de twaalf
justin cronin bij uitgeverij cargo De oversteek
Justin Cronin
De Twaalf
Vertaald door Anne Jongeling en Dennis Keesmaat
2012 de bezige bij amsterdam
Voor Leslie
Cargo is een imprint van Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam Copyright © 2012 Justin Cronin Copyright kaarten © 2012 David Lindroth Inc. Copyright Nederlandse vertaling © 2012 Anne Jongeling en Dennis Keesmaat Oorspronkelijke titel e Twelve Oorspronkelijke uitgever Random House, New York Omslagontwerp Studio Jan de Boer Omslagillustratie Mike Harrington/Getty Images en Carlos Beltran Foto auteur Julie Soefer Vormgeving binnenwerk Adriaan de Jonge, Amsterdam Druk Koninklijke Wöhrmann, Zutphen isbn 978 90 234 7477 7 nur 305 www.uitgeverijcargo.nl
Inhoud proloog 9 Ze stond me jarenlang terzijde. Of was het slechts een kortstondig moment? Ik weet het niet meer. Misschien hield ik van haar, maar misschien ook niet. Eerst was er een huis, toen niet meer. Eerst waren er bomen, toen niet meer. Als er niemand meer is met herinneringen, wat bestaat er dan nog? Jij, nu jouw momenten van aanwezigheid verloren zijn gegaan en als rooksluiers door het hiernamaals zweven, zeg iets tegen me, wat dan ook.
I De Geest 15 II De Naverwant 29 III Het Veld 191 IV De Grot 227
mark strand, ‘In het hiernamaals’ V De Olieroute 275 VI De Guerrillastrijder 337 VII De Outlaw 385 VIII Het Wisselkind 459 IX De Aankomst 497 X De Moordenaar 513 XI De Donkerste Nacht van het Jaar 541 XII De Kus 587 epiloog – Het Gouden Uur 609 dramatis personae 619 dankwoord 623
proloog
Uit de Geschrien van de Eerste Schrijver (‘Het Boek der Twaalf ’) Gepresenteerd tijdens de Derde Wereldconferentie over de NoordAmerikaanse Quarantaineperiode Studiecentrum voor Menselijke Culturen en Conflicten Universiteit van New South Wales, Indo-Australische Republiek 16-21 april, 1003 n.V.
[Fragment begint] HOOFDSTUK EEN 1 En aldus geschiedde het dat de wereld verdorven was geworden, toen de oorlogszucht in de harten van de mensen was gevaren en zij door al het levende te ontheiligen de aarde tot een nachtmerrie des doods maakten; 2 En God keek bedroefd neer op Zijn schepping omdat de mensheid Zijn geest had afgezworen; 3 En de heer sprak: Gelijk de dagen van Noach zal een zondvloed de aarde overspoelen en het zal een zondvloed van bloed zijn. Het monster in de mens zal vlees worden en alles op zijn pad verslinden. En zij zullen de viralen genoemd worden. 4 De eerste zal zich vermomd als deugdzaam man onder u begeven, zijn kwade inborst verborgen; de dag waarop de ziekte hem zal overmeesteren verschijnt hij in de gedaante van een monster met afschrikwekkende aanblik. Hij zal de aartsvader der vernietiging worden en zijn naam zal de Nul zijn. 5 En de mensen zullen zeggen: zal zulk een wezen geen oppermachtige krijger zijn? Zouden vijandelijke legers hun wapens niet neerleggen om hun ogen te kunnen afschermen voor zijn aanblik? 6 En vanuit de hoogste machtshebbers zal een wet worden afgevaardigd dat twaalf misdadigers worden geselecteerd om hun bloed met dat van
9
de Nul te vermengen en ook zij zullen demonen worden; en hun namen zullen als één naam klinken: Babcock-Morrison-Chávez-Baffes-TurrellWinston-Sosa-Echols-Lambright-Martínez-Reinhardt-Carter, ofwel de Twaalf. 7 Er zal echter eveneens een uitverkorene zijn, een van u die zuiver van ziel en geest is, een kind dat tegen hen is opgewassen; en Ik zal een teken zenden opdat iedereen haar herkent en dit teken zal het rumoer van de dieren zijn. 8 En zo kwam Amy, wier naam Liefde betekent: Amy van de Zielen, het Meisje Uit het Niets. 9 En het teken werd gehoord in de plaats Memphis, waar de dieren jankten en krijsten en trompetterden; en degene die het begreep was Lacey, een zuster voor Gods aangezicht. En de heer sprak tot Lacey: 10 Ook u bent uitverkoren, als helper voor Amy, om haar de juiste weg te wijzen. Waar zij gaat zult u ook gaan; uw reis zal vol beproevingen zijn en vele generaties duren. 11 U zult als een moeder zijn voor het kind, dat ik heb voortgebracht om de verwoeste wereld te helen; want in haar zal ik de ark bouwen om de geesten van hen die rechtvaardig zijn te vervoeren. 12 En aldus gehoorzaamde Lacey aan alles wat God haar opdroeg. HOOFDSTUK TWEE 1 En aldus geschiedde het dat Amy naar Colorado werd gebracht om uitgeleverd te worden aan verdorven mensen; want daar huisden de Nul en de Twaalf, gevangen in ketenen, en Amy’s kapers wilden haar tot een van hen maken, opdat zij dezelfde kwade bedoelingen zou krijgen. 2 En daar werd haar bloed vermengd met het bloed van de Nul en raakte zij in een sluimertoestand alsof zij het leven had gelaten; maar zij stierf niet, noch nam zij de gedaante van een monster aan. Want zulks was niet volgens Gods plan. 3 En in die gemoedstoestand bleef Amy vele dagen, totdat zich een ramp voltrok die de Tijd Hiervoor en de Tijd Hierna markeerde; want de Twaalf ontsnapten en met hen de Nul, waarna zij de dood op aarde ontketenden. 4 Maar één man ontfermde zich over Amy, hij was haar genadig en bevrijdde haar van die plek. En dit was Wolgast, een rechtschapen mens, bemind door God.
10
5 En gezamenlijk togen Amy en Wolgast naar het oord dat Oregon was genoemd, en zij verbleven in een afgelegen berggebied in de tijd die bekend is als het Jaar van Nul. 6 Want in die periode veranderden de Twaalf het aangezicht van de aarde door hun onverzadigbare honger en doodden eenieder die op hun pad kwam; en degenen die zij niet verslonden namen zij in hun gelederen op en besmetten hun geest met hun kwade bedoelingen. Aldus vermenigvuldigden de Twaalf zich in miljoenvoud tot de Twaalf Virale Stammen, elk met hun eigen Velen, die zonder naam of herinnering over de aarde doolden, alle leven op hun weg vernietigend. 7 Zo verstreken de seizoenen en Wolgast werd als een vader voor Amy, want hij was zonder nageslacht en zij een wees, en ze hielden van elkaar als vader en kind. 8 En ook hij zag dat Amy anders was, anders dan alle levende zielen op aarde; want zij verouderde niet, noch voelde zij pijn, honger of vermoeidheid. En hij vreesde wat er van haar moest worden als hij er niet meer zou zijn. 9 En aldus geschiedde het dat een man uit het oord Seattle kwam; en Wolgast doodde hem, teneinde de demonen uit hun huis te weren. Want de wereld werd bevolkt door monsters en zij waren als enigen over. 10 Zo leefden zij als vader en dochter en zij verzorgden elkaar, tot aan de nacht dat de hemel werd verlicht door een verblindende flits die mensenogen niet konden verdragen; de volgende ochtend hing er een allesoverheersende stank en werd alles door wolken van as toegedekt. 11 Dat licht was het licht van de dood, die Wolgast met een dodelijke ziekte sloeg. En na zijn verscheiden moest Amy alleen over de verwoeste aarde dolen, met de viralen als haar enige gezelschap. 12 En zo verstreek de tijd, tweeënnegentig jaren in totaal. HOOFDSTUK DRIE 1 En aldus geschiedde het dat Amy in haar achtennegentigste levensjaar in een ommuurde stad in Californië belandde; en dat was in de Eerste Kolonie, die negentig zielen telde, de nazaten van kinderen die in de Tijd Hiervoor vanuit Philadelphia waren neergestreken. 2 Maar onbekend als zij met de buitenwereld waren, vervulde Amy’s verschijning hen met angst, zij betichtten haar van alles en zetten haar gevangen; er ontstond grote verwarring die Amy noopte met anderen te vluchten. 11
3 Die anderen waren Peter, Alicia, Sara, Michael, Hollis, eo, Mausami en Allstar, acht in totaal; en ieder van hen had een rechtschapen inborst en koesterde het verlangen de wereld buiten hun stadsmuren te verkennen. 4 En onder hen was Peter de eerste in rang, Alicia de tweede, Sara de derde en Michael de vierde; in de ogen van God waren deze anderen gezegend. 5 En toen de donkere nacht viel ontvluchtten zij samen die plek om het geheim dat de wereld verwoest had te doorgronden, op de plek die Colorado werd genoemd, een tocht van een halaar door de wildernis waar hen vele beproevingen wachtten, met als zwaarste De Haven. 6 Want op de plek die Las Vegas heette werden ze gevangengenomen om voor Babcock, de Eerste der Twaalf, te verschijnen; de dolenden van de stad waren als slaven voor Babcock en zijn Velen, en zij zouden elke nieuwe maan een van hen offeren opdat zij zelf in leven zouden blijven. 7 En Amy en de anderen werden naar de offerplaats gebracht waar zij Babcock bevochten, een zware strijd die vele levens eiste. En tezamen sloegen zij op de vlucht, anders zouden ook zij sterven. 9 Onder de gesneuvelden was de jongen Allstar; en Amy en haar gezellen begroeven hem en markeerden de plaats van zijn graf als een herdenkingsplek. 9 En hun verdriet was groot, want Allstar was de meest beminde onder hen; zij konden echter niet talmen aangezien Babcock en zijn Velen de jacht op hen hadden ingezet. 10 En na verloop van tijd ontwaarden Amy en haar gezellen een huis, ongeschonden door de tijd; want God had het gezegend en tot heilige grond verklaard. Dat huis werd bekend als de Boerderij. En hier verbleven zij zeven dagen lang in veiligheid. 11 Maar twee van hen verkozen langer te blijven, omdat de vrouw in blijde verwachting was. En bij de geboorte werd het kind, dat door God werd bemind, Caleb genoemd. 12 Zo trokken de anderen verder en bleven zij getweeën achter. HOOFDSTUK VIER
2 Want indertijd was Texas een toevluchtsoord op de aarde en de soldaten waren eropuit getrokken om de viralen te bevechten; ze hadden een eed gezworen om hun kameraden tot de dood te verdedigen. 3 En een van die anderen voegde zich bij het Expeditieleger; dat was Alicia, die Alicia Dolken genoemd zou worden. En een van de soldaten voegde zich bij de anderen; dat was Lucius de Getrouwe. 4 Zij hadden korte tijd willen rusten, ware het niet dat de winter zich aankondigde; ofschoon vier van hen met de soldaten naar het Texaanse oord wilden gaan, besloten Amy en Peter hun reis alleen voort te zetten. 5 En aldus geschiedde het dat het tweetal de plek van Amy’s schepping bereikte, en boven op de hoogste bergtop ontwaarden zij een Engel van de heer. En de Engel sprak tot Amy: 6 Vrees niet, want ik ben de Lacey uit je herinnering. Hier heb ik generaties gewacht om jou de juiste weg te wijzen, alsook Peter; want hij is de Man van Dagen, uitverkoren om jou bij te staan. 7 Want gelijk de dagen van Noach ligt het in Gods plan om met een grote ark de verwoestende wateren over te steken; en Amy is die ark. En Peter zal degene zijn die zijn gezellen naar het droge land zal leiden. 8 De heer zal helen wat gebroken is en de gemoederen van de rechtschapen van geest geruststellen. En dit zal De Oversteek genoemd worden. 9 En de engel Lacey sommeerde Babcock, de Eerste der Twaalf, uit de duisternis te treden, waarop een hevige strijd ontbrandde. En met een lichtflits versloeg Lacey hem, waarna haar geest in het rijk Gods werd opgenomen. 10 En aldus werden de Velen bevrijd van Babcock; en terstond herinnerden zij zich wie zij waren in de Tijd Hiervoor: man en vrouw, echtgenoot en echtgenote, ouder en kind. 11 En Amy begaf zich tussen hen en zegende hen allen; want het was volgens Gods plan dat zij het schip was dat hun zielen gedurende de lange nacht van hun vergetelheid had bewaard. En vervolgens verlieten hun geesten het aardse en stierven zij. 12 Aldus begrepen Amy en haar gezellen wat voor hen in het verschiet lag; voorwaar zou de weg van hun tocht gevaarlijk zijn, en zij stonden nog maar aan het begin.
1 En aldus geschiedde het dat Amy en haar gezellen vele dagen en nachten door Colorado trokken waar zij soldaten tegenkwamen, honderd in totaal. En zij stonden bekend onder de naam het Expeditieleger, aomstig uit Texas.
12
13
-IDe Geest Zomer, 97 n.V. Vijf jaar na de val van de Eerste Kolonie
Vergeet me niet als ik ben vertrokken, Naar een verre plek waar de stilte is. Christina Rossetti, ‘Herinnering’
-1Weeshuis van de zusters, Kerrville, Texas Later, na het diner en avondgebed, na het badritueel als het wasbeurtdag was, en na de laatste smeekbeden van de dag (Zuster, mogen we wat langer opblijven, toe? Nog één verhaaltje?), als de kinderen in slaap waren gevallen en het overal stil was, kwam Amy naar hen kijken. Dat was niet tegen de regels; de zusters waren gewend aan haar nachtelijke omzwervingen. Als een geestverschijning liep ze van de ene kamer naar de andere, zwevend langs de rijen bedden met slapende kinderen, hun gezichten en lichamen ontspannen in argeloze rust. De oudsten waren dertien, al bijna volwassen, de jongsten waren nog maar baby’s. Ze hadden ieder zijn of haar eigen verhaal en die verhalen waren onveranderlijk triest. Er waren veel derdelingen bij het weeshuis afgeleverd door ouders die de belasting niet konden betalen, anderen waren het slachtoffer van nog tragischer omstandigheden: moeders die in het kraambed waren overleden, of die ongehuwd waren en overmand door schaamte; vaders die waren verdwenen in de duistere krochten van de stad of meegenomen buiten de muren. De kinderen hadden uiteenlopende achtergronden maar deelden hetzelfde lot. De meisjes zouden bij de Orde terechtkomen, waar ze hun dagen zouden slijten met bidden, bezinning en de zorg voor de kinderen die zij ooit zelf waren geweest. De jongens werden soldaat, lid van het Expeditieleger, en ze zouden een eed afleggen die niet minder bindend was. In hun dromen waren zij kinderen – vooralsnog, dacht Amy. Haar eigen kindertijd was een verre herinnering uit een abstract verleden, maar als ze naar de slapende kinderen keek, met hun dromen die speels achter hun gesloten oogleden huppelden, voelde ze zich dichter bij de tijd dat ze zelf nog maar klein was op deze wereld, zich onbewust van haar lotsbestemming – een leven als een reis waar nooit een einde aan leek te komen. De tijd strekte zich in haar binnenste uit met te veel jaren om het ene jaar van het andere te kunnen onderscheiden. Misschien was dat de reden waarom ze zich telkens tussen de slapende kinderen begaf: ze zocht naar haar herinneringen. Calebs bedje bewaarde ze tot het laatst, omdat hij op haar zou liggen wachten. Baby Caleb die geen baby meer was maar een vijarig jongetje,
17
opgewonden en energiek zoals alle kinderen, een en al verrassing en humor en verbijsterende inzichten. Zijn hoge jukbeenderen en lichtgetinte huid had hij van zijn moeder; van zijn vader de strakke blik en sombere gedachten en het dikke zwarte haar, kortgeknipt, dat in het familiale jargon van de Kolonie Jaxonhaar werd genoemd. Hij was een amalgaam van fysieke kenmerken, een puzzel die was samengesteld uit stukjes van zijn stamboom. Amy zag hen terug in zijn ogen. Hij was Mausami, hij was eo: hij was zichzelf. ‘Vertel eens over ze.’ Elke avond hetzelfde ritueel. Het was alsof de jongen de slaap niet kon vatten als hij niet eerst het verleden had bezocht dat hij zich niet kon herinneren. Amy ging zoals gewoonlijk op de rand van zijn bed zitten. Onder de dekens tekenden de contouren van zijn smalle jongenslije zich amper af; om hen heen lagen twintig kinderen te slapen, een zwijgend koor. ‘Goed, om te beginnen had je een heel mooie moeder.’ ‘Ze was een krijger.’ ‘Ja,’ glimlachte Amy. ‘Een beeldschone krijger. Met lang zwart haar dat ze in een krijgersvlecht droeg.’ ‘Zodat ze beter met pijl en boog overweg kon.’ ‘Klopt. Maar ze was vooral heel vastberaden. Weet je wat nog wat dat betekent, vastberaden? Ik heb het je eerder verteld.’ ‘Koppig?’ ‘Ja, maar dan op een goede manier. Als ik zeg dat je je handen moet wassen voor het eten, en je weigert dat, is dat niet goed. Dat is de verkeerde koppigheid. Wat ik bedoel is dat je moeder geloofde dat haar daden gerechtvaardigd waren.’ ‘Daarom hee ze mij gekregen.’ Hij koos zijn woorden met zorg. ‘Omdat het… omdat het goed was om licht te brengen in de wereld.’ ‘Ha, dat heb je goed onthouden. Vergeet nooit dat je een stralend licht bent, Caleb.’ Zijn gezicht gloeide van blijdschap. ‘Vertel nu over eo. Mijn vader.’ ‘Je vader?’ ‘Ah, toe nou.’ Ze lachte. ‘Vooruit dan. Je vader. Ten eerste was hij heel erg dapper. Een dappere man. Hij hield heel veel van je moeder.’ ‘Maar hij was ook droevig.’ ‘Ja, dat is waar. Maar dat maakte hem ook zo dapper. Omdat hij het allerdapperste hee gedaan. Weet je wat dat was?’
18
‘Hij bracht hoop.’ ‘Precies. En juist in een tijd waarin alle hoop leek vervlogen. Dat moet je nooit vergeten.’ Ze boog zich naar voren en kuste hem op zijn voorhoofd, dat vochtig was van zijn kinderwarmte. ‘Kom, het is al laat. Je moet gaan slapen. Morgen is weer een nieuwe dag.’ ‘Mijn ouders… hielden ze veel van me?’ Amy was even van haar stuk gebracht. Niet door de vraag – in zijn verlangen naar bevestiging had hij die al zo dikwijls gesteld – maar door de twijfel in zijn stem. ‘Natuurlijk, Caleb. Hoe vaak heb ik je dat niet verteld? Ze hielden ontzettend veel van jou. Ze houden nog steeds van je.’ ‘Omdat ze in de hemel zijn.’ ‘Ja.’ ‘De plek waar onze ziel naartoe gaat en waar we ooit allemaal samen zullen zijn, voor altijd.’ Hij keek even opzij. ‘Ze zeggen dat jij heel oud bent,’ voegde hij eraan toe. ‘Wie beweert dat, Caleb?’ ‘Ik weet het niet.’ Hij had zich in een cocon van dekens gewikkeld. ‘Iedereen,’ zei hij licht schouderophalend. ‘De andere zusters. Ik heb ze met elkaar horen praten.’ Dit was nieuw voor Amy. Voor zover zij wist was alleen Zuster Peg op de hoogte van haar achtergrond. ‘Hm.’ Ze liet niets merken. ‘Ik ben ouder dan jij, dat weet ik wel. Oud genoeg om te weten dat jij nu echt moet gaan slapen.’ ‘Ik zie ze soms.’ Opnieuw schrok Amy op. ‘Wat bedoel je, Caleb?’ De jongen staarde voor zich uit met een in zichzelf gekeerde blik. ‘’s Nachts zie ik ze. Als ik lig te slapen.’ ‘Als je ligt te dromen, bedoel je.’ Hij gaf geen antwoord. Ze raakte door de deken zijn arm aan. ‘Het gee niet, Caleb. Zeg het maar als je eraan toe bent.’ ‘Het is niet hetzelfde, het is niet als in een droom.’ Hij richtte zijn blik weer op haar. ‘Ik zie jou ook, Amy.’ ‘Mij?’ ‘Je ziet er anders uit. Anders dan nu.’ Ze wachtte tot hij doorging, maar hij zweeg. Hoezo anders? ‘Ik mis ze zo,’ zei de jongen. Ze knikte, het was beter om dat andere onderwerp te laten rusten. ‘Dat
19
weet ik. Ooit zul je ze weer terugzien. Maar nu heb je mij. En oom Peter. Hij komt gauw thuis, hè?’ ‘Ja, met de… Expedie-mannen.’ In zijn ogen verscheen een vastberaden blik. ‘Als ik groot ben, word ik ook een soldaat, net als oom Peter.’ Amy gaf hem nog een kus op zijn voorhoofd en stond toen op. ‘Als jij soldaat wilt worden, dan word je soldaat. En nu slapen.’ ‘Amy?’ ‘Ja, Caleb?’ ‘Hee ooit iemand op dezelfde manier van jou gehouden?’ Ze werd plotseling overspoeld door herinneringen naast dat jongensbedje. Herinneringen aan een lenteavond, een rondwentelende draaimolen, de smaak van poedersuiker; herinneringen aan een meer en een blokhut in het bos en het gevoel van een grote hand die de hare stevig vasthield. Ze kreeg een brok in haar keel. ‘Ik denk het wel. Ik hoop van wel.’ ‘Houdt oom Peter van jou?’ Verrast fronste ze haar wenkbrauwen. ‘Waarom vraag je dat?’ ‘Zomaar.’ Hij trok nogmaals zijn schouders op. ‘Door de manier waarop hij naar je kijkt. Dan glimlacht hij altijd,’ zei hij verlegen. ‘O, nou ja.’ Ze deed haar best niets te laten merken en hoopte dat ze daarin slaagde. ‘Ik denk dat hij glimlacht omdat hij heel erg blij is om jou te zien. En nu ga je slapen. Beloof je dat?’ Hij keek knorrig. ‘Goed dan.’ De lampen buiten waren aan, maar het licht was niet zo fel als in de Kolonie, daar was Kerrville veel te groot voor. Het was eerder een aanhoudende schemering met scherpe lichtranden en een kroon van sterren erboven. Terwijl Amy de binnenplaats overstak zorgde ze ervoor dat ze in de schaduw bleef. Bij een van de muren stond een ladder, die ze beklom zonder de moeite te nemen onzichtbaar te blijven. Boven stond een niet meer zo jonge bewaker, die zijn geweer stevig tegen zijn brede borstkas gedrukt hield. ‘Wat moet jij hier?’ Meer zei hij niet. Nadat hij door slaap was overmand sleepte Amy zijn lichaam naar de trans, zette hem met zijn rug tegen de schuine wand en legde het geweer op zijn schoot. Als hij wakker werd, zou hij slechts een vage, ondefinieerbare herinnering aan haar hebben. Een of ander meisje, of een van de zusters in een ruwe grijze overgooier, het uniform van de Orde. Misschien zou hij niet uit zichzelf wakker worden, maar door een van zijn ma-
20
ten worden gevonden en berispt omdat hij onder diensttijd in slaap was gevallen. Daar stond hooguit een paar dagen celstraf op, maar daar zou hij wel overheen komen. Belangrijker was dat niemand hem zou geloven. Ze stak de trans over naar het lege observatieplatform. Er werd om de tien minuten gepatrouilleerd, dus ze had weinig tijd. Het schijnsel van de lampen leek hier wel vloeibaar. Amy kneep haar ogen toe en richtte haar gedachten op het omliggende terrein, waar ze over de velden zweefden. Kom naar me toe. -Kom hierheen kom kom kom. Vanuit het duister kwamen ze op haar af. De ene na de andere, ze vormden een gloeiende falanx die aan de rand van de schaduwzone in elkaar gedoken bleef zitten. In haar geest hoorde ze hun stemmen, altijd de stemmen, de stemmen en de vragen: Wie ben ik? Ze wachtte. Wie ben ik wie ben ik wie ben ik? Wat miste Amy hem. Ze miste Wolgast, die als een vader van haar had gehouden. Waar ben je? vroeg ze in gedachten, haar hart zwaar van eenzaamheid, want elke nacht had ze de verandering in haar binnenste gevoeld, ze had de pijn van zijn afwezigheid gevoeld. Waarom heb je me in de steek gelaten? Maar Wolgast was nergens te bekennen, in de wind noch in de lucht noch in het geluid van de langzaam rondwentelende aarde. De man die hij ooit was, was verdwenen. Wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik wie ben ik? Ze bleef wachten zolang ze de moed kon opbrengen. De minuten tikten weg. Toen hoorde ze voetstappen naderen op de trans. Bewakers. -Jullie zijn mij, vertelde ze hun. Jullie zijn mij. Ga nu. Ze verspreidden zich in de duisternis.
-2Honderd kilometer ten zuiden van Roswell, New Mexico Het was een warme avond in september. Mijlenver van huis ontwaakte luitenant Alicia Donadio – Alicia Dolken, het Nieuwe Iets, dochter van de grote Niles Coffee en verkenner-sluipschutter van het Tweede Expeditieleger van de Republiek Texas, gedoopt en ingezworen – door een windvlaag die de geur van bloed met zich meebracht. 21
Ze was zevenentwintig jaar oud, een meter zeventig lang, met krachtige schouders en heupen, kortgeschoren rood haar. Ooit waren haar ogen blauw, nu fonkelden ze als twee gloeiende oranje kolen. Ze had nauwelijks bagage bij zich, alleen het hoogstnodige. Haar voeten waren in jute sandalen met riempjes van gevulcaniseerd rubber gestoken, haar spijkerbroek vertoonde slijtageplekken op de knieën en het zitvlak en ze had de mouwen van haar katoenen shirt afgeknipt voor meer bewegingsvrijheid. Kruiselings over haar borst waren leren banden gespannen met zes stalen dolken in hun schede, haar handelsmerk. Haar kruisboog hing aan een stuk vlastouw op haar rug en de halfautomatische Browning .45 die in een holster op haar dijbeen zat, gebruikte ze alleen als uiterste redmiddel. Er zaten negen kogels in het magazijn. Acht plus een, was het credo. Acht voor de viralen, één voor jezelf. Acht plus een en basta. De plaats heette Carlsbad. De jaren hadden hun sporen achtergelaten en als een reusachtige bezem de stad schoongeveegd. Toch hadden enkele structuren de kaalslag overleefd: lege omhulsels van huizen en schuren van verroeste golfplaten als de overweldigde, geruïneerde getuigen van de tand des tijds. Alicia had een poosje gerust in de schaduw van een pompstation, waar wonderlijk genoeg de ijzeren zonnewering nog aan zat. Bij het vallen van de avond werd ze wakker en ging op jacht. Ze schoot een pijl door de keel van een prairiehaas, vilde het beest en roosterde het boven een vuurtje van mesquitehout; ze plukte de draadjes vlees van het karkas bij het knapperende houtvuur. Ze had geen haast. Ze was een vrouw van regels en rituelen. Ze doodde geen viralen terwijl die sliepen. Ze gebruikte haar revolver alleen in nood; dat soort wapens was te lawaaierig, onnauwkeurig en niet geschikt voor het doel. Viralen reeg ze aan het mes of ze schoot hen neer met haar kruisboog – doelgericht, zonder bedenkingen en altijd met genade in haar hart. ‘Ik stuur jullie naar huis, broeders en zusters,’ zei ze dan, ‘ik verlos jullie uit de gevangenis van jullie bestaan.’ En als ze na het neersteken haar mes uit zo’n dodelijke prooi trok, drukte ze het he eerst tegen haar voorhoofd en vervolgens tegen haar borst, hoofd en hart, alsof ze de bevrijding van het schepsel wilde huldigen in de hoop dat, mocht die dag ooit komen, haar moed haar niet in de steek zou laten en ook zij zou worden bevrijd. Ze wachtte tot het donker werd, doofde het vuur en ging op pad. Ze trok al dagenlang door een uitgestrekte laagvlakte met struikgewas-
22
sen. In de verte verrezen schaduwen van bergketens als opgetrokken schouders aan de westelijke en zuidelijke rand van de vallei. Als Alicia de zee had gekend, had ze kunnen denken: dit landschap is als een zee. De bodem van een enorme, inlandse oceaan en de bergketens met grillige grotten, versteend in de tijd, overblijfselen van een kolossaal rif uit een periode waarin onvoorstelbare monsters de aarde en de wateren bevolkten. Waar zijn jullie deze nacht? dacht ze. Waar zitten jullie verborgen, mijn bloedbroeders en -zusters? Ze was een vrouw met drie levens, twee van ervoor en één erna. In het eerste vorige leven was ze gewoon een klein meisje geweest. Haar wereld had uit strompelende figuren en zwaaiende zoeklichten bestaan, en streek als een windvlaagje door haar lokken zonder haar iets te verklaren. Ze was acht jaar toen de Kolonel haar buiten de muren van de Kolonie had neergezet zonder haar iets te geven, niet eens een mes. Ze was onder een boom gaan zitten en had de hele nacht gehuild, en toen de ochtendzon haar met zijn eerste stralen bescheen, was ze veranderd, ze was een heel ander meisje geworden. Begrijp je het? had de Kolonel haar gevraagd toen hij op zijn knieën in het zand voor haar zat. Hij sloeg niet troostend zijn armen om haar heen, maar keek haar strak aan, als een soldaat. Begrijp je het nu? Ja, ze had het begrepen. Haar leven, dat armetierige toeval dat haar bestaan heette, stelde niets voor; ze had het aanvaard en die dag legde ze de eed af. Maar dat was lang geleden. Ze was kind, daarna werd ze vrouw, en toen? De derde Alicia, het Nieuwe Iets, was viraal noch menselijk maar op een bepaalde manier een combinatie van die twee. Een amalgaam, een composiet, een uitzonderlijk wezen. Ze bewoog zich als een onzichtbare geest tussen de viralen, als een van hen maar ook weer niet, een geest van hun geest. Het virus zat in haar aderen, maar werd in balans gehouden door een tweede, dat van Amy was afgenomen, het Meisje Uit het Niets; een van de twaalf flacons uit het laboratorium in Colorado, de andere had Amy zelf vernietigd door ze in de vlammen te werpen. Amy’s bloed had enerzijds haar leven gered, maar anderzijds juist niet. Ze was nu immers luitenant Alicia Donadio, verkenner-sluipschutter van het Expeditieleger, op deze aarde was ze de enige in haar soort. Het gebeurde vaak, heel vaak, dat Alicia niet goed wist hoe ze zichzelf moest omschrijven. Eigenlijk wist ze dat nooit. Ze naderde een schuur. Het was een vermolmd krot met een schuin metalen dak dat half was weggezakt in het zand. Ze… ze vóélde iets.
