar is die zaak aangetast door een ernstig, niet-zichtbaar gebrek, dat die zaak ongeschikt maakt voor het gebruik waartoe ze is bestemd, of dat dit gebruik zodanig vermindert dat de koper, als hij het gebrek had gekend, die zaak niet of slechts tegen een lagere prijs zou hebben gekocht (art. 1641 B.W.)113. Zo zal een wagen die wel de overeengekomen kleur bezit en volledig aan de bedongen kenmerken voldoet, aangetast zijn door een verborgen gebrek indien deze niet naar behoren functioneert door een ernstig, onzichtbaar gebrek dat al in de kiem bestond bij de aankoop. In de praktijk is het onderscheid tussen beide verplichtingen echter niet eenvoudig. Dit blijkt vooral het geval te zijn bij de zogenaamde verborgen niet-conformiteit114 Een gebrek aan overeenstemming leidt slechts tot aansprakelijkheid van de verkoper, indien het gebrek bestaat op het ogenblik van de levering (art. 3 § 1 van de Richtlijn en art. 1649quater § 1 B.W). Deze anterioriteitsvoorwaarde wordt aangevuld door het vermoeden van anterioriteit van artikel 5 § 3 van de Richtlijn. Bovendien wordt een gebrek aan overeenstemming niet in aanmerking genomen wanneer de consument het gebrek op het ogenblik van de contractsluiting kende of redelijkerwijs behoorde te kennen115 (art. 2 § 3 van de Richtlijn en art. 1649ter § 3 B.W)116. Er wordt dus impliciet afstand gedaan van zichtbare gebreken117. Dat de consument de gebreken kende of redelijkerwijs behoorde te kennen, kan bijvoorbeeld voortvloeien uit de 113
H. DE PAGE en A. MEINERTZHAGEN-LIMPENS, o.c., 182, nr. 114; J. LIMPENS, o.c., 171, nr. 390. J.H. HERBOTS, o.c., in H. VAN HOUTTE, J. ERAUW en P. WAUTELET (ed.), Het Weens Koopverdrag, Antwerpen, Intersentia, 1997, 120, nr. 4.32 en 124, nr. 36; J.H. HERBOTS, o.c., in Liber Amicorum Prof. Dr. Roger Blanpain, Brugge, die Keure, 1998, 735-737; A. VAN OEVELEN, o.c., in S. STIJNS en J. STUYCK (ed.), Het nieuwe kooprecht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 30-31; A. VAN OEVELEN, o.c., in Liber Amicorum J. Herbots, Deurne, Kluwer, 2002, 513-514. 115 I. DEMUYNCK, o.c., in Liber Amicorum Y. Merchiers, Brugge, die Keure, 2001, nr. 35 116 I. CLAEYS (ed.), Contractenrecht in beweging, Mechelen, Kluwer, 2004, nr. 62; S. STIJNS en I. SAMOY, o.c., T.B.B.R. 2003, nr. 30; A. VAN OEVELEN, o.c., in S. STIJNS en J. STUYCK (ed.), Het nieuwe kooprecht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 44, nr. 19 117 A. VAN OEVELEN, o.c., in S. STIJNS en J. STUYCK (ed.), Het nieuwe kooprecht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 44, nr. 19. 38 114
omstandigheden waarin de overeenkomst gesloten werd en die een mindere kwaliteit doen vermoeden, zoals een fabrieksverkoop tegen verlaagde prijzen, een tweedehandsverkoop of een verkoop op een rommelmarkt118. Bedingen die stellen dat de consument op het ogenblik van de contractsluiting van elk gebrek aan overeenstemming op de hoogte is, binden de consument niet (art. 7 § 1 van de Richtlijn). Uit artikel 1641 B.W. kan men vier cumulatieve voorwaarden voor de vrijwaringsplicht afleiden: het verkochte goed moet een gebrek vertonen, dat verborgen is en ernstig en dat minstens in de kiem bestond op het ogenblik van de koop119. Het gebrekscriterium wordt ruim, functioneel opgevat : de verkochte zaak vertoont een gebrek wanneer dat gebrek de zaak “ongeschikt maakt tot het gebruik waartoe de koper, naar de verkoper wist, ze bestemde, zelfs indien het de zaak niet intrinsiek aantast”. Ook in de Richtlijn staat de geschiktheid voor het gebruik centraal (art. 2 § 2 van de Richtlijn). Voorwaarde is echter dat de verkoper de bestemming van de zaak door de koper kende, doordat de koper deze heeft medegedeeld (vergelijk art. 2 § 2, b van de Richtlijn), doordat het de gebruikelijke bestemming is (vergelijk art. 2 § 2, c van de Richtlijn) of doordat de verkoper publieke mededelingen heeft gedaan via reclame (vergelijk art. 2 § 2, d van de Richtlijn). Het verborgen karakter van het gebrek is vervat in artikel 1642 B.W. De verplichting tot vrijwaring betreft alleen gebreken die de koper op het ogenblik van de levering niet kende of niet behoorde te kennen. Deze voorwaarde vindt men duidelijk terug in artikel 2 § 3 van de Richtlijn. Het gebrek moet voldoende ernstig zijn: het moet het gebruik verminderen of zelfs volledig verhinderen. Dit criterium wordt ruimer gesteld in de Richtlijn: elke ongeschiktheid van het goed voor het gebruik maakt een gebrek aan overeenstemming uit. Ten slotte moet het gebrek minstens in de kiem aanwezig zijn op het ogenblik van de koopovereenkomst, of ten laatste bij de risico-overdracht op de koper. Deze voorwaarde komt overeen met de anterioriteitsvoorwaarde vervat in artikel 3 § 1 van de Richtlijn. 4.2
Begrip conformiteit in Duitsland (§§ 433, I, 2 en 434 BGB)
Vóór de Schuldrechtsreform: “Erfüllungspflicht” of “Gewährleistungspflicht”? Vóór de Schuldrechtsreform kende het Duits kooprecht een duaal regime. Enerzijds had de verkoper de plicht de verkochte zaak aan de koper te leveren en vrij van rechten van derden in eigendom over 118
I. DEMUYNCK, o.c., in Liber Amicorum Y. Merchiers, Brugge, die Keure, 2001, nr. 33; A. VAN OEVELEN, o.c., in S. STIJNS en J. STUYCK (ed.), Het nieuwe kooprecht, Antwerpen, Intersentia, 2005, 44, nr. 19. 119 H. COUSY, Problemen van produktaansprakelijkheid, o.c., 230, nrs. 152 e.v 39
te dragen (§§ 433, I, 1 en 434 BGB a.F.)120. Anderzijds had de verkoper een vrijwaringsplicht voor de gebreken van de verkochte zaak op het ogenblik van de risico-overdracht (§ 459 BGB a.F.). De eerste verplichting valt samen met de leveringsplicht in het Belgisch gemeen kooprecht (art. 1604 B.W.) en de tweede verplichting stemt overeen met de vrijwaringsplicht voor verborgen gebreken (artt. 1641 e.v. B.W.). In het Duits verbintenissenrecht bestaat een onderscheid tussen de “Erfüllungspflicht”, d.i. de primaire verplichting tot uitvoering van de overeenkomst, die gesanctioneerd wordt via de algemene regels voor de contractuele wanprestatie (“allgemeine Leistungsstörung”, §§ 280 e.v. BGB a.F.), en de “Gewährleistungspflicht”, d.i. de verplichting tot vrijwaring, die gesanctioneerd wordt via §§ 459 e.v. BGB a.F.101 Het is omstreden of de verplichting de zaak vrij van gebreken te leveren een “Erfüllungspflicht” of een “Gewährleistungspflicht” uitmaakt121. Bij de “Gattungskauf” (koop van een zaak die tot een bepaalde genus behoort) wordt unaniem aangenomen dat de verkoper een primaire verplichting heeft een zaak zonder gebreken te leveren.102 Bij de “Spezieskauf” (koop van een species) zijn de opvattingen echter verdeeld. De “Gewährleistungstheorie” stelt dat de verkoper enkel de primaire verplichting heeft een identiteitsconforme zaak te leveren, zodat de verplichting de zaak vrij van gebreken te leveren onder de vrijwaringsplicht valt. De “Erfüllungstheorie” pleit voor een uniforme oplossing bij een “Gattungskauf” en een “Spezieskauf” en breidt de primaire verplichting uit tot de plicht de zaak vrij van gebreken te leveren. De Schuldrechtsreform heeft een monistisch regime ingevoerd, door de verplichting de zaak vrij van gebreken te leveren expliciet in § 433, I, 2 BGB in te voegen. Deze hoofdverplichting omvat zowel de primaire leveringsplicht (§§ 433, I, 1 en 434 BGB a.F.) als de verplichting tot vrijwaring voor gebreken van de verkochte zaak (§§ 459 e.v. BGB a.F.) en komt overeen met de unieke plicht tot levering van een zaak “in overeenstemming met de overeenkomst” (art. 1604 B.W.)122. 5
Regresvordering van het verzekeringsrecht
5.1
De regresvordering van de verzekerde
In geval van regresvordering van de verzekerde tegen de verzekeraar, loopt de termijn van drie jaar eerst vanaf de gerechtelijke eis van het slachtoffer, onverschillig of het gaat om een oorspronkelijke
120
H.P. WESTERMANN (ed.), Erman Bürgerliches Gesetzbuch, Band 1, 10. Aufl., Münster, Aschendorff Rechtsverlag, 2000, 2776 p.; X., Palandt Bürgerliches Gesetzbuch, Band 7, 58. Aufl., München, C.H. Beck Verlag, 1999, 2768 p. 121 C.M. BIANCA (ed.), EU-Kaufrechts-Richtlinie. Kommentar, Keulen, Otto Schmidt, 2002, 93. 122 C.M. BIANCA (ed.), EU-Kaufrechts-Richtlinie. Kommentar, Keulen, Otto Schmidt, 2002, 93 en 133-134 40
eis tot schadeloosstelling, dan wel om een latere eis als gevolg van verzwaring van de schade, of van het ontstaan van nieuwe schade. Deze regeling moet worden bekeken in het licht van artikel 78 van de Wet van 25 juni 1992 op de landsverzekeringsovereenkomst (zoals vervangen bij Wet 16 maart 1994): De verzekeringswaarborg slaat op de schade voorgevallen tijdens de duur van de overeenkomst en strekt zich uit tot vorderingen die na het einde van de overeenkomst werden ingediend. Voor verzekeringsovereenkomsten, andere dan de verzekering B.A.-motorrijtuigen, die door de Koning worden bepaald, kunnen de partijen overeenkomen dat de verzekeringswaarborg alleen slaat op de vorderingen die schriftelijk worden ingesteld tegen de verzekerde of de verzekeraar tijdens de duur van de overeenkomst voor schade voorgevallen tijdens diezelfde duur. In dat geval worden ook in aanmerking genomen, op voorwaarde dat ze schriftelijk worden ingesteld tegen de verzekerde of de verzekeraar binnen zesendertig maanden te rekenen van het einde van de overeenkomst, de vorderingen tot vergoeding van schade die betrekking hebben op: • – schade die zich tijdens de duur van deze overeenkomst heeft voorgedaan indien bij het einde van deze overeenkomst het risico niet door een andere verzekeraar is gedekt. • – daden of feiten die aanleiding kunnen geven tot schade, die tijdens de duur van deze overeenkomst zijn voorgevallen en aan de verzekeraar zijn aangegeven.
Dit artikel bevat enkel de voorwaarden waaronder de aansprakelijkheidsverzekeraar normaliter tot dekking gehouden is. De dekkingsvoorwaarden zijn niet van aard afbreuk te doen aan de verjaring (van de rechtstreekse vordering van de benadeelde). Deze verjaring behoudt haar volledig effect. Verjaring impliceert dat een overigens gegronde vordering wegens laattijdigheid niet meer kan worden uitgeoefend, zodat de debiteur wordt bevrijd. De bepaling van artikel 78 heeft betrekking op de voorwaarden van de gegrondheid van de vordering. Wanneer die gegrondheid afhankelijk wordt gemaakt van de termijn binnen dewelke de vordering van de benadeelde wordt ingesteld, ontstaat een cumulatief effect van de ene en de andere regeling. Er moet worden aangenomen dat de twee regelingen (deze inzake duurtijd van de dekking, en deze inzake verjaring naast mekaar bestaan en onafhankelijk van mekaar effect kunnen sorteren. De duur van de verzekeringswaarborg heeft te maken met de omvang van de dekking in de tijd, en de verjaring heeft te maken met het instellen van vorderingen en aanspraken.
