FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
De rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (00807314) DECUYPERE HANNE
Academiejaar 2009-2010
Promotor :
Commissarissen :
PROF. DR. FREYA VANDER LAENEN
PROF. DR. RUDI ROOSE PROF. DR. TOM VANDER BEKEN
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende, Decuypere Hanne [00807314] geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, de toelating om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: 4 mei 2010 Handtekening:
Hanne Decuypere
Trefwoordenlijst Bijzondere jeugdzorg Integrale jeugdhulp Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) Minderjarige Rechtspositie van de minderjarige
ii
“Als ze als kind niet altijd zo stil had hoeven zijn Had ze vandaag misschien het hoogste lied gezongen Als ze als kind niet altijd zo alleen was geweest Had ze vandaag misschien allang iemand gevonden
Als ze als kind niet altijd zo bang had hoeven zijn Had ze vandaag misschien van iemand durven houden Als ze als kind niet altijd zo’n puinhoop had gezien Had ze vandaag misschien kastelen kunnen bouwen
Als ze als kind de warmte van de zomer had gekend Was ze die warmte in haar winter nooit verloren Als ze als kind de warmte van een nest had gekend Had ze haar hele leen lang niet zo gevroren
Als ze als kind niet al zo oud had hoeven zijn Had ze vandaag nog een kinderlied gezongen Als ze als kind gewoon een kind had kunnen zijn Was ze vandaag als kind opnieuw begonnen …”
Liselore Gerritsen
iii
Dankwoord
Deze masterproef kwam tot stand in het kader van het behalen van een diploma in de Criminologische Wetenschappen aan de Universiteit Gent. Ik wens dan ook enkele mensen te bedanken, zonder wie dit mij niet zou gelukt zijn. Ik wens in de eerste plaats dank te betuigen aan mijn promotor, Prof. Dr. Freya Vander Laenen, voor de begeleiding, de steun en het geduld. Daarnaast wens ik mijn ouders te bedanken voor het feit dat ze mij, naast een opleiding in sociaal werk, de kans en de ruimte gaven om mij te verdiepen in de criminologische wetenschap, waardoor ik mijn referentiekader kon verruimen. Ook dank ik mijn broer en zus voor het geduld en het inlassen van ontspannen momenten. Verder wens ik Fleur te bedanken, mijn toffe klasgenoot, die mij altijd bij de les heeft gehouden en de aanmoedigingen gaf om verder te gaan. En als laatste dank ik ook Delphine, die zorgde voor de nodige steun, woorden van aanmoediging en momenten van afleiding.
iv
Inhoudsopgave Dankwoord .............................................................................................................................................. iv Lijst met afkortingen .............................................................................................................................. vii Inleiding ................................................................................................................................................... 1 1
Geschiedenis: ontstaan van het kindbeeld ................................................................................ 3 1.1 Het kindbeeld tot aan de Middeleeuwen................................................................................... 3 1.2 De Verlichting en het begin van de 20ste eeuw........................................................................... 5 1.3 De Wereldoorlogen en hun gevolgen: een nieuw tijdperk ........................................................ 7 1.3.1
Vanaf 1920 tot 1964 ........................................................................................................ 8
1.3.2
De jeugdbeschermingswet van 1965 ............................................................................. 8
1.3.3
Vanaf 1970 tot 2000 ........................................................................................................ 9
1.4 Het huidige kindbeeld ................................................................................................................ 9 1.5 Deelbesluit ................................................................................................................................ 11 2
Wetgevend kader inzake de rechten van de mens en het kind ............................................... 12 2.1 Internationale rechtsbronnen .................................................................................................. 12 2.1.1
Verenigde Naties ........................................................................................................... 12
2.1.2
Europa ........................................................................................................................... 15
2.2 Nationale rechtsbronnen.......................................................................................................... 19 2.2.1
Grondwet....................................................................................................................... 19
2.2.2
Nationale Commissie voor de Rechten van het Kind .................................................... 19
2.2.3
Kinderrechtenmanifest.................................................................................................. 20
2.2.4
Kinderrechtencoalitie ................................................................................................... 20
2.2.5
Decreet over rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp.................. 21
2.3 Deelbesluit ................................................................................................................................ 22 3
Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind ................................................... 23 3.1 Ontstaan en ratificatie .............................................................................................................. 23 3.2 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind .......................................................... 25 3.2.1
Soorten rechten............................................................................................................. 25
3.2.2
Protectie, provisie en participatie ................................................................................. 26
3.2.3
Vier belangrijke principes .............................................................................................. 28
3.3 Deelbesluit ................................................................................................................................ 31 4
De rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp ............................................. 33 4.1 Wat vooraf ging ........................................................................................................................ 33 4.1.1
Maatschappelijke beleidsnota....................................................................................... 33 v
4.1.2
Vlaams regeerakkoord (1999) ....................................................................................... 36
4.1.3
Beleidsnota door de minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke kansen (‘99-‘04) ... 37
4.1.4
Strategisch Plan Integrale Jeugdhulpverlening ............................................................. 37
4.1.5
Pilootprojecten .............................................................................................................. 37
4.2 Integrale jeugdhulp .................................................................................................................. 39 4.2.1
Beleid ............................................................................................................................. 39
4.2.2
Sectoren......................................................................................................................... 40
4.2.3
Toegangspoort............................................................................................................... 46
4.2.4
De huidige positie van de integrale jeugdhulp .............................................................. 46
4.3 Rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp .................................................. 48 4.3.1
Het decreet over de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp ...... 48
4.3.2
Implementatie in de sectoren ....................................................................................... 49
4.3.3
Rechten in het decreet rechtspositie ............................................................................ 51
4.3.4
‘What do you think?’ project ......................................................................................... 57
4.4 Kinderrechtencommissariaat ................................................................................................... 58 4.4.1
Beleid en functie ............................................................................................................ 58
4.4.2
Onderzoek ..................................................................................................................... 59
4.5 Deelbesluit ................................................................................................................................ 61 5
Bijzondere jeugdbijstand .......................................................................................................... 62 5.1 Historiek.................................................................................................................................... 62 5.2 Organisatie................................................................................................................................ 62 5.2.1
Comités voor Bijzondere Jeugdzorg .............................................................................. 62
5.2.2
Bemiddelingscommissie ................................................................................................ 65
5.2.3
Jeugdrechtbank ............................................................................................................. 66
5.2.4
Huishoudelijk reglement ............................................................................................... 67
5.3 Minorius project ....................................................................................................................... 68 5.4 Participatie................................................................................................................................ 69 5.5 Deelbesluit ................................................................................................................................ 71 6
Conclusie................................................................................................................................... 72
Bibliografie Bijlagen
vi
Lijst met afkortingen BBJ
Bureau voor Bijzondere Jeugdbijstand
BUPO
Internationaal Verdrag omtrent Burgerlijke en Politieke rechten
CAW
Centrum voor Algemeen Welzijnswerk
CBJ
Comité voor Bijzondere Jeugdzorg
CLB
Centrum voor Leerlingenbegeleiding
ECOSOC
Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties
ESOCUL
Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten
EVRM
Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens
IJH
Integrale Jeugdhulp
IVRK
Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind
JAC
Jongerenadviescentrum
MOF
Als misdrijf omschreven feit
NGO
Niet-gouvernementele organisatie
POS
Problematische Opvoedingssituatie
UNICEF
United Nations Children’s Fund
UVRM
Universeel Verdrag inzake de Rechten van de Mens
VAHP
Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap
VN
Verenigde Naties
vii
Inleiding Sinds het ontstaan van het kindbeeld is de maatschappij erg geëvolueerd in tijd en ruimte. Kinderen en jongeren worden op heden beschouwd als een aparte categorie, met bijzondere behoeften, waarbij ouders en omgeving de minderjarige kunnen bijstaan bij zijn ontwikkeling en ontplooiing tot een volwassene. Daarbij worden kinderen vaak gezien als kwetsbare personen in de maatschappij, die bescherming en zorg nodig hebben. Baby’s en jonge kinderen zijn namelijk compleet afhankelijk van hun ouders, die hen moeten voeden en opvoeden. Naarmate een kind ouder wordt, leert hij zelf bepaalde handelingen en vaardigheden aan, die hem helpen zijn rechten uit te oefenen en zijn verantwoordelijkheden op te nemen. Wanneer ouders niet voldoende bescherming en zorg kunnen bieden, of wanneer minderjarigen met bepaalde vragen blijven zitten waarvoor ze niet bij hun ouders terecht kunnen, kan beroep worden gedaan op de jeugdhulp. Wanneer wordt gekeken naar de hulpverlening en de rechten die voor de minderjarige werden gecreëerd, wordt er vaak gestuit op abstracte, brede en complexe begrippen.1 Deze leveren voor de lezer, het kind, de ouder en de hulpverlener vaak verwarring op, aangezien het op deze manier moeilijk wordt duidelijk te weten welke hulpverleningsvorm voor het probleem van de jongere een geschikte oplossing kan bieden. Daarnaast wordt het voor de minderjarige moeilijk om zijn rechten uit te oefenen, als hij niet weet op welke rechten hij beroep kan doen, welke rechtsbronnen hiervoor de fundering zijn en welke hulpverleningsorganisaties hem hierbij kunnen bijstaan. De onderzoeksvragen die in deze masterproef naar boven zullen komen, zijn: ‘wat is een rechtspositie?’, ‘wat wordt bedoeld met de minderjarige?’, ‘welke structuren en sectoren volgt de jeugdhulp?’, ‘waarom wordt gesproken van een integrale jeugdhulp?’, ‘welke rechten kan de minderjarige uitoefenen in de huidige maatschappij?’ en ‘welke rol speelt participatie?’. Het antwoord op deze vragen zal bij dragen tot de centrale onderzoeksvraag van deze masterproef: “Wat wordt bedoeld met ‘de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp’ in de huidige maatschappij?” In deze masterproef wordt literatuurstudie ondernomen, waarbij het de bedoeling is om aan de lezer inzichten te geven in de structuren van de jeugdhulp door de focus te leggen op de rechtspositie van de minderjarige in deze integrale jeugdhulp. Er zal gepoogd worden om de lezer een antwoord te bieden op de complexe structuren en de brede begrippen, zodat de transparantie omtrent de jeugdhulpverlening zal worden vergroot.
1
G. BELLEFEUILLE, J. MCGRATH en D. JAMIESON, ‘A pedagogical response to a changing world : towards a globally-informed pedagogy for child and youth care education and practice’, Children and Youth Services Review, 30 (2008), 717.
1
De lezer krijgt zo een beter beeld op de verschillende vormen van hulpverlening die in het welzijnsveld bestaan en welke fenomenen door elke vorm worden behandeld. Om tot een goed overzicht te komen van de verschillende begrippen en structuren, wordt er in het eerste hoofdstuk een historische schets gegeven omtrent de geschiedenis van het kindbeeld en de vele evoluties die op dit vlak tot stand zijn gebracht, zodat de begrippen in de juiste context worden geplaatst. Een veranderende tijdsgeest en maatschappelijk kader kunnen immers zorgen voor een veranderend perspectief omtrent dit kindbeeld. Zo zorgen de Middeleeuwen, de Verlichting en de twee Wereldoorlogen voor heel wat verschuivingen, waarbij telkens vanuit een ander kader moet worden gekeken om het kindbeeld degelijk te begrijpen. In een tweede hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de wetgeving die zowel op internationaal vlak als op nationaal vlak heeft bijgedragen tot de uitwerking van de rechten van het kind. Op internationaal vlak zijn de Verenigde Naties en Europa de hoofdrolspelers, maar ook op nationaal vlak zijn verschillende initiatieven genomen. Een derde hoofdstuk spit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind uit, dat ontstaan is op 9 november 1989. Met de twintigste verjaardag van dit Verdrag leek het gepast om uit te vissen welke bijdrage werd geleverd in de uitwerking van kinderrechten op verschillende terreinen. Naast beschermingsrechten komen nu immers ook participatierechten meer op de voorgrond. De uitoefening van deze participatierechten in het Vlaamse welzijnsdomein komt op de voorgrond in het vierde hoofdstuk. In dit hoofdstuk wordt de weg onder de loep genomen die de integrale jeugdhulp tot nu al heeft afgelegd. De verschillende sectoren van deze hulpverleningsvorm worden naar voor gebracht, in een poging om meer transparantie in het werkveld te bieden. Aansluitend krijgt de rechtspositie van de minderjarige een plaats in dit hoofdstuk, waarbij de rechten van kinderen en jongeren worden toegepast in het werkveld. Tenslotte wordt in het vijfde hoofdstuk één sector van de integrale jeugdhulp extra belicht, namelijk de bijzondere jeugdzorg. In deze sector zijn de verschillende rechten van het kind het beste terug te vinden, die in andere sectoren niet steeds van toepassing zijn. De bijzondere jeugdzorg schetst een zo volledig mogelijk kader. Er wordt afgesloten met een algemene conclusie, waaronder de besluiten uit deze masterproef terug te vinden zijn. Ook worden er aanbevelingen geformuleerd over de verdere uitwerking van de rechtspositie en van de integrale jeugdhulp, om aan de behoeften van alle personen te voldoen.
2
1 Geschiedenis: ontstaan van het kindbeeld2 Kinderen zijn er altijd en overal geweest maar werden niet altijd op dezelfde manier bekeken. Vanaf het ontstaan in de geschiedenis heeft het kindbeeld al heel wat evolutie doorlopen, gekleurd door tijd en ruimte3 en de positie die het kind binnen de samenleving heeft verworven. Het kind kan burgerlijke, politieke en sociale rechten uitoefenen, maar stuit daarbij op de grenzen die de maatschappij hem oplegt. Enerzijds zorgen de macrosociale veranderingen ervoor dat mensen andere verwachtingspatronen zullen aannemen tegenover kinderen, terwijl het anderzijds duidelijk is dat er geen prototype van ‘het kind’ bestaat. Ieder kind kent immers andere noden, waarvoor een specifieke invulling moet worden gezocht. Kinderen werden gezien als lid van een sociale klasse, een specifieke bevolkingsgroep of een specifiek geslacht4, maar niet als een aparte klasse waarin het kind-zijn centraal stond.
1.1 Het kindbeeld tot aan de Middeleeuwen Vanaf de antieke oudheid tot aan het einde van de middeleeuwen bestaat het kindbeeld niet, waardoor een onverschilligheid tegenover hen wordt aangenomen. Kinderen zijn geen aparte categorie maar worden gezien als arbeidskrachten die mee uit werken gaan om te voorzien in een extra inkomen, om het gezin te onderhouden. Deze maatregel zorgt er tegelijk voor dat kinderen een nuttige bezigheid hebben, aangezien het onderwijs nog niet voor elk kind toegankelijk is. De rijkere klasse kan dus in beperkte mate onderwijs krijgen, maar de armere klasse krijgt geen alternatief en gaat uit werken om het gezin te onderhouden en een beroep aan te leren. De verdiende inkomens dragen bij tot het onderhoud van de vaak grote gezinnen, die veroorzaakt worden door het gebrek aan geboortebeperking. Dit zorgt voor een last op het gezin doordat de ouders zelf beperkte middelen hebben om te overleven en dus zeker niet voldoende middelen bezitten om hun kinderen te ondersteunen.5 Het probleem wordt enerzijds opgelost door perioden van plagen en epidemieën, die families uitdunnen, terwijl anderzijds onverschilligheid als een oorzaak voor hoge kindersterfte wordt gezien, waarbij verwaarlozing en kindermoord geen uitzonderingen zijn. Een kind is minder waard dan een volwassene, die wel zelf kan instaan voor zijn onderhoud. Daardoor wordt nonchalanter omgesprongen met het leven van het kind. De onverschilligheid jegens kinderen kan aan de andere kant ook worden verklaard door de hoge kindersterfte: ouders durven zich niet hechten, uit angst hun kind te verliezen.
2
E. VERHELLEN, Verdrag inzake de rechten van het kind: achtergronden, motieven, strategieën, Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2000,17-25. 3 C. GRUWEZ, ‘Kinderen en het gezin’ in Het gezin en de rechten van het kind, BOUVERNE-DE BIE, M., (ed.), Leuven, Acco, 1999,103. 4 Kinderen inbegrepen, VANTHUYNE, T. (ed.), Brussel, Kind en Gezin, 1997,15. 5 J. BOSWELL, The kindness of strangers, Chicago, The University of Chicago Press, 1988,256.