23
Dat was wonderlijk, want dit soort gewaarwordingen was haar onbekend. Alleen Amy had zulke specifieke eigenschappen verkregen door het virus, zij zelf niet. Alicia was de yin van Amy’s yang, toegerust met de fysieke kracht en snelheid van de viralen, maar ze was niet aangesloten op het onzichtbare web dat hen allen verbond, hun gedachten aaneengeschakeld als een netwerk. Maar toch, ze voelde iets. Hen misschien? De haartjes in haar nek kriebelden en haar geest ving een zacht geruis op van amper verstaanbare woorden: Wie ben ik? Wie ben ik wie ben ik wie ben ik…? Ze waren met zijn drieën. Ooit waren zij vrouwen geweest. Maar dat was niet het enige. Alicia voelde – hoe was het mogelijk? – dat in ieder van hen een flard van een herinnering zat. Een hand die een luik dichttrok en een kletterende regenbui. Een felgekleurde vogel zingend in zijn kooitje. De aanblik van twee kleine kinderen vanuit de deuropening, een jongetje en een meisje, die in hun ledikanten lagen te slapen. Alicia kreeg de visioenen door alsof ze van haarzelf waren, de beelden en geluiden en geuren en emoties, een mengeling van pure existentie alsof er drie kleine vuurtjes in haar binnenste brandden. Een kort moment was ze uit het veld geslagen, in stomme verbazing over deze herinneringen aan een verloren wereld. De wereld van de Tijd Hiervoor. Maar wacht. Elk van deze herinneringen werd toegedekt door een doodskleed van duisternis, wijd en meedogenloos. Het deed haar huiveren. Ze moest even nadenken, maar toen begreep ze het: het was de droom van degene die Martínez werd genoemd. Julio Martínez uit El Paso, Texas, de Tiende van de Twaalf, ter dood veroordeeld voor de moord op een ordehandhaver. De Martínez naar wie ze op zoek was. In Martínez’ droom kwam er geen einde aan de verkrachting van de vrouw die Louise heette – haar naam stond in krullerige letters op het borstzakje van haar blouse – terwijl hij haar wurgde met een elektriciteitssnoer. De schuurdeur hing half los aan roestige scharnieren. De ruimte binnen was beperkt; Alice had liever gezien dat het er groter was, vooral omdat ze met z’n drieën waren. Ze maakte een snelle berekening en legde de lange pijl naast haar voeten op de grond. Ze kroop behoedzaam naar voren, de punt van haar kruisboog voor zich uitgestoken, en sloop naar binnen. Twee viralen hingen ondersteboven aan het dakspant, de derde zat in elkaar gedoken in een hoek smakkend aan een bout te knagen. Ze hadden zich te goed gedaan aan een antilope, de afgekloven restanten lagen over de
24
vloer verspreid; hompjes haar en bot en huid. Loom door hun volle buik merkten ze haar aanwezigheid niet op. ‘Goedenavond, dames.’ De eerste viraal, die aan de nok hing, trof ze met een pijl. Een doffe klap, een kreet die abrupt verstomde en de dreun van een neerstortend lichaam. De andere twee waren direct gealarmeerd; de tweede hangende viraal liet de balk los en viel met hoog opgetrokken knieën naar beneden, maakte halverwege haar val een koprol om op geklauwde voeten te landen, en kroop weg. Alicia smeet de kruisboog op de grond, trok een dolk en stak met een vloeiende beweging in op de derde, die op haar af was gekomen. Dat was twee. Nog één te gaan. Het had een makkie moeten zijn. Helaas. Toen Alicia haar tweede dolk trok, draaide de derde viraal zich om en mepte zo krachtig tegen haar hand dat haar wapen in een tollende boog in de duisternis verdween. Voordat het schepsel een tweede keer kon toeslaan, dook Alicia vliegensvlug in elkaar en rolde weg; toen ze met haar derde dolk in de aanslag overeind veerde, was de viraal verdwenen. Godver. Ze greep haar kruisboog, pakte een nieuwe pijl en haastte zich naar buiten. Waar was dat kreng? Met een aanloop van twee snelle stappen sprong ze omhoog en landde met een luide bons op het dak. Gejaagd keek ze om zich heen. Niets, geen enkele beweging. Als bij toverslag dook de viraal achter haar op. Alicia besee dat ze in de val was gelopen; de viraal had zich op de rand van het dak verborgen gehouden. Er gebeurden twee dingen tegelijk. Alicia draaide zich vliegensvlug om haar as en richtte instinctief haar kruisboog terwijl op hetzelfde moment het dak onder haar inzakte in een tumult van versplinterend hout en scheurend metaal. Ze viel met haar rug op de vloer van de schuur, met de viraal boven op haar. De kruisboog was ze kwijtgeraakt. Alicia kon haar dolk niet trekken omdat ze haar beide armen nodig had om de viraal van zich af te houden en de scherpe snijtanden te ontwijken. Met schokkende kop en wild klappende kaken probeerde haar belager links en rechts uit te halen naar Alicia’s keel. Ze kon geen kant op, ze werd stijf vastgepind door brute kracht – hoe lang hield ze dit nog vol? De kinderen in hun ledikant, dacht Alicia, dit was het schepsel van de herinnering aan de slapende kinderen, die ze vanuit de deuropening had bekeken. Denk aan de kinderen, dacht Alicia, en toen zei ze het hardop.
25
‘Denk aan de kinderen.’ De viraal verstarde. Er gleed een weemoedige uitdrukking over het gezicht. Een fractie van een seconde maakten ze oogcontact en hielden elkaars blik in de duisternis vast. Mary, dacht Alicia, zo heette jij toen. Mary. Haar hand gleed naar haar dolk. Ik zend je naar huis, Mary. Ik bevrijd je uit de gevangenis van je bestaan. Met een gerichte opwaartse steek zonk het lemmet tot aan het he in de kwetsbare plek van het schepsel. Alicia duwde het kadaver van zich af. De andere twee lagen nog op de plek waar ze waren gesneuveld. Ze trok haar pijl en haar dolk uit de lichamen, veegde ze schoon en knielde neer bij het lijk van de derde. Normaal voelde Alicia na afloop hooguit een vage holte in haar binnenste; nu merkte ze tot haar verbazing dat haar handen beefden. Hoe kwam het dat ze zo zeker wist dat dit schepsel ooit Mary had geheten? Hoe kwam dat? Ze trok de dolk los en drukte hem kort tegen haar voorhoofd en hart. Dank je, Mary, dat je me niet hebt gedood, want mijn taak zit er nog niet op. Ik hoop dat je nu bij je kleintjes bent. Mary’s dode ogen staarden in het niets. Alicia drukte de oogleden zachtjes met haar vingertoppen dicht. Het stuitte haar tegen de borst om dit schepsel zo te laten liggen, dus ze tilde het op en bracht het naar buiten. Het schijnsel van de maansikkel vloeide over het landschap en maakte de duisternis zichtbaar. Maar Mary had geen maanlicht nodig. Honderd jaar onder de nachtelijke hemel volstond, dacht Alicia, en ze legde het lichaam op een vlak stuk grond waar de zon het bij het krieken van de ochtend zou vinden en de asresten zouden worden meegevoerd door de wind.
van een grot. De opening was minstens dertig meter hoog. De gewelfde bankenrijen voor de opening van de grot waren als een amfitheater uit de komvormige rotsgrond gehouwen. Vleermuizen fladderden in en uit de duisternis. Het was de poort naar de hel. Aha, zit je daar, dacht Alicia. Ze glimlachte. Ik heb je gevonden, klootzak.
Alicia was aan de klim begonnen. Er was een etmaal verstreken. Ze bevond zich in de bergen, op een smal pad langs een uitgedroogde rivierbedding. De aanwezigheid van de viralen was hier sterker voelbaar. Ze kwam onmiskenbaar in de buurt van iets. Wat probeerde je me te vertellen, Mary? Het was al bijna ochtend toen ze eindelijk boven aankwam, op de bergkam waar de horizon versprong. Beneden, in de door weer en wind geschuurde zwartheid, lag de uitgestrekte laagvlakte van de vallei met de sterrenhemel als enige gezelschap. Alicia wist dat er in die ogenschijnlijke willekeur patronen zaten die menselijke en dierlijke figuren vormden, maar ze had die nooit leren onderscheiden. Voor haar was het een grillige verzameling sterren, die elke nacht opnieuw naar eigen believen aan het firmament verscheen. Toen verscheen het onverhoeds in haar blikveld. De gapende zwarte muil
26
27
-iiDe Naverwant Zomer Het Jaar van Nul
’t Is nu het echte spookuur van de nacht, Dat graven gapen en de hel haar pestwalm Op aarde blaast. william shakespeare, Hamlet, III, ii
-3Politiebureau Denver Dossier 193874 District 6 Transcriptie verhoor met Lila Beatrice Kyle Door: rechercheur Rita Chernow 3 mei 4.17 uur rc: Gelieve te registreren dat ondervraagde haar rechten zijn voorgelezen en dat ze het aanbod om een advocaat in de hand te nemen hee afgewezen. Verhoor door rechercheur Rita Chernow, politie Denver, District Zes. Het is 4.17 uur. Dokter Kyle, uw volledige naam alstublie. lk: Lila Beatrice Kyle. rc: U bent orthopedisch chirurg bij het ziekenhuis van Denver, klopt dat? lk: Ja. rc: Weet u waarom u hier bent? lk: Er is iets gebeurd in het ziekenhuis. U wilde mij enkele vragen stellen. Wat is dit voor kamer? Ik weet niet waar ik ben. rc: U bevindt zich op het politiebureau, dokter Kyle. lk: Word ik ergens van verdacht? rc: We hebben dit eerder besproken, weet u dat nog? We proberen erachter te komen wat zich vanavond bij de spoedeisende hulp hee afgespeeld. Ik weet dat u overstuur bent. Maar ik hoef u alleen maar een paar vragen te stellen. lk: Er zit bloed op mijn kleren. Hoe komt dat? rc: Kunt u zich herinneren wat er bij de hulpdienst is gebeurd, dokter Kyle? lk: Ik ben zo moe. Waarom ben ik zo moe? rc: Kan ik iets voor u halen? Koffie? lk: Ik mag geen koffie drinken. Ik ben zwanger. rc: Water misschien? lk: Graag, dank u. [pauze] rc: Laten we bij het begin beginnen. U was vanavond aan het werk op de afdeling spoedeisende hulp, klopt dat? 31
lk: Nee, ik was boven. rc: Maar later kwam u naar de spoedeisende hulp? lk: Ja. rc: Hoe laat was het toen? lk: Dat weet ik niet precies. Rond één uur, denk ik. Ik werd opgepiept. rc: Waarom? lk: Ik had dienst en er was een patiënt met een gebroken pols. rc: En die patiënt was meneer Letourneau? lk: Ik meen van wel, ja. rc: Wat hebben ze u nog meer over hem verteld? lk: Voordat ik naar beneden ging, bedoelt u? rc: Ja. lk: Het was alsof hij door een of ander dier was gebeten. rc: Door een hond? lk: Misschien. Ik had geen details gekregen. rc: Wat had hij voor symptomen? lk: Hoge koorts. Hij had overgegeven. rc: Dat hebben ze u allemaal verteld? lk: Ja. rc: En wat zag u toen u de ziekenzaal binnenkwam? lk: Hij lag in het derde bed. Er waren niet veel patiënten. Op zondag is het nooit zo druk. rc: Hoe laat was het toen? lk: Kwart over een, halwee. rc: Hebt u meneer Letourneau onderzocht? lk: Nee. rc: Ik stel de vraag opnieuw. Hebt u de patiënt bekeken? [pauze] rc: Dokter Kyle? lk: Pardon, wat was de vraag? rc: Hebt u meneer Letourneau vanavond bij de spoedeisende hulp gezien? lk: Ja. Mark was er ook. rc: Bedoelt u dokter Mark Shin? lk: Hij had dienst. Hebt u met hem gepraat? rc: Dokter Shin is dood, dokter Kyle. Hij was een van de slachtoffers. lk: [onverstaanbaar] rc: Kunt u alstublie wat luider praten? lk: Ik… ik weet het niet. Pardon, wat wilt u precies weten?
32
rc: Wat kunt u mij vertellen over meneer Letourneau? Hoe kwam hij op u over? lk: Hoe hij overkwam? rc: Ja. Was hij bij kennis, bijvoorbeeld? lk: Ja. rc: Wat hebt u nog meer gezien? lk: Hij was gedesoriënteerd. Gespannen. Hij had een vreemde kleur. rc: Kunt u dat toelichten? [pauze] lk: Ik wil naar het toilet. rc: Ik wil eerst nog enkele vragen stellen. Ik weet dat u vermoeid bent. Ik beloof dat u zo snel mogelijk weg mag. lk: Hebt u kinderen, rechercheur Chernow? rc: Pardon? lk: Hebt u kinderen? Dat wil ik gewoon weten. rc: Ja, twee zoons. lk: Hoe oud zijn ze? Neem me niet kwalijk dat ik het vraag. rc: Vijf en zeven. Ik heb nog enkele vragen voor u. Kunt u het aan? lk: Maar ik weet zeker dat u graag nog een meisje wilt, toch? Er is niets leukers dan een dochtertje. rc: Ik wil graag bij het onderwerp blijven, dokter Kyle. Meneer Letourneau. U zei dat hij erg gespannen was. Kunt u dat toelichten? lk: Toelichten? rc: Ja. Wat deed hij precies? lk: Hij maakte vreemde geluiden. rc: Kunt u die omschrijven? lk: Een klikkend geluid, in zijn keel. En hij kreunde. Volgens mij leed hij erge pijn. rc: Hebt u hem iets toegediend tegen de pijn? lk: Ze hadden hem Tramadol gegeven. Geloof ik. rc: Wie was er nog meer behalve dokter Shin? [pauze] rc: Dokter Kyle? Wie was er aanwezig toen u meneer Letourneau onderzocht? lk: Een verpleegster. Ze probeerde hem te kalmeren. Hij was vreselijk overstuur. rc: Wie nog meer? lk: Dat weet ik niet meer. Eén, nee, nog twee verpleegsters.
33
rc: Wat gebeurde er toen? lk: Hij kreeg een toeval. rc: Een attaque, bedoelt u? lk: Ja. rc: Wat deed u toen? lk: Waar is mijn man? rc: Buiten. Hij is met u meegekomen, weet u dat nog? LK: Brad is hier? rc: Pardon, wie is Brad? LK: Mijn echtgenoot. Brad Wolgast. Hij zit bij de fbi. Misschien kent u hem wel. rc: Ik kan u niet helemaal volgen, dokter Kyle. De man die met u is meegekomen heet David Centre. Is hij niet uw echtgenoot? [pauze] rc: Dokter Kyle? Begreep u de vraag? LK: Natuurlijk is David mijn man. Waarom zegt u van die rare dingen? Waar komt al dit bloed vandaan? Heb ik soms een ongeluk gehad? rc: Nee. U was in het ziekenhuis. Daarom bent u hier. Drie uur geleden zijn er negen mensen vermoord bij de spoedeisende dienst. We proberen te ontdekken wat er precies is gebeurd. [pauze] LK: Het keek me aan. Waarom keek het mij aan? rc: Wat keek u aan, dokter Kyle? LK: Het was verschrikkelijk. rc: Wat? LK: Het vermoordde eerst de verpleegster. Er was zoveel bloed. Zeeën van bloed. rc: Hebt u het nu over meneer Letourneau? Hee hij de verpleegster vermoord? Wees alstublie duidelijk. LK: Ik heb dorst. Mag ik nog wat water? rc: Nog heel even. Hoe hee meneer Letourneau de verpleegster vermoord? LK: Het ging zo snel. Hoe kan iemand zo snel zijn? rc: Concentreert u zich, alstublie. Hoe hee meneer Letourneau de verpleegster vermoord? Had hij een wapen? LK: Een wapen? Daar weet ik niets van. rc: Hoe gebeurde het dan? [pauze]
34
rc: Dokter Kyle? LK: Ik kon me niet bewegen. Het… staarde me aan. rc: Iets staarde u aan? Was er nog iemand anders in de kamer? LK: Hij gebruikte zijn mond. Ja, zijn mond. rc: Bedoelt u dat meneer Letourneau de verpleegster hee gebeten? [pauze] LK: Ik ben zwanger. Ik krijg een baby. rc: Ja, dat zie ik. Dit moet vreselijk voor u zijn. LK: Ik wil slapen. Ik wil naar huis. rc: We doen ons best dit zo snel mogelijk af te wikkelen. Maar om duidelijk te zijn: meneer Letourneau hee de verpleegster dus gebeten? LK: Gaat het goed met haar? rc: Ze is onthoofd, dokter. U hield haar lichaam vast toen wij aankwamen. Weet u dat nog? LK: [onverstaanbaar] rc: Kunt u alstublie wat harder praten? LK: Ik weet niet wat u wilt horen. Waarom stelt u mij deze vragen? rc: Omdat u erbij was. U bent de enige getuige. U hebt negen mensen zien sterven. Ze zijn uit elkaar gerukt, dokter. LK: [onverstaanbaar] rc: Dokter Kyle? LK: Die ogen. Het was alsof ik regelrecht in de hel keek. Of in een diep zwart gat tuimelde. Geloo u in de hel, rechercheur? rc: Wiens ogen? LK: Ze waren niet menselijk. Het kan niet menselijk zijn geweest. rc: Hee u het nog steeds over meneer Letourneau? LK: Ik kan hier niet over nadenken. Ik moet rekening houden met mijn baby. rc: Wat hebt u gezien? Vertel het me. LK: Ik wil naar huis. Ik wil er niet meer over praten. Laat me met rust. rc: Wie of wat hee die mensen vermoord, dokter? [pauze] rc: Gaat het goed met u, dokter? [pauze] rc: Dokter Kyle? [pauze] rc: Dokter Kyle?
35
-4Bernard Kittridge, beter bekend als de ‘De Laatste Man van Denver’, begreep dat het tijd was om te vertrekken op de ochtend dat de elektriciteit uitviel. Het verbaasde hem dat het nog zo lang had geduurd. Een gemeentelijk energiebedrijf werkte niet zonder de nodige mankracht, en voor zover Kittridge het vanaf de negentiende etage kon bekijken was er geen levende ziel meer in Denver te bekennen. Wat nog niet betekende dat hij alleen was. Het was een strakblauwe lucht die ochtend in juni, met temperaturen die opliepen tot boven de twintig graden en een kans op bloeddorstige monsters tegen de schemering. Hij had ’s morgens liggen zonnebaden op het buitenterras van het penthouse waarin hij in de tweede week van de crisis zijn intrek had genomen. Het appartement was enorm, zo groot als een hangar; zelfs de keuken was al groter dan zijn eigen studiootje. De eigenaar van de woning had een vrij sobere smaak gehad: de gestroomlijnde leren banken zagen er mooi uit maar het zitcomfort was prut. Er lagen wollige tapijten op de glimmende travertijnen vloer en de glazen tafels leken wel te zweven. Binnenkomen bleek verbazingwekkend gemakkelijk. Tegen de tijd dat Kittridge zijn plan klaar had, was de hel van de stad uitgemoord, gevlucht of vermist. De politiemacht was allang opgedoekt. Hij had eerst overwogen om zich te verschansen in een van de villa’s bij Cherry Creek, maar hij kwam bij nader inzien tot de slotsom dat hij beter hoog kon zitten. De eigenaar van het penthouse, Warren Filo, kwam vrij regelmatig inkopen doen in de winkel waar hij werkte. Het was Kittridge’ geluk dat Warren de dag voordat de pleuris uitbrak spullen bij hem had gekocht voor een jachtreis in Alaska. Het was een jonge vent, veel te jong om zoveel geld te hebben – waarschijnlijk had hij op Wall Street gewerkt en was hij zo’n omhooggevallen beursbengel. Die dag snorde de wereld nog gemoedelijk als altijd en Kittridge had Warren geholpen om zijn inkopen naar de auto te dragen. Een Ferrari natuurlijk. Kittridge had naast de auto gestaan en zich afgevraagd waarom Warren niet gewoon een sticker met de tekst ik ben een hufter op zijn bumper had geplakt. Kennelijk was die gedachte van zijn gezicht af te lezen, want Warren bloosde tot in zijn haarwortels. Hij droeg die dag geen pak, hij was gewoon gekleed in een spijkerbroek en t-shirt met de print sloan managementcursus. Hij had Kittridge zijn auto willen laten zien, zoveel was duidelijk, maar toen ze ernaast stonden besee Warren
36
dat het toch echt wel idioot was om met zijn bolide te pronken voor een bedrijfsleidertje bij een campingwinkel dat nog geen vijigduizend per jaar verdiende (zesenveertigduizend, om precies te zijn). Kittridge gniffelde besmuikt – hij kon een boek schrijven over alles wat dat joch nog moest leren – en rekte het ongemakkelijke moment expres om zijn punt te maken. Ja ja, ik weet het, had Warren toegegeven. Het is een poenbak. Ik had mezelf gezworen nooit zo’n klootzak met een Ferrari te worden. Maar echt, als je eens wist hoe dat kreng rijdt… Kittridge vond Warrens adres op de factuur. Tegen de tijd dat hij zijn intrek nam – Warren zat vast hoog en droog in Alaska – hoefde hij slechts de juiste sleutelcard uit het kantoor van de conciërge te pakken, door de sleuf in de li te halen en naar de negentiende etage te gaan. Hij pakte zijn spullen uit. Een rolkoffer met kleding, drie kisten met schietwapens, een noodradio, nachtkijkers, vuurpijlen, een ehbo-kistje, flessen chloor, een soldeerbout om de lideuren dicht te lassen, zijn trouwe laptop met draagbare satellietontvanger, een doos boeken en een voorraad eten en drinken om het een maand uit te kunnen zingen. Het balkon, dat over de hele westzijde van het penthouse liep, bood een uitzicht van honderdtachtig graden op de Interstate 25 en het Mile High Stadion. Hij had camera’s met bewegingdetectors op beide hoeken geplaatst; de ene was op de straat gericht, de andere op het gebouw aan de overkant. Dat zou hem veel fraaie plaatjes opleveren, maar het echte geld zat in de beelden met de bloederige afrekeningen. Als wapen koos hij de Remington 700P, kaliber 318, dat alles wat bewoog binnen een afstand van driehonderd meter naar de verdommenis schoot. Speciaal voor dat doel had hij er een digitale videoscoop met infrarood op gebouwd. Met zijn nachtkijker kon hij zijn prooi in het vizier krijgen; het geweer dat op een standaard op de rand van het balkon stond, voltrok het vonnis – trefzeker en onverbiddelijk. De eerste avond was het windstil en bijgeschenen door de maan in het eerste kwartier, had Kittridge er zeven te grazen genomen. Vijf op de avenue, eentje op het dak aan de overzijde en nog een door het raam van het bankgebouw op de begane grond. Die laatste had hem beroemd gemaakt. Het gedrocht of de vampier of wat het schepsel dan ook was – de officiële term was ‘Besmet Persoon’ – had recht in de lens gekeken toen Kittridge de trekker overhaalde. Hij zette het filmpje op YouTube en binnen enkele uren ging het de hele wereld over; ’s morgens hadden de belangrijkste nieuwszenders de beelden uitgezonden. Wie is deze man? wilde iedereen weten. Welke suïcidale kerel had het lef om het in een gebarricadeerd penthouse in Denver vol te houden? 37
En zo kreeg hij zijn bijnaam: De Laatste Man van Denver. Omdat hij nogal wat stof deed opwaaien, verkeerde hij in de veronderstelling dat of de cia of nsa of de binnenlandse veiligheidsdienst hem gauw buitenspel zou zetten. Het was zijn mazzel dat die instanties eerst naar Denver moesten afreizen om de stekker eruit te kunnen trekken. Kittridge’ ipadres was niet te traceren dankzij een reeks anonieme servers die elke avond alle sporen vervormde en uitwiste. De meeste van die servers zaten in overzeese landen als Rusland, China, Indonesië, Israël en Soedan, waar geen enkele federale agent, die bedacht hem in zijn vaarwater te gaan zitten, naartoe kon. Zijn videoblog kreeg twee miljoen hits op de eerste dag en had honderden mirrorsites, en dat aantal groeide met de dag. Binnen een week was hij een wereldwijd fenomeen. Twitter, Facebook, Headshot, Sphere – de beelden verspreidden zich op eigen houtje door de ether. Een van zijn fansites had maar liefst vier miljoen abonnees en op eBay vlogen de Tshirts met de print ik ben de laatste man van denver als warme broodjes over de virtuele toonbank. Zijn vader zei altijd dat hij een bijdrage aan de wereld moest leveren. ‘De belangrijkste taak voor een man, jongen.’ Wie had ooit gedacht dat Kittridge’ bijdrage een videoblog zou worden vanuit ground zero van de Apocalyps? En toch draaide de wereld door. De zon scheen nog altijd. In het westen trokken de bergen hun stenige schouders op bij het verdwijnen van de mensheid. Gedurende enige tijd had hij overal rookwolken gezien – hele woonblokken waren afgebrand – maar dat was nu voorbij. Wat resteerde was een onheilspellend helder uitzicht op de verwoesting. ’s Nachts waren hele wijken in inktzwarte duisternis gehuld terwijl elders de laatste paar lampen brandden: lantaarnpalen, pompstations en avondwinkels met hun typische neongloed, verandalichten die de terugkeer van hun huiseigenaren afwachtten. Terwijl Kittridge op zijn post bleef op het balkon, sprong het verkeerslicht beneden plichtsgetrouw van groen op oranje op rood en weer op groen. Hij was niet eenzaam. Dat gevoel had hem lang geleden al verlaten. Hij was vierendertig. Iets te dik naar zijn zin – met zijn been was het lastig om op gewicht te blijven – maar hij was nog steeds sterk. Hij was ooit getrouwd geweest, maar niet lang. De beginperiode van anderhalf jaar herinnerde hij zich als een heerlijke tijd vol stomende seks, gevolgd door eenzelfde periode van gillen en schreeuwen en verwijten over en weer totdat de bom barstte en hij zich gelukkig prees dat ze geen kinderen hadden gekregen. Dat hij
38
in Denver woonde, was noch uit sentimentele noch uit persoonlijke overwegingen: het was gewoon de eerste stad die hij aandeed nadat hij uit het leger kwam. Ze zeiden allemaal dat hij als onderscheiden veteraan makkelijk aan de bak kon komen. Maar Kittridge had weinig haast om aan de slag te gaan. Het eerste jaar na zijn afzwaaien bracht hij voornamelijk door met lezen. Eerst de geijkte misdaadpulp, daarna was hij overgestapt op literatuur – Faulkner, Hemingway, Twain, Scott Fitzgerald. Hij deed een maand over Melville’s Moby Dick. Vele titels vond hij een must, het slag boeken dat verplichte kost is op school, maar hij ontdekte gaandeweg dat het leeuwendeel hem daadwerkelijk wist te boeien. Als hij zich in zijn rustige huiskamer verdiepte in de belevenissen van figuren uit andere tijden, was het alsof hij na een lange periode van dorst eindelijk iets te drinken kreeg. Hij had zich zelfs opgegeven voor een cursus literatuur. Overdag werkte hij in de campingwinkel, ’s avonds en tijdens de lunchpauze las hij boeken en schreef hij zijn proefschrien. Op de een of andere manier gaf het lezen hem een goed gevoel; het was een reddingsboei waaraan hij zich kon vastgrijpen op de momenten dat zijn duistere herinneringen hem dreigden te overmeesteren. Op dagen dat het beter met hem ging, dacht hij dat hij het op deze manier best wel een tijd zou kunnen volhouden. Een beperkt, maar aangenaam leven. En toen, tja, hield de wereld op met bestaan. De ochtend waarop de stroom uitviel zat Kittridge, na het uploaden van een paar filmpjes die hij die nacht had gemaakt, op het dakterras Dickens’ Twee steden te lezen – de Engelse advocaat Sydney Carton had net zijn eeuwige liefde verklaard aan Lucie Manette, de verloofde van de hopeloos idealistische Charles Darnay – toen hij bedacht dat deze ochtend alleen nog maar beter kon worden met een beker ijs. In Warrens kolossale keuken, groot genoeg om een vijfsterrenrestaurant in onder te brengen, had hij geen goed gevulde voorraadkast aangetroffen. De schamele inhoud van de koelkast, bestaande uit bakjes met bedorven aaalmaaltijden, had hij allang in de vuilnisbak gekieperd. De knaap had kennelijk wel een voorliefde voor Ben & Jerry’s, want de vriezer puilde uit van de bekers Chocolate Fudge Brownie. Geen Chunky Monkey of Cherry Garcia of Phish Food en zelfs niet de doorsnee Vanilla. Alleen Chocolate Fudge Brownie. Kittridge had liever enige variatie gezien omdat ijs naar verwachting voorlopig niet te krijgen zou zijn, maar aangezien hij weinig anders in huis had dan blikken soep en crackers, hoorde je hem niet klagen. Hij legde zijn boek op de stoelleuning en liep door de glazen deuren het appartement in. 39
