RECHTSLEER
Overzicht verjaring stedenbouwmisdrijven en herstelmaatregelen 1
Rechtsleer
D
Geert Debersaques, Staatsraad, Docent V.U.B.
e stedenbouwwetgeving kent drie soorten sancties,
met name correctionele straffen, herstelmaatregelen
en administratieve sancties. Voor elk geldt een eigen verjaringsregime. Deze bijdrage maakt de lezer wegwijs in het kluwen van de verjaringsregeling in stedenbouwaangelegenheden.
J u n i 2 0 0 3 / 30
1. OVERZICHT “SANCTIES” IN HET STEDENBOUWRECHT 72
1.1. “Sancties” in het D.R.O. van 18 mei 1999 Het D.R.O. kent drie soorten “sancties” 2 ter vrijwaring van de regelgeving inzake ruimtelijke ordening en stedenbouw: 1° de correctionele straffen bedoeld in artikel 146 D.R.O., aan te vullen in voorkomend geval – via art. 147 D.R.O. – met de (bijkomende) straffen uit het Strafwetboek (bv. de bijzondere verbeurdverklaring van vermogensvoordelen: art. 43bis Sw. 3); 2° de herstelmaatregelen bedoeld in artikel 149 D.R.O.; 3° de administratieve sanctie bedoeld in artikel 156 D.R.O.
1.2. De gemeenrechtelijke sancties Het D.R.O. sluit de toepassing van het gemeen recht niet uit. Inzonderheid kan de derde-benadeelde die persoonlijke schade ondergaat ten gevolge van het gepleegde stedenbouwmisdrijf, overeenkomstig de regels van gemeen recht (art. 3-4 V.T.Sv., art. 63 e.v. Sv. en art. 1382-1383 B.W.), voor de strafrechter 5 dan wel voor de burgerlijke rechter 6 een (burgerlijke) persoonlijke vordering instellen die, overeenkomstig artikel 44 Sw., de teruggave of de schadevergoeding beoogt. De burgerlijke vordering impliceert derhalve drie zaken: een fout (i.e. in casu een (stedenbouw)misdrijf), (persoonlijke) schade en een oorzakelijk verband tussen beiden 7. De vordering van de derde-benadeelde is niet gesteund op de in artikel 149 D.R.O. bepaalde herstelvordering – die een sui generis vordering is die alleen toekomt aan de stedenbouwkundige inspecteur en/of het College van Burgemeester en Schepenen – maar op de bepalingen van gemeen recht 8. Het is derhalve een zuiver civielrechtelijke vordering 9 die enkel
(5)
(6)
Is geen sanctie, de transactie bedoeld in artikel 158 D.R.O. 4. Ook de dwangsom is dit niet. (1)
(2) (3)
(4)
Verslagtekst van de uiteenzetting gegeven op 27 februari 2003 in de commissie voor Leefmilieu, Natuurbehoud en Ruimtelijke Ordening van het Vlaams parlement naar aanleiding van de hoorzitting over de verjaring van stedenbouwmisdrijven. Gemakshalve wordt deze algemene term gebruikt, wetende dat juridisch gezien de herstelmaatregelen geen sancties zijn. Bv. van de winst geput uit de verhuring van wederrechtelijk opgerichte en instandgehouden constructies, of de winsten van een bedrijf dat een wederrechtelijk opgericht bedrijfsgebouw exploiteert (G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, De sanctionering van stedenbouwmisdrijven. Handhavingsmaatregelen, Brugge, die Keure, 2001, 58). Zie ook de straffenomzetting bedoeld in artikel 7bis Sw. voor stedenbouwmisdrijven gepleegd door rechtspersonen. D.i. een grond tot verval van de strafvordering en de herstelvordering (art. 158, laatste lid D.R.O.).