3
Wanneer een kind sterft, krijgen ouders te maken met een rouwproces, wat een beperking kan betekenen voor het degelijk functioneren en het verdienen van een inkomen, wat het leven van de andere kinderen in gevaar kan brengen. Daardoor schermen ze zich af en proberen ze niet te gehecht te raken aan hun kinderen. Eenmaal het kind de leeftijd van zes jaar heeft bereikt, wijkt het gevaar op kindersterfte, waardoor het kind vanaf dan beschouwd wordt als een volwassene en opgenomen wordt in het gezin. Naast een hoge kindersterfte worden kinderen vaak ten vondeling gelegd, zowel door de hoge als door de lage sociale klasse. In de armere milieus is de oorzaak te vinden bij het feit dat men niet de middelen heeft om het kind op te voeden, omdat men amper zelf kan overleven. Ziektes en epidemieën dragen hiertoe bij, omdat men zo nog minder in staat is om te werken en al helemaal geen middelen heeft om een kind op te voeden.6 Door het kind ten vondelinge te leggen, gaat men op zoek naar een betere familie en een betere opvoeding voor het kind. Verlaten kinderen worden vaak door andere families gered en opgevoed als eigen kinderen, of ingeschakeld als huishoudelijke hulp bij welgestelde families. Vooral vanaf de zevende eeuw stijgt het verkopen van kinderen.7 Zo geeft de arme familie aan het kind een kans op een betere opvoeding, maar krijgen zij zelf ook een voordeel, aangezien het verkopen van het kind een nieuw inkomen betekende. In de hogere klasse worden kinderen vooral ten vondelinge gelegd om de familiegrootte te beperken. Huwelijken worden er vaak afgesloten op basis van economische en familiale belangen, waarbij kinderen en vooral jongens worden gezien als afstammelingen die de bloedlijn kunnen verder zetten en de eigendommen van de man in de familie te houden.8 Wanneer een vrouw geen kinderen kan krijgen en daardoor de bloedlijn niet kan verder zetten, gaan de bezittingen terug naar de oorspronkelijke familie van de man. Om dit tegen te gaan wordt vanaf de dertiende eeuw vaak beroep gedaan op een vrouw uit een lagere sociale klasse, die zwanger wordt en dit verborgen houdt voor haar omgeving. In tussentijd veinst de vrouw van adel zelf een zwangerschap, om na de geboorte het kind als haar eigen kind op te voeden. De vrouw uit de lagere klasse wordt hierbij aangenomen als voedster.9 Kinderen worden oorspronkelijk gezien als arbeidskrachten, waarbij ze met onverschilligheid worden benaderd. Wanneer de familie te groot is of het kind te zwak, wordt het kind vaak ten vondelinge gelegd of verkocht. Bij adellijke familie spelen kinderen wel een rol, waarbij ze beschouwd worden als een object bij het voortzetten van de bloedband. Er bestaat geen maatschappelijk bewustzijn waarbij kinderen als een aparte klasse worden gezien. 6
J. BOSWELL, o.c.,429. Ibid.,205. 8 C. GRUWEZ, o.c.,103-104. 9 J. BOSWELL, o.c.,277. 7
4
1.2 De Verlichting en het begin van de 20ste eeuw Belangstelling voor een kindbeeld ontstaat tijdens het rationalisme van de zestiende eeuw. Dit gaat verder in de zeventiende en achttiende eeuw, waarbij twee stromingen ontstaan: de Moralisten en de Romantici. De Moralisten beweren dat een kind slecht geboren wordt en door de opvoeding pas juiste waarden wordt aangeleerd. De Romantici daarentegen zien het kind als een goed persoon, dat gecorrumpeerd kan worden door omgevingsfactoren en cultuur. Beide stromingen zijn tegengesteld, maar brengen samen het apart stellen van het kind onder de aandacht. Toch worden kinderen nog vaak ten vondelinge gelegd, vooral bij een abdij of klooster waarna het kind wordt ingelijfd in dit kloosterleven. Deze praktijk noemt ‘offergave’.10 De Engelse filosoof John Locke pleit in de Verlichting voor het inschakelen van kinderen in de arbeidswereld vanaf de leeftijd van drie jaar. Kinderen zijn gegeerde werknemers omdat ze kleiner en vooral goedkoper zijn. Maar door het veranderd klimaat van de Franse Revolutie verandert ook de benadering naar het kind, waarbij kinderen niet langer worden gezien als kleine volwassenen maar als wezens met eigen ontwikkelingen, behoeften, gevoelens en meningen, waarbij het groeiproces nog volop bezig is en leidt tot het ontpoppen tot volwassenen.11 Jean-Jacques Rousseau draagt met het begrip ‘sociaal contract’ mee aan de ontwikkeling van een kindbeeld, dat als ideaal wordt gezien omdat het nog niet onderhevig is aan negatieve invloeden. Rousseau ziet kinderen als kostbaar gegeven, die door de samenleving zullen bedreigd worden en daarom moeten beschermd worden, waardoor opvoeding en onderwijs meer op de voorgrond komen.12 Het proces dat hier plaatsvindt, wordt de sociogenese van het kind genoemd: door maatschappelijke verschuivingen worden volwassenen en kinderen als aparte categorieën gezien. Daardoor worden specifieke eigenschappen aan kinderen toebedeeld, wat de psychogenese van het kind wordt genoemd. Door deze verschuivingen wordt het kind als een aparte categorie behandeld, maar eerder dan emancipatie dringt infantilisering op, waarbij kinderen worden weggehouden uit de volwassen wereld. In de negentiende eeuw dringt infantilisering enkel door bij de burgerij, waarbij kinderen een speelkamer krijgen om hen weg te houden uit de huiskamer. Tegelijk blijven kinderen in de arbeiderswereld wel nog deel uitmaken van de volwassen wereld, waarbij het apart stellen pas eind negentiende eeuw doordringt.13
10
Ibid.,229. C. GRUWEZ, o.c.,103-105. 12 J. CLAES, ‘Jeugd als moratorium’ in Onmondig en onvolwassen, de jonge mens in de eeuw van het kind, H. CAMMAER en E. VERHELLEN, (ed.), Leuven, Acco, 1990,43. 13 M. DEPAEPE, ‘De eeuw van het kind in historisch-pedagogisch perspectief’ in Onmondig en onvolwassen, de jonge mens in de eeuw van het kind, H. CAMMAER en E. VERHELLEN, (ed.), Leuven, Acco, 1990,13-14. 11
5
Er ontstaat ook een nieuw gezinsmodel in het Westen, met vader als gezinshoofd en gezagsfiguur, terwijl moeder die de affectieve banden met de kinderen onderhoudt.14 De vorming van het kindbeeld kent een opmars met de eerste kindwetten eind negentiende en begin twintigste eeuw, waarbij beperkingen aan kinderarbeid samen gaan met de invoering van de leerplicht.15 Hierbij komt een overgangsperiode voor, want kinderen die naar school gaan, verdienen geen extra inkomen meer. Ouders ondersteunen dit voorstel dan ook niet. Intussen komt het competentiedebat op de voorgrond, waarbij kinderen die beschikken over het correcte onderscheidingsvermogen inspraak kunnen krijgen over wat gaande is in hun leven. Ze moeten het verschil kunnen maken tussen goed en kwaad en de gevolgen van hun daden kunnen inschatten. De Reformistische stroming rond kinderrechten sluit hierbij aan, waarbij de bekwaamheid van kinderen wordt onderschat. In de Code Pénal van 1810 en 1867 wordt de strafrechtelijke verantwoordelijkheid op zestien jaar vastgelegd16, waarbij kinderen vanaf deze leeftijd kunnen worden veroordeeld als ze de gevolgen van hun daden kunnen inschatten. Doordat het kind minderjarig is, kan het wel een strafvermindering krijgen. Kinderen die niet beschikken over een onderscheidingsvermogen, kunnen worden vrijgesproken.17 De evolutie van het kindbeeld komt in een stroomversnelling terecht bij het uitroepen van de twintigste eeuw tot eeuw van het kind. Het apart stellen van het kind zorgt voor het inspelen op de specifieke noden van dit kind, maar laat ook toe om het kind niet op dezelfde voet als de volwassene te zetten. Het kind komt terecht in een nog-niet-positie, waarbij kinderen onderschikt worden aan volwassenen. De ouders en de samenleving nemen de beslissingen omtrent het kind, volgens wat zij in het belang van het kind beschouwen.18 De kinderen mogen zelf geen beslissingen nemen, wat leidt tot rebels gedrag en jeugddelinquentie, waarmee jongeren zelf zeggenschap willen opeisen. De kinderwetten in België komen tot stand in de nachtwakersstaat van de negentiende eeuw, wat inhoudt dat de overheid het toezicht omtrent kinderen zal overlaten aan de ouders en pas als laatste redmiddel zelf zal tussenkomen. Ouders staan in voor de opvoeding en het aanleren van verantwoordelijkheden aan hun kind.19 De overheid neemt de strafuitvoering bij premie voor het delict20 op, waarbij hulpverlening enkel wordt geboden na het begaan van een overtreding.
14
M. BOUVERNE-DE BIE, K. NYS en G. VERSCHELDEN, ‘Ontwikkelingen en krachtlijnen binnen het gezinsleven’ in Het gezin en de rechten van het kind, M. BOUVERNE-DE BIE, (ed.), Leuven, Acco, 1999,60. 15 M. DEPAEPE, o.c.,14. 16 A. NUYTIENS, J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, Ernstige jeugddelinquentie gestraft: de praktijk van de uithandengeving, Academia Press, Gent, 2005,9. 17 Ibid.,7-8. 18 J. LOWDER, ‘Children’s rights: a decade of dispute’, Journal of Advanced Nursing, 37 (2002),102. 19 Ibid.,207-209. 20 R. ROOSE, De bijzondere jeugdzorg als opvoeder, Academia Press, Gent, 2006,219.
6
Kinderen die zich houden aan de regels in de samenleving kunnen geen beroep doen op een hulpverleningsvorm, omdat deze op heropvoeding is gericht. Het belang van het kind staat centraal boven het belang van de samenleving, die enkel een sociale controlefunctie uitoefent. Het maatschappelijk denkbeeld omtrent het kind wordt voortgezet met de wet op de kinderbescherming (1912). Niet de bestraffing maar de bescherming komt vooraan te staan, waarbij het kind wordt gezien als handelingsonbekwaam en onverantwoordelijk voor zijn fouten waardoor hij niet gestraft kan worden.21 Met deze wet is België één van de eerste landen die aparte rechtbanken opricht voor kinderen, waarbij maatregelen tot heropvoeding centraal staan. De strafrechtelijke onverantwoordelijkheid van kinderen wijst op de nood aan hulp en bescherming, wat niet verkregen kan worden in het gewone strafrecht. Daarnaast wordt de notie ‘predelinquentie’ ingevoerd waarbij minderjarigen geen straf maar wel een opvoedende en bezwarende maatregel krijgen opgelegd.22 Ook ouders ontsnappen niet aan de opgelegde maatregelen, aangezien kinderen vanuit het ouderlijk gezag kunnen worden onttrokken. Kinderen worden daarna opgevoed in speciaal ontworpen jeugdinstellingen.23
1.3 De Wereldoorlogen en hun gevolgen: een nieuw tijdperk Tot de twintigste eeuw wordt op zoek gegaan naar de zuiverste interpretatie van het mensbeeld. Door propaganda proberen leidersfiguren het volk aan hun kant te krijgen. Aangezien kinderen het beeld van de toekomst zijn, probeert men kinderen te rekruteren en een bepaald gedachtegoed op te leggen, waarbij basisdriften worden gekanaliseerd.24 De wereldoorlogen tonen de problemen van de maatschappij aan, die door het interbellum en de economische crisis (1929) enkel versterkt worden. De burgers maar vooral de kinderen lijden onder de gruwel van de oorlog: geen verzorging, hongersnood, dakloosheid en dood. Kinderen worden niet afgeschermd, maar aan hun lot overgelaten waarbij ze de veilige omgeving verliezen waar ze erg veel nood aan hebben. Ze nemen de rol van hun vaders over, die vaak gevangen of tewerkgesteld zijn in Duitsland25 en brengen veel tijd door op straat, op zoek naar middelen om te overleven.26
21
M. VOGELS, Welzijnsbeleid in Vlaanderen, Leuven, Uitgeverij Lannoo, 2006,65-66. W. VANDERPLASSCHEN, G. VAN HOVE en E. BROEKAERT, ‘Orthopedagogische werkvelden in beweging: nieuwe uitdagingen vragen aangepaste antwoorden’ in Orthopedagogisch veldwerk in beweging: organisatie en tendensen, W. VANDERPLASSCHEN,. (ed.), Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2006,71. 23 M. VOGELS, Welzijnsbeleid in Vlaanderen, o.c.,65. 24 H. CAMMAER, ‘De jonge mens in en na de eeuw van het kind’ in Onmondig en onvolwassen, de jonge mens in de eeuw van het kind, H. CAMMAER en E. VERHELLEN, (ed.), Leuven, Acco, 1990,143. 25 G. BERLIN, F. FURSTENBERG en M. WATERS, ‘Introducing the issue’, The future of children, 20(2010),3. 26 L. DASBERG, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2005, 118-123. 22
7
Het geloof in de natuurlijke goedheid en de perfectie van de mens ondervindt een klap, maar tegelijkertijd wordt er gestreefd naar universele uitspraken om de mensen het geloof terug te geven.27 1.3.1
Vanaf 1920 tot 1964
De Volkenbond probeert door de oprichting van Comités toe te zien op de zorg van en voor kinderen. In 1921 ontstaat een internationale conventie tegen de onderdrukking en handel van vrouwen en kinderen, die in 1924 resulteert in acties om de kinderrechten wettelijk te regelen in de Verklaring voor de Rechten van het Kind, beter bekend onder de conventie van Genève.28 Dit document bevat beschermingsrechten, die de nadruk leggen op zorg, ontwikkeling, opvang, verzorging en rust. Er kunnen sancties worden opgelegd aan landen die deze conventie schaden. Na de Tweede Wereldoorlog heerst een verbintenis tussen de volkeren van Europa, wat resulteert in gevolgen omtrent communicatie, onderzoek, universele waarden en waarheid. De jaren 1950-1960 betekenen een kentering, die ondersteund wordt door de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (1948). De mens beschikt vanaf zijn geboorte over fundamentele mensenrechten, die zonder onderscheid of discriminatie worden toegepast. Wetten en voorzieningen moeten de uitoefening van deze rechten garanderen. Het UVRM is de basis voor de Conventie over de Rechten van het Kind (1959) waarbij het kind in de eerste plaats als mens moet worden gezien, met specifieke noden en behoeften. 1.3.2
De jeugdbeschermingswet van 1965
De kinderbeschermingswet (1912) wordt vervangen door de jeugdbeschermingswet van 8 april 1965, waarbij sociale en gerechtelijke bescherming hand in hand gaan. Het belang van het kind komt centraal te staan en de sociale bescherming wordt door de jeugdbeschermingcomités gegarandeerd. De jeugdbescherming komt vooral tussen bij ‘kind in gevaar’, wat betekent dat ouders niet meer kunnen instaan voor een gezond, veilig en beschermd milieu. De sociale beschermingscomités kunnen tussenkomen via opvoedingsbijstand en toezicht in het gezin, waardoor de volledige gezinssituatie wordt behandeld. Dit moet een terugdringing van het aantal plaatsingen tot gevolg hebben, maar het omgekeerde blijkt waar te zijn. Bij de gerechtelijke bescherming zorgt een jeugdrechter voor de bestraffing van overtredingen. Artikel 53, wat later betwist zal worden, geeft aan dat een minderjarige vanaf veertien jaar, die een strafbaar feit pleegde met een straf van minstens 1 jaar, gedurende vijftien dagen mag worden opgesloten in de gevangenis als bewaringsmaatregel. 27
H. CAMMAER, o.c.,144. S. DETRICK, A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, Den Haag, Nijhoff, 1999,13-14. 28
8
Deze opsluiting kan enkel worden uitgesproken als er geen plaats is in een geschikte instelling29 en de hulpverlening geen kans meer ziet om de jongere te helpen. De minderjarige dient verantwoordelijkheid voor zijn gedrag op te nemen.30 Minister Piet Vermeylen, die aan de wieg stond van de jeugdbeschermingswet, benadrukt de consensus over het individuele en algemene belang. Door de opvang en begeleiding van jongeren stijgt de bescherming van de maatschappij. Om de jeugdbeschermingswet uit te werken, wordt terug gekeken naar de bevindingen van de Conventie inzake de Rechten van het Kind van 1959. Deze liggen aan de oorsprong van de hervormingen, omdat daaruit blijkt dat mensen niet bestraft moeten worden, maar wel ondersteund.31 Participatie van alle partijen is hierbij noodzakelijk om zowel het individuele belang als het maatschappelijk belang te garanderen. 1.3.3
Vanaf 1970 tot 2000
Na het aannemen van de UVRM worden ook andere wetten aangenomen, waarbij het kind niet langer als rechtsobject maar meer als rechtssubject wordt gezien. Kinderen mogen gezien worden als personen in ontwikkeling, omdat ze verschillende ontwikkelingsstadia moeten doorlopen om de volwassenheid te bereiken. Toch moeten ze in de eerste plaats als mensen worden behandeld, waarbij de voorzieningen ondersteunend dienen te zijn en de rechten stimulerend, zodat kinderen in de veranderende maatschappij hun plaats kunnen opeisen.32
1.4 Het huidige kindbeeld Specifieke kinderrechten kunnen helpen bij de ontplooiing van waarden en normen33, waarbij ruimte moet zijn voor fouten, maar gaandeweg een verantwoordelijkheidszin moet worden aangeleerd. Ouders krijgen opvoedingsverantwoordelijkheid opgelegd, waarop vanuit de samenleving op toe wordt gezien. Een traumatische gebeurtenis voor het kind kan immers de rest van zijn leven beïnvloeden en misschien ook de samenleving in gevaar brengen. Ouders kampen dus met een grote verantwoordelijkheid, die ze niet altijd kunnen voldoen door de werkdruk die de huidige samenleving oplegt waardoor ouders vaak minder aanwezig zijn in het leven van hun kind. Het kind moet worden gezien als een gewilde investering, waar geld en energie maar vooral tijd in kruipt om het project ‘een goede opvoeding’ te voltooien en te doen slagen.34
29
B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia,2005,30. L. BRADT en M. BOUVERNE-DE BIE, ‘Social work and the shift from welfare to justice’, British Journal of Social Work,39(2009),119. 31 R. ROOSE, o.c.,223-224. 32 H. CAMMAER, o.c.,144-147. 33 C. FLANAGAN en P. LEVINE, ‘Civic engagement and the Transition to Adulthood’, The future of children,20 (2010), 159. 34 J. CLAES, o.c.,48-49. 30
9
Vanuit maatschappelijke hoek wordt het kind enerzijds vertroeteld, aangezien ouders omzichtig moeten omgaan met de opvoeding van hun kind. Maar aan de andere kant worden jongeren in de kou gezet. Er wordt vaak te weinig aandacht gegeven aan hun wensen, omdat hulpverleners vaak de wensen van de ouders willen respecteren, ook als deze conflicterend zijn met de wensen van het kind.35 Jongeren worden beschouwd als een middenklasse tussen kinderen en volwassenen. Aan jongeren wordt gevraagd op zoek te gaan naar werk, naar de juiste scholing, naar het correct invullen van de sociale zekerheid. Maar tegelijk krijgen ze af te rekenen met een pessimistisch perspectief, waarin er geen werk is voor jongeren en waarin een diploma geen vrijgeleide voor werkzekerheid meer is. Jongeren krijgen een negatief stigma opgeplakt.36 Omdat het kindbeeld door de sociale maatschappij wordt bepaald en gevormd, is het noodzakelijk om een positief beeld naar voor te brengen van de jongeren, waarbij integratie in de maatschappij het belangrijkste kenmerk is. De verandering is mogelijk, gewenst en zelfs noodzakelijk, maar er is nog een lange weg te gaan vooraleer kinderen en jongeren als volwaardige mensen in een maatschappij zullen worden gezien, precies om historische en structurele redenen.