Tegen de tijd dat hij bij de keuken kwam, merkte hij dat er iets loos was, al kon hij er niet precies de vinger op leggen. Pas toen hij de ijsbeker openmaakte en zijn lepel in een papperige substantie wegzonk, ging het hem dagen. Hij knipte de lichtschakelaar aan. Noppes. Hij liep het appartement door en probeerde overal lampen en knopjes. Tevergeefs. Hij bleef midden in de kamer staan en haalde diep adem. Oké, dacht hij. Oké dan. Het was te verwachten. Sterker, naar omstandigheden had het nog lang geduurd. Hij keek op zijn horloge. Het was net halien geweest. De zon zou rond acht uur ondergaan, dus dat betekende dat hij elfenhalf uur had om het vege lijf te redden. Hij pakte snel zijn rugzak in. Proteïnerepen, flessen water, schone sokken en ondergoed, een ehbo-kistje, een warme jas, antiallergiepillen (hij had er de hele lente last van gehad), een tandenborstel en scheerspullen. Hij overwoog om Twee steden erbij te stoppen, maar dat leek hem bij nader inzien niet praktisch. Met een gevoel van spijt legde hij de roman weg. In de slaapkamer trok hij een katoenen shirt en een cargobroek aan, het visvest en de lichte bergschoenen maakten zijn uitrusting compleet. Na enig wikken en wegen over zijn wapenarsenaal, koos hij uiteindelijk voor een jachtmes, twee Glock 19’s en het vernieuwde model van de Poolse ak met inklapbare kolf. Waardeloos voor lange afstand, maar effectief van dichtbij, en daar moest hij waarschijnlijk op rekenen. De Glocks pasten mooi in zijn schouderholster. Hij propte zijn vestzakken vol magazijnen, klikte de ak vast in zijn schouderriem en liep terug naar het terras. Dat was het moment waarop hij het verkeerslicht beneden in de gaten kreeg. Groen, oranje, rood. Groen, oranje, rood. Het kon toeval zijn, maar dat leek hem sterk. Ze hadden hem gevonden. Het koord was vastgemaakt aan de regenpijp. Hij klikte de klimgordel vast, zwaaide eerst zijn goede been over de rand en daarna zijn slechte. Hij had geen last van hoogtevrees, maar staande op het randje van het balkon, met zijn gezicht naar de ruiten van het penthouse gekeerd, vermeed hij toch om naar beneden te kijken. In de verte hoorde hij de propeller van een helikopter. Vaarwel, Laatste Man van Denver. Hij zette zich af en liet zich zakken. Een etage lager, nog een etage, nog een; hij gleed soepel langs het touw naar beneden en landde vier etages lager op het balkon. De vertrouwde pijnscheut trok vanaf zijn linkerknie om-
40
hoog; hij klemde zijn kiezen op elkaar. Niet aan denken. De helikopter was nu dichterbij; het geroffel van de maaiende rotorbladen weergalmde tegen gebouwen en door verlaten straten. Hij klikte de klimgordel los, trok een Glock en schoot het glas van de balkondeur aan scherven. De lucht in het appartement was bedompt, als in een blokhut die de hele winter op slot had gezeten. Zware meubelen, vergulde spiegels en een olieverfschilderij van een paard boven de schouw; er hing een geur van bederf. Hij bewoog zich door het stille vertrek zonder om zich heen te kijken. Bij de deur schroefde hij een lamp op de ak en stapte de hal in naar het trappenhuis. De sleutels van de Ferrari zaten in zijn jaszak. De auto stond beneden in de ondergrondse parkeergarage, achttien verdiepingen lager. Kittridge duwde de deur naar de trap met zijn schouder open en liet de lamp op zijn geweer als een zoeklicht door de ruimte glijden. Leeg. Hij pakte een lichtkogel uit zijn vestzak en trok met zijn tanden het plastic omhulsel van de ontsteking los. Met een plopgeluid sproeide er een vonkenregen uit. Kittridge balanceerde de lichtkogel boven de balustrade en liet hem op het juiste moment los; als er iets of iemand beneden was, zou hij dat snel genoeg ontdekken. Hij zag het verkenningslicht met de rookpluim naar beneden tuimelen tot het ver beneden ergens tegenaan tikte en uit het zicht verdween. Kittridge telde tot tien. Nog altijd geen beweging te bekennen. Hij liep behoedzaam de trap af. Drie lichtkogels later stond hij beneden. Achter de dikke stalen deur met een duwstang en een klein venstertje van dik glas, bevond zich de garage. De gang lag vol met rotzooi: colablikjes, snoepwikkels, blikvoer. Aan het gekreukte rolmatje met het hoopje muffe kleren op de grond kon hij opmaken dat iemand zich hier had schuilgehouden. Kittridge had op zijn eerste dag in dit gebouw de garage doorzocht. Hij wist dus in welke hoek de Ferrari geparkeerd stond, ongeveer zestig meter verderop. Het was verstandiger geweest als hij de wagen vlak bij de deur had geparkeerd, maar de autosleutels had hij pas drie dagen later gevonden (in de la van de badkamerkast, godbetert) en tegen die tijd had hij het penthouse al van binnenuit gebarricadeerd. Er zaten drie verschillende knopjes op de sleutelbos: één voor de portieren, één voor het alarm en eentje waarmee hij hopelijk op afstand de motor kon starten. Hij probeerde die als eerste. Diep in de garage klonk een kort, schel piepje, gevolgd door het ronkende gegrom van de Ferrarimotor. Tegelijk bemerkte hij zijn tweede vergis-
41
sing: de wagen stond met zijn neus naar de muur. Dat had hij eerder moeten bedenken. Niet alleen vertraagde dit zijn ontsnapping, nu moest hij zich in de garage ook zonder het licht van de koplampen zien te redden. Het enige wat hij door het dikke glas kon zien, was een vaag lichtschijnsel in de verte waar de auto stond, als een spinnende kat in het duister. Voor de rest was het er donker. Viralen hingen graag ondersteboven: aan plafondbalken, pijpleidingen, overal waar ze maar enig houvast konden vinden, de kleinste strohalm was al voldoende. Als ze aanvielen, kwamen ze altijd van boven. Nu moest hij beslissen. Een paar lichtkogels naar binnen gooien en afwachten wat er ging gebeuren? Door het donker naar de auto sluipen en dekking zoeken? Of kon hij beter gewoon de deur opentrappen en als een gek naar de auto sprinten? Op dat moment hoorde hij hoog boven zijn hoofd een deur in het trappenhuis piepend opengaan. Kittridge hield zijn adem in. Aan het geluid te horen waren ze met zijn tweeën. Tegen beter weten in deed hij een stap naar achteren en keek langs het trappenhuis naar boven. Tien verdiepingen hoger zag hij twee rode lichtpuntjes langs de muur dansen. Hij schopte de deur open en spurtte naar de Ferrari. Toen hij halverwege was, ploe de eerste viraal achter hem op de grond. Hij had geen tijd om zich om te draaien en te schieten. Hij bleef doorrennen. De pijn in zijn knie was moordend, alsof er een ijspriem in zijn bot werd gestoken. In de periferie van zijn zintuigen werd hij overal bewegingen gewaar; de hele garage kwam tot leven. Hij rukte het portier van de Ferrari open, smeet het geweer en de rugzak op de passagiersstoel, stapte in en trok de deur dicht. Het voertuig was zo laag dat het net was alsof hij op de grond zat. Het dashboard vol mysterieus oplichtende metertjes en schakelaartjes leek eerder op de stuurhut van een ruimteschip. Waar zat die stomme versnellingspook? Eerst hoorde hij de doffe dreun op metaal, daarna drong tot hem door wat zijn uitzicht belemmerde. Een viraal was in reptielachtige aanvalshouding op de motorkap geland. Kittridge’ hart bonkte. Gedurende een versteend moment observeerde het schepsel hem kil, het roofdier dat zijn prooi monsterde. Het was naakt op de Rolex na, die zo dik als een ijsklont om zijn pols fonkelde. Warren? schoot door Kittridge’ hoofd, want die had precies zo’n horloge omgehad toen Kittridge hem naar zijn auto bracht. Ben jij dat, kerel? Zo ja, dan zou het fijn zijn als je me uitlegde hoe ik deze auto aan de praat krijg. Zijn tastende vingers stuitten op twee handvatten links en rechts onder
42
het stuur. Versnellingspoken. Dat had hij zelf ook kunnen bedenken. Rechts naar boven, links naar beneden, net als bij een motor. De achteruitfunctie zou wel een knopje op het dashboard zijn. Die met de A van achteruit, Einstein. Die, ja. Hij drukte op de knop en gaf gas. Te snel. Met krijsende banden schoot de Ferrari achteruit en botste tegen een betonnen zuil. Kittridge werd eerst in zijn stoel gedrukt, smakte toen naar voren en sloeg vervolgens hard met zijn voorhoofd tegen de stevige voorruit. Zijn schedel galmde als een stemvork; minuscule zilvervisjes dansten voor zijn ogen. Het leverde een mooi, interessant plaatje op, maar ergens had hij de tegenwoordigheid van geest om niet te lang bij het hallucinatoire tafereel stil te blijven staan, elke aarzeling kon hem zijn leven kosten. De viraal was van de motorkap getuimeld, maar stond alweer op voor de volgende aanval. En die zou ongetwijfeld dwars door de ruit zijn. Twee rode lichtpuntjes verschenen op de borst van de viraal. Vliegensvlug verlegde het wezen zijn aandacht en wierp zich op de soldaten die nu ook door de deur stormden. Kittridge gaf een ruk aan het stuur, greep de rechterhendel en schakelde. De auto schoot slingerend naar voren. Kittridge werd opnieuw in zijn stoel gedrukt op het moment dat een automatisch wapen een kogelregen afvuurde. Net toen hij dacht dat hij de controle over het voertuig kwijt was, vond hij de rijstrook en raasde hij langs de muren van de parkeergarage. De soldaten hadden hem slechts enkele seconden extra tijd gegeven; met een snelle blik in de achteruitkijkspiegel zag hij hoe een menselijk lichaam leek te exploderen in een orgie van uit elkaar spattende lichaamsdelen. De tweede soldaat was nergens te zien, maar hij durfde te wedden dat de man al in stukken was gescheurd. Hij keek niet meer achterom. De parkeergarage van twee verdiepingen was geconstrueerd als een paperclip. Er was geen korte route naar het talud bij de uitgang. Toen hij met gierende banden de eerste bocht nam, ploen twee viralen vanaf het plafond voor zijn wielen. De ene verpletterde hij met een klef gekraak, de andere nam een sprong en belandde schrijlings op het dak van de jakkerende Ferrari. Kittridge stond even perplex, hij voelde zelfs een steek van bewondering. Tijdens zijn training had hij geleerd dat je bromvliegen niet met de hand kon vangen omdat het tijdsbesef van de insecten anders was: in het vliegenbrein was een seconde als een uur en een uur als een jaar. De viralen deden hem aan die vlieg denken. Wezens die zich buiten de tijd bewogen. Inmiddels kwamen ze uit alle hoeken en gaten tevoorschijn. Als kamika-
43
zepiloten doken ze op zijn auto, gedreven door hun gekmakende, razende honger. Hij ramde dwars door ze heen, lichamen buitelden door de lucht, hun monsterlijk vertrokken gezichten smakten tegen de voorruit en ze werden alle kanten op geslingerd. Nog twee bochten en dan was hij buiten, maar één hardnekkige belager had zich aan het dak vastgeklampt. Kittridge nam een scherpe bocht en door zijn slip op de betonnen rijstrook schoot het schepsel de motorkap op. Het was een vrouwelijke viraal, gekleed in een trouwjurk, ook dat nog. Ze klemde haar vingers in de spleet aan de onderkant van de voorruit en richtte zich op. Haar muil, als een wolfsklem met bloederige tanden, was wijd opengesperd. Om haar hals bungelde een klein gouden kruisje. Jammer van je trouwdag, dacht Kittridge terwijl hij zijn pistool trok, richtte en dwars door de voorruit schoot. Hij nam de laatste bocht, waarna hij de goudglanzende lichtinval van de buitenwereld zag. Kittridge stoof zonder vaart te minderen met honderd kilometer per uur het talud op. De slagboom was dicht, maar dat was een hindernis van niks. Hij gaf plankgas en trok zijn hoofd tussen zijn schouders voor de klap. Gedurende twee volle seconden, die wel een eeuwigheid leken te duren, hing de Ferrari in de lucht en vloog hij als een torpedo op het zonlicht af. Met een rotklap belandde hij weer op straat; het schurende chassis spuwde een sproeiende vonkenregen over het asfalt. Eindelijk was hij vrij, maar direct zag hij het volgende probleem opdoemen. Hij stevende lijnrecht op het bankgebouw aan de overkant van de straat af. Kittridge trapte op de rem, zwenkte met de schokkende auto naar links en zette zich schrap voor de botsing. Maar nee, de gierende wielen beten zich vast in het asfalt en voor Kittridge het besee zoefde hij op hoge snelheid over de avenue, de ochtendzon tegemoet. Wat had Warren ook alweer precies gezegd? Als je eens wist hoe dat kreng rijdt. Nou, dat moest Kittridge hem nageven. Deze auto was een mirakel.
-5Gedurende lange tijd, een heel lange tijd die eigenlijk geen tijd was, bevond de man die Lawrence Grey heette, zich nergens. Voorheen gedetineerd in Beeville, geregistreerd als zedendelinquent in de staat Texas, ambtelijk medewerker bij het Noach-project en het departement Bijzondere Wapens; Grey de Bron, de Man Die De Nacht Ontketende, naverwant van Hij Die
44
Nul Wordt Genoemd. Grey was niets en hij was nergens, hij was een gewiste entiteit, zonder herinneringen of verleden, zijn bewustzijn verspreid over een kustloze zee zonder dimensie. Een weidse, duistere zee van stemmen die zijn naam prevelden. Grey, Grey. Ze waren er en ze waren er niet, in hem en zonder hem, ze riepen hem na terwijl hij alleen rondzweefde, opgegaan in de duisternis, dobberend in een oceaan van tijdloosheid met hoog daarboven de sterren. Maar nu was er meer dan alleen de sterrenhemel. Hij nam een schijnsel waar, een gouden gloed boven zijn gezicht die steeds sterker werd, doorkliefd door rondwentelende schaduwen, vergezeld van een pulserend geluid, drom-drom-drom, als een kransslagader bij een hart dat pompt op het ritme van roterende schoepen. Grey staarde vol verwondering naar dat draailicht, en in zijn onderbewustzijn werd hij bekropen door de gedachte dat hij God waarnam. Het licht boven hem was God in zijn hemel, zwevend over de wateren, Die het gezicht van de wereld streelde als de zoom van een gordijn, Zijn schepping betastend en zegenend. Het inzicht bloesemde in Grey’s binnenste als een fontein van gelukzaligheid. Die vreugde! Zoveel begrip en vergevingsgezindheid! Het licht was God en God was liefde, Grey hoefde slechts naar binnen te gaan, de lichtsonde te betreden, om voor altijd en eeuwig die liefde te voelen. En een stem sprak: Het is tijd, Grey. Kom bij me. Hij voelde dat hij omhoogkwam, dat hij werd opgetild. Hij steeg op en terwijl hij opsteeg spreidde de luchtstroom zijn vleugels, verwelkomde hem, droeg hem naar het licht dat amper draaglijk was en ondraaglijk bleek: van een verblindende, verpulverende felheid als het geluid van een schreeuw die de zijne was. Grey, opstijgend. Grey, wedergeboren. Open je ogen, Grey. Hij gehoorzaamde, hij deed zijn ogen open. Zijn gezichtsvermogen werd scherpgesteld. Hij zag een donkere vorm hinderlijk boven zijn gezicht draaien. Een plafondventilator. Hij knipperde het stof uit zijn ogen. Een bittere smaak als van natte as plakte in zijn mondholte. De kamer waarin hij zich bevond, had het karakteristieke interieur van een wegmotel. Kriebelende sprei, goedkoop schuimkussen, bobbelig matras, een plafond als rijstepap. De geur van veelvuldig gerecyclede lucht drong in zijn neusgaten. Hij had geen idee hoe hij
45
daar terecht was gekomen. Zijn hoofd was zo leeg als een vergiet en zijn lijf voelde als een vormloze gelatinemassa. Alleen al het bewegen van zijn hoofd leek een bovenmenselijke krachtsinspanning. Het licht in de kamer was vies geel door het daglicht dat door de gordijnen werd gefilterd. De ventilator draaide onophoudelijk aan zijn gammele beugel, kermend van metaalmoeheid. De aanblik belegerde zijn zintuigen als vlugzout en toch kon hij zijn ogen er niet van afwenden. (Hij had toch een pulserend geluid gehoord, als in een droom? Een schitterend licht dat hem had opgetild? Zijn geheugen liet hem in de steek.) ‘Ha, je bent wakker.’ Op de rand van zijn bed zat een man op hem neer te kijken. Een kleine, mollige man die bijna uit zijn overall barstte, als een worst in een te krap vel. Een van de ambtelijke medewerkers van het Noach-project, ook wel de ‘schoonmakers’ genoemd; mannen als Grey die als taak hadden om de pis en de drollen op te ruimen, back-ups van de computergegevens te maken en uren achter elkaar naar die dooie pieren te kijken tot ze er mesjogge van werden. Ze waren zedendelinquenten, verafschuwd en vergeten, mannen wier verleden niemand interesseerde, hun lichamen vadsig door hormooninjecties, hun gedachten en geestkracht geneutraliseerd als bij een gecastreerde hond. ‘Ik dacht wel dat de ventilator zou helpen. Eerlijk gezegd krijg ik de zenuwen van dat ding.’ Grey wilde antwoorden, maar zijn tong leek wel geroosterd, alsof hij een miljoen sigaretten had gerookt. Zijn blik vertroebelde weer en hij had barstende koppijn. Hij mocht dan in geen jaren meer echt gezopen hebben – de medicijnen maakten je slaperig en je zag nergens meer de lol van in – maar Grey wist nog wel hoe het was om een kater te hebben. Zo voelde hij zich nu. Alsof hij een fikse kater had. ‘Wat is er, Grey? Tong verloren?’ Hij grinnikte om een of ander binnenpretje. ‘Grappig, gezien de omstandigheden. Ik zou wel een tongetje lusten.’ Hij keek Grey recht aan en trok zijn wenkbrauwen op. ‘Kijk niet zo verschrikt. Straks begrijp je wat ik bedoel. Ik geef je een paar dagen, en dan vat je ’m. En hoe.’ Grey herinnerde zich de naam van de man: Ignacio. Alleen was de Ignacio uit zijn geheugen oud en verlept, met diepe rimpels in zijn voorhoofd, poriën waar je een sigaar in kon steken en zwabberkaken als een hushpuppy. Deze Ignacio zag er gezond uit – letterlijk bijna, alsof hij een zonnetje had gepakt. Zacht huidje, ogen glimmend als rijnstenen. Hij had het haar
46
van een jonge vent. Maar het was onmiskenbaar dezelfde man, dat zag je aan de tatoeage – de slang die uit de kraag van zijn overall kroop, was gezet met bajesinkt, blauw en slordig. ‘Waar ben ik?’ ‘Het was altijd al lachen met jou. In motel Red Roof, grapjas.’ ‘Waar?’ De man gnuifde. ‘In het Red Roof, Grey. Dacht je dat ze ons een suite in het Ritz zouden geven?’ Ze? dacht Grey. Wie zijn ‘ze’? En wat bedoelde Ignacio? Waarom waren we in een motel ondergebracht? Op hetzelfde moment zag hij dat Ignacio iets vasthield. Was dat een pistool? ‘Waarom heb je dat ding in je handen, Iggy?’ Ignacio tilde langzaam het wapen op, een .45 met een lange loop, en fronste alsof hij het zelf ook niet begreep. ‘Alsof ik dat weet.’ Hij maakte met zijn kin een gebaar naar de deur. ‘Die andere gasten waren hier ook. Maar nu is iedereen weg.’ ‘Welke gasten?’ ‘Kom op, Grey, je weet best wie ik bedoel.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Die magere, George heet-ie. En Eddie nogwat. Jude, die met dat staartje.’ Hij staarde langs Grey naar de gordijnen. ‘Ik heb hem nooit gemogen, weet je dat? Ik wist wat hij had uitgespookt, al hield ik overal mijn mond over. Maar echt, wat een walgelijke kerel.’ Ignacio had het over de andere schoonmakers. Wat deden ze hier? Wat moest hij zelf hier? Dat pistool voorspelde weinig goeds, maar hij had geen flauw idee hoe hij in deze kamer was beland. Het laatste wat hij zich herinnerde, was dat hij had gegeten in de kantine van de compound. Boeuf bourguignon met vette jus, pommes gratin, sperziebonen en een colaatje om alles weg te spoelen. Het was zijn lievelingskostje, hij verheugde zich altijd op boeuf bourguignon, maar nu moest hij niet aan vet eten denken. Hij voelde zijn maag omhoogkomen en snakte naar adem. Ignacio zwaaide achteloos met zijn pistool in de richting van de deur. ‘Ga zelf maar kijken. Maar ik weet vrijwel zeker dat ze zijn vertrokken.’ Grey slikte gal weg. ‘Waar naartoe?’ ‘Waar ze heen moesten, denk ik.’ Grey was totaal de kluts kwijt. Hij wist niet eens welke vragen hij moest stellen. Bovendien zouden de antwoorden hem vermoedelijk niet bevallen. Misschien was het maar beter om te blijven liggen. Hij hoopte van harte dat hij niets had geflikt, zoals vroeger – het soort dingen dat de Grey van weleer flikte. 47
Ignacio schraapte zijn keel. ‘Oké, nu je toch wakker bent, kan ik maar beter gaan. Ik heb nog een flinke wandeling voor de boeg.’ Hij stond op en reikte hem het pistool aan. ‘Hier.’ Grey aarzelde. ‘Heb ik dat nodig?’ ‘Voor het geval je, nou ja, jezelf overhoop wilt schieten.’ Grey was te verbaasd om te reageren. Hij wilde helemaal geen wapen. Als iemand hem betrapte met een wapen, zou hij geheid weer in de gevangenis worden gegooid. Toen hij geen aanstalten maakte om het pistool aan te pakken, legde Ignacio het op het nachtkastje. ‘Denk er toch maar over na. En treuzel niet te lang, zoals ik. Hoe langer je wacht, des te moeilijker het wordt. Als je eens wist in welke puinhoop ik nu zat.’ Bij de deur draaide Ignacio zich nog eenmaal om en keek om zich heen. ‘We hebben het echt gedaan, mocht je je dat afvragen.’ Hij slaakte een diepe zucht en keek mismoedig naar het plafond. ‘Weet je wat gek is? Ik vraag me echt af waar ik dit aan heb verdiend. Zo’n rotvent was ik nou ook weer niet. De hel van de tijd wilde ik het niet eens doen, weet je? Maar ik was nou eenmaal zo geboren.’ Hij keek Grey even met vochtige ogen aan. ‘Dat zei de psychiater altijd. “Je bent nou eenmaal zo geboren, Ignacio.”’ Grey wist niet wat hij moest zeggen. Soms was het maar beter om je mond te houden, en dit was zo’n moment. Die blik in Ignacio’s ogen deed hem aan de misdadigers in Beeville denken. Mannen die al zo lang achter de tralies zaten dat ze op die zombies uit de film waren gaan lijken. Mannen die alleen maar het verleden hadden om over na te denken en als ze vooruitkeken een uitgestrekte leegte zagen. ‘Verrek, wat zou ’t ook.’ Ignacio snue en veegde zijn neus af aan de binnenkant van zijn pols. ‘Klagen hee geen zin, toch? We moeten het ermee doen. Denk na over wat ik zei, goed? De mazzel, Grey.’ Hij trok de deur open en verdween in het felle daglicht. Grey kon er geen chocola van maken. Hij bleef bewegingloos liggen, zijn gedachten buitelden over elkaar heen. Ergens had hij het gevoel dat hij nog droomde. Hij probeerde zijn gedachten te ordenen door de gebeurtenissen in zijn hoofd op te sommen. Hij lag op een bed. Het bed stond in een motelkamer van het Red Roof. Het motel stond waarschijnlijk ergens in Colorado, aangenomen dat hij geen lange reis had gemaakt. Zo te zien was het nog ochtend, een ochtend in de lente of misschien begin zomer. Zo te zien was hij niet gewond. Ergens in de afgelopen vierentwintig uur, misschien eerder, misschien later, maar waarschijnlijk niet meer dan een dag geleden, was hij buiten kennis geraakt. 48
Het was niet veel informatie, maar het was tenminste iets. Hij moest het ermee doen. Hij leunde op zijn ellebogen. De kamer stonk naar zweet en sigarettenrook. Zijn overall was smerig en op kniehoogte gescheurd; hij was blootsvoets. Hij wiebelde even met zijn tenen, de gewrichten kraakten. Alles functioneerde nog. Maar nu hij erover nadacht, voelde hij zich niet gewoon goed? En niet zomaar goed, maar echt stukken beter? De hoofdpijn en duizeligheid waren weg. Hij kon beter zien. Zijn ledematen voelden lenig en sterk aan, vol hernieuwde energie. Hij had nog steeds een smerige smaak in zijn mond, maar dat was een kwestie van kauwgom of een tandenborstel. Afgezien daarvan voelde Grey zich kiplekker. Hij zwaaide zijn benen uit bed. Het was een klein kamertje, dat amper genoeg ruimte bood aan de bedden met hun bruinoranje sprei en een tafeltje waarop het televisietoestel stond. Maar toen hij de afstandsbediening pakte, kreeg hij een blauw scherm en het geluid klonk als een kiestoon. Hij zapte langs de kanalen: de publieke omroepen, cnn, War Channel, de staatsomroep – het scherm bleef blauw. Die pech had hij weer. Maar goed, hij zou de hotelmanager erop aanspreken. Anderzijds kon hij zich niet herinneren dat hij voor de kamer had betaald; zijn portemonnee was maanden geleden ingenomen toen hij op de compound arriveerde. De compound… Het woord landde als een meteoriet. Wat er ook aan de hand was, hij zat in de nesten. Je mocht de compound niet zomaar verlaten. Kijk maar naar Jack en Sam, twee schoonmakers die ’m waren gesmeerd. Richards was toen volledig door het lint gegaan. Richards was niet iemand die je tegen de haren in wilde strijken, en dat was nog mild uitgedrukt. Die man kon je met één blik de stuipen op het lijf jagen. Wie weet had daarom iedereen de benen genomen, uit angst voor Richards. Op dat moment werd hij zich bewust van zijn dorst, een gekmakende, verstikkende dorst, alsof hij in geen dagen iets had gedronken. Hij rende naar de badkamer, zette zijn mond tegen de kraan en dronk met gulzige slokken van het water dat rijkelijk over zijn gezicht stroomde. Kalm aan, vermaande hij zichzelf. Je wordt nog ziek als je zoveel drinkt. Te laat. Het water zakte als een stortvloed naar zijn maag en voor hij het wist hing hij over de toiletpot om alles weer uit te braken. Stommeling. Hij had beter moeten weten. Hij bleef op zijn knieën voor het toilet zitten totdat de krampen waren weggetrokken, boven de stank
49
van zijn eigen braaksel. Het was voornamelijk water, maar bij de laatste braakgolf zat ook een kliederig soort eigeel, wellicht de onverteerde resten van de boeuf bourguignon. Aan zijn oren te merken was daar iets geforceerd; ze suisden en hij hoorde een zwak gegons, dat eerder diep in zijn schedel weerklonk dan op zijn trommelvliezen. Hij kwam moeizaam overeind en spoelde de kotsplak door. Op het plankje onder de spiegel zag hij een flesje met muntwater en een paar lotions en zeepjes, alle onaangebroken. Hij spoelde zijn mond, gorgelde een eeuwigheid en spuugde het uit in de wasbak. Toen bekeek hij zichzelf in de spiegel. Grey’s eerste gedachte was dat iemand een grap met hem had uitgehaald. Een knap geconstrueerde, humorloze, onwaarschijnlijke grap waarbij de spiegel was vervangen door een raam met aan de andere kant een veel jongere, mooiere man. De drang om zijn spiegelbeeld aan te raken was zo sterk dat hij zijn hand uitstak. De man in de spiegel maakte exact dezelfde beweging. Krijg nou de pest. Grey zei het hardop: ‘Krijg nou de pest.’ De man in de spiegel was een knappe vent met een smal gezicht, een mooie huid en golvend lang haar van een diep kastanjebruin. De ogen stonden helder, nee, ze straalden. Grey had er nog nooit zo goed uitgezien. Er viel hem nog iets anders op. Hij leunde naar voren en tilde zijn kin omhoog. Er stonden symmetrische lijnen in zijn hals, alsof er twee kralensnoeren strak om zijn nek hadden gezeten. De ene was vlak onder zijn kaak, de ander net boven zijn sleutelbeen. De afdruk was lichtroze, als een wond die onlangs was genezen. Wat was dat nou weer? Hij was ooit als kind door zijn hond gebeten, en daar had hij eenzelfde soort litteken aan overgehouden. De hond was een nurkse ouwe lobbes, maar het was zijn hond en hij was dol op dat beest, tot op de dag dat hij Grey zomaar in zijn hand had gebeten. Grey had hem alleen maar een koekje willen geven. Zijn vader had de hond meteen mee naar buiten gesleept. Grey hoorde twee schoten, hij herinnerde het zich nog precies. Na het eerste schot hoorde hij de hond janken, na het tweede schot was het stil. Beer, zo heette de hond. Grey had in geen jaren aan hem gedacht. Hij richtte zijn aandacht weer op de groeven in zijn hals. Ze deden hem vaag ergens aan denken, het was als een déjà vu, een herinnering die in een verkeerd laatje was beland. Weet je het niet meer, Grey? De stem klonk als het geritsel van dorre bladeren. Grey draaide zich vliegensvlug om. ‘Iggy?’
