De tiendaagse veldtocht
Zoals gezegd heeft Willem I al in een vroeg stadium van de opstand in Brussel de mogelijkheid van een militaire ingreep in zijn plannen opgenomen. A1 op 28 september 1830, een dag nadat de Nederlandse troepen Brussel definitief verlaten hadden, liet de koning de vijf jaarlijkse lichtingen van miliciens die in reserve waren, oproepen in werkelijke dienst en spoedig daarna, op 5 oktober 1830, werd ook de dienstdoende schutterij mobiel verklaard. In de loop van oktober 1830 verzamelden zich in Noord-Brabant de restanten van de onderdelen die in het Zuiden gelegerd waren geweest en door massale deserties van de Belgische miliciens en kader sterk waren uitgedund. Bij deze drie samenstellende delen van het leger voegden zich meerdere door particulier initiatief gevormde vrijwilligerseenheden, waarvan de Jagers van Van Dam en de diverse studentenkorpsen de bekendste zijn. Uit deze troepen moest in de toen volgende tijd een nieuw veldleger worden geschapen. Dat viel niet mee. De vrijwilligers waren wel bezield, maar de oefening was gebrekkig of ontbrak geheel. De opkomst van de schutterijen liet nogal eens te wensen over, en op veel plaatsen was er lijdelijk verzet of wisten de schutters weer onder te duiken. De Jagers van Van Dam bijvoorbeeld, zijn geruime tijd in het land van Maas en Waal ingezet bij het opsporen van onwillige schutterijplichtigen. De gevechtswaarde van deze troepen was op zijn zachtst gezegd sterk wisselend, en is slechts ten koste van veel Koninklijk Besluiten en ministeriële circulaires op een aanvaardbaar peil gebracht. De uit België afkomstige troepen waren hard toe aan reorganisatie, aanvulling en oefening. Daarvan leggen de talloze besluiten over opheffingen van oude en oprichting van nieuwe onderdelen een voldoende getuigenis af. Niettemin slaagde generaal Van Geen, aan wie de opbouw van het veldleger was opgedragen, erin een leger op de been te brengen dat in augustus 1831 in staat was tot de door de Koning bevolen veldtocht. Spoedig na de afwijzing van de Achttien Artikelen had het leger, dat nu uit vier divisies infanterie en één divisie cavalerie bestond, zich geconcentreerd in zijn uitgangsopstellingen. Het opperbevel legde de Koning kort voor de veldtocht in handen van de Prins van Oranje, bijgestaan door Prins Frederik en de Generale Staf onder leiding van luitenant- generaal J. V. Baron de Constant Rebecque. De eerste Divisie onder leiding van luitenant-generaal J. Baron van Geen had zijn hoofdkwartier in Breda, waar zich ook de Cavaleriedivisie onder luitenantgeneraal Jhr. A. D. Trip van Zoutland bevond, de Tweede Divisie, onder luitenant-generaal Karel Bernard Hertog van Saxen Weimar lag in het kamp te Rijen en de Derde Divisie met aan het hoofd luitenant-generaal A. F. Meijer bevond zich te Eindhoven. Elk van de divisies bestond uit twee brigades en een batterij veldartillerie, terwijl aan de eerste twee ook nog twee eskadrons lansiers waren toegevoegd. De sterkte bedroeg ongeveer 9.000 man per divisie, en werd gevormd door zowel miliciens, vrijwilligerskorpsen als eenheden schutterij. De vierde divisie, Reserve Divisie geheten onder bevel van de luitenant-generaal G. M. Cort-Heijligers lag bij Sint Oedenrode en bestond uitsluitend uit schutterij en was om die reden bedoeld om in de achterhoede te blijven. Eenzelfde rol was toegedacht aan de Reserve Artillerie, die vanuit de omgeving van Breda in het spoor van de I Div. en II Div. zou oprukken. Vanuit deze opstelling in Noord-Brabant zou het Nederlandse leger langs twee hoofdassen België intrekken. De eerste en tweede divisie vertrokken vanuit de omgeving van Breda-
Tilburg, terwijl de derde divisie startte in het meer naar het zuidoosten gelegen Eindhoven en de Reserve Divisie vanuit het ten noorden van die stad gelegen St. Oedenrode. Voordat het Nederlandse aanvalsplan kan worden beschreven, is het echter nodig kort de Belgische verdedigingsmaatregelen aan te duiden. De Belgische troepen te velde waren gesplitst in vier afzonderlijke legers. Twee daarvan, het vrij zwakke Vlaamse leger tegenover Zeeuws Vlaanderen en het Luxemburgse leger dat rond de vesting Luxemburg lag, hebben in de Tiendaagse Veldtocht nauwelijks een rol gespeeld. Van belang zijn daarom eigenlijk alleen het Scheldeleger onder beval van divisie-generaal Jhr. M. M. B. de Tiecken de Terhove dat in de driehoek Antwerpen-Turnhout-Geel lag, en het Maasleger onder commando van divisiegeneraal N. Daine dat in het gebied van Maastricht-Hasselt-Tongeren verspreid was gekantonneerd. Exacte gegevens over de sterkte van de twee legers ontbreken, maar de schattingen belopen zo'n 15.000 man voor beide legers elk. Rekening houdend met de sterkte van diverse aanvullende eenheden komt een auteur als Wuperman bij optimale concentratie, op een verhouding van 31.500 man aan Belgische en 37.000 aan Nederlandse zijde. Deze cijfers zeggen echter niet alles over de werkelijke krachtsverschillen. De Belgische krijgsmacht borg in zich troepen van zeer uiteenlopende oorsprong. Allereerst waren er de revolutionairen van het eerste uur die al gevochten hadden tijdens de augustusdagen van het vorige jaar. De tweede categorie waren de Belgen die het koninklijke leger hadden verlaten, hetzij door desertie, hetzij nadat Willem I hen van hun eed van trouw had ontslagen. Verder waren er nogal wat Franse gelukzoekers die, na de Parijse Julirevolutie, hoopten in België politiek en maatschappelijk fortuin te maken. Tot slot waren er de Burgerwachten, te vergelijken met de Noordelijke Schutterijen, en hier en daar ook nog gewapende benden die niet in grotere verbanden waren georganiseerd. De revolutionaire omstandigheden hadden, anders dan in het Noorden geen gelegenheid gegeven uit deze groepen, tussen wie niet zelden een weinig gelukkige animositeit bestond, een krachtig, eenvormig leger samen te smelten. Weliswaar bestonden er op grond van een aantal besluiten van Koning Leopold I regimenten, bataljons en een daarbij behorende bevelstructuur, maar deze boden eerder een schijn van organisatie dan een werkelijke samenhang. De meeste officieren uit het leger van voor 1830 waren Nederlanders geweest, zodat zij bij het uiteenvallen van de krijgsmacht naar het Noorden waren vertrokken en de Belgen met een groot tekort aan geoefend kader hadden achtergelaten. Hierin kon slechts worden voorzien door praktijken die stuk voor stuk een effectieve leiding en organisatie ondermijnden: snelle promoties en bliksemcarrières vanuit de lagere rangen, officiersbenoemingen als beloning voor blijken van revolutionaire gezindheid, vriendjespolitiek, het kopen van commissies of het aanwijzen van officieren door de troep zelf. Een en ander was onvermijdelijk met name omdat het Nationaal Congres lange tijd onwillig was gelden toe te staan voor de wederopbouw van het leger, maar in militair opzicht schadelijk voor de leiding van, en de coördinatie tussen de diverse eenheden. Het opperbevel dat bij de Koning en zijn staf berustte was ook zwak en gebrekkig, zodat de vier verschillende legers in feite afzonderlijk van elkaar opereerden en amper werden samengehouden door een overkoepelende leiding. Het gebrek aan geoefendheid, aan logistieke ondersteuning en aan organisatorisch vermogen had belangrijke strategische en tactische consequenties die een interessant verschil opleverden met de mogelijkheden van het, ondanks alle gebreken toch soepeler en hechter opererende Nederlandse veldleger. De Belgen waren door de eigenschappen van hun krijgsmacht gedwongen tot een statische en verdedigende opvatting van de oorlog. Zij gingen er vanuit dat Nederland zou proberen zijn vooruitgeschoven posten in de citadel van Antwerpen, de vesting Maastricht en in mindere mate Zeeuws Vlaanderen en de in Pruisische handen verkerende vesting Luxemburg, te ontzetten en te versterken tot uitgangspunten van latere offensieven. Vandaar dat de Belgen gekozen hadden voor insluiting van deze vier punten door troepen die, gelegerd in verspreide kantonnementen, de Nederlandse machtsconcentraties isoleerden. Uit
het oogpunt van verzorging was dit de oplossing die de minste inspanning vergde. De mobiliteit en organisatie en leiding van de legers, en hun snelheid van handelen waren hiermee echter minder gediend. Het is een strategie die herinneringen oproept aan de 17e-eeuwse en begin 18e-eeuwse oorlogvoering waarin veldslagen van mobiele legers weinig voorkwamen en in elk geval slechts zelden tot beslissingen leidden en waarin de verplaatsingen van het veldleger vooral dienden om bij verrassing het beleg voor een vijandelijke vesting te slaan. De kern van het succes in de toenmalige oorlogen was niet een gewonnen veldslag, maar een veroverde vesting. Gedurende de 18e eeuw hadden het Oostenrijkse en Pruisische leger laten zien dat, na allerlei hervormingen op het gebied van de taktiek, exercitie, legerorganisatie, legervorming en verzorging, die hier nu verder onbesproken moeten blijven, een andere soort van oorlogvoering mogelijk was. Deze had zijn hoogtepunt gevonden in de successen van de legers van de Franse Revolutie en Napoleon Bonaparte. De sleutel tot de overwinning lag in de beweeglijkheid van het veldleger, zowel strategisch d.w.z. tijdens de marsen, als taktisch d.w.z. op het slagveld (De begrippen `strategisch' en `tactisch' zijn hier gebruikt in de betekenis welke daar indertijd aan werd toegekend). De kracht van een staat was geconcentreerd in het veldleger en derhalve moest men dat van de tegenstander bewust opzoeken, het onder voor zichzelf gunstige omstandigheden tot de slag dwingen, verslaan en in de achtervolging vernietigen. Daarna zou het bezetten van het land en in het bijzonder van het regeringscentrum in de hoofdstad het succes volledig maken. Deze opvattingen die hun theoretisch- filosofische vorm zouden vinden in Vom Kriege (1832) en het overige werk van Carl von Clausewitz, zouden tot de Eerste Wereldoorlog toonaangevend blijven voor het Europese militaire denken. Het Nederlandse aanvalsplan paste, hoewel van veel beperkter omvang dan de campagnes uit de Napoleontische oorlogen, beter in dit denken dan de ouderwets aandoende strategie waartoe de Belgen zich moesten beperken. Het maakte gebruik van de uit elkaar liggende posities van het Scheldeleger en het Maasleger. Het doel was tussen deze beide legers een wig te drijven voordat ze zich, op nadering van het Nederlandse leger zouden kunnen verenigen. Vervolgens zouden beide legers afzonderlijk uit elkaar worden geslagen en tot slot zou via Leuven het vrijwel onverdedigde Brussel worden ingenomen en zou een einde aan de opstand zijn gemaakt. Deze, wat men later is gaan noemen `strategische doorbreking', zou geacht worden geslaagd te zijn bij het bereiken van Diest, halverwege de lijn Mechelen-Hasselt, omdat alleen daar, in het stroomgebied van de riviertjes de Dijle en Demer, een eventuele verdedigingslinie zou kunnen worden ingericht door de twee (óf twee!) verenigde Belgische legers. De aanval zou beginnen met het oprukken van de Eerste Divisie langs de lijn Breda Turnhout - Geel en dan verder zuidwaarts in de richting van Diest. De Tweede Divisie zou vanuit Rijen iets meer naar het Oosten als flankdekking aanvankelijk dezelfde hoofdrichting volgen, maar vanaf Turnhout steeds één dagmars voor de Eerste Divisie uittrekken. Op de eerste operatiedag zou de Derde Divisie vanuit Eindhoven opmarcheren. Aangezien deze vanuit een zuidelijker gelegen basis startte, kon zij de eerste dag naar het zuidwesten trekken en ten zuiden van Turnhout op de hoofdrichting van de aanval komen. De aanval op Turnhout kon dan eventueel van twee kanten geschieden en voorbij die stad zouden dan de Tweede en Derde Divisie op korte afstand naast elkaar en elkaars flanken dekkend in de richting van Diest gaan. De rechterflank van deze gezamenlijke aanval dus aan de zijde van Antwerpen, zou worden beveiligd door schijnaanvallen op Antwerpen vanuit Bergen op Zoom en Breda welke de indruk moesten wekken dat het om het ontzetten van de Citadel ging. De linkerflank, die bedreigd kon worden door het Maasleger zou worden afgeschermd door de Reserve Divisie die in de tijd dat de Derde Divisie zich bij de Tweede voegde, vrijwel pal
zuidwaarts zou gaan via Eindhoven, Valkenswaard en daarna dwars door de Kempen naar Hasselt. Het begin van de campagne vond in grote trekken plaats volgens de hierboven weergegeven bedoelingen. Na in de voorgaande dagen uitvoerig te zijn geïnspecteerd door de Koning, zijn zoons en de diverse generaals, zette het leger zich op 2 augustus 1831 in beweging en overschreden de Eerste, Tweede en Derde Divisie op demarcatielijn. Op 3 augustus bereikte de Tweede Divisie zonder noemenswaardige tegenstand te ontmoeten Turnhout, waarna Saxen Weimar en de Prins van Oranje er hun hoofdkwartier vestigden. Onderdelen van de Eerste Divisie voerden die dag een schijnaanval uit in de richting van Antwerpen. Tezelfdertijd bereikte de Derde Divisie Armdonk, ten Zuiden van Turnhout. Verzet had deze niet ontmoet, maar de mars was wel zwaar geweest, zowel vanwege de afgelegde afstand over stoffige zandwegen als vanwege het warme drukkende zomerweer, dat met enkele onweersbuien, de gehele campagne zou begeleiden. De vierde augustus ging zonder gevechtshandelingen voorbij, men stuitte slechts op de vijandige of op zijn best onverschillige houding der burgerbevolking. De Eerste Divisie bleef bij Turnhout, terwijl de Tweede doorging naar Geel. De Derde bezette het even ten Oosten van Geel gelegen Mol. De vijfde augustus leverde evenmin grote problemen op. De Eerste Divisie trok naar Geel, vanwaar de Tweede juist opbrak om Diest te bezetten. De Derde Divisie rukte na lichte gevechten bij Oostham op van Mol naar Beringen, ten Noordoosten van Diest. Door het bezetten van deze twee plaatsen, Diest en Beringen was aan het eerste doel voldaan: de twee Belgische legers hadden volhard in hun afwachtende, statische houding en hadden de kans op een gezamenlijke verdediging van het moerassige gebied van Dijk en Demer voorbij laten gaan. Het lag nu in de bedoeling eerst het Maasleger aan te vallen en na de vernietiging daarvan het Scheldeleger tegemoet te gaan. Er kwam nu een kink in de kabel. Tot dan toe was de aandacht gevestigd op de drie divisies. Het oprukken van de Reserve Divisie had echter geen gelijke tred gehouden met dat van de andere en dientengevolge volgde deze zijn route zonder een behoorlijk verband met de rest van het leger. De divisie was van weinig nut geweest bij de flankdekking van de hoofdaanval en kon ook zelf niet rekenen op veel steun in het geval van een treffen met de vijand. Dit was riskant, zowel omdat het een schutterijdivisie betrof die door zijn aard minder geschikt was voor linie- en tirailleursgevechten, als omdat de bevolen opmarsrichting de divisie dicht bij het Maasleger zou brengen. Op 2 en 3 augustus was de divisie door Noord-Brabant getrokken en had pas op de vierde bij de Bergeijkse Barriere de grens overschreden. Op 5 augustus bezette de divisie, na gevechten met zo'n 700 tirailleurs van Daine's Maasleger, het dorp Hechtel. Dat betekende dat er aan het eind van die dag een gat van een hele dagmars zat tussen de Reserve Divisie en de Derde Divisie. Aangezien het hoofdkwartier vóór het treffen met het Maasleger de gehele strijdmacht bijeen wilde hebben werd voor de Eerste, Tweede en Derde Divisie op 6 augustus noodgedwongen een rustdag bevolen en kreeg de Reserve Divisie de opdracht de achterstand goed te maken en Houthalen te bezetten. Deze verloren dag zou later bij de gevechten om Leuven zeer gemist worden. Dat was echter niet het enige, want het bevel van 6 augustus was voor de Reserve Divisie ook nogal onvoorzichtig en zelfs gevaarlijk, aangezien zij vlak langs het gros van het Maasleger zou moeten trekken, dat even ten Oosten van Houthalen op de Winterslaagse Heide bivakkeerde. Slechts kapitale fouten aan Belgische zijde hebben de Reserve Divisie voor vernietiging behoed. Sinds zijn troonsbestijging op 21 juni 1831 had Leopold I diverse reizen door zijn koninkrijk gemaakt en tegelijkertijd onderdelen van het leger geïnspecteerd. Zo was hij op 1 augustus in Zonhoven, ten Noorden van Hasselt, waar het grootste deel van het Maasleger voor de gelegenheid verenigd was. Er heerste volstrekte onwetendheid over de aanstaande Nederlandse inval en op 2 augustus vertrok de Koning naar Luik en gingen de troepen weer in hun kantonnementen. De volgende dag kwam het bericht van de grensoverschrijdingen en
keerde Leopold ijlings naar Brussel terug en ging vandaar naar Antwerpen, dat als het waarschijnlijk doel van de aanval werd gezien. Daine, die in Hasselt verbleef, kreeg bevel van het Departement van Oorlog zijn troepen te verzamelen en zich, zonder zelf in het offensief te gaan, gereed te houden voor verplaatsing. Daine verkeerde echter in de veronderstelling dat de ontzetting van Maastricht het oogmerk was en beperkte zich ertoe drie van zijn tien bataljons post te laten vatten bij Zonhoven. Op 4 augustus meende het Departement beter te begrijpen wat het militaire gevaar was en kreeg Daine aan het eind van de ochtend het bericht dat hij, met achterlating van een garnizoen in Hasselt, naar de Nethe bij Geel moest trekken om zich daar te verenigen met het Scheldeleger. Dat laatste was overigens van de aan Daine gegeven opdracht volstrekt onkundig en bleef dus ook waar het was. Dit bevel had belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het slagen van het Nederlandse aanvalsplan, omdat de Tweede Divisie pas in de loop van deze dag bij Geel aankwam. Maar Daine kon, gezien de nog steeds verspreide ligging van de meeste van zijn troepen, er geen gehoor aan geven, en voor hij toebereidselen had kunnen treffen, kwam er enige uren later een nieuw bevel uit Brussel waaruit viel op te maken, dat het Nederlandse leger langs twee gescheiden assen oprukte. De ene aanval ging met twee divisies tegen Antwerpen, de andere met de overige twee divisies via Venlo, dat heroverd moest worden, naar Maastricht. Daine moest daarom zijn troepen noordwaarts verplaatsen om aan dit voornemen het hoofd te bieden. Gesteld tegenover deze tegenstrijdige bevelen zag Daine geen andere mogelijkheid dan noch het een noch het ander te doen en af te wachten. Hij verzuimde inmiddels zijn troepen uit de kantonnementen te verzamelen en marsgereed te houden. Ook 5 augustus bracht hij werkeloos door. De volgende dag, 6 augustus, bracht evenmin klaarheid. Weliswaar kwam er bevel alsnog de vereniging met het Scheldeleger tot stand te brengen, nu bij Diest, ook al was dat de vorige dag reeds door de Tweede Divisie bezet, maar de officier die de boodschap bracht bleek De Pailly, de Minister van Oorlog te zijn, althans in die hoedanigheid kondigde hij zich aan. Blijkens de ondertekening van het bevel was hij echter, zonder dat hij het wist inmiddels ontslagen. Kennelijk was hij de zondebok voor het falen van de Belgische tegenmaatregelen en had de regering hem als ordonnans gebruikt om hem uit Brussel te verwijderen. Daine had weinig reden meer de bevelen van hogerhand te vertrouwen en daar hij vermoedde dat hij op weg naar Diest twee en mogelijk zelfs vier vijandelijke divisies op zijn flank zou hebben, besloot hij ter plaatse te blijven en gaf hij zijn leger bevel zich in linie op te stellen op de Winterslagse Heide, ten Oosten van de weg Eindhoven - Hasselt, ter hoogte van Houthalen. Op deze plaats die goed gekozen was, daar hij enigszins hoger gelegen was en de weg beheerste, wilde hij de gebeurtenissen afwachten. Veel zekerheid daarover had hij niet, aangezien hijzelf verzuimd had door goede cavalerieverkenningen voeling met de naderende vijand te houden. Hij meende slechts zeker te weten dat het om twee infanteriedivisies ging. In feite naderde er niet meer dan de zwakke Schutterijdivisie van Cort Heijligers daar de overige divisies in Geel, Diest en Beringen hun rustdag hielden. In de ochtend van 6 augustus was de Tweede Brigade van de Reserve Divisie opgerukt naar het dorp Helchteren dat, na een kort gevecht met de daar geposteerde Tirailleurs van de Maas uit Daine's leger, was veroverd. Bij Houthalen, nauwelijks enkele kilometers verder, stuitte de Brigade op de drie bataljons die daar de weg bezet hielden. Door het oponthoud kon de Eerste Brigade aansluiten zodat de hele Divisie zich nu bij Houthalen bevond. Uit verkenningen wist Cort-Heijligers op te maken dat hij niet alleen te maken had met een blokkade van de weg, maar ook, op korte afstand met de rest van het Maasleger. De situatie overziend en het gevaar onderkennend, achtte hij het wijs niet terug te trekken en zo zijn zwakte bloot te geven en zich evenmin tot een veldslag te laten verleiden, ondanks de schijnaanvallen vanaf de Winterslagse Heide. Hij wilde juist proberen het gevecht beperkt te houden. In deze opzet is de generaal geslaagd, vooral dankzij het feit dat Daine geen verkenningen liet uitvoeren en dus bleef menen dat hij twee divisies
tegenover zich had die zich mogelijk de meerdere zouden tonen. De verdere dag bleef hij werkeloos toezien in de ijdele hoop dat de Nederlanders hem in zijn gunstige opstelling zouden aanvallen. Intussen ontspon zich bij de weg een reeks van verspreide gevechten die zich in het gevarieerde terrein, doorsneden met greppels, hagen, bosranden en bezaaid met boerderijen en hooibergen, al snel onttrokken aan effectieve leiding. Geen van beide partijen wist dan ook een voordeel te behalen. Aan het einde van de dag trokken de schutters zich terug ten Westen van de weg naar Heusden en Zolder, dus in de richting van de bivakkerende Derde Divisie. Daine liet het gros van zijn leger, bij gebrek aan inlichtingen, veiligheidshalve terugvallen op Hasselt. De volgende dag nam hij de merkwaardige beslissing alsnog naar Diest te gaan in de hoop daar het Scheldeleger te treffen. Vanuit Hasselt zou de weg hem over Kermt voeren. Zijn besluit zou niet zonder gevolgen blijven. De aarzeling van Daine had een waardige tegenvoeter aan Nederlandse zijde. Bij de Derde Divisie te Beringen had men vanuit het Oosten de hele middag horen vuren, maar de leiding had zelfs niet de moeite genomen een verkenning uit te laten voeren. Pas in de avond werden, nota bene op verzoek van Cort Heijligers, enige kurassiers uitgezonden om zonodig de aftocht van de Reserve Divisie te dekken. Deze speelde overigens in het verdere verloop van de veldtocht geen rol meer. Zij volgde de Derde Divisie tot Hasselt om daar vanaf 9 augustus het einde van de operatie af te wachten. De hoofdmacht kwam 7 augustus weer in beweging. Het doel voor de komende dagen was Hasselt te bezetten en het Maalleger te verslaan voordat men naar het Scheldeleger en Brussel zou gaan. Omdat men niet wist wat Daine van plan was en in elk geval niet kon vermoeden dat hij in een `vlucht vooruit' zou proberen Diest te bereiken, werd de opmars behoedzaam aangepakt. De Tweede Divisie moest de dag gebruiken om in een grote omtrekkende boog naar het zuidoosten (vanuit Diest naar Sint Truiden, ten zuidwesten van Hasselt) te gaan. De Eerste Divisie zou de bezetting van Diest overnemen. De Derde Divisie zou dan vanuit het Oosten Hasselt aanvallen. Deze route kruiste echter bij Kermt de opmars van Daine en tot beider verrassing stonden daar in de middag van 7 augustus weer Nederlandse en Belgische troepen tegenover elkaar. Van beide zijden werd de omvang van de tegenstander en het belang van het gevecht dat nu ontstond aanvankelijk sterk onderschat. Generaal Meijer meende met een kleine eenheid van Daine's leger van doen te hebben en deze had erop zijn beurt geen idee van dat de Derde Divisie tegenover hem stond en dat de Tweede Divisie zich zuidelijker op zijn linkerflank bevond. Beide wierpen daarom aanvankelijk slechts een beperkt aantal troepen in de strijd, en lieten als de tegenstander dreigde een voordeel te halen, telkens versterkingen aanrukken. Daardoor bleef de strijd, die relatief veel slachtoffers vergde, heen en weer golven zonder dat één van c_ partijen een doorbraak bereikte. Het gevecht bij Kermt bleef dan ook onbeslist en het dorp bleef in Belgische handen. De tactische fouten aan Nederlandse zijde, met name het nalaten van behoorlijke cavalerieverkenningen om de tegenstander goed te localiseren en zijn sterkte vast te stellen én het ongebruikt laten van de volledige tweede brigade, die de Belgen toelieten stand te houden, hebben zo een belangrijk gevolg gehad Was Kermt een doorbraak geweest, en had er een verband kunnen worden gelegd tussen de Tweede en Derde Divisie, dan had het Nederlandse leger al op 7 augustus het Maalleger kunnen verstrooien. Nu werd de kans gemist en ging kostbare tijd verloren. Maar ook de volgende dagen werd de snelheid waarmee tot de rustdag op 6 augustus de opmars was verlopen, niet teruggevonden. In de nacht van 7 op 8 augustus liet Daine het dorp Kermt ontruimen en trok hij terug op Hasselt, vanwaar hij zijn poging Diest te bereiken ook begonnen was. De volgende dag wilde hij zijn leger zuidwaarts in veiligheid brengen en zijn nieuwe hoofdkwartier vestigen in Tongeren, op de weg Hasselt-Luik. Aan Nederlandse zijde bleef men hiervan onkundig en de plannen van de Prins van Oranje en zijn staf voorzagen op 8 augustus een veldslag in de omgeving van Hasselt. De geplande omtrekkende beweging om die stad werd dan ook
voortgezet. Kermt en Hasselt werden echter verlaten aangetroffen. Nederlandse cavaleristen slaagden er pas voorbij Hasselt in, op de weg naar Tongeren, de achterhoede van Daine in te halen. Met haastig aangevoerde artillerie begon een beschieting van Daine's marskolonne. Deze had voor de Belgen rampzalige gevolgen. Het Maasleger marcheerde in een zeer onoordeelkundig verband waarbij de diverse onderdelen willekeurig door elkaar liepen. Het was daarom onmogelijk de normale tactische bewegingen uit te voeren en van marskolonne over te gaan in ontplooide gevechtslinie. Spoedig na het begin van de beschieting brak dan ook paniek uit en het Maasleger vluchtte door Tongeren in de richting van Luik. Het loste daarbij geheel op en men kan zeggen dat het op 8 augustus als gevechtseenheid ophield te bestaan. Eerst tussen 12 en 15 augustus werd de organisatie enigszins hersteld, maar aan gevechten heeft het toen niet meer deel kunnen nemen. Bij de zojuist beschreven gevechtshandelingen, die later de wat overtrokken naam `slag bij Hasselt' hebben meegekregen, werden de drie kanonnen buitgemaakt die na de veldtocht zijn omgesmolten en de grondstof hebben geleverd voor het Metalen Kruis, dat aan alle deelnemers van de campagne is uitgereikt. De 9e augustus was, voor de tweede keer noodgedwongen, een rustdag. Het Hoofdkwartier had gerekend op een veldslag en was ervan uitgegaan dat de 9e daarvoor nodig zou zijn. Voor die dag bestonden daarom, nu de slag was uitgebleven, geen operatieplannen. Hij ging heen met het verzamelen van inlichtingen en het opstellen van operatiebevelen voor 10 augustus. Toen aan het einde van 9 augustus de bevestiging verkregen werd dat het Maasleger van het toneel verdwenen was, viel het besluit via Leuven op te rukken naar Brussel. De tijd begon intussen wel te dringen. Onder de berichten die de 9e binnenkwamen waren ook enkele minder geruststellende. In de eerste plaats waren er a1 eerder geruchten geweest dat België overwoog de hulp in te roepen van een Frans leger onder bevel van generaal Gérard, dat zich aan de Franse noordgrens gereed hield. Deze dag kwamen er opnieuw berichten van die strekking. De andere inlichtingen hadden betrekking op het Scheldeleger, dat nu de aandacht vroeg. Voor een goed begrip van de situatie is het nodig enige dagen terug te gaan. De Conferentie van Londen had, zoals we gezien, hebben begin oktober 1830 aan Nederland en België een wapenschorsing opgelegd. In Antwerpen waren de bevelhebbers echter nog een stap verder gegaan en was een wapenstilstand gesloten. De situatie in de stad was erg gespannen geweest en de burgerbevolking had veel te lijden gehad van de herhaalde vuurgevechten en vooral van het bombardement dat het geschut van de citadel en het eskader op de Schelde had uitgevoerd op 27 oktober 1830. Dergelijke gebeurtenissen wilde men door een wapenstilstand in de toekomst vermijden. Aan de vooravond van de Tiendaagse Veldtocht, op 1 augustus 1831, zegde de commandant van de Citadel, Generaal der Infanterie D.H. Baron Chassé, na bevel te hebben ontvangen uit Den Haag, de wapenstilstand op. De Franse gevolmachtigde in België, generaal Belliard, stuurde op 6 augustus 1831 echter een brief aan Chassé met de mededeling dat de stad onder de bescherming van de grote mogendheden was geplaatst en dat een Frans leger België was binnengetrokken. Dit was onjuist, maar had wel het beoogde effect: dezelfde dag hernieuwde Chassé, zonder orders aan Den Haag te vragen, de wapenstilstand. Voor het veldleger was dit een ongelukkige beslissing. Het Belgische hoofdkwartier wist nu zeker dat Antwerpen in de Nederlandse plannen een ondergeschikte rol speelde en het Scheldeleger zou zich dus zonder gevaar van Antwerpen kunnen verwijderen om het Nederlandse veldleger aan te vallen. We hebben a1 gezien dat het op 6 augustus, dus de rustdag van de drie divisies en de dag van het treffen bij Houthalen, enige tijd in de bedoeling van Brussel heeft gelegen de twee hoofdlegers bij Geel en Diest te verenigen. Door de tegenstrijdigheid der bevelen en het gevecht bij Kermt was daar uiteindelijk niets van terecht gekomen, maar op 7 augustus kwam het Scheldeleger dan toch in beweging en de volgende dag concentreerde het zich bij Herschot, juist ten Westen van het door de Eerste Divisie
bezette Diest. In de ochtend van 9 augustus nam het daar een defensieve stelling in. Tevergeefs echter, daar het Maalleger inmiddels vernietigd was en de Nederlandse troepen, bij gebrek aan bevelen tot nietsdoen gedoemd waren. Zonder vriend of vijand te hebben gezien trok het Scheldeleger dezelfde dag terug in Leuven, waarlangs, zo werd verwacht, de Nederlandse opmars naar Brussel zou lopen. In Brussel achtte Koning Leopold de situatie nu kritiek genoeg om officieel de Franse hulp in te roepen. Op 10 augustus 1831 marcheerde het leger van Gérard in drie kolonnes in de richting van Brussel. Na de dag rust kwam het Nederlandse leger de 10e ook weer in beweging. De situatie was niet onverdeeld gunstig. De route naar de hoofdstad was versperd door de vesting Leuven en het gehele Scheldeleger, beide onder persoonlijk bevel van Leopold en het was de vraag of Brussel bezet kon worden vóór de Fransen ter plaatse zouden zijn. De plannen van de Prins van Oranje en zijn staf beoogden Leuven en het kordon dat het veldleger ervoor had gelegd op de lijn Lubbeek (op de weg Diest-Leuwen) via Bautersem (op de weg Tienen - Leuven) naar de Grote Heide in het Zuiden, aan te vallen met een omtrekkende beweging zowel ten Noorden als ten Zuiden van de stad. Alle drie de Divisies zouden daarbij gebruikt worden. Vóór de eigenlijke aanval zouden alle hoogten om de stad, met name de Pellenberg, de Looberg en de IJzerenberg bezet moeten zijn. De Eerste Divisie die in Diest lag zou vanuit het Noordoosten naderen en de Pellenberg veroveren. De Tweede Divisie diende uit de omgeving van Tongeren en Sint Truiden via Tienen met een grote boog Zuidelijk om Leuven trekken en ten Westen van de stad, dus aan de Brusselse kant, de IJzerenberg te bezetten. De Derde Divisie zou vanuit Sint Truiden naar Tienen gaan en vandaar rechtstreeks naar Leuven om het kordon ervoor frontaal aan te vallen. Op 10 en 11 augustus trokken de drie divisies elk volgens de hen toebedeelde taak naar de omstreden stad. Op verschillende plaatsen stuitten ze daarbij op verzet en moesten de Nederlandse troepen zich met schermutselingen een weg banen. Het enige gevecht van wat meer omvang ontstond de 11e bij Bautersem, halverwege Tienen en Leuven, toen de Derde Divisie op een voorhoede van het Scheldeleger stuitte. Het bleek een op goed geluk ondernomen offensief onder de persoonlijke leiding van Leopold I te zijn. Het treffen bij Bautersem vertoonde grote overeenkomsten met dat van Kermt. Ook hier escaleerde het gevecht in de loop van de tijd doordat beide partijen reserves naar voren haalden zonder zoveel overwicht te krijgen, dat een doorbraak kon worden bereikt. Vooral het verzuim aan Nederlandse zijde voldoende artillerie in te schakelen was hiervoor verantwoordelijk. Het gevecht om Bautersem bleef net als dat van Kermt onbeslist en de Belgen behielden het dorp. Opvallend is ook dat in beide gevallen het aantal slachtoffers in verhouding tot het totaal van de veldtocht hoog was, namelijk enige tientallen doden en een veelvoud daarvan aan gewonden. Alles wees erop dat de beslissing de 12e augustus zou vallen. Het Franse hulpleger was nu al twee dagen onderweg en kon die dag in de omgeving van Brussel aankomen. Mocht Frankrijk tussenbeide willen komen, dan zou dat het einde van de campagne betekenen, daar Willem I zijn zoons het bevel had gegeven dat het in geen geval tot een treffen met Frankrijk mocht komen. Het was nu wel duidelijk dat noch Engeland, noch Pruisen Nederland te hulp wilden komen. Oorlog met Frankrijk zou daarom alleen maar tot een nederlaag leiden, mogelijk zelfs tot bezetting van het Zuiden door Franse troepen en in elk geval tot een onmogelijke onderhandelingspositie van de Nederlandse delegatie in Londen. In het hoofdkwartier van Constant Rebecque bestond het vermoeden dat het wellicht al te laat was. De bevelen voor de 12e duidden op haast. Bij vuurcontact diende men zo mogelijk in marskolonne te blijven, en zonder over te gaan in tirailleurslinie, in een compacte stormaanval de weerstand te breken. Men kan zich afvragen wat er van dit bevel in werkelijkheid is terecht gekomen. Indien men vijandelijke artillerie tegenover zich had, grensde deze methode in elk geval aan zelfmoord.
Gedurende de ochtend van 12 augustus werd de ring om Leuven steeds nauwer gesloten. Langzaam week het kordon en trok het Scheldeleger zich terug op de boulevards en wallen die de stad omgaven. Rond het middaguur kwam echter de Britse gezant in Brussel Sir Robert Adair, bij de Prins van Oranje aan. Hij meldde dat een Frans leger bij Waveren stond en zich gereed hield om in te grijpen, voordat Engeland het Franse initiatief steunde en dat het derhalve de wens van de regering in Londen was dat het Nederlandse leger van verdere vijandigheden tegen België zou afzien. De Prins en de gezant spraken af dat er een wapenstilstand zou komen, dat het geplande bombardement van de stad niet door zou gaan en dat de Belgen de volgende dag Leuven, dat nu toch ingesloten was, zouden ontruimen. Deze voorwaarden bracht Sir Adair vervolgens aan Leopold over, die ze accepteerde. Eventuele complicaties vermijdend, verliet de Koning in de middag reeds de stad en begaf zich naar Brussel. In de loop van 13 augustus, de dag die men gewoonlijk als de laatste van de veldtocht beschouwt verliet het Scheldeleger Leuven en bezetten de Nederlandse troepen de vesting. De Eerste en Tweede Divisie bleven buiten de stad in bivak, de Derde Divisie trok naar binnen en werd ingekwartierd. 's Middags vond een onderhoud plaats tussen de Prins van Oranje en generaal Belliard, waarin zij een regeling ontwierpen om ieder contact tussen Franse en Nederlandse troepen te voorkomen. Later heeft de Prins nog een beleefdheidsbezoek gebracht aan generaal Gérard. Op dit punt in het verhaal aangekomen is een korte opmerking over de naam van de campagne op zijn plaats. Men spreekt van de `tiendaagse Veldtocht'. Het is echter duidelijk dat er van 2 t/m 13 augustus twaalf dagen geteld worden. In deze zin is de naam onjuist. Nog merkwaardiger is het echter dat bij de telling de hele terugtocht, die men kennelijk niet eervol genoeg heeft gevonden, is vergeten. Het zegt iets over de gevoelens van triomf en nationale trots waarmee de operatie steeds omgeven is geweest. De herkomst van de naam is overigens niet met zekerheid vast te stellen. Men treft hem al aan in brieven en besluiten van Willem I uit 1831. Op 14 augustus begon het leger dan aan de weg terug naar Nederland, steeds op afstand gevolgd door Franse eenheden. De route leidde over Tienen en Sint Truiden naar Hasselt, waar zich de Reserve Divisie aansloot, en vandaar naar Eindhoven, waar het Hoofdkwartier gevestigd werd. Op 20 augustus verlieten de laatste troepen Belgisch grondgebied. Het leger werd niet gedemobiliseerd maar ging in kantonnementen in de steden en dorpen van NoordBrabant. Hervatting van de strijd was dus mogelijk en ook België zag zich verplicht troepen op de been te houden. Vier dagen na de terugkeer defileerden deelnemers aan de veldtocht in Den Haag voor de Koning. Als beloning benoemde hij de Prins van Oranje tot veldmaarschalk en ontving Prins Frederik het Grootkruis van de Militaire Willemsorde. Nu kon ook het aantal doden en gewonden worden vastgesteld. In totaal bleken 131 militairen het leven te hebben gelaten en waren ongeveer 550 gewonden gevallen. De meesten van hen werden in Breda verpleegd. De nabestaanden van de gesneuvelden konden naast de gewone regelingen rekenen op enige ondersteuning uit het in 1815 opgerichte `Fonds ter aanmoediging en ondersteuning der gewapende dienst in de Nederlanden'. Het betrekkelijk geringe aantal slachtoffers is vooral te danken geweest aan het feit dat van beide zijden het tirailleursvuur meestal van te grote afstand werd geopend en een zich te zwak achtende vijand zich makkelijk aan een verder gevecht kon onttrekken. De enige uitzonderingen hierop zijn Kermt en Bautersem. De mogelijkheid het gevecht te ontwijken is verder in de hand gewerkt door het onvoldoende gebruik van de lichte cavalerie voor verkenningsdoeleinden. In de loop van de veldtocht zijn diverse gelegenheden aan te wijzen waarbij betere inlichtingen tot een duidelijker uitslag hadden kunnen leiden. De artillerie, die in de Napoleontische oorlogen zoveel slachtoffers onder de infanterie had gemaakt, is in de hier beschreven veldtocht veel minder gebruikt dan mogelijk en militair
gesproken wenselijk was geweest. Met name is het opvallend dat de Reserve Artillerie half België is doorgetrokken zonder één keer in een gevecht te worden opgesteld.
De nasleep Nu de veldtocht niet had opgeleverd wat Willem I ervan had verwacht, moest de Conferentie worden hervat. Dit was een geruststelling voor Engeland. Het had in naam zijn steun gegeven aan de Franse interventie, maar dat was niet van harte gegaan. Het enige wat men ermee wilde bereiken, en uiteindelijk ook bereikte, was dat Frankrijk zich zou verbinden onmiddellijk het Belgisch grondgebied te verlaten nadat de laatste Nederlandse eenheden zich in NoordBrabant hadden teruggetrokken. Onder druk van de Conferentie ging Willem I op 23 augustus akkoord met de gesloten wapenstilstand en ontruimde Gérard het Zuiden. Toch is de veldtocht niet geheel zonder gevolgen gebleven. Onder druk van de Belgische nederlaag stelde de Conferentie een reeks nieuwe scheidingsvoorwaarden op, de zogenaamde Vierentwintig Artikelen van 14 oktober 1831. Deze waren aanmerkelijk gunstiger voor Nederland dan de Achttien Artikelen die Willem I ertoe hadden gebracht zijn leger de grens over te sturen. Zowel de nieuwe territoriale bepalingen als de voorstellen over de vaart op de Schelde, Maas en Rijn, als de nieuwe schuldenregeling, hielden meer rekening met de Nederlandse eisen. Niettemin meende Willem I zich, na het in zijn ogen succesvolle verloop van de afgelopen veldtocht, te kunnen veroorloven de Artikelen af te wijzen. De welwillendheid van Engeland tegenover Nederland liep nu echter ten einde en de mogendheden namen het op voor België, dat onder de druk van de Conferentie bezweken was en de laatste voorstellen had geaccepteerd. Op 15 november 1831 sloten de vijf mogendheden een tractaat waarbij zij zij de uitvoering van de Vierentwintig Artikelen aan België garandeerden. Willem I bleef desondanks gedurende de zomer van 1832 iedere onderhandeling weigeren en wilde met name niet weten van het opgeven van de Citadel van Antwerpen, die nog steeds door Chassé gecommandeerd werd. Hij voelde zich daarbij gesteund door de publieke opinie in het Noorden, die overigens goeddeels door hemzelf in stand werd gehouden. Hij schroomde zelfs niet een propagandacampagne te organiseren met een tendentieuze voorstelling van zaken. Hij maakte daarbij onder andere gebruik van het door de overheid gecontroleerde `Journal de la Haye'. De Belgische regering volgde een en ander zonder veel spijt. De Nederlandse houding liet het land in het bezit van vrijwel heel Limburg en Luxemburg en stelde de schatkist vrij van rentebetalingen op de verdeelde staatsschuld. Bovendien kon zij rekenen op de steun van de Conferentie. Eind 1832 besloten Frankrijk en Engeland tot een volgende stap. Op 22 oktober van dat jaar kwamen ze tot een conventie waarbij ze zich verbonden desnoods met militair geweld het zojuist genoemde Tractaat van 15 november 1831 uit te voeren. De kwestie spitste zich toe op de Nederlandse bezetting van de Citadel van Antwerpen, die iedere verdere regeling in de weg stond. Eén en ander liep tenslotte uit op de belegering van de Citadel door het leger van Gérard dat nu voor de tweede keer tussenbeide kwam. Op 23 december 1832 bood Chassé de overgave aan, nadat één van de bastions gevallen en verdere verdediging zinloos was. De volgende zomer en wel op 15 juli 1833 kon de Conferentie hervat worden. Willem I bleef volharden in zijn weigering de Vierentwintig Artikelen te aanvaarden. Men mag, achteraf wel concluderen dat zijn halstarrigheid niet meer berustte op zakelijke overwegingen over het landsbelang, maar veeleer werd ingegeven door persoonlijke verbittering en gekwetst eergevoel. Op de langere duur heeft hij daar mee Nederland meer kwaad berokkend dan goed gedaan. De voorwaarden van het Eindverdrag in 1839 waren ongunstiger dan die hem in 1831 nog werden aangeboden. Willem I bleef dus de onderhandelingen rekken. In de tweede helft van 1833 dienden daartoe de slepende onderhandelingen die met de Hertog van Nassau moesten worden gevoerd over
de territoriale regelingen ten aanzien van Limburg en Luxemburg. De Conferentie heeft daarop besloten niet voor de chantagepogingen van de Koning te zwichten en vanaf 24 augustus 1833 haar zittingen te verdagen zonder een datum voor een volgende bijeenkomst vast te stellen. Ook binnenslands keerde de stemming zich tegen de Koning. De StatenGeneraal waren weinig te spreken over de wijze waarop de financiering van het nog steeds gemobiliseerde veldleger plaatsvond. Om zich aan de controle van de volksvertegenwoordiging te onttrekken gingen deze betalingen buiten de begroting om, doordat de koloniale baten, d.w.z. de opbrengsten van het Cultuur Stelsel, die ter persoonlijke beschikking van de vorst stonden, voor dit doel werden aangewend. Toch duurde het nog tot 10 maart 1838 voor Willem I zwichtte en zich akkoord verklaarde met een scheidingsverdrag tussen Nederland en België op basis van de Vierentwintig Artikelen. Ruim een week later, 19 maart 1838, hervatte de Londense Conferentie de in 1833 onderbroken beraadslagingen. Mocht Willem I hebben geloofd dat de artikelen uit 1831 ongewijzigd zouden worden gehandhaafd, dan kwam hij bedrogen uit. In het bijzonder de schuldenregeling en de Scheldevaart werden in voor België gunstige zin aangepast. De Nederlandse vorst kon weinig anders doen dan ermee instemmen, en na enig binnenlands geharrewar, ging ook Brussel akkoord. Op 19 april 1839 vond dan eindelijk de ondertekening van de definitieve akkoorden plaats en 8 juni daaraan volgend waren de laatste ratificatieacten uitgewisseld. Besluit De gebeurtenissen in de jaren 1830-1839 hebben in België en Nederland een bittere nasmaak achtergelaten en de betrekkingen tussen de twee staten zijn lange tijd niet erg hartelijk geweest. Het oude zeer kwam herhaaldelijk boven, daar ze als buurlanden elkaar niet konden negeren en in talloze kwesties, men denke aan de Scheldevaart en de Rijn-Scheldeverbinding, bleven ze op elkaar aangewezen. Het eindverdrag van 1839 bevatte ten aanzien van Limburg bepalingen die nog geruime tijd complicaties in de relaties met Pruisen en de Duitse Bond hebben opgeleverd. Willem I had als Koning van Nederland in 1839 de gehele provincie Limburg voor zover die aan het Noorden was toegevallen, uitgeroepen tot hertogdom en dat, met uitzondering van Maastricht en Venlo, laten toetreden tot de Duitse Bond. Deze dubbele status van Limburg, namelijk als provincie van het koninkrijk en hertogdom van de Bond, heeft meermalen, met name in 1848 bij de verkiezingen voor het Frankfurter Parlement, tot spanningen geleid. In 1866-1867 kwam door de opheffing van de Bond een einde aan deze ongelukkige constructie. Tevens werd toen de Personele Unie tussen Nederland en Luxemburg verbroken. Voor Willem I is het uiteenvallen van het Verenigd Koninkrijk een teleurstelling geweest. Dit, en de gang van zaken rond zijn voornemen te trouwen met een Katholieke hofdame van zijn in 1837 overleden vrouw, alsmede nieuwe conflicten met zijn zoon, hebben hem doen besluiten afstand van de troon te doen. De ceremonie waarbij Willem II de nieuwe koning van Nederland werd vond plaats op 7 oktober 1840. De afgetreden vorst reisde naar Berlijn, waar hij op 12 december 1843 overleed.
Enige boeken over de Tiendaagse Veldtocht Beer Poortugael, jhr J. C. C. den, 1831 De Tiendaagse Veldtocht. Den Haag 1906 Hoeven, H. van der, De Belgische Beroerte. De Tiendaagse Veldtocht en de scheuring der Nederlanden. Amsterdam 1973. Kikkert, J. G., Bericht van de Tiendaagse Veldtocht. België en Noord-Brabant in de frontlijn 1830-1834. Rotterdam 1980. Nater, J. P. De Tiendaagse Veldtocht. De Belgische opstand 1830-1831. Haarlem 1980 Wupperman, W. E. A., De Geschiedenis van den Tiendaagschen Veldtocht in Augustus 1831. Den Haag 1881.