35
J. LOWDER, o.c.,106. E. VERHELLEN, ‘Naar een snel veranderend kindbeeld?’ in Onmondig en onvolwassen, de jonge mens in de eeuw van het kind, H. CAMMAER en E. VERHELLEN, (ed.), Leuven, Acco, 1990,58-59. 36
10
1.5 Deelbesluit Uit dit hoofdstuk kan worden besloten dat het kindbeeld een creatie is van verschillende tijden en culturen. Elke tijdsgeest heeft zijn impact gehad op de manier waarop kinderen vandaag worden gezien. In een tijd waar kinderen niet worden gezien als een afzonderlijke categorie is het gewoon dat zij mee de arbeidswereld intrekken om te kunnen voorzien in het onderhoud van hun gezin. Daarbij worden ze niet ingezet voor gemakkelijke en weinig vermoeiende taken, maar moeten ze even hard labeur ondergaan, op plaatsen die dikwijls moeilijk te bereiken zijn. Wanneer kinderen niet in staat zijn te werken, worden ze nog met een grotere onverschilligheid benaderd. Dit uit zich in het ten vondelinge leggen, kindermoord of een beperkte hechting, waarbij kinderen als gebruiksvoorwerpen worden gezien die kunnen weggegooid worden als ze niet voldoen aan de correcte voorwaarden. Gelukkig vindt geleidelijk aan een evolutie plaats, waarin kinderen worden gezien als mensen met specifieke noden en behoeften. Ze krijgen aparte rechten, die de opvoeding en ontwikkeling dienen te stimuleren. Anderzijds worden ze apart gezet van de volwassene, wat een negatief gevolg heeft op de manier waarop zij worden behandeld. Kinderen worden niet langer betrokken bij het nemen van beslissingen en het uiten van een mening, maar worden aan de kant geschoven. Soms gebeurt dit zelfs letterlijk, door de kinderen in een andere kamer onder te brengen. Hoewel de wereldoorlogen veel negatieve ervaringen teweeg brengen, hebben ze ook een positief effect. De maatschappij leert dat kinderen de ervaring en de gruwel van de oorlog moet gespaard blijven, waarbij een veilige en beschermde omgeving terug centraal komt te staan. Kinderen moet gewaardeerd en beschermd worden. Hieruit kan worden geconcludeerd dat bescherming in de huidige samenleving centraal staat, maar dat
ouders
te
kampen
krijgen
met
een
contradictie.
Enerzijds
zijn
ze
de
eerste
opvoedingsverantwoordelijken, die een goede opvoeding voor het kind dienen te garanderen door veel tijd met hen door te brengen. Maar anderzijds legt de maatschappij hen veel verantwoordelijkheid op omtrent succesvol worden en een carrière nastreven, waarbij vrije tijd wordt beperkt door de lange werkuren die vereist worden. Daardoor zijn er verschillende voorzieningen zoals scholen en verenigingen die worden opgedrongen de opvoedingstaak van de ouders over te nemen en aandacht te geven aan de minderjarigen. De samenleving moet evenwicht mogelijk maken in het takenpakket van ouders, zodat kinderen opgroeien in een beschermde omgeving, waarbij participatie gestimuleerd wordt.
11
2 Wetgevend kader inzake de rechten van de mens en het kind 2.1 Internationale rechtsbronnen 2.1.1
Verenigde Naties37
2.1.1.1 Oprichting en samenwerkingsorganen Op het Congres van Wenen (1815) leren staten voor het eerst onderling samenwerken. De nationale soevereiniteit wordt aanvaard en landen worden gelijkwaardig behandeld. In 1899 en 1907 vinden de Haagse Vredesconferenties plaats, die de internationale relaties via ontwapening pogen te verbeteren. Een derde Vredesconferentie staat gepland in 1915 maar gaat niet door wegens het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Na deze oorlog komt de Volkenbond aan de macht, die onder het gezag staat van een secretaris-generaal, die een regelmatig contact tussen landen stimuleert. De Volkenbond is gevestigd in Genève en komt op de voorgrond door de Verklaring van Genève (1924), waarbij diplomatische of economische sancties kunnen worden opgelegd aan landen die het verbond schaden. Als gevolg hiervan trekken verschillende landen zich terug en kent de Bond weinig succes. De teruggetrokken staten vinden zichzelf beter dan andere, wat de Tweede Wereldoorlog het beste aantoont. 38 De eerste
aanleiding tot de oprichting van de
Verenigde
Naties, wat een nieuw
samenwerkingsverbond moet zijn om de gruwel van de oorlog te vermijden, vindt plaats in 1941. Dit is vlak voor de Verenigde Staten zich mengt in de Tweede Wereldoorlog, die de poging tot samenwerking onderbreekt. Na de oorlog wordt een nieuwe poging ondernomen, waarbij op 25 april 1945 de Verenigde Naties worden opgericht door vijftig staten. In oktober 1945 wordt het Handvest geratificeerd, waarbij de leden akkoord gaan tot samenwerking en zorg voor de rechten van de mens.39 Nationale soevereiniteit en onafhankelijk moeten de vrijwillige samenwerking stimuleren, waardoor verschillende problemen kunnen worden opgelost door dialoog. Frankrijk, China, het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en de toenmalige Sovjet-Unie nemen hierbij het voortouw en worden aangevuld door een meerderheid van de ondertekenden. De eerste Algemene Vergadering is in 1946 een feit. Door het uitbreken van de Koude Oorlog komt het concept van de Verenigde Naties op de heling te staan, waarbij de bevoegdheden van de Veiligheidsraad tijdelijk worden overgegeven aan de Algemene Vergadering. Na de Koude Oorlog worden deze teruggegeven. 37
P. BAEHR en L. GORDENKER, De Verenigde Naties, ideaal en werkelijkheid, Den Haag, Boomonderwijs,2006, 14-27. 38 J. WOUTERS en C. RYNGAERT,, ‘woord vooraf: de VN, een wereld van verschil?’ in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, J. WOUTERS en C. RYNGAERT (ed.), Leuven, Acco,2005,11-18. 39 P. MORREN, De rechten van de mens, Leuven, Garant,1999,63.
12
De VN is een samenwerkingsverband tussen 193 landen die instaan voor het behoud van vrede en veiligheid in de wereld. Het bestaat uit vijf organen: de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering, ECOSOC, het Internationale Gerechtshof en het Secretariaat. De Veiligheidsraad bemiddelt als hoogste VN-orgaan in conflicten en kan sancties opleggen bij overtredingen. Het bestaat uit vijf permanente landen, die worden aangevuld door tien landen, gekozen omwille van hun geografische spreiding en algemene bijdrage. Er wordt gepleit voor een uitbreiding van het aantal landen, omdat ook andere staten een grotere rol beginnen te spelen op wereldvlak. 40 De Algemene Vergadering staat in voor beleid en overleg, waarbij de gelijkenis wordt getrokken met een wereldparlement. Elk land is vertegenwoordigd in de zes commissie, die handelen omtrent politiek, economie, sociale zaken, niet-sturende gebieden, begroting en juridische zaken. Om een ruimer kader te krijgen, worden de visies uit de commissies aangevuld met onafhankelijke studies en de visies van niet-gouvernementele organisaties die in het werkveld werkzaam zijn. Op deze manier kan op een efficiëntere manier hulp worden geboden.41 De Economische en Sociale Raad is bevoegd voor sociale, pedagogische, geneeskundige en culturele zaken. Het is een politiek orgaan dat instaat voor een algemeen beleidskader. ECOSOC werkt samen met de Algemene Vergadering en voorziet daarnaast in het garanderen van mensenrechten, het bieden van noodhulp en publieke administratie naar de buitenwereld. Er wordt een verbinding gelegd tussen het beleid en operationele kaders, dus wordt er vaak gerapporteerd naar andere organen van de VN. Naar de toekomst toe wordt gestreefd naar een herstructurering, om het ECOSOC terug een leidende taak te laten opnemen i.p.v. een rapporterende, zodat morele en politieke autoriteit terug centraal komen te staan.42 Het Internationale Gerechtshof geeft advies aan de Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad, maar staat ook in voor de oplossing van juridische geschillen. De vijftien leden zijn afkomstig uit de Algemene Vergadering of Veiligheidsraad en worden elke negen jaar herverkozen. Wanneer zij zetelen, vertegenwoordigen zij de VN en niet hun individueel land. Uitspraken leveren een morele basis op, aangezien geen praktische sancties kunnen opgelegd worden. Het veroordeelde land is zelf bevoegd om maatregelen te treffen om de situatie te corrigeren.43
40
E. SUY., ‘De Veiligheidsraad’ in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, J. WOUTERS en C. RYNGAERT, (ed.), Leuven, Acco,2005,19-30. 41 M. MAERTENS, ‘De Algemene Vergadering, rol of bijrol?’, in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, o.c.,31-43. 42 V. ARNOULD, ‘ECOSOC en de VN-hulporganen’, in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, J. WOUTERS en C. RYNGAERT, (ed.), Leuven, ACCO, 2005,43-52. 43 S. VERHOEVEN, ‘Het internationale gerechtshof, een oude dinosaurus met tanden?’ in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, o.c.,53-61.
13
Het Secretariaat is de hoofdzetel van de Secretaris Generaal, die de woordvoerder en het gezicht van de VN is. Zowel hij als het personeel van het Secretariaat worden verkozen door en uit de Algemene Vergadering. Hun taak bestaat erin om de verschillende organen van de VN op elkaar af te stemmen en te zorgen voor een goede werking.44 2.1.1.2 Wetgeving De Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens wordt in 1948 onder de vorm van een preambule of ontwerp opgesteld door de leden van de Commissie voor de Rechten van de Mens en aangenomen door de Algemene Vergadering van de VN. Dit is een eerste belangrijke stap op het gebied van mensenrechten45 want alle aangesloten landen bij de VN beloven om de mensenrechten in hun land toe te passen.46 Het ontwerp heeft geen juridisch maar wel een sterk moreel belang, doordat het wordt aangenomen door de AV, waardoor elke persoon, zonder onderscheid, geestelijk en lichamelijk onschendbaar wordt. Vooral de democratische idealen zijn belangrijk, omdat deze door de Tweede Wereldoorlog op de achtergrond zijn geraakt.47 Bij latere discussies wordt teruggegrepen naar het UVRM om andere verklaringen gestemd te krijgen zoals de Verklaring inzake de bescherming tegen foltering. Nu er een ontwerp is om mensenrechten te beschermen, vraagt de Verenigde Naties om ook de kinderen terug centraal te stellen. Na de Tweede Wereldoorlog werden deze in een vergeethoek geplaatst, maar nu groeit het besef dat kinderen terug specifieke rechten dienen te krijgen. De VN grijpt hiervoor terug naar de Conventie van Genève (1924), die het vertrekpunt wordt voor verdere kinderrechten. De evoluties in de gezondheidszorg en het kindbeleid moeten in de nieuwe overeenkomst worden opgenomen.48 Op 20 november 1959 wordt de Conventie of Verklaring over de Rechten van het Kind tot stand gebracht door de VN. Bescherming en zorg blijven belangrijk, die hun uiting krijgen in een eigen identiteit49, naam en nationaliteit voor het kind, het recht op kosteloos basisonderwijs en op spel en ontspanning.50 Het kind moet worden daarbij gezien als
44
R. SOMMEREYNS, ‘Het secretariaat en de secretaris-generaal’ in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, o.c.,63-72. 45 P. DE POOTER, De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij. Brussel, De Boeck en Larcier n.v., 2003,108. 46 M. MAERTENS, o.c.,39. 47 P. MORREN, o.c.,68. 48 R. ROOSE, o.c.,37. 49 J. COEMAN, X. DE BOECK en L. DE MAN, Gedragswetenschappen, groeien en veranderen, Antwerpen, De Boeck nv, 2005,62. 50 R. BOONEN, Irina, Jos, Ali en Mies: interculturaliteit in maatschappij en school, Antwerpen, Garant, 2003 90.
14
rechtssubject, waardoor het inspraak krijgt in zijn leven. Toch blijft de eigen autonomie afwezig, waardoor kinderen niet het recht krijgen overal hun mening te uiten.51 Doordat een Conventie wordt opgesteld, zijn deze rechten wel moreel afdwingbaar maar niet dwingend juridisch.52 Polen had, met enkele andere landen, nochtans aangedrongen op een juridisch afdwingbaar Verdrag, maar de Algemene Vergadering van de VN volgde hierin niet. Nu bestaan er twee verdragen, het UVRM en de Conventie voor de Kinderrechten, die veel rechten kunnen bieden maar niet juridisch afdwingbaar zijn.53 Op 16 december 1966 stelt de Algemene Vergadering daarom zowel het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (BUPO), het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (ESOCUL) als een facultatief protocol op. België ondertekent het BUPO in 1968 naar aanleiding van het Internationaal Jaar voor de Rechten van de Mens. Het duurt nog tot 1976 vooraleer de verdragen effectief in uitvoering worden gebracht.54 In 1977 wordt het BUPO in België geratificeerd en in 1981 het ESOCUL.55 Dat verdrag wordt pas in 1982 voor de Franse gemeenschap en in 1983 voor de Vlaamse gemeenschap in uitvoering gebracht.56 Naast de eerste en tweede generatie rechten, die de burgerlijke, politiek, economische, sociale en culturele rechten zijn, komt er nog een derde generatie rechten: de solidariteitsrechten. Hierbij wordt gefocust op de groepen die vaak vergeten worden in de samenleving: vrouwen, kansarmen en kinderen.57 Voor kinderen komen deze rechten tot uiting met de aanname van het IVRK in 1989 door de Algemene Vergadering. De Conventie van 1959 met tien principes is geëvolueerd tot 54 principes en wordt door België in 1991 geratificeerd.58 2.1.2
Europa
Wanneer de wetgeving in Europa onder de loep genomen wordt, moet een onderscheid gemaakt worden tussen de Raad van Europa en de Europese Unie. Hoewel de Raad van Europa een kleiner gegeven is, ontstaat daar wetgeving die van toepassing is op de rechten van de mens en het kind, terwijl de Europese Unie vanuit een economische finaliteit opereert.
51
M. FREEMAN, The moral status of children: essays on the right of the child, Den Haag, Kluwer, 1997,49-50. S. PLYSIER, Kinderen met een tweede huid: onthaal van kinderen op de vlucht, Antwerpen, Garant, 2003,17. 53 C. VANDERKERKEN, Fiscale strafvervolging en rechtsbescherming:wapenwet, zwijgrecht en bewijslastverdeling, Brussel, De Boeck nv, 2006,269. 54 M. BOSSUYT, De betekenis van het internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voor de interne rechtsorde,Antwerpen,Maklu, 1993,9-10. 55 J. VAN DE LANOTTE en M. VAN DE PUTTE, ‘De Belgische rechtspraak met betrekking tot het internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten’ in De betekenis van het internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voor de interne rechtsorde, M. BOSSUYT,(ed.)Antwerpen, Maklu, 1993,74. 56 P. DE POOTER, o.c.,113. 57 R. ROOSE, o.c.,36-38. 58 P. DE POOTER, o.c., 114; zie hoofdstuk 4: het IVRK. 52
15
2.1.2.1 De Raad van Europa59 In 1949 ontstaat de Raad van Europa60 als reactie op de Tweede Wereldoorlog als raadgevend orgaan. In 1950 wordt in Rome het bekendste verdrag van de Raad ondertekend: het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden. Het bevat burgerlijke, politieke, sociale, economische en culturele rechten, die bij individuen en in staten kunnen afgedwongen worden. Omdat het verdrag in 1950 nog niet volledig was, wordt het pas in 1953 door de tien deelnemende landen geratificeerd. De bijhorende rechtbanken zijn in werking gesteld en een internationale klachtenprocedure wordt opgenomen, zodat een persoon wiens rechten zijn geschonden klacht kan neerleggen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatburg. Daarnaast worden veertien bijkomende facultatieve protocollen aangenomen, die elk één of meerdere rechten uitwerken. In 1955 wordt het EVRM door België en zes andere landen aanvaard, waarbij het individuele klachtenrecht al is opgenomen.61 Artikel 1 tot 14 zijn van toepassing op kinderen, waarbij artikel 1 stelt dat iedereen recht heeft op de opgenomen rechten in het verdrag, terwijl artikel 14 het non-discriminatie beginsel benadrukt. Er mag geen onderscheid worden gemaakt op basis van geslacht of leeftijd, dus hebben kinderen ook recht op alle rechten die aan mensen worden gegeven, eenvoudigweg omdat ook zij mensen zijn.62 Een tweede basisinstrument is het Europees Sociaal Handvest, dat in 1961 wordt opgesteld en in 1965 van kracht gaat. Het behandelt voornamelijk economische, sociale en culturele rechten. Door dit Handvest zijn landen verplicht te rapporteren welke maatregelen zij hebben ondernomen om de tweede generatie rechten te garanderen.63 Het toezicht op de naleving, de controle en de rapportage liggen bij het Comité inzake Sociale Rechten. Dit comité kan aanbevelingen formuleren tot verbetering van mensenrechten in een bepaald land en kan daarnaast een klachtenprocedure instellen tegen belangenverenigingen. De klachtenprocedure wordt pas in 1996 in België ondertekend, maar is nog steeds niet geratificeerd waardoor het nog niet in werking is gesteld. Een derde belangrijk instrument is het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering of mensonterende of vernederende behandeling en bestraffing, dat wordt opgesteld in 1987 door de Europese Raad. Artikel 3 EVRM stelt namelijk dat niemand mag onderworpen aan mensonterende behandelingen. Toch wordt vastgesteld dat er klachten komen omtrent de schending van dit principe.