50
Stilte. Hij liep de slaapkamer in. Hij trok de deur van de kast open en keek onder de bedden. Niemand. Grey. Grey. ‘Iggy, waar zit je? Kappen met die flauwekul.’ Weet je het niet meer, Grey? Er was iets goed mis met hem. Echt. Het was niet Iggy’s stem, deze stem kwam uit zijn eigen hoofd. Hij werd doodsbang. Alles om hem heen leek tot leven te komen. Hij wreef zijn ogen uit, maar dat verergerde het alleen maar. Hij zag niet alleen dingen, hij rook en voelde ze ook, alsof er draadjes in zijn hoofd verkeerd waren aangesloten. Weet je niet meer hoe je… stierf? Opeens wist hij het weer. De herinnering schoot als een pijl door zijn borst. Het waterachtige blauw van de reactorkamer, een deur die langzaam open wordt geduwd; Subject Nul torent boven hem uit, in al zijn gruwelijke grootheid, Grey snikt onbeheerst; het gevoel als de Nul zijn kaken om zijn nek sluit en de rijen scherpe tanden zich in zijn vlees boren; de Nul die uit het oog verdwijnt, het loeiende alarm, het kabaal van geweersalvo’s en de doodskreten van de mannen; hoe hij zelf de hal in strompelt en het helse tafereel dat hem daar wacht, overal bloed, bloed op de muren en op de vloer, en de gruwelijke resten in dat abattoir van armen en benen en torso’s met slierten lillende ingewanden; de kleverige slagaderlijke bloeding in zijn keel waar hij zijn hand tegenaan drukt; de lucht die uit zijn lichaam ontsnapt, zijn trage neerzijgen op de vloer, de duisternis die hem omhult, zijn vertroebelende blik; en hoe hij alles loslaat. O mijn god. Kom bij me, Grey. Kom. Hij stormde de kamer uit, het verblindende daglicht in. Het was dwaas; hij was dwaas. Als een log, op hol geslagen beest rende hij de parkeerplaats over, zijn handen stijf tegen zijn oren gedrukt. Een handjevol auto’s stond er schots en scheef geparkeerd, de meeste met de portieren open. Maar Grey was te overstuur om het te merken, noch registreerde hij de andere verontrustende beelden: de gebroken ruiten van het motel; de snelweg verstoken van razend verkeer; het verlaten pompstation bij de afrit en de met bloed besmeurde ramen, het lichaam van een man die tegen de pomp hing alsof hij ter plekke door een siësta was overmand; het vernielde, stille restaurant van McDonald’s waar de tafels, stoelen, pakjes ketchup, Happy Meal-speeltjes en bezoekers van alle leeijden en rassen in een vlaag van razernij als lappenpoppen door de vensters naar buiten waren gesmeten; de vuile rook-
51
pluim die drie kilometer verderop van een brandende tractor opsteeg. En de vogels. Enorme zwermen grote zwarte vogels, kraaien en raven en buizerds, aasvreters, die boven de ravage cirkelden. Het leek op de nasleep van een vreselijk slagveld dat baadde in genadeloos zonlicht. Snap je het nu, Grey? ‘Stop! Hou je bek!’ Hij trapte op iets zachts: vochtig, organisch, sponzig weefsel dat hem languit op het asfalt deed belanden. Zie wat wij van de wereld hebben gemaakt. Hijgend kneep hij zijn ogen stijf dicht en probeerde uit deze nachtmerrie te ontwaken. Zonder te kijken wist hij dat hij over een lichaam was uitgegleden. Alsjeblie, smeekte hij in stilte, zonder te weten tegen wie hij het had. Tegen zichzelf. Tegen de stem in zijn hoofd. De God in wie hij nooit had willen geloven, riep hij nu aan. Ik heb spijt van alles wat ik heb gedaan. Het spijt me, het spijt me, het spijt me zo. Tegen de tijd dat hij zijn ogen weer opende, was alle hoop vervlogen. Het lichaam was dat van een vrouw. De huid was zo strak over haar gebeente gespannen dat haar leeijd onmogelijk te raden was. Ze droeg een joggingbroek en een shirt met een krullend roze kantje langs de kraag, alsof ze pardoes uit bed was gestapt om te kijken wat er buiten aan de hand was. Hulpeloos lag ze met haar rug en schouders verwrongen in een vreemde hoek op de grond. Vliegen gonsden om haar heen en zwermden in en uit haar mond en ogen. Haar ene arm lag uitgestrekt op het asfalt, de andere was over haar borst gebogen zodat de vingertoppen net de gapende wond in haar keel raakten. Geen snee of een diepe kerf, zo overzichtelijk was de wond niet. Haar hele keel was weggerukt, tot haar halswervels aan toe. En deze vrouw was niet de enige. Grey’s blik gleed als een camera over de parkeerplaats. Links van hem, een paar meter verderop, stond een geparkeerde Chevrolet pick-up met het portier open. Een zwaarlijvige man met bretels was achter het stuur vandaan gesleept en hing half uit de auto, ondersteboven op de treeplank. Zijn hoofd was weg. Er lagen nog meer verminkte lijken bij de entree van het hotel, al was het eerder een verzameling lichaamsdelen. Een politieagente lag met uitgerukte ingewanden tegen haar scooter, haar pistool in haar hand geklemd, haar ribbenkast opengeklapt als de revers van een blazer. Een man in een glimmend paars trainingspak, met genoeg goud om zijn nek om een piratenschip te vullen, was de lucht in geslingerd; zijn bovenlichaam hing als een vlieger in de takken van een esdoorn en zijn onderste hel lag op de motor-
52
kap van een zwarte Mercedes. Zijn enkels waren gekruist, alsof het onderste deel van zijn lichaam nog niet besee dat de bovenkant weg was. Grey was onderhand in een soort van trance geraakt. Niemand kon dit soort gruwelen aanschouwen zonder zijn emoties uit te schakelen. Maar wat hem uiteindelijk nekte, waren de Honda Accord en de Chrysler Countryside die na een frontale botsing bij de uitgang elkaars voorkant hadden ingedrukt als een accordeon. De bestuurder van de sedan was dwars door de voorruit gevlogen. De sedan was verder ongeschonden, maar het minibusje was compleet vernield. De schuifdeur was als een frisbee over de parkeerplaats geslingerd. Op de stoep naast de deuropening lag, te midden van de lukraak neergevallen spullen – koffers, speelgoed, luiers – het vermorzelde lijk van een jonge vrouw, met een gekantelde reiswieg net buiten het bereik van haar uitgestrekte hand. Wat is er met de baby gebeurd? vroeg Grey zich af. En toen: O. Hij koos de pick-up. Hij had graag de Mercedes genomen, maar gezien de omstandigheden was het verstandiger om de solide Chevrolet te nemen. In een ver verleden, dat nu van generlei betekenis meer was, had hij zo’n voertuig gehad. Hij wilde zich vastklampen aan iets wat hem nog bekend voorkwam. Zacht schoof hij de onthoofde chauffeur omlaag en legde hem op de grond. Grey betreurde het dat hij de arme drommel in deze conditie moest achterlaten. Dat was echt verkeerd. Maar het hoofd van de man was nergens te bekennen en Grey had ondertussen wel genoeg voor zijn kiezen gekregen. Hij keek om zich heen voor een paar schoenen. Hij had maat zevenenveertig. De Nul had zijn lichaam flink veranderd maar zijn voeten waren nog steeds even groot. Uiteindelijk koos hij de instappers van de chauffeur van de Mercedes. Italiaans lamsleer, fluweelzacht. Ze knelden een beetje bij de tenen, maar dit soort kwaliteitsleer gaf goed mee. Hij stapte in de auto en startte de motor. De tank zat voor driekwart vol, daarmee zou hij het op zijn minst tot halverwege Denver redden. Vlak voordat hij wilde wegrijden, schoot hem nog iets te binnen. Hij parkeerde de wagen voor het motel en liep zijn kamer in. Hij hield het pistool een beetje van zich af toen hij terugging naar de auto, en stopte het in het dashboardkastje. Met het wapen als enige gezelschap reed hij weg.
53
-6Mama was in de slaapkamer. Mama was in de slaapkamer en ze bewoog zich niet. Mama was in de slaapkamer waar hij niet in mocht. Mama was eerlijk gezegd dood. Als ik weg ben, denk er dan aan dat je moet eten, want dat vergeet je weleens. Ga elke ochtend in bad. Melk staat in de koelkast, cornflakes vind je in het keukenkastje en hamburgers in de vriezer. Die kun je zo opwarmen in de oven, op tweehonderd graden. Vergeet daarna niet de oven weer uit te zetten. Wees een flinke jongen, Danny. Ik houd zielsveel van je. Maar ik kan niet meer met deze angst leven. Veel liefs van mama. Ze had het briee onder het peper-en-zoutstel op de keukentafel gelegd. Danny vond zout lekker maar de peper niet, daar moest hij altijd van niezen. Het was tien dagen geleden, dat wist hij omdat hij de dagen op de kalender had afgestreept. Het briee lag er nog steeds. Hij wist niet wat hij ermee moest doen. Het rook vreselijk vies in huis, net als bij die aangereden wasberen of ratten op de weg waar dag in dag uit het verkeer overheen raasde. De melk was ook bedorven. Toen de elektriciteit uitviel, werd de melk lauw en zuur en voelde als klonterig plaksel in zijn mond. Hij had geprobeerd de cornflakes met kraanwater te eten, maar dat smaakte toch niet hetzelfde. Niets was nog als vroeger, alles was anders sinds mama in de slaapkamer was blijven liggen. ’s Nachts zat hij in zijn donkere kamer met de deur dicht. Hij wist waar mama de kaarsen bewaarde, in het kastje naast het flesje pillen die ze slikte als ze zich druk maakte, maar hij mocht niet aan de lucifers komen. Die stonden op het lijstje. Het was niet echt een lijstje, eerder de dingen die hij wel en niet mocht aanraken. Zoals het broodrooster, omdat hij telkens het knopje bleef indrukken totdat de toast verbrand was. Het pistool in mama’s slaapkamer, want dat was geen speelgoed, je kon eraan doodgaan. De meisjes in zijn schoolbus omdat ze het niet leuk vonden om aangeraakt te worden. Hij zou nooit meer in de bus rijden, dat vond hij heel erg. Iets ergers kon Danny Chayes zich niet voorstellen. Geen elektriciteit betekende ook geen televisie dus kon hij ook niet meer naar omas de Stoomlocomotief kijken. omas was voor kleine kindjes, dat wist Danny want mama had het hem wel duizend keer verteld, maar zijn therapeut, dokter Francis, had gezegd dat het niet erg was zolang hij ook maar andere dingen deed. James was zijn favoriet. Danny vond die
54
rode kleur mooi en de rode machinist en het stemgeluid van de verteller, die zo vriendelijk deed dat zijn keel er altijd van ging kriebelen. Danny begreep mensen niet, maar de gelaatsuitdrukkingen van de omas-treinen wel, die waren altijd heel expressief en makkelijk te snappen, en de streken die ze elkaar leverden waren grappig. Ze zetten stiekem de spoorwissel over zodat Percy tegen een kolentrein aan botste. Ze goten chocolademelk over Gordon van de exprestrein omdat die zoveel kapsones had. De kinderen in de schoolbus noemden hem ‘chauffeurtje’ en zongen gekke liedjes over hem, maar Danny hield zich dan meestal doof. Behalve bij die ene jongen, Billy Goedhart, al deed hij zijn naam geen eer aan. Hij zat in groep zeven, maar volgens Danny was hij een paar keer blijven zitten want hij was al zo groot en volwassen. Billy stapte elke ochtend zonder één schoolboek op zak de bus in, deelde links en rechts een kameraadschappelijke por uit en slenterde in een wolk van sigarettenlucht door het gangpad. Zo, chauffeurtje, hebben we nog kaartjes geknipt vandaag? Niet per ongeluk in je leuter geknipt? Hahaha, lachte Billy dan. Hahaha. Danny zei nooit iets terug en verklikte hem ook nooit bij de opzichter, meneer Purvis. Hij wist al wat die zou zeggen. Potdomme, Danny, laat je niet zo op je kop zitten door die etter. Je bent een rare vogel, maar je moet wel voor jezelf opkomen, hoor. Hou het he in handen anders is het einde zoek. Danny vond meneer Purvis aardig. Meneer Purvis was altijd vriendelijk, ook tegen mama. Mama werkte in het restaurant, daar kenden ze elkaar van, en meneer Purvis kwam altijd langs om klusjes op te knappen, zoals de vuilnis buiten zetten of een losse plank op de veranda vast timmeren. Meneer Purvis was gewoon getrouwd. Hij was groot en kaal en kon door zijn tanden fluiten en hij trok steeds zijn afzakkende broek op. Hij kwam ook ’s avonds langs, als Danny al in bed lag. Dan hoorde hij de tv in de huiskamer en hij kon hen horen praten en lachen. Dat was altijd leuk om te horen, die geluiden. Hij kreeg er een blij gevoel van, alsof zijn blijknopje werd ingedrukt. Als ernaar werd gevraagd, zei mama altijd dat Danny’s vader ‘niet in beeld was’, en dat was ook zo. Mama had foto’s in huis van Danny en van haarzelf met Danny, maar niet één foto van zijn vader. Danny wist zijn naam niet eens. Het was meneer Purvis’ idee geweest om hem de bus te laten rijden. Hij gaf Danny rijles op de grote parkeerplaats bij de remise, hielp hem met het invullen van het formulier voor zijn rijexamen en ging met hem naar het loket. Mama wierp eerst tegen dat ze Danny nodig had om haar te helpen in
55
huis, en het zou vast problemen opleveren met zijn uitkering. Maar Danny wist wat de ware reden was: hij was anders, hij was een speciale jongen. Voor een baan, had mama hem voorzichtig uitgelegd, moest je flexibel zijn. En je kon de dingen niet altijd vooruitplannen. Neem het restaurant. Soms was de dagschotel hotdogs, een andere keer lasagne of kippenpootjes. Soms stond het anders op het menu aangegeven en dat wist je nooit van tevoren. Zou hij dan niet van streek raken? Maar een bus was iets anders dan een restaurant. Een bus was een bus en bussen reden precies volgens schema. Als Danny achter het stuur zat, voelde hij dat zijn blijknopje werd ingedrukt, zo blij was hij nog nooit geweest. Hij, een buschauffeur! In een grote gele bus met allemaal stoelen keurig in het gelid, een pook voor de zes versnellingen en achteruit, het zat allemaal heel overzichtelijk pal voor zijn neus. Het was geen trein, maar het kwam wel in de buurt. Elke ochtend als hij wegreed bij de remise, beeldde hij zich in dat hij een van de machinisten uit omas de Stoomlocomotief was: Gordon of Henry of Percy, soms omas zelf. Hij was altijd stipt op tijd. Van de remise naar de eindhalte was het precies tweeënveertig minuten rijden: 13,2 kilometer, negentien haltes, zevenentwintig passagiers. Robert-Shelly-Maybeth-Joey-Darla/Denise (tweeling)Pedro-Damien-Jordan-Charlie-Oliver (O-man)-Sasha-Billy-Molly-LyleDick (Vetzak)-Richard-Lisa-Mckenna-Anna-Lily-Matthew-Charlie-Emily-JohnJohn-Kayla-Sean-Timothy. Af en toe liep een van de ouders mee naar de halte, de moeder in een kamerjas of de vader in een blazer met stropdas en een kop koffie in zijn hand. Alles goed, Danny? vroegen ze dan met een ochtendglimlach op hun gezicht. Je bent echt een man van de klok, hoor. Mijn grote hulp, zei mama altijd. En zo was het. Maar nu waren de kinderen verdwenen. En niet alleen de kinderen. Iedereen was weg. Mama, meneer Purvis, misschien wel alle mensen op de hele wereld. ’s Nachts was het donker en stil en nergens brandde licht. In het begin was er veel lawaai. Schreeuwende mensen, loeiende sirenes, legertrucks op straat. Hij had geweerschoten gehoord. Piefpafpoef! deden ze. Piefpafpoef! Waar schieten ze op? wilde Danny weten, maar mama wist het niet. Ze zette haar strenge stem op en zei dat hij binnen moest blijven, niet voor het raam gaan staan en de tv mocht niet aan. Maar de bus dan, zei Danny. Laat die stomme bus toch zitten, de scholen zijn vandaag dicht, zei mama alleen. Maar morgen dan? had hij gevraagd. Morgen zijn de scholen ook dicht.
56
Zonder de bus wist hij niet wat hij moest doen. Zijn hoofd voelde springerig, alsof er popcorn in werd gepo. Hij hoopte dat meneer Purvis zou langskomen om samen met mama televisie te kijken, daar werd ze altijd vrolijk van. Maar hij kwam niet. De wereld werd steeds stiller totdat ze was zoals nu. Er liepen buiten monsters rond, had Danny ontdekt. Want die mevrouw aan de overkant van de straat, mevrouw Kim, die gaf vroeger vioolles. Er kwamen altijd een heleboel kinderen naar haar toe om te leren spelen. Als de ramen openstonden, kon Danny horen hoe ze toonladders oefenden en do-re-mi en andere liedjes waarvan hij de naam niet wist. Nu speelde er niemand meer viool en mevrouw Kim hing over de balustrade van de veranda. Niemand kwam haar ophalen. Op een nacht hoorde Danny mama huilen. Af en toe huilde ze in haar eentje, dat deed ze wel vaker en Danny werd er nooit ongerust van. Maar dit keer was het anders. Hij lag in bed naar haar gesnik te luisteren en vroeg zich af hoe het was om zoveel verdriet te hebben dat je ervan moest huilen, maar hij kon zich er niets bij voorstellen. Later werd hij wakker en voelde dat iemand in het donker over zijn haar streek. Hij deed zijn ogen open en zag haar op de rand van zijn bed zitten. Danny vond het niet fijn als mensen hem aanraakten, daar werd hij ongedurig van, maar als mama het deed was het goed, omdat hij het gewend was. Wat is er, mama? had hij gevraagd. Is er iets? Maar ze fluisterde alleen dat hij stil moest zijn, met haar zachte stem deed ze dat. Ze had iets op schoot, iets wat in een doek gewikkeld zat. Ik hou van je, Danny. Weet je wel hoeveel? Ik hou ook van jou, mama, want dat was wat hij moest zeggen als iemand zei ik hou van jou. Hij voelde haar strelende hand tot hij weer in slaap viel, en de volgende ochtend was haar slaapkamerdeur dicht en die werd nooit meer opengemaakt en Danny wist waarom. Hij hoefde niet eens te gaan kijken. Hij besloot om toch met de bus te gaan rijden. Omdat hij misschien niet de enige was die nog leefde. Omdat het zijn blijknopje omzette, dat rijden met de bus. Omdat hij niet wist wat hij anders moest doen, met mama in de slaapkamer en de zure melk en de dagen die zich aaneenregen. Hij had zijn kleren de dag ervoor klaargelegd, net zoals mama altijd deed – een kaki broek, wit overhemd en bruine veterschoenen – en maakte een lunchpakket klaar. Er was niet veel meer te eten, een beetje pindakaas, wat crackers en taaie marshmellows, maar hij had een fles citroenlimonade bewaard. Hij stopte alles in zijn rugzak, deed zijn zakmes en geluksmuntje er-
57
bij, en pakte zijn blauwgestreepte chauffeurspet uit de kast die mama in Treinstad had gekocht. Treinstad was een pretpark waar kinderen in treinen konden rijden, net als omas. Danny kwam er al als kind, het was zijn favoriete uitstapje. Maar de treinen waren te klein voor zijn lange ledematen, dus keek hij toe hoe ze rondjes reden en de locomotief stoomwolkjes uitblies. Hij mocht van mama de pet alleen opzetten als ze naar Treinstad gingen, anders zouden de mensen hem uitlachen. Maar hij dacht dat hij de pet nu wel kon dragen. Hij vertrok heel vroeg in de ochtend. De bussleutels zaten in zijn zak, plat tegen zijn dijbeen. Het depot was precies vijfenhalve kilometer lopen, over Manheim Avenue. Nadat hij de eerste hoek was omgeslagen, zag hij overal lijken. In hun auto’s, op de gazons voor hun huizen, hangend over hun vuilnisbak of zelfs in de bomen. Hun huid was net zo blauwgrijs als die van mevrouw Kim, hun kleren strak gespannen over hun lichamen die waren gezwollen door de hete zon, als broodjes bapao uit de magnetron. Het was akelig om te zien maar tegelijk fascinerend. Als hij meer tijd had gehad, was hij blijven staan om er beter naar te kijken. Er lag overal zwerfafval; papiertjes, plastic bekertjes, boodschappentasjes. Danny trok zijn neus op. Mensen moesten niet zoveel rotzooi maken. Tegen de tijd dat hij bij de remise kwam, scheen de zon warm op zijn schouders. De meeste bussen stonden op hun plek, maar niet allemaal. Met die gaten tussen de rij bussen was het net een mond waarin een paar tanden misten. Gelukkig stond Danny’s bus, lijn 12, waar hij hoorde te staan. Er waren een heleboel verschillende soorten bussen: shuttlebussen en toerbussen en stadsbussen en trolleybussen, en Danny kende elk type. Hij vond het leuk om over één onderwerp alles te weten te komen. Zijn eigen bus was een Redbird 450, model Foresight. Ontworpen om aan de hoogste eisen te voldoen. Met zijn onverwoestbare frame, Easy Hood tm Assist, geavanceerde bestuurdersdisplay met alle informatie over het systeem voor zowel chauffeur als servicemonteur en single-scope Redbird Comfortride tm chassis, was de 450 op het gebied van veiligheid, kwaliteit en levensduur de beste in zijn segment. Danny nam plaats achter het stuur en stak de sleutel in het contact. Het grote gele gevaarte sloeg met een ronkend geluid aan. Onmiddellijk voelde hij zich vanbinnen helemaal warm worden, alle twijfel vloeide uit hem weg. Hij keek op zijn horloge. 6.52 uur. Als de grote wijzer op de twaalf stond, kon hij op pad gaan. Het was nogal vreemd om door straten te rijden zonder ander verkeer of
58
voetgangers, maar tegen de tijd dat hij bij de eerste halte kwam – die van de Mayfields, met Robert en Shelly – had hij zijn ochtendritme hervonden. Het was niet moeilijk om te doen alsof dit een gewone werkdag was. Hij stopte. Af en toe waren Robert en Shelly te laat. Als hij dan claxonneerde, kwamen ze naar buiten gerend terwijl hun moeder vanuit de deuropening riep dat ze braaf moesten zijn en hun zwaaiend een fijne dag toewenste. Hun vrijstaande huis was niet veel groter dan waar Danny met zijn mama woonde, maar het was wel een stuk mooier, geschilderd in de kleur van een pompoen en met een grote schommelbank op de veranda. In het voorjaar hingen er altijd planten aan de rekken. De mandjes waren er nog, maar alle bloemen waren verwelkt. Het gazon moest ook nodig gemaaid worden. Danny strekte zijn hals om door de voorruit naar boven te kunnen kijken. Het was alsof het raam op de eerste etage uit de sponningen was gerukt. De luxaflex stak als een tong uit het lege venster. Hij toeterde en wachtte, maar er kwam niemand. 7.08 uur. Hij moest doorrijden, er waren nog meer haltes. Hij reed met de bus om een Prius heen die op zijn kant lag. Hij trof meer obstakels op de weg. Een politiewagen met ingedeukt dak die over de kop was geslagen. Een ambulance. Een dode kat. Bij veel huizen was er met verf een grote x op de deur gespoten, met nummers en letters in de vlakken. Bij de tweede halte, het woonerf Castle Oaks, kwam hij twaalf minuten te laat aan. BrittanyMaybeth-Joey-Darla-Denise. Hij toeterde weer, en nogmaals, maar het haalde niets uit. Danny draaide nu gewoon zijn dagelijkse routine af. Castle Oaks was een rokende puinhoop. Het hele complex was tot de grond toe afgebrand. Bij de volgende haltes was het niet anders. Hij reed Cherry Creek in. Hier waren de huizen groter en ze stonden verder van de weg af, met lange oprijlanen en grote, aflopende gazons. De boomkruinen wierpen gespikkelde gordijnschaduwen over de straat. Het leek hier veel rustiger, bijna vredig. De huizen stonden nog overeind en Danny zag geen dode mensen, maar de kinderen waren in geen velden of wegen te bekennen. Normaliter hadden er nu vijfentwintig in zijn bus gezeten. De stilte bracht hem van slag. Hij was gewend aan lawaai in zijn bus, dat gedurende zijn route toenam – met elk kind dat instapte werd het luidruchtiger, net zoals de soundtrack in het staartstuk van een film. De finale scène was altijd de verkeersdrempel op Lindler Avenue. Neem de verkeersdrempel, Danny! riepen ze dan in koor. Kaboem! En al mocht het niet, toch gaf hij dan altijd een dot gas zodat ze allemaal van hun stoel vlogen. Op die momenten voel-
59
de hij zich een beetje een van hen. Hij was nooit zo’n soort kind geweest, hij was gewoon een scholier. Maar als de bus over de verkeersdrempel stuiterde, hoorde hij heel even bij de rest. Danny zat net te bedenken dat hij de kinderen miste, zelfs Billy Goedhart met zijn stomme grapjes en zijn hahaha, toen hij het jongetje in de verte zag. Timothy Reese. Hij stond met zijn oudere zusje aan het begin van hun oprijlaan. Danny had hem vanwege zijn weerborstel uit duizenden herkend: twee van die rechtopstaande kuies, als de voelsprieten van een insect. Timothy was een van de jongste kinderen, groep drie of vier, en hij was klein van stuk. Soms stond hun huishoudster naast hem te wachten, een gezette latino vrouw die altijd een schort droeg, maar meestal was hij vergezeld van zijn oudste zusje, die vast al op de middelbare school zat. Ze zag er gek uit. Niet gek in de zin van haha-gek maar raar gek, met haar zuurstokroze geverfde haar en dikke zwarte eyeliner, als zo’n griezel op een schilderij in een horrorfilm met ogen die konden bewegen. In elk oor had ze minstens tien oorknopjes en ze droeg bijna altijd een hondenriem. Een hondenriem! Ze was toch geen hond? Vreemd genoeg vond Danny haar toch op een aparte manier knap, ondanks al die gekke frutsels. Hij kende geen meisjes van haar leeijd – hij kende eigenlijk überhaupt geen meisjes – en hij vond het schattig zoals ze altijd naast haar broertje stond te wachten, om als de bus kwam snel zijn hand los te laten zodat de andere kinderen het niet zagen. Ze had nog nooit een woord tegen Danny gezegd. Ze wist niet eens hoe hij heette. Hij reed de bus naar de rand van het trottoir, remde af en liet de deur openzwaaien. ‘Hé,’ zei hij maar, want iets anders kon hij niet bedenken. ‘Hé, hallo.’ Nu moesten ze iets terugzeggen, maar ze bleven zwijgend staan. Danny liet zijn blik over hun gezichten dwalen; hij kon er niets van aflezen. Ze leken op geen van de treingezichten uit de omas-show. De omas-treinen waren blij of verdrietig of opstandig, maar de gezichten van deze twee waren anders, zo nietszeggend als het televisiescherm wanneer de kabel was uitgevallen. De ogen van het meisje waren rood en gezwollen, haar roze lokken hingen slap neer. Timothy had een loopneus die hij onophoudelijk afveegde. Hun kleren waren smerig en gekreukt. ‘We hoorden je toeteren,’ zei het meisje. Ze klonk schor en beverig, alsof ze al een tijd niet had gepraat. ‘We hadden ons in de kelder verstopt. Twee dagen geleden is ons eten opgeraakt.’ Danny trok even zijn schouders op. ‘Ik had cornflakes die ik met water moest eten. Dat was echt niet lekker.’
60
‘Is er verder nog iemand hier?’ vroeg het meisje. ‘Wat bedoel je?’ ‘Of er nog iemand in leven is.’ Danny wist niet wat hij daarop moest antwoorden. Hij kon de vraag niet bevatten. Misschien niet want hij had een heleboel lijken gezien. Maar dat wilde hij niet zeggen waar Timothy bij stond. Hij keek even naar hem. Het jongetje zei boe noch bah en bleef maar zenuwachtig over zijn neus wrijven. ‘Wat is er, Timmie? Heb je een allergieaanval? Daar heb ik zelf ook af en toe last van.’ ‘Onze ouders zijn op skivakantie,’ zei hij. Hij keek naar zijn gympen. ‘Consuela paste op ons maar ze is weg.’ Danny wist niet wie Consuela was. Het was lastig als mensen geen antwoord gaven op een vraag, maar iets heel anders zeiden, iets waaraan hij niet had gedacht. ‘Oké,’ zei Danny maar. ‘Ze is in de achtertuin.’ ‘Maar je zei toch dat ze weg was?’ De jongen sperde zijn ogen wijd open. ‘Ze is dóód.’ Er viel een stilte. Danny vroeg zich af waarom ze nog niet waren ingestapt. Misschien moest hij het tegen ze zeggen. ‘Het schijnt dat we naar Mile High moeten,’ zei het meisje. ‘Dat zeiden ze op de radio.’ ‘Wat is dat, Mile High?’ ‘Daar zit het leger. Het schijnt er veiliger te zijn.’ Na wat hij deze ochtend had gezien, dacht Danny dat het leger ook wel dood zou zijn. Maar met Mile High hadden ze tenminste een bestemming. Hij had er namelijk nog niet over nagedacht waar hij naartoe zou willen rijden. ‘Ik heet April,’ zei het meisje. Ze zag eruit als een April. Grappig hoe namen soms precies bij mensen pasten. ‘Ik heet Danny.’ ‘Dat wist ik al. Kun je ons meenemen, alsjeblie? We moeten maken dat we hier als de donder wegkomen.’
