Molens in Nederland De wipmolen is het oudste type watermolen en ontwikkelde zich begin 15e eeuw uit de standerdmolen. De naam ontleent de molen aan het 'uitwippen' van water. De molen, die minder sterk dan de bovenkruier, is voorzien van een scheprad; de vijzel kwam pas na 1634 in gebruik. Bij deze molen is het hele bovenhuis draaibaar om een koker, die in verticale stand wordt gehouden door de piramidevormige constructie van de ondertoren. Grotere wipmolens hebben woonruimte in het onderstuk. Het bovenhuis van de wipmolen is soms in felle kleuren geschilderd. In het Rijnland zouden wanneer de meerderheid van het polderbestuur katholiek was, de koppen van de molens rood geschilderd zijn, en wanneer de meerderheid van het polderbestuur protestant was, groen of blauw. Het bewijs hiervoor ontbreekt echter. In het rivierengebied zijn de bovenhuizen vaak donkerbruin, wat volgens sommigen samenhangt met de gereformeerde gezindte van de molenaar. De spinnekop is het kleinste type wipmolen en komt nu nog uitsluitend voor in Friesland. Vroeger stonden er ook exemplaren in Groningen en Overijssel. Het onderstuk is met dakpannen bedekt. De spil, waar het bovengedeelte om kan draaien, is bij de spinnekop hol. Door deze holle spil loopt een houten as, die met diverse tandwielen de windkracht overbrengt op de vijzel. Spinnekopmolentjes waren vaak eigendom van boeren, evenals tjaskers. Ze waren wat duurder dan de tjasker, maar het loopwerk was beter beschermd tegen weer en wind.
De Noord-Hollandse poldermolen lijkt veel op de ZuidHollandse poldermolen, maar is wat zwaarder van vorm. De onderbouw is hier niet van steen maar van hout. Het is een 'binnenkruier', het verkruien (op de wind stellen van de wiekenas) geschiedt boven in de molen. Dit molentype, dat in de tweede helft van de 16e eeuw zijn intrede deed, komt vrijwel niet buiten Noord-Holland voor (Noord-Holland betekent in dezen Noord-Holland boven het IJ). Het touw aan de staart is de rem. In de kap, achter de wieken zit het remwiel, dat qua werking doet denken aan een trommelrem. Alle windmolens hebben een soortgelijke constructie. Dergelijke poldermolens kunnen, indien zij met een vijzel zijn uitgerust, 60 m3 water per minuut ongeveer anderhalve meter omhoog brengen. Droogmakerijen werden meestal door een molengang van drie à vier molens trapsgewijs drooggemalen. In Noord-Holland wordt een molen bij diverse festiviteiten erg mooi versierd [afbeelding]. De Zuid-Hollandse poldermolen, of 'achtkanter' wordt gezien als de 'klassieke poldermolen'. Deze molen heeft zich ontwikkeld vanuit de binnenkruier, die zich alleen in Noord-Holland heeft weten te handhaven. Het is een 'buitenkruier', bestaande uit een achtkante stenen onderbouw en een mooi gedetailleerd, met riet bekleed achtkantig molenlichaam. De kap van deze molen is beweegbaar en op de wind te kruien met behulp van het staartwerk en het daaraan bevestigde kruirad. Door het wielenkruis recht op de wind te zetten kan de molen zijn maximale kracht ontwikkelen. Net als de Noord-Hollandse poldermolen staat deze molen ook vaak in een molengang. In het noorden van het land komen zogenaamde monniksmolentjes voor. Dit zijn kleine weidemolens die enigszins lijken op de Zuid-Hollandse poldermolen. De weidemolen wordt ook wel 'aanbrengertje' genoemd en was net als de spinnekop en de tjasker eigendom van een boer. De molen werd in het algemeen gebruikt voor het onderbemalen van een weiland. Dit type weidemolen had bijna geen bediening nodig, omdat de grote windvaan aan de achterzijde van de draaibare kop ervoor zorgt dat de molen altijd goed op de wind staat. Weidemolens kwamen voor in Noord- en Zuid-Holland, maar alleen in Noord-Holland zijn nu nog exemplaren te zien.
De tjasker is een zeer eenvoudig type poldermolen en kwam vooral voor in het veengebied van Friesland, in West-Groningen en de kop van Overijssel. Het geringe hoogteverschil wordt met behulp van een open schroefvijzel overbrugt (de meeste andere poldermolens hebben een tonvijzel in plaats van een open vijzel). Deze molen, die meestal eigendom was van een boer, staat op een bok met daaronder rollen en is met de hand op de wind te zetten. Een tjasker kan een weiland van maximaal vier hectare bemalen. Als het weiland 's winters blank stond, werd de tjasker veelal gedemonteerd en binnen opgeslagen. Tjaskers werden ook gebruikt bij grote turfgraverijen om de delfputten vrij te houden van grondwater. Er bestaan nog een paar tjaskers. De standerdmolen is het oudste molentype en is veel te zien op middeleeuwse prenten. Er zijn er slechts enkele van bewaard gebleven, in Gelderland, Noord-Brabant, Limburg, Zeeland en België. Het huis is aanmerkelijk groter dan het bovenhuis van een wipmolen. Het draait om een spil of staander die tot beneden doorloopt. Alle standerdmolens zijn korenmolens; aan de achterzijde is vaak een kapje te zien waaronder een door de wind aangedreven hijsas voor zakken graan en meel zit. Afhankelijk van de omstandigheden of het ondergedeelte geheel gesloten dan open is, spreekt men van een gesloten of open standerdmolen. De molen van Rembrandts vader in Leiden was van dit type.
Een molen die binnen de bebouwing staat moet hoog zijn om voldoende wind te vangen. Om in dat geval de molen te kunnen bedienen moet er halverhoogte een stelling (plankier die om het molenlichaam loopt) komen. Men spreekt dan van een 'stellingmolen'. Molens zonder stelling, waarvan de wieken dus bijna de grond kunnen raken, worden 'grondzeilers' genoemd. Beneden beschikt men over een grote ruimte om met paard en wagen of auto naar binnen te kunnen rijden. Dergelijke stellingmolens zijn korenmolens, oliemolens, pelmolens, etc.; hoewel er in Nederland drie stellingpoldermolens zijn (Amsterdam-Sloten, Hoek van Holland en Gouda). De hoogste molen ter wereld is een stellingmolen: één van de vijf stadsmolens van Schiedam is tot aan de bovenste wiek bijna 45 meter hoog. De hier afgebeelde stellingmolen heeft een windroos waardoor het kruien automatisch gaat. Hiervan is er maar één van in Nederland
(De Sterreberg in het Drentse Nijeveen). De houtzaagmolen is een industriemolen. De stelling dient om de molenaar in staat te stellen de kruiinrichting te bereiken. Deze molen werd gebruikt voor het wat zwaardere werk; voor het zagen van planken werden vooral paltrokmolens gebruikt. Dergelijke industriemolens waren vooral talrijk langs de rivier de Zaan.
De beltmolen, die ook wel bergmolen genoemd wordt, is op een natuurlijke of kunstmatige heuvel gebouwd die de functie van de stelling overneemt. In de heuvel is aan twee zijden een doorgang waardoor paard en wagen de molen binnen konden rijden en er aan de andere kant weer uit konden. Beltmolens zijn korenmolens.
Waterradmolens komen voor in geaccidenteerd terrein in vooral Oosten Zuid Nederland. Indien de beek waarin de molen gebouwd werd voldoende verval had, werden bovenslagraderen aangebracht. Het water viel dan op de raderen, wat meer energie oplevert. Deze molen heeft drie onderslagraderen. Dergelijke watermolens werden al in de 17e eeuw gebouwd voor onder andere de papierfabricage. Op het hoogtepunt van de papierfabricage, midden 18e eeuw, stonden er aan de oostelijke Veluwezoom 174 papierfabrieken. Op de Veluwe werden vaak kunstmatige bronnen ('sprengen') gegraven om de watermolens te voeden. Toen de papierfabricage mechaniseerde werden veel waterradmolens wasserijen.
De paltrokmolen is een houtzaagmolen. De paltrok kon in zijn geheel kruien, waardoor het een 'onderkruier' is, en was ingericht tot het zagen van boomstammen (die destijds voornamelijk over water werden aangevoerd). In het algemeen werden de paltrokmolens gebruikt voor lichter zaagwerk dan andere houtzaagmolens. De paltrok is genoemd naar de kleding die eertijds in de Duitse Pfalz werd gedragen. Er zijn van de honderden paltrokmolens, waarvan er 230 langs de Zaan stonden, nog vijf exemplaren over: Zaandam, Zaansche Schans, Amsterdam, Haarlem en Arnhem (openluchtmuseum).
De torenmolen is een binnenkruier die, wat zijn eerste vermelding betreft, ouder is dan de Noord-Hollandse poldermolen. Dit type ronde, stenen molen wordt reeds in 1450 genoemd en is nog aanwezig in Gelderland en Limburg. Van deze molen is alleen de kap verkruibaar. Het is een korenmolen.
Niet afgebeeld is de 'watervluchtmolen', een combinaie van waterradmolen en stellingmolen. Van dit type is geen enkel exemplaar overgebleven in Nederland. Als opvolgers van de klassieke typen Nederlandse wind- en watermolens kunnen de windmotor en de windturbine genoemd worden. De windmotor, ook wel 'Amerikaan' genoemd, werd rond het jaar 1900 vanuit de VS en Canada geïntroduceerd. Het is een metalen windrad met één of twee metalen staartvinnen om de 'molen' automatisch mee op of uit de wind te zetten. De windturbine is de moderne variant van de molen en wordt gebruikt om electriciteit mee op te wekken.