2003 30
(7)
(8)
(9)
Hetzij door burgerlijkepartijstelling al dan niet door voeging bij de reeds bestaande strafvordering, hetzij door de rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht indien de strafvordering nog niet is ingesteld. Artikel 4 V.T.Sv. bepaalt dat de burgerlijke rechtsvordering terzelfder tijd en voor dezelfde rechters kan worden vervolgd als de strafvordering, maar dat zij ook afzonderlijk kan worden vervolgd. Iedereen die door een misdrijf in zijn private belangen is geschaad, heeft derhalve op grond van deze bepaling de vrije keuze om zich met zijn burgerlijke vordering te wenden tot de strafrechter die kennisneemt van de strafvordering uit hoofde van het desbetreffende feit, dan wel tot de burgerlijke rechter volgens de bevoegdheidsregels voorzien in het Gerechtelijk Wetboek (art. 556 e.v. Ger. W.). Bij gebreke aan andersluidende bepalingen in het D.R.O. bestaat deze keuzemogelijkheid ook voor de benadeelde van een stedenbouwmisdrijf. Ook hij kan naar vrije keuze zijn vordering voor de strafrechter of voor de burgerlijke rechter brengen (G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 178, nr. 292). G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 168 (m.b.t. de vordering voor de strafrechter) en 185 (m.b.t. de vordering voor de burgerlijke rechter). F. DE RUYCK, “De burgerrechtelijke gevolgen van stedenbouwmisdrijven” in Publiekrecht. De doorwerking van het publiekrecht in het privaatrecht, Gent, Mys & Breesch, 1997, (339), 341; S. LUST, “De herstelvordering in het stedenbouwrecht. Een poging tot synthese”, T.R.O.S. 1997 (223), 228, nr. 16. Artikel 150 D.R.O. verwijst wel naar de burgerlijke partij, maar kent haar geen vorderingsrecht toe, wat maakt dat deze partij zich in haar vordering alleen kan steunen op de regels van gemeen recht. D. D'HOOGHE, “De herstelmaatregelen inzake stedebouw”, R.W. 1988-89, 1001.
RECHTSLEER
1.3. De verjaringsregels Deze ‘sancties’ kennen elk hun eigen verjaringsregels die bepaald worden overeenkomstig de gemeenrechtelijke bepalingen. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de termijnen die de verjaring van de vordering beheersen (bv. strafvordering, herstelvordering, burgerlijke vordering) en anderzijds deze die de verjaring van de tenuitvoerlegging van de bevolen sanctie of de titel betreffen (straf, bevolen herstelmaatregel, schadevergoeding). Voor een overzicht, zie het schema in G. DEBERSAQUES, “Handhavingsmaatregelen”, in De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998 - 2002). Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening geactualiseerd, Brugge, die Keure, 2002, (231) 281-282.
- overtredingen op de reglementering van de vergunning (art. 146, eerste lid, 1° D.R.O.); - overtredingen op de uitvoeringsplannen of de stedenbouwkundige en verkavelingsverordeningen (art. 146, eerste lid, 2° D.R.O.); - strafbare feiten gepleegd door de eigenaar (art. 146, eerste lid, 3° D.R.O.); - overtreding van de informatieplicht (art. 146, eerste lid, 4° D.R.O.); - overtreding van het stakingsbevel (art. 146, eerste lid, 5° D.R.O.); - overtredingen inzake de plannen van aanleg, bouwen verkavelingsverordeningen (art. 146, eerste lid, 6° D.R.O.); - overtreding van de reglementering van de vergunning verleend krachtens het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996 (art. 146, eerste lid, 7° D.R.O.). Doordat de decreetgever bij de kwalificatie van de strafbare feiten veelvuldig heeft gebruikgemaakt van de techniek van de verwijzing, heeft dit tot gevolg dat voor de omschrijving van de strafbare gedragingen telkens moet worden teruggegrepen naar de bepalingen van het D.R.O. waarnaar verwezen wordt met alle (interpretatie)gevolgen van dien 14. Bovendien vergt deze techniek een soms wel (zeer) goede kennis van het stedenbouwrecht en de interpretatie ervan door de hoven en rechtbanken en de Raad van State 15.
2. DE VERJARING VAN STEDENBOUWMISDRIJVEN
(14)
2.1. De verjaring van de strafvordering
(15)
2.1.1. De misdrijventypologie Artikel 146, eerste lid D.R.O. omvat een limitatieve lijst van zeven groepen van strafbare gedragingen 13:
(10) (11)
(12) (13)
Antwerpen 9 oktober 1997, T.R.O.S. 1998, 520, noot. Dat de rechter beide vorderingen afzonderlijk onderzoekt op hun ontvankelijkheid en gegrondheid, heeft in de praktijk overigens belang. Door het inwilligen van de vordering van de burgerlijke partij, verschaft de rechter haar een uitvoerbare titel, waardoor zij de tenuitvoerlegging van de bevolen herstelmaatregel kan benaarstigen indien de overheid in gebreke zou blijven om over te gaan tot gedwongen tenuitvoerlegging of ambtshalve uitvoering van deze herstelmaatregelen (S. LUST, l.c., 231). G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 168-169. Voor een bespreking van het materieel en moreel bestanddeel van deze stedenbouwkundige misdrijven wordt verwezen naar G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, 25-50, nrs. 31-76.