61
-7De kleur was verkeerd, vond Lila. Nee, die deugde echt niet. De tint was omschreven als ‘botergeel’. Op het staaltje in de winkel was het een zacht lichtgeel geweest, als oud linnen. Maar nu ze een stapje terugdeed om het resultaat te bekijken, met een druipende roller in haar hand – wat maakte ze er toch een rotzooitje van; waarom deed David dit soort klusjes niet? – leek het eerder, nou ja, citroengeel. Een lichtgevende citroen. De kleur kwam vast beter tot zijn recht in een keuken, zo’n zonnige, propere keuken met uitzicht op een tuin. Maar niet in een kinderkamer. Lieve help, de baby zou geen oog dichtdoen tussen die citroenmuren. Nu was al die moeite voor niets geweest, verdorie. Ze had de trap van zolder gesjouwd, overal doeken neergelegd voor de verfspatten, ze had op handen en voeten de plinten afgeplakt met tape, maar nu moest ze opnieuw naar de bouwmarkt en kon ze van voren af aan beginnen. Ze had gedacht de kamer tegen de middag klaar te hebben, zodat de verf kon drogen en er nog voldoende tijd was om de sierstroken met Beatrix Potter-motief vast te plakken. David vond die stroken maar duf. ‘Sentimenteel gedoe,’ had hij gesneerd. Maar dat deerde Lila niet. Als kind was ze dol geweest op Potters verhalen over Pieter Konijn, die haar vader altijd voorlas. Dan kroop ze op zijn schoot en bedelde voor de honderdste keer om het verhaaltje van Pieters ontsnapping uit McGregors tuin. Hun eigen tuin in Wellesley werd omzoomd door heggen. Jarenlang, ook toen ze te oud was om nog in sprookjes te geloven, zocht ze tussen de struiken naar het konijn in zijn blauwe jasje. Pieter Konijn zou moeten wachten. Ze voelde zich opeens moe. Ze zou even moeten liggen. Ook die verflucht maakte haar duizelig. Het lag niet alleen aan de haperende airconditioning, want sinds ze in verwachting was had ze het vaak warm. Ze hoopte dat David gauw thuis zou komen. Het was een heksenketel in het ziekenhuis. Hij had gebeld om te laten weten dat het laat werd, maar sindsdien had ze niets van hem gehoord. Ze ging naar de keuken beneden. Het was er een zootje. Stapels vuile vaat in de gootsteen, het aanrecht was goor, de vloer plakte onder haar blote voeten. Lila bleef aarzelend in de deuropening staan. Had ze er echt zo’n smeerboel van gemaakt? En waar was Yolanda toch? Hoe lang was die al niet komen opdagen? Ze kwam altijd op dinsdag en vrijdag. Welke dag was het vandaag? Aan de keuken te zien had Yolanda weken verstek laten gaan. Goed, haar Engels was niet best en ze had zo haar eigenaardigheden, zoals de theelepels en dessertlepels door elkaar halen – wat kon David zich
62
daaraan ergeren – of ongeopende rekeningen in de vuilnisbak gooien. Kleine ergernisjes. Maar Yolanda sloeg nooit een werkdag over. Ooit kwam ze op een winterochtend met zo’n akelige hoest aanzetten, dat Lila haar boven kon horen; ze had de mop praktisch uit haar handen moeten rukken. Por favor, Yolanda, laat me naar je kijken. Ik ben arts. Soy médico. (Het was bronchitis, uiteraard. Lila had ter plekke een stethoscoop op haar borstkas gezet en zelf een receptje uitgeschreven. Yolanda had waarschijnlijk geen huisarts, laat staan een ziektekostenverzekering.) Dus oké, ze gooide soms de post weg, ze vergiste zich in het bestek en legde schone sokken in de ondergoedlade, maar ze was een harde werker, echt onvermoeibaar. David en Lila konden altijd rekenen op haar opgewekte en punctuele aanwezigheid, ongeacht hun eigen lastige werkschema’s. En nu had ze niet eens afgebeld. Dat was nog zoiets. Het was alsof de telefoon niet meer werkte en ze had ook de postbode en de krantenjongen niet gezien. Maar David had gezegd dat ze absoluut het huis niet uit mocht, dus Lila was niet naar de brievenbus gelopen. Misschien lag de krant gewoon op de oprijlaan. Ze pakte een glas uit het keukenkastje en draaide de kraan open. Er volgde een gorgelend geluid, daarna een bubbelende luchtbel en toen… niets. Ze hadden ook al geen water! Op dat moment schoot het haar weer te binnen: dat was al een tijdje zo. Nu moest ze tot overmaat van ramp de loodgieter bellen. Maar de telefoon deed het niet. Het was echt iets voor David om weg te blijven als alles naar de filistijnen ging. Dat was een van haar vaders favoriete uitdrukkingen: alles gaat naar de filistijnen. Een rare uitdrukking, als je erover nadacht. Wie waren die filistijnen en waarom ging het dan mis? Er waren zoveel van die vreemde gezegdes, zelfs woorden leken opeens raar als je erbij stilstond. Luier. Misleid. Loodgieter. Trouwen. Was het haar eigen idee geweest om met David te trouwen? Ze kon zich niet herinneren dat ze het zich indertijd had voorgenomen, ik wil met David trouwen. Het lag toch voor de hand dat je met die gedachte in het huwelijksbootje stapte? Wat kon het toch raar lopen in het leven, dat je niet eens meer wist waarom je bepaalde beslissingen nam. Ze kon niet echt zeggen dat ze van David hield. Ze mocht hem graag. Ze bewonderde hem. (En wie zou David Centre niet bewonderen? Hoofd cardiologische dienst aan het ziekenhuis van Denver, oprichter van het Instituut voor Elektrofysiologie van Colorado, marathonloper, commissievoorzitter; hij had seizoenskaarten zowel voor sportevenementen als voor de opera en hij redde dagelijks mensen van de dood.) Maar of haar bewondering voor al die prestaties te
63
vergelijken was met liefde? En zo niet, moet je wel met iemand trouwen omdat je van hem in verwachting bent geraakt – per ongeluk, ook nog eens – en David met de hem kenmerkende edelmoedigheid had gezegd dat hij zijn verantwoordelijkheid nam? Wat betekende dat, verantwoordelijkheid? En waarom was David soms niet zichzelf maar eerder iemand die op hem leek, iemand die op hem was gebaseerd, als een mansgrote David-pop? Toen Lila haar vader vertelde dat ze was verloofd, zag ze het aan zijn blik: hij had haar door. Hij zat achter zijn bureau in zijn studeerkamer, omringd door zijn geliefde boeken, en smeerde lijm op de boegspriet van een modelscheepje. Zijn amper zichtbare frons sprak boekdelen. ‘Welaan,’ zei hij ten slotte, en hij schroefde het dekseltje op de lijmpot. ‘Ik begrijp je keuze, gezien de omstandigheden. Hij is een goede man. Jullie kunnen de plechtigheid hier houden, als je wilt.’ David was inderdaad een goede man en ze trouwden inderdaad thuis. Ze vlogen net voor de voorjaarssneeuwstorm uit naar Boston, waar het huis in allerijl in gereedheid was gebracht voor de huwelijksceremonie. Een handjevol familie en kennissen dat op het nippertje was geronseld stond op een ongemakkelijk kluitje in de huiskamer waar zij en David elkaar het jawoord gaven (het duurde al met al nog geen twee minuten) en prompt daarna vertrokken ze weer. Zelfs de cateraar was in een mum van tijd foetsie. De verkrampte plechtigheid was niet omdat ze zwanger was, dat wist ze zeker. Het was omdat er iemand afwezig was. Iemand wiens aanwezigheid ze altijd miste. Maar zand erover. Ze was met David getrouwd en ze moest niet meer denken aan die vreselijke huwelijksdag (die meer weg had van een dodenwake) en de schalen vol zalm die onaangeroerd bleven staan en de sneeuwstorm en de rest. Het belangrijkste was dat ze in verwachting was en dat ze goed voor zichzelf moest zorgen. Laat de wereld maar naar de filistijnen gaan. De baby had voorrang. Het was een meisje: Lily had haar op de echo gezien. Een dochtertje, met kleine handjes en kleine voetjes en een klein hartje en kleine longetjes, dat ronddobberde in haar warme schoot. De baby had vaak de hik. Hik! deed ze dan. Hik! Hik! Ook een grappig woord: de hik. De baby, die ademde via het vruchtwater, had een periodieke onwillekeurige contractie van het middenrif waardoor het strotklepje zich afsloot. Singultus in het Latijn: op adem komen na schokkerige ademhaling door verdriet. Toen dit onderwerp tijdens haar studie medicijnen werd behandeld, dacht Lila ‘wauw’. Gewoon, wauw. Waarop ze direct de hik kreeg, net als de hel van haar studiegroep. Er was een geval bekend in Australië
64
van een man die kennelijk zeventien jaar lang aan één stuk door de hik had gehad. Ze had hem op tv gezien, bij Today. Today. Vandaag. Wat was het vandaag? Ze bevond zich nu in de vestibule en ze had ongemerkt, alsof haar onderbewustzijn op zijn tenen was gaan staan om over de toonbank te kunnen gluren, het gordijn opzijgeschoven. Ze wierp een blik op straat. Zie je wel, geen krant. Geen Denver Post of New York Times. Nog geen lullig buurtkrantje dat ze altijd direct in de prullenbak gooide. Door het vensterglas heen kon ze het ijle gonzen van de zomerinsecten in de bomen horen. Normaal zag ze wel een paar auto’s voorbijrijden, of de postbode die fluitend zijn bezorgrondje maakte, een kindermeisje achter een buggy, maar vandaag niet. Ik kom naar huis zodra ik meer weet. Blijf binnen, doe de deuren op slot. Ga onder geen beding de straat op. Lila herinnerde zich dat David met die instructies was weggegaan; ze had hem vanachter het raam in zijn auto zien stappen, zo’n moderne Toyota die op waterstof reed, waarna hij geruisloos de oprijlaan af zoefde. Godallemachtig, zelfs zijn auto was nog deugdzaam. Waarschijnlijk had de paus er ook een. Zeg, was dat geen hond? Lila drukte haar neus tegen de ruit. De hond van de Johnsons liep onaangelijnd over straat. De Johnsons woonden twee deuren verderop. Hun kinderen waren het huis uit; de dochter was getrouwd en hun zoon studeerde aan een of andere prestigieuze universiteit, mit of Caltech of zoiets. Mevrouw Johnson (‘zeg maar Sandy’) was de eerste buurvrouw die met een brede glimlach en een appeltaart had aangebeld toen ze hier net waren ingetrokken. Als Lila geen dienst had, zag ze haar altijd de hond uitlaten. Soms in gezelschap van haar echtgenoot Geoff. Roscoe, hun golden retriever, was zo onderdanig dat hij voor elke voorbijganger op zijn rug ging liggen. (‘Sorry hoor, die hond van ons is een ongelooflijke nicht,’ zei Geoff altijd.) Dat was Roscoe daarbuiten, maar er klopte iets niet. Hij zag er zo anders uit, met ribben die uitstaken als een xylofoon. Even dwaalden Lila’s gedachten af naar een ontroerende herinnering aan het glockenspiel uit haar schooltijd, met het twinkelende melodietje van ‘Vader Jacob’. Roscoe liep zo te zien doelloos rond met iets in zijn bek. Iets… glibberigs. Wisten de Johnsons dat hij losliep? Moest ze bellen om hen te waarschuwen? Maar de telefoon deed het niet en ze had David beloofd binnen te blijven. Hopelijk was er iemand anders die Roscoe zou opmerken en de Johnsons een seintje gaf. Godsamme, David, dacht ze. Hij kon zo overtuigd zijn van zijn gelijk, zo onverschillig. Hij hing nu God weet waar uit en zij zat hier opgesloten zon-
65
der water, telefoon of elektriciteit, en dan was de kleur verf in de kinderkamer ook nog eens verkeerd. Het leek in de verste verte niet op de kleur die ze wilde. Ze was nog maar in de vierentwintigste week, maar ze wist hoe de tijd kon omvliegen. Zo had je nog maanden zwangerschap voor de boeg, zo werd je in het holst van de nacht met een koffertje in ijltempo naar het ziekenhuis gereden en lag je hijgend en puffend op een brancard, je lichaam genadeloos uitgeleverd aan de ene golf weeën na de andere totdat de baby ter wereld kwam. En door de sluiers van pijn voelde je een hand die jouw hand vastpakte en als je je ogen opendeed zag je Brad, met een blik in zijn ogen waar geen woorden voor waren, een prachtige, hulpeloze blik, en zei hij: ‘Persen, Lila, je bent er bijna, nog één keer persen en dan is het voorbij’, dus dan perste je; je zou het uiterste van jezelf vergen en de kracht vinden voor een laatste poging om de baby eruit te wringen. En in de stilte die daarop volgde, als hij dat magische, omzwachtelde cadeau van je baby in je armen legde en rivieren van geluk over zijn wangen stroomden, zou je de diepe, eeuwige juistheid van je leven voelen, wetende dat je deze man uit alle anderen had gekozen omdat je dat oprecht zo voelde en dat je baby, Eva, dat warme nieuwe wezentje dat jullie samen hadden gecreëerd, precies dat vertegenwoordigde: nieuw leven dat jullie samen hadden verwekt. Brad? Waarom dacht ze aan Brad? David. Ze was met David getrouwd, niet met Brad. Paus David en zijn pausmobiel. Was er ooit een paus David geweest? Wie weet. Lila was methodist, ze had geen idee. Ze zag Roscoe niet meer. Basta, nu was het mooi geweest; ze had lang genoeg opgesloten gezeten in dit smerige huis. David bekeek het maar. Ze had geen zin om deze prachtige junidag binnen te blijven, temeer daar ze zoveel te doen had. Haar oude vertrouwde Volvo stond op de oprijlaan. Waar waren haar tas, haar portemonnee, haar sleutels? Ah, op het tafeltje bij de voordeur waar ze die een poosje geleden had neergelegd. Ze liep naar de badkamer boven – lieve help, wat zag het toilet eruit, ze wilde er niet eens bij stilstaan – en wierp een blik in de spiegel. Alsof ze schipbreuk had geleden. Haar kapsel was een vogelnest, haar ogen waren waterig en lagen diep weggezonken in de kassen. Haar huid zag vaal en bleek alsof ze al in geen weken daglicht had gezien. Niet dat ze het soort vrouw was dat zich urenlang optutte voor ze de deur uit ging, maar dit was te erg. Ze had graag een douche genomen, maar dat ging natuurlijk niet. Uit de jerrycans bij de wastafel spetterde ze wat water op haar gezicht en ze boende haar gezicht roze met een washandje. Nog even snel een borstel door dat haar en dan een elastiekje erom. Wat rouge op de wangen, masca-
66
ra en een vleug lipstick. Vanwege de hitte ging ze slechts gekleed in een t-shirt en onderbroek. In de slaapkamer, waar het een bende was, met bergen vuil wasgoed, stompjes kaarsen en de zurige lucht van ongewassen lakens, plukte ze een shirt met lange mouwen van Davids plank. Nu nog een broek. Ze paste bijna nergens meer in en koos uiteindelijk voor een wijde spijkerbroek waar ze zich nog net in kon wurmen als ze het bovenste knoopje open liet. Makkelijke sandalen aan haar voeten en ze was klaar. Nog een laatste blik in de spiegel. Ze kon ermee door. Beter dan daarstraks. Bovendien had ze geen bijzonder uitstapje voor de boeg, al zou het prettig zijn om ergens buiten de deur te kunnen lunchen na het boodschappen doen. Het was zo fijn om op een zonovergoten middag op een terras een glas wijn en een maaltijdsalade te bestellen. Café des Amis, dat was een goed plan. Dat had een schitterende patio met klimop vol geurige bloemen en hun chef-kok was briljant. Hij had een opleiding gevolgd bij Cordon Bleu en hij was zelfs een keer bij hun tafel komen staan. Hoe heette hij ook alweer… Pierre? François? De man verrichtte wonderen met sauzen, zelfs de eenvoudigste gerechten wist hij een verfijnde smaak te geven. Zijn coqau-vin was verrukkelijk. Maar Des Amis was vooral bekend om de desserts, met name de chocolademousse. De lekkerste die Lila ooit had geproefd. Na het diner deelde ze dat nagerecht altijd met Brad en dan staken ze de lepels in elkaars mond als twee dolverliefde tieners die zich alleen op de wereld waanden. Wat een heerlijke tijd was dat, toen ze nog verkering hadden en het leven vol beloes was, als bladzijden in een roman. Ze hadden zich een breuk gelachen toen ze zich bijna verslikte in de verlovingsring die hij in de luchtige chocolademassa had verstopt. Net zoals op de avond dat Lila hem in de stromende regen op pad stuurde om chocola te halen, welke chocola dan ook, en een uur later wakker werd toen hij totaal doorweekt in de deuropening stond, grijnzend van oor tot oor, met een grote doos waarin François’ of Pierre’s fameuze chocoladedelicatesse zat, genoeg voor een heel weeshuis. Typisch Brad. Hij had bij het gesloten restaurant op de achterdeur geklopt totdat er iemand opendeed en zijn natgeregende briee van vijig dollar wilde aannemen. Wat lief van hem. Wat ben jij een zoetekauw, Lila, had hij gezegd toen ze een lepel vol naar haar mond bracht. Straks bestaat die baby voor de hel uit chocola. Nu deed ze het alweer! David. David Centre was haar echtgenoot. Het werd tijd dat ze dat in haar oren knoopte. Niet dat zij en David ooit samen een chocolademousse hadden besteld of iets hadden gedaan wat er maar op leek. Die man bezat geen greintje romantiek. Hoe had hij haar ooit kunnen
67
overhalen met hem te trouwen? Alsof ze iets was wat nog op zijn glorieuze afvinklijstje stond. Een beroemd arts worden, check. Lila Kyle zwanger maken, check. Zijn plicht nakomen, check. Hij leek niet eens te weten wie ze werkelijk was. Ze liep de trap af. Buiten scheen de zon en vulde de vestibule met een goudkleurig gas. Ze voelde een tinteling van opwinding. Wat een bevrijding, om na zoveel tijd weer de deur uit te kunnen! Ze kon zich Davids reactie levendig indenken. Godsamme, Lila, ik had gezegd dat het niet veilig was! Denk toch aan de baby. Maar ze dacht juist aan de baby, daarom ging ze naar buiten. David snapte dat niet. David had het veel te druk met de wereld redden om haar te helpen met het inrichten van de babykamer, David met zijn auto die op asperges reed of op elespoeder of op nobele gedachten. Hij had haar mooi in de steek gelaten. En het ergste was dat hij niet van Pieter Konijn hield. Hoe kon ze getrouwd zijn met een man die niet van Pieter Konijn hield? Wat zei dat over hem? Wat voor soort vader zou hij zijn? Nee hoor, het was niet zijn zaak wat ze deed, besloot Lila. Ze pakte haar tas en sleutels van het tafeltje en deed de deur van het slot. Het was zijn zaak niet of ze naar buiten ging en of ze de babykamer geelgroen, knalrood of pimpelpaars schilderde. David kon de pot op. Zo. Lila Kyle zou de verf zelf halen.
-8Het was een slechte dag voor de adjunct-directeur. Vandaag was het 31 mei – Memorial Day, al was dat van geen enkel belang – een einde-der-tijdendag. Colorado was vrijwel van de aardbodem weggevaagd. Denver, Springs, Ft. Collins, Boulder, Grand Junction, Durango en zo’n duizend kleine plaatsen daartussen. Kaputt. De laatste luchtfoto’s leken op oorlogsgebied; kettingbotsingen op de snelweg, gebouwen in lichterlaaie, overal lijken. Overdag was er nergens een beweging te zien, behalve de vogels die in grote zwermen rondcirkelden, alsof iemand de gierenbrigade had ingeseind. Kon iemand hem uitleggen wiens idee het was geweest om de hele staat Colorado uit te roeien? En nog altijd was het virus in opmars. Het verspreidde zich als een hand met twaalf vingers in alle richtingen. Tegen de tijd dat de nationale veiligheidsdienst de voornaamste verbindingswegen had versperd – die ellendi-
68
ge treuzelaars zouden in een brandend huis nog op hun reet blijven zitten – was het monster al losgebroken. Vanmorgen had het cdc, het centrum voor ziektepreventie en -bestrijding, elders besmettingen geconstateerd: in Kearney, Nebraska, Farmington, New Mexico, Sturgis, South Dakota en Wyoming. En dat waren slechts de gevallen die hun bekend waren. Nog geen bericht uit Utah of Kansas, maar dat was een kwestie van tijd, misschien van een paar uur. Het was halfzes ’s avonds, over drie uur ging hier in het noorden van Virginia de zon onder, in het westen over vijf uur. Ze kwamen altijd ’s nachts tevoorschijn. De vergadering met de militaire raad was niet goed verlopen, maar hij had niet anders verwacht. Om te beginnen hadden ze het aparte ‘probleem’ van het Departement Speciale Wapens. De hoge omes van de legermacht waren vanaf het begin niet bepaald verguld met of erg duidelijk over dat dsw, noch over de reden waarom het project niet onder militair bevel stond en bekostigd werd door – moet je nagaan – het ministerie van Landbouw. (Antwoord: omdat Landbouw niemand iets kon schelen.) Het leger ging altijd prat op hiërarchische structuren en wie het verst kon pissen, maar volgens de hoge omes viel Speciale Wapens buiten elk militair gezag en was het een rapsodie van twaalf andere overheidsdiensten en een handjevol particuliere ondernemers. Het had veel weg van balletje-balletje, waarbij je met het blote oog nooit kon bijhouden onder welk bekertje dat rotding zat. Guilder kende alleen de bijnamen van dsw. ‘De Stille Wateren’, ‘Dodelijk Slopende Wapenwedloop’, ‘Departement van Stupide Weirdo’s’ en zijn persoonlijke favoriet, ‘Dat Stiekeme Warenhuis’. (Zelfs hij refereerde tegenwoordig aan dsw als Het Warenhuis.) Daarom was het aan adjunct-directeur Horace Guilder (bestonden er nog echte directeuren?) om te verschijnen voor de militaire raad (met genoeg vlaggen rondom de tafel om het Pentagon in te kunnen pakken) en een officiële evaluatie van de status quo in Colorado te geven. (Tja, we hebben vampiers gemaakt. Pardon. Het leek ooit een puik idee.) Zijn verklaring werd gevolgd door een halve minuut doodse stilte waarin iedereen wachtte op de ander om als eerste te reageren. Begrijp ik het goed? had de voorzitter gezegd terwijl hij zijn handen gevouwen op tafel legde. Guilder voelde dat een zweetdruppel zich uit zijn oksel losmaakte en langs zijn zij omlaag gleed. U besloot met een oude virussoort twaalf ter dood veroordeelden in onverwoestbare monsters te veranderen die zich met bloed voeden, zonder dit vooraf te overleggen? Nou nee, hij had dit niet echt besloten. Guilder zat niet bij dsw toen het
69
experiment begon. Hij kwam pas toen de nieuwe regering werd geïnstalleerd en er al zoveel geld en manuren in dat wespennest waren gestoken dat hij het nog geen halt had kunnen toeroepen al had hij het geprobeerd. Het Noach-project werd dermate obscuur aangestuurd dat Guilder niet eens kon achterhalen wie de bedenker was. Waarschijnlijk nsa, maar vermoedelijk lieden die nog hoger op de ladder stonden – op het bordes van het Witte Huis bijvoorbeeld. Maar het was zinloos om dat bij de militaire raad aan te kaarten. Guilder had drie decennia lang bij geheime diensten gewerkt waar zoveel zaken strikt geheim waren dat niemand ter verantwoording kon worden geroepen. Plannen leken hun eigen leven te leiden. Wie hee wat gedaan? Sorry, wij waren het niet, hoor. En hopsakee, in de papierversnipperaar ermee. Eenzelfde lot stond Speciale Wapens te wachten, en hoogstwaarschijnlijk Guilder zelf ook. Maar in de tussentijd moest er iemand de boosdoener zijn. De vergadering was snel verzand in een nijdig potje vingerwijzen en voor Guilder was het bijltjesdag. Hij was opgelucht toen ze hem na tig uitbranders de kamer uit stuurden en het probleem niet meer in zijn handen lag. Het leger zou het op de geijkte manier oplossen: schieten op alles wat beweegt. Bij nader inzien had Guilder het diplomatieker kunnen brengen. Maar de bevindingen van cdc lieten niets te raden over. Over drie, hooguit vier weken had het virus de bevolking van Chicago, St. Louis en Salt Lake gedecimeerd. Over zes weken zouden zowel de oost- als de westkust zijn geïnfecteerd. Vampiers. Godallemachtig. Hoe hadden ze het ooit kunnen bedenken? Toch leed het geen enkele twijfel dat Lear niet gek was. De grote Jonas Lear. Zelfs Guilder was onder de indruk van de biochemicus van Harvard met zijn iq van tien miljoen. Hij had de paleovirologie ontwikkeld, oude organismes opgeduikeld en tot leven gewekt voor moderne doeleinden. In wetenschappelijke kringen was Lear de gedoodverfde kandidaat voor een Nobelprijs. Toegegeven, het inzetten van ter dood veroordeelden voor een experiment was niet zijn allerslimste zet geweest. Hij had zijn hand overspeeld en gaandeweg was de man zijn greep op alles kwijtgeraakt. Maar au fond had het plan potentie gehad. Het eeuwige leven. Nooit meer doodgaan. Een denkbeeld dat Guilder sinds kort vanwege persoonlijke motieven aansprak. Al zijn hoop was op dat ene meisje gevestigd. Amy. Het dertiende proeonijn dat ze uit een klooster in Memphis hadden geplukt waar ze door haar moeder was ondergebracht. Guilder had indertijd met tegenzin voor deze actie getekend. Het was nog maar een kind.
70
Iemand zou geheid aan de bel trekken en dat was precies wat er gebeurde. Tegen de tijd dat Wolgast haar had gevonden, zocht iedereen, van de verkeerspolitie in Oklahoma tot U.S. Marshalls, stad en land naar haar af en had Richards, die idioot, een spoor lijken achtergelaten. De nonnen in het klooster waren in hun slaap doodgeschoten, evenals twee lokale agenten en de zes mensen in het koffiehuis die de pech hadden tegelijk met Wolgast en dat meisje aan het ontbijt te zitten. Maar Lears persoonlijke verzoek om een meisje had Guilder niet geweigerd. De twaalf misdadigers waren stuk voor stuk geïnfecteerd met een iets afwijkende variant op het virus, maar de effecten waren bij allemaal eender. Ze werden ziek, raakten in coma, transformeerden en in een wip hingen ze ondersteboven aan het plafond konijnen leeg te slobberen. Maar de Amyvariant was anders. Die kwam niet bij Fanning vandaan, de biochemicus van Columbia University die tijdens Lears rampzalige excursie naar Bolivia besmet was geraakt. Deze variant kwam van een groep terminaal zieke kankerpatiënten die een jungletocht via eco-reisbureau ‘De Laatste Wens’ hadden geboekt. Ze stierven allen binnen een maand aan een beroerte, hartaanval of aneurysma; hun gestel had er de brui aan gegeven. Maar het gekke was dat ze ondertussen wel waren genezen – eentje had zelfs al zijn haar weer terug – want bij hun overlijden hadden ze niet één kankergezwel meer in hun lichaam. Lears denktrant was door niemand te volgen, maar de biochemicus was ervan overtuigd dat deze variant het antwoord was. De truc was om het proeonijn in leven te houden. Daarom was zijn keus op Amy gevallen, een gezond, jong meisje. En het was gelukt. Guilder wist dat, want Amy leefde nog. Guilders kantoor zat op de derde etage van een non-descript overheidsgebouw in Fairfax County, waarin dsw was ondergebracht, tezamen met het bureau voor technologisch aspectenonderzoek, het departement voor bijzondere energie, het instituut voor meteorologie en oceanografie en een kinderdagverblijf. Guilder keek uit op Highway 66. Het was de vrije maandag van het herdenkingsweekend, maar er was amper verkeer op de weg. De meeste inwoners hadden de stad verlaten. Ze zochten ongetwijfeld hun heil bij hun schoonmoeder in New York of bij een vriendje met een blokhut op de hei. Maar aangezien de vliegtuigen aan de grond bleven, zou niemand ver komen. En bovendien was het toch zinloos. Je kon de natuur niet eeuwig ontvluchten. Althans, dat hadden ze Horace Guilder verteld. Het meisje was op de een of andere manier uit Colorado ontsnapt. Ze hadden haar signaal tijdens de eerste uren van haar vlucht kunnen volgen
71
tot aan het zuiden van Wyoming, wat betekende dat ze bij iemand in de auto zat. Daarna verdween ze van de radar. De zender in haar biomonitor had een te kort bereik voor de satellieten; ze moest vlak bij een radiomast zitten die verbonden was met het federale opsporingsnetwerk. In het zuiden van Wyoming waren die makkelijk te vermijden zolang je maar bij de snelwegen uit de buurt bleef. Ze kon zich op dit moment overal bevinden. Degene die haar onder zijn hoede had genomen, wist van wanten. Zijn gedachten werden onderbroken door een klopje op de deur. Guilder maakte zijn blik los van het raam. Het was Nelson, hoofd technische dienst. Lieve help, wat nu weer? ‘Ik heb goed nieuws en slecht nieuws,’ zei Nelson. Nelson liep altijd in een zwart t-shirt met spijkerbroek en op teenslippers. Hij praatte op lichtsnelheid en met zijn twee – niet één, maar twéé – mit-diploma’s, in biochemie en geavanceerde beleidsinformatica, was hij verreweg de knapste kop in het gebouw, een feit waar hij zich terdege van bewust was. Met de stelligheid van de jeugd beschouwde hij de wereld als een aaneengesloten reeks irritante problemen die werden veroorzaakt door mensen die minder cool en slim waren dan hij. Ze deden altijd beleefd tegen elkaar, al had Nelson de neiging hem te behandelen als een bejaarde vader die nog enig respect verdiende maar geen rol van betekenis meer speelde. Wat ergerlijk was van een knul die hooguit eens in de vier dagen een kam door zijn haar haalde, maar, zo moest Guilder toegeven, ook niet geheel onterecht. Met zijn achtentwintig lentes had Nelson alles in zich om Guilder met zijn zevenenvijig jaar het gevoel te geven dat hij een uitgerangeerde oude man was. ‘Hebben jullie haar gevonden?’ ‘Nee, dat niet.’ Nelson krabde aan zijn stoppelige kin. ‘Geen spoor van haar te bekennen.’ Guilder wreef in zijn ogen. Ze prikten van vermoeidheid. Hij wilde naar huis om een douche te nemen en schone kleren aan te trekken. Hij zat nu al twee dagen onafgebroken op kantoor, deed af en toe een dutje op de bank en leefde op snacks uit de automaat. Hij had last van tintelende vingers. ‘Je had ook goed nieuws, zei je.’ ‘Dat ligt eraan. Voorstanders van de vrijheid van meningsuiting zullen niet blij zijn, maar zo te zien hee iemand eindelijk de website van die malloot in Denver op slot gegooid. Ik vermoed dat de nsa erachter zit, of anders hee een van Lears leuke huisdiertjes hem toch nog opgesoupeerd. In elk geval is hij uit de lucht. Voorgoed.’
72
De Laatste Man van Denver. Guilder had net als iedereen zijn filmpjes bekeken. Die gast had beslist cojones van ijzer. Over zijn identiteit werd wild gespeculeerd, maar over het algemeen werd aangenomen dat hij een excommando of ex-marinier moest zijn. ‘Wat is het slechte nieuws?’ ‘Nieuwe cijfers van cdc, vers van de pers. Nu blijkt dat het oorspronkelijke algoritme de honger van die veelvraten niet goed hee berekend. Dat had ik ze ook kunnen vertellen als ze het mij hadden gevraagd. Het kan ook dat een stagiair een komma hee verplaatst omdat hij zat te dagdromen over de laatste keer dat hij met zijn vriendinnetje van bil ging.’ Soms moest je Nelson aansturen als een vijarige kleuter. Een geniale kleuter, maar niettemin. ‘Kom ter zake,’ gebood Guilder. Nelson trok zijn schouders op. ‘De getallen die zijn gebaseerd op de laatste evaluatie wijzen uit dat we rekening moeten houden met een korter tijdsbestek. Om en nabij de negenendertig dagen.’ ‘Voordat het virus de kust bereikt, bedoel je?’ ‘Nou, nee.’ ‘Wat dan?’ ‘Het hele Noord-Amerikaanse continent.’ Er trok een waas voor Guilders ogen. Hij ploe neer op zijn stoel. ‘Bij cdc zijn ze er al mee aan de slag gegaan,’ vervolgde Nelson. ‘Ik denk dat ze de boel willen platbranden. Eerst de grote bevolkingscentra, daarna alles wat nog overeind staat.’ ‘Godallemachtig.’ Nelson fronste zijn wenkbrauwen. ‘Op de keper beschouwd is het een klein offer,’ zei hij kil. ‘Ik weet wel wat ik zou doen als ik bijvoorbeeld de president van Rusland was. Dit zou ik nooit de zee laten oversteken.’ Die knaap had groot gelijk, dat besee Guilder ook. Zijn rechterhand begon plotseling te trillen. Hij legde zijn linker er zo achteloos mogelijk overheen om het beven te stoppen. ‘Alles goed, chef?’ Nu begon zijn rechtervoet ook onbeheerst te schokken. Hij voelde een lachkriebel opkomen, waarschijnlijk veroorzaakt door stress. Hij slikte het maagzuur weg dat in zijn keel brandde. ‘Zorg dat je dat meisje vindt.’ Toen Nelson weg was, bleef Guilder enkele minuten in zijn kantoor zitten om zichzelf weer in de hand te krijgen. Het beven was opgehouden, maar
73
de lachkriebel bleef jeuken – een symptoom dat eufemistisch wordt omschreven als ‘emotionele incontinentie’. Uiteindelijk gaf hij aan de louterende impuls toe en stootte een korte, harde lach uit. Mijn god, hopelijk had niemand hem op de gang gehoord. Hij leek wel bezeten. Hij verliet het gebouw. In de parkeergarage stapte hij in zijn auto, een beige Toyota Camry, en reed naar zijn buitenhuis in Arlington. Hij wilde zich opfrissen, maar opeens leek dat een immense opgave; hij schonk een glas whisky in en zette de tv aan. De omroepen hadden er geen gras over laten groeien en kopten met de pakkende slogan land in crisis, tot en met de meteorologische zender aan toe. Alle verslaggevers hadden ontstelde en uitgeputte gezichten, met name als ze op rapportage waren langs een snelweg. Graanvelden op de achtergrond, lange trage files, zinloos geram op de claxons. Het hele land kwam tot stilstand als bij een haperende transmissie. Hij keek op zijn horloge. 20.05 uur. Over minder dan een uur zou in het midden van het land het licht uitgaan. Hij dwong zijn weerspannige lichaam van de bank overeind te komen en liep de trap op. De trap… ooit had die hem zorgen gebaard. Wat moest hij doen als hij niet langer de treden op kwam? In de badkamer draaide hij de douchekranen open en ontkleedde zich tot op zijn onderbroek, waarna hij zich in de spiegel bekeek tot het water heet genoeg zou zijn. Raar dat hij er niet ziek uitzag. Misschien was hij iets vermagerd. In een grijs verleden had hij zichzelf als een atletische vent beschouwd die lange afstanden kon rennen, maar die tijd lag ver achter hem. Zijn werk vereiste zoveel geheimhouding dat een huwelijk er niet in zat, maar zelfs toen hij al dik in de veertig was, was hij nog redelijk in vorm gebleven. Niet dat vrouwen bij bosjes voor hem vielen, maar hij had de nodige affaires gehad, waarbij de dames precies wisten wat ze van hem konden verwachten. Hij was trots dat hij zijn liefdesleven altijd in zulke keurige banen had weten te leiden, maar op een gegeven moment was het op. Zijn veelzeggende blikken werden niet meer beantwoord, gesprekken die voorheen als prelude dienden, verzandden. Het was onvermijdelijk, dacht Guilder, maar niettemin vervelend. Zijn spiegelbeeld liet zien dat het vel van zijn ooit zo mannelijke gezicht met de vierkante kaken was gaan hangen. Het dunnende haar was achterovergekamd in een niet geheel geslaagde poging zijn bleke hoofdhuid aan het oog te onttrekken. Wallen onder zijn ogen, sponzige reddingsbandjes, magere benen waar nog maar weinig kracht in zat. Al met al geen fraaie compositie, maar niets anders dan het met de middelbare leeijd gepaard gaande lichamelijke verval.
74
Maar hij zag er niet uit als iemand die stervende was. Hij nam een douche en trok schone kleren aan. In zijn garderobekast hingen vrijwel uitsluitend pakken – marineblauw of antracietgrijs, soms met een krijtstreepje, af en toe een kaki broek in de zomer – die hij combineerde met een blauw of wit overhemd en een stropdas zo neutraal als Zwitserland. De onopvallende stijl was geheel in lijn met zijn persoonlijkheid, en bij de geringste afwijking voelde hij zich opgedirkt. Voorzichtig om zijn evenwicht niet te verliezen, liep hij de trap af naar de huiskamer, waar het televisietoestel nog steeds een onophoudelijke reeks jobstijdingen uitbraakte. Ondanks zijn gebrek aan eetlust zette hij lasagne in de magnetron en wachtte voor het apparaat terwijl de seconden wegtikten. Hij ging aan tafel zitten en deed zijn best om iets te eten, maar door de diazepam smaakte alles laf en metalig en zijn keel zat nog steeds dichtgeknepen, alsof hij een te strakke coltrui droeg. Zijn arts had hem geadviseerd milkshakes of zachte pastasoorten te proberen, maar hij was nog niet bereid om nu al over te stappen op babyvoer. Vanaf daar zou het alleen maar verder bergafwaarts gaan. Hij gooide het grootste gedeelte van de lasagne in de vuilnisbak en keek nogmaals op zijn horloge. Wat het middenland ook te wachten stond, het was onvermijdelijk. Nelson zou hem wel bellen als hij hem nodig had. Hij ging naar buiten en nam de auto naar McLean. Er wachtte hem een onplezierige taak maar hij was de enige die ervoor in aanmerking kwam. Het gebouw lag een eind van de weg af achter een gigantisch groen gazon. Naast de oprijlaan stond discreet een naambord: verzorgingstehuis shadowdale. Guilder toonde zijn identiteitsbewijs aan de verpleegster achter de receptiebalie en liep de gang in. Het rook er naar desinfecteermiddelen en aan de wanden hingen lopendebandschilderijen van groene weilanden en zonsondergangen. Het was er stil, zelfs voor dit tijdstip. Normaal liepen de verpleegsters af en aan en zaten de patiënten die gezegend waren met belangstellende familieleden in de ontvangstkamer. Maar deze avond was het er zo doods als een graombe. Hij klopte zachtjes aan bij zijn vaders kamer en deed de deur open zonder op antwoord te wachten. ‘Hoi pap.’ Zijn vader zat in een rolstoel bij het raam. Zijn mond hing open, zijn gezichtsspieren waren zo slap als pannenkoekbeslag. Een lange kwijldraad liep van zijn mondhoek tot aan het slabbetje om zijn nek. Iemand had hem in een joggingpak dat onder de vlekken zat gestoken en hem orthopedische schoenen met klittenband aangetrokken. Hij keek niet op toen Guilder binnenkwam. 75
‘Hoe gaat het, pap?’ Er hing een geur van urine om zijn vader. Zijn alzheimer verkeerde inmiddels in het stadium waarin hij niemand meer herkende, maar Guilder moest de schijn ophouden. Wat een verschrikking als je geest zo opgesloten zit, dacht hij bij zichzelf. Toch was zijn vaders zwijgzaamheid niet nieuw voor hem. De man was altijd al zo koud als een reptiel geweest. Zo was hij vroeger zelf opgevoed, wist Guilder – als zoon van zuivelboeren in een klein dorp die drie keer per week naar de kerk gingen en hun eigen varkens slachtten. Toch kon Guilder het niet opbrengen om zijn jeugd van zich af te zetten, een jeugd waarin hij tevergeefs bedelde om de aandacht van een man die daar simpelweg niet toe in staat was. Terwijl het zo weinig was wat hij aan zijn vader vroeg, zijn verlangen was niet meer dan een natuurlijk instinct: hij wilde als een zoon behandeld worden. Samen een balletje trappen op een herfstachtige middag, door zijn vader worden toegejuicht bij een sportwedstrijd, zijn vader die interesse toonde voor zijn leven. Guilder had in alles zijn best gedaan. Hij kwam met goede schoolrapporten thuis, hij lette op in de klas, deed zijn best bij gym, ging direct naar de universiteit en ontwikkelde zich snel tot een brave, volwassen burgerman. Nooit had zijn vader een woord van waardering voor hem over. Guilder kon zich niet herinneren dat zijn vader hem ooit had gezegd dat hij van hem hield of dat hij liefdevol zijn armen om hem heen had geslagen. Het liet de man compleet onverschillig. Dit alles had een zware wissel getrokken op Guilders moeder, een van nature erg sociale vrouw die uit pure eenzaamheid naar de fles had gegrepen en zich had doodgedronken. Later vermoedde Guilder dat zijn moeder haar heil elders had gezocht en waarschijnlijk een aantal verhoudingen had gehad. Toen zijn vader in de kliniek werd opgenomen, moest Guilder het ouderlijk huis in Albany opruimen. Het was er een puinhoop, elk kastje en laatje zat propvol rommel. Bij het leeghalen van zijn moeders kaptafel vond hij een fluwelen doosje van Tiffany. Er zat een armband in, een diamanten armband die waarschijnlijk net zoveel had gekost als zijn vader in een heel jaar verdiende als weg- en waterbouwkundig ingenieur. Een dergelijk geschenk had hij zich nooit kunnen veroorloven, en bovendien lag het doosje verstopt achter in een la onder een stapel halfvergane sjaaltjes en handschoenen, zodat Guilder maar één conclusie kon trekken: ze had het van een minnaar gekregen. Maar wie? Zijn moeder werkte als secretaresse op een advocatenbureau. Was het een van haar directeuren geweest? Iemand die ze in de wandelgangen was tegengekomen? Een oude jeugdliefde? Guilder was blij dat ze in haar ellendige leven nog iets van geluk had gekend,
76
maar toch werd hij door zijn ontdekking in een depressie ondergedompeld die weken aanhield. Zijn moeder was de enige warme herinnering die hij aan zijn jeugd had overgehouden, maar nu bleek dat ze haar leven, haar echte leven, geheim had gehouden. Bij elk bezoek aan zijn vader kwam die herinnering weer bovendrijven. Tegen de tijd dat Guilder wegging, kon hij niet meer helder denken doordat hij of ontstellend ontmoedigd was of ziedend van woede. Hij was zevenenvijig en nog steeds hunkerde hij naar erkenning. Guilder zette de enige stoel die de kamer rijk was tegenover zijn vaders rolstoel. Het hoofd van de oude man, dat zo kaal was als een biljartbal, hing in een vreemde hoek tegen zijn schouder. Guilder pakte een doekje van het nachtkastje en veegde de kwijldraad van zijn vaders kin. Naast de rolstoel stond een dienblaadje met een geopend bekertje vanillevla en een armetierig ijzeren lepeltje. ‘Hoe gaat het, pa? Zijn ze een beetje aardig tegen je hier?’ Geen reactie. Maar in zijn hoofd kon Guilder de stem van zijn vader de stilte horen opvullen. Maak je een geintje? Moet je mij eens zien zitten! Ik kan niet eens alleen kakken en iedereen praat tegen me alsof ik een kleuter ben. Hoe denk je dat het met me gaat, zoonlief? ‘Je hebt je toetje nog niet op. Lust je dit puddinkje niet?’ Sterf met je pudding. Ik krijg niks anders te vreten hier. Pudding als ontbijt, pudding als lunch, pudding als avondeten. Snot in een bakje, meer is het niet. Guilder wrikte een lepel vol tussen zijn vaders tanden door. In een reflex smakte de oude man met zijn lippen en slikte het weg. Moet je mij eens zien, wat een feest, hè? Ik kwijl en zit in mijn eigen pis te soppen. ‘Ik weet niet of je het nieuws hebt gevolgd,’ zei Guilder. Hij gaf hem nog een lepel pudding. ‘Ik moet je iets vertellen.’ Nou, wat dan? Voor de draad ermee en flikker dan weer op. Maar wat wilde Guilder eigenlijk vertellen? Ik ben stervende? Dat iedereen zonder het te weten ten dode was opgeschreven? Welk nut had het om hem dit te vertellen? Hij huiverde opeens bij de gedachte aan wat zijn vader te wachten stond als iedereen weg was, alle artsen, alle verplegers en het dienstdoend personeel. Door de turbulente gebeurtenissen van de afgelopen weken had Guilder dit scenario even over het hoofd gezien. De stad liep leeg; binnen afzienbare tijd, over enkele weken of misschien binnen een paar dagen, zou iedereen rennen voor zijn leven. Guilder herinnerde
77
zich levendig wat er in New Orleans was gebeurd, eerst met de orkaan Katrina en daarna Vanessa; verhalen over bejaarde patiënten die aan hun lot werden overgelaten, liggend in hun eigen uitwerpselen en die langzaam crepeerden door honger en uitdroging. Hoor je me, zoonlief? Wat zit je nou stom te kijken. Wat is er zo belangrijk dat ik het moet weten? Guilder schudde zijn hoofd. ‘Ach, niets, laat maar zitten, pa.’ Hij gaf hem de laatste lepel pudding en veegde zijn mond af met het servet. ‘Rust maar wat uit, oké? Ik kom over een paar dagen weer terug.’ Die moeder van jou was een hoer. Een echte hoer, een hoer… Guilder verliet de kamer. Hij bleef een poosje in de verlaten hal staan om op adem te komen. De stem was van hemzelf, dat besee hij zelf ook wel. Maar toch ervoer hij het vaak anders, alsof de geest van zijn vader was uitgetreden en bezit had genomen van zijn eigen lichaam. Hij ging voor de receptiebalie staan. De verpleegster, een jonge latino vrouw, zat met een balpen een kruiswoordpuzzel in te vullen. ‘De luier van mijn vader moet worden verschoond.’ Ze keek niet op. ‘De luiers moeten bij iedereen worden verschoond.’ Toen Guilder bleef staan, keek ze op van haar puzzel. Haar ogen waren donker, met dikke zwarte lijnen eromheen. ‘Ik zal het doorgeven.’ ‘Graag.’ Hij draaide zich bij de deur om. De verpleegster was weer verdiept in haar puzzel. ‘Ga goddomme iemand waarschuwen.’ ‘Ik zei toch dat ik het zou doorgeven?’ Plotseling voelde hij sterk de behoee zijn vader te beschermen. Hij kon de balpen wel door haar strot heen rammen. ‘Pak de telefoon als je er zelf te belazerd voor bent!’ Zuchtend pakte ze de hoorn van de haak. ‘Met Mona van de receptie. Guilder in kamer 126 moet verschoond worden. Ja, zijn zoon is hier. Oké, ik geef het door.’ Ze hing op. ‘Nou tevreden?’ Die vraag was te absurd om antwoord op te geven. Guilder zou niet eindigen zoals zijn vader – integendeel. Hij leed aan als, amyotrofische laterale sclerose, beter bekend als de ziekte van Charcot. Belangrijke motorische functies vallen als eerste uit, gevolgd door krachtverlies en spierverlamming, waarna het spraakvermogen wordt aangetast en de patiënt niet meer kan slikken. Zijn lachstuip en huilbuien waren een mys-
78
terie waarvoor niemand een verklaring had. Uiteindelijk zou hij aan het beademingsapparaat eindigen, beroofd van zijn spraakvermogen en zonder zich te kunnen bewegen, totdat de dood intrad. Het ergste was dat hij het hele proces tot op het laatste moment bij volledig bewustzijn zou moeten doorstaan. In tegenstelling tot zijn vader, wiens geest als eerste was uitgevallen. Als een levende dode met een korzelige verpleegster als enige gezelschap. Hij was volledig van de kaart toen de diagnose bij hem werd gesteld. Dat was de verklaring die hij zichzelf had gegeven voor zijn blunder met Shawna, wat niet eens haar echte naam was. Gedurende twee jaar had Guilder haar op elke tweede dinsdag van de maand opgezocht, telkens in het appartement dat haar door haar werkgever ter beschikking was gesteld. Ze was slank en had een donkere huid, Aziatische ogen en ze was jong genoeg om zijn dochter te kunnen zijn. Dat was niet wat hem in haar aantrok, want hij ging liever met oudere vrouwen om. Aanvankelijk werden hun ontmoetingen via een escortbureau geregeld, maar na verloop van tijd kon hij rechtstreeks met haar contact opnemen. De eerste keer was hij zo zenuwachtig geweest als een schooljongen. Het was een tijd geleden dat hij met een vrouw had geslapen en hij was bang dat hij niets meer zou klaarspelen. Een potsierlijke gedachte, achteraf bezien. Maar het meisje had hem vlug op zijn gemak weten te stellen door de touwtjes in handen te nemen. Ze volgden altijd hetzelfde ritueel. Guilder drukte op de bel, het deurslot zoemde, hij liep de trap op naar het appartement waar zij glimlachend in de deuropening op hem stond te wachten, in een cocktailjurkje met pikante lingerie van zijde en kant eronder. Ze begroetten elkaar als twee geliefden op een zwoele middag, gevolgd door een envelop met geld die zwijgend op het dressoir werd gedeponeerd, en dan het moment suprême. Guilder kleedde zich altijd als eerste uit en keek toe hoe zij de jurk van haar schouders op de grond liet glijden als een gordijn, en er behoedzaam overheen stapte. Ze bedreef de liefde met hem op een wijze die noch gekunsteld noch louter professioneel leek, en gedurende korte tijd vond Guilders geest een sereniteit die nergens mee te vergelijken was. Als hij klaarkwam riep Shawna zijn naam, keer op keer, precies als een vrouw die het summum van genot beleefde, en Guilder zweefde als een surfer over milde golven op die sensatie van klank en gevoel. Waarom zie ik je zo weinig? vroeg ze daarna altijd. Maak ik je wel gelukkig? Er is toch niemand anders? Ik wil de enige zijn voor jou, Guilder. Heel gelukkig, zei hij dan en streelde haar zijdezachte lokken. Niemand maakt me zo gelukkig als jij.
79
Hij wist niets van haar, althans, niets van haar werkelijke leven. In de weken nadat zijn diagnose was vastgesteld, was de illusie dat hij smoorverliefd op haar was zijn enige strohalm. Hij schaamde zich als hij eraan terugdacht en de psychologische context was zo klaar als een klontje – hij wilde niet in alle eenzaamheid doodgaan – maar toen was hij er heilig van overtuigd. Hij was helemaal hoteldebotel van Shawna en was het niet mogelijk, nee, zelfs waarschijnlijk, dat ze zijn gevoelens beantwoordde? Als ze beweerde dat zij de enige wilde zijn in zijn leven, dan meende ze dat vast oprecht. De dingen die zij met elkaar deden en tegen elkaar zeiden, kon je niet huichelen; communicatie op dat niveau bestond alleen tussen geliefden die elkaar echt aanvoelden. Het bleef in zijn hoofd malen totdat hij op den duur alleen nog maar aan Shawna kon denken. Hij besloot haar iets te geven, een symbool van zijn liefde. Iets kostbaars dat de waarde van zijn gevoelens kon uitdrukken. Een sieraad! Het moest een sieraad zijn. En niet zomaar iets bij de juwelier vandaan, nee, iets persoonlijks, zoals de diamanten armband van zijn moeder. Opgemonterd door dat voornemen, verpakte hij het doosje van Tiffany in een zilverkleurig papiertje en reed naar Shawna’s huis. Het was geen dinsdag, maar dat deed er niet toe. Zijn gevoelens waren niet in een schema onder te brengen. Hij belde aan en wachtte. Minuten verstreken, en dat was ongebruikelijk want normaliter was Shawna er altijd als de kippen bij om open te doen. Hij drukte nogmaals op de bel. De intercom kraakte even en toen hoorde hij haar stem. ‘Hallo?’ ‘Hallo, Horace hier.’ Korte stilte. ‘Je staat niet in mijn agenda, of heb ik het mis? Heb je misschien gebeld?’ ‘Ik heb iets voor je.’ Langere stilte. Toen: ‘Momentje.’ Er gingen enkele minuten voorbij. Guilder hoorde voetstappen op de trap. Misschien was het deurslot kapot en moest ze naar beneden komen om open te doen. Maar degene die naar de deur kwam, was Shawna niet. Het was een man van in de zestig, kaal, gezet en een varkenskop als een Russische gangster. Zijn krijtstreeppak was gekreukt en zijn stropdas hing los – het was duidelijk wat hij daar had gedaan. Guilder was echter te opgewonden om het tot zich door te laten dringen. De man wierp hem bij het passeren een schuinse blik toe. ‘Mazzelaar,’ zei hij met een knipoog. Guilder stormde de trap op. Hij klopte driemaal aan en bleef gespannen
80
voor de dichte deur staan. Eindelijk deed ze open. Ze was niet gekleed in de gebruikelijke cocktailjurk, maar in een zijden kamerjas die met een ceintuur werd dichtgehouden. Haar haar zat in de war en haar make-up was uitgelopen. Misschien had hij haar middagdutje verstoord. ‘Wat doe je hier, Horace?’ ‘Sorry.’ Hij hapte naar adem. ‘Ik weet dat ik van tevoren had moeten bellen.’ ‘Je komt niet echt gelegen, om eerlijk te zijn.’ ‘Ik heb maar een minuutje nodig. Mag ik alsjeblie binnenkomen?’ Haar blik was sceptisch, maar uiteindelijk gaf ze toe. ‘Nou, vooruit dan. Maar ik heb weinig tijd, hoor.’ Ze deed een stap opzij. Het zag er binnen anders uit, al kon Guilder er niet precies de vinger op leggen. Alsof het er smerig was en de lucht onaangenaam bedompt. ‘Wat heb je daar?’ Ze hield haar blik strak op het zilverkleurige pakje in zijn hand gericht. ‘Horace, dat had je niet hoeven doen.’ Guilder stak het haar toe. ‘Hier, voor jou.’ Met warm dansende lichtjes in haar ogen haalde ze het papier eraf en pakte de armband uit het doosje. ‘Ach, wat lief. En wat een mooie armband.’ ‘Het is een erfstuk van mijn moeder.’ ‘Dat maakt het helemaal bijzonder.’ Ze gaf hem een vluchtige kus op zijn wang. ‘Ik ga me even opfrissen, ik ben zo bij je, schatje.’ Hij werd overspoeld door een titanische liefdesgolf. Hij moest zich inhouden om zijn armen niet om haar heen te slaan en haar dicht tegen zich aan te drukken. ‘Laten we naar de slaapkamer gaan. Als echte geliefden.’ Ze keek op haar horloge. ‘Goed dan, als je dat wilt. Maar ik heb geen heel uur de tijd.’ Guilder begon zich uit te kleden, rukte als een idioot aan zijn riem en schopte zijn schoenen uit. Maar er klopte iets niet. Hij voelde haar aarzeling. ‘Vergeet je niet iets?’ vroeg ze. Geld. Ze had het over geld. Hoe kon ze op dit moment aan geld denken? Hij wilde haar vertellen dat wat zij samen deelden, niet in geld uitgedrukt kon worden. Zoekend naar de juiste woorden, kon hij alleen maar uitbrengen: ‘Ik heb geen geld bij me.’ Ze fronste. ‘Zo werkt het niet, schatje, dat weet je.’ Guilder was inmiddels zo ver heen dat er niets meer tot hem doordrong. Hij bleef in zijn ondergoed voor haar staan.
81
‘Gaat het wel goed met je? Je ziet er niet best uit.’ ‘Ik hou van je,’ stamelde hij. Ze glimlachte vluchtig. ‘Ach, wat lief.’ ‘Ik zei dat ik van je hou.’ ‘Oké, dat kan ik wel aan, geen probleem. Leg het geld op het dressoir en ik zeg alles wat je wilt.’ ‘Ik heb geen geld, goddomme. Ik heb je die armband gegeven.’ De warmte en toegeeflijkheid in haar blik verdwenen als sneeuw voor de zon. ‘Horace, alleen contanten, dat weet je. Dit bevalt me helemaal niet.’ ‘Toe, kom mee naar bed.’ Het bloed suisde in zijn oren. ‘Verkoop die armband anders maar. Hij is veel geld waard.’ ‘Mooi niet, snoes.’ Ze duwde de armband met onverhulde aeer in zijn handen. ‘Het is niet leuk om te horen, maar dit is glas. Ik zou mijn geld terugvragen als ik jou was. En kom op, nu moet je echt gaan. Je kent de regels van het spel.’ Ze moest weten wat hij voor haar voelde. Hij deed een wanhopige stap in haar richting, waarbij hij vergat dat zijn broek nog op zijn enkels hing. Shawna slaakte een kreet toen Guilder languit op de grond smakte. Hij hief zijn gezicht naar haar op en staarde recht in de loop van een pistool. ‘Oprotten.’ ‘Shawna, toe nou,’ smeekte hij met verstikte stem. ‘Je zei toch dat jij de enige wilde zijn?’ ‘Ik zeg zoveel. En nou opflikkeren met je kutarmband.’ Moeizaam kwam hij overeind, tot in het diepst van zijn ziel vernederd. En toch voelde hij vooral liefde. Een hulpeloze, melancholieke liefde die hem zou verzwelgen. ‘Ik ben stervende.’ ‘Doodgaan doen we allemaal, schattebout.’ Ze zwaaide met het pistool in de richting van de deur. ‘Eruit voor ik je kloten eraf schiet.’ Hij wist dat hij haar nooit meer onder ogen kon komen. Hoe had hij zo stom kunnen zijn? Hij reed naar huis, parkeerde de auto in de garage, zette de motor af en sloot de deur met de afstandsbediening. Hij bleef een halfuur in zijn auto zitten, niet in staat om uit te stappen. Hij was stervende. Hij had zich ongelooflijk voor paal gezet. Hij zou Shawna nooit meer zien, want hij betekende niets voor haar. Op dat moment besee hij dat hij nog steeds in zijn Camry zat. Het enige wat hij hoefde te doen, was de motor weer starten. Het zou zijn alsof hij in slaap viel. Hij zou nooit meer hoeven nadenken over Shawna of het Noach-
82
project, hij zou verlost worden van de gevangenis van zijn wegkwijnende lichaam en hoefde nooit meer zijn vader te bezoeken in het verzorgingstehuis. Alles zou ophouden. Al zijn zorgen weg, zomaar. In een opwelling die hij niet kon verklaren deed hij zijn horloge af, pakte zijn portemonnee tevoorschijn en legde beide op het dashboard, alsof hij zich gereedmaakte voor de nacht. Misschien was het gebruikelijk om een briee achter te laten, maar wat moest hij opschrijven? Voor wie zou dat briee bestemd zijn? Tot driemaal toe probeerde hij zich ertoe te zetten de sleutel in het contact om te draaien. Elke keer ontbrak hem de moed. Hij begon zich dwaas te voelen, zoals hij daar in zijn autootje zat. Nog een vernedering erbij. Er restte hem niets anders dan zijn horloge weer om te doen, zijn portemonnee terug te stoppen in zijn zak en zijn huis in te gaan. Onderweg van McLean naar huis kreeg Guilder telefoon. Nelson. ‘Ze zijn op pad.’ ‘Waar naartoe?’ ‘Overal naartoe. Naar Utah, Wyoming, Nebraska. Er is een grote groep op weg naar Kansas.’ Hij zweeg even. ‘Maar dat is niet de reden dat ik je bel.’ Guilder reed direct naar kantoor. Nelson stond hem in de hal op te wachten. ‘We hebben even voor zonsondergang een signaal opgepikt, via een zendmast ten westen van Denver, uit het stadje Silver Plume. Na wat vijven en zessen heb ik bij Binnenlandse Zaken klaargespeeld dat ze een van hun drones een omweg lieten maken zodat we beeld konden krijgen.’ Hij liet Guilder een groorrelige, zwart-witfoto op zijn terminal zien. Het meisje stond er niet op, wel een man. Naast een pick-up die langs de kant van de snelweg stilstond. Zo te zien stond hij te plassen. ‘Wie is dat nou weer? Een van de artsen?’ ‘Hij is een van Richards’ jongens.’ Guilder stond paf. ‘Wat?’ Nelson leek even verlegen met de situatie. ‘Sorry, ik dacht dat je op de hoogte was. Het zijn veroordeelde zedendelinquenten. Het was een van Richards’ projectjes. Uit veiligheidsoverwegingen werd al het personeel van de zesde etage uit de nationale databank geplukt.’ ‘Neem je me in de zeik?’ ‘Helaas niet.’ Nelson tikte op de foto. ‘Deze vent hier? De enige overlevende van het Noach-project? Hij is een pedofiel, godbetert.’