59
J. VAN DE LANOTTE en Y. HAECK, Handboek EVRM, Antwerpen, Intersentia, 2005,9-100. J. DE MEIJ en C. VAN DER VLIES, Inleiding tot het staatsrecht en het bestuursrecht, Deventer, Kluwer, 2004, 210. 61 P. DE POOTER, o.c.,109. 62 E. VERHELLEN, Verdrag inzake de rechten van het kind: achtergronden, motieven, strategieën, o.c.,164. 63 Ibid.,168-169. 60
16
Door de invoer van een Europees Verdrag tegen foltering moet artikel 3 EVRM beter worden gewaarborgd.64 Daarbij wordt een Comité tegen foltering opgericht, dat instaat voor het toezicht en de controle ter plaatse. Het comité gaat daarbij verder dan de norm die wordt opgelegd door het EVRM, waarbij geen genoegen wordt genomen met de afwezigheid van mensonterend bedrag maar de focus op een menswaardige en goede behandeling, volgens de regels van de mensenrechten. De bezoeken die gehouden worden door het comité kunnen periodiek of ad hoc zijn en spelen zich af in verschillende landen. Tenslotte kan een follow-up bezoek volgen, waarbij het comité zal kijken hoe de aanbevelingen inzake mensenrechten in de praktijk zijn omgezet.65 Naast het Comité inzake Sociale rechten en het Comité tegen Foltering is er een onafhankelijk Comité, dat bestaat uit deskundigen die advies dienen te geven aan de ministers in de Raad van Europa. Algemeen wenst de Raad van Europa aandacht te geven omtrent informatie aan en participatie van kinderen. Er wordt specifieke regelgeving rond kinderen opgestart, die hen moet beschermen maar ook moet toelaten om zelf bepaalde handelingen te stellen. In het kader van mensenrechten kan een persoon zich beroepen op het EVRM of het UVRM, terwijl het voor kinderen niet zo gemakkelijk is om deze rechten af te dwingen.66 Daarom wordt het instituut van Mensenrechtencommissaris door de Raad van Europa opgericht. Alvaro Gil-Robles, een Spaanse jurist, komt in 1999 op als eerste mensenrechtencommissaris
in
Europa.
Hij
wordt
in
2006
opgevolgd
door
huidige
mensenrechtencommissaris Thomas Hammarberg. Hij behandelt zaken over alle mensenrechten, maar legt zich daarnaast specifiek toe op kinderrechten.67 2.1.2.2 De Europese Unie In 1952 treedt de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in werking, de voorloper van de Europese Unie, opgericht door de Benelux, Frankrijk, Italië en Duitsland. Dit evolueert naar de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en verder tot de Europese Economische Gemeenschap in 1957. In 1993 wordt het ‘economisch’ aspect geschrapt, waarna de Europese Unie tot stand komt. Met het Verdrag van Maastricht (1992) zijn 12 landen aangesloten, die met het Verdrag van Amsterdam (1997) uitbreiden wordt tot 15 staten, die allen het EVRM en het IVRK hebben ondertekend.68 De Europese Unie is gekenmerkt door een economische finaliteit, waarbij handelen en samenwerking centraal staan.
64
G. CORSTENS en J. PRADEL, Het Europese strafrecht, Deventer, Kluwer, 2003,207-208. Ibid.,213. 66 J. MOSTINCKX, Welzijnsbemiddeling: een integrale aanpak van het welzijnswerk, opbouwwerk en welzijnsbemiddeling, Mechelen, Kluwer, 2004,21-23. 67 COUNCIL OF EUROPE, (2010), ‘Commissioner for Human Rights’ *WWW+. Council of Europe: www.coe.int/t/commissioner. 68 J. BARENTS en L.J. BRINKHORST, Grondlijnen van Europees Recht, Deventer, Kluwer, 2006, 22-24. 65
17
Als juridisch kenmerk nemen ze daarom een Europese Grondwet aan (2003) die aangeeft dat er nood is aan een integratieproces tussen verschillende ideeën en individuen om de samenwerking te bewerkstelligen. De Europese grondwet wordt in 2007 vervangen door het Verdrag van Lissabon, dat in werking treedt in 2009.69 De Europese Unie bestaat uit het Europese Parlement, de Europese Raad, de Raad van Ministers, de Europese Commissie en het Hof van Justitie.70 Het Europese Parlement is samengesteld uit de leden van de staten en werkt samen met de Europese Raad een begroting uit. Daarnaast werkt het parlement aan een kinderbeleid voor de Europese Unie. Zo wordt een resolutie door het parlement gestemd, waarin staat dat alle landen zo snel mogelijk het IVRK moeten ratificeren. Daarnaast wordt een Europees Charter ontworpen, dat een eigen invulling aan kinderrechten dient te geven. Dit charter geeft enkel aan waarom het IVRK voor Europa belangrijk kan zijn. De EU wil immers naar een sociaal Europa, waar er plaats is voor de burger maar bovenal voor het kind. In 1996 wordt een nieuw rapport geschreven omtrent Maatregelen ter bescherming van de Minderjarige in de EU.71 In 2006 wordt door de Europese Commissie een Europese Strategie over de Rechten van het Kind georganiseerd. Hierdoor zorgt de EU dat er meer aandacht wordt besteed aan de basisrechten die kinderen zouden moeten hebben, overal in de wereld. De EU zorgt voor ondersteuning van de lidstaten om de basisrechten te garanderen en kinderen een beter leven te geven. Hierbij worden kinderrechtenorganisaties betrokken, die samen met de EU toezicht helpen houden op de initiatieven die landen ondernemen rond kinderrechten. Door samenwerking tussen landen onderling en kinderen bewust te maken van hun rechten wordt het eenvoudiger voor kinderen om hun rechten daadwerkelijk uit te oefenen.72 In 2007 wordt een Europees bureau voor de grondrechten opgericht, wat als taak heeft de rechten van de Europese burgers te bevorderen en te beschermen.73 Zo blijft men ook in de EU bouwen aan het behouden en stimuleren van de burgerrechten, waaronder kinderen worden gerekend.
69
J. MOSTINCKX, ‘Internationaal welzijnsrecht en welzijnsbeleid. Principes en processen’ in Wegwijzer voor de sociale sector. Welzijn en zorg in Vlaanderen, J. MOSTINCKX en F. DEVEN, (ed.), Mechelen, Kluwer, 2007, 45. 70 J. BARENTS en L.J. BRINKHORST, o.c.,624. 71 E. VERHELLEN, Verdrag inzake de rechten van het kind: achtergronden, motieven, strategieën, o.c.,171. 72 PLAN INTERNATIONAL en SAVE THE CHILDREN, (2006), ‘Jij en de EU’ *WWW+. Plan international: http://ec.europa.eu/ (pdf-rapport). 73 EUROPEES PARLEMENT (2010), ‘Het Europees Bureau voor de Grondrechten’ *WWW+. Europees parlement : http://www.europarl.europa.eu.
18
2.2 Nationale rechtsbronnen 2.2.1
Grondwet
Wanneer in de Belgische wetgeving wordt gekeken, wordt als eerste naar de Grondwet gekeken. Alle artikels die hierin zijn opgenomen, gelden op alle Belgische burgers, dus ook op de kinderen. Wanneer echter specifiek wordt gezocht naar belangen voor kinderen, wordt art 22bis van de Grondwet onder de loep genomen. Het artikel ontstaat in de regeringsperiode 1999-2003 en stelt dat ieder kind het recht heeft op de eerbiediging van zijn integriteit en dat een wet, decreet of de in artikel 134 bedoelde regel de rechten van het kind dienen te waarborgen. Nadat dit artikel van de Grondwet was aangenomen, komt een consensus onder de senatoren om verder te gaan bij dit artikel. Het is hun wens om de artikelen van het IVRK beknopt in de Grondwet op te nemen. In 2007 wordt een hervorming van artikel 22bis gestemd, waardoor het artikel uitgebreid wordt met: elk kind heeft het recht op het uiten van zijn mening, naargelang zijn leeftijd en onderscheidingsvermogen en elk kind heeft het recht op zaken die zijn ontwikkeling bevorderen. Een laatste, maar erg belangrijke aanvulling geldt dat alle beslissingen over het kind in het belang van het kind moeten worden genomen.74 Artikel 22bis kent nu een belangrijke symbolische waarde, aangezien België zo de garantie geeft om de rechten van de kinderen binnen de Belgische samenleving te garanderen en te beschermen.75 2.2.2
Nationale Commissie voor de Rechten van het Kind76
Alle overheden in België werken samen in de Nationale Commissie, die is samengesteld uit belangengroepen en deskundigen: vertegenwoordigers van de verschillende regeringen, van verenigingen, van universiteiten, van het centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding en van de balies. Vervolgens wordt de Commissie aangevuld door magistraten, door zes nietgouvernementele organisaties,
door erkende administraties die het welzijn van kinderen
vertegenwoordigen, door de kinderrechtencommissarissen van de verschillende deelstaten, door UNICEF en uiteindelijk door vijf vertegenwoordigers van kinderen en jongeren zelf. De inspraak van kinderen, aangevuld met alle andere spelers in het werkveld, is erg opportuun. De commissie is samengesteld uit een uitvoerend bureau en een secretariaat, die samen instaan voor het dagelijks bestuur, technische en administratieve taken. 74
Gecoördineerde Grondwet 17 februari 1994, B.S. 17 februari 1994 G.W. Wijziging Grondwet 22 december 2008 tot aanpassing van art 22bis G.W. inzake rechten van het kind, B.S. 29 december 2008 G.W. 76 KINDERRECHTENCOALITIE (1994), ‘Samenwerkingsakkoord tussen de Staat, de Vlaamse gemeenschap, het Vlaamse gewest, de Franse gemeenschap, het Waals gewest, de Duitstalige gemeenschap, het Brussels Hoofdstedelijk gewest, de Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie en de Franse gemeenschapscommissie inzake de oprichting van een nationale commissie voor de rechten van het kind’, *WWW+. Kinderrechtencoalitie: www.kinderrechtencoalitie.be/uploads/documenten/natcom.pdf (pdf-rapport). 75
19
Deze kunnen aangevuld worden met deskundigen, die hun expertise kunnen verlenen in bepaalde dossiers. De belangrijkste taak van de Nationale Commissie is het opstellen van een vijfjaarlijks rapport, dat naar de verschillende Belgische overheden en naar het Comité voor de Rechten van het Kind wordt opgestuurd. In dit rapport beschrijft de commissie de maatregelen en acties die worden ondernomen om de rechten van het kind in de Belgische samenleving te garanderen, overeenkomstig het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Het Comité bekijkt dit rapport en formuleert aanbevelingen tot beter beleid en betere maatregelen. Daarna wordt dit rapport terug naar de Nationale Commissie gestuurd, die de aanbevelingen duidelijk maakt aan de verschillende overheden in België. De Commissie blijft verder toezicht behouden op de uitvoering en de aanpassing van maatregelen tot een beter kindbeleid. 2.2.3
Kinderrechtenmanifest77
Naast het rapport dat vanuit de Nationale Commissie naar het Comité voor de Rechten van het Kind wordt opgestuurd, wordt een alternatief rapport opgestuurd vanuit verschillende actoren die werken aan een kinderrechtenbeleid. Doordat dit rapport wordt opgesteld vanuit het werkveld van kinderrechten wordt de waarheid minder verbloemd weergegeven. Naast alle positieve noten die de overheden van België wisten te realiseren, worden werkpunten of alarmpunten opgenomen. Zo krijgt het Comité een breder spectrum over de maatregelen die dienen genomen te worden in België. In dit kinderrechtenmanifest worden naast de probleemgebieden ook aanbevelingen geformuleerd tot een beter kinderbeleid. Zo kan een federale kinderrechtencommissaris optreden voor alle kinderen in België, terwijl de huidige kinderrechtencommissarissen enkel actief zijn in een deelstaat. Er is nood aan een coherent beleid, dat op de behoeften van alle kinderen in België zijn afgestemd, ongeacht waar ze wonen. 2.2.4
Kinderrechtencoalitie 78
De Kinderrechtencoalitie is een Vlaams samenwerkingsverband tussen 29 niet-gouvernementele organisaties, die toezicht houden op de uitoefening van de kinderrechten en deze promoten in Vlaanderen. Deze NGO’s gaan samen rond de tafel zitten, bundelen hun krachten en organiseren verschillende acties om de kinderrechten meer bekendheid te geven in Vlaanderen. Omdat kinderen zich zouden beroepen op deze rechten, is het noodzakelijk te weten dat ze rechten hebben. Daarnaast is het belangrijk te weten bij welke organisatie ze met welke vragen terecht kunnen. De organisaties geven advies en steun bij de uitoefening van de kinderrechten. 77
KINDERRECHTENCOALITIE (2002) ‘Kinderrechtenmanifest’ *WWW+. Kinderrechtencoalitie: www.kinderrechtencoalitie.be/uploads/documenten/kinderrechtenmanifest.pdf (pdf-rapport). 78 KINDERRECHTENCOALITIE (2010) ‘De Kinderrechtencoalitie’ *WWW+. KINDERRECHTENCOALITIE: www.kinderrechtencoalitie.be/content.aspx.
20
2.2.5
Decreet over rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp79
Het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp treedt samen met het decreet integrale jeugdhulp in werking op 1 juli 2006, na te zijn goedgekeurd op 7 mei 2004. Door deze decreten gaan verschillende sectoren samen een beleid omtrent jeugdhulpverlening ontwikkelen, dat specifiek gericht is op de vragen en noden waarmee jongeren te kampen hebben. De hulpverlener gaat op zoek door reflectie, advies en informatie naar de gepaste hulpverlening voor het kind, die daarna door de hulpverlener zelf wordt geholpen of wordt doorverwezen naar een meer passende hulpverlening. De minderjarige krijgt hierbij de garantie dat hij zijn rechten verder kan uitoefenen terwijl er een oplossing wordt gezocht voor het probleem. Met een integrale jeugdhulp moet worden benadrukt dat het gaat om een proces, waarbij hulpverlener en minderjarige in dialoog met elkaar treden om zo tot een goede oplossing te komen. De minderjarige is niet langer een passief wezen, maar helpt actief mee zoeken.
79
WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010) ‘De rechten van de minderjarige in de integrale jeugdhulp’ [WWW]. Vlaamse gemeenschap: www.rechtspositie.be; hoofdstuk 4 en 5.
21
2.3 Deelbesluit Zowel de internationale als de nationale organen hebben geïnvesteerd in mensen, in kinderen, zodat iedereen bepaalde rechten kan uitoefenen. Het is erg belangrijk dat kinderen worden gezien als mensen en als rechtssubjecten, die zelf kunnen redeneren en inspraak moeten hebben over hun leven. De VN helpt kinderen overal ter wereld, zodat zij onder dezelfde voorwaarden kunnen opgroeien, waarbij cultuur niet in de weg mag staan van de rechten die kinderen hebben tot een goede opvoeding, ontplooiing en ontwikkeling. De rechten dienen wel steeds te worden bekeken in een bepaalde context en tijdsgeest, zodat een gepaste invulling kan worden gegeven volgens de cultuur en de normen van de samenleving. Niet-gouvernementele organisaties zoals UNICEF spelen zowel op internationaal als op nationaal niveau een grote rol. De bescherming van kinderen en hun rechten wordt op die manier georganiseerd vanuit een onafhankelijke dienst, die niet ten onder kan gaan aan politieke machtsspelletjes, maar steeds het belang van kinderen in het vaandel houden. Het is belangrijk dat ook andere NGO’s zich voor kinderrechten interesseren, omdat ook zij een grote invloed kunnen hebben op de verschillende organen die instaan voor het garanderen van de kinderrechten. Op nationaal niveau wordt deze externe macht uitgeoefend door alternatieve rapporten over het garanderen van kinderrechten, die naar het Comité voor de Rechten van het Kind worden opgestuurd. De internationale en nationale organen dienen verder te werken aan het opzetten van regelgeving die mensenrechten zal ondersteunen, controleren en beschermen. Hierbij dienen ze steeds te worden aangevuld door niet-gouvernementele organisaties en externe deskundigen, die een ruimer kader kunnen schetsen omtrent de evolutie die de rechten doormaken. Dit kan enkel bijdragen tot een breder spectrum, waarbij rechtstreeks tussen beleid en werkveld wordt samengewerkt om de meest dringende schendingen en problemen aan de oppervlakte te laten komen, zodat ze met de nodige maatregelen kunnen worden aangepakt. Samenwerking en dialoog staan hierbij centraal.
22
3 Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind In de vorige hoofdstukken werd een uiteenzetting gegeven over de evolutie van het kindbeeld en van de betrokken organisaties die ervoor zorgden dat kinderen meer rechten kregen. In dit hoofdstuk zal het belangrijkste verdrag voor de rechten van het kind worden besproken, namelijk het IVRK, dat werd opgericht om aan kinderen en jongeren een stem te geven in de huidige samenleving.80
3.1 Ontstaan en ratificatie Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind is een tekst die op 20 november 1989 unaniem wordt aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. In deze vergadering worden meerdere landen vertegenwoordigd, wat aangeeft dat het IVRK een compromis is geworden tussen verschillende wensen en eisen. Iedere regering die dit verdrag ondertekent en ratificeert, belooft om de beginselen in zijn eigen land toe te passen, waarbij het IVRK als minimumnorm wordt beschouwd.81 Een land krijgt de toelating om nationale wetgeving te ontwikkelen die strenger is dan het IVRK, waarbij de nationale wetgeving zal worden gevolgd bij conflicten, omdat deze meer bescherming biedt voor het kind. Het IVRK treedt op 2 september 199082 officieel in werking en wordt in 1991 in België bekrachtigd. Tot op vandaag is het Verdrag door 193 landen ondertekend en geratificeerd, waarbij duidelijk wordt dat deze kinderrechten vooral door de staten en in mindere mate door individuen moeten worden gewaarborgd. De ratificatie betekent dat een land juridisch akkoord gaat om het verdrag toe te passen en zo de menswaardige, maatschappelijke en juridische positie van het kind te beschermen.83 De landen moeten initiatieven organiseren, zodat kinderen op een eenvoudige manier de uitoefening van hun rechten kunnen afdwingen. Daarbij worden instellingen, scholen en ouders aangemaand om een bijdrage te leveren aan de ontplooiing van het kind.84 De regeringen zijn verplicht om elke vijf jaar een Algemeen Jaarrapport af te leggen aan de VN, over hun activiteiten. Dit rapport wordt opgesteld door de Secretaris-generaal en is gericht aan de Algemene Vergadering van het Kinderrechtencomité. Deze Algemene Vergadering is samengesteld uit onafhankelijke experts, die toezicht houden in de mate waarin een staat moeite doet en waarbij het AV aanbevelingen formuleert naar wat kan verbeteren naar de toekomst toe.
80
G. LANSDOWN en R. KARKARA, ‘Children’s right to express views and have them taken seriously’, Lancet, 367, (2006),690. 81 UNICEF (2010) ‘Path to the Convention for the Rights of the Child’ *WWW+. Unicef: www.unicef.org. 82 E. VERHELLEN, ‘Een inleiding tot het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind’ in Kinderrechten aanpakken: congresboek, R. BOONEN (ed.), Antwerpen/Apeldoorn, Garant,2004,30. 83 H. VAN CROMBRUGGE, ‘De gezinspedagogische betekenis van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind’ in Het gezin en de rechten van het kind, M. BOUVERNE-DE BIE (ed.),Leuven, Acco,1999,13. 84 M. BOUVERNE-DE BIE, K. NYS en G. VERSCHELDEN, o.c.,14.