Zie bv. G. DEBERSAQUES, “Handhavingsmaatregelen”, in De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998 - 2002). Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening geactualiseerd, B. HUBEAU (ed.), Brugge, die Keure, 2002, (231) 237-239. Bv.: het bouwen zonder vergunning is strafbaar, tenzij die werken buiten het stedenbouwrecht vallen (bv. niet vergunningplichtige functiewijzigingen) dan wel op grond van het kleinewerkenbesluit vrijgesteld zijn van vergunning. Wat indien de rechtspraak de interpretatie van wat al dan niet begrepen is onder de vergunningplichtige werken, ... wijzigt (zie bv. inzake de wijziging van de rechtspraak inzake verhardingen, G. DEBERSAQUES, l.c., 236)? Wat indien de lijst der van vergunning vrijgestelde werken wijzigt en deze op dat ogenblik nog niet zijn voltooid? Het D.R.O. voorziet niet in een overgangsregeling (zie terzake S. LUST, “Stedenbouwkundige vergunningen en verkavelingsvergunningen”, in De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw, o.c., (107) 133135. Zo is bv. het bouwen in strijd met de vergunning (bv. anders of minder bouwen dan vergund) een stedenbouwmisdrijf (art. 147, eerste lid, 1° D.R.O.). Het bouwen conform een vergunning lijkt daarentegen volkomen wettig, ... tenzij deze werken, handelingen of wijzigingen worden uitgevoerd in strijd met (bv.) een plan van aanleg of een R.U.P. (art. 146, eerste lid, 2° of 6° D.R.O.) in welk geval de verleende vergunning onwettig is en ex artikel 159 G.W. buiten toepassing wordt gelaten. Kunnen van de vergunningplicht vrijgestelde handelingen overal gesteld worden zonder een stedenbouwmisdrijf uit te maken (zie S. LUST, l.c., 135-136; G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 45, nr. 67 en mijn kritiek in G. DEBERSAQUES, “Recente evoluties.....”, l.c., 239)?
2003 30
73
J u n i 2 0 0 3 / 30
mag strekken tot herstel van eigen schade die door het vervolgde misdrijf wordt veroorzaakt 10. Zij staat in rechte los van de vordering bedoeld in artikel 149 D.R.O. en heeft een andere finaliteit en grondslag 11. De facto evenwel kan de vordering van de derde-benadeelde evenwel neerkomen op, bijvoorbeeld, het herstel van de plaats in de oorspronkelijke toestand, onverminderd de mogelijkheid om een vervangende (pecuniaire) schadevergoeding te eisen 12.
RECHTSLEER
Wat de strafmaat betreft, kenmerkt de decretale regeling zich door enerzijds reële en substantiële geldboetes 16 en anderzijds door het gegeven dat geen enkele differentiatie naar de strafmaat toe wordt gemaakt in functie van de aard en de zwaarte van het gepleegde strafbare feit.
Terwijl het uitvoeren en het voortzetten wijzen op een actieve daad, wordt met instandhouden een, op deze uitvoering en voortzetting volgende, passieve gedraging beoogd, meer bepaald het verzuim om een einde te stellen aan de wederrechtelijk uitgevoerde of voortgezette handelingen, werken en/of wijzigingen 21.
2.1.2. Aflopende en voortdurende misdrijven
Het uitvoeren en voortzetten van de bij de artikelen 99 en 101 D.R.O. bepaalde handelingen, werken of wijzigingen zijn ogenblikkelijke misdrijven 22, terwijl het instandhouden een voortdurend misdrijf uitmaakt 23. Beide zijn te onderscheiden misdrijven. Een nieuwe vervolging wegens het instandhouden van een onwettig opgericht bouwwerk kan, na een veroordeling wegens het onwettig oprichten van dit werk, ingesteld worden zonder de regel “non bis in idem” en het gezag van het rechterlijk gewijsde te schenden 24.
J u n i 2 0 0 3 / 30
2.1.2.1. Klassiek worden misdrijven, wat hun materiële uitvoeringswijze betreft, ingedeeld in aflopende en voortdurende misdrijven.
74
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN 17 omschreven “ogenblikkelijke” of “aflopende” misdrijven als “misdrijven die door de wet worden omschreven als een doen of een laten op een bepaald ogenblik. Het misdrijf is voltrokken en houdt op van zodra de strafbaar gestelde handeling of onthouding heeft plaatsgehad, ook al heeft het misdrijf blijvende gevolgen”. Verder is het van geen belang of het voltrekken van de handeling die tot het misdrijf heeft geleid enige tijd geduurd heeft. Van belang is alleen hoe de wetgever het misdrijf in abstracto heeft omschreven 18. De meeste misdrijven behoren tot deze categorie (bv. diefstal, slagen en verwondingen, ...). Voortdurende misdrijven zijn daarentegen “misdrijven die bestaan in een ononderbroken en door de dader bestendigde delictuele toestand” 19. Er is slechts sprake van een misdrijf zolang geen einde is gesteld aan de strafbare activiteit door de wil van de dader, ten gevolge van een uitwendige omstandigheid of door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak 20.
2.1.2.2. De overtredingen op de reglementering van de stedenbouwkundige en verkavelingsvergunningen (art. 146, eerste lid, 1° en 7° D.R.O.) en van de (ontwerp)plannen en verordeningen (art. 146, eerste lid, 2° en 6° D.R.O.) stellen strafbaar zowel het uitvoeren, het voortzetten als het instandhouden van onwettige handelingen, werken of wijzigingen.
(16)
(17) (18) (19) (20)
Van € 26 tot € 400.000 – i.e. met opdeciemen gebracht op € 130 tot € 2.000.000 – waarbij wordt vastgesteld dat deze hoger zijn dan die in artikel 39 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (B.S. 17 september 1985). Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, 198. Ibid., 198. Ibid., 199. Ibid.
2003 30
Voor het vervuld zijn van dit constitutief element volstaat het dat de overtreder deze handelingen, werken en/of wijzigingen hetzij heeft uitgevoerd, hetzij voortgezet, hetzij instandgehouden. Het feit dat men als uitvoerder, voortzetter en/of instandhouder al dan niet eigenaar is, is niet relevant.
2.1.2.3. Het onderscheid tussen aflopende en voortdurende misdrijven heeft zijn belang voor o.m. het bepalen van het aanvangspunt van de verjaring van de strafvordering 25. Bij aflopende misdrijven begint de termijn voor de verjaring te lopen zodra het misdrijf is voltooid 26. Toegepast in concreto houdt zulks in dat de verjaring van het misdrijf van ‘uitvoeren’ van wederrechtelijke handelingen begint te lopen vanaf het voltrekken van deze uitvoering. Bij voortdurende misdrijven daarentegen, gaat de verjaringstermijn pas in vanaf het ogenblik waarop de
(21) (22) (23) (24) (25)
(26)
G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 25. Die mogelijks weliswaar een collectief misdrijf kunnen uitmaken ... Parl. St. Vl. Parl. 1998-1999, nr. 1332-8, 106. Cass. 27 juni 1972, Arr. Cass. 1972, 1036. Er zijn nog andere gevolgen: zo worden voortdurende misdrijven, begonnen onder één wet en voortgezet onder een nieuwe wet, steeds beoordeeld volgens de nieuwe wet : art. 2 Sw. vindt in dit geval geen toepassing (vaste rechtspraak: L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, o.c., 200). Ibid., 201; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1995, I, 171.
wederrechtelijke toestand heeft opgehouden te bestaan 27. Andermaal toegepast in concreto, kan derhalve het instandhouden van wederrechtelijke werken, handelingen of wijzigingen niet verjaren zolang de wederrechtelijke toestand niet heeft opgehouden te bestaan 28, m.a.w. zolang bv. geen regularisatievergunning is bekomen of de wederrechtelijke bouwwerken zijn afgebroken. De stuiting en de schorsing van de verjaring geschiedt overeenkomstig het gemeen recht (art. 21-24 V.T. Sv.).
2.1.3. Enkele concrete aandachtspunten 2.1.3.1. Indien overwogen wordt het voortdurend misdrijf af te schaffen, houdt zulks in dat aan een bepaald gedrag het strafbaar karakter wordt ontnomen, waardoor toepassing dient te worden gemaakt van artikel 2, tweede lid Sw. (de mildere Strafwet werkt terug) zolang geen beslissing is gewezen die niet meer vatbaar is voor hoger beroep of verzet 29.