83
-9Op de tweede dag van Grey’s reis gaf zijn pick-up de geest. Het was bijna twaalf uur ’s middags en de zon stond hoog aan de hemel. Na een rusteloze nacht in Motel 6, vlak bij Leadville, had hij bij Vail de I-70 genomen, in zuidelijke richting naar Denver. Tot aan de stad Golden was de verbindingsweg vrijwel verlaten geweest, maar dat veranderde naarmate hij dichter bij de ring kwam, met de kolossale winkelcentra en buitenwijken. Grote delen snelweg waren geblokkeerd door lange rijen met verlaten auto’s, zodat hij de vluchtstrook moest nemen. De grote parkeerterreinen langs de weg boden versteende taferelen van chaos: ingeslagen ruiten, winkelproducten her en der verspreid over het asfalt. De stilte was hier ook anders. Het was niet zozeer dat hij niets hoorde, maar de afwezigheid van elk geluid maakte alles intenser, dreigender. Hij zag overal onthoofde lichamen, net als die ene man bij motel Red Roof. Kennelijk namen die Nul en zijn naverwanten graag hoofden mee. Grey hield zijn blik strak op de weg gericht om de vernietiging en het bloedbad naar de rand van zijn blikveld te dringen. De merkwaardige, zinderende energie die hij bij Red Roof had gevoeld, was niet verdwenen; zijn hersens gonsden als een bijenkorf. Hij had anderhalve dag niet geslapen maar toch was hij niet moe. En hij had geen honger, ook dat was nieuw. Grey was altijd een schrokop geweest, maar nu kon de gedachte aan eten hem niet bekoren. In Leadville had hij een Snickers uit een automaat in de lobby van Motel 6 gehaald omdat hij iets in zijn maag zou moeten hebben, maar hij taalde er niet naar. De geur alleen al. Hij kon de conserveermiddelen in die reep bijna ruiken. Een vies chemisch tapijtreinigersluchtje. Toen hij het centrum van Denver naderde, werd de verbindingsweg onbegaanbaar. De ontelbare achtergelaten auto’s versperden de weg en dat zou alleen maar erger worden naarmate hij het stadshart naderde. Hij zette de pick-up stil op de parkeerplaats van een supermarkt en keek op de wegenkaart. Omdat hij Denver niet kende, had hij geen idee welke route hij moest volgen. Hij gokte op de ring in zuidelijke richting. Hij reed zuidwaarts, dan weer oostwaarts, maar overal boden de buitenwijken hetzelfde beeld. Geen hond te bekennen. Hij verlangde naar de radio voor een beetje gezelschap, maar elke zender gaf dezelfde statische ruis die hij het afgelopen anderhalve etmaal steeds had gehoord. Hij toeterde een paar keer in de hoop dat overlevenden hem zouden horen, maar ook dat gaf hij na verloop van tijd op. Niemand zou hem horen. Denver was één groot mausoleum. 84
Tegen de tijd dat de motor uitviel, was Grey compleet van de kaart. Hij merkte in eerste instantie niet eens dat de auto ermee ophield, zo ontredderd was hij door de doodse stilte en de gedachte dat hij misschien nooit meer een levende ziel zou tegenkomen, en dat niet alleen de bevolking van Denver maar de gehele mensheid van de aardbodem was weggevaagd. Toen realiseerde hij zich dat de motor het niet meer deed. De pick-up tue nog een paar meter door, maar het stuur was ook geblokkeerd. Machteloos moest Grey de auto laten uitrijden. Godsamme, dat kon er ook nog wel bij. Hij stak Iggy’s pistool in zijn zak, stapte uit en deed de motorkap open. Hij had vaak genoeg in gammele auto’s gereden om te constateren dat de ventilatorriem kapot was. De meest logische reactie was om de pick-up te laten staan en gewoon een andere auto te nemen waarvan de sleutels nog in het contact zaten. Hij bevond zich op een boulevard met filialen van grote winkelketens. De zon brandde ongenadig. Voor elk groot filiaal stonden auto’s kriskras door elkaar op de parkeerplaats. Hij had de moed niet om ze vanbinnen te bekijken, wetende wat hij zou aantreffen. Een ventilatorriem was niet lastig te vervangen. Het enige wat hij nodig had, was een nieuwe riem en wat gereedschap om hem aan te spannen. Misschien kon hij een kijkje nemen in de bouwmarkt. Hij stak de weg over. De deur van de bouwmarkt stond open. Het rek met gasflessen was opengebroken en leeggehaald, maar op het oog zag het er verder normaal uit. De rij gazonmaaiers, die met een ketting aan elkaar zaten, stond gewoon voor de deur, naast een set tuinstoelen waar een laagje geel stof op zat. De enige aanwijzing dat er iets ontbrak, was het stuk bordkarton waarop iemand in grote letters generatoren uitverkocht had gekalkt. Grey trok zijn pistool en liep naar binnen. Er was geen elektriciteit, maar vanuit de deuropening kon hij zien dat het er nog ordelijk uitzag. Een paar schappen waren leeggehaald, maar er waren nauwelijks spullen op de vloer gegooid. Met het wapen in de aanslag bewoog hij zich behoedzaam tussen de rijen door, op zoek naar de rekken met auto-onderdelen. Hij bevond zich halverwege de winkelruimte toen hij een geluid hoorde. Grey bleef staan. Even was het stil, toen hoorde hij het weer, ergens links voor hem; een geritsel, gevolgd door nauwelijks hoorbaar gemompel. Grey deed twee stappen en keek om de hoek. Het was een vrouw. Ze stond voor een rek met verfstalen. Ze was gekleed in een spijkerbroek met overhemd; haar bruine haar met highlights werd
85
naar achteren gehouden door de zonnebril op haar hoofd. En ze was zwanger. Niet in de zin van meteen-naar-het-ziekenhuis-zwanger, maar ze was toch flink ver. Grey zag dat ze een kleurstaaltje uit het rek pakte – ze had er nog meer in haar hand – en het zorgvuldig bestudeerde. Ze legde het weer terug. Haar verschijning was zo onverwacht dat hij aanvankelijk alleen stomverbaasd naar haar kon staren. Wat deed ze hier? Hij liet een halve minuut verstrijken. De vrouw ging op in haar mysterieuze taak en leek zich totaal niet bewust van zijn aanwezigheid. Hij wilde haar niet aan het schrikken maken, dus legde hij het pistool op een lege plank en deed voorzichtig een stap naar voren. Wat moest hij in vredesnaam zeggen? Een praatje aanknopen was nooit zijn sterkste punt geweest. Hij was überhaupt geen ster in conversaties. Hij kuchte bescheiden. De vrouw wierp een blik over haar schouder. ‘Hè hè, eindelijk,’ zei ze. ‘Ik sta hier al twintig minuten.’ ‘Wat bent u aan het doen, mevrouw?’ Ze draaide zich om. ‘Dit is toch de verfafdeling?’ Ze stak een handvol verfstaaltjes naar hem toe, als een waaier speelkaarten. ‘Ik overweeg “tuinpoort”, of is die misschien te donker?’ Grey was met stomheid geslagen. Vroeg ze hem om te helpen een vere uit te kiezen? ‘Ja ja, ik weet het, niet iedereen vraagt om je mening,’ vervolgde ze kordaat. Iets te kordaat volgens Grey. ‘Doe het in een verus en hup naar de kassa, zullen de meesten denken. Maar ik hoor graag de mening van mensen die verstand van zaken hebben. Dus zegt u het maar. Wat vindt u?’ Grey stond nu vlak bij haar. Ze had fijne trekken en een delicaat vorkje van kraaienpootjes bij haar ooghoeken. ‘U vergist zich, ben ik bang. Ik werk hier niet.’ Ze kneep haar ogen tot spleetjes. ‘O nee?’ ‘Mevrouw, niemand werkt hier nog.’ Ze keek verward. Maar de onthutste blik maakte net zo snel plaats voor een geïrriteerde frons. ‘Vertel mij wat,’ zei ze met een wuivend handgebaar. ‘Dat personeel is niet vooruit te branden. Maar goed, zoals ik al zei, ik ben op zoek naar de juiste kleur voor in de kinderkamer. Het is u vast opgevallen dat ik in verwachting ben.’ Grey kende aardig wat mensen die kierewiet waren, maar deze dame sloeg alles. ‘Mevrouw, ik denk niet dat u hier helemaal veilig bent. U kunt beter weggaan.’
86
Alweer duurde het even voor ze antwoord gaf, alsof ze zijn waarschuwing in overweging nam om er vervolgens een andere wending aan te geven. ‘U klinkt net zo bedillerig als David. En laat ik dat nou helemaal beu zijn.’ Ze zuchtte diep. ‘Goed, dan wordt het “tuinpoort”. Twee blikken in de tint eigeel, alstublie. Sorry, maar ik heb eigenlijk wel haast.’ Grey stond nog steeds perplex. ‘U wilt verf kopen?’ ‘Bent u de manager hier of hoe zit het?’ De manager? Wat mankeerde haar in vredesnaam? Maar hij zag in dat deze vrouw bloedserieus was. ‘Bese u wel wat er hier aan de hand is, mevrouw?’ Ze had twee blikken verf van de schappen gepakt en hield ze naar hem op. ‘Jazeker. Ik heb verf nodig en u gaat de juiste tint voor me mengen, meneer… Hoe zei u dat u heette?’ Grey slikte. Hij voelde zich compleet machteloos bij deze vrouw, alsof hij verstrikt zat in de stijgbeugels van een op hol geslagen renpaard. ‘Grey,’ zei hij. ‘Lawrence Grey.’ Ze duwde de verussen in zijn handen. Mijn god, nog even en hij zat hier een sollicitatieformulier in te vullen. Zo kwam hij nooit aan een ventilatorriem. ‘Welaan, meneer Grey. Twee bussen tuinpoort alstublie.’ ‘Ik weet niet hoe ik dat moet doen.’ ‘Ach, natuurlijk wel.’ Ze gebaarde naar de werkbank. ‘Giet ze gewoon in die dinges, die mengmachine daar.’ ‘Dat gaat echt niet, mevrouw.’ ‘Wat bedoelt u?’ ‘De stroom is uitgevallen, om mee te beginnen.’ Die opmerking leek haar milder te stemmen. Ze keek naar het plafond. ‘Ik meende ook al zoiets te merken,’ zei ze op luchtige toon. ‘Het is hier vrij donker.’ ‘Dat is niet precies wat ik bedoel.’ ‘Wat bedoelt u dan wel?’ snoof ze. ‘Dat ik naar mijn verf kan fluiten? Ik ben diep teleurgesteld, eerlijk gezegd. Ik hoopte vandaag de kinderkamer af te krijgen.’ ‘Ik denk niet dat…’ ‘Eigenlijk hoort David dit soort karweitjes op te knappen, maar hij moest weer zo nodig de wereld redden en ik zit opgesloten tussen vier muren. En waar is die verdomde Yolanda? Sorry voor mijn gevloek, maar na alles wat ik voor haar heb gedaan, had ze op z’n minst kunnen bellen.’ David. Yolanda. Over wie had ze het? De situatie was buitengewoon ver-
87
warrend, maf zelfs, maar één ding begreep Grey wel degelijk: deze arme vrouw, wie ze ook was, stond er alleen voor. Als Grey zich niet over haar ontfermde, zou ze het niet overleven. ‘Probeer anders gewoon wit,’ suste hij. ‘Dat is er in alle soorten.’ Ze wierp hem een sceptische blik toe. ‘Wit? Waarom zou ik wit willen?’ ‘Dat past overal bij. Dat zeggen ze toch altijd?’ Allemachtig, moest je hem eens horen; hij klonk precies als een van die nichten op tv. Maar hij wist niet wat hij anders moest zeggen. ‘Wit gaat met alles samen. Misschien dat u wat kleuraccenten kunt aanbrengen. Met gordijnen bijvoorbeeld.’ Ze dacht even na. ‘Ik weet het niet. Wit klinkt zo gewoontjes. Anderzijds wil ik de boel vandaag wel afwerken.’ ‘Kijk.’ Grey deed zijn best te glimlachen. ‘U begrijpt het. U ver de wanden gewoon wit en daarna komt de rest vanzelf. Dat zou ik adviseren.’ ‘Wit is met alles combineren, daar hebt u gelijk in.’ ‘Het was toch voor de kinderkamer? U kunt er dan een strook sierbehang overheen doen. Met konijntjes of zo.’ ‘Konijntjes?’ Grey slikte. Hoe kwam hij daar nou op? Konijnen waren de absolute favoriet van de glowsticks. Hij had de Nul ze met dozen vol zien verslinden. ‘Natuurlijk. Konijntjes zijn altijd leuk.’ Hij zag dat het idee haar aanstond. Dat riep de volgende vraag op. Stel dat de vrouw akkoord ging en weg wilde rijden? Hij vroeg zich ook af hoe ver ze was. Vijf maanden? Zes? Dit was niet zijn sterkste kant. ‘Volgens mij is het een goed idee.’ Ze knikte en stak haar gracieuze kinnetje naar voren. ‘We zitten kennelijk op dezelfde golflengte, meneer Grey.’ ‘Zeg maar Lawrence.’ Ze gaf hem glimlachend een hand. ‘Ik heet Lila.’ Pas toen ze in haar Volvo zaten – Lila had nota bene een pak geld bij de kassa neergelegd, samen met een briee dat ze nog terugkwam – dat Grey zich realiseerde dat ze hem ergens tussen het dragen van de verf en in de achterbak zetten met succes had overgehaald de kinderkamer te verven. Hij wist niet precies hoe, het was vanzelf gegaan, en nu waren ze samen op weg naar haar huis. Zij zat achter het stuur. Ze reed door de verlaten stad, langs gedeukte auto’s en verminkte lichamen, gekantelde vrachtwagens en rokende puinhopen waar ooit huizen hadden gestaan. ‘Nou ja, zeg,’ mopperde ze toen ze de Volvo langs een enorme uitgebrande koeriersauto manoeuvreerde, zonder amper op te kijken. ‘Je zou denken dat mensen wel het fatsoen
88
zouden hebben een sleepwagen te bellen in plaats van hun auto zomaar op straat achter te laten.’ Ze praatte honderduit over de kinderkamer – hij had raak geschoten met de konijnen – en gaf David, met wie ze blijkbaar getrouwd was, en passant ook een paar vegen uit de pan. Grey nam aan dat haar man was weggegaan en haar alleen had achtergelaten. Afgaande op wat hij had gezien, was die David hoogstwaarschijnlijk dood. Misschien was ze daarvoor al niet goed wijs, maar die kans achtte Grey klein. Ze had iets meegemaakt, iets heel ergs. Daar bestond een term voor. Posttraumatische dinges. Waarschijnlijk besee ze wat er aan de hand was, maar haar geschokte geest schermde haar van de werkelijkheid af. Een werkelijkheid die hij, Grey, haar vroeg of laat aan het verstand moest brengen. Ze arriveerden bij haar thuis, een groot huis van baksteen in tudorstijl dat boven de rest van de straat uittorende. Aan de manier waarop ze hem toesprak had hij al kunnen afleiden dat ze welgesteld was, maar dit was andere koek. Grey pakte de boodschappen uit de achterbak – naast de verf had ze ook rollers, een verak en diverse kwasten meegenomen – en beklom de trap naar de voordeur. Lila rammelde met haar sleutelbos. ‘Het slot hapert altijd een beetje.’ Ze duwde de deur open. Een muffe walm sloeg hen tegemoet. Grey stapte achter haar aan de vestibule in. Hij had verwacht een soort kasteel te betreden, met draperieën, zware fauteuils en druipende kandelaars, maar nee. Het leek vanbinnen meer op een kantoor dan op een woonhuis. Links van hem, achter een boogvormige wand, was de eetkamer, waar een lange glazen tafel stond met zo op het oog erg ongemakkelijke stoelen eromheen. Rechts was de huiskamer; een kale bedoening met alleen een lage zithoek en een grote zwarte piano. Grey bleef sullig staan, met de verfspullen in zijn armen, en probeerde de situatie in te schatten. Hij snoof. Zo te ruiken lagen er ergens in huis al een poosje een paar volle vuilniszakken. Hij zocht naar woorden om de geladen stilte te verbreken. ‘Speelt u?’ vroeg hij. ‘Pardon?’ Ze legde haar tas en sleutelbos op het tafeltje bij de deur. Grey wees naar de piano. Ze keerde haar hoofd naar het instrument met een blik alsof ze ergens van was geschrokken. ‘O, nee.’ Ze fronste. ‘Die piano was Davids idee. Nogal pretentieus, als je het mij vraagt.’ Ze ging hem voor op de trap. Naarmate ze hoger kwamen werd de warmte steeds drukkender. Grey liep achter haar aan naar het einde van de gang. ‘Hier is het,’ zei ze.
89
Voor zo’n groot huis was de kamer disproportioneel klein. Er stond een trap in de hoek, de vloer was afgedekt met plastic zeil dat aan de plinten was vastgeplakt. De verfroller in de bak droogde snel uit in de hitte. Grey liep naar binnen. De oorspronkelijke muren waren gewoon crèmekleurig, maar iemand – waarschijnlijk Lila – had er met een roller gele banen kriskras overheen gekliederd. Hij zou de muur drie keer moeten overschilderen voordat het wit dekkend was. Lila stond met haar handen in haar zij op de drempel. ‘Nou, ik heb er weinig van terechtgebracht, dat is duidelijk.’ Ze klonk wat klagerig. ‘Ik ben geen expert zoals jij.’ Daar gaat ze weer, dacht Grey. Maar zolang hij besloot het spelletje mee te spelen, had het weinig zin haar van haar stellige overtuiging af te brengen dat hij wist wat hij deed. ‘Heb je nog iets nodig om te kunnen beginnen?’ ‘Volgens mij heb ik alles,’ zei Grey. Ze geeuwde achter haar hand. Ze leek opeens haar energie te verliezen, als een ballonnetje dat langzaam leegliep. ‘Dan laat ik het verder aan jou over. Ik ga maar even liggen.’ Ze draaide zich om en liep weg. Grey hoorde dat er op de overloop een deur werd dichtgetrokken. Krijg nou wat, dacht hij bij zichzelf. De kinderkamer verven bij een of andere rijke meid was wel het laatste wat hij had verwacht toen hij die ochtend wakker werd in het Red Roof. Hij luisterde of hij haar nog geluiden hoorde maken, maar het bleef stil. Het gekste was misschien nog wel dat hij het niet erg vond. De vrouw was van lotje getikt en ze was niet vies van orders uitdelen. Maar hij had haar tenminste niets over hemzelf hoeven wijsmaken, omdat ze hem niets had gevraagd. Ze verliet zich op hem en dat gaf hem toch een plezierig gevoel, al verdiende hij haar vertrouwen niet. Hij pakte de verfspullen uit de vestibule en ging aan de slag. Hij was geen meesterschilder, maar het was niet bepaald een klus waarvoor een universitaire graad was vereist. Weldra had hij de slag te pakken en het deed hem goed om zijn gedachten te verzetten. Hij zou bijna zijn ochtend in het Red Roof vergeten, met de Nul, Richards, het Chalet en de ellendige rest. Eén uur verstreek, nog een uur; hij was net bezig met de vlakken bij het plafond in de verf te zetten toen Lila in de deuropening verscheen, met een broodje en een glas water op een dienblad. Ze droeg een ruimvallende positiejurk van spijkerstof met verhoogde taille, waardoor ze er hoogzwanger uitzag. ‘Je houdt toch wel van tonijn, hoop ik?’
90
Hij stapte van de ladder af. Het brood was groen beschimmeld en de mayonaise rook ranzig. Zijn maag draaide zich om. ‘Later misschien,’ kon hij nog net uitbrengen. ‘Ik wil eerst een tweede deklaag aanbrengen.’ Lila deed zwijgend een paar passen de kamer in en keek om zich heen. ‘Dat ziet er een stuk beter uit, zeg. Véél beter. Dat ik zelf niet had bedacht dat wit veel mooier zou zijn.’ Ze keek hem doordringend aan. ‘Ik hoop niet dat je me vrijpostig vindt, Lawrence, en ik heb verder geen bijbedoelingen, maar zocht je toevallig een slaapplaats voor vannacht?’ Grey was even van zijn stuk gebracht. Hij had niet zo ver vooruitgedacht. Hij had eigenlijk helemaal niet nagedacht, alsof de ontsporing van haar geest besmettelijk was. Natuurlijk wilde ze dat hij bleef. Na zoveel dagen in alle eenzaamheid zou ze hem niet zonder slag of stoot laten gaan. Trouwens, waar moest hij naartoe? ‘Oké, dat is dan geregeld.’ Ze giechelde zenuwachtig. ‘Ik ben wel een beetje opgelucht, hoor. Ik voel me schuldig dat ik je hier zomaar naartoe heb gesleept, zonder te vragen of je misschien elders verplichtingen had. En je hebt me nog wel zo goed geholpen.’ ‘Nee, geen probleem,’ zei Grey. ‘Ik bedoel, ik ga graag op je aanbod in. Dank je wel.’ ‘Geen dank.’ Het gesprek leek beëindigd, maar op de drempel draaide ze zich met opgetrokken neus om. ‘Sorry voor dat broodje. Het zag er niet appetijtelijk uit. Ik moet nodig naar de supermarkt. Maar ik ga iets lekkers klaarmaken voor het avondeten.’ Hij werkte de hele middag door, en pas tegen zonsondergang was de derde verflaag aangebracht. De kamer zag er niet slecht uit, al zei hij het zelf. Hij legde de rollers en de kwasten in de bak, stapte van de ladder af en liep via het trappenhuis naar beneden. De keuken was net als de rest van het huis modern minimalistisch ingericht. Lila stond voor het fornuis – blijkbaar werkte de gastoevoer nog – bij kaarslicht in een pan te roeren. De tafel was gedekt met servies, servetten en zilverbestek. Ze had zelfs een tafelkleed neergelegd. ‘Ik hoop dat je van tomaten houdt,’ zei ze glimlachend. Ze bracht hem naar de bijkeuken waar een gootsteen was. Er was geen water om de verwasten te wassen, dus liet hij ze in de gootsteen staan. Het idee om tomatensoep te moeten eten vervulde hem met afschuw, maar hij moest zijn beste beentje maar voorzetten, er zat niets anders op. Toen hij te-
91
rugkwam, schepte Lila net de dampende soep in de kommen. Ze droeg ze naar de tafel met een bordje crackers. ‘Bon appétit.’ Bij de eerste lepel moest hij kokhalzen. Het was alsof hij geen eten meer verdroeg. Tegen alle instincten in lukte het hem de soep door te slikken. Lila, die tegenover hem zat, had kennelijk niets in de gaten. Ze verbrokkelde de crackers boven haar soepkom en begon te eten. Op pure wilskracht kon Grey nog een lepel nemen, en daarna een derde, maar hij voelde de soep zwaar op zijn maag liggen, als een onbeweeglijke klomp. Bij zijn vierde poging werden zijn ingewanden samengeknepen. ‘Excuseer me een moment.’ Hij moest zich inhouden om niet naar de bijkeuken te rennen en bereikte net op tijd de gootsteen. Overgeven ging bij hem altijd gepaard met schokkende krampen, maar deze keer niet: het was alsof de soep moeiteloos uit zijn lichaam vloeide. Jezusmina, wat mankeerde hem toch? Hij spuugde zijn mond leeg en liet zichzelf even op adem te komen voordat hij terugging naar tafel. Lila keek hem bezorgd aan. ‘Is de soep niet lekker?’ vroeg ze timide. Hij kon de aanblik van het eten niet eens verdragen. Zou ze het braaksel in zijn adem kunnen ruiken? ‘Hij is prima,’ stamelde hij. ‘Volgens mij… Ik heb gewoon geen honger, denk ik.’ Zijn antwoord leek haar tevreden te stemmen. Ze keek hem een poosje aan voordat ze verderging. ‘Ik had een vraag, Lawrence. Ik hoop niet dat je het erg vindt. Maar zoek je misschien werk?’ ‘Meer schilderwerk, bedoel je?’ ‘Bijvoorbeeld. Maar het gaat ook om andere dingen. Ik dacht namelijk, en excuus bij voorbaat als ik verkeerde conclusies heb getrokken, dat je met je ziel onder je arm liep. Dat is niet erg, hoor. Soms gaan die dingen nu eenmaal zo.’ Ze kneep haar ogen tot spleetjes. ‘Je werkt niet echt bij de bouwmarkt, of wel?’ Grey schudde ontkennend zijn hoofd. ‘Zie je wel! Je had me mooi beet. Niettemin, je hebt geweldig werk geleverd. Echt geweldig. Vandaar dat ik het je vraag, want ik zou je graag vooruit willen helpen. Je hebt me een dienst bewezen en ik wil iets terugdoen. Er is genoeg werk nu David is verdwenen. De schutting moet gerepareerd, de airconditioning doet het niet, en de tuin… nou ja, je hebt zelf de tuin gezien.’ Grey besee dat hij haar moest afremmen wilde hij daar ooit nog wegkomen. ‘Mevrouw…’
92
Ze viel hem in de rede en hief haar hand. ‘Zeg maar Lila.’ ‘Goed, Lila.’ Grey hapte naar adem. ‘Is je niet iets opgevallen?’ Ze wierp hem een niet-begrijpende blik toe. ‘Ik weet niet wat je bedoelt.’ Fluwelen handschoenen, dacht Grey. Stap voor stap. ‘De elektriciteit doet het niet, bijvoorbeeld.’ ‘O ja.’ Ze wuifde achteloos met haar hand. ‘Dat had je in de winkel ook al opgemerkt.’ ‘Vind je het niet raar dat er nog steeds geen stroom is? Het had toch al opgelost moeten zijn?’ Bevreemde blik. ‘Wat weet ik daar nou van? Ik snap niet waar je heen wilt.’ ‘En David dan, die nog steeds niet hee gebeld. Hoe lang al niet?’ ‘Hij hee het druk. Heel erg druk.’ ‘Ik denk niet dat hij daarom niets van zich hee laten horen.’ Haar stem klonk effen. ‘Dacht je dat?’ ‘Ja.’ Lila kneep haar ogen samen. ‘Zeg, hou jij soms iets voor me achter? Als jij een vriend van David bent, dan heb je hopelijk het fatsoen dat eerlijk op te biechten.’ Het was vechten tegen de bierkaai. ‘Nee, David en ik zijn niet bevriend. Wat ik bedoel…’ Er zat niets anders op dan open kaart te spelen. ‘Is het je al opgevallen dat iedereen weg is?’ Lila staarde hem strak aan, haar armen over haar zwangere buik geslagen. Er fonkelde woede in haar ogen. Ze kwam abrupt overeind, griste haar kom van tafel en liep ermee naar het aanrecht. ‘Lila…’ Ze schudde haar hoofd, met afgewende blik. ‘Ik kan er niet tegen als je zo praat.’ ‘We moeten maken dat we wegkomen.’ Kletterend smeet ze de kom in de gootsteen en begon driig aan de kraan te zwengelen. Uiteraard zonder resultaat. ‘Godsamme, we hebben geen water. Waarom doet de kraan het niet?’ Grey stond op. Ze draaide zich met gebalde vuisten om. ‘Begrijp het nou! Ik kan haar niet nogmaals verliezen! Dat gaat niet!’ Hij snapte niets van haar uitval. Had ze het over haar baby? En wat bedoelde ze met ‘nogmaals’? ‘We kunnen hier niet blijven.’ Hij zette voorzichtig nog een stap in haar richting, alsof hij een schuw diertje benaderde. ‘Het is hier niet veilig.’
93
Tranen van razernij stroomden over haar wangen. ‘Waarom doe je dit? Nou?’ Ze roffelde met haar vuisten tegen zijn borst. Grey trok Lila tegen zich aan als een bokser die zijn tegenstander in bedwang moest houden. Het was een instinctief gebaar. Hij wist niet wat hij anders moest doen. ‘Zeg het nou niet,’ zei ze weerspannig. ‘Je moet dat niet zeggen.’ Maar toen gaf ze zich gewonnen en liet zich tegen hem aan vallen. Ze hielden schutterig hun armen om elkaar heen geslagen, en bleven zo even staan. Hoelang was het geleden dat iemand hem had aangeraakt? Hij kon het zich niet eens herinneren. Grey kon de baby voelen, de onverbiddelijke aanwezigheid van het kind. Een baby, dacht hij. Die arme meid moet straks bevallen. Na een poosje liet hij haar los. De kordate, keurige dame uit de bouwmarkt was veranderd in een fragiel, kwetsbaar wezen, bijna een kind. ‘Mag ik je iets vragen?’ vroeg ze met een klein stemmetje. Grey knikte. ‘Wat heb je hiervoor gedaan?’ Het duurde even voor hij begreep dat ze het over zijn loopbaan had. ‘Ik was schoonmaker.’ Het klonk bijna als een biecht. ‘Conciërge.’ Lila hield haar ogen neergeslagen. Ze dacht even na terwijl ze haar tranen wegveegde. ‘Nou, dat is meer dan ik,’ zei ze. ‘Eerlijk gezegd was ik hiervoor eigenlijk niemand.’ Ze zweeg. Grey vroeg zich af wat haar volgende opmerking zou zijn. Hij had nog nooit zoveel medelijden met iemand gehad als met deze vrouw. ‘Ik heb eerder een kind verloren, weet je?’ zei ze. ‘Een dochtertje.’ Grey zweeg afwachtend. ‘Niemand kon er iets aan doen. Het is gewoon een van die dingen die een mens overkomt.’ In de stilte die volgde, was het vreemd genoeg alsof Grey dit al wist. Niet precies dit feit, maar wel iets van die strekking. Opeens vielen alle puzzelstukjes samen, alsof je een onoverzichtelijk plaatje even weglegt, en als je het terugpakt zie je opeens het licht. ‘Oké.’ Lila slaakte een diepe zucht. ‘Ik kan maar beter naar bed gaan. Als ik het goed begrijp, wil je morgenochtend zo vroeg mogelijk vertrekken.’ ‘Dat lijkt mij het beste.’ Ze keek weemoedig om zich heen. ‘Het is jammer. Ik had echt de kinderkamer af willen hebben.’ Ze wierp hem een blik toe. ‘Ik heb één voorwaarde. Laat me niet te veel nadenken, goed?’
94
Grey knikte. ‘We… we gaan gewoon een ritje maken, oké? De natuur in.’ ‘Oké.’ Grey wachtte, maar ze zei niets meer. Het onderwerp was weer snel terzijde geschoven. Opeens draaide ze om als een blad aan een boom. Ze sperde haar ogen wijd open en even leek het alsof ze in de lach zou schieten. ‘Tjonge, wat heb ik een scène getrapt. Ik herken mezelf niet!’ Haar handen vlogen naar haar gezicht, woelden door haar haar. ‘Ik zie er vast vreselijk uit, of niet?’ ‘Je ziet er prima uit,’ stamelde Grey. ‘Niet te geloven. Je komt hier voor het eerst en wordt meteen onthaald op waterlanders. Brad werd er gek van. “Lila, wat ben je toch altijd gevoelig,” zei hij altijd.’ Die naam had hij nog niet eerder gehoord. ‘Wie is Brad?’ vroeg Grey. Lila fronste. Ze leek in de war. ‘Mijn man, natuurlijk.’ ‘Ik dacht dat hij David heette.’ ‘Dat klopt. David.’ ‘Maar je zei …’ ‘Ik zeg zoveel dingen, Lawrence. Dat is iets wat je beslist van mij moet weten. Je denkt vast dat ik niet goed bij mijn hoofd ben.’ ‘Nee hoor,’ loog hij. Ze schonk hem een sarcastisch glimlachje. ‘We weten allebei dat je dat alleen maar zegt om aardig te doen. Maar ik waardeer het, dank je.’ Ze keek nog een keer zuchtend de kamer rond. ‘Wat een dag. Niet te geloven. We hebben geen echte logeerkamer, maar je kunt op de bank slapen. Het beddengoed ligt al klaar. Als je het niet erg vindt, laat ik de afwas staan tot morgen.’ Grey wist niet wat hij ervan moest denken. Ze was daarnet heel even uit haar trance ontwaakt, maar nu leek haar geest weer ingekapseld. Ze draaide zich nog eenmaal om. ‘Eva,’ zei ze. Grey keek haar vragend aan. ‘Mijn dochtertje dat is overleden,’ legde ze uit. ‘Ze heette Eva.’ Toen was ze weg. Grey hoorde haar slepende voetstappen over het tapijt in de gang en op de trap. Hij ruimde de tafel af. Hij had graag de afwas gedaan zodat ze ’s morgens een schone keuken zou aantreffen, maar helaas. Hij zette de vuile borden bij de stapels vaat in de gootsteen.
95
Hij pakte een van de kaarsen van de tafel in de huiskamer. Maar zodra hij zich op de sofa uitstrekte, wist hij dat er van slapen niets zou komen. Zijn maag was nog steeds van streek en de maalstroom in zijn hoofd hield hem klaarwakker. Zoals de scène in de keuken, op het moment dat hij zijn armen om haar heen had geslagen. Het was geen omhelzing, hij wilde slechts haar boze vuisten afweren. Maar gaandeweg was het op een omhelzing gaan lijken, en die voelde goed. Meer dan goed. Als hij zich de scène voor de geest haalde, was dat moment verstoken van enige erotische lading. Het was jaren geleden dat hij seksueel actief was geweest, zelfs niet in gedachten – daar zorgden de medicijnen wel voor – en ze was nota bene in verwachting! Welbeschouwd was het de zwangere buik die het moment zo bijzonder had gemaakt. Zwangere vrouwen kwamen niet zomaar om je nek hangen. Toen hij Lila vasthield, was het alsof Grey toegang kreeg tot een kringetje, een kringetje dat niet uit twee maar uit drie mensen bestond; de baby was er immers bij. Misschien was Lila echt gestoord, dat kon. Het maakte hem niet uit. Ze had hem om hulp gevraagd en hij zou er voor haar zijn, hoe dan ook. Grey had zichzelf bijna in slaap gepraat toen de stilte werd verscheurd door een dierlijke kreet. Hij schoot overeind en probeerde zijn hoofd helder te krijgen. Het gejank was van buiten gekomen. Snel liep hij naar het raam. Op dat moment dacht hij aan Iggy’s pistool. De situatie in de bouwmarkt had hem dermate van zijn à propos gebracht, dat hij het daar had laten liggen. Stommeling! Hij drukte zijn neus tegen het vensterglas. Midden op straat lag een donkere homp, ongeveer zo groot als een labrador. Zo te zien bewoog hij niet. Grey wachtte met ingehouden adem. Hij kon vaag een silhouet in de boomkruin onderscheiden, maar het beeld vervaagde en verdween. Grey wist dat hij geen oog zou dichtdoen. Maar dat was niet erg. Het was alsof hij een koude douche had gehad. Boven lag Lila te slapen, dromend van een wereld die was opgehouden te bestaan, terwijl buiten de muren van dit huis een monsterlijk kwaad rondwaarde – een kwaad waar Grey deel van uitmaakte. Hij dacht weer aan hun omhelzing in de keuken, de manier waarop Lila bij het aanrecht had gestaan, haar wangen nat van de tranen, haar vuisten woedend gebald. Ik kan haar niet nogmaals verliezen! Dat gaat niet! Hij zou de hele nacht bij het raam op de uitkijk blijven staan en zodra de zon opkwam zouden ze de benen nemen. Weg van hier.
96
Lila Kyle lag in het donker te piekeren. Zij had het gejank ook gehoord. Het was een hond, dat wist ze zeker. Er was iets gebeurd met de hond. Was hij overreden door een roekeloze motorrijder? Vast wel. Mensen moesten beter op hun huisdieren passen. Niet nadenken, prentte ze zichzelf in. Niet nadenken, niet nadenken, niet nadenken. Lila vroeg zich af hoe het was om een hond te zijn. Het had zijn voordelen. Een puur gedachteloos bestaan, het enige wat telde was een aai over je kop, eten in je bak en een ommetje aan de riem. Waarschijnlijk had Roscoe (want het was Roscoe die gejankt had, het arme beest) er niets van gemerkt. Hooguit op het laatst. Het ene moment liep hij snuffelend naar eten over straat – het beeld van dat sponzige ding waarmee ze hem die ochtend in zijn bek had gezien drukte ze direct weg – en het volgende moment, tja, dat was er niet. Roscoe was opgegaan in het niets. En die man dan, die Lawrence Grey. Ze realiseerde zich opeens dat ze niets van hem af wist. Hij was conciërge. Schoonmaker. Maar waar? David zou een rolberoerte krijgen als hij hoorde dat ze een volslagen vreemde in hun huis had laten overnachten. Ze had graag zijn gezicht willen zien. Het was altijd mogelijk dat ze deze Lawrence verkeerd had ingeschat, maar Lila dacht van niet. Mensen beoordelen was een van haar sterke kanten. Lawrence had weliswaar een paar akelige – écht akelige – dingen in de keuken gezegd, over stroom die was uitgevallen en mensen die werden vermist en zo. (Dood, dood, iedereen was dood.) Ze was er overstuur van geraakt. Toch had hij de kinderkamer prachtig opgeknapt en je kon zo aan hem zien dat zijn hart op de juiste plek zat. Dat was ook al een favoriete uitdrukking van haar vader geweest. Wat betekende dat eigenlijk? Kon een hart ook ergens anders zitten? Ik ben arts, pap, had ze ooit lachend tegen hem gezegd. Ik weet echt wel dat harten zitten waar ze behoren te zitten. Het kostte moeite om de zaken op een rijtje te houden. Want dat was nodig; je moest de dingen in een bepaald licht bezien, anders niet, en wat er ook gebeurde, dat moest je voor ogen houden. Anders zou je door de wereld overspoeld worden, verzuipen in de golven, en dan? Het huis zelf zou ze niet missen. Vanaf het moment dat ze voor het eerst een voet over de drempel had gezet, had ze het een rothuis gevonden, een protserige kolos met veel te veel kamers en ijl, gelig licht. Heel anders dan het huis van haar en Brad in Maribel Street, dat klein was maar wel knus, gezellig en vol persoonlijke spulletjes waardoor je je thuis voelde. Maar aangezien een huis de spiegel was van de bewoners, was dat logisch. Dit huis was een pompeus
97
monster, een museum van leegheid. En natuurlijk conform Davids idee. Het Huis van David – was dat niet iets uit de Bijbel? De Bijbel grossierde in verhalen over het Huis Dit en het Huis Dat. Als klein meisje kroop ze een keer op de bank om A Charlie Brown Christmas te kijken – ze vond Snoopy bijna net zo lief als Pieter Konijn – en toen kwam Linus, de slimmerik, die Charlie Brown uitlegde wat kerst betekende. Niet ver daarvandaan brachten herders de nacht door in het veld, ze hielden de wacht bij hun kudde. Opeens stond er een engel van de Heer bij hen en werden ze omgeven door het stralende licht van de Heer, zodat ze hevig schrokken. De engel zei tegen hen: ‘Wees niet bang, want ik kom jullie goed nieuws brengen, dat het hele volk met grote vreugde zal vervullen: vandaag is in de stad van David jullie redder geboren. Hij is de messias, de Heer. Stad van David, huis van David. David, David, David. Lila dacht aan de baby. Ze moest alleen aan de baby denken. Niet aan huizen of aan de geluiden van buiten (dat waren de monsters), of aan David die wegbleef (dode David) of aan wie dan ook. Negatieve emoties waren slecht voor de foetus, zo luidde de onweerlegbare uitkomst van elk onderzoek, had ze gelezen. Een baby nam je gedachten over, je gevoelens, dus als je voortdurend bang was, wat gebeurde er dan? De akelige dingen die Lawrence in de keuken had gezegd… Hij bedoelde het vast goed, hij had het beste met haar en Eva (Eva?) voor, maar als hij het zei betekende dat nog niet dat het waar was. Het was een theorie. Een mening. Wat nog niet wilde zeggen dat ze het met hem oneens was. Waarschijnlijk was het beter als ze weggingen. Het was hier verdacht stil. (Arme Roscoe.) Als Brad hier was geweest, had hij ook gezegd: kom, Lila, we gaan. Heel vaak voelde het alsof de baby die in haar groeide geen nieuw persoon was. Sinds die ene dag dat ze met de predictor op het toilet had gezeten, had ze maar één gedachte gehad. De baby was geen nieuwe Eva of een andere Eva of een substituut van Eva: ze was Eva zelf, haar eigen lieve dochtertje dat naar huis was gekomen. Het was alsof de wereld zichzelf had gecorrigeerd om die ene gruwelijke, kosmische fout van Eva’s dood recht te zetten. Ze had het graag aan Brad verteld. Meer dan graag: zijn naam alleen al deed een verlangen in haar opwellen waarbij de tranen haar in de ogen sprongen. Ze was nooit van plan geweest met David te trouwen! Waarom was Lila met David getrouwd, met die schijnvrome, bazige, onverbeterlijke weldoener – terwijl ze al met Brad was getrouwd? Vooral nu Eva hun gezinnetje compleet had kunnen maken?
98
Lila hield nog steeds van Brad, dat was het probleem. Dat was het droevige, spijtige mysterie. Ze was nooit opgehouden van hem te houden en hij hield nog steeds van haar, elke seconde van de dag, al bracht hun liefde zoveel pijn met zich mee dat het hun krachten te boven ging toen hun kleine meisje het leven liet. Ze waren uit elkaar gegaan om het verlies te kunnen vergeten, want zolang ze samen waren lukte dat niet. Het was een droeve, onvermijdelijke scheiding, gelijk de primordiale scheuring der continenten. Ze hadden zich tot op het laatste moment ertegen verzet. De avond voor hij wegging stonden de koffers in de hal van hun huis aan Maribel Street, de advocaten waren op de hoogte gebracht en er waren zoveel tranen vergoten dat ze niet meer wisten waarom ze huilden. Eindeloze huilbuien werden even gewoon als het weer. Hij was naar de slaapkamer gekomen, bij haar onder de dekens gekropen en een uur lang waren ze weer geliefden, ze smolten stilzwijgend samen, hun lichamen verlangend naar wat hun harten niet meer konden verdragen. Ze hadden geen woord gezegd; Lila was in een leeg bed wakker geworden. Maar nu zou alles anders worden. Eva kwam terug! Eva was er al bijna! (Dood, dood, iedereen was dood.) Ze zou Brad een brief schrijven, dat was een goed idee. Hij zou haar beslist komen opzoeken, want zo’n soort man was hij, je kon altijd op Brad rekenen als de boel naar de filistijnen ging. Maar als hij haar niet thuis zou aantreffen? Gesterkt door haar voornemen zwaaide ze haar benen uit bed en pakte pen en papier uit het laatje van haar bureau bij het raam. Ze zocht naar de juiste woorden. Ik ga weg. Ik weet nog niet waarheen. Wacht op me, liefste. Ik hou van je. Eva komt snel thuis. Simpel en helder, een elegante samenvatting van de essentie. Ze vouwde tevreden het papier op, stopte het in een envelop waar ze ‘Brad’ op schreef en legde het op het bureaublad zodat hij de brief ’s morgens zou kunnen vinden. Ze ging terug naar bed. De brief, de glanzende witte rechthoek op haar bureau, staarde haar aan. Ze deed haar ogen dicht en liet haar hand over haar gezwollen buik glijden. Ze voelde zich compleet. Plotseling voelde ze een nauwelijks merkbaar schokje tegen haar vingers. Toen nog een. De baby had de hik. Hik! deed het baby’tje. Lila hield haar ogen gesloten en liet zich door haar zintuigen meeslepen. In haar binnenste, vlak onder haar hart, bevond zich een klein leven dat wachtte om ter wereld te kunnen komen. Maar het was meer dan dat. Eva kwam weer thuis. Aanstonds was het zover, wist Lila; haar geest gleed in en uit de sluimerstand als een zeevogel scherend op de wind, totdat haar vingers roerloos op haar buik bleven liggen en ze eindelijk door de slaap werd overmand.
99
-10Tegen tien uur ’s morgens bereikten ze Mile High. Onderweg naar het centrum had Danny zich door een doolhof aan versperringen moeten manoeuvreren. Humvees, machinegeweren op stapels zandzakken en zelfs legertanks blokkeerden telkens de weg, zodat hij tot tien keer toe had moeten keren om een andere route te vinden. De ochtendmist trok al op toen hij eindelijk een vrije doorgang had gevonden en de schuin oplopende weg naar het stadion kon oprijden. Het parkeerterrein stond vol met rijen olijfgroene tenten. Het was er onheilspellend stil. Rondom het kamp stond een kring van voertuigen, personenwagens, ambulances en politieauto’s, waarvan de meeste half vernield waren: ruiten aan scherven, gedeukte spatborden, losgerukte portieren. Danny zette de bus stil. Toen ze uitstapten, werden ze getroffen door een dikke walm van bederf die Danny deed kokhalzen. Het was nog erger dan bij mama, nog erger dan alle lijken die hij die ochtend had gezien toen hij op weg was naar de remise. Het was het soort stank dat onder je huid kroop, dat zich in je mond en neus drong om dagenlang te blijven kleven. ‘Hallo!’ riep April. Haar stem weerklonk over het terrein. ‘Is daar iemand? Hallo!’ Danny voelde iets in zijn binnenste knagen. Dat kwam deels door de stank, maar er was nog iets anders. Hij rook onraad. ‘Hallo!’ schreeuwde April nogmaals, haar handen als een toeter om haar mond gevouwen. ‘Is daar iemand?’ ‘Volgens mij kunnen we beter gaan,’ opperde Danny. ‘Maar het leger zou hier zijn.’ ‘Misschien zijn de soldaten al weg.’ April pakte haar rugzak en haalde er een hamer uit. Ze zwaaide er even mee alsof ze wilde voelen hoe zwaar hij was. ‘Tim, jij blij bij mij, oké? Niet weglopen.’ De jongen was bij de ingang van de bus blijven staan, met dichtgeknepen neus. ‘Wat stinkt het hier!’ zei hij met nasale stem. April stak haar armen door de hengsels van de rugzak. ‘De hele stad stinkt als een oordeel. Wen er maar aan. Kom.’ Danny wilde ook niet mee, maar het meisje duldde geen tegenspraak. Hij volgde de twee door de rij voertuigen. Stap voor stap besee Danny wat zijn ogen waarnamen. De auto’s waren om de tenten heen geplaatst als een verdedigingslinie, net zoals de pioniers vroeger hun huiarren opstelden als
100
ze door indianen werden aangevallen. Maar dit waren geen indianen, wist Danny, en wat zich hier had afgespeeld, was al enige tijd geleden. Ergens moesten er lijken liggen – de stank werd steeds erger naarmate ze doorliepen – maar tot nu toe had hij er niet één gezien. Het leek wel alsof iedereen was verdwenen. Ze hadden de eerste tent bereikt. April deed de flap omhoog en liep naar binnen, de hamer paraat in haar hand, klaar om ermee uit te halen. Binnen was het één grote janboel van omgevallen brancards en infuusstandaarden, en de vloer lag bezaaid met verband, spoelbakjes en injectienaalden. Maar nog steeds geen stoffelijk overschot te bekennen. Ze gluurden in een tweede tent, in een derde, maar werden steeds onthaald op dezelfde aanblik. ‘Goddomme, waar zijn ze allemaal?’ vloekte April. De enige plek waar ze nog niet hadden gekeken, was in het stadion zelf. Danny wilde niet, maar April zette haar hakken in het zand. Als de soldaten hadden gezegd dat ze hierheen moesten komen, drong ze aan, dan was daar een goede reden voor. Ze stapten het talud naar de entree op. April liep voorop, Tims hand stijf in de hare geklemd, de hamer in haar andere hand. Pas nu zag Danny de zwarte vogels, die in grote zwermen boven het stadion scheerden; hun schelle gekrijs leek de stilte zowel te verbreken als te benadrukken. Op dat moment hoorden ze achter hen een mannenstem. ‘Ik zou daar niet naartoe gaan als ik jullie was.’ De Ferrari gaf er net de brui aan toen Kittridge het parkeerterrein op reed. Tegen die tijd schokte het voertuig als een gewond paard, en uit de motorkap en het chassis stegen dikke rookwolken op. Hij wist wat de oorzaak was; bij zijn stunt om uit de parkeergarage te komen – de snoekduik door de lucht en de keiharde landing op het asfalt – was het oliereservoir kapotgegaan. Doordat de olie weglekte, raakte de motor oververhit en zette het metaal uit totdat de zuigers uit de cilinders waren gesprongen. Jammer van je auto, Warren. Het was leuk zolang het goed ging. Nadat hij in het stadion een kijkje had genomen, had hij enige tijd nodig om tot bedaren komen. Jezusmina, wat een ellende. Niet dat hij geheel onvoorbereid was, maar om zoiets met eigen ogen te aanschouwen, was een tweede. Hij was er doodziek van geworden. Zijn handen beefden alsof hij iets onder de leden had, terwijl Kittridge in zijn leven toch het nodige te verstouwen had gekregen qua lugubere taferelen. Greppels vol dode lichamen,
101
als hopen stapelhout; hele dorpen die waren vergast; families die ter plekke waren bezweken, hun handen uitgestrekt in een laatste vruchteloze poging hun dierbaren te bereiken; de onherkenbare resten van mannen, vrouwen en kinderen die door een imbeciel met een bomgordel aan stukken waren gereten. Maar de schaal van vernietiging die hij in het stadion had aanschouwd, sloeg alles. Hij zat op de motorkap van de Ferrari zijn volgende stap te beramen – het vinden van een auto met de sleutels in het contact leek de beste optie – toen hij in de verte een voertuig hoorde naderen. Kittridge was direct op zijn hoede. Zo te horen was het een zware dieselmotor – was het een legertank? Maar op dat moment reed een grote gele schoolbus het talud op, als een surreëel visioen. Krijg nou wat, dacht Kittridge. Godsammelieebben. Een schoolbus, alsof ze op excursie naar het eind van de wereld waren. Kittridge zag dat de bus bleef stilstaan. Er stapten drie mensen uit: een meisje met een roze geverfde lok, een klein jochie met knobbelknietjes en een volwassen man met een rare pet op, waarschijnlijk de chauffeur. Hallo! riep het meisje. Is daar iemand? Na kort overleg liepen ze door de dichte haag van auto’s, met het meisje voorop. Eigenlijk zou ik iets moeten zeggen, dacht Kittridge. Maar het kenbaar maken van zijn aanwezigheid zou tot een reeks verantwoordelijkheden leiden die hij juist probeerde te omzeilen. Hij had niet op andere mensen gerekend. Zijn plan was om op eigen houtje te reizen, zonder bagage, zo lang mogelijk in leven blijven en als het uur U aanbrak zoveel mogelijk van die viralen de dood injagen. De Laatste Man van Denver zou als een gloeiende meteoriet in het grote niets verdwijnen. Totdat hij inzag wat ze van plan waren. Dat drietal liep recht op het stadion af. Allicht. Dat had hij zelf immers ook gedaan. Maar dit waren kinderen, godbetert. Plan of geen plan, hij moest hen tegenhouden. Kittridge pakte zijn geweer en liep op hen af. Bij het horen van zijn uitroep reageerde de chauffeur zo furieus dat Kittridge heel even verbouwereerd bleef staan. Met een kreet stormde de man op hem af, maar hij struikelde over zijn eigen benen en hield tegelijk met een afwerend gebaar zijn arm voor zijn gezicht. Het meisje trok de kleine jongen beschermend tegen zich aan en stak dreigend de hamer naar Kittridge uit. ‘Hola, rustig maar,’ zei Kittridge. Hij stak zijn handen omhoog zodat de loop van zijn geweer naar de lucht wees. ‘Van mij heb je niets te vrezen.’
102
Het meisje was ouder dan hij in eerste instantie had gedacht. Hij schatte haar rond de zeventien. Ze had een potsierlijk roze kapsel en haar oren leken wel met een rij piercings aan haar hoofd genageld, maar gezien die koele blik in haar ogen, zonder een spoortje van paniek, wist ze kennelijk haar mannetje te staan. Hij twijfelde er niet aan dat ze hem een zwieperd met die hamer zou geven, of twee zelfs, als hij het waagde dichterbij te komen. Ze droeg een strak zwart shirt, een spijkerbroek met gaten in de knieën, gymschoenen, en rond beide onderarmen torste ze een rits lederen en zilveren armbanden. Haar rugzak was schreeuwend geel. Het jongetje was duidelijk haar broertje. Niet alleen omdat ze dezelfde gelaatstrekken hadden – een iets te klein wipneusje, brede, hoge jukbeenderen, zeeblauwe ogen – maar ook vanwege de manier waarop het meisje reageerde. Haar beschermende houding had een verbetenheid die Kittridge aan ouderlijk instinct deed denken. Van de derde, de chauffeur, kon hij niet goed hoogte krijgen. Er klopte iets niet aan die man. Hij droeg een kaki broek met een wit, tot aan de hals dichtgeknoopt overhemd. Zijn roodblonde haar, dat als twee vlaggen aan weerszijden onder zijn pet vandaan piekte, leek wel geknipt met een heggenschaar. Maar wat hem zo anders maakte lag niet daaraan, het lag aan zijn houding. Het jongetje deed als eerste zijn mond open. Kittridge had nog nooit zo’n onstuimige weerborstel gezien. ‘Is dat een echte ak?’ vroeg het joch en hij wees naar zijn geweer. ‘Hou je mond, Tim.’ Het meisje trok hem nog dichter tegen zich aan en hield de hamer omhoog, klaar om toe te slaan. ‘Wie ben jij?’ snauwde ze. Kittridge stond nog steeds met beide handen in de lucht gestoken. Vooralsnog liet hij haar in de waan dat die hamer een daadwerkelijke bedreiging vormde. ‘Ik heet Kittridge. En inderdaad,’ zei hij tegen het jongetje, ‘dit is een ak. Daar blijf jij netjes met je vingertjes van af.’ Het gezicht van het jongetje lichtte op. ‘Een echte, wat cool!’ Kittridge gebaarde met zijn kin naar de chauffeur, die met neergeslagen ogen zijn schoenen bestudeerde. ‘Alles goed met hem?’ ‘Hij houdt er niet van om aangeraakt te worden.’ Het meisje nam Kittridge argwanend op. ‘Het leger had opgeroepen om hierheen te komen, dat hoorden we op de radio.’ ‘Dat zal wel. Maar zo te zien hebben ze ons in de steek gelaten. Volgens mij heb ik jullie namen niet verstaan.’ Het meisje aarzelde. ‘Ik heet April. Dit is Tim, mijn broertje. En hij heet Danny.’
103
‘Hallo dan, April.’ Hij probeerde haar zo geruststellend mogelijk toe te lachen. ‘Mag ik alsjeblie mijn armen weer laten zakken nu we officieel kennis hebben gemaakt?’ ‘Hoe kom je aan die wapens?’ ‘Uit de winkel waar ik werkte.’ ‘Verkoop je geweren?’ ‘Nee, eigenlijk verkoop ik kampeerspullen en vissersgerei,’ antwoordde Kittridge. ‘Maar ze hebben me korting gegeven. Zeg, mag ik mijn armen laten zakken? We zitten in hetzelfde schuitje, April.’ ‘Welk schuitje is dat?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Die van de mensen, zou ik zeggen.’ Het meisje monsterde hem van onder tot boven. Ze was een taaie, die April. Kittridge prentte zich in dat het niet zomaar een meisje was; ze was een overlever. Hij moest haar hoe dan ook serieus nemen. Ze wachtte nog even en liet toen de hamer zakken. ‘Wat is er in het stadion?’ vroeg Tim. ‘Dat wil je niet zien, geloof me.’ Hij keek opnieuw naar het meisje. Ze was een echte April. Frappant hoe sommige namen precies bij mensen pasten. ‘Hoe hebben jullie het weten te redden?’ ‘We hebben ons in de wijnkelder verstopt.’ ‘En je ouders?’ ‘Dat weten we niet. Ze zaten in Telluride.’ Godallemachtig, dacht Kittridge. Telluride was het epicentrum, de plek waar alles was begonnen. ‘Slim om je daar te verstoppen.’ Hij wees naar Danny, die een paar meter verderop met zijn handen in zijn zakken naar de grond stond te kijken. ‘Hoe zit het met hem?’ ‘Danny hee ons gevonden. We hoorden hem toeteren.’ ‘Goed gedaan, Danny. Je bent de held van de dag.’ De man wierp Kittridge een steelse blik toe. Zijn gezicht bleef uitdrukkingsloos. ‘Zal wel.’ ‘Waarom mag ik het stadion niet in?’ drong Tim aan. Kittridge en April wisselden een blik. Geen goed idee. ‘Ach joh, laat dat stadion zitten,’ zei April. ‘Ben je nog iemand anders tegengekomen?’ vroeg ze aan Kittridge. ‘Al een tijdje niet meer. Wat niet wil zeggen dat er geen anderen zijn.’ ‘Maar jij denkt van niet.’ ‘Het is veiliger om ervan uit te gaan dat we alleen zijn.’
104
Kittridge begreep wat hem te wachten stond. Een uur geleden had hij zijn hachje kunnen redden door met een rotgang een flatgebouw uit te rijden. Nu zag hij zich geconfronteerd met de zorg voor twee kinderen en een man die hem niet eens recht in de ogen kon kijken. Maar hij kon niets aan de situatie veranderen. ‘Is die bus van jou, Danny?’ vroeg hij. De man knikte. ‘Ik rijd de blauwe route. Lijn 12.’ Een kleiner voertuig zou verstandiger zijn, maar Kittridge besee dat deze man nooit zonder zijn bus zou vertrekken. ‘Zou je ons kunnen meenemen, weg van hier?’ Aprils gezicht stond op onweer. ‘Hoezo zouden wij jou mee moeten nemen?’ Haar vraag bracht Kittridge van zijn stuk. Het was niet in hem opgekomen dat het drietal zijn hulp zou afwijzen. ‘Tja, als je het op die manier bekijkt… Misschien moet ik afwachten of jullie me uitnodigen.’ ‘Ik wil naar het stadion,’ dreinde Tim. April rolde met haar ogen. ‘In godsnaam, Tim, schei uit over dat kutstadion.’ ‘Je hebt gevloekt! Dat ga ik doorvertellen!’ ‘Aan wie?’ Het jongetje barstte bijna in tranen uit. ‘Hou je kop!’ Kittridge kwam tussenbeide. ‘Kom kom, dit is niet het juiste moment om te bekvechten. Volgens mijn berekeningen hebben we nog tien uur daglicht. En niemand wil hier zijn als het donker wordt, wel?’ Op dat moment zag de jongen zijn kans schoon. Hij draaide zich vliegensvlug om en liep het talud op. ‘Shit. Blijf hier!’ zei Kittridge tegen de andere twee en hij holde het jongetje achterna. Maar hij was niet snel genoeg om de afstand tussen hen tijdig te overbruggen. Tegen de tijd dat hij het ventje had ingehaald, stond Tim al met open mond door een van de entreepoorten naar het stadionveld te staren. Het moment duurde slechts enkele seconden, maar het was lang genoeg. Kittridge pakte hem van achteren vast. Het joch bood geen enkele weerstand. Zonder een kik te geven liet hij zich optillen en hing weerloos om zijn hals. Verdomme, dacht Kittridge, hoe had hij die kleine uit het oog kunnen verliezen? Hij droeg hem terug over het talud. Pas toen ze beneden stonden, kon de jongen een geluid uitbrengen, iets wat het midden hield tussen een hikje en een snik. Kittridge zette hem voor April op de grond. 105