23
Somalië en de Verenigde Staten zijn twee landen die het IVRK ondertekend, maar niet geratificeerd hebben. In de Verenigde Staten kent het gebrek aan ratificatie verschillende oorzaken zoals het feit dat men zich niet kan vinden in het verbod op de doodstraf voor minderjarigen, in een gelijkwaardige behandeling tussen mannen en vrouwen, in opvoedingsondersteuning voor ouders en in een ondersteuningssysteem voor kinderen inzake de uitoefening van hun rechten, zeker niet in elke socio-economische situatie.85 In Somalië is het gebrek aan ratificatie te wijten aan een slechte staatsstructuur, waarbij piraterij en kindsoldaten een vaak voorkomend fenomeen zijn. Dat Somalië aan de buitenwereld wil tonen toch moeite te doen rond kinderrechten, is aan te tonen met het bericht dat het land uitstuurde op 20 november 2009, waarbij het beloofde het IVRK te ratificeren. Critici geloven dit niet omdat het land nog steeds slecht bestuurd wordt. Er wordt vermoed dat de Verenigde Naties dit bericht enkel in de wereld bracht om meer druk te leggen op de Verenigde Staten om het IVRK te ratificeren.86 Samen met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind worden twee facultatieve protocollen aangenomen: het facultatief protocol betreffende kinderen in gewapende conflicten, dat in werking treedt op 12 februari 2002, en het facultatief protocol inzake handel van kinderen, kinderprostitutie en kinderpornografie, dat in werking treedt op 18 januari 2002.87 Deze protocollen kunnen ook worden geratificeerd door landen die het IVRK niet ratificeerden. Het facultatief protocol rond kinderen in gewapende conflicten bepaalt dat de minimumleeftijd om in te treden in het leger op 15 jaar ligt. Deze kinderen worden tot hun 18 jaar niet ingezet in gevechtsituaties, maar gaan zich toeleggen op het onder controle krijgen van bepaalde technieken. Dit protocol moet helpen om het fenomeen van kindsoldaten tegen te gaan. Het werd in 2009 al door 128 landen geratificeerd en nog eens door 28 landen ondertekend, maar nog niet geratificeerd. Het facultatief protocol rond kinderhandel wil de uitbuiting van kinderen tegengaan, door dit strafbaar te stellen. Er worden organisaties opgezet, die op de verschillende terreinen inzake uitbuiting van kinderen werkzaam zijn. De bedoeling van dit protocol is de waakzaamheid rond het probleem opschroeven en een aanpak voor te stellen, die internationaal gevolgd kan worden. In 2009 werd dit protocol in 132 landen geratificeerd en in 29 landen enkel ondertekend.88
85
M. DAVIS en R. POWELL, ‘The International Convention on the Rights of the Child’, Human Rights Quarterly, 25 (2003),689-690. 86 PARENTAL RIGHTS (2010) ‘Somalia to ratify CRC, U.S. to stand alone’ *WWW+. Parental rights: www.parentalrights.org/index.asp?Type=B_BASIC&SEC=%7BE90AA923-ED1C-4E80-AF0A-3FE951B7C64E%7D. 87 Tien jaar Kinderrechtenverdrag: verwezenlijkingen en uitdagingen, R. HEREMANS, (ed.), Vlaams Centrum voor de Bevordering van het Welzijn van Kinderen en Gezinnen, Brussel, 1999, p... ; UNICEF (2010), ‘The evolution of international standards on child rights’, *WWW+. Unicef: www.unicef.org. 88 Ibid.
24
Het IVRK wordt, samen met de facultatieve protocollen, beschouwd als een stap in de goede richting waarbij kinderrechten een nieuwe invulling krijgen in de maatschappij. Er zijn verschillende initiatieven ondernomen om kinderen overal ter wereld dezelfde rechten te geven en toezicht te houden op de uitoefening. Toch wordt vastgesteld dat er nog ruimte voor verbetering is, temeer omdat het verdrag nog niet in alle landen werd geratificeerd. Ook in de landen waarin dit wel gebeurde, moet er nog meer controle en toezicht komen om de uitwerking te verbeteren. Zo kan een breder draagvlak, waarbij dichter wordt samengewerkt met niet-gouvernementele organisaties, er voor zorgen dat aan meer initiatieven hulp wordt verleend, zodat meer kinderen worden geholpen.
3.2 Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind 3.2.1
Soorten rechten
In het IVRK zijn artikels opgenomen met een politieke, sociale, culturele en economische finaliteit, die een juridische en morele basis bieden voor kinderen bij het uitoefenen van hun rechten. Deze rechten zijn op te delen in verschillende generaties, waarvan de burgerlijke en politieke rechten de eerste generatie uitmaken, die een beschermende functie opnemen. Ze worden opgevolgd door de economische, sociale en culturele rechten, die de tweede generatie kinderrechten vormen.89 Bij het ontstaan van het kindbeeld werden de rechten van de volwassenen weggenomen bij kinderen en vervangen door specifieke kinderrechten. De volwassenen kregen hierbij de taak toe te zien op de uitoefening van de kinderrechten. Bij het toezicht op kinderrechten wordt vertrokken van het UVRM, waarin staat dat kinderen recht hebben op bijzondere zorg en bijstand, zodat zij later een bijdrage kunnen bieden aan de maatschappij. Naast deze indeling in generaties wordt er vier categorieën van rechten onderscheiden: recht op overleving, recht op ontwikkeling, recht op bescherming en recht op participatie.90 Bij het recht op overleving staan rechten omtrent de identiteit van het kind, de gezondheidszorg en sociale zekerheid, de levensstandaard en het recht op leven en ontwikkeling. Deze rechten benadrukken dat kinderen een goede omgeving dienen te hebben om in op te groeien en om opgevoed in te worden. Het recht op ontwikkeling benadrukt deze opvoeding nog meer, aangezien dit gaat over recht op onderwijs, het belang van het kind, recht op leven en ontwikkeling, recht op privacy en het recht op contact met de ouders. Deze ouders zijn namelijk de voornaamste bron tot opvoeding van het kind. Zij dragen bij tot de basisontwikkeling en zijn de belangrijkste referentiebron voor het kind in zijn eerste levensjaren.
89 90
E. VERHELLEN, ‘Een inleiding tot het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind’, o.c.,31-32. Ibid.,37.
25
Daarnaast is het onderwijs een stuwende factor, omdat deze het kind in zijn jonge levensjaren sterk kan beïnvloeden, maar ook een groot deel van zijn omgeving zal uitmaken tijdens zijn minderjarigheid. Het recht op bescherming moet gezien worden in een bepaalde cultuur en een bepaalde tijdsgeest. Toch benadrukt het Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind dat beschermingsrechten universeel dienen te worden geïnterpreteerd. Kinderen moeten beschermd worden tegen discriminatie, ontvoering, kinderhandel en alle vormen van uitbuiting en foltering. Daarnaast moeten ze kunnen opgroeien in hun eigen gezin, of indien dit niet mogelijk is, in een gezin dat ook voorziet in hun noden en behoeften, in het kader van hun opvoeding. Deze rechten maken de basis uit van het verdrag, omdat het onderscheid tussen kinderen en volwassenen, gemaakt door de ontwikkeling van het kindbeeld, deze bescherming voor kinderen hoog in het vaandel draagt. Tenslotte sluiten de participatierechten de laatste categorie rechten af. In deze rechten staat inspraak van het kind centraal, omdat het een eigen mening heeft en die ook wil geven. Het kind moet daarom toegang hebben tot informatie, om zijn mening te kunnen staven. 3.2.2
Protectie, provisie en participatie
Deze drie begrippen vertegenwoordigen categorieën, waarin alle kinderrechten kunnen worden onderverdeeld.91 Protectie of beschermingsrechten moeten aan alle kinderen worden geboden, waarbij ze beschermd worden tegen uitbuiting , oorlogsvoering, kinderarbeid, kinderhandel en mishandeling. Hun ouders moeten in de eerste plaats voorzien in een beschermde omgeving, maar ook de overheid en de wereldorganisaties dienen hun verantwoordelijkheid op te nemen om dit te waarborgen. Door het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind worden de beschermingsrechten, die al bestonden met de Verklaring over de Rechten van het Kind (1959), juridisch afdwingbaar gemaakt. Er kan dus naar deze bron worden verwezen wanneer een land of een organisatie problemen maakt rond het waarborgen van deze beschermingsrechten.92 De bescherming van kinderen moet de eerste zorg zijn van een land, omdat kinderen de latere toekomst van dit land zullen uitmaken. Bij provisie staat het Verdrag borg voor de verschillende voorzieningen die op wereldvlak, op nationaal vlak of lokaal kunnen georganiseerd worden om te vechten voor de rechten van het kind. Deze organisaties staan garant voor het stimuleren van het uitoefenen van de rechten onder gecontroleerde omstandigheden. Zo kunnen kinderen pas opgroeien in een veilige en beschermde omgeving als hun gezin wordt ondersteund, als ze recht hebben op gezondheidszorg en onderwijs.
91
K. LINDEKENS, ‘Kinderrechten in de klas: samen kunnen we meer’ in Kinderrechten aanpakken: congresboek, R. BOONEN, (ed.), Antwerpen/Apeldoorn, Garant,2004,26. 92 E. VERHELLEN, ‘Een inleiding tot het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind’, o.c.,33.
26
De individuele belangen van het kind worden behartigd door zijn ouders, maar de steun van het land en organisaties is ook belangrijk om te voorzien in goed onderwijs, in veiligheid op straat en in ondersteuning voor gezinnen in armoede, zodat ook gezinnen die het financieel minder breed hebben, kunnen voorzien in een degelijke opvoeding voor hun kinderen. Participatie is er als laatste stuk bijgekomen. Naast het beschermen en stimuleren van een gezonde ontwikkeling wordt de focus gelegd op de inspraak van kinderen over zaken die hen aanbelangen. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind is ook de voornaamste bron waar spelen als kinderrecht wordt omschreven.93 Kinderen worden gestimuleerd om een mening te vormen en deze op een gepaste manier te kunnen uiten. Participatie is een basisrecht, geregeld door het IVRK, maar moet telkens in een eigen tijdscultuur moet worden bekeken. Zo was het niet ongewoon in de Westerse wereld dat ouders het voor het zeggen hadden en dat kinderen vaak onmondig werden gehouden. In sommige culturen is het nog steeds zo dat kinderen minder te zeggen hebben of dat vooral meisjes geen inbreng krijgen. In het Westen is er sindsdien wel een evolutie ontstaan, waarbij kinderen ook inspraak krijgen in zaken die hen aanbelangen, al is dit nog steeds geen evidentie. Het is nodig te blijven vechten om deze rechten te stimuleren, maar tegelijk aan kinderen aan te leren dat inbreng
gepaard
gaat
met
verantwoordelijkheid.
In
de
hulpverlening
worden
deze
participatierechten belangrijk geacht, omdat de minderjarige zich op deze manier kan uiten omtrent het handelingsplan.94 Een sleutelartikel bij de participatierechten is het hoorrecht en de vrijheid van meningsuiting, die bepaald worden in artikels 12 en 13 van het IVRK. Door het hoorrecht krijgen kinderen de kans om hun mening kwijt te kunnen in een rechtszaak, maar is de bevoegde rechter ook verplicht om hen te aanhoren wanneer zij de leeftijd van 12 jaar hebben bereikt. Bij kinderen die jonger zijn, speelt het onderscheidingsvermogen een rol: als kinderen de gevolgen van hun daden kunnen inschatten en het verschil kennen tussen goed en kwaad, kunnen zij aan de rechter vragen om ook hen te aanhoren in een bepaald dossier. Voor kinderen is het belangrijk te weten dat zij ook hun mening kwijt kunnen aan instanties die verder van hen afstaan, maar toch beslissingen treffen die hun leven kunnen beïnvloeden. Toch wordt in de praktijk vaak weinig geloof gehecht aan de mening van kinderen en dienen overheidsdiensten zich er nog meer bewust van te worden dat kinderen het recht hebben om hun mening te uiten.95 Artikel 13 IVRK over de vrije meningsuiting helpt kinderen hun gedachten en gevoelens te uiten, waarbij zij telkens leren wat kan en wat niet kan. Om dit gepast te leren, hebben ze hun omgeving nodig, die inspeelt op hun vragen en noden.
93
L. VAN BRAECKEL, ‘Participatie stimuleert participatie’, Weliswaar, 78 (2007), 5. J. CASHMORE, ‘Promoting the participation of children and young people in care’, Child abuse and neglect,26 (2002),838-839. 95 L. LUNDY, ‘Voice is not enough: conceptualizing article 12 of the United Nations Convention on the Rights of the Child’, British Educational Research Journal, 33(2007),927-942. 94
27
Kinderen kunnen hun mening uiten, waarbij belang aan hun mening moet worden gegeven, maar dan voornamelijk in zaken die hen aanbelangen.96 Zo kunnen de kinderen waar nodig worden bijgestuurd en leren ze zo al doende ontdekken wat de waarden en normen in de maatschappij zijn. Kinderen worden mondig en leren op deze manier een eigen mening te vormen. Een nieuw kindbeeld, waar kinderen een eigen mening mogen hebben over hun eigen leven, wordt hieruit gevormd. Kinderen worden actief betrokken en zijn niet langer passieve wezens die zitten af te wachten tot ze door de volwassenen worden betrokken in het leven. In de praktijk overlappen de verschillende rechten met elkaar: kinderen moeten hun mening kunnen uiten, moeten gehoord worden en hebben recht op informatie. Om een goede functioneren te krijgen, moeten alle drie P’s op elkaar worden afgestemd. Een kind moet opgroeien in een beschermde omgeving, waar organisaties vechten voor zijn rechten maar waarbij hij voldoende inspraak heeft om aan te vullen welke noden nog niet worden vervuld. Omdat kinderen steeds evolueren, kan het immers dat hun noden ook evolueren. Kinderen moeten zelf willen deelnemen aan de verschillende keuzes die ze krijgen voorgeschoteld, waarbij ze rekening leren houden met de gevolgen van hun keuze. Daarbij zijn de ouders en de samenleving ondersteunende factoren, die het kind voldoende ruimte dienen te geven om zich te ontplooien, maar aan de andere kant ook grenzen dienen op te zetten, zodat het kind zich niet kwetsbaar moet maken om op zoek te gaan naar zijn eigen mogelijkheden. De ouders moeten het behoeden van gevaar, maar toch genoeg ruimte laten om te leren van het genomen risico.97 3.2.3
Vier belangrijke principes
In het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind zijn verschillende artikels opgenomen, die zich toeleggen op een specifiek kinderrecht of de uitvoering van deze rechten. Deze rechten zijn allemaal belangrijk, omdat zij een kind helpen bij het krijgen van een stem, het formuleren van een mening, het vinden van een veilige en beschermde omgeving. Een kind heeft recht op al deze rechten, die hen helpen bij zijn opvoeding, zijn ontwikkeling en de ontdekking naar de persoon die hij zelf wenst te zijn. Hierbij zijn vier principes van belang, die de kern weergeven van de kinderrechten. Kinderen hebben aparte rechten verworven, die specifiek op hun leeftijd en behoeften inspelen. Daarnaast moeten ze nog steeds beroep kunnen doen op de mensenrechten, die de basis zijn voor de rechten van het kind. Vanuit de kinderrechten moet worden gestreefd naar een gelijkwaardige behandeling, waarbij non-discriminatie hoog in het vaandel wordt gedragen (art 2 IVRK). Een kind mag niet anders worden behandeld omwille van zijn leeftijd. 96
K. HANSON, ‘Participatierechten in het IVRK: een analytisch overzicht’, T.J.K., 3(2002),100-103. J. BERDING, In de ban van het kind: pedagogisch handelen in de kinderopvang, Assen, Koninklijke van Gorcum b.v.,2005,21-23. 97
28
Ook het geslacht of de huidskleur lag geen verschil maken in het verkrijgen van rechten, ieder kind heeft recht op dezelfde rechten. Toch gebeurt het in bepaalde landen nog dat jongens wel recht hebben op onderwijs, terwijl dit aan meisjes wordt ontkend.98 Hier dient het IVRK tegen op te treden en belangenorganisaties in te zetten, die streven naar gelijke rechten voor iedereen. In El Salvador heeft men te kampen met het probleem van straatkinderen, waarvoor speciale programma’s zijn opgezet om ook hen een onderdak te bieden.99 In Canada is het zelfs mogelijk voor kinderen om een klacht in te dienen tegen familieleden die hen discrimineren.100 Een tweede principe dat naar voren komt in artikel 3 van het IVRK, is het belang van het kind. Dit begrip lijkt eenduidig te zijn, nl. altijd handelen waarbij het kind voordeel heeft, maar in de praktijk blijkt het niet zo eenvoudig te zijn om dit begrip in te vullen. Het belang van het kind kan immers anders worden ingevuld wanneer uit een ander perspectief wordt bekeken. Zo kunnen ouders een verschillende mening hebben over de beste schoolkeuze voor hun kind omdat de ene ouder katholiek is en de ander vrijzinnig. In het jeugdbeschermingsrecht valt het belang van het kind sterk samen met de rechtspositie van de ouders.101 Een kind moet opgroeien bij zijn ouders, die de juiste keuzes moeten maken om het kind te laten opgroeien en ontplooien in een gezonde en veilige omgeving. In Wit-Rusland wordt er specifieke zorg voorzien voor de kinderen die slachtoffer zijn van de Tsjernobil ramp, zij krijgen medische hulp en sociale bescherming aangeboden van de overheid.102 Als de veiligheid van het kind niet gegarandeerd kan worden, dient de overheid in te grijpen. Dit kan door het kind uit huis te plaatsen, maar er moet bij de beslissing ook rekening worden gehouden met de langetermijngevolgen van deze plaatsing. Wat in eerste instantie een goed idee leek, blijkt het op lange termijn soms niet te zijn. Het derde principe is het recht op overleving en ontwikkeling (art 6 IVRK). Hierbij kan worden terug gegrepen naar provisie en protectie, aangezien de ontwikkelingsrechten en beschermingsrechten op de voorgrond komen. Een kind moet de ruimte maar ook de grenzen krijgen om op te groeien in een veilige en beschermde omgeving. De ouders moeten voorzien in de basisbehoeften van hun kind, zoals een veilige omgeving, beschermd onderdak, voldoende voeding en lichaamsbeweging e.a. De overheid moet bijdragen in voldoende voorzieningen die de ontwikkeling van het kind kunnen ondersteunen en stimuleren.