2.1.3.2. Het lot van de verjaarde handelingen, werken of wijzigingen en de herstelvordering Indien overwogen wordt het instandhouden van wederrechtelijke handelingen, werken of wijzigingen op te heffen, is het niet uit te sluiten dat de strafprocedure met betrekking tot bv. het uitvoeren van vergunningplichtige werken hetzij zonder vergunning, hetzij na verval, vernietiging of het verstrijken van de termijn van de vergunning (art. 146, eerste lid, 1° D.R.O.) niet volledig is afgewikkeld voor het misdrijf is verjaard. In dat geval vervalt de strafvordering.
geseponeerd, of indien de strafvordering voor het strafgerecht niet toelaatbaar is omdat een grond van verval van de strafvordering is ingetreden vóór de aanhangigmaking van de zaak bij het vonnisgerecht 31, dan is het correct dat bij een koppeling van het herstel aan de strafvordering, iedere op grond van artikel 149 D.R.O. gesteunde herstelvordering wordt uitgesloten 32. Niettemin kan het algemeen stedenbouwkundig belang, behartigd door de stedenbouwkundige inspecteur en/of het College van Burgemeester en Schepenen, vereisen dat ook in deze gevallen waar de strafvordering geen oplossing biedt, een herstelmaatregel zou worden gevorderd door beide voornoemde besturen en dit – met toepassing van artikel 151 D.R.O. – voor de rechtbank van eerste aanleg, zitting houdend in burgerlijke zaken. Deze herstelvordering zal dan verjaren overeenkomstig de regels van het burgerlijk recht (10 jaar vanaf de datum van het misdrijf), waarbij belangrijk is dat de burgerlijke vordering niet langer loopt tegen de eiser wanneer deze te bekwamer tijd werd ingesteld (art. 2244 B.W.). 75
Indien geen herstelmaatregel wordt gevorderd – of deze is ook verjaard – dan is het betrokken bouwwerk nog steeds geen “vergund” gebouw. Het is weliswaar zo dat betrokkene niet meer kan worden vervolgd voor het uitvoeren van wederrechtelijke werken, maar dit houdt hoogstens in dat het bouwwerk dient te worden gedoogd. Eén en ander is niet zonder belang indien het een zogenaamde “zonevreemde” woning of gebouw betreft. Voor de toepassing van artikel 145bis D.R.O. is een dergelijke woning of gebouw geen ‘vergund’ gebouw. Opdat
(31)
Een dergelijk onwettig opgericht bouwwerk is duidelijk geen vergund gebouw. Elders 30 hebben we verdedigd dat de verjaring van de strafvordering, op welke grond van verval van de strafvordering ook, de herstelvordering niet uitsluit. Indien het stedenbouwmisdrijf door het openbaar ministerie wordt (32) (27) (28)
(29)
(30)
L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, o.c., 201. Cass. 8 juni 1994, Arr. Cass. 1994, 591 en Pas. 1994, 277; Cass. 27 juni 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1501, Pas. 1985, I, 1381 en R.W. 1985-86, 1447. Nieuwe vervolgingen kunnen niet meer worden ingesteld. Is de vordering aanhangig, zelfs in hoger beroep, dan moet worden beslist tot ontslag van rechtsvervolging (L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, o.c., 133). G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 178-179.
Bv. door de verjaring van de strafvordering, het overlijden van de verdachte, ... In dit geval is de strafvordering niet op ontvankelijke wijze voor het vonnisgerecht gebracht en kan dit vonnisgerecht dan ook niet oordelen over de burgerlijke vordering (Cass. 4 juli 1932, Pas. 1932, I, 222). Treedt deze grond van verval van de strafvordering in na de aanhangigmaking van de strafvordering bij het vonnisgerecht en werd de burgerlijke vordering tijdig – d.i. voor het verval van de strafvordering – ingesteld, dan blijft de strafrechter bevoegd om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering, ondanks het verval van de strafvordering. Eén en ander is de toepassing van het accessorium-karakter van de burgerlijke vordering voor de strafrechter. In de oudere literatuur en rechtspraak wordt ook nog naar een andere mogelijkheid verwezen waar de burgerlijke vordering voor de burgerlijke rechtbank verantwoord zou zijn, m.n. wanneer de bouwwerken zijn opgetrokken op grond van een bouwvergunning die later door de Raad van State is vernietigd: zie bv. R.v.St., Peeters, nr. 15.758, 16 maart 1973; P. DE CORDIER en H. LIEVENS, “Sancties en herstelmaatregelen. Juridisch rapport”, in B. SEUTIN en J. VANDE LANOTTE (eds.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw, Brugge, die Keure, 1988, (31) 92, en vooral D. D'HOOGHE (l.c., 1012 en vooral 1004-1005).
2003 30
J u n i 2 0 0 3 / 30
RECHTSLEER
RECHTSLEER
J u n i 2 0 0 3 / 30
dergelijke gebouwen of woningen binnen het toepassingsgebied van voornoemde bepaling zouden vallen, zal derhalve in concreto moeten blijken of deze, na het uitvoeren van de bevolen aanpassingswerken, ‘gedoogde’ woning of gebouw “hoofdzakelijk” is vergund in de zin van voornoemde bepaling. Is dit niet het geval, dan is de regeling inzake de “zonevreemde” woningen niet toepasselijk. A fortiori is het voorgaande van overeenkomstige toepassing op de in artikel 195bis D.R.O. vergunbare werken.
76
2.1.3.3. Vanuit veeleer beleidsmatig oogpunt, is het o.i. duidelijk dat, gelet op de in artikel 21 V.T.Sv. bepaalde duur van vijf jaar, de opheffing van het misdrijf “instandhouden” een andere oriëntatie en aanpak inzake de opsporing en vaststelling van stedenbouwmisdrijven – i.c. het uitvoeren – zal vergen van de opsporingsambtenaren. Inzonderheid zullen ze oog moeten hebben voor de daden van onderzoek (en vervolging) die de strafvordering kunnen stuiten indien deze geschieden binnen de eerste termijn (art. 22 V.T.Sv.). In voorkomend geval zal het in artikel 148 D.R.O. bepaalde recht tot betreding een centrale rol spelen.
2.2. De verjaring van de straf Luidens artikel 147 D.R.O. zijn alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek van toepassing. De verjaring van de straffen uitgesproken voor stedenbouwmisdrijven verjaart derhalve overeenkomstig de bepalingen van artikel 92 Sw. Ook inzake stuiting en schorsing gelden de gemeenrechtelijke regels (bv. art. 96 Sw.).
3. DE VERJARING VAN DE HERSTELVORDERING
de gemeenrechtelijke regels die de verjaring van rechtsvorderingen beheersen. Elders hebben wij reeds uiteengezet dat inzake de herstelvordering die voor de strafrechter wordt gebracht – i.e. de in de praktijk gangbare handelwijze – er in de rechtsleer geen overeenstemming bestaat omtrent de toepasselijke bepalingen inzake verjaring 34. Wij onderschrijven 35 het standpunt dat deze herstelvordering geen rechtsvordering is tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele schade, of dat de stedenbouwkundige inspecteur of het College van Burgemeester en Schepenen geen “benadeelde” is in de zin van artikel 2262bis, § 1, tweede lid B.W. In dit geval geldt de in artikel 2262bis, § 1 B.W. bepaalde verjaringstermijn van tien jaar die geldt voor alle persoonlijke rechtsvorderingen. Het Hof van Cassatie heeft zich terzake evenwel nog niet uitgesproken. Verder wordt in de rechtsleer verdedigd dat de herstelvordering weliswaar een persoonlijke burgerrechtelijke rechtsvordering is, doch dat die totaal verschillend is van de burgerlijke vordering ex artikelen 3 en 4 V.T.Sv. Hieruit volgt dat op deze vordering de bepalingen van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de burgerlijke vordering geen toepassing vinden – en dus ook niet de verwijzingsregel vervat in artikel 26 V.T.Sv. 36. Deze gevolgtrekking overstijgt het louter academische: in deze lezing vindt dan ook logischerwijze de regel dat de burgerlijke vordering niet kan verjaren voor de strafvordering – art. 26 V.T.Sv. – evenmin toepassing 37. Ook op dat punt is er nog geen uitspraak gedaan door het Hof van Cassatie. Op de herstelvordering zijn de gronden van schorsing en stuiting voorzien in artikel 2244 B.W. van toepassing 38. Eenmaal de herstelvordering op ontvankelijke wijze voor de strafrechter is gebracht, loopt de
3.1. De verjaring van de herstelvordering (34)
3.1.1. De herstelvordering voor de strafrechter Bij gebreke aan een specifieke decretale of wettelijke regeling inzake de verjaring van de herstelvordering, moet toepassing worden gemaakt – gezocht? 33 – van
(35) (36)
(37) (33)
De bestaande gedifferentieerde wettelijke regeling vervat in artikel 2262bis B.W. is duidelijk niet geconcipieerd voor de toepassing ervan op de vordering tot herstel. Bovendien bestaat er – zoals hierna zal blijken – betwisting in de rechtsleer aangaande de toepasselijke bepalingen.
2003 30
(38)
G. DEBERSAQUES, “Handhavingsmaatregelen”, l.c., 262-263. Zie ook G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 124. G. DEBERSAQUES, “Handhavingsmaatregelen”, l.c., 262. Zie omstandig in deze zin: S. DE TAEYE, “Stedenbouwmisdrijven verjaren wel. Enkele bedenkingen bij het verjaringscontentieux in het handhavingsrecht ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 2001, (26) 3034. Deze auteur beschouwt deze vordering als een vordering die beheerst wordt door artikel 1 V.T.Sv. In deze zin wel: G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 124, nr. 208. P. VAN SANT, “De aansprakelijkheid van aannemers in het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, en het nieuwe decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, T.R.O.S. 1999, (65) 83.
RECHTSLEER
3.1.2. De herstelvordering voor de burgerlijke rechter Stelt de bevoegde overheid met toepassing van artikel 151 D.R.O. de vordering tot herstel in voor de burgerlijke rechter, dan is die vordering niet ingesteld in de hoedanigheid van benadeelde. Het is dus geen burgerlijke rechtsvordering in de zin van artikel 3 V.T.Sv. die met toepassing van artikel 4 V.T.Sv. naar keuze bij de burgerlijke rechter is ingeleid. Artikel 26 V.T.Sv. vindt derhalve evenmin toepassing 40. In deze hypothese zal moeten worden nagegaan of deze herstelvordering een zakelijk dan wel een persoonlijk karakter heeft en of het al dan niet gaat om een persoonlijke rechtsvordering strekkende tot vergoeding op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid. Naargelang het resultaat van deze analyse moet de toepasselijke regeling inzake de burgerlijke verjaring worden toegepast, i.e. 30 jaar voor zakelijke vorderingen (art. 2262 B.W.) dan wel 10 jaar voor persoonlijke vorderingen (art. 2262bis, § 1, eerste lid B.W.). In de rechtsleer gaat de voorkeur uit naar de voornoemde termijn van 10 jaar 41, doch het Hof van Cassatie heeft zich terzake nog niet uitgesproken.
(39)
(40)
(41)
Zie omstandig wat het vereiste betreft dat de herstelvordering moet zijn ingesteld voordat de strafvordering is verjaard: G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 151-152. Rb. Kortrijk 15 januari 1991, R.W. 1991-92, 155; G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 125; P. VAN SANT, “De aansprakelijkheid van aannemers in het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, en het nieuwe decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, l.c., 83. In die zin bv.: P. VAN SANT, “De aansprakelijkheid van aannemers in het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, en het nieuwe decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening”, l.c., 84 en de aldaar gegeven overwegingen; zie ook: G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 125.
3.2. De verjaring van de uitvoering van de bevolen herstelmaatregel De verjaring van de herstelvordering moet duidelijk worden onderscheiden van de verjaring van de (ambtshalve) tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak waarbij een herstelmaatregel is bevolen (i.e. de actio iudicati). Deze bedraagt tien jaar 42, te rekenen vanaf de datum van de uitspraak (art. 2262, § 1, eerste lid B.W.) 43. Stuiting en schorsing geschieden overeenkomstig artikel 2244 B.W.
BIJLAGE Tabel overgenomen uit G. DEBERSAQUES, “Handhavingsmaatregelen”, in De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en de stedenbouw (1998 - 2002). Het nieuwe decreet ruimtelijke ordening geactualiseerd, B. HUBEAU (ed.), Brugge, die Keure, 2002, (231) 281-282. 77
(42)
(43)
Zie evenwel, bij overgangsmaatregel, artikel 10 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring (B.S. 17 juli 1998). Voor titels die zijn ontstaan voor 27 juli 1998 begint de nieuwe termijn van tien jaar pas te lopen vanaf 27 juli 1998, met dien verstande dat de totale duur van de verjaringstermijn niet meer dan dertig jaar mag bedragen. Op 27 juli 2008 zijn derhalve alle van voor voornoemde datum daterende ‘oude’ titels ten laatste verjaard. Artikel 92 Sw. vindt geen toepassing: G. DEBERSAQUES, B. HUBEAU en P. LEFRANC, o.c., 196.
2003 30
J u n i 2 0 0 3 / 30
verjaring ervan niet meer totdat een in kracht van gewijsde gegane beslissing het geding beëindigt. De strafrechter zal er uitspraak moeten over doen 39.
RECHTSLEER
STEDENBOUWMISDRIJVEN, HANDHAVINGSMAATREGELEN EN VERJARINGSTERMIJNEN RECHTSGROND
TERMIJN
VERTREKPUNT
STUITING & SCHORSING
strafvordering
21-25 V.T.Sv.
5 j.
“misdrijf gepleegd” (21 en 23 V.T.Sv.) - aflopend misdrijf: zodra misdrijf is afgelopen - voortgezet misdrijf: vanaf het laatste feit - voortdurend misdrijf: vanaf einde strafbare toestand (afbraak)
24 V.T.Sv. 18, § 1, Probatiewet (opschorting)
straf
92 en 94 Sw.
5 j. (hoofdgev. 3 j. of minder) 10 j. (hoofdgev. boven 3 j.)
eerste aanleg: dag na verstrijken beroepstermijn (92 Sw.) 95 Sw. laatste aanleg: dag van veroordeling (92 Sw.) 95 Sw.
96 Sw. (stuiting) 18, § 2 Probatiewet (straf met uitstel) rechtspraak (schorsing)
26 V.T.Sv.
niet vóór verjaring Sv. 5 j. en in ieder geval na 20 j.
STEDENBOUWMISDRIJF
VORDERING B.P.
J u n i 2 0 0 3 / 30
burgerlijke vordering
2262bis, § 1, tweede en derde lid B.W.
78
actio iudicati
2262bis, § 1, eerste lid B.W.
10 j.
vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde 2244 B.W. kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon en in ieder geval door verloop van 20 j. vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan (2261 en 2262bis, § 1, tweede en derde lid B.W.) vanaf de datum van de rechterlijke uitspraak
2244 B.W.
HERSTELVORDERING
vordering strafrechter 26 V.T.Sv. (?) (149 D.R.O.) ofwel: 2262bis, § 1, tweede en derde lid B.W. (?)
niet voor verjaring Sv. (?)
2244 B.W.
5 j. en in ieder geval na 20 j.
cf. burgerlijke vordering B.P.
2244 B.W.
ofwel: 2262bis, § 1, eerste lid B.W.
10 j.
dag nadat het misdrijf is gepleegd (dag waarop de schuldeiser het recht heeft de rechtsvordering in te stellen)
2244 B.W.
vordering burgerlijke rechter (151 D.R.O.)
2262bis, § 1, eerste lid B.W.
10 j.
dag nadat het misdrijf is gepleegd (dag waarop de schuldeiser het recht heeft de rechtsvordering in te stellen)
2244 B.W.
actio iudicatio
99 Sw. 2262bis, § 1, eerste lid B.W.
10 j.
ofwel: vanaf het einde van de hersteltermijn (art. 149, § 1, vierde lid D.R.O.)
2244 B.W.
- 30 j. (1128, eerste lid Ger. W.) - 3 m. (1129 Ger. W.) + 1128, tweede lid Ger. W.
vanaf datum uitspraak
2244 B.W. (dagvaarding ex art. 1125 Ger. W.)
derdenverzet
1122 Ger. W.
2003 30
vanaf betekening
RECHTSLEER
STEDENBOUWMISDRIJVEN, HANDHAVINGSMAATREGELEN EN VERJARINGSTERMIJNEN RECHTSGROND
TERMIJN
VERTREKPUNT
STUITING & SCHORSING
vordering
2262bis, § 1, eerste lid B.W.
10 j.
dag na de feiten
2244 B.W.
tenuitvoerlegging stakingsbevel
2262bis, § 1, eerste lid B.W.
10 j.
vanaf de datum van rechterlijke uitspraak
2244 B.W.
1385octies Ger. W.
6 m.
na de dag waarop zij verbeurd is
1385octies Ger. W. 2244 B.W.
156, § 8 D.R.O.
5 j.
vanaf de dag waarop zij is ontstaan (= dag waarop de beslissing tot het opleggen van de geldboete is genomen)
2244 B.W. 156, § 8 D.R.O.
MILIEUSTAKINGSVORDERING
(W. 12/1/1993)
DWANGSOM eis tot betaling
vordering tot voldoening
2003 30
79
J u n i 2 0 0 3 / 30
ADMINISTRATIEVE GELDBOETE