De molengang Windmolens zelf zijn geen Nederlandse uitvinding. Omstreeks het jaar 1100 begint het principe van de windmolen zich in ons land te verbreiden. Het lijkt erop dat de oudste windwater-molens zich rond 1400 ontwikkeld hebben uit die standerdmolen, het oudste type korenmolen. Daarvoor werd het laagliggende westelijke en noordelijke deel van Nederland geteisterd door overstromingen. Nadat de eerste grote zeeweringen tot stand waren gekomen, kon men na 1400 plassen en meren gaan droogmalen. De Dergmeer ten oosten van Warmenhuizen is de oudste bekende droogmakerij (vóór 1542). De eerste bevredigend werkende watermolens die hiervoor gebruikt werden hadden ongeveer het model van de spinnekop, mogelijk wat groter en niet met een vijzel, maar met een scheprad. Tussen 1575 en 1650 heeft de ingenieurswetenschap zich zover ontwik-keld, en is er zoveel kapitaal en ondernemingsgeest voor de winning van vruchtbaar land, dat de grote Hollandse windwatermolen ontstaat. Beroemde namen van toenmalige 'inge-nieurs' als Jan Adriaansz. Leeghwater en Simon Stevin zijn eraan verbonden. Dat er behalve technisch vernuft veel geld en ondernemingsgeest nodig was, bleek wel uit de drooglegging van de Schermer in NoordHolland. Hiervoor waren in totaal 51 grote molens nodig, die samen 1000 m3 water per minuut uitsloegen. In vier jaren was de Schermerpolder droog en kon men de grond gaan bewerken. Watermolens hebben maar een beperkte opvoerhoogte. Om plassen en moren droog te maken en te houden, moest men vaak het water wel 4 à 5 meter opvoeren. Men liet dan een aantal molens in serie werken. Hiernaast is een rij van drie poldermolens te zien die in etappes een polder (vaak een droogmakerij) droog kunnen malen. Het water stroomt via poldersloten en tochten in de poldervaart en daarna via ieder molen in een andere kolk (middenkolk, bovenkolk) en uiteindelijk in de ringvaart. In eerste instantie waren de molens uitgevoerd met schepraderen. De vijzel, die tot 60 m3 water per minuut zo’n anderhalve meter kan opvoeren, werd in 1634 uitgevonden. Na 1650 verdrong de vijzel in de provincies NoordHolland, Friesland en Groningen het scheprad. Hoewel al in het begin van de vorige eeuw stoomgemalen in ons land voorkwamen, wist de perfect werkende windwatermolen zich nog lang te handhaven.
Bij de drooglegging van de 4800 hectare grote Schermer tussen 1631 en 1635 werd eerst een ringdijk aangelegd, om het meer van het omringende water af te sluiten. Langs de buitenzijde van de ringdijk werd een ringvaart gegraven, waar het meerwater in uitgeslagen kon worden. De dijk volgde niet precies de oevers van het meer, maar werd rechtgetrokken, waardoor ook oud land binnen de ringdijk kwam te liggen. Hierop werden de molengangen aangelegd met in totaal 51 windmolens. Het water stroomt via de poldersloten en tochten, waarlangs de poldermolens staan, naar de poldervaart die uitkomt op de molengang. Voor het droogmalen van de Schermer was een viertrapsbemaling noodzakelijk teneinde het hoogteverschil van ruim vier meter te overbruggen. Vanuit de ringvaart moest het water via afwateringskanalen naar het IJ of de Zijpe worden afgevoerd. Sinds 1925 wordt de polder bemalen door drie electrische gemalen. molen met scheprad
molen met tonvijzel
Monniksmolen Dergelijke kleine molentjes worden 'monniksmolens' genoemd en komen vooral in Friesland voor, waar veel kleine polders en weilanden van verschillende eigenaren allemaal door aparte molentjes worden bemalen. Door de geringe hoogte, de gepotdekselde romp en de houten kap doet deze grondzeiler van afstand denken aan een monnik in pij. Deze molen, Ybema's molen, staat in Workum.
De 'Amerikaan' De windmotor Eind 19e / begin 20e eeuw dook de 'Amerikaan' op, een ijzeren windmolen genoemd naar het land van herkomst die in Nederland aangepast is aan bemalingsdoeleinden. Het metalen windrad is opgebouwd uit een groot aantal bladen en geplaatst op een metalen verhoging. De rotor drijft via een overbrenging de pomp of vijzel aan. Dank zij de windvaan draait de molen uit zich zelf uit de wind als deze te sterk wordt. Veel van deze windmotoren zijn inmiddels alweer verdwenen uit het landschap.
Windturbine Windturbines zijn speciaal ontwikkeld voor de opwekking van energie. Deze langs het Noordhollands kanaal bij Groet.