98
R. BOONEN, o.c.,183. R. HODGKIN en P. NEWELL, Implementation Handbook for the Convention on the Rights of the Child, New York, UNICEF,1998,32. 100 Ibid.,33. 101 J. NIEUWENHUIS, C. STOLKER en W. VALK, Burgerlijk wetboek: boeken 1,2,3,4,5, Deventer, Kluwer,336. 102 R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c.,45. 99
29
Een kind kan immers maar zijn recht uitoefenen als hij daarvoor de gepaste voorzieningen ter beschikking heeft.103 Er is in 1995 in Kopenhagen een wereldverklaring voor sociale ontwikkeling opgesteld, die het gevecht met armoede wil aangaan, zodat kinderen uit de armoede worden gehaald.104 Het laatste principe behandelt het hoorrecht en de participatie van het kind, zoals het werd opgeschreven in artikel 12 IVRK. Hierbij wordt gesteld dat het kind recht heeft op een mening en ook het recht heeft deze mening vrij te uiten, over zaken die hem aanbelangen. Wanneer er dus omtrent het kind regelingen worden getroffen, zijn ouders en de overheid verplicht om aan het kind om zijn mening te vragen, wanneer het kind over een onderscheidingsvermogen beschikt. Daarbij kan het kind de gevolgen van zijn daden al inschatten en neemt het dus zelf de verantwoordelijkheid op om een beredeneerde mening weer te geven. In de Belgische wetgeving is dit terug te vinden met de regeling rond het hoorrecht. Een kind met een voldoende onderscheidingsvermogen kan zelf vragen aan de rechter om gehoord te worden. Dit komt meestal overeen met een leeftijd van zeven jaar. Als het kind al de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, is de rechter wettelijk verplicht om het kind te aanhoren. Dit betekent echter niet dat de rechter verplicht is het kind te volgen in zijn mening, maar het kind moet wel de mogelijk krijgen om zijn mening te ventileren omtrent de situatie.105 In Spanje worden speciale kinderraden opgericht, die de mening van de kinderen kunnen weergeven.106 Ook in Denemarken en Finland zijn projecten opgesteld, waarbij kinderen inspraak krijgen in lokale plannen.107 Wanneer kinderen slecht behandeld worden, bijvoorbeeld in de gezondheidszorg, wordt dit meestal gezien als een gezondheidszorgprobleem.108 Toch moet ook dit worden opengetrokken naar de algemene rechten van het kind, waarbij de participatie en de mening van het kind aan bod moeten komen bij de behandeling van het probleem. Het IVRK kan hierbij een leidraad zijn. Deze principes samen geven weer waar de rechten voor kinderen rond draaien: een betere ondersteuning voor het kind, waarbij het kind het vertrekpunt moet zijn om alle ondersteuning en hulpverlening op af te stemmen, met organisaties die inspelen op de ontplooiing en de ontwikkeling van het kind.
103
F. VERHEIJ, ‘Psychotherapie en rollen’ in Integratieve kinder – en jeugdpsychotherapie, F. VERHEIJ, (ed.), Assen, Koninklijke Van Gorcum b.v., 2005, 295. 104 R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c.,93. 105 F. VERHEIJ, o.c.,295. 106 R. HODGKIN en P. NEWELL, o.c.,163. 107 Ibid.,162. 108 R. READING, S. BISSELL, J. GOLDHAGEN, J. HARWIN, J. MASSON, S. MOYNIHAN, N. PARTON, M. SANTOS PAIS, J. THOBURN en E. WEBB, ‘Promotion of children’s rights and prevention of child maltreatment’, Lancet, 373 (2009),332.
30
Dit kan pas echt tot zijn recht komen wanneer het kind of de jongere voldoende inspraak krijgt in de werking van de organisatie op zich als persoon, waarbij actieve participatie een centraal punt is, zonder onderscheid in geslacht of op ieder ander kenmerk.
3.3 Deelbesluit Wanneer de verschillende initiatieven en het IVRK kritisch onder de loep wordt genomen, wordt vastgesteld dat al veel gerealiseerd is op vlak van kinderrechten. Vooral de vorming van een kindbeeld in de juiste tijdsgeest is een belangrijke verwezenlijking, waarbij politieke, burgerlijke, economische, sociale en culturele rechten een bijdrage aan leveren. Het IVRK, met de verplichte rapportage, helpt de maatschappij om de kinderrechten verder te ontwikkelen. Het Verdrag geeft weer dat ieder kind, zonder onderscheid, beroep moet kunnen doen op bepaalde rechten. Hoewel deze rechten allemaal basisrechten lijken te zijn en de meeste landen ter wereld het Verdrag ondertekenden en ratificeerden, blijkt het niet zo eenvoudig te zijn om deze rechten effectief af te dwingen. In Westerse landen wordt aanvaard dat er geen onderscheid mag worden gemaakt inzake geslacht of leeftijd en dat ieder kind recht heeft op onderdak en onderwijs. Toch blijkt dit in bepaalde Afrikaanse landen niet zo vanzelfsprekend te zijn. De sociale en politieke context alsook het gewoonterecht houden de praktische implementatie van de kinderrechten vaak tegen.109 Het IVRK werd dan wel door verschillende landen ondertekend, toch blijven er nog steeds kinderen op straat leven, worden ze in kinderarbeid gedwongen en wordt hen de kans op onderwijs ontzegd.110 Zowel nationale als internationale overheden dienen hierop in te spelen, door wetten op te stellen waarin het IVRK vertaald wordt naar het specifieke land. Zo weten alle organen die in het land opereren, waar de grens is opgesteld. Ook voor ouders is het handig om dit Verdrag vertaald te zien in begrijpbare richtlijnen. Zo kunnen zij grenzen opstellen, waarbij kinderen worden gewezen op hun verantwoordelijkheden. Maar tegelijk kunnen zij aan hun kinderen meegeven dat er rechten voor hen bestaan, waardoor kinderen menswaardig moeten worden behandeld. Door zich als rolmodel te gedragen, kunnen ouders hun kind helpen bij het vormen en het uiten van een mening en bij het niet discrimineren van personen omwille van hun leeftijd of huidskleur. Daarbij mogen beschermingsmaatregelen nog steeds aan bod komen, omdat ouders vaak willen wat in het belang van hun kind is. Door hun kind te beschermen en te voorzien in zijn behoeften, kan het kind opgroeien tot een gezonde volwassene.
109
K. SVEVO-CIANCI en Y. LEE, ‘Twenty years of the Convention on the Rights of the Child: achievements in and challenges for child protection implementation, measurements and evaluation around the world’, Child abuse and neglect, 34 (2010),2. 110 SOCIETY OF MEDICAL ANTROPOLOGY, ‘The rights of children’, Medical Anthropology Quarterly, 21(2007),234.
31
Toch moet voldoende aandacht worden gegeven aan participatie, zodat een kind leert dat ook hij een mens en individu is, waarbij hij niet als minder mag worden beschouwd dan een ander. Hieruit kan worden geconcludeerd, dat hoewel er al veel ondernomen is, er toch nog ruimte blijft voor verbetering. Zo dient er meer geloof te worden gehecht aan de mening die kinderen hebben. Hun mening wordt nu nog al te vaak genegeerd, vooral door overheidsdiensten. Ouders, samenleving, nationale en internationale overheden, NGO’s, deskundigen en andere organisaties mogen niet op hun lauweren rusten nu er een kinderrechtenverdrag is ontstaan. Het IVRK moet worden gezien als een vertrekpunt, waarbij iedereen met volle moed en enthousiasme moet klaarstaan om kinderen rechten te geven, zodat ze worden opgenomen in de maatschappij en echt een nieuwe toekomst kunnen betekenen.
32
4 De rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp 4.1 Wat vooraf ging In situaties van brand of medische interventies is het duidelijk dat personen in nood het beste worden geholpen door een gekwalificeerd persoon, die onmiddellijk beschikbaar is. In de jeugdhulpverlening is dit moeilijker te detecteren, maar evenzeer nodig. Hoewel vrijwilligers en personen uit de omgeving van de minderjarige vaak de drempel naar de jeugdhulp kunnen verlagen, is het belangrijk dat professionele hulpverleners worden ingeschakeld vooraleer het probleem zal escaleren.111 Zij kunnen helpen bij het stellen van de juiste diagnose en het correcte behandelingsplan, of het
nu gaat om
een psychisch probleem, een problematische
opvoedingssituatie of een fenomeen dat zo versplinterd is in verschillende problemen dat het nog moeilijk te omschrijven is. Omdat minderjarigen een bijzondere categorie zijn, moet een specifieke hulpverleningsvorm worden geboden die aangepast is aan de noden van kinderen en jongeren.112 Een integrale jeugdhulp zou hier de oplossing kunnen zijn. 4.1.1
Maatschappelijke beleidsnota
De integrale jeugdhulpverlening is een beleidsproces van de Vlaamse overheid, dat er op gericht is om de verschillende vormen van jeugdhulpverlening beter op elkaar af te stemmen. De IJH is een fenomeen dat gegroeid is vanuit problemen die werden ervaren in de bijzondere jeugdzorg. In 1998 geeft het Vlaams Parlement de opdracht om een ‘Commissie ad hoc Bijzondere Jeugdbijstand’ te organiseren,113 waarbij hoorzittingen werden gehouden omtrent de problemen die zich voordoen in de Bijzondere Jeugdzorg. Op basis hiervan diende een Maatschappelijke Beleidsnota Bijzondere Jeugdzorg114 te worden uitgewerkt, waarbij problemen in kaart gebracht worden en oplossingen worden gepresenteerd. Om deze fenomenen in kaart te brengen, wordt er vanuit de commissie een bevraging georganiseerd met actoren uit het werkveld van de bijzondere jeugdzorg, maar ook vanuit andere sectoren die aansluiten of doorverwijzen naar bijzondere jeugdzorg.115 Uit deze bevraging komt in de commissie naar voor dat de problemen die in de bijzondere jeugdzorg worden ervaren, niet enkel door deze jeugdhulp veroorzaakt worden maar ook veroorzaakt worden door organisaties buiten het werkveld van de bijzondere jeugdzorg.
111
R. READING e.a., o.c.,333. D. REYNAERT, M. BOUVERNE-DE BIE en S. VANDEVELDE, ‘A review of children’s rights literature since the adoption of the United Nations Convention on the Rights of the Child’, Childhood, 16(4), (2009),520. 113 Decreet van 7 mei 2004 over de rechtspositie minderjarige in de integrale jeugdhulp. 114 K. DE KOSTER, Als rozen in de wijngaard en andere verhalen, Brussel, 2005-2006, 11 (proefschrift Psychologische wetenschappen) 115 K. DE KOSTER, De jeugdzorg van tegenwoordig, het hervormingsproces naar de Integrale jeugdhulpverlening in Vlaanderen,Gent, Academia Press,2007,6. 112
33
De jeugdhulp functioneert als verschillende eilandjes: er is immers een gebrek aan afstemming tussen de verschillende sectoren, die een ondoorzichtigheid van de hulpverlening in de hand werkt.116 Voor cliënten en voor hulpverleners wordt het zo moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, om op een eenvoudige manier de weg naar de juiste hulpverleningsvorm te vinden. Op deze manier komen personen op de wachtlijst terecht, die eens ze deze doorlopen hebben, uiteindelijk toch dienen te worden doorverwezen naar een andere hulpverleningsvorm, waar ze dikwijls terug op een wachtlijst komen te staan. Aangezien het voor vele personen al niet eenvoudig is om naar te hulpverlening te stappen, werkt deze vorm van doorverwijzingen enkel drempelverhogend. Bij de rondvraag in het werkveld van de bijzondere jeugdzorg en andere sectoren komt naar voor dat er een probleem bestaat rond de interne en externe rechtspositie van de minderjarige.117 De interne rechtspositie geeft aan dat het voor de minderjarige moeilijk is om zijn rechten uit te oefenen in de plaats die hij als cliënt heeft verworven. De externe rechtspositie geeft aan dat het soms moeilijk is voor de minderjarige om te weten waar hij terecht kan met zijn vragen en moeilijkheden. Dit is terug een fenomeen dat drempelverhoging in de hand werkt. De Commissie ad hoc Bijzondere Jeugdbijstand schrijft zijn conclusies neer en doet aanbevelingen naar oplossingen op bestaande problemen en fenomenen.118 Op basis van deze conclusies wordt een maatschappelijke beleidsnota opgesteld, die op 10 maart 1999 in de plenaire vergadering van het Vlaamse Parlement als voorstel wordt ingediend voor het decreet ‘rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp’.119 De maatschappelijke beleidsnota wordt door de Vlaamse regering opgenomen in het Vlaamse regeerakkoord van 13 juli 1999, waarin gesteld wordt dat de Vlaamse regering de ambitie heeft om de zorg voor jongeren met problemen te stimuleren, om de toekomstvisie en het welzijn van kinderen en jongeren te versterken.120 Er wordt gewerkt aan meer zorg rond het uitoefenen van de rechten door jongeren, vooral in de sector van de bijzondere jeugdzorg, waarbij plaatsing enkel als laatste redmiddel mag worden beschouwd.121 Ook in de beleidsnota 2000-2004 van de minister van Welzijn, gezondheid en gelijke kansen worden de conclusies van de commissie, opgenomen in de maatschappelijke beleidsnota uitgewerkt.122
116
K. DE KOSTER, Als rozen in de wijngaard en andere verhalen, o.c.,11. Decreet van 7 mei 2004 over de rechtspositie minderjarige in de integrale jeugdhulp. 118 K. DE KOSTER, De jeugdzorg van tegenwoordig, o.c.,6-10. 119 Parl. St. Vl. Parl. 1998-1999, nr. 1354/1-4. 120 Regeringsverklaring van de Vlaamse Regering, 13 juli 1999, Vlaams Parlement, (1999), stuk 31, nr. 1. 121 Ibid. 122 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp en memorie van toelichting’ *WWW+. Vlaamse Gemeenschap: http://wvg.vlaanderen.be/rechtspositie (pdf-document),6. 117
34
In de Maatschappelijke Beleidsnota wordt opgenomen dat er nood is aan transparantie, aan aanbodgericht en vraaggestuurde werken, waarbij de eenvoudige structuur de cliënt tot bij de juiste hulpverlener brengt, de cliënt voldoende inbreng krijgt en aangemoedigd wordt om actief mee te zoeken naar een correcte hulpverleningsvorm.123 De minderjarige moet worden aangemoedigd om zich volledig te kunnen ontplooien en zo zijn integratie in de maatschappij te bereiken.124 Verder is er nood aan samenwerking tussen verschillende sectoren, waarbij cliënten op een eenvoudige manier kunnen worden doorverwezen naar een andere hulpverleningsvorm.125 Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een voortraject en gespecialiseerde hulpverlening, waarbij de cliënt wordt doorverwezen naar een hulpverleningsvorm die aangepast is aan een specifieke problematiek.126 Ook personen die buiten de specifieke categorieën vallen en niet in een schuifje of vakje passen, hebben nood aan een hulpverlening die op hen is afgestemd.127 Het mag dus geen jeugdhulp zijn waarbij de cliënt zijn vragen en noden moet aanpassen, maar waarbij de cliënt en de hulpverlener samen op zoek wordt gegaan naar een goede oplossing voor het probleem van de cliënt. De nieuwe hulpverlening moet niet enkel probleemoplossend maar vooral preventief werken, waarbij moet voorzien worden in meer eerstelijnshulp en betere organisaties voor bijzondere jeugdzorg.128 Al deze mogelijkheden kunnen samen drempelverlagend werken en vragen van de cliënt om emancipatorisch mee te helpen aan de uitbouw van een hulpverlening, gericht op zijn noden en behoeften. De integrale jeugdhulp moet het kader zijn, waarin de cliënt met al zijn vragen op de juiste plaats terecht kan. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen vrijwillige en gedwongen hulpverlening, tussen eerstelijnshulp en diensten die niet rechtstreeks toegankelijk zijn. Daarnaast komt trajectbegeleiding belangrijk, zodat nieuwe hulpverleners te zien krijgen welke weg de cliënt al heeft afgelegd en met welke problemen hij eerder te kampen had. Dit helpt om de hulpverlening nog meer cliëntgericht te maken.129
123
M. VOGELS, Regelgeving in het welzijnswerk, Leuven, Uitgeverij Lannoo, 2006,116. J. PUT en I. VAN DER STRAETE, ‘Integrale jeugdhulp en rechtspositie minderjarigen’, T.J.K., 4 (2004),231. 125 K. DE KOSTER, De jeugdzorg van tegenwoordig, o.c.,7-8. 126 I. VAN DER STRAETE, ‘Beroepsgeheim in een evoluerende hulpverleningscontext’ in Sociale bescherming op nieuwe paden: liber mémorialis Béatrice Van Buggenhout, VAN BUGGENHOUT, B.,(ed.), Leuven, Leuven University Press, 2003,171. 127 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010) ‘De rechten van de minderjarige in de integrale jeugdhulp’ [WWW]. Vlaamse gemeenschap: www.rechtspositie.be. 128 K. DE KOSTER, De jeugdzorg van tegenwoordig, o.c.,207. 129 I. VAN DER STRAETE, o.c.,168. 124
35
4.1.2
Vlaams regeerakkoord (1999)
De Vlaamse overheid kondigt in dit regeerakkoord de vernieuwing aan waarmee zij Vlaanderen wensen te besturen. Met deze vernieuwing doelen zij ook op de integrale jeugdhulp, die dient te zorgen dat de hulpverleningsdiensten op elkaar afgestemd worden en een cliëntondersteunende dienstverlening kunnen bieden.130 Zo worden er sociale huizen opgericht, die informatie en advies kunnen geven rond het sociale beleid van de Vlaamse overheid en zal de overheid benadrukken dat kinderopvang op termijn een basisvoorziening dient te worden. Het regeerakkoord stelt dat de nadruk moet komen te liggen op de zwakke mensen in de maatschappij, die verdere ondersteuning kunnen gebruiken.131 De diensten dienen geïntegreerd te worden en het aantal aanspreekpunten wordt beperkter, maar moet wel kunnen voorzien in meer informatie. De klantgerichte aanpak en het aanleggen van een dossier wordt belangrijk in het oplossen van problemen en het doorverwijzen van cliënten naar een geschikte dienst.132 De dialoog tussen cliënt en hulpverlener moet worden opengebroken, waarbij de cliënt niet met schroom dient op te zien in het zoeken naar hulpverlening, maar waarbij hij door de hulpverlener wordt uitgenodigd in te gaan op het aanbod en actief te zoeken naar een oplossing voor het gestelde probleem. Verder wordt vooral aandacht gegeven aan het uitwerken van jeugdbescherming133 en moet worden gewerkt aan een gelijke kansenbeleid, waarbij kinderen meer ruimte en inspraak krijgen, ook in beleidsmaterie.134 Dit wordt immers opgelegd vanuit het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en moet worden uitgeoefend onder het toeziende oog van de kinderrechtencoalitie. In de integrale jeugdhulp worden jongerenrechten benadrukt in alle sectoren. Ook in de bijzondere jeugdzorg moeten alle rechten van jongeren en kinderen centraal komen te staan, waarbij plaatsing van kinderen een ultieme remedie dient te zijn, als andere mogelijkheden hebben gefaald. De Vlaamse overheid dient te zorgen voor een goede inrichting van deze voorzieningen, zodat de plaatsing voor de kinderen niet nog meer ingrijpend wordt gemaakt.135 Dat kinderen rechten hebben en deze moeten kunnen uitoefenen, wordt verder benadrukt in het regeerakkoord waarbij gesteld wordt dat er geen discriminatie mag zijn op vlak van leeftijd.136
130
K. DE KOSTER, De jeugdzorg van tegenwoordig, o.c.,201-202. Regeringsverklaring van de Vlaamse Regering, 13 juli 1999, Vlaams Parlement, (1999), stuk 31, nr.1, 3. 132 Ibid.,5. 133 K. DE KOSTER, De jeugdzorg van tegenwoordig, o.c.,201-202. 134 Regeringsverklaring van de Vlaamse Regering, o.c.,30. 135 Ibid.,31. 136 Ibid.,33. 131
36
4.1.3
Beleidsnota door de minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke kansen (‘99-‘04)
Mieke Vogels, minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke kansen in de periode 1999-2004, mikt met haar beleidsnota op de preventie en het integraal kader van jeugdhulp, waarbij de bijzondere jeugdbijstand een grote rol speelt door als één van de centrale sectoren mee te werken aan de uitwerking van deze integrale jeugdhulp. Verder staat de laagdrempeligheid van het algemene welzijnswerk, de centra voor kind en gezin en de centra voor leerlingenbegeleiding centraal. Er moet gewerkt worden aan toegankelijkheid voor iedereen, vooral voor minderjarigen. Tenslotte wordt er nadruk gelegd op het elektronische dossier, waarin bijgehouden wordt op welke hulpverlening de cliënt beroep heeft gedaan, zodat in een individuele hulpbegeleiding voor de cliënt voorzien kan worden.137 4.1.4
Strategisch Plan Integrale Jeugdhulpverlening
In maart 2000 wordt een interdepartementale werkgroep samengesteld, die het Strategisch Plan Integrale Jeugdhulpverlening opstellen, dat in september 2000 wordt voorgesteld aan de minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke kansen en aan de minister van Onderwijs. Het Strategisch Plan stelt een uitvoering voor van het Vlaamse regeerakkoord, de maatschappelijke beleidsnota bijzondere jeugdzorg en de beleidsnota van de minister van Welzijn, Gezondheid en Gelijke kansen. In het Strategisch Plan wordt gewerkt vanuit een bottum-up voorstelling, waarbij het werkveld informatie geeft aan de beleidsmedewerkers, zodat het beleid wordt afgestemd op de praktijk. De hulpverleners krijgen inspraak bij het ontstaan van een beleid.138 4.1.5
Pilootprojecten
Er worden verschillende experimenten opgesteld in bepaalde werkingsgebieden, waarbij de integraal afgestemde hulpverlening wordt uitgetest. Deze praktijkvormen dienen teruggekoppeld te worden naar het beleid, waarbij moet gestreefd worden naar een correcte afstemming tussen theorie en praktijk. Het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind wordt een referentiekader waar zowel de beleidsmakers als de hulpverleners rekening mee dienen te houden. In 2001 worden thematische werkgroepen samengesteld en pilootprojecten opgezet waarbij gekozen werd voor één grootstedelijke, één stedelijke en één landelijke regio dus voor de gerechtelijke arrondissementen Antwerpen, Gent en Hasselt/Tongeren.139 De pilootprojecten worden pas in 2003 gerealiseerd en komen in juni 2004 tot een einde. Er wordt daarna een beleidsondersteunend team samengesteld, dat sinds 2005 er voor zorgt dat de Integrale Jeugdhulp op verschillende beleidsniveaus opereert.
