De toekomst in de achteruitkijkspiegel Een bespiegeling over Nederland als immigratieland in de 21ste eeuw Hans van Amersfoort 1
Wat verschijne, Wat verdwijne, ‘t Hangt niet aan een los geval. In ‘t voorleden ligt het HEDEN. In ‘t NU wat worden zal. W. Bilderdijk
Inleiding Mensen hechten aan ronde getallen. Daarom dreigt het jaar 2000 een bijzonder jaar te worden, al begint de 21ste eeuw strikt genomen pas in 2001. Zo’n numerieke wending versterkt de toch al dringende menselijke behoefte om in de toekomst te willen zien. Daartoe staan ons verschillende hulpmiddelen ten dienst, zoals koffiedik en glazen bollen. Maar ik zal mij bedienen van een wetenschappelijk hoger ingeschat instrument: de achteruitkijkspiegel. Getrouw aan Bilderdijks gedenkwaardige regels zal ik in deze bijdrage in de achteruitkijkspiegel kijken in een poging iets gewaar te worden van Nederland als immigratieland in de 21ste eeuw. Ik zal me daarbij beperken tot het verloop van migratieprocessen en de reactie daarop van de samenleving. Het toeval wil dat het verzoek van de redactie om aan dit bijzondere nummer mee te werken mij bereikte, vrijwel op de dag af, vijfentwintig jaar nadat ik mijn proefschrift had ingeleverd. De verleiding om het verleden op dat moment te laten beginnen was dan ook onweerstaanbaar. Nu vormden migratieprocessen niet het eigenlijke onderwerp van mijn dissertatie. Mijn pretentie was een theoretisch werk te schrijven waarin het verband tussen migratie en minderheidsvorming werd onderzocht. Ik was erg trots op het eerste deel en beschouwde het tweede, beschrijvende deel, meer als illustratie en empirische onderbouwing. Maar van de pretenties van de auteur hebben de lezers zich nooit iets aangetrokken. Na een aanvankelijk stilzwijgen, geen enkel wetenschappelijk tijdschrift vond een proefschrift over zo’n esoterisch onderwerp de moeite van een recensie waard, trok het boek een, voor een dissertatie, brede lezerskring. Maar de aandacht ging daarbij wel voornamelijk uit naar dat tweede beschrijvende deel. Dit deel bevat een aantal impliciete en expliciete voorspellingen over het verloop van voor 1
Nederland relevante migratieprocessen. Kunnen we van deze voorspellingen iets leren over de toekomstige ontwikkelingen? De eerste voorspelling, was voor mij zo vanzelfsprekend dat hij geheel impliciet blijft. Het boek berust op de aanname dat Nederland een immigratieland was en in nog sterkere mate zou worden. De getalsmatige ontwikkeling van de bevolking en wellicht ook de sociale en culturele samenstelling zou in de komende jaren door de immigratie substantieel worden beïnvloed. Ik had niet vermoed dat alleen al het gebruik van het woord ‘immigratie’ voor de Nederlandse situatie tot zulk een commotie en soms zelfs heftige negatieve reacties zou leiden. De hardnekkigheid, waarmee zelfs nu nog, een deel van de politici, ambtenaren en gewone burgers, op deze volkomen neutrale, technische term negatief reageren, bewijst wel dat de reacties van de samenleving niet altijd direct invoelbaar, laat staan voorspelbaar zijn. Een tweede impliciete voorspelling was dat voor een goed begrip van het verloop van migratieprocessen, een analyse van ‘stromen’ nodig was. Migratie kon beschouwd worden als een sociaal verschijnsel dat niet te herleiden viel tot de individuele verhuizingen. Min of meer willekeurige geaggregeerde data van ‘rijksgenoten’ of ‘arbeiders uit de wervingslanden’ zouden geen houvast bieden om het (toekomstig) verloop van de migratieprocessen te beschrijven. Deze impliciete aannames zullen nu door weinig lezers als revolutionair of gewaagd worden gezien. Toch waren ze geenszins vanzelfsprekend zoals in de volgende paragrafen nog nader zal blijken. Deze impliciete voorspellingen zijn overigens wel uitgekomen. Nederland is onmiskenbaar een immigratieland, en dit staat nu ook zo in de aardrijkskundeboekjes. Maar eerlijk gezegd is dat geen bewijs voor de grote wetenschappelijke waarde van deze impliciete voorspellingen. Als men mij in 1973 gevraagd zou hebben te voorspellen welke omvang en welk karakter de immigratie vijfentwintig jaar later zou hebben, dan zou ik de omvang zeker onderschat hebben en een belangrijk aspect van de huidige immigratie (de asielmigratie) niet eens hebben genoemd. Wij hebben soms gelijk zonder dat wij precies weten waarom, dat is een eerste les die een kritische blik in de achteruitkijkspiegel ons leert. Gelukkig deed ik niet alleen enkele algemene impliciete voorspellingen, maar kwam ik ook tot twee expliciete voorspellingen en wel over de arbeidsmigratie uit het Middellandse zeegebied en de migratie van Surinamers. Het interessante van deze twee voorspellingen is dat de eerste in hoge mate bleek te kloppen, terwijl de tweede er faliekant naast zat. In de volgende paragrafen zal ik de voorspellingen met betrekking tot deze twee categorieën immigranten nader beschrijven. In de slotparagraaf probeer ik dan daaruit enige conclusies voor de komende eeuw te trekken. Van gastarbeid tot immigratie. 2
De analyse van de migratie uit de mediterrane wervingslanden had mij doen inzien, dat deze ‘gastarbeiders’ in korte tijd ‘gewone immigranten’ zouden worden. Statistisch tekende deze ontwikkeling zich al af. De verblijfsduur van de arbeidsmigranten werd steeds langer. Het aantal vrouwen en kinderen dat zich bij hun echtgenoten en vaders voegde werd steeds groter (Van Amersfoort, 1974, pp. 189-190). Toch was dat niet mijn belangrijkste argument. De voorspelling dat gastarbeid een voorstadium was van ‘gewone immigratie’ berustte eenvoudig op kennis van de algemene literatuur. Nederland had zelf nauwelijks migratieliteratuur en de buitenlandse literatuur werd op dit punt niet gelezen. Het idee dat migratiebewegingen via een aantal sequenties verliepen, was door Charles Price uiteengezet (Price, 1968, pp. 210-212). Voor wie dat gelezen had, lag deze voorspelling voor de hand. Wel had deze voorspelling een algemeen karakter en differentieerde niet naar de verschillende stromen. Maar dat lag ook buiten de probleemstelling van dit boek. De migratie uit Marokko en Turkije naar Nederland is later veel nauwkeuriger in beeld gebracht (Van Amersfoort, 1978, Muus & Penninx, 1991). Maar voor een boek dat in 1973 geschreven is en eigenlijk over een ander onderwerp ging, was de voorspelling in hoge mate juist en berustte ook op een correcte analyse. Dat brengt ons wel tot een volgende vraag. Als het zo betrekkelijk eenvoudig was om het verloop van deze migratie juist in te schatten, waarom zag iedereen dat dan niet in en kon dit maatschappelijk niet veel eerder aanvaard worden? Ik denk dat daarbij een aantal factoren aan de kant van de politiek en de wetenschap een rol speelden, die het blijkbaar heel moeilijk maakten tot een juist beeld van de werkelijkheid te komen. Aan de kant van de politiek speelden vooral twee factoren. De regering had verklaard dat Nederland geen immigratieland was, dus konden er ook geen immigranten zijn ( Regeringsnota, 1970) . Het is voor politici en ambtenaren vrijwel onmogelijk onaangename waarheden te erkennen en zeker om toe te geven dat men een (ernstige) fout heeft gemaakt. De Nederlandse beleidsmakers vluchtten dan ook in versluierend taalgebruik en in de mythe van de terugkeer. Maar nog veel fundamenteler was een tweede factor, die ook nu nog van grote betekenis is in het politieke debat over immigratie. De natiestaten hadden na de Eerste Wereldoorlog apparaten opgebouwd, die de internationale migratie moesten beheersen. Een erkenning dat er aan de beheersbaarheid nogal wat schort, en dat deze in veel gevallen strijdig is met andere wettelijke rechten en plichten, wordt kennelijk nog steeds als een zo heet hangijzer beschouwd dat men het liever in het geheel niet aanvat (Penninx & Doomernik, 1998 ). Maar ook van de kant van de wetenschap waren er factoren die een belemmering vormden om de gastarbeid als een voorstadium van verdergaande migratie te zien. De demografen bleven de factor migratie verbluffend lang negeren, gevangen als zij waren in neo-Malthusiaanse debatten en in modellen die nauwkeurige vooruitberekening mogelijk moesten maken (Van Amersfoort, 3
1998a). De sociale wetenschappers die zich met migratie bezig hielden, kwamen in eerste instantie vooral uit antropologische hoek. Zij hielden zich meer bezig met migranten, dan met migratie. Kennis van de migratieliteratuur werd voor het doen van veldwerk van minder belang geacht dan goed contact met immigranten. Nu valt er van antropologen in het algemeen veel goeds te zeggen, maar tot een betrouwbare voorspelling omtrent het verloop van het migratieproces komt men zo toch niet. Immigranten hebben uiteraard een beeld van de werkelijkheid en van hun plaats daarin. Zo koesteren eerste generatie migranten vaak lang een terugkeeridee en hebben tweede generatie migranten vaak een (geromantiseerd) idee over hun culturele wortels. Op zich zelf zijn dit uiteraard interessante, sociale feiten, maar zij vormen geen materiaal voor een prognose. In Nederland werden uitspraken van migranten echter gezien als voorspellingen van toekomstig gedrag. Omdat de politiek zich vastklampte aan de terugkeer mythe, droeg een wat naïeve wetenschappelijke benadering bij aan de zinsbegoocheling, waarin migranten er of helemaal niet waren, of in ieder geval weer zouden verdwijnen. Vooral met betrekking tot de Surinaamse migratie heeft deze som van misverstanden een grote rol gespeeld, zoals in de volgende paragraaf nog zal blijken. Surinamers als immigranten. Ook het hoofdstuk over de Surinaamse migratie bevatte een duidelijke voorspelling over het verloop ervan in de nabije toekomst. De Surinaamse migratie was begonnen als een elitemigratie van studenten en hoger opgeleiden binnen het Creoolse bevolkingsdeel en had zich van daaruit verbreed naar alle lagen van de Creoolse stadsbevolking. Begin jaren zeventig ging ook de Hindostaanse bevolkingsgroep aan de migratie naar Nederland deelnemen, ook daar waren het in eerste instantie studenten en hoger opgeleiden die naar Nederland trokken. De geweldige commotie die deze trek naar Nederland veroorzaakte, moet niet doen vergeten dat het tot dan toe om een vestigingsoverschot van ongeveer zeven duizend mensen per jaar ging. Het totaal aantal Surinamers in Nederland bedroeg in 1972 ongeveer 55.000. Mijn voorspelling was dat dit historische verloop zich zou voortzetten. De aantallen zouden geleidelijk toenemen en de Hindostaanse en Javaanse bevolkingsgroepen zouden in de loop van de tijd het Creoolse migratiepatroon overnemen. Eer mijn proefschrift was gedrukt was deze voorspelling al volkomen achterhaald: de migratie nam een ongekende omvang aan en begin 1976 was het aantal Surinamers in Nederland toegenomen tot ongeveer 110.000. Hoe had ik er zo naast kunnen zitten? De voorspelling omtrent het verdere verloop van de migratie berustte op de veronderstelling dat de staatkundige verhouding tussen Suriname en Nederland geen ingrijpende wijziging zou ondergaan. Het was mij natuurlijk bekend dat Nederland graag van het Statuut af wilde. Het verkiezingsprogramma van de progressieve partijen Keerpunt ’72 stelde al dat Suriname onafhankelijk moest worden. Deze Nederlandse wens steunde op meerdere motieven, maar de 4
wens de migratie te beheersen was in de loop van de jaren wel de meest acute reden geworden om naar een onafhankelijk Suriname te streven. Volgens Buddingh’ was het in de beslissende fase van de politieke besluitvorming zelfs nog het enige motief dat in het kabinetssberaad een rol speelde (Van Amersfoort, 1987, Buddingh’, 1995, pp. 295-299). Maar ik dacht in 1973 dat de onafhankelijkheid van Suriname meer als gevolg van de toen alom heersende ‘linksistische gekte’ in het verkiezingsprogram stond dan dat er werkelijk ernst mee gemaakt zou worden. In de linkse retoriek werd Suriname aangeduid als ‘wingewest’. Surinamers uit het studenten milieu hadden een sterke invloed op de beeldvorming in progressief Nederland. Nu vormt een historische onrecht een politiek kapitaal waarvan men bij goed beheer lang rente kan trekken. Surinaamse activisten verzuimden dan ook niet de slavernij nadrukkelijk onder de aandacht te brengen van links Nederland. Maar met de actuele politieke situatie had dat allemaal niets te maken. Na de ineenstorting van de plantage-economie aan einde van de achttiende eeuw was Suriname altijd armlastig gebleven. De slavernij was al meer dan een eeuw geleden afgeschaft. Het grootste deel van de Surinaamse bevolking stamde af van immigranten die veel later en onder heel andere omstandigheden Suriname waren binnen gekomen. Ik verkeerde dan ook in de veronderstelling, dat politici in Suriname een heel wat realistischer kijk op de werkelijkheid zouden hebben dan links Nederland. Suriname telde in 1971 385.000 inwoners. Onder het Statuut had deze bevolking intern volledige autonomie en was bovendien verzekerd van een constante subsidiestroom uit Nederland. Gemeten naar het aantal inwoners was Suriname het meest gesubsidieerde land ter wereld. Het land zou, dacht ik, wel wijzer zijn dan zich een onafhankelijkheid te laten opdringen. Deze veronderstelling was op zich zelf zo gek nog niet, tenslotte hebben de Antillen en Aruba aan alle Nederlandse pogingen in die richting wel hardnekkig weerstand geboden. Bovendien bestond er onder de Surinaamse bevolking geen steun voor het onafhankelijkheidsstreven. De enige partij die er steevast een verkiezingspunt van maakte, Bruna’s P.N.R., haalde nooit meer dan enkele zetels. Maar al deze overwegingen konden niet voorkomen dat premier Arron in een onbewaakt ogenblik de onafhankelijkheid aankondigde. Hiermee was de basis onder mijn voorspelling weggeslagen. Toch besefte ik ook toen nog niet helemaal welke uittocht Suriname te wachten stond. Onmiddellijk na mijn promotie in mei 1974 vertrok ik naar Suriname en pas daar gingen mijn ogen open. In Suriname werd namelijk geen enkele voorbereiding getroffen om de bestuurlijke overgang mogelijk te maken. Omdat ik nu eenmaal niet helemaal een vreemdeling in Jeruzalem was, ondervroeg ik leidende politici en zelfs een enkele minister, hoe de nationaliteitenregeling eruit zou gaan zien. Daar was nog niet over nagedacht. De meeste zegslieden meenden dat de Surinamers wel een dubbele nationaliteit zouden krijgen. Het statenlid Hindori, die op het allerlaatste moment toch maar voor de onafhankelijkheid zou stemmen, zei mij zelfs dat de nationaliteitenregeling zo moeilijk was, dat alleen daarom al de hele onafhankelijkheid niet zou doorgaan. In Nederland teruggekeerd merkte ik tot mijn verbazing dat ook de Nederlandse regering geen bestuurlijke maatregelen in petto had die de staatkundige overgang mogelijk 5
moest maken (Van Amersfoort, 1974b, 1987, pp. 484-487). Terecht besloot een groot deel van de Surinaamse bevolking onder deze omstandigheden de loop van de gebeurtenissen niet af te wachten. De reactie van de Nederlandse samenleving op de stroom migranten uit Suriname was ongeveer hetzelfde als op de omslag van ‘gastarbeid’ naar ‘immigratie’: ongeloof en mythevorming. Ook de Surinamers zouden hun vergissing inzien en weer terugkeren. Omvangrijke terugkeerprojecten, rijkelijk van subsidie voorzien werden opgezet. Bovenkerk had al eerder uiteengezet dat van terugkeer naar Suriname geen sprake was en ook geen sprake kon zijn. Ook latere studies wezen steeds weer uit dat de terugkeer een soort fata morgana was, waarop de Nederlandse politiek zijn hoop bleef stellen (Bovenkerk, 1973, 1976; Muus e.a., 1983). Maar het geloof in het wonder bleef lange tijd sterk, zo sterk dat zelfs het C.B.S. er in de prognose 1976 vanuit ging dat tussen de 25 en 50 procent van de Surinamers zou terugkeren (Van Amersfoort & Surie, 1987, pp. 184-188). Na 1980 was de nationaliteitenregeling in zoverre rond, dat de Surinaamse migratie gereguleerd kon worden met de middelen, die de vreemdelingenwet daarvoor ter beschikking heeft: paspoorten, visaregelingen en werkvergunningen. Maar juist als in het geval van de mediterrane migranten bleken deze middelen niet toereikend. Na 1980 gingen ook de Surinaamse immigranten een bruggenhoofd vormen voor nieuwe immigranten (Böcker, 1992). Een blik in de toekomst. Als we de geschiedenis van de laatste kwart eeuw overzien, dan is er in ieder geval één duidelijke les te trekken: de toekomst laat zich niet voorspellen. Het verloop van migratieprocessen is daarvoor te massaal en te veel elementen spelen daarbij op wereldschaal een rol. Politieke verwikkelingen in Chili, Somalië, Irak en Afghanistan of welk land dan ook, kunnen migratiestromen plotseling in volume doen toenemen of van richting doen veranderen. Maar ook als we dichter bij huis blijven, blijkt de politieke interventie een niet te doorgronden factor. Het Nederlandse beleid met betrekking tot de Surinaamse immigratie is daarvan een duidelijk voorbeeld. Toch denk ik dat er wel een aantal lijnen naar de toekomst te trekken zijn. In de eerste plaats zal de groei van de thans aanwezige migrantenpopulaties zich verder voortzetten. De demografische en politieke situatie in de landen van herkomst geeft geen aanleiding te verwachten dat de migratiedruk in de komende decennia zal afnemen. Nog afgezien van de natuurlijke aanwas, is derhalve een groei van de allochtone bevolking in Nederland te verwachten. Voor Nederland nieuwe immigrantengemeenschappen, zoals die uit Somalië, Iran en Irak hebben nog een zo onevenwichtige demografische structuur dat vooral
6
deze populaties nog een naar verhouding sterke volgmigratie zullen kennen (Böcker & Havinga, 1997, pp. 14-18 ). In de tweede plaats zullen via het proces van asielmigratie bestaande populaties nog groeien, maar ook zullen er waarschijnlijk nieuwe ontstaan in het bijzonder uit Afrikaanse landen. De democratische landen staan vrijwel machteloos tegenover de inmiddels goed georganiseerde aanvoer van asielzoekers. Veel mensen zijn door etnische conflicten, burgeroorlogen en andere rampen bereid alles op te offeren om te ontsnappen aan een uitzichtloos bestaan. Daarmee vormen zij een bron van inkomsten voor ambtenaren, luchtvaartlijnen en ‘reisagenten’. Deze bron van inkomsten is inmiddels zo groot dat deze reisagenten ook voorzien zijn van gewiekste juridische adviseurs, die hen informeren waar de mazen in de wet van een democratische rechtsstaat te vinden zijn. Een betere samenwerking van de democratische landen op dit punt zou wellicht wat kunnen helpen deze migratiestroom beter onder controle te krijgen. Maar voorlopig ziet het er niet naar uit dat er een oplossing is die binnen de legale en de ideologische structuur van de rechtsstaat past. Een uiterste maatregel zou zijn het opzeggen van de verdragen van Genève (1951) en de daarbij aansluitende protocollen van New York (1967). Maar zelfs dan rijst de vraag welk effect het opwerpen van juridische barrières op het feitelijk verloop van migratieprocessen heeft. Juist zoals nu veel arbeidsmigranten de asielweg kiezen, omdat dat de enige legale weg is, die begaanbaar lijkt, zullen bij het sluiten van alle legale wegen, de illegale meer in trek raken. In de derde plaats zal de discrepantie tussen de feitelijke onbeheersbaarheid van het migratieproces en de pretentie van de natiestaten, dat zij op dit punt wel een nationale politiek kunnen voeren, steeds groter worden. Dit zal leiden tot steeds meer symbolisch gedrag van politici. We zullen meer horen over het uitwijzen van wie hier onterecht is binnengekomen en wellicht komt de hele terugkeermythe in één of andere vorm weer tot leven. Tenslotte heeft de Tweede Kamer nooit echt afscheid genomen van dit droombeeld. Intussen blijkt het, ook daar waar de zaak juridische helder is en er een uitzettingsbevel voorhanden is, in de praktijk nauwelijks mogelijk dit soort beleid op enige schaal te effectueren. Het falen van externe middelen tot controle zal, om de termen van Brochmann (1998) te gebruiken, leiden tot steeds meer interne controle. De immigranten die men niet kan weren van het grondgebied, worden wel uitgesloten van maatschappelijke participatie, in het bijzonder van het dienstenpakket van de verzorgingsstaat. De Nederlandse koppelingswet is een eerste stap in die richting. Dit is een ontwikkeling met griezelige kanten die in gaat tegen de opvattingen over een beschaafde samenleving, zoals zich die in Europa de laatste honderd jaar hebben ontwikkeld (van Amersfoort, 1998b). Morele verontwaardiging hierover biedt echter geen uitweg uit het dilemma waarvoor de democratische verzorgingsstaten zich geplaatst zien. Immers de verzorgingsstaat, kan niet voort bestaan zonder een evenwicht tussen inkomsten en ‘verleende diensten’, zonder een afgrenzing van personen voor wie wel en voor wie geen 7
verantwoordelijkheid wordt gedragen. Het internationale migratieproces zal dan ook in de komende decennia één van de grootste bedreigingen vormen voor de democratische verzorgingsstaat, zoals wij die thans kennen. Er is bij dit alles gelukkig ook een lichtpunt. De demografische ontwikkeling in Nederland (en de andere Westerse landen) zal er toe leiden dat er op de arbeidsmarkt meer behoefte ontstaat aan de arbeidskracht van immigranten. Zelfs nu is die niet geheel en al afwezig, maar door een krampachtig beleid van Sociale Zaken met betrekking tot arbeidsimmigratie leidt dit vooralsnog alleen tot een zwarte arbeidsmarkt, met alle onzekerheden van dien voor de betrokken immigranten. De eerste voorzichtige pleidooien om op dit punt wat ruimhartiger te zijn, zijn zoals dat gaat bij nieuwlichterij, nog niet aangeslagen (Doomernik, Penninx & Van Amersfoort, 1996, pp. 66-70). Maar op dit punt is een positievere houding tegenover immigratie de komende decennia wel mogelijk. Maar gelet op de ontwikkelingen op wereldschaal, en dan vooral op de zorgwekkende demografische situatie in veel Afrikaanse landen, zal de algehele ontwikkeling toch in de richting gaan van een wanhopig zoeken naar middelen waarmee ongewenste immigranten buiten de deur kunnen worden gehouden. Gelukkig komen voorspellingen van sociale wetenschappers meestal niet uit. Ik hoop dat ook mijn voorspellingen er naast zitten en dat mijn toekomstbeeld op een ‘self defeating prophesy’ berust. Maar nu ik in maart 1999 in de achteruitkijkspiegel kijk, zie ik toch dit toekomstbeeld voor me.
8
Literatuur Amersfoort, J.M.M. van (1974a). Immigratie en Minderheidsvorming. Een analyse van de Nederlandse situatie 1945-1973. Alphen a/d Rijn: Samsom. Amersfoort, J.M.M. van (1974b). Immigratie, Vrij Nederland, 5 oktober 1974. Amersfoort, J.M.M. van (1978). Migrant Workers, Circular Migration and Development, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, LXIX (1/2): 17-25. Amersfoort, J.M.M. van (1987). Van William Kegge tot Ruud Gullit. De Surinaamse migratie naar Nederland. Realiteit, beeldvorming en beleid, Tijdschrift voor Geschiedenis, 100: 475-490. Amersfoort, J.M.M. van (1998 a). The Ostrich Factor in Dutch Demography. In: Anton Kuijsten, H. de Gans & H. de Feijter (eds), The joy of Demography and other Disciplines, Amsterdam: Thela Thesis, 177-183. Amersfoort, J.M.M. van (1998 b). International Migration and Civil Rights. The dilemmas of Migration Control in an Age of Globalisation. In: E. Guild (ed), The Legal Framework and Social Consequences of Free Movement of Persons in the European Union. The Hague: Kluwer Law International, 77-88. Amersfoort, J.M.M. van & B. Surie (1987). Immigratieland tegen wil en dank.Nederland 1970-1985. In: H. van der Wusten (red.) Postmoderne Aardrijkskunde. De sociografische traditie voortgezet. Muiderberg: Couthinho, 180-194. Böcker, A. (1992). Gevestigde migranten als bruggenhoofden en grenswachters. Kettingmigratie over juridisch gesloten grenzen. Migrantenstudies 8 (4): 61-78. Böcker, A. & T. Havinga, (1997). Asylum Migration to the European Union. Patterns of origin and destination. Nijmegen: Institute for the Sociology of Law. Bovenkerk, F. (1973). Terug naar Suriname?, Amsterdam: Antropologisch-Sociologisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Rapport no.2. Bovenkerk, F. (1976). Gaan de Surinamers nog terug?, Intermediair, 12 (17): 1-9. Brochmann, G. (1998). Controlling Immigration in Europe. Nation-state dilemmas in an international context. In: H. van Amersfoort & J. Doomernik (eds), International Migration. Processes and Interventions, Amsterdam: Het Spinhuis Buddingh’, H. (1995). Geschiedenis van Suriname, Utrecht: Het Spectrum. Doomernik, J., R. Penninx & H. van Amersfoort (1976). Migratiebeleid voor de toekomst. Mogelijkheden en beperkingen. Amsterdam: Het Spinhuis. Muus Ph.J. en R. Penninx (1991). Immigratie van Turken en Marokkanen in Nederland. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken. Muus, Ph.J. , R. Penninx, J.M.M. van Amersfoort, F. Bovenkerk & W. Verschoor (1983). Retourmigratie van Mediterranen, Surinamers en Antillianen uit Nederland. Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
9
Penninx, R. & J. Doomernik (1998). Towards migration regulation in globalized societies. In: H. van Amersfoort & J. Doomernik (eds), International Migration. Processes and Interventions. Amsterdam: Het Spinhuis, 129-138. Price, Ch. (1968). The Study of Assimilation. In, J.A. Jackson (ed), Migration. Cambridge: Cambridge University Press, 181- 237. Regeringsnota, Buitenlandse Werknemers 1970.
10
Noot
11
1
Prof Hans van Amersfoort is geograaf en als hoogleraar verbonden aan de Vakgroep Sociale Geografie van de Universiteit van Amsterdam. E-mail
[email protected]