41
De verjaring van de regresvordering van de verzekerde tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar begint te lopen vanaf het instellen van de rechtsvordering door de benadeelde. Wanneer de verzekerde zelf het bedrag van de schade heeft betaald aan de benadeelde buiten de gerechtelijke procedure om, begint de verjaring t lopen vanaf de datum van deze betaling123. Artikel 34 § 1, derde lid van de wet op de landverzekeringsovereenkomst regelt uitdrukkelijk het aanvangspunt van de driejarige verjaringstermijn van de regresvordering van de verzekerde tegen zijn aansprakelijkheidsverzekeraar: “In de aansprakelijkheidsverzekering begint de termijn, wat de regresvordering van de verzekerde tegen de verzekeraar betreft, te lopen vanaf de dag vanaf het instellen van de rechtsvordering door de benadeelde.” Het aanvangspunt van de verjaring is bijgevolg “het instellen van de rechtsvordering door de benadeelde”. Deze dwingende bepaling is ongewijzigd overgenomen uit artikel 32 van de verzekeringswet van 11 juni 1874, ingevoegd bij wet van 30 mei 1961 om duidelijkheid te scheppen. Rechtsleer en rechtspraak hebben dit begrip “rechtsvordering”, steeds geïnterpreteerd in de betekenis van “gerechtelijke eis van de benadeelde” Het arrest van het hof van beroep te Gent van 20 maart 2008 oordeelt: “Het instellen van de rechtsvordering zoals bedoeld in artikel 34 § 1, lid 3 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst is niet aan vormvereisten verbonden. Aldus mag worden aangenomen dat de verjaringstermijn van de regresvordering begint te lopen van zodra de benadeelde van de aansprakelijke verzekerde vergoeding vordert van de door hem geleden schade.” Wanneer uit deze beslissing van het hof van beroep te Gent zou moeten afgeleid worden dat als algemene regel geldt dat de verjaringstermijn van de regresvordering van de verzekerde tegen de verzekeraar zou aanvangen op het ogenblik dat de benadeelde zich tot de aansprakelijke richt met de vraag om vergoeding te bekomen, zelfs buiten iedere gerechtelijke procedure, rijst de vraag of hierdoor het begrip “rechtsvordering” niet geschonden is. In ieder geval zou een dergelijke interpretatie minder bescherming bieden aan de verzekerde omdat het aanvangspunt van de verjaringstermijn hierdoor vroeger valt. Bovendien is het, ook voor de verzekeraar, eenvoudiger om het ogenblik vast te stellen, en te bewijzen, waarop een procedure voor de rechter is ingeleid, dan een louter verzoek tot vergoeding. In casu waren de omstandigheden bijzonder omdat de benadeelde geen gerechtelijke eis had dienen in te stellen. Immers, de aansprakelijke-verzekerde was vrijwillig tot vergoeding van de schade overgegaan. Betekent dit dat de verjaringstermijn van de regresvordering van de verzekerde tegen
123
Cass. 28 november 2008, VAV 2009/2, 111; C. VAN SCHOUBROECK, “Aanvangspunt van de verjaring van de
regresvordering van de verzekerde in geval van minnelijke vergoeding van de benadeelde”, TBH 2008-2009, 796 42
de verzekeraar nooit zou beginnen lopen, bij gebrek aan het instellen van een rechtsvordering door de benadeelde in de betekenis van artikel 34 § 1, derde lid? Dit kan niet de bedoeling van de wetgever zijn, daar verjaringsregelingen streven naar een evenwicht van de belangen van de schuldenaar (verzekeraar) om zich na verloop van tijd niet meer te moeten verweren tegen aanspraken, van de schuldeiser (verzekerde) om gedurende een redelijke termijn zijn aanspraken te laten gelden. 5.2
De regresvordering van de verzekeraar
In geval van zware fout van de verzekerde de vordering van de verzekeraar, tot terugbetaling van de vergoedingen die hij aan de door het ongeval benadeelde partij heeft uitgekeerd, en vanaf dewelke de driejarige verjaringstermijn begint te lopen, niet het schadegeval tot grondslag heeft. De verjaring kan niet lopen vooraleer de verzekeraar over een vordering beschikt om de verzekerde tot terugbetaling te dwingen. Aangezien de rechtsvordering tot terugbetaling een voorafgaande betaling veronderstelt, is in de regel de gebeurtenis, die tot zodanige vordering aanleiding geeft, de betaling die de verzekeraar doet nadat is komen vast te staan dat hij er wettelijk toe gehouden is de benadeelde derde te vergoeden. Deze regel werd achteraf herhaalde malen bevestigd, ook wanneer de regresvordering van de verzekeraar gegrond was op andere oorzaken van verval, zoals bijvoorbeeld de verzwijging of de valse verklaring bij het afsluiten van het contract. Artikel 34 § 4 van de wet op de landsverzekeringsovereenkomst stelt nu duidelijk dat de regresvordering van de verzekeraar tegen de verzekerde verjaart door verloop van drie jaar te rekenen vanaf de dag van de betaling door de verzekeraar, behoudens bedrog. Wanneer de verzekeraar de terugbetaling vordert van bedragen die hij gespreid in de tijd heeft uitgekeerd aan de benadeelde partij, moet de driejarige verjaringstermijn worden geacht in te gaan vanaf de datum van elke uitkering die de verzekeraar heeft gedaan, nadat bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing is uitgemaakt dat hij wettelijk verplicht was tot schadeloosstelling van de benadeelde derde 5.3
De WAM-Wet (Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen)
Artikel 15 van de Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen bepaalt dat iedere uit die wet voortvloeiende rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar verjaart door verloop van vijf jaar, te 43
rekenen van het feit waaruit de schade is ontstaan of, in geval van misdrijf, te rekenen van de dag waarop het misdrijf is gepleegd. De verjaring wordt gestuit zodra de verzekeraar kennis heeft gekregen van de wil van de benadeelde persoon om het herstel van zijn schade te verkrijgen. Deze stuiting eindigt op het ogenblik waarop de verzekeraar aan de benadeelde schriftelijk zijn beslissing of weigering tot vergoeding meedeelt. Stuiting of schorsing van de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen een verzekerde heeft stuiting of schorsing van zijn rechtsvordering tegen de verzekeraar tot gevolg. Stuiting of schorsing van de verjaring van de rechtsvordering van de benadeelde tegen de verzekeraar heeft stuiting of schorsing van zijn rechtsvordering tegen de verzekerde tot gevolg. Indien de eindbeslissing die in kracht van gewijsde is gegaan, voorbehoud voor later in aanmerking neemt, is de eis om over het voorwerp daarvan te beslissen ontvankelijk gedurende twintig jaar na de uitspraak. De artikelen 34 en 35 van de wet op de landsverzekeringsovereenkomst zijn in het domein van de WAM-verzekering van toepassing, voor alle aspecten die niet door de WAM-Wet van 21 november 1989 worden geregeld De verjaringstermijn begint te lopen ‘vanaf het feit waaruit de schade is ontstaan'. Dit is de dag van het ongeval. Zelfs indien de schade pas later zal optreden. In geval van misdrijf loopt de termijn vanaf de dag waarop het misdrijf is gepleegd. Deze termijn begint te lopen vanaf de dag van het ongeval, en niet vanaf de dag waarop de verzekeraar-arbeidsongevallen, die het slachtoffer vergoed heeft, in diens rechten wordt gesubrogeerd: de subrogatie betekent juist dat die verzekeraar in de plaats treedt van de benadeelde, en dezelfde rechten als deze laatste overneemt Artikel 34 § 2 , tweede lid voegt daaraan een versoepeling toe: Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de termijn pas te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop het is gepleegd. De verjaring loopt niet tegen de benadeelde die zich door overmacht in de onmogelijkheid bevindt om binnen de voorgeschreven termijn op te treden (art. 35 § 2)
44
6
Verjaring van de subrogatoire vordering
Bij de vergoeding van schade ingevolge een ongeval of misdrijf, bekomt het slachtoffer vergoeding van derden. Deze derden worden gesubrogeerd in de rechten van het slachtoffer ten belope van de door hen betaalde sommen, hetgeen betekent dat zij dezelfde rechten hebben als het slachtoffer met betrekking tot de door hen uitbetaalde bedragen tegen de verantwoordelijke van de schade. De vordering van de indeplaatsgestelde regresnemer is aan dezelfde verjaringstermijn onderworpen als het slachtoffer. De vordering verandert door de subrogatie immers niet van aard maar gaat over op de regresnemer met al haar kenmerken, inclusief de daaraan verbonden verjaringstermijn. Voor de aanvang van de verjaringstermijn op grond van artikel 2262bis § 1 lid 2 BW is de kennis van de schade en van de aansprakelijke persoon bepalend. In het kader van het regres bij subrogatie, in wiens kennis, is deze bepalend; het slachtoffer of de regresnemer. Artikel 2262bis § 1 lid 2 BW verwijst naar het ogenblik waarop de benadeelde kennis krijgt van de schade en de dader. De gesubrogeerde oefent de vordering uit van de benadeelde, dus de kennis van de benadeelde is ook bepalend voor de gesubrogeerde voor het aanvangspunt van de verjaring. De verjaring begint dus te lopen op het ogenblik dat de verjaring ten aanzien van het slachtoffer begint te lopen en niet de datum van betaling door de gesubrogeerde124. Dit is het ogenblik waarop het slachtoffer kennis heeft gekregen van de schade of de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. De kennis van de schade of de verzwaring ervan betekent niet dat de omvang van de schade door de benadeelde moet zijn vastgesteld. De verjaring begint dus te lopen, ook al is de omvang van de schade nog niet vastgesteld. Via recente rechtspraak wordt dit aangegeven. In casus had een minderjarige zware brandwonden opgelopen toen hij geëlektrocuteerd werd door het overspringen van elektriciteit van een hoogspanningskabel op zijn vislijn. Het ziekenfonds, dat aanzienlijke sommen had betaald voor de medische kosten van het slachtoffer, stelt pas 16 jaar na het ongeval een vordering in tegen de aansprakelijke personen. Deze voeren aan dat de vordering verjaard is op grond van artikel 2262bis BW. Het Hof besluit dat niet de datum van de betaling door de gesubrogeerde de verjaring doet lopen, maar wel het ogenblik waarop deze ten aanzien van het slachtoffer begint te lopen.125 Verder stelt men ook de vraag of een stuitingsdaad van het slachtoffer als een geldige stuitingsdaad van het
124
Brussel 12 september 2008, NJW 2009, 202/414
125
Brussel 12 september 2008, NJW 2009, 202/414 45
ziekenfonds kan worden beschouwd. Dit is het geval als de vordering gaat over uitgaven gedaan na die stuitingsdaad. 7
Burgerlijke partijstelling verzekerde, subrogatie en verval van de strafvordering
Artikel 26 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de burgerlijke rechtsvordering volgend uit een misdrijf verjaart volgens de regels van het Burgerlijk Wetboek of van de bijzondere wetten die van toepassing zijn op de rechtsvordering tot vergoeding van schade, maar dat zij echter niet kan verjaren vóór de strafvordering. De burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter is een wijze waarop de burgerlijke rechtsvordering in de zin van artikel 2244 van het Burgerlijke Wetboek wordt ingeleid. Wanneer het slachtoffer, voor de strafrechter, zijn vordering vóór de verjaring van de strafvordering instelt, houdt de verjaring van de burgerlijke rechtsvordering op te lopen tot de beëindiging van het geding. Doorgaans steunt de vordering van de in de plaats gestelde verzekeraar op de buitencontractuele fout van de derde die het ongeval veroorzaakte. Hier geldt de verjaringstermijn van artikel 2262bis §1 tweede en derde lid B.W. Een regresvordering zal dus verjaren na 5 jaar vanaf kennisname van de schade en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. Een vordering gegrond op een misdrijf kan niet verjaren voor de strafvordering, toch geldt in deze situatie de verjaringstermijn van artikel 2262bis § 1 tweede en derde lid B.W. rekeninghoudend met de verjaring van de strafvordering. Een subrogatoir verhaalsrecht kan ook zijn grondslag vinden in de objectieve aansprakelijkheid van de derde of op diens contractuele aansprakelijkheid. Respectievelijk de dubbele termijn en de tienjarige termijn zijn van toepassing. Een rechtstreekse vordering is ook mogelijk overeenkomstig artikel 34 § 2 van de WLVO, dit is vijf jaar na het misdrijf. In mijn zoektocht naar de verjaring van de strafvordering stootte ik op één opvallend onderscheid m.n. dat tussen de common law-landen en de landen op het Europese vasteland. Het is namelijk zo dat de rechtsfiguur van de verjaring in de landen met een common-law traditie slechts in een beperkte mate bekend is. Dit in tegenstelling tot bv. België, Frankrijk en Nederland waar men een – vaak complex- verjaringsstelsel heeft uitgewerkt. De rechtsfiguur van de verjaring is m.a.w. geen universeel dogma. In het Engelse rechtssysteem spreekt men van de ‘summary offences’ en de ‘indictable offences’, zijnde de minder ernstige misdrijven die behandeld worden voor de Magistrates’ Court en de zware misdrijven die aan de Crown Court ter beoordeling worden voorgelegd. Het is slechts met betrekking tot die eerste categorie van misdrijven dat er een beperkt verjaringssysteem werd 46
uitgewerkt. De Magistrates’ Courts Act 1980 bepaalt dat er binnen de zes maanden na het plegen van het misdrijf een klacht neergelegd moet worden. Daarnaast worden er in bepaalde wetten m.b.t. verkeersovertredingen en reglementaire inbreuken specifieke verjaringstermijnen vastgesteld. Voor de zware misdrijven en de ‘offences triable either way’ zijn er dus geen termijnen bepaald en kan men op ieder tijdstip na het misdrijf de strafvervolging op gang brengen. De verlopen periode sinds het plegen van het misdrijf is hierbij irrelevant126. Dit alles vindt zijn verklaring in het feit dat men in Engeland van oordeel is dat iedere vervolging uitgaat van de Kroon en dat er tegen de Koning geen enkel tijdsverloop kan worden tegengeworpen (nullum tempus occurit regi)127. Ter compensatie van dit ‘verdachtenonvriendelijk systeem’ kan de Engelse rechter eventueel overgaan tot een staking van het proces. De rechter moet in concreto nagaan of de strafvordering wegens ernstige tekortkomingen in het onderzoek ontoelaatbaar of vervallen is. Hierbij neemt hij o.a. het gedrag van de gerechtelijke autoriteiten en de strategie van de verdachte in overweging. Wanneer deze laatste bv. allerlei vertragingsmanoeuvres probeerde op te zetten, zal hij niet besluiten tot een stopzetting van de procedure128. In de meeste andere landen kent men echter wel het systeem van de verjaring van de strafvordering. Hier beperk ik me tot een vergelijking van de grondslagen van de verjaring in België, Frankrijk en Nederland. Wanneer men de rechtsleer in deze drie landen naast elkaar legt, stelt men vast dat er in elk van de drie landen beroep gedaan wordt op een meervoudige verklaring voor de verjaring. Zo beroept ieder land zich op de ‘wet van het vergeten’: na een bepaalde periode acht de maatschappij het niet meer noodzakelijk om een gepleegd misdrijf nog langer te vervolgen. In de Nederlandse en Franse rechtsleer129 stelt men bovendien dat het oprakelen van een misdrijf alleen maar de sociale rust en
126
ARCHBOLD, Criminal pleading, evidence & practice, London, Sweet&Maxwell, 1988, 7 en 69.; BING INIGO,
Criminal procedure and sentencing in the Magistrates’ Court, London, Sweet&Maxwell, 1994, 21-22. 127
A.J.A. VAN DORST, De verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem, Gouda Quint B.V., 1985, 35.
128
C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET, “De verjaring van de strafvordering in België: een onoverbrugbare
hindernis voor de berechting van complexe zaken?”, R.W. 1997-98, 169 en 173; CROSS, JONES & CARD, Introduction to Criminal Law, London, Butherworths, 1988, 28; DELMAS-MARTY, Procédures pénales d’Europe, Paris, Presses Universitaires de France, 1995, 169. 129
Art. 70-73 Boek I titel VIII Sr. in Het Wetboek van Strafrecht, Arnhem, Gouda Quint, supplement 97 (juni 1998),
489b.; M.L. RASSAT, Traité de procédure pénale, Paris, Presses Universitaires de France, 2001, 476-477. 47
vrede zal schaden. Van Dorst spreekt in dit geval van een pure normhandhaving, zonder dat er met de straf nog andere doelen worden gediend130. Een ander steeds weerkerend, maar heden ten dage sterk in vraag te stellen argument is dat van de wroeging van de dader. Deze zou gedurende de hele verjaringsperiode in voortdurende angst en onrust leven. Het wordt als een surrogaat voor de straf gezien131. Tenslotte wordt in de drie landen de bewijsproblematiek aangehaald als grondslag voor de verjaring. Door het verloop van de tijd komt bv. de verdediging d.m.v. getuigen in het gedrang en wordt het voor de speurders veel moeilijker om bepaalde sporen en bewijzen te ontdekken132. Op het eerste zicht lijkt het systeem van de verjaring verantwoord, tenminste vanuit strikt juridisch oogpunt. Ik wens echter de aandacht te vestigen op de kritiek die in de Franse rechtsleer regelmatig naar voren komt en waaraan de Franse rechters gevolg hebben gegeven. Het is immers toch niet door het verstrijken van de tijd dat een crimineel tot inzicht komt. Integendeel, wanneer deze al een aantal keren aan een vervolging is weten te ontsnappen door de verjaring van het misdrijf, is er niets dat hem/haar tegen zal houden om een volgend misdrijf te plegen. Het gevaar vermindert, laat staan verdwijnt hierdoor toch niet? In principe zal de maatschappij zich niet meer beschermd weten dan op het moment van het misdrijf133. Bovendien zijn de verjaringstermijnen zowel in Frankrijk als in België relatief kort. Dit in tegenstelling tot Nederland, waar de verjaringstermijn voor misdrijven met een gevangenisstraf van meer dan drie jaar 12 jaar bedraagt. Dit is meer dan het dubbel van de verjaringstermijn in België voor wanbedrijven (5 jaar) en zelfs vier keer meer dan in Frankrijk (3 jaar). Een latere ontdekking van de feiten speelt het Nederlandse parket dus minder parten dan in België en Frankrijk. Hierbij moet wel een belangrijke kanttekening gemaakt worden. Het is immers zo dat de verjaringstermijnen in Frankrijk, net zoals in Nederland, onbeperkt gestuit kunnen worden.
130
ARCHBOLD, Criminal pleading, evidence & practice, London, Sweet&Maxwell, 1988, 7 en 69.; BING INIGO,
Criminal procedure and sentencing in the Magistrates’ Court, London, Sweet&Maxwell, 1994, 21-22. 131
Dit argument vinden we net als de andere drie terug in de debatten van 1808 in Frankrijk. De staatsraad Réal drukte
het als volgt uit: “Peut-on en effet imaginer un supplice affreux que cette incertitude cruelle, que cette horrible crainte qui ravit au criminel la sécurité de chaque jour, le repos de chaque nuit ? Une insomnie de vint ans! Vingt ans de terreur pendant le jour! Le glaive de la loi suspendu pendant vingt ans sur la tête du coupable ! Législateurs, ce supplice plus cruel que la mort n’a-t-il pas assez vengé le crime et légitimé la prescription ?” ; A.J.A. VAN DORST, o.c., 20. 132
G. STEFANI, G. LEVASSEUR, B. BOULOC, Procédure Pénale, Paris, Dalloz, 168-169.; R. VERSTRAETEN,
Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2003, 105. 133
G. STEFANI, G. LEVASSEUR, B. BOULOC, o.c., 169. 48
Hierdoor kan men de termijnen d.m.v. een eenvoudig kantschrift gemakkelijk rekken. Het aantal discussies over de verjaring ligt in die landen dan ook een stuk lager. In België is de stuiting enkel en alleen mogelijk in de initiële verjaringstermijn134. In de Franse rechtspraak heeft men steeds een “vijandelijkheid” ten aanzien van de verjaring kunnen onderkennen. Men probeert voortdurend het aanvangspunt van de verjaringstermijn te verleggen door zich te beroepen op gronden van schorsing en stuiting om toch tot een vervolging van de verdachte te kunnen komen. Het feit van de korte verjaringstermijnen en de enkele mogelijkheid tot stuiting in de initiële verjaringstermijn maken al voldoende duidelijk dat België een ‘verdachtenvriendelijk’ verjaringsstelsel hanteert. De verdachte beschikt op die manier over een aantal troeven om de verjaring te doen intreden. Bijgevolg stelt dit een aantal extra eisen aan de vervolgende partij en het gerecht. Er rest nog één element dat een belangrijke plaats inneemt in dit discours. De vraag stelt zich namelijk of de aard van het misdrijf bepaald wordt door de straf die er in abstracto op van toepassing is of de straf in concreto? In België hanteert men het laatste criterium. Gevolg daarvan is dat het O.M. op voorhand een prognose moet maken van welke straf de rechter hoogst waarschijnlijk zal toekennen. Die straf bepaalt immers de aard van het misdrijf en dus de toepasselijke verjaringstermijn. In geval van minder ernstige misdrijven is het dus speculeren of de rechter al dan niet verzachtende omstandigheden zal aannemen135. Dit geeft aanleiding tot rechtsonzekerheid en vaak ook tot minder nauwkeurige vooronderzoeken. Daarom is het misschien beter om zoals in Nederland de verjaringstermijn te doen afhangen van de straf die in abstracto van toepassing is136. Enerzijds biedt dit criterium meer rechtszekerheid. Het O.M. moet de
134
C. VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET, “De verjaring van de strafvordering in België: een onoverbrugbare
hindernis voor de berechting van complexe zaken?”, R.W. 1997-98, 172.: Ze merkt echter wel op dat het Hof van Cassatie een erg soepel invulling geeft aan het begrip ‘daden van onderzoek’ (art. 22 Sv.) wat de stuiting in de hand kan werken, maar onvoldoende. Men probeert in België nogal eens tegemoet te komen aan de korte verjaringstermijnen door aflopende misdrijven om te zetten in voortdurende misdrijven. Daardoor begint de verjaring pas te lopen vanaf het ogenblik dat de delictuele toestand ophoudt te bestaan. Aangezien deze problematiek terug op de voorgrond treedt in het kader van de Grote Franchimont wens ik hier in verder op in te gaan verderop. 135
De verjaringstermijn voor wanbedrijven bedraagt 5 jaar, die voor gecontraventionaliseerde overtredingen slechts 1
jaar. 136
J. MEESE, “De verjaring van de strafvordering na de Securitaswet van 11 december 1998.”, T. Strafr. 2000, 3.; C.
VAN DEN WYNGAERT, B. DE SMET, l.c., 170-171. 49
verjaringstermijn niet meer inschatten en kent deze termijn van in het begin van het onderzoek. Anderzijds vermindert het ook de kans dat de strafvordering verjaart. Er bestaan immers misdaden die systematisch gecorrectionaliseerd worden, bv. valsheid in geschriften. Bij een ‘in abstracto’beoordeling zal de verjaringstermijn van 10 jaar toch van toepassing blijven. Dit systeem zou dus al een tegemoetkoming betekenen aan onze korte verjaringstermijnen. 8
Verjaring in de buitencontractuele aansprakelijkheid
8.1
De aard van de termijn
Een vordering tot vrijwaring gesteld tegen de Staat of een Gewest in een aansprakelijkheidsgeding voorziet een verjaringstermijn van 5 jaar lopende vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan die vordering ontstond, terwijl inzake extracontractuele vorderingen tegen de gemeente een (langere) verjaringstermijn vanaf de schadeverwekkende gebeurtenis toepasselijk is. (art. 2262bis BW), hetgeen voor gevolg heeft dat een extracontractuele vordering onder bepaalde omstandigheden als verjaard wordt beschouwd tegen de Staat (Gewest), doch niet tegen de Gemeente137. Onderhavige bijdrage behandelt vooreerst de gevolgen van de verschillende toepasselijke verjaringsregels. Het verschil wordt veroorzaakt door het feit dat de vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, onderworpen zijn aan bijzondere verjaringsregels, terwijl dergelijke vorderingen op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid van gemeenten , onderworpen zijn aan de gemeenrechtelijke verjaringsregels. Dat verschil in behandeling zou tot gevolg hebben dat een vordering nog niet is verjaard in zoverre ze is gericht tegen een gemeente, terwijl ze wel is verjaard in zoverre ze is gericht tegen de federale Staat, een gemeenschap of een gewest, waardoor die laatste niet meer in tussenkomst tot vrijwaring zou kunnen worden geroepen. In een recentelijk arrest werd het Grondwettelijk Hof138 ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 100, eerste lid, 1° wet rijkscomptabiliteit met de artikelen 10 en 11 Grondwet, doordat het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor schuldvorderingen op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de overheid, te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan, terwijl de gemeenrechtelijke schuldvorderingen
137
GwH 4 juni 2009, nr 97/2009
138
GwH 4 juni 2009, nr 97/2009 50
tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon. Meer in het bijzonder vraagt de verwijzende rechter of de omstandigheid dat de wet 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring enkel ten aanzien van artikel 2262bis, § 1, tweede lid B.W. in een overgangsmaatregel voorziet - met een langere verjaringstermijn tot gevolg, wanneer de rechtsvordering vóór de inwerkingtreding van die wet is ontstaan, doch niet in zulk een overgangsmaatregel voorziet ten aanzien van artikel 100, eerste lid, 1° wet rijkscomptabiliteit, bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. De wetgever heeft, door de vorderingen gericht tegen de Staat aan de vijfjarige verjaring te onderwerpen, een maatregel genomen die in verband staat met het nagestreefde doel dat erin bestaat de rekeningen van de Staat binnen een redelijke termijn af te sluiten. Er werd immers geoordeeld dat een dergelijke maatregel noodzakelijk was omdat de Staat op een bepaald ogenblik zijn rekeningen moet kunnen afsluiten, het is een verjaring van openbare orde, die noodzakelijk is in het licht van een goede comptabiliteit. De omstandigheid dat de verjaringstermijn van de schuldvorderingen tegen de federale Staat en het Vlaamse Gewest reeds een aanvang neemt op de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan zij zijn ontstaan en bijgevolg daadwerkelijk bijna steeds voordat de vordering is ontstaan vloeit voort uit het specifieke criterium dat wordt gehanteerd om de verjaringstermijn te berekenen. De keuze van dat criterium wordt verantwoord door de eigenheid van de federale Staat en de gemeenschappen en de gewesten als schuldenaars van die vorderingen. Doordat die berekeningswijze een concrete verjaringstermijn oplevert van ten minste vier jaar na het ontstaan van de schuldvordering, dat wil zeggen vanaf het ogenblik dat alle constitutieve elementen aanwezig zijn, namelijk een fout, een schade en het oorzakelijke verband tussen beide, en voor zover de schade of de identiteit van de aansprakelijke vóór het verstrijken van de verjaringstermijn kunnen worden vastgesteld, heeft de maatregel geen onevenredige gevolgen. Aan het voorafgaande wordt geen afbreuk gedaan door de omstandigheid dat de wet 10 juni 1998 enkel ten aanzien van de vorderingen bedoeld in artikel 2262bis, § 1, tweede lid B.W. in een overgangsmaatregel, zoals die van artikel 10 van die wet, heeft voorzien. Op grond van dat artikel beginnen de nieuwe verjaringstermijnen waarin de wet van 10 juni 1998 voorziet, slechts te lopen vanaf haar inwerkingtreding, wanneer de rechtsvordering vóór de inwerkingtreding van die wet is ontstaan. Daarentegen heeft de wetgever, wat de aanvang van de verjaringstermijn betreft, het bijzondere
51
stelsel waarin artikel 100, eerste lid, 1° wet rijkscomptabiliteit voorziet, ongewijzigd gelaten, zodat hij niet in een overgangsmaatregel diende te voorzien.
Om de hierboven vermelde redenen, vermocht de wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, zulk een houding aan te nemen. Artikel 100, eerste lid, 1° van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het voorziet in een vijfjarige verjaringstermijn voor vorderingen tot schadevergoeding op grond van de buitencontractuele aansprakelijkheid van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, te rekenen vanaf de eerste januari van het begrotingsjaar in de loop waarvan de vordering is ontstaan139.
8.2
Vertrekpunt
Bij aansprakelijkheid van de Staat voor fouten van de rechterlijke macht loopt verjaring pas wanneer het foutieve vonnis is ingetrokken140. Het vertrekpunt van de verjaringstermijn van artikel 100 lid 1, 1° Wet Rijkscomptabiliteit is niet de datum van het ontstaan van de schuldvordering, maar de eerste januari van het ‘begrotingsjaar’ (dit is het kalenderjaar) waarin de schuldvordering is ontstaan. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat met het tijdstip van het ontstaan van de schuldvordering, het tijdstip wordt bedoeld waarop de schuldvordering opeisbaar wordt; dit is het ogenblik waarop voor de schuldeiser het recht ontstaat om een rechtsvordering in te stellen. Bij rechtsvorderingen uit onrechtmatige daad valt het ogenblik waarop de rechtsvordering opeisbaar wordt, steeds samen met het ogenblik waarop zij ontstaat. Dit geldt echter niet voor alle persoonlijke rechtsvorderingen. Zo bijvoorbeeld is een rechtsvordering op grond van een verbintenis onder een opschortende termijn, nog niet opeisbaar op het ogenblik dat deze verbintenis wordt aangegaan (dit is het ogenblik van het ontstaan), maar pas vanaf het ogenblik dat de termijn is verstreken. Zo ook is een rechtsvordering op grond van een verbintenis onder opschortende voorwaarde, nog niet opeisbaar vanaf het ogenblik dat deze verbintenis wordt aangegaan, maar slechts vanaf het ogenblik dat de voorwaarde wordt vervuld. Een rechtsvordering uit onrechtmatige daad ontstaat (en is dus opeisbaar) vanaf het ogenblik dat alle constitutieve bestanddelen aanwezig
139
J. BAECK, “Verjaring van buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid: doolhof met achter
elke hoek een nieuwe discriminatie?”, RW 2006-2007, 1254-1257; J. BAECK, “Buitencontractuele aansprakelijkheidsvorderingen tegen de overheid”, NJW 2006, 870 140
Cass. 5 juni 2008 52
zijn, met name de tot aansprakelijkheid aanleiding gevende gebeurtenis (bijvoorbeeld een fout), de schade en het oorzakelijk verband tussen beide. Het is niet vereist dat de schade reeds tot uiting is gekomen of dat de aanspraakgerechtigde er kennis van heeft. Aldus neemt de verjaringstermijn van artikel 100 lid 1, 1° Wet Rijkscomptabiliteit niet noodzakelijk een aanvang op één januari van het kalenderjaar waarin de tot aansprakelijkheid aanleiding gevende gebeurtenis zich heeft voorgedaan, maar wel op één januari van het kalenderjaar waarin de schade ontstaat (ongeacht het ogenblik van de veruitwendiging of de kennisname van de schade). Het vertrekpunt van de verjaringstermijn van artikel 100 lid 1, 2° Wet Rijkscomptabiliteit is niet de datum van de ‘overlegging’ van de schuldvordering, maar de eerste januari van het jaar waarin de schuldvordering tegen de staat werd ‘overgelegd’. De ‘overlegging’ van een schuldvordering tegen de staat wordt geregeld door artikel 100 van het algemeen reglement op de rijkscomptabiliteit: «100. Om de betaling van hun schuldvorderingen te verkrijgen dienen de schuldeisers hetzij een aangifte, hetzij een staat, hetzij een factuur over te leggen die voor waar en echt verklaard en ondertekend is. Dat stuk dient zo spoedig mogelijk gezonden te worden naar de ambtenaar of dienstchef wie de uitgave aangaat. Deze ziet het na en stuurt het vervolgens door naar het departement waaronder hij ressorteert, samen met de diverse bescheiden waaruit de wettigheid van de vordering blijkt 9
De wettelijke regresrechten
9.1
Aanvang van de relatieve verjaringstermijn van regresrechten in Nederland bij onrechtmatige daad.
Bij subrogatie (artikel 6:150 BW) gaat de vordering van de schuldeiser over op een derde, die de vordering heeft betaald. De betaler wordt de nieuwe schuldeiser. Er ontstaat geen eigen vorderingsrecht van de nieuwe schuldeiser, er vindt slechts vervanging van de ene schuldeiser door de andere plaats. Er gaat dus ook geen nieuwe of andere verjaringstermijn lopen dan die van de oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding, waarvoor artikel 3:310 BW geldt141. Voor het bepalen van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is het de vraag wiens bekendheid met de aansprakelijke persoon en de schade de verjaringstermijn doet aanvangen. Wordt de kennis van de benadeelde aan de regresnemer toegerekend? Er zal immers vrijwel altijd enige tijd verstrijken tussen het moment dat de benadeelde bekend is met de
141
HR 22 mei 2002, NJ 2004, 161 en HR 1 april 2005, NJ 2006, 377 53
schade en de aansprakelijke persoon en het moment dat de regresnemer deze wetenschap krijgt. Maar ook het omgekeerde is mogelijk: de regresnemer doet eigen onderzoek naar de schade en informeert de benadeelde hierover. Wanneer de regresnemer de vereiste kennis later krijgt dan de benadeelde, dan wordt daardoor het aanvangsmoment van de verjaringstermijn voor de regresnemer niet opgeschort. Bij subrogatie wordt dit bepaald door artikel 6:145 BW, waarin staat dat de schadeveroorzaker aan de regresnemer dezelfde verweren kan tegenwerpen als aan de benadeelde. Analoog hieraan oordeelt de Hoge Raad voor zelfstandige wettelijke regresrechten dat het civiele plafond142 er aan in de weg staat dat het ziekenfonds (de regresnemer) nog wel een vordering kan instellen terwijl de vordering van de benadeelde al verjaard is143. In hetzelfde arrest oordeelt de Hoge Raad dat, wanneer de regresnemer eerder dan de benadeelde de vereiste kennis van het eerste lid van artikel 3:310 BW bezit, de relatieve termijn voor de regresnemer op het moment van bekendheid van de regresnemer gaat lopen. Voor de benadeelde gaat de termijn van 3:310 lid 1 BW dan pas lopen nadat hij op de hoogte is gebracht door de regresnemer144. Voor de regresnemer op grond van subrogatie of op grond van een zelfstandig wettelijk verhaalsrecht geldt dus dat de relatieve verjaringstermijn begint te lopen op het moment dat zij bekend zijn met de aansprakelijke persoon en de schade, maar dat de verjaringstermijn niet langer kan zijn dan de termijn voor de benadeelde. In het slechtste geval kan de vordering dus verjaard zijn, voordat de regresnemer de vereiste kennis bezit om deze geldend te maken. Dat is de consequentie van het feit dat aan de regresnemers niet meer rechten toekomen dan aan de benadeelde zelf. 142
Hiermee wordt het begrip aangeduid dat de regresnemer niet meer kan vorderen van de schadeveroorzaker dan
hetgeen de benadeelde zelf had kunnen vorderen. De gedachte hierachter is dat de benadeelde niet slechter mag worden door de wisseling van schuldeiser. 143
HR 1 april 2005, NJ 2006, 377(ZAO/Sint Lucas-Andreas Ziekenhuis). De Hoge Raad zegt het volgende hierover:
“Dit wordt mede hierdoor gerechtvaardigd dat aldus geen moeilijk te verklaren verschil bestaat met de situatie waarin degene die de door de getroffene geleden schade heeft vergoed en op grond van artikel 284 WvK (thans 7:962 BW) wordt gesubrogeerd in diens vorderingen op de aansprakelijke persoon, nu immers de verweermiddelen van deze ingevolge artikel 6:145 BW onverlet blijven.” 144
In de literatuur waren tot dan toe de meningen verdeeld over de verjaring van hoofdelijke verbintenissen. Was artikel
3:310 lid 1 nu van toepassing of gold een andere (langere?) termijn voor de regresvordering uit hoofdelijke verbintenissen? Zowel 20 jaar als 5 jaar werd genoemd en ook andere termijnen werden mogelijk geacht. Bijvoorbeeld: Van Boom 1999, p. 98: 20 jaar; Koopmann 1993, p.25: regres zelf is onderworpen aan de verjaringsregels afhankelijk van de onderliggende rechtsverhouding; Stein 1998, p. 53: schadevergoeding ex 3:310 BW, dus 5 jaar. 54
9.2
Recente en toekomstige ontwikkelingen op het terrein van de wettelijke regresrechten
Verhaalsrechten zijn van belang in die gevallen waarin de schade van een benadeelde (hierna: de primair benadeelde) waarvoor iemand anders aansprakelijk is, wordt vergoed door betalingen van niet-aansprakelijke derden (veelal particuliere of sociale verzekeraars). Voor het gecompenseerde deel van de schade verliest de primair benadeelde zijn vordering op de aansprakelijke persoon. De niet-aansprakelijke derde (hierna ook wel: de regresnemer), die deze schade voor zijn rekening heeft genomen, kan zich vervolgens krachtens een verhaalsrecht op de aansprakelijke persoon verhalen. Daarmee komen de kosten van het schadeveroorzakend handelen uiteindelijk terecht waar zij horen, namelijk bij de aansprakelijke persoon, en profiteert deze niet van het feit dat de schade op grond van de wet of een overeenkomst door een derde wordt gedragen. De verhaalsrechten kennen een tweedeling tussen enerzijds de wettelijke regresrechten voornamelijk in sociale wetgeving en anderzijds verhaal krachtens subrogatie. Bij beide vormen van verhaal is sprake van een zekere koppeling van de verhaalsvordering aan de vordering van de primair benadeelde. Deze koppeling beoogt enerzijds te voorkomen dat de primair benadeelde door dubbele betaling meer vergoed krijgt dan zijn daadwerkelijke schade bedroeg, en anderzijds te voorkomen dat de aansprakelijke partij in een slechtere positie komt te verkeren doordat zij wordt aangesproken door een regresnemer. Het nut van verhaalsrechten is bepaald niet onomstreden geweest. Vooral in de jaren tachtig/negentig is in de rechtsliteratuur gediscussieerd over het nut en de wenselijkheid van de verhaalsrechten. Met name Bloembergen verdedigde de opvatting dat het regres toch vooral een kwestie tussen de verzekeringsmaatschappijen betrof en het in wezen een vestzak/broekzak-operatie was. Mede gelet op de met verhaal gemoeide uitvoeringskosten was hij daarom zeer kritisch over het nut van verhaalsrechten145. Zijn betoog vond in zoverre gehoor bij de wetgever dat bij de inwerkingtreding van het nieuwe Burgerlijk Wetboek in artikel 6:197 BW is bepaald dat de risicoaansprakelijkheden in het nieuwe BW niet als grondslag konden dienen voor verhaalsvorderingen. Deze Tijdelijke Regeling Verhaalsrechten voorkwam een sterke uitbreiding van de verhaalsmogelijkheden. De toevoeging ‘Tijdelijk’ duidde op het voornemen om tot een meer definitieve regeling te komen. Inmiddels, na twaalf jaar nieuw BW, kan artikel 6:197 BW bezwaarlijk nog als ‘tijdelijke regeling’ worden bestempeld.
145
A.R. BLOEMBERGEN in: Aansprakelijkheidsrecht en sociale verzekering; nieuwe ontwikkelingen, SMA 1970, p.
74-80; Het regresrecht van de sociale verzekeraar, in: A.G. CASTERMANS e.a. (red.), Schadeverhaal, BW-krant Jaarboek 1987; Het SER-rapport over regresrechten: een fout verhaal, NJB 1994, nr. 4, p. 117- 123. 55
De door Bloembergen bepleite afschaffing van verhaalsrechten is tot op heden niet aan de orde geweest. Integendeel, de wetgever heeft nadien de (wettelijke) verhaalsrechten zelfs uitgebreid146 en versterkt. Recente ontwikkelingen, zowel in jurisprudentie als in wetgeving, suggereren echter dat de bijzondere positie van de wettelijke regresrechten op haar retour is. Voordat ik deze ontwikkelingen in kaart breng, zet ik in het navolgende de karakteristieken van subrogatie en wettelijk regres op een rij. 9.3
Subrogatie
Subrogatie (art. 6:12 BW, art. 284 Wetboek van Koophandel, WvK) houdt in dat de nietaansprakelijke derde treedt in de rechten van de primair benadeelde, voorzover deze derde de schade van de primair benadeelde heeft vergoed. De regresnemer (de particuliere verzekeraar) maakt dus de oorspronkelijke vordering jegens de aansprakelijke persoon geldend. De regresnemer kan daarom nooit meer van de aansprakelijke persoon vorderen dan de primair benadeelde zou hebben kunnen vorderen. De aansprakelijke persoon kan bovendien alle verweermiddelen die hij tegen de primair benadeelde zou hebben kunnen inroepen, ook tegen de regresnemer inroepen (art. 6:145 BW). Het regresrecht vindt daarmee zijn natuurlijke begrenzing in de omstandigheid dat er geen nieuwe, zelfstandige vordering ontstaat, maar dat de oorspronkelijke vordering overgaat op de gesubrogeerde verzekeraar. 9.4
Wettelijk regres
In tegenstelling tot het verhaalsrecht krachtens subrogatie is bij een wettelijk regresrecht wel sprake van een nieuwe vordering. De wet zelf creëert een zelfstandige vordering voor de regresnemer (voornamelijk sociale verzekeraars) op degene die jegens de primair benadeelde aansprakelijk is. Van volledige zelfstandigheid is echter geen sprake, want ook bij de wettelijke regresrechten is, ter bescherming van de aansprakelijke persoon, voorzien in een koppeling met de vordering van de primair benadeelde. De koppeling met de vordering van de primair benadeelde bestaat eigenlijk uit twee delen. Ten eerste is bij het wettelijk regres sprake van verplichte voordeelstoerekening. Dat betekent dat de rechter bij de vaststelling van de omvang van de schade van de primair benadeelde rekening moet houden met de aanspraken waarop deze ingevolge sociale wetgeving recht heeft147. Ten tweede wordt ieder wettelijk regresrecht beperkt tot het zogenoemde ‘civiele plafond’. Dit houdt in dat de verhaalzoekende instantie niet meer kan vorderen dan het bedrag dat de aansprakelijke gehouden
146 147
Op 1 februari 1996 werd het zelfstandige regresrecht van de werkgever (art. 6:107a BW) ingevoerd. art. 83a ZFW 56
zou zijn te betalen in het (fictieve) geval de betreffende wettelijke aanspraken zouden ontbreken. Deze twee aspecten, de verplichte voordeelstoerekening en het civiele plafond148, houden het wettelijke regresrecht in balans met de vordering van de primair benadeelde. De primair benadeelde krijgt zijn schade niet tweemaal vergoed, terwijl de aansprakelijke persoon in beginsel niet tweemaal voor dezelfde schade wordt aangesproken. 9.5
Onderscheid gesubrogeerde en wettelijke regresnemer
Het zelfstandige karakter van het wettelijke regresrecht brengt tot op zekere hoogte mee dat het regresrecht van de wettelijke regresnemer niet gefrustreerd kan worden door handelen (of nalaten) van de primair benadeelde. Anders dan in geval van subrogatie kan een afstand van recht of een getroffen schikking door de primair benadeelde namelijk niet aan de wettelijke regresnemer worden tegengeworpen149. Hier manifesteert zich het belangrijkste verschil met verhaal krachtens subrogatie. Daarmee is het wettelijke regresrecht dus een krachtiger verhaalsrecht dan het regresrecht krachtens subrogatie. Ik vestig voorts de aandacht op enkele andere verschillen in de positie van de particuliere en de sociale verzekeringen, die in wezen voorvloeien uit de omstandigheid dat de eerste verzekering is gebaseerd op een overeenkomst en de tweede op de wet. Ten eerste staat bij de particuliere verzekering het keuzerecht van de verzekerde meer op de voorgrond. De verzekerde kan er namelijk voor kiezen om zijn schade via het aansprakelijkheidsrecht vergoed te krijgen, in welk geval de verzekeraar en diens regresvordering buiten beeld blijven. Dit keuzerecht speelt duidelijk minder bij de sociale verzekering, zoals ook blijkt uit de verplichte voordeelstoerekening. De sociale verzekeraar is op grond van de wet gehouden tot het doen van uitkering. Van Boom spreekt in dat verband van kanalisatie van de ‘aansprakelijkheid’150 Ten tweede hebben particuliere verzekeraars de mogelijkheid om het gedrag van hun verzekerden te sturen door middel van allerlei polisvoorwaarden in de verzekeringsovereenkomst. Zo kunnen zij hun verzekerden termijnen opleggen waarbinnen een schadevoorval gemeld moet worden, op straffe van verval van recht op uitkering. Dergelijke voorwaarden dienen er (mede) toe hun 148
art. 83b ZFW
149
HR 15 februari 1935, NJ 1935, 417 m.nt. EMM (Rijksverzekeringsbank/ Tolenaars). Zie voorts W.H. VAN BOOM,
Verhaalsrechten van verzekeraars en risicodragers, Deventer 2000, par. 3.3, i.h.b. p. 31-34; E.F.D. Engelhard, Regres. Een onderzoek naar het regresrecht van particuliere en sociale schadedragers (diss. Maastricht), Deventer 2003, p. 232. 150
Van Boom 2000, p. 24-25. 57
verhaalsrechten veilig te stellen. Sociale verzekeraars hebben deze mogelijkheid echter niet151. Neem bijvoorbeeld de WAO: wie verzekerd is, volgt uit de wet en dus zijn verzekerden anoniem totdat zich een schadegeval voordoet. De uitvoeringsinstanties kunnen het gedrag van hun verzekerden dus niet goed (vooraf) beïnvloeden, waardoor zij gemakkelijker in hun verhaalsrecht worden gefrustreerd door handelen (of nalaten) van de verzekerde. Het zelfstandige karakter van het wettelijke regresrecht kan aan deze bezwaren tegemoetkomen, en doet dat ook, zoals hiervoor vermeld, met betrekking tot afstand van recht of een schikking. 9.6
Recente ontwikkelingen in de jurisprudentie
De aan het zelfstandige karakter toegekende consequenties wijzen steeds op een streven om de verhaalsmogelijkheden van de zelfstandige regresnemer te beschermen tegen nadelige gevolgen van het handelen of nalaten van de primair benadeelde jegens de aansprakelijke persoon. Daarmee nemen de wettelijke regresrechten een bijzondere (want sterkere) positie in ten opzichte van de subrogatieregeling. Deze bijzondere positie van het wettelijke regresrecht verliest echter steeds meer terrein. Door recente jurisprudentie groeit het verhaalsregime van de zelfstandige regresrechten namelijk steeds meer toe naar het regime op voet van subrogatie. Deze ontwikkeling is ingezet met rechtspraak over de vraag of de zelfstandige regresnemer aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke kosten, en zo ja, op welke grondslag. Betoogd werd dat de regresnemer zich niet op artikel 6:96 BW kon beroepen, omdat de regresvordering niet kan worden beschouwd als een vordering tot schadevergoeding. De Hoge Raad heeft inmiddels in verschillende arresten artikel 6:96 lid 2 (sub b en c) BW van overeenkomstige toepassing verklaard op wettelijke regresrechten, met dien verstande dat de regresnemer niet meer buitengerechtelijke kosten kan vorderen dan de benadeelde zou hebben kunnen vorderen152. Voor wat betreft de mogelijkheid om buitengerechtelijke kosten vergoed te krijgen, bracht deze ontwikkeling dus een zekere versterking van de wettelijke regresrechten mee. Dit is echter anders
151
Van Boom 2000, p. 25, waar hij spreekt over de kanalisatie van de ‘aansprakelijkheid’ naar de sociale verzekeraar,
waaruit ook valt op te maken dat de sociale verzekeraar minder zicht en invloed heeft op de gedragingen van de benadeelde, mede in zijn verhouding tot de aansprakelijke persoon. 152
HR 31 mei 2002, NJ 2004, 161 (Bijlsma/ABP), met betrekking tot regres ex art. 2 VOA en art. 6:96 lid 2 sub c BW;
HR 26 september 2003, NJ 2003, 645 (Sterpolis/Amicon), met betrekking tot regres ex art. 83b ZFW en art. 6:96 lid 2 sub b BW; HR 9 juli 2004, NJ 2004, 572 (Zwolsche Algemeene/Vormenfabriek Tilburg), met betrekking tot loonregres ex art. 6:107a BW en art. 6:96 lid 2 sub b BW 58
voor de parallelle ontwikkeling over de vraag welk verjaringsregime op de regresvordering van toepassing is153 Ook in dat verband rees de vraag of de regresvordering als vordering tot schadevergoeding moest worden beschouwd, of niet. In het eerste geval zou de (korte) verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van toepassing zijn, in het tweede geval de (lange) verjaringstermijn van artikel 3:306 BW. In het arrest Bijlsma/ABP154 verklaarde de Hoge Raad, met een beroep op (de ratio van) het civiele plafond, dat op de regresvordering ex artikel 2 Verhaalswet ongevallen ambtenaren (VOA) de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW van toepassing is. Het verhaalsrecht mag er immers, aldus de Hoge Raad, niet toe leiden dat de laedens in een slechtere positie komt te verkeren dan wanneer hij door de benadeelde zelf zou zijn aangesproken, en dit geldt niet alleen voor de hoogte van de vordering, maar ook voor de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is. In dit arrest liet de Hoge Raad zich nog niet uit over de vraag wanneer de vijfjarige termijn van artikel 3:310 BW voor de regresvordering een aanvang neemt. Artikel 3:310 BW laat de termijn beginnen op het moment van subjectieve bekendheid van de schuldeiser met de schade en de aansprakelijke persoon. Gaat het bij de zelfstandige regresvordering om de subjectieve bekendheid van de primair benadeelde, of om die van de regresnemer? Die vraag is aan de orde in het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 1 april 2005 (ZAO/St. Lucas Andreas). Deze zaak betreft het regresrecht van artikel 83b ZFW. De Hoge Raad oordeelt in rechtsoverweging 3.7 dat als uitgangspunt geldt dat de verjaring van de regresvordering aanvangt op de dag volgend op die waarop het ziekenfonds zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. De Hoge Raad vervolgt echter met de overweging dat ‘dit evenwel niet weg[neemt] dat het strookt met het in artikel 83b ZFW neergelegde civiele plafond aan te nemen dat een aansprakelijke persoon zich jegens het ziekenfonds erop kan beroepen dat het niet een rechtsvordering kan instellen die reeds zou zijn verjaard, zo deze niet door het ziekenfonds maar door de getroffene zelf zou zijn ingesteld’. Volgens de Hoge Raad vindt dit mede zijn rechtvaardiging in het feit dat er dan geen verschil bestaat met de situatie waarin de verhaalsvordering is gebaseerd op subrogatie ex artikel 284 WvK, nu immers in dat geval de verweermiddelen van de aansprakelijke persoon ingevolge artikel 6:145 BW onverlet blijven. De Hoge Raad wijst daarbij ook op de omstandigheid dat het verhaalsrecht van de ziekenfondsen oorspronkelijk op subrogatie was gebaseerd, en dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 83b ZFW
153
Handboek Personenschade (losbl.), Alphen aan den Rijn, 4100-53 t/m 60.
154
HR 31 mei 2002, NJ 2004, 161 59
niet valt af te leiden dat beoogd is een verschil aan te brengen tussen het wettelijke regresrecht krachtens deze bepaling en het voordien aan het ziekenfonds toekomende verhaalsrecht dat was gebaseerd op artikel 284 WvK155. Het is inderdaad zo dat in de Kamerstukken geen aandacht wordt besteed aan de juridische consequenties van het zelfstandige, eigen vorderingsrecht van het ziekenfonds. Opgemerkt wordt slechts dat de ziekenfondsen zich niet meer op artikel 284 WvK kunnen beroepen en dat daarom een eigen vorderingsrecht wordt gecreëerd. Dat daarbij geen aandacht is besteed aan de verhouding tot de subrogatieregeling is jammer, want beter inzicht op dit punt zou duidelijkheid (kunnen) scheppen over de reikwijdte van het arrest van 1 april 2005. De Hoge Raad legt in dit arrest een zeer sterke link met de rechtsfiguur subrogatie. Ik acht verdedigbaar dat deze analogie met subrogatie slechts behoort te gelden voor het verhaalsrecht van de ziekenfondsen, vanwege de geschiedenis van deze verhaalsrechten. Toch ziet het er, gelet op de algemene bewoordingen (in het bijzonder de koppeling met het civiele plafond) naar uit dat het arrest zich ook uitstrekt tot de overige wettelijke regresrechten. In dat geval is sprake van een ver(der)gaande gelijkschakeling met subrogatie en dus een verzwakking van het zelfstandige karakter van de (overige) wettelijke regresrechten. De benadering van de Hoge Raad vind ik dan ook opmerkelijk. Naar mijn idee raakt met deze uitspraak het zelfstandige karakter van de wettelijke regresrechten namelijk te veel ondergesneeuwd, terwijl het leerstuk van het civiele plafond dit niet (per se) rechtvaardigt156. De nu door de Hoge Raad ontwikkelde regel kan namelijk ertoe leiden dat de wettelijke regresnemer zijn vordering als sneeuw voor de zon ziet verdwijnen, nog voordat hij überhaupt van het bestaan van zijn vordering op de hoogte was. Neem bijvoorbeeld de (niet-ondenkbare) situatie dat een overheidswerkgever gedurende vijf jaar eigenrisicodrager in de zin van de WAO is. Het UWV, uitvoeringsinstantie van de WAO, zal eerst na die vijf jaar en dus na het verstrijken van de verjaringstermijn op de hoogte raken van het feit dat het vervolgens uitkeringen moet gaan doen. De in ZAO/St. Lucas Andreas geformuleerde regel zou in een dergelijk geval meebrengen dat het verhaalzoekende UWV met succes krijgt tegengeworpen dat de vordering van de primair benadeelde reeds is verjaard en dat het zijn vordering in rook ziet opgaan.
155
In zijn arrest van 13 maart 1959 (NJ 1962, 338) bepaalde de Hoge Raad dat de verzekering als bedoeld in het Ziekenfondsenbesluit moet worden beschouwd als een verzekering in de zin van art. 264 WvK, waarop dus de subrogatieregeling van art. 284 WvK van toepassing is. 156 HR 1 april 2005, JIN 2005, 203 60
De aansprakelijke persoon ontspringt dan dus de dans en mijns inziens is dat ten onrechte. Het komt er dan op neer dat de uitvoeringsinstantie wordt gefrustreerd in de uitoefening van het hem op grond van de wet toekomende verhaalsrecht, terwijl hij van het bestaan daarvan überhaupt niet op de hoogte was. Deze uitkomst lijkt mij op zeer gespannen voet te staan met het zelfstandige karakter van het wettelijke regresrecht, zeker als bedacht wordt dat het UWV, anders dan de particuliere verzekeraar, geen invloed kan uitoefenen op het gedrag van de benadeelde om verhaalsrechten veilig te stellen, zoals door het (laten) verrichten van stuitingshandelingen157. Dit laatste klemt temeer nu het zeer wel mogelijk is dat de verjaring van de primaire vordering niet (tijdig) door de benadeelde is gestuit, juist vanwege het bestaan van de uitkeringen waarvoor verhaal wordt gezocht. Door die uitkeringen voelt de benadeelde de schade niet rechtstreeks in zijn portemonnee en dus is er geen aanleiding voor hem om stuitingshandelingen richting de aansprakelijke persoon te verrichten. Hier begint de spreekwoordelijke schoen te wringen, want het civiele plafond stoelt juist op de fictie dat de te verhalen uitkeringen ontbreken. In die fictieve situatie wordt bijvoorbeeld schade in de zin van verlies van arbeidsvermogen (schade die anders door uitkeringen op grond van de WAO wordt gecompenseerd) volledig door de benadeelde zelf gedragen. Anders gezegd: deze wordt rechtstreeks geconfronteerd met de nadelige gevolgen van het onrechtmatig handelen van de aansprakelijke persoon. In dat (fictieve) geval ligt het voor de hand dat de benadeelde actie onderneemt richting de aansprakelijke persoon, waardoor de lopende verjaring wel zou worden gestuit. Met deze aan het civiele plafond ten grondslag liggende fictie in gedachten is daarom niet goed te rijmen dat de aansprakelijke persoon zich, met een beroep op (de ratio van) het civiele plafond, met succes kan verweren met de stelling dat de vordering van de primair benadeelde reeds is verjaard. Een dergelijk resultaat strookt bovendien niet met die jurisprudentie waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat het bij de vraag naar het aanvangsmoment van de verjaringstermijn erom gaat dat de benadeelde (let wel: in casu is dat de zelfstandige regresnemer!) daadwerkelijk in staat moet zijn zijn vordering geldend te maken158.
157
Ik kan mij daarom ook niet vinden in de redenering van B. Fluit in PIV-Bulletin 2005, nr. 8, p. 9, waar zij betoogt dat
de kans niet groot is dat de vordering van de regresnemer reeds verjaard is voordat hij zelf bekend is met de verhaalbaarheid, omdat verzekeringsvoorwaarden veelal een meldingsplicht bevatten. Wettelijke regresnemers, waar het in casu om gaat, hebben echter geen of althans veel minder mogelijkheden voor het stellen van dergelijke voorwaarden. 158
HR 31 oktober 2003, RvdW 2003, 169 61
9.6.1 Zijn deze ontwikkelingen wenselijk? Het zelfstandige karakter van de wettelijke regresrechten verliest met deze rechtspraak dus terrein en de vraag rijst of dat gerechtvaardigd en gewenst is. Om die vraag te kunnen beantwoorden is inzicht vereist in de reden voor het creëren van wettelijke regresrechten. Opvallend is echter hoe de precieze ratio en de reikwijdte van de zelfstandige regresrechten in de parlementaire geschiedenis van de verschillende socialezekerheidswetten steeds onduidelijk is gebleven159. Voor zover in de Kamerstukken al gesproken wordt over argumenten voor het opnemen van een wettelijk regresrecht gaat het vooral om juridisch-technische argumenten of om financiële argumenten. Beide categorieën argumenten zijn echter niet steekhoudend voor het verschil in juridische consequenties tussen de beide verhaalsregimes. Regres krachtens subrogatie leent zich immers ook voor een kostenallocatie, dus waarom werd het nodig geacht voor de sociale verzekeraars een zelfstandig recht te creëren? Waarom (bijvoorbeeld) niet gekozen voor het van toepassing verklaren van artikel 284 WvK op de sociale verzekering? Werd de figuur van subrogatie onvoldoende effectief geacht? Ik kan mij voorstellen dat deze keuze voor een zelfstandig recht mede is ingegeven door het feit dat het gaat om de uitoefening van een (semi-)publiekrechtelijke taak en dus om besteding van publieke middelen. Een goede besteding van de publieke middelen kan sterkere verhaalsrechten rechtvaardigen. Een reden kan bovendien zijn gelegen in de hiervoor aangehaalde omstandigheid dat uitvoeringsinstanties zoals het UWV minder mogelijkheden hebben om invloed uit te oefenenen op het handelen of nalaten van de uitkeringsgerechtigde. Maar ook als deze aspecten destijds niet (expliciet) de aanleiding zijn geweest voor het creëren van een zelfstandig karakter van de wettelijke regresrechten, kunnen zij naar mijn mening wel een goede reden zijn voor handhaving daarvan. 10
Verbintenis in solidum
10.1 De rechtsverhoudingen tussen de schuldenaren onderling
10.1.1
De betalende schuldenaar beschikt over een regresvordering
tegen de medeaansprakelijken De in solidum gehouden schuldenaar die de schuldeiser integraal schadeloos heeft gesteld, beschikt tegen de medeaansprakelijken over een vordering, waardoor hij de last van de betaalde schuld deels
159
VAN BOOM 2000, p. 6-7 en Engelhard 2003, p. 160 e.v. en p. 232. 62
op hen kan afwentelen. Op het niveau van de bijdrage, de afrekening tussen de verschillende schuldenaren in solidum, moet eenieder slechts zijn bijdragend deel betalen. Deze regresvordering kan echter enkel worden uitgeoefend, nadat de regreseiser de schuldeiser heeft betaald; kantonnement is een voorlopige betaling die nog geen regresrecht doet ontstaan160. In de eerder vermelde gevallen van verbintenissen in solidum, waarbij een van de daders in het geheel niet of slechts gedeeltelijk aansprakelijk kon worden gesteld, terwijl de anderen voor het geheel konden worden aangesproken, werd betoogd dat een in solidum-aansprakelijkheid niet aangewezen was, voor zover de (hele of gedeeltelijke) exoneratie van de ene dader aan de wil van de benadeelde te wijten is. Een andere oplossing voor soortgelijke gevallen zou erin kunnen bestaan aan de voor het geheel aangesprokene een regresvordering toe te kennen tegen de (geheel of gedeeltelijk) geëxonereerde mededader, die vervolgens op zijn beurt de benadeelde die hem exonereerde, zou kunnen aanspreken. Om proceseconomische redenen is het echter duidelijk dat de eerste oplossing geheel of gedeeltelijk verlies van de aanspraak voor het geheel veruit de voorkeur verdient. De betalende schuldenaar in solidum moet zijn verhaal tegen de medeschuldenaren (indien hun aantal minstens twee bedraagt), verdelen161. Hoe kan dit verhaal van de betalende schuldenaar juridisch worden gerechtvaardigd?
– Geen verhaal als hoofdelijke schuldenaar Volgens het Hof van Cassatie162 betreffen de artikelen 1213 en 1214 B.W. enkel de conventionele hoofdelijkheid. Daaruit volgt dat het regres van de betalende schuldenaar in solidum niet op voornoemde artikelen kan worden gebaseerd. De verbintenis in solidum kan immers niet worden gelijkgesteld met de passieve hoofdelijkheid, en ze heeft bovendien geen contractuele grondslag.
– Een eigen, zelfstandig regresrecht?
160
Rb. Hasselt 18 oktober 1999, T.B.B.R. 2000, 376, A.J.T. 1999-2000, 791
161
L. MAZEAUD en A. TUNC, Traité théorique et pratique de la responsabilité civile, 5e uitg., Parijs, 1957, II, nrs. 1972-73. Naar analogie met het Duitse leerstuk van de Haftungseinheit (zie daarover o.m. W. SELB, Mehrheit von Glaübigern und Schuldnern, Tübingen, 1984, 102; H. LANGE, Schadensersatz, Tübingen, 1990, 675-676 162 Cass. 25 maart 1955, Arr. Cass. 1955, 635 63
De elementaire eisen van redelijkheid en billijkheid houden in dat de in solidum verbonden schuldenaar die de hele schuld heeft betaald, en daardoor de verbintenis van de andere tot het geheel gehouden schuldenaren heeft uitgedoofd, over een verhaal zou beschikken tegen deze medeaansprakelijken. Voortgaande op de objectieve relatie dat aldus tussen de schuldenaren in solidum blijkt te bestaan, zou aan de betalende schuldenaar, uit de aard van de zaak zelf en naar analogie met de artikelen 1213-1214 B.W., een zelfstandige en eigen regresaanspraak tegen de overige schuldenaren kunnen worden toegekend163. Nu ons Hof van Cassatie voornoemde artikelen echter zo eng interpreteert, is een zodanige stelling, naar geldend recht, allicht moeilijk haalbaar.
– Het subrogatoir verhaal van de betalende schuldenaar Het ligt daarentegen voor de hand om de regresvordering van de betalende schuldenaar in solidum te baseren op artikel 1251, 3 B.W.164, krachtens welk indeplaatsstelling van rechtswege geschiedt ten voordele van hem die, met of voor anderen, tot betaling van een schuld gehouden zijnde, er belang bij had deze te voldoen. Wanneer een van de daders de hele schade heeft vergoed schade die hij niet alleen heeft veroorzaakt, heeft hij meer betaald dan zijn deel. Hij is met anderen tot betaling van een schuld gehouden, daar hij met de andere daders dezelfde schuld moet voldoen. Hij is bovendien ook ‘voor’ anderen gehouden, aangezien hij aan het slachtoffer ook het deel van de mededaders in de schuld heeft betaald. Wanneer de betalende schuldenaar in solidum de medeaansprakelijken subrogatoir aanspreekt, oefent hij de vordering uit die het slachtoffer zelf had kunnen uitoefenen tegen de medeaansprakelijken, onder voorbehoud van de noodzaak de vordering te verdelen. Dit brengt bv. mee dat, wanneer de benadeelde de veroordeling van alle aansprakelijken heeft verkregen, maar het vonnis slechts tegen een van hen uitvoert, de betalende schuldenaar, in dat geval, over de op dit vonnis gebaseerde actio judicati beschikt, en niet over een vordering, gebaseerd op een onrechtmatige daad165.
163
Cass. 17 juni 1982, R.C.J.B. 1986, 680, met noot L. CORNELIS, ‘L’obligation “in solidum” et le recours entre coobligés’; R.O. DALCQ, Traité, o.c., II, nr. 2635 en Vgl. Cass. fr. 7 juni 1977, J.C.P. 1978, II, 19003, met noot N. DEJEAN DE LA BATIE, D. 1978, 289, met noot Chr. LARROUMET, Rev. trim. dr. civ. 1978, 364 164 Pol. Brugge 13 januari 2000, R.W. 2001-02, 423, met noot C. IDOMON 165
Cass. 10 mei 1957, Pas. 1957, I, 1088, R.C.J.B. 1958, 5, met noot M. GEVERS, ‘Recours du commettant contre lepréposé coupable d’une infraction’; R.O. DALCQ, noot in R.C.J.B. 1966, 134 64
De subrogatoire vordering van de betalende schuldenaar in solidum zal dan ook onderworpen zijn aan de gemeenrechtelijke verjaringstermijn, en niet aan de verkorte verjaringstermijn die van toepassing is op vorderingen tot vergoeding van schade op grond van extra-contractuele aansprakelijkheid (art. 2262bis § 1 tweede en derde lid B.W., tenzij de in solidum-aansprakelijkheid voortvloeit uit de samenloop van contractuele fouten). De subrogatoire vordering van de betalende schuldenaar in solidum kan echter tot onevenwichtige oplossingen leiden, wanneer een of meer aansprakelijkheidsvermoedens in het geding zijn166. Krachtens vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie167 kunnen de aansprakelijkheidsvermoedens immers enkel door het rechtstreeks slachtoffer worden ingeroepen. De al dan niet weerlegbare aansprakelijkheidsvermoedens spelen blijkbaar slechts een beperkte en ondergeschikte rol. In de veronderstelling dat de hele schadevergoeding werd betaald door A, die een bewezen fout heeft begaan, terwijl de schade deels te wijten is aan een gebrekkige zaak waarvan B de bewaring heeft. Gesubrogeerd in de rechten van het rechtstreekse slachtoffer, zal A de aansprakelijkheid van B kunnen vaststellen. B zal echter zijn aandeel in de schuld kunnen beperken, door te wijzen op de medeoorzakelijke fout van A168. In het spiegelbeeld van het vorige geval krijgt men echter een ander resultaat. B (de bewaarder van de gebrekkige zaak) heeft de benadeelde volledig aansprakelijk gesteld, en keert zich achteraf tegen A, die een fout in de zin van artikel 1382 B.W. heeft begaan. Opdat A zou kunnen ontsnappen aan een verhaal voor het geheel, moet hij de aansprakelijkheid van B kunnen aantonen. Maar die berust op een aansprakelijkheidsvermoeden dat A niet kan inroepen169. Volgens R. KRUITHOF170 ziet het er overigens enigszins anders uit, en is het de pleger van de bewezen fout die steeds het volle gewicht van de schadevergoedingslast moet dragen. Spreekt de benadeelde hem immers aan, dan kan hij geen regres uitoefenen tegen de medeaansprakelijke wiens aansprakelijkheid wordt vermoed, B, is in het voorbeeld, de bewaarder van de gebrekkige zaak. Ondanks de subrogatie, mag hij immers geen beroep doen op de aansprakelijkheidsvermoedens, en kan hij derhalve ten opzichte van B geen rechtsgrond aanwijzen op grond waarvan deze jegens het slachtoffer aansprakelijk zou zijn. 166 167
R.O. DALCQ, Traité, II, nrs. 2717 e.v. Cass. 5 december 1997, Arr. Cass. 1997, 1293; R. KRUITHOF, ‘La garde en commun d’une chose affectée d’un
vice’, R.C.J.B. 1986, 597-598 168
) R.O. DALCQ, Traité, o.c., II, nr. 2717
169
R.O. DALCQ, Traité, II, nrs. 2717 e.v.
170
J.RONSE, “De aard van de buitencontractuele verbintenis tot herstel van de geleden schade bij pluraliteit van aansprakelijken”, in Liber amicorum Brussel, 1987, p. 642, nr. 14. 65
Spreekt het slachtoffer daarentegen B aan, dan kan die, bij onderstelling, aantonen dat A een voor het ongeval oorzakelijke fout heeft begaan. Het verschil tussen beide analyses ligt op het niveau van de bewijslast. In het eerste systeem (van DALCQ) is het de regresplichtige die de medeaansprakelijkheid van de regreseiser moet aantonen; in de analyse van R. KRUITHOF is het daarentegen de regreseiser die de medeaansprakelijkheid van de regresplichtige moet bewijzen. Volgens R. KRUITHOF kan de betalende schuldenaar bovendien, ondanks zijn subrogatie in de rechten van het slachtoffer, de aansprakelijkheidsvermoedens die op de regresplichtige rusten, niet inroepen. De optiek van R. KRUITHOF kan worden gerechtvaardigd door de idee dat de aansprakelijkheidsvermoedens, in vergelijking met de bewezen fouten, slechts een ondergeschikte rol spelen; ze werden enkel ingevoerd om de vergoeding van het rechtstreeks slachtoffer te vergemakkelijken171. Deze idee lijkt echter achterhaald, daar de objectieve en foutloze aansprakelijkheid meer en meer veld wint, en de onweerlegbare aansprakelijkheidsvermoedens in feite neerkomen op een vorm van risicoaansprakelijkheid172. Bovendien dat een aansprakelijkheidsvermoeden, inzake contractuele aansprakelijkheid, ook kan voortvloeien uit de niet-nakoming van een resultaatverbintenis (art. 1147 B.W.).Wordt die ook, wat de onderlinge bijdrage tussen de aansprakelijken betreft, uitgewist door de bewezen fout van een wederpartij? Het is overigens mogelijk dat de in solidum gehoudenheid van alle schuldenaren op een aansprakelijkheidsvermoeden berust. Men denke aan een schadegeval, veroorzaakt door het feit van een dier dat A onder zijn bewaring heeft, en door een gebrekkige zaak waarvan B de bewaarder is. Diegene onder hen die het slachtoffer betaalde, zal, in de visie van DALCQ173, integraal verhaal kunnen uitoefenen tegen de medeaansprakelijke, terwijl hij in de optiek van R. KRUITHOF helemaal geen verhaal kan uitoefenen (omdat hij de aansprakelijkheid van de ander niet kan aantonen).
171
Vgl. noot N. DEJEAN DE LA BATIE onder Cass. fr. 23 februari 1983, J.C.P. 1984, II, 20124
172
H. BOCKEN, ‘Van fout naar risico. Een overzicht van de objectieve aansprakelijkheidsgronden naar Belgisch recht’, T.P.R. 1984, 329-415. Vgl. Ph. LE TOURNEAU en L. CADIET, Droit de la responsabilité, Parijs, Dalloz, 1996, p. 864-865, nr. 864 173 R.O. DALCQ, Traité, o.c., II, nr. 2724 66
Omdat alle aansprakelijkheden, in de thans bedoelde hypothese, op een wettelijk vermoeden berusten, komt de mogelijkheid om de schadeloosstelling uitsluitend en definitief te laten dragen door diegene wiens bewezen fout de schade teweegbracht, gewoon niet aan de orde. R. KRUITHOF174 stelde dan ook voor om de aansprakelijkheid in gevallen als deze tussen de verschillende aansprakelijken per hoofd te verdelen. En in zijn arrest van 15 september 1983175 besliste het Hof van Cassatie, in een geval waarin de schade werd veroorzaakt door een gebrekkige zaak die aan verscheidene personen toebehoorde, dat alle bewaarders van de gebrekkige zaak jegens het slachtoffer gehouden waren tot de integrale vergoeding van de schade, onder voorbehoud van hun onderlinge bijdrage in de schadevergoedingsschuld. Kan deze oplossing niet kan worden veralgemeend? Wie de in solidum-aansprakelijkheid van de verschillende aansprakelijken baseert op de bekommernis om aan het slachtoffer een bijkomende waarborg te bieden tegen het insolventierisico van een van de schuldenaren, moet zeker een zodanige uitbreiding bepleiten. Of de regel in twijfel kunnen trekken dat enkel het rechtstreeks slachtoffer de aansprakelijkheidsvermoedens mag inroepen. Er valt geen plausibele verklaring te vinden voor de vrijbrief die aldus, op het vlak van de bijdrage tot de schuld, wordt verleend aan een van de aansprakelijken aan wie een feit wordt toegerekend dat de schade mee heeft veroorzaakt, behoudens het geval waarin hij, als een soort garant, moet instaan voor de schuld van de foutieve dader176. Zelfs indien het beroep op de aansprakelijkheidsvermoedens uitsluitend voorbehoudt aan het rechtstreeks slachtoffer, moet dit beroep, ook voorbehouden aan de in de rechten van het slachtoffer gesubrogeerde betalende schuldenaar. Als het beroep op de aansprakelijkheidsvermoedens anderzijds uitsluitend voorbehoudt aan het rechtstreeks slachtoffer, moet logischerwijze, bij samenloop tussen de bewezen fout van één aansprakelijke en van de vermoede fout van het slachtoffer, tot het allicht onaanvaardbare resultaat komen dat de derde voor het geheel aansprakelijk is. Hij kan, ex hypothesi, geen fout van het slachtoffer bewijzen, terwijl hij, krachtens de thans aan de orde zijnde regel, evenmin op enig aansprakelijkheidsvermoeden een beroep mag doen.
174
R. KRUITHOF, ‘La garde en commun d’une chose affectée d’un vice’, R.C.J.B. 1986, 597-598
175
Cass. 15 september 1983, Arr. Cass. 1983-84, 39, R.C.J.B. 1986, 577, met de gecit. noot van R. KRUITHOF ;
P.CANIN, Les actions récursoires entre coresponsables, Parijs, Litec, 1996 176
Cass. 2 september 1976, Arr. Cass. 1977, 6; Cass. 17 januari 1991, Arr. Cass. 1990-91, 516, R.G.A.R. 1994, nr.
12272. 67
Het subrogatoire verhaal van de betalende schuldenaar in solidum stuit in de doctrine bovendien op het volgende bezwaar. De betalende schuldenaar zou niet gehouden zijn met of voor anderen tot betaling van de volledige schadevergoeding. Omdat zijn fout (of het hem toerekenbare feit) de hele schade heeft veroorzaakt, heeft hij uitsluitend zijn eigen schuld betaald. Het subrogatoir verhaal ‘est en contradiction avec le lien de causalité, existant entre la faute ou le fait, imputable au solvens, et le dommage de la victime. Le lien de causalité implique en effet que ce dommage en sa totalité ne se serait pas produit (ou ne serait pas produit de la même façon) en l’absence de cette faute ou de ce fait. Il en résulte nécessairement que le solvens paye, pour le tout, sa propre dette, ce qui exclut la subrogation’177. Dit bezwaar is evenwel moeilijk verenigbaar met het feit dat tussen de respectieve schuldenaren voor het geheel minstens dit verband bestaat dat de betaling door de ene alle anderen bevrijdt. Kan men dan nog in ernst, en zonder overdreven spitsvondigheid, volhouden dat de betalende schuldenaar in solidum niet, samen met de andere schuldenaren in solidum, tot betaling van de hele schuld gehouden was? A fortiori geldt dit, wanneer de verbintenis in solidum als een bijkomende waarborg voor het slachtoffer wordt opgevat. Er moet op wijzen178 worden echter verder op dat de verdeling van het regres en zijn vermindering met het bijdragend deel van de regresnemer een subrogatoire vordering in de weg zou staan. Wel zou nog steeds een conventionele subrogatie mogelijk zijn.
– Het op artikel 1382 B.W. gebaseerde verhaal In een arrest van 17 juni 1982179 heeft het Hof van Cassatie erkend dat de solvens zijn regresrecht kan baseren op de artikelen 1382 e.v. B.W. Dit wordt als volgt verklaard180. De integrale schadeloosstelling van het slachtoffer berokkent aan de solvens een eigen, onderscheiden schade, in de mate waarin zijn fout (of het feit waarvoor hij moet instaan) niet de enige oorzaak was van de schade van het slachtoffer. Zonder de fout (of tot aansprakelijkheid aanleiding gevend feit) van de medeaansprakelijke zou de fout van de solvens, bij onderstelling, immers zonder schadelijke
177
L. CORNELIS, ‘L’obligation “in solidum” et le recours entre coobligés’, R.C.J.B. 1986, p. 693, nr. 7; vgl. F. CHABASL’influence de la pluralité des causes sur le droit à réparation, Parijs, 1967, nr. 86 178 L. CORNELIS, ‘L’obligation “in solidum” et le recours entre coobligés’, R.C.J.B. 1986, p. 693, nr. 7; vgl. F. CHABASL’influence de la pluralité des causes sur le droit à réparation, Parijs, 1967, nr. 86 179 L. CORNELIS, ‘L’obligation “in solidum” et le recours entre coobligés’, R.C.J.B. 1986, p. 693, nr. 7; vgl. F. CHABASL’influence de la pluralité des causes sur le droit à réparation, Parijs, 1967, nr. 86 180
L. CORNELIS, ‘Le partage des responsabilités en matière aquilienne’, noot onder Cass. 29 januari 1988, R.C.J.B. 1993, p. 328, nr. 11 68
gevolgen gebleven zijn. Dat de betalende schuldenaar in solidum gehouden is tot vergoeding van de hele schade, is dus mede te wijten aan de fout van de medeaansprakelijke. De solvens kan dan ook artikel 1382 B.W. inroepen om het verlies dat hij lijdt door de integrale vergoeding van het rechtstreeks slachtoffer, gedeeltelijk te verhalen op de medeaansprakelijke. Hij kan dit verlies slechts gedeeltelijk verhalen, omdat ook hij een fout beging die aan de basis ligt van zijn in solidum-aansprakelijkheid. Anderzijds kan niet worden betoogd dat het bestaan van een wettelijke plicht in onderhavig geval de plicht om het slachtoffer integraal schadeloos te stellen uitsluit dat schade, in de zin van artikel 1382 B.W., ontstaat181. Vervolgens kan immers bezwaarlijk betogen dat uit artikel 1382 B.W. volgt dat de betalende schuldenaar, in geval van pluraliteit van aansprakelijken, de volledige last van de schadeloosstelling definitief zou moeten dragen. Deze opvatting lijkt gekunsteld. ‘Celui qui a causé un dommage, n’en est pas la victime, sauf à confondre la victime et le coupable’182. De kwalificatie van de solvens als een ‘onrechtstreeks slachtoffer’ is daarentegen niet gekunsteld, wanneer de fout (of het tot aansprakelijkheid aanleiding gevend feit) van de betalende schuldenaar voortvloeit uit de fout van de medeaansprakelijke. De schade vindt bv. haar oorsprong in een gebrek van een zaak waarvan de betalende schuldenaar bewaarder was, terwijl dit gebrek zelf werd veroorzaakt door de fout van een derde. Of een bouwpromotor moet, jegens de koper van een appartement of huis, instaan voor een gebrek van het gebouw, dat echter te wijten is aan een beroepsfout van de aannemer van de bouwwerken en van de architect. In deze gevallen is er een primair slachtoffer, dat de bewaarder van de zaak of de bouwpromotor in schadeloosstelling aanspreekt. Maar de bouwpromotor om ons tot dit voorbeeld te beperken is als het ware een secundair slachtoffer van de nalatigheid en de beroepsfout van de architect en van de aannemer. Door de koper in schadeloosstelling aangesproken, kan hij de aannemer en de architect in solidum in vrijwaring oproepen. Tegen artikel 1382 B.W. als grondslag voor het regres van de solvens pleit bovendien dat hij zijn verhaal tegen de verschillende aansprakelijken van meetaf moet verdelen. Indien hij immers een ‘slachtoffer in de tweede graad’ is wiens schade hierin bestaat dat hij het primaire slachtoffer integraal i.p.v. gedeeltelijk heeft moeten vergoeden, zou hij, logischerwijze, de overige
181
Vgl. Cass. 19 februari 2001, geciteerd in H. VANDENBERGHE e.a., ‘Overzicht van rechtspraak. Onrechtmatige daad’, T.P.R. 2000, p. 1928, nr. 171. 182
Ph. MALAURIE en L. AYNÈS, Droit civil. Les obligations, Parijs, 1994, nr. 1173. 69
aansprakelijken voor het geheel moeten kunnen aanspreken, na aftrek van zijn eigen aandeel in de schuld. Voorts komt artikel 1382 B.W. niet in aanmerking als grondslag voor de regresvordering van de betalende schuldenaar, wanneer de regresschuldenaar een contractuele fout heeft begaan jegens de benadeelde, behoudens de eerder uitzonderlijke hypothese waarin deze contractuele fout tevens een schending van de algemene zorgvuldigheidsplicht zou uitmaken183. Het op artikel 1382 B.W. gebaseerd regres leidt andermaal tot onevenwichtige resultaten, wanneer aansprakelijkheidsvermoedens in het geding zijn184. Steunt de aansprakelijkheid van de betalende schuldenaar op een zodanig vermoeden, terwijl de fout van de regresschuldenaar bewezen werd of kan worden, dan zal deze laatste de solvens blijkbaar volledig schadeloos moeten stellen. De solvens kan aanvoeren dat zijn schade de integrale schadeloosstelling van het primaire slachtoffer werd veroorzaakt door de fout van de regresplichtige, terwijl deze niet kan repliceren dat de solvens zelf aansprakelijk is. Hij kan immers de aansprakelijkheidsvermoedens niet inroepen. Wanneer omgekeerd de fout van de solvens bewezen is, terwijl die van de regresplichtige op een aansprakelijkheidsvermoeden berust, zal de solvens nog steeds op basis van de regel dat de aansprakelijkheidsvermoedens enkel door het rechtstreeks slachtoffer mogen worden ingeroepen, in het geheel geen regresvordering kunnen instellen tegen de medeaansprakelijke. Het kan enkel worden vermeden door de solvens, op een kunstmatige manier, als een rechtstreeks slachtoffer van de begane fout of van de tot aansprakelijkheid gevende omstandigheid te beschouwen. Dan kan hij immers de aansprakelijkheidsvermoedens wèl inroepen.
– De vermogensverschuiving zonder oorzaak Zoals blijkt, biedt de subrogatie in de rechten van de schuldeiser aan de betalende schuldenaar in een aantal gevallen, althans volgens de traditionele opvatting, geen soelaas. Afgezien van de beweerde onmogelijkheid voor de betalende schuldenaar om zich op de aansprakelijkheidsvermoedens te beroepen, kan dit o.m. ook te wijten zijn aan de passieve processuele houding van de benadeelde. Die spreekt bv. A en B in solidum aan, maar de rechter beslist dat B geen enkele fout heeft begaan, en veroordeelt derhalve A tot vergoeding van de hele schade. De benadeelde neemt vrede met dit vonnis, en laat de beslissing over zijn vordering tegen B
183
Vgl. R. KRUITHOF, (noot onder Gent 16 september 1988), T.B.B.R. 1990, p. 55, nr. 4
184
R. KRUITHOF, o.c., in Liber amicorum Jan Ronse, p. 640-641, nr. 13 70
in gezag van gewijsde gaan. A tekent echter hoger beroep aan; en de appèlrechter beslist dat ook B een fout beging en dat hij voor 3/4 aansprakelijk is. De benadeelde, die geen beroep instelde tegen de vrijspraak van B, kan van hem geen enkele schadeloosstelling verkrijgen. Maar dan kan de in zijn rechten gesubrogeerde A dit evenmin. In dit geval was het Hof van Cassatie het ermee eens dat de betalende schuldenaar (in feite de in diens rechten gesubrogeerde W.A.M.-verzekeraar) een vordering wegens vermogensverschuiving zonder oorzaak uitoefende, om van de medeaansprakelijke diens bijdragend deel in de schadevergoeding te bekomen185. De doctrine bekritiseerde deze beslissing in de volgende, overtuigende bewoordingen186: ‘On se trouve en quelque sorte en présence d’un cercle vicieux. Ou bien, la victime dispose d’une action contre le coauteur qui n’a pas payé, et il est certain que le paiement de l’autre éteint la dette de celui-là. Dans ce cas, rien n’empêche l’exercice d’une action subrogatoire, et le caractère subsidiaire de l’actio de in rem verso exige que l’on écarte celle-ci. Ou bien, il n’y a pas de possibilité d’action subrogatoire zoals in de thans besproken feitenconstellatie, die aanleiding gaf tot het arrest van 21 oktober 1965, la victime ayant laissé dépérir son droit contre l’autre auteur du dommage et, dans ce cas, il n’y a pas davantage de possibilité d’enrichissement dans le chef de celui-ci, à défaut de dette que le paiement de l’autre aurait éteinte’. Voor een regresvordering, gebaseerd op een vermogensverschuiving zonder oorzaak, zou daarentegen wel ruimte kunnen zijn, wanneer de regresaanspraak van de betalende schuldenaar strandt op de regel dat enkel het rechtstreekse slachtoffer de aansprakelijkheidsvermoedens kan inroepen. De betalende wordt dan verarmd en de regresplichtige wordt verrijkt, omdat zijn schuld jegens de schuldeiser tenietging door de betaling van de regreszoeker. Weliswaar vinden die correlatieve verrijking en verarming een verklaring in de juridisch-technische regel dat de aansprakelijkheidsvermoedens enkel door het rechtstreeks slachtoffer kunnen worden ingeroepen. Maar men kan betwijfelen of deze betwistbare regel de actio de in rem verso wel in de weg staat, en of hij een redelijke rechtvaardiging vormt voor de verrijking van de ene en de verarming van de andere.
10.1.2
185 186
Hoe wordt de schuld tussen de schuldenaren onderling verdeeld?
Cass. 11 september 1969, R.W. 1969-70, 850; Antwerpen 14 februari 1977, R.W. 1977-78, 2655 R.O. DALCQ, o.c., R.C.J.B. 1966, p. 139, nr. 11 71
– Elkeen draagt zijn deel Wanneer de gehoudenheid in solidum van de verschillende aansprakelijken voortvloeit uit hun bewezen fout, kan de aansprakelijkheid worden verdeeld volgens de ernst van de begane fouten. Ze kan echter ook worden verdeeld op basis van de mate waarin de respectieve fouten tot de schade hebben bijgedragen. Ze zou zelfs kunnen worden verdeeld zowel op basis van de ernst van de gepleegde fouten als van hun causale invloed op het intreden van het schadegeval187. Wanneer de mate waarin de onderscheiden fouten tot de schade hebben bijgedragen niet kan worden uitgemaakt en elke fout ongeveer even ernstig is, zal elke aansprakelijke een hoofdelijk aandeel in de schadevergoeding dragen. Dit laatste is vaak het geval wanneer één of meer (al dan niet weerlegbare) aansprakelijkheidsvermoedens in het geding zijn. Bij risicoaansprakelijkheid speelt de gedraging van de aangesprokene geen rol meer. Een schadeverwekkende gebeurtenis heeft zich voorgedaan, waarbij een risicofactor betrokken is die aan een welbepaalde persoon wordt toegerekend. Iemand wordt bv. gekwetst door een gebrekkige zaak; de schade wordt toegerekend aan de bewaarder van de gebrekkige zaak, afgezien van diens feitelijke gedraging, en a fortiori, afgezien van haar al dan niet rechtmatig karakter (met uitzondering van die aspecten van zijn gedraging die relevant zijn om hem al dan niet als ‘bewaarder’ van de zaak te bestempelen)188. Indien bij samenloop van een aansprakelijkheidsvermoeden (of van een aansprakelijkheidsvermoeden met een bewezen fout, al een verhaal toestaat, zal dit derhalve vaak, noodgedwongen, uitmonden in een gelijke verdeling. Mogelijks kan immers de twee meest voor de hand liggende criteria de ernst van de fout of hun causale invloed niet inschatten. Volgens sommigen189 is een gelijke verdeling evenwel steeds nodig. De in solidum gehoudenheid is hierop gebaseerd dat elke fout of tot aansprakelijkheid aanleiding gevend feit geacht wordt de hele schade te hebben veroorzaakt. Volgens de equivalentietheorie is elk van die fouten (of feiten) gelijkwaardig en in dezelfde mate oorzakelijk. Het verhaal van de betalende schuldenaar moet dan noodzakelijkerwijze uitmonden in een gelijke verdeling van de schadeloosstelling. Ik kan immers, in de logica van de equivalentietheorie, niet beweren dat de ene fout meer oorzakelijk is dan de andere. Hierop zou kunnen worden geantwoord dat de equivalentietheorie net als de theorie van de adequate oorzaak overigens uitsluitend dient om de aansprakelijke(n) aan te wijzen en om uit te maken wiens fout (of toerekenbaar feit) de schade heeft veroorzaakt. Met de regeling van de
187 188 189
Cass. 8 oktober 1992, Arr. Cass. 1991-92, 1117, Pas. 1992, I, 1124 H. BOCKEN, ‘Van fout- naar risico-aansprakelijkheid’, T.P.R. 1984, p. 373, nr. 62 en p. 374, nr. 63 L. CORNELIS, o.c., R.C.J.B. 1993, 330 72
schadevergoeding houdt deze theorie, die overigens strafrechtelijk van oorsprong is, zich in het geheel niet bezig. Nog veel minder houdt ze zich bezig met de vraag hoe de last van de schadeloosstelling moet worden verdeeld onder de verschillende aansprakelijken190. Bij de bijdrage in de schadeloosstelling volgens de mate waarin de schadeverwekkende factoren tot de schade hebben bijgedragen, zal allicht rekening worden gehouden met criteria die worden gehuldigd door andere causaliteitstheorieën dan de equivalentietheorie. Als A’s voertuig bv. foutief geparkeerd staat, waardoor B met zijn zwaar geladen vrachtwagen moet uitwijken en daarbij een fietser aanrijdt die hij nochtans had kunnen vermijden, lijkt de mate waarin B’s fout tot het ongeval heeft bijgedragen, veel belangrijker te zijn dan de causale bijdrage van A’s fout (toepassing van de theorie van de efficiënte oorzaak). Opzettelijke fouten buiten beschouwing gelaten, lijkt er anderzijds niet zo een groot verschil te bestaan tussen de twee rivaliserende criteria. De ernst of zwaarwichtigheid van een fout wordt o.m. bepaald door de mate waarin ze van aard is ernstige schade teweeg te brengen. Daarom is het rijden door een rood verkeerslicht, tijdens de spitsuren, in Brussel een veel ernstiger fout dan het negeren van een verkeerslicht in de Sahara. Een ernstige fout veroorzaakt dus, met enige waarschijnlijkheid, ernstige schade, wat doet denken aan de theorie van de adequate oorzaak. Zoals reeds aangestipt, staat het Hof van Cassatie191 niet toe, althans wanneer de in solidumaansprakelijkheid berust op verschillende bewezen fouten, dat één van de in solidum gehoudenen in het geheel niet zou moeten bijdragen in de schadevergoedingsplicht. Wanneer de schade te wijten is aan de bewezen fout van A en B, kan de feitenrechter niet wettig beslissen dat één van beiden, op het vlak van de bijdrage, de hele schuld zou moeten dragen. De gehoudenheid in solidum van A zowel als van B berust immers hierop dat beider fout de hele schade heeft veroorzaakt. Maar dit oorzakelijk verband zou juist worden ontkend, indien één van beiden, op het vlak van de bijdrage, niet een deel van de verschuldigde schadevergoeding zou moeten dragen, waaruit, terloops gezegd, nog eens blijkt hoe onze rechtspraak de in solidum-verbintenis baseert op de gemeenschappelijke oorzakelijkheid. Elke aansprakelijke moet dus bijdragen in de schadevergoedingsschuld, ook indien de fout van de ene veel zwaarder is dan die van de andere, en zelfs indien de ene bv. een ernstig misdrijf heeft gepleegd, terwijl de andere een lichte, louter burgerrechtelijke fout beging. Deze oplossing blijft gelden, wanneer de aansprakelijkheid van minstens een van de in solidum verbondenen op een contractuele fout berust. In dit geval is het echter mogelijk dat tussen partijen is
190
M. VAN QUICKENBORNE, De oorzakelijkheid in het recht van de burgerlijke aansprakelijkheid, Brussel, 1972, 370-376 191 Cass. 25 september 1992, Arr. Cass. 1991-92, 1141 73
bedongen dat één van hen de anderen zal vrijwaren, wat meebrengt dat de vrijwaringsplichtige uiteindelijk alleen de last van de schadevergoeding draagt.
– Integraal regres De regel dat enkel het rechtstreekse slachtoffer de aansprakelijkheidsvermoedens kan inroepen, kan ertoe leiden dat de betalende schuldenaar integraal regres kan uitoefenen tegen de andere aansprakelijken, c.q. dat hij in het geheel geen regres kan uitoefenen. Integraal regres is ook mogelijk bij samenloop van een fout en een objectieve aansprakelijkheidsgrond (afgezien van de zo-even in herinnering gebrachte regel). Zo kan de eigenaar die het evenwicht tussen de normale lasten van het nabuurschap ten nadele van zijn buurman verbrak, omdat een aannemer die op zijn eigendom een gebouw oprichtte, de werken op een foutieve manier uitvoerde, het bedrag van de aan de benadeelde buurman verschuldigde schadeloosstelling integraal op de foutief handelende aannemer verhalen. Dezelfde oplossing kan worden aangenomen, wanneer iemand jegens de benadeelde aansprakelijk wordt gesteld op basis van een (al dan niet weerlegbaar) aansprakelijkheidsvermoeden een gebrek in de zaak bv. waarvan hij de bewaarder is , terwijl dit gebrek te wijten is aan de fout van een derde. Dit verhaal voor het geheel vloeit in dit geval niet voort uit de toepassing van een of andere betwistbare regel dat enkel het rechtstreekse slachtoffer de aansprakelijkheidsvermoedens mag inroepen. Het wordt daarentegen verklaard door het feit dat het gebrek in de zaak en de fout van de derde waardoor dit gebrek is ontstaan, slechts een en dezelfde causale factor vormen: de zaak werd pas gebrekkig door de fout van de derde. In die omstandigheden die niet veralgemeend mogen worden, is het verdedigbaar om diegene die op foutieve wijze het gebrek teweegbracht, op het vlak van de onderlinge bijdrage de hele schadevergoedingsschuld te doen dragen. Hij moet de hele schadevergoedingslast overigens dragen, ongeacht de vraag of het slachtoffer eerst hem dan wel eerst de bewaarder van de gebrekkige zaak aansprak. Werd de schade daarentegen teweeggebracht én door een gebrek van een zaak, bewaard door A, én door de fout van B (welke fout het gebrek in A’s zaak in geen enkel opzicht veroorzaakte), dan kan A slechts deels regres uitoefenen tegen B, en omgekeerd (een en ander onder voorbehoud van de betwistbare regel dat enkel het rechtstreekse slachtoffer de aansprakelijkheidsvermoedens mag inroepen). Evenzeer wordt aangenomen dat de rechtspersoon die in solidum werd veroordeeld met zijn orgaan dat een bewezen fout heeft begaan, tegen dit laatste integraal regres kan uitoefenen, behoudens 74
andersluidende overeenkomst. Dit verhaal voor het geheel wordt verklaard door de omstandigheid dat de rechtspersoon slechts aansprakelijk wordt gesteld tot waarborg van de schuld van zijn orgaan. Artikel 18 van de Arbeidsovereenkomstenwet staat een soortgelijk verhaal van de werkgever tegen zijn werknemer echter in de weg, behalve wanneer de door een arbeidsovereenkomst verbonden aangestelde de schade heeft veroorzaakt door opzet, door een zware fout of door een gewoonlijk voorkomende lichte fout. De organen van een publiekrechtelijke rechtspersoon kunnen (vooralsnog) geen aanspraak maken op deze gedeeltelijke immuniteit, wat, volgens het Arbitragehof192, een ongeoorloofde discriminatie inhoudt. Wanneer de aansteller, binnen de grenzen die artikel 18 Arbeidsovereenkomstenwet hem laat, tegen zijn aangestelde regres kan nemen, zijn er niettemin omstandigheden denkbaar waarin dit regres, dat in beginsel totaal is, toch slechts partieel zal zijn. Daartoe is vereist dat de aansteller zelf een eigen fout heeft begaan, die, samen met de fout van de aangestelde, tot het schadegebeuren heeft bijgedragen: zowel het gedrag van de aansteller als dit van de aangestelde hebben tot de schade geleid. De fout van de aansteller moet dan echter een andere fout zijn dan die welke hem, op basis van artikel 1384 derde lid B.W., juris et de jure, wordt aangerekend. Anderzijds lijkt het, meer in het algemeen, onjuist om elk regres tegen de toezichthouder te ontzeggen aan de aansprakelijke wiens fout de schade weliswaar heeft teweeggebracht, maar welke schade ook deels te wijten is aan een gebrek aan toezicht dat de toezichthouder, buiten elk verband van aanstelling, op hem moest uitoefenen.
10.1.3
Gevolgen van de insolventie van een regresplichtige
Kan de betalende schuldenaar, bij een verbintenis in solidum en in geval van insolventie van een van de regresplichtigen, naar analogie met artikel 1214 tweede lid B.W., het daardoor veroorzaakte verlies omslaan tussen de andere schuldenaren en zichzelf? De Belgische rechtsleer blijkt zich, tot op heden, nog niet met dit probleem te hebben beziggehouden; en de rechtspraak werd er, behoudens vergissing van mijnentwege, nog niet mee geconfronteerd. Vermoedelijk zou de vraag echter, indien een originele regreseiser ze zou stellen, negatief worden beantwoord. Een zodanig
192
Arbitragehof 18 december 1996, R.W. 1996-97, 1552, met commentaar P. POPELIER, R.C.J.B. 1998, 222, met noot P. COENRAETS; vgl. Arbitragehof 17 februari 1999, R.W. 1999-2000, 870, met noot A. VAN OEVELEN, ‘Het Arbitragehof en art. 18 Arbeidsovereenkomstenwet’; voor meer details en verwijzingen, zie H. VANDENBERGHE e.a., ‘Overzicht van rechtspraak. Onrechtmatige daad’, T.P.R. 2000, p. 1824, nr. 117 en p. 1868, nr. 140 75
antwoord zou duidelijk in strijd zijn met de opvatting dat de verbintenis in solidum ertoe strekt aan het slachtoffer een bijkomende betalingswaarborg te verlenen193.
10.1.4
Hoe moet het verhaal procedureel worden uitgeoefend?
Wanneer een van de aansprakelijken strafrechtelijk wordt vervolgd, kan hij de medeaansprakelijke niet in het geding betrekken. Dit recht komt enkel aan het rechtstreekse slachtoffer toe (art. 3 en 4 V.T. Sv.). Worden de verschillende aansprakelijken samen vervolgd voor de strafrechter, dan kan deze weliswaar elk van hen in solidum veroordelen tot de integrale vergoeding van het slachtoffer, maar hij kan zich niet uitspreken over de verdeling van de schadevergoedingsschuld onder de aansprakelijken onderling. En zelfs indien hij dit toch zou hebben gedaan, en bv. overwoog dat de ene voor 3/4 aansprakelijk is en de andere slechts voor 1/4, zou deze de rechter bij wie de solvens nadien een regresvordering instelt, niet binden. Het gezag van het strafgewijsde komt immers enkel toe aan de motieven die de noodzakelijke grondslag van het dispositief uitmaken. De strafrechter kan zich wel uitspreken over de gebeurlijke burgerlijke partijstelling van de ene aansprakelijke tegen de andere. Zij hebben bv. niet alleen aan het slachtoffer schade berokkend, maar de ene heeft bovendien het voertuig van de andere in de prak gereden. De regresvordering moet derhalve voor de burgerlijke rechter worden ingesteld. Werd de solvens eerst strafrechtelijk veroordeeld, en keert hij zich nadien, voor de burgerlijke rechter, tegen een of meer medeaansprakelijken, dan heeft het tegen de solvens op strafrechtelijk gebied gewezen vonnis geen gezag van gewijsde met betrekking tot de regresvordering. De regresplichtigen kunnen zowel hun fout betwisten als de hoogte van de schade. ‘L’action de celui qui a indemnisé la victime ... n’est pas affectée par l’autorité du jugement par lequel la victime a obtenu réparation. Les coauteurs conservent dès lors une liberté de défense complète pour repousser le recours de celui qui a payé’194. De door het slachtoffer aansprakelijk gestelde kan echter de medeaansprakelijke(n) in vrijwaring oproepen voor de burgerlijke rechter, en vragen dat deze, in het vonnis waarbij hijzelf eventueel zal worden veroordeeld, tegelijkertijd het bijdragende deel van de medeaansprakelijken zou vaststellen. Weliswaar onderstelt subrogatie (de hypothese is derhalve dat de door het slachtoffer gedaagde zijn oproeping in vrijwaring op deze grondslag baseert) een effectieve betaling, die bovendien aan de 193
Ph. LE TOURNEAU en L. CADIET, Droit de la responsabilité, Parijs, Dalloz, 1996, p. 247, nrs. 861 en 863 R.O. DALCQ, Traité de la responsabilité civile, in Novelles, Dr. civ., V-2, Brussel, 1962, p. 175-230, nr. 2648. 194
76
subrogatie voorafgaat of er chronologisch mee samenvalt. Na en door de betaling wordt men gesubrogeerd in de rechten van de schuldeiser tegen de medeschuldenaar. Heeft de regreseiser, bij onderstelling, de schuldeiser echter nog niet betaald. Hij wordt zelf door de schuldeiser in betaling aangesproken, en vraagt, als het ware vooruitlopend op zijn veroordeling, dat de door hem in vrijwaring opgeroepen partijen zouden worden veroordeeld om hem een gedeelte terug te betalen van de schadeloosstelling waartoe hij eventueel jegens het slachtoffer zal worden veroordeeld. In werkelijkheid streeft de door het slachtoffer gedaagde een voorwaardelijke subrogatie na in de rechten van dit slachtoffer tegen de overige aansprakelijken. De subrogatie zal pas effectief worden, wanneer hij, de door het slachtoffer gedaagde, dit laatste daadwerkelijk zal hebben vergoed195. De rechter moet het bijdragende deel van de regreseiser en de regresplichtige bepalen. Als de eiser echter slechts enkele medeaansprakelijken in vrijwaring oproept en anderen, om een of andere reden, buiten schot laat, is het voor de rechter erg moeilijk om het bijdragende deel van de in het geding zijnde partijen te bepalen. Ofschoon dit naar geldend recht niet mogelijk blijkt, zou het wenselijk zijn dat de rechter over de bevoegdheid beschikt om derden verplicht in het geding te betrekken. Dit zou hem in staat stellen alle relevante rechtsverhoudingen in één procedure af te wikkelen196.
11
Besluit
In het kader van de aannemingsovereenkomsten moeten hoofdaannemers en bouwpromotoren (aannemers) uiterst alert zijn. De termijn voor een vrijwaringsvordering tegen de (onder)aannemer kan in voorkomend geval immers zeer kort blijken. Hij begint mogelijk al te lopen vanaf het signaleren van de gebreken, en niet noodzakelijk vanaf de vordering in rechte door de bouwheer. Voor alle gevallen waarin een vrijwaringsvordering op grond van de accessoriumleer overgaat op de eindverkrijger (koper dan wel bouwheer) van een goed moet de tijdigheid van de vrijwaringsvordering van de tussenverkoper, aannemer of promotor daarentegen worden beoordeeld vanaf de dagvaarding door de bouwheer respectievelijk koper. Er is een zekerheid, wat betreft de gedwongen vrijwaringsvordering zegt het Hof van Cassatie dat de redelijke termijn begint te lopen vanaf het ogenblik dat de opdrachtgever zelf in rechte werd
195
R.O. DALCQ, ‘Obligation “in solidum” et subrogation’, (noot onder Cass. 18 januari 1979), R.C.J.B. 1980, 245-258
196
W.H. VAN BOOM, Hoofdelijke verbintenissen, Deventer, Schoordijk Instituut, Centrum voor Aansprakelijkheid, 1999. 77
aangesproken. Voor lichte verborgen gebreken is de aannemer niet bevrijdt van zijn aansprakelijkheid bij aanvaarding van de bouwwerken door de opdrachtgever. De lichte verborgen gebreken zijn dit echter wel. Voor ernstige gebreken geldt de Tienjarige aansprakelijkheid ongeacht of het gebrek zichtbaar is of niet. De vordering voor een ernstig gebrek moet plaatsvinden binnen de tien jaar, vanaf de aanvaarding en dit is de definitieve oplevering. De proceduretermijn is dan gelijk aan de waarborgtermijn. Voor lichte verborgen gebreken valt de vordering echter binnen een redelijke termijn. De proceduretermijn is dan verschillende van de waarborgtermijn. In het gemene kooprecht geldt er een korte termijn. Voor een vordering voor geborgen gebreken door de koper bestaat er een korte termijn met als aanvangspunt de levering. Er kan echter van afgeweken worden via de aard van de gebreken. Dan is het aanvangspunt respectievelijk het ontdekken of behoren ontdekken van de gebreken. Bij de gedwongen verkopen geldt er voor de tussenverkoper een korte termijn. Vanaf dat men zelf is aangesproken door de koper in rechte, niet vanaf het ontdekken van het gebrek. Indien de ander dus niet handelt, dus als de tussenverkoper of de promotor niet wordt gedagvaard door de koper van de bouwwerken, dan kan hij zelf geen vrijwaringsvordering instellen waardoor zijn vordering als verjaard zal worden beschouwd. Het verschil wordt veroorzaakt door het feit dat de vorderingen een verschillende verjaringsregeling kennen. Het verschil kan in de verjaringstermijn gelegen zijn. Zo kan de ene vordering onderworpen zijn aan een gemeenrechtelijke verjaringstermijn, terwijl voor de andere vordering een bijzondere verjaringstermijn geldt. De verjaringsregeling kan bijvoorbeeld ook verschillen naargelang een vordering op een contractuele dan wel op een buitencontractuele grondslag is gebaseerd. En wordt uiteraard ook beïnvloed door het aanvangspunt van de termijn. Vele vragen liggen nog open. Kan men een gedwongen vrijwaringsvordering instellen alvorens men zelf in rechte is gedagvaard? Wordt de hoofdaannemer of bouwpromotor voor dit soort (tussen)vorderingen niet ten onrechte te streng behandeld?
78
Literatuur
RECHTSLEER
BOCKEN, H., BOONE, I., CLAESSENS, B., COUNEYE, D., DE KEZEL, E. en DE SMEDT, P., ‘De herziening van de bevrijdende verjaring door de Wet van 10 juni 1998? De gelijkheid hersteld? (Verslagboek van de studiedag van 3 december 1998 van de Vakgroep Burgerlijk Recht van de Universiteit Gent)’, in Gandaius. Ontmoetingen met recht 2, Antwerpen, Kluwer, 1998, 171 p.
BREWAEYS, E. en BAELE, I., Verjaring in het verzekeringsrecht, Antwerpen, Kluwer, 2000, 116 p.
CLAEYS, I., ‘De nieuwe verjaringswet: een inleidende verkenning’, R.W. 1998-99, 377-403.
CLAEYS, I., ‘Een tweede blik op de nieuwe verjaringswet’, in CBR Jaarboek 1998-99, Antwerpen, 1999, 201-239.
CLAEYS, I., ‘De eerste jurisprudentiële stappen sinds de nieuwe verjaringswet’, (noot onder Arbitragehof 30 juni 1999), R.W. 1999-00, 1157-1158.
CLAEYS, I., ‘De naweeën van het lentearrest en de inwerkingtreding van de nieuwe wet’, (noot onder Cass. 20 september 1999), R.W. 2000-01, 1167-1170.
CORNELIS, L., Algemene theorie van de verbintenis, Antwerpen, Intersentia, 2000, 997 p.
DEKKERS, R., Handboek burgerlijk recht, I, Inleiding – personenrecht – zakenrecht– overschrijving – verjaring, Brussel, Bruylant, 1972, 953 p.
DE PAGE, H., Traité élémentaire de droit civil belge. Principes – doctrine – jurisprudence, VII, Les privilèges – les hypothèques – la transcription – la prescription, Brussel, Bruylant, 1956, 1286 p. 79
GLANSDORFF, F., ‘Le caractère imprescriptible des exceptions’, (noot onder Cass. 22 oktober 1987), R.C.J.B. 1991, 267-287.
JACOBS, A., ‘Prescription de l’action civile née d’une infraction. La nouvelle loi est arrivée’, J.L.M.B. 1998, 1310-1315
JACOBS, A., ‘La loi du 10 juin 1998 modifiant certaines dispositions en matière de prescription’, T.B.B.R. 1999, 10-35.
KEFER, F., ‘La prescription de l’action délictuelle en droit du travail après la loi du 10 juin 1998’, T.S.R. 1999, 231-260.
LEBON, C., ‘De nieuwe verjaringswet. 5 jaar later’, N.J.W. 2002-03, 834-839.
LEBON, C., ‘Nil nove sub sole: jamais l’article 2244 du Code civil Belge n’a été d’ordre public’, (noot bij Cass. Fr. 25 juni 2002), E.R.P.L. 2003, 799-805.
LOICQ, P., ‘Les nouveaux délais de prescription de droit commun’, C & FP 1999, afl. 4, 69-72.
MEESE, J., ‘De verjaringswet van 10 juni 1998 toegespitst op het wegverkeer’, T.A.V.W. 1999, 151-157.
MERTENS, F., ‘Nieuwe verjaringstermijnen. De wet van 10 juni 1998’, T.G.R. 1998, 201-202.
MOSSELMANS, S., ‘De werking in de tijd van de nieuwe verjaringswet van 10 juni 1998, inzonderheid wat de rechtsvordering betreft, strekkende tot het bekomen van een schadevergoeding, ingevolge een strafrechtelijk beteugelde onrechtmatige daad’, (noot onder Cass. 29 september 2000), T.B.B.R. 2001, 283-291.
PEETERS, N., ‘Recente wijzigingen inzake verjaringstermijnen’, A.J.T. 1998-99, 329-333.
80
POPELIER, P., ‘Over de verrijzenis van verjaarde vorderingen’ (noot onder Cass. 29 september 2000), R.W. 2000-01, 1170-1172.
REGOUT-MASSON, M., ‘La prescription en droit civil’, in La prescription, Luik, CUP, 1998, (29) 67-79.
R.P.D.B., Tw. Prescription en matière civile.
SAGAERT, V., ‘De verjaring van de vordering uit onverschuldigde betaling’, (noot onder Cass. 24 september 2000), R.W. 2000-01, 257-263.
STORME, M.E., ‘Perspectieven voor de bevrijdende verjaring in het vermogensrecht (Met ontwerpbepalingen voor een hervorming)’, T.P.R. 1994, 1977-2072.
VAN DROOGHENBROECK, J.F. en DALCQ, R.O., ‘La loi du 10 juin 1998, modifiant certaines dispositions en matière de prescription’, J.T. 1998, 705-709.
VAN OEVELEN, A., ‘Algemeen overzicht van de bevrijdende verjaring en de vervaltermijnen in het Belgisch privaatrecht’, T.P.R. 1987, 1755-1842.
VAN OEVELEN, A., ‘Recente ontwikkelingen inzake de bevrijdende verjaring in het burgerlijk recht’, R.W. 2000-01, 1433-1444.
WILMS, W., ‘De betaling van een verjaarde schuld’, T.B.B.R. 1988, 156-183.
WILMS, W., ‘De ingebrekestelling & de kwijtende verjaring’, in Prolegomena, Brussel, Swinnen, 1985, 65-128 (uiteenzetting over de kwijtende verjaring); ook gepubliceerd als WILMS, W., ‘De betekenis van de kwijtende verjaring in de Code Napoléon artikel 2271-2275 B.W.), T. Not. 1984, 33-59 en 65-91. RECHTSPRAAK
81
Frankrijk BRENNER, C, La réforme de la prescription, La Semaine Juridique Notariale et Immobilière n° 12, 20 Mars 2009, 1118
BRENNER, C, La réforme de la prescription, La Semaine Juridique Entreprise et Affaires n° 8, 19 Février 2009, 1197
DUPUIS. D. “La réforme de la prescription par la loi n° 2008-561 du 17 juin 2008 : plus court mais pas plus simple” Cahiers de droit de l'entreprise n° 6, Novembre 2008, dossier 59
FRANÇOIS J., “ Réforme de la prescription en matière civile”, Recueil Dalloz, 16 octobere 2008, nr. 36 p 2511
Nederland
ACTERBERG M.P., Zelfstandig recht van regres in Overgang van vorderingen en schulden en afstand van vorderingen, 1999, Kluwer,56
82