137
K. DE KOSTER, De jeugdzorg van tegenwoordig, o.c.,202-203. Ibid.,204. 139 Ibid.,21-22. 138
37
Tussen december 2004 en juli 2005 wordt een intersectoraal overleg gehouden over gerechtelijke jeugdhulp. De conclusies hiervan worden gepresenteerd in een beleidsrapport in september 2005 en handelen over het feit dat moet gewerkt worden aan juridisch kader en een nieuw registratiesysteem voor cliënten in Vlaanderen.140 Op het Vlaamse niveau is er een Adviesraad IJH, die het werkveld moet vertegenwoordigen. Deze adviesraad dient ervoor te zorgen dat de zorgen en behoeften van het werkveld terecht komen bij de beleidsmakers. Aan de andere zijde is er een Managementcomité Integrale Jeugdhulp, waarin de leidinggevenden van de verschillende sectoren zetelen. Deze organen dienen samen te werken om te komen tot een integrale werking. Tenslotte wordt voorzien in een regionale stuurgroep, die de integrale jeugdhulp in iedere regio dient af te stemmen op het beleid en omgekeerd.141
140
Ibid.,28. J. MOSTINCKX, ‘Organisatorische integratie van de welzijnszorg in Vlaanderen’ in Wegwijzer voor de sociale sector. Welzijn en zorg in Vlaanderen, MOSTINCKX, J. en DEVEN, F., (ed.), Mechelen, Kluwer, 2007,127. 141
38
4.2 Integrale jeugdhulp Het idee van integrale jeugdhulp stamt af uit het principe dat beschermingsmaatregelen ten aanzien van jongeren en kinderen niet voldoen.142 Er is nood aan een holistische aanpak, waarbij de participatie van minderjarigen als even sterke component moet worden betrokken. Door het integraal af te stemmen van verschillende hulpverleningsdiensten kan de emancipatorische en participerende behandeling van het kind worden benadrukt. 4.2.1
Beleid
De integrale jeugdhulp heeft verschillende fasen doorlopen om te komen tot waar het vandaag staat. Een eerste stap wordt gezet op 24 juni 1991 met de uitwerking van een decreet rond de integratie van algemeen welzijnswerk. De ambulante en residentiële diensten van deze hulpverleningsvorm worden onder de aandacht gebracht en meer op elkaar afgestemd, zodat een integraal en geïntegreerd hulpverleningskader kan worden geboden aan alle cliënten. De doorstroming en doorverwijzing van cliënten naar de juiste hulpverlening wordt door dit decreet eenvoudiger. Toch duurt het tot 1995 vooraleer het decreet door de Vlaamse overheid goedgekeurd wordt, waardoor het pas in 1997 in werking kan treden.143 Ook in de andere sectoren worden de eerste stappen tot een integraal jeugdbeleid genomen. Op 1 december 1998 worden de psychische, medische en sociale hulpverlening aan jongeren van de lagere en middelbare scholen omgevormd tot centra voor leerlingenbegeleiding. De hervorming treedt op 1 september 2000 in werking.144 In de centra voor geestelijke gezondheidszorg, een derde sector in de latere integrale jeugdhulp, wordt op 18 mei 1999 een decreet uitgewerkt waarbij de klemtoon komt te liggen op een hulpverleningsdienst vanaf de tweede lijn.145 Dit wil zeggen dat de geestelijke gezondheidszorg openstaat voor cliënten die vanuit een andere, laagdrempelige hulpverleningsorganisatie worden doorverwezen naar hen. Bij de geestelijke gezondheidszorg is de drempel hoger, maar is er tegelijk aandacht voor zwakke groepen, die door de samenleving vaak aan de kant worden gezet.146 Door al deze hervormingen kan een maatschappelijk kader worden gecreëerd waarbij de organisaties dezelfde richting wensen uit te gaan. Ze hebben hun eigen organisatie in kaart gebracht, waardoor de mogelijkheden en beperktheden duidelijker naar voor gebracht zijn. Zo wordt het eenvoudiger om de eigen organisatie te vergelijken met andere organisaties en de mogelijkheden van samenwerking op de voorgrond te zetten. 142
N. PARTON, ‘Challenges to practice and knowledge in child welfare social work: from the social to the informational?’, Children and Youth Services Review, 31 (2009),715-716. 143 Decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk. 144 Decreet van 1 december 1998 betreffende de Centra voor Leerlingenbegeleiding. 145 Decreet van 18 mei 1999 betreffende de Geestelijke gezondheidszorg. 146 J. MOSTINCKX, ‘Organisatorische integratie van de welzijnszorg in Vlaanderen’, o.c.,130.
39
Het decreet betreffende de integrale jeugdhulp wordt op 5 mei 2004 gestemd door het Vlaamse Parlement.147 Het decreet IJH is een kaderdecreet, want aangezien de pilootprojecten nog niet tot beëindigd waren, heeft men op dat moment een beperkte bijdrage vanuit de praktijk. Er moet nog meer worden gekeken naar de initiatieven die in het werkveld zijn gerealiseerd, waarbij de conclusies later het decreet kunnen beïnvloeden. Het decreet moet zorgen voor een geïntegreerde en gecoördineerde werking van de diensten onderling, waarbij IJH de toegangspoort moet zijn voor alle cliënten, vooral naar hulpverlening die door hen niet rechtstreeks kan worden geconsulteerd.148 De laagdrempeligheid en de toegankelijkheid moeten meer benadrukt worden. In het decreet wordt echter niets concreet opgenomen omtrent de toegankelijkheid, de organisatie en de uitvoering van IJH, enkel het gerechtelijk kader wordt hierdoor vastgelegd. Pas in februari 2007 worden hierover concrete voorstellen geformuleerd, waarbij aandacht wordt gegeven aan situaties waarin kinderen in de problemen zitten, maar waarbij de hulpverlener beperkt wordt door het beroepsgeheim. Het managementcomité integrale jeugdhulp werkt een richtlijn uit om deze hulpverlening beter te laten voorlopen, wat een pluspunt is voor het vertrouwenscentrum kindermishandeling en de centra van de bijzondere jeugdzorg.149 Er moet worden benadrukt dat de integrale jeugdhulp een koepelorganisatie is, die de verschillende sectoren wenst te ondersteunen, maar dat het niet beschouwd mag worden als een nieuwe hulpverleningsvorm.150 4.2.2
Sectoren
Bij het ontstaan van de integrale jeugdhulp in Vlaanderen zijn zes sectoren betrokken151, die allemaal hulpverlening bieden aan jongeren en kinderen, maar nood hadden aan een betere afstemming. Er wordt uitgegaan van een meersporenbeleid, waarbij de verschillende sectoren samen hulp kunnen verlenen, elk in hun specialisatie.152 De bijzondere jeugdbijstand is de eerste sector en kent verschillende onderdelen. Aangezien de meeste hulpverlening vanuit de bijzondere jeugdzorg onrechtstreeks is, moeten er organisaties zijn die instaan voor het doorverwijzen, zodat de minderjarige bij de juiste voorziening terecht komt. Het comité van de bijzondere jeugdbijstand en de sociale dienst van de jeugdrechtbank zorgt voor de doorverwijzing naar gemeenschapsinstellingen voor bijzondere jeugdbijstand en het opvolgen van de
147
K. DE KOSTER, De jeugdzorg van tegenwoordig, o.c.,23. J. BOSMANS, ‘Integrale jeugdhulpverlening’, o.c.,389. 149 J. MOSTINCKX, ‘Organisatorische integratie van de welzijnszorg in Vlaanderen’, o.c.,127. 150 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, o.c.,232. 151 K. DE KOSTER, De jeugdzorg van tegenwoordig, o.c.,9-10.; J. BOSMANS, ‘Integrale jeugdhulpverlening’, o.c.,118. 152 G. LOOSVELDT, J. PUT en B. VAN BUGGENHOUT, ‘Integrale jeugdhulpverlening: transformatie van het bestaande?’ Panopticon, 23 (2002),214. 148
40
begeleiding.153 De minderjarige wordt in een instelling van de bijzondere jeugdbijstand geplaatst wanneer hij of zijn ouders thuis moeilijkheden hebben, die de opvoeding en ontwikkeling van de minderjarige in het gedrang kunnen brengen. De preventieve zorg van de bijzondere jeugdzorg komt hier naar voor, want door de jongere uit het thuismilieu te verwijderen, kunnen negatieve invloeden worden beperkt.154 Zo krijgt het thuismilieu ook de tijd om door begeleiding of op eigen houtje de situatie aan te pakken. Toch moet rekening gehouden worden met het feit dat sommige kinderen ooit terug in dit milieu zullen geplaatst worden, waarbij het mogelijk is dat zij terug met negatieve invloeden geconfronteerd zullen worden. De taak van de bijzondere jeugdzorg bestaat er dus ook in om deze jongeren goede vaardigheden aan te leren om te kunnen omgaan met dergelijke situaties. Naast residentiële zorg voorziet de sector ook in ambulante zorg, omdat het niet altijd opportuun is om
het
kind
uit
een
thuissituatie
weg
te
trekken.
Door
thuisbegeleiding
en
ouderschapsondersteuning wil de bijzondere jeugdzorg vaardigheden aan ouders aanleren die de opvoeding en ontwikkeling van het kind enkel ten goede kunnen komen. Tenslotte zijn er erkende voorzieningen die projecten in de jeugdhulp opzetten. De bijzondere jeugdzorg is een sector waarin de integrale jeugdhulp het meeste van toepassing is.155 Omdat de bijzondere jeugdzorg op verschillende vlakken inwerkt, kan er een integrale samenwerking tussen de verschillende vlakken worden geleverd, waarbij de hulpverlening voor de minderjarige beter wordt afgesteld op de noden van de minderjarige, vanuit alle hoeken. Een tweede sector bestaat uit de centra voor algemeen welzijnswerk, die psychosociale hulpverlening en dienstverlening bieden aan hun cliënten, zowel minderjarigen als meerderjarigen.156 De laagdrempeligheid, bereikbaarheid en beschikbaarheid maakt dat deze sector cliënten krijgt met diverse hulpvragen. De centra zijn een amalgaam van verschillende diensten, die zelf bepaalde vormen van eerstelijnshulp bieden en doorverwijzen naar gespecialiseerde diensten. De onthaaldienst van het CAW zorgt ervoor dat iedere cliënt op de juiste plaats terecht komt Zo kan er worden doorverwezen naar diensten van een andere sector zoals geestelijke gezondheidszorg. In het CAW zijn verschillende diensten terug te vinden, die ambulante of residentiële hulpverlening kunnen bieden. Verder wordt vooral gewerkt aan psychosociale zorg, waarbij de cliënt actief meewerkt aan het hulpverleningsproces. Er zijn verschillende diensten zoals een dienst slachtofferhulp, een dienst daderhulp157, een dienst budgetbegeleiding en budgetbeheer, een opvangcentrum, een dienst 153
R. DOBBELAERE, o.c.,29. E. BROEKAERT, o.c.,111. 155 R. DOBBELAERE, o.c.,22. 156 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN, (2010) ‘Welzijn en samenleving’, *WWW+, Vlaamse overheid: www4.vlaanderen.be/wvg/welzijnensamenleving. 157 J. WILLEMSEN, F. DECLERQ en M. DAUTZENBERG, Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2006,22. 154
41
justitieel welzijnswerk, e.a.158 Verder worden er projecten opgezet, die steun kunnen bieden aan de cliënt. De centra voor algemeen welzijnswerk worden ondersteund vanuit het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, dat informatie over het algemene welzijnswerk verzamelt waardoor expertise en ondersteuning kan worden geboden aan de centra.159 De centra algemeen welzijnswerk hebben deelwerkingen
die
specifiek
gericht
zijn
op
jongeren,
beter
bekend
als
JAC
of
Jongerenadviescentrum.160 Deze centra geven hulp en advies, waarbij zij zich richten op jongeren tussen 12 jaar en 25 jaar161, ze zijn centraal gelegen en staan open voor verschillende vragen van jongeren. De hulpvraag kan door de jongere ook worden gesteld d.m.v. het internet. Dit maakt dat de jongere zijn hulpvraag gemakkelijker aan de hulpverlener zal richten, omdat deze beter toegankelijk is, maar op een manier die de afstand tussen hulpverlener en cliënt waarborgt. Ook het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk werkt met onlinecommunicatie.162 Indien het nodig is, kunnen deze jongeren op basis van hun hulpvraag worden doorverwezen naar residentiële opvangdiensten of naar gespecialiseerde hulpverlening.163 Zo worden in deze centra ook hulp geboden aan jongeren die al meerderjarig zijn. De derde sector bestaat uit centra voor geestelijke gezondheidszorg. Deze centra bieden hulpverlening en meer specifiek jeugdhulpverlening aan kinderen en jongeren met geestelijke problemen. In deze hulpverlening benadrukt de geestelijke gezondheidszorg om hun hulpverlening aan te passen aan het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind, dus waarbij de rechten van kinderen worden gewaarborgd.164 De sector richt zich op het stabiliseren van geestelijke problemen en op het aanleren aan hun cliënten over hoe ze beter met hun problemen kunnen omgaan. Deze sector is tweedelijnszorg, wat aangeeft dat er al een doorverwijzing dient gebeurd te zijn vanuit een andere dienst. Er wordt in de geestelijke gezondheidszorg terug een onderscheid gemaakt tussen ambulante en residentiële vormen van hulpverlening. Bij ambulante zorg komen vooral cliënten terecht met psychisch of psychosomatische problemen en zijn er verder organisaties voor psychiatrische thuiszorg. De residentiële zorg richt zich op een meer intensievere vorm van hulpverlening, waarbij multidisciplinaire teams samenwerken.165 De centra voor geestelijke 158
CENTRUM ALGEMEEN WELZIJNSWERK (2010), ‘Centrum algemeen welzijnswerk’, *WWW+. Vlaamse overheid: www.caw.be. 159 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK (2010), ‘Steunpunt algemeen welzijnswerk’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.steunpunt.be. 160 M. VOGELS, Regelgeving in het welzijnswerk, o.c.,73. 161 JONGERENADVIESCENTRUM (2010) ‘Hoe, wat, waar, links’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.jac.be. 162 L. VAN BRAECKEL, ‘Wanneer afstand nabijheid creëert: eerstelijnshulp via chat groeit’, Weliswaar, 89(2009),6. 163 T. VAN REGENMORTEL, Zonder (t)huis, Leuven, Uitgeverij Lannoo,226. 164 J. MOSTINCKX en F. DEVEN, (ed.), o.c.,441. 165 M. BOUVERNE-DE BIE, Sociaal werk in Vlaanderen en Nederland: een begrippenkader, Mechelen, Kluwer, 2008,171.
42
gezondheidszorg kennen overlegplatformen die hen ondersteunen in hun werkingsgebied. Daarnaast zorgt deze voorziening voor overleg tussen de verschillende centra en met andere overlegplatforms.166 Externe diensten zoals een kinderpsychiatrie zijn niet opgenomen in deze sector van gezondheidszorg. Een volgende sector is Kind en Gezin, dat pas in april 2004 een verzelfstandigd agentschap is geworden met rechtspersoonlijkheid.167 In de missie van Kind en Gezin is dit terug te vinden: “Kind en Gezin wil, samen met zijn partners, voor elk kind, waar en hoe het geboren is en opgegroeid, zoveel mogelijk kansen creëren”.168 De zorg is gericht op kinderopvang, op preventieve gezinsondersteuning en op het gezin als een geheel.169 Deze centra staan in voor kinderzorg, gezinsondersteuning en kinderopvang. Er zijn daarnaast consultatiebureaus voor het jonge kind, waar raad wordt gegeven aan jonge moeders over de noden van en de zorgen voor jonge kinderen. Alle diensten van Kind en Gezin kunnen geconsulteerd worden door een inspectiedienst Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Deze inspectiedienst is een agentschap dat instaat voor de kwaliteit van de zorg die aan kinderen wordt verstrekt.170 Een externe dienst die ook onder deze sector is geplaatst, is het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling. Er is één centrum in elke provincie en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De subsidie van het VK vanuit de Vlaamse regering loopt via de diensten van Kind en Gezin.171 In het VK kan men terecht met vragen omtrent mishandeling maar kunnen problemen ook gesignaleerd worden door opvoeders, leerkrachten, een kinderoppas of een hulpverlener. Deze dienst neemt de verdere opvolging van het probleem op zich, waarbij het belang van het kind centraal staat. De laatste dienst die onder deze sector valt, is de preventieve ondersteuning van jeugdhulp. Hierbij kunnen ouders ondersteuning krijgen rond de opvoeding van hun kinderen, rond specifieke behandeling en vormen van therapie die noodzakelijk kunnen zijn voor de minderjarige. Er wordt in de hele sector van Kind en Gezin veel aandacht besteed aan preventieve zorgen voor de minderjarige.172 De vijfde sector zijn de centra voor leerlingenbegeleiding. Deze centra zijn tot stand gekomen door een samenwerking van de psychomedische sociale centra (PMS) met de diensten voor schooltoezicht
166
OVERLEGPLATFORMS GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG (2010), ‘Opdrachten en activiteiten’ *WWW+. Vlaamse overheid: http://www.overlegplatformsggz.be/Home/60/ggz. 167 Decreet 30 april 2004 over de oprichting van een intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gewijzigd door de decreten van 2 juni 2006 en 22 december 2006. 168 KIND EN GEZIN (2010), ‘Missie’, *WWW+. Vlaamse overheid: www.kindengezin.be. 169 Decreet 30 april 2004 omtrent Kind en Gezin. 170 KIND EN GEZIN (2010), ‘Inspectie’, *WWW+. Vlaamse overheid: www.kindengezin.be. 171 VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING (2010), ‘Werking VK’, *WWW+. Vlaamse overheid: www.kindermishandeling.be. 172 R. DOBBELAERE, o.c.,23.
43
(MST), die op 1 september 2000 tot stand is gekomen.173 De nieuwe naam wordt hierdoor de centra voor leerlingenbegeleiding en de taken van het CLB zijn drieledig: aandacht voor de studie – en beroepskeuze, minderjarigen vaardigheden aanleren om te leren en studeren, en als laatste de sociale en emotionele ondersteuning in de ontwikkeling van het kind.174 Daarnaast zijn er diensten binnen de centra voor leerlingenbegeleiding die instaan voor het medische toezicht van de leerlingen. Deze diensten bestaan vaak uit een arts, verplegers, psychologen, maatschappelijk werkers e.a. en hun taak bestaat er in zowel de lichamelijke als mentale staat van het kind te onderzoeken.175 Het ministerie van onderwijs, waaronder de CLB’s ressorteren, leunt hier aan bij het ministerie van welzijn, volksgezondheid en gezin, dat het beleid omtrent de integrale jeugdhulp uitwerkt. Het ministerie van onderwijs komt op de voorgrond, aangezien elk kind in zijn schoolloopbaan geconfronteerd wordt met de centra voor leerlingenbegeleiding, die de ontwikkeling van het kind onderzoeken en de ontplooiing van de minderjarige stimuleren. Verder wordt een leeroriëntatie aan kinderen gegeven en staat men het kind bij wanneer het problemen op school ondervindt. De centra richten zich op alle soorten van onderwijs, op alle onderwijsnetten.176 Door een kind in te schrijven in een school, worden ouders op de hoogte gebracht van de ondersteuning die vanuit de centra voor leerlingenbegeleiding wordt aangeboden. De centra houden een dossier bij over de minderjarige leerling, waarbij zij rekening dienen te houden met het beroepsgeheim en de wet ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Het dossier dient dus vertrouwelijk te worden bewaard en mag enkel omwille van beroepsredenen worden ingekeken. In het decreet staat letterlijk vermeld dat de centra de rechten van het kind moeten respecteren, dus ook het recht op de vertrouwelijkheid van het dossier, waarbij de minderjarige het recht heeft om dit dossier in te zien. De zesde sector is het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap, dat wordt opgericht op basis van een decreet.177 De dienst zorgt voor administratieve vereenvoudiging voor personen met een handicap en streeft naar integratie van personen met een handicap in het maatschappelijke leven, mede via tewerkstelling. Het Vlaamse Fonds krijgt in 2006 een andere naam: Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap (VAPH).178 Het is een agentschap met 173
J. TIELEMANS, Onderwijs in Vlaanderen: structuur, organisatie, wetgeving, Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2006,41. 174 M. DRIJKONINGEN, ‘Leerlingenbegeleiding in een coöperatief perspectief PMS-centra en leerlingenbegeleiding’ in Leerlingenbegeleiding: visies vanuit het onderwijsbeleid, P. MAHIEU en G. VAN VOOREN,(ed.), Leuven, Garant, 1996,86. 175 J. TIELEMANS, o.c.,41. 176 Decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding. 177 Decreet van 27 juni 1990 betreffende de oprichting van een Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap. 178 W. VAN EECKHOUTTE, Sociaal compendium: Arbeidsrecht, Mechelen, Kluwer,2007,390.
44
rechtspersoonlijkheid en staat, zoals de andere sectoren in de integrale jeugdhulp, onder de bevoegdheid van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.179 De bevoegdheden rond tewerkstelling worden hierdoor overgenomen door de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding. Ook de inspectiediensten zijn nu geen bevoegdheid meer van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, maar worden de taak van de dienst inspectie van het ministerie Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.180 Het doel van het VAPH is gericht op de participatie en sociale integratie van personen met een handicap in de samenleving.181 Alle personen met een functiebeperking omwille van een handicap kunnen beroep doen op het VAPH. 182 De diensten die wel onder het VAPH vallen, zijn gericht op thuisbegeleiding, observatie, plaatsing en kortverblijf. Er zijn ook internaten aangesloten en centra waarin de ontwikkelingsstoornissen in kaart worden gebracht. Dat ook kinderen en jongeren kunnen rekenen op deze dienst is terug te vinden in het feit dat op materiële zorg wel een maximumleeftijd van 65 jaar staat, maar geen minimumleeftijd.183 Een persoon met een handicap, die in Vlaanderen of het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verblijft, kan ongeacht zijn leeftijd worden bijgestaan door het Vlaamse Agentschap voor Personen met een Handicap. Later komt een zevende sector, de centra voor de integrale gezinszorg, deze zes sectoren vervoegen.184 De centra zijn beter gekend als opvangtehuizen voor mannen of voor vrouwen of voor vrouwen met kinderen. De taak van dit centrum is voorzien in een beschermde omgeving voor de betrokkene, de kinderen of de partner, wanneer de samenleving onveilig is geworden voor hen. 185 Deze zorg kan residentieel of ambulant verstrekt worden en is van tijdelijke aard. De persoon kan er op adem komen en moet leren terug zelfstandigheid op te bouwen. Bij de ambulante hulpverlening wordt met het volledige gezin samengewerkt en opvoedingsondersteuning geboden. Bij de residentiële hulpverlening leven personen samen in een leefgroep, waar ze in een beschermde omgeving vaardigheden aanleren om te leren omgaan met het leven buiten het centrum integrale gezondheidszorg. De centra krijgen subsidies vanuit het ministerie Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.186
179
L. DEWILDE, ‘Vlaams Agentschap voor personen met een handicap’ in Wegwijzer voor de sociale sector. Welzijn en zorg in Vlaanderen, MOSTINCKX, J. en DEVEN, F.,(ed.), Mechelen, Kluwer,2009,219-220. 180 Ibid.,220. 181 L. ASSELBERGHS en C. YSEBAERT, Politiek zakboekje instellingen 2010, Mechelen, Kluwer,2009,627. 182 VLAAMS AGENTSCHAP VOOR PERSONEN MET EEN HANDICAP (2010), ‘Over het VAPH’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.vaph.be. 183 J. PUT, Praktijkboek sociale zekerheid, Mechelen, Kluwer,2009,1016. 184 R. DOBBELAERE, o.c.,22. 185 KIND EN GEZIN (2010), ‘Centrum Integrale Gezinszorg, [WWW]. Vlaamse overheid: www.kindengezin.be. 186 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘Integrale gezinszorg, [WWW], Vlaamse overheid: www4.vlaanderen.be/wvg/welzijnensamenleving.
45
Deze sectoren zijn allemaal betrokken bij welzijn, gezondheid, onderwijs en justitie, waarbij de Vlaamse overheid instaat voor hun subsidies. Bepaalde diensten en organisaties die ook hulpverlening bieden aan jongeren en kinderen worden niet opgenomen in deze categorieën, zoals het OCMW en diensten voor kinderpsychiatrie.187 De oorzaak hiervoor is te vinden in het feit dat zij door de federale overheid worden ondersteund en gesubsidieerd, en niet door de Vlaamse overheid. Aangezien de integrale jeugdhulp ontstond vanuit een decreet gestemd door de Vlaamse regering, kunnen zij enkel Vlaamse organisaties opnemen in de integrale jeugdhulp.188 4.2.3
Toegangspoort
Een minderjarige heeft recht op jeugdhulp, maar in sommige sectoren is deze hulp niet rechtstreeks bereikbaar. Het instrument van de toegangspoort verhoogt de toegankelijkheid naar deze vrijwillige, niet-rechtstreekse vormen van hulpverlening, zodat de minderjarige ook daar hulp kan verkrijgen. Zo kan het comité in de bijzondere jeugdhulp ook tussenkomen na een eenvoudige hulpvraag en kunnen zo hulpverleningsvormen uit de bijzondere jeugdzorg worden aangewend om een problematische situatie op te lossen. Ook in de gehandicaptensector draagt de provinciale evaluatiecommissie de zorg tot toegankelijkheid tot de integrale jeugdhulp. De toegangspoort functioneert onafhankelijk van rechtbanken en hulpverleningsdiensten. Het instrument moet worden beschouwd als een tussenschakel, die de toegankelijkheid tot de verschillende hulpverleningsvormen enkel kan bevorderen. De organisaties van de toegangspoort hebben wel een samenwerkingsprotocol opgesteld met verschillende hulpverleningsvormen, zodat duidelijk wordt waar de juiste hulpverlening voor hun cliënt wordt aangeboden en de doorverwijzing eenvoudiger kan verlopen.189 4.2.4
De huidige positie van de integrale jeugdhulp
In de integrale jeugdhulp werd tot nu al veel werk verwezenlijkt, wat de toegankelijkheid, professionalisering en laagdrempeligheid naar cliënten enkel ten goede zal komen. Toch is er nog veel werk om het beleid en het werkveld op elkaar af te stemmen, waarin er ruimte is voor aanpassingen en verbeteringen. De stem van de cliënt dient bij alle vormen van hulpverlening centraal te staan, maar is daarom nog meer van belang in de jeugdhulpverlening, aangezien kinderen en jongeren soms genegeerd of monddood worden gemaakt. De jeugdhulp dient de jongeren uit te dagen zelf op zoek te gaan naar een goede oplossing voor hun probleem en met een gestructureerde aanpak het leven terug zin te geven. De jongere mag niet bij de pakken blijven zitten, maar moet 187
R. DOBBELAERE, o.c.,22. K. DE KOSTER, De jeugdzorg van tegenwoordig, o.c.,9-10. 189 PUT, J. en VAN DER STRAETE, I., o.c.,237-238. 188
46
ondersteund worden door de hulpverlener in zijn zoektocht. Daarbij blijft het van belang om te werken op de laagdrempeligheid en transparantie van de hulpverlening, zodat het netwerk in kaart wordt gebracht en zowel kinderen als hulpverleners weten bij welke hulpverlening ze terecht kunnen met bepaalde vragen. Verder moeten ook ouders of opvoedingsverantwoordelijken190 worden betrokken bij de verschillende hulpverleningsvormen, zodat zij hun kinderen op de juiste weg kunnen helpen. Ook de wachtlijsten dienen verder aangepakt te worden, zodat de jeugdhulp niet in het gedrang komt. Vooral op de eerstelijnszorg in de jeugdhulp begint dit een probleem te worden.191 De hulpverlener moet immers een aantal dossiers tegelijk behandelen, waardoor de cliënt niet altijd de nodige ruimte krijgt. Guy Tegenbos, politiek redacteur bij De Standaard, geeft dit in het tijdschrift ‘Weliswaar’ duidelijk weer: “De welzijnszorg bestaat uit rechten, niet uit gunsten. Maar in de welzijnszorg lijkt dit niet te lukken. Door de wachtlijsten is welzijnszorg geen recht, maar blijft het een gunst”.192 Een jeugdhulpverlening waarbij de rechten van het kind centraal staan, moet in België en in Vlaanderen worden uitgeoefend.
190
Ibid.,231. M. BLOMME, ‘De toekomst van algemeen welzijnswerk in Vlaanderen’, Weliswaar, 92 (2009),38-39. 192 G. TEGENBOS, ‘De verborgen geschiedenis van het welzijnsbeleid’, Weliswaar, 92 (2009),46. 191
47
4.3 Rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp 4.3.1
Het decreet over de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp
Het decreet dat de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp bepaalt, wordt opgesteld op 7 mei 2004 en wordt op 4 oktober 2004 gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.193 Het decreet treedt in werking vanaf 1 juli 2006, waarbij rekening moet worden gehouden met de mogelijkheden van het werkveld van de integrale jeugdhulp om in te spelen op de behoeften van alle minderjarigen in Vlaanderen.194 De rechtspositie van de minderjarige wordt vooral behandeld in de jeugdhulpverlening195, waarbij het decreet voor een formalisering zorgt van deze rechtspositie.196 Het decreet wil op een samenhangende wijze de rechten van de minderjarige in de hulpverlening regelen, voor alle minderjarige, zonder onderscheid.197 Het kinderrechtencommissariaat stelt een advies op over hoe de decreten ‘integrale jeugdhulp’ en ‘rechtspositie minderjarige’ met elkaar in verband moeten gebracht worden. Het benadrukt vooral de noodzakelijke beschikbaarheid en de bereikbaarheid van de jeugdhulp voor elke minderjarige.198 De hulpverlener dient bij het eerste contact met zijn cliënt te weten welke rechten de minderjarige heeft en waar de grenzen van de hulpverlening worden opgesteld. De hulpverlener gaat uit van een inclusieve behandeling, waarbij de minderjarige recht heeft op alle rechten die de hulpverlener kan bieden. Deze moet echter wel een afweging maken naargelang de leeftijd van zijn cliënt of het specifieke aan de doelgroep waarbinnen de cliënt zich bevindt. Zo kan het voor de minderjarige minder opportuun zijn om bepaalde zaken te weten.199 Bij het afwegen van de rechten waar minderjarigen recht op hebben, worden het belang en de bekwaamheid van de minderjarige hoog in het vaandel gedragen.200 Het is niet altijd gemakkelijk om dit belang van het kind te omschrijven, omdat rekening moet worden gehouden met de sociale en psychologische toestand van het kind. Naast de mening van de minderjarige zelf zijn er invloeden te bemerken vanuit de ouders, de school, leeftijdsgenoten, de overheid enz.
193
Decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp, B.S. 4 oktober 2004. 194 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘Rechtspositie’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be. 195 Decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. 196 L. VAN BRAECKEL, ‘Participatie stimuleert participatie’, Weliswaar, 78(2007),4-5. 197 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘Rechtspositie – werkmap’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be. 198 KINDERRECHTENCOMMISSARIAAT (2010), ‘Advies KRC rechtspositie minderjarige in de integrale jeugdhulp’ [WWW]. Kinderrechtencommissariaat: www.kinderrechtswinkel.be. 199 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘Rechtspositie – werkmap’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be. 200 Decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp.
48
Deze stroom van invloeden maakt het voor de minderjarige soms moeilijk om te ontdekken hoe hij zelf denkt over bepaalde feiten, wat zijn mening is en waar hij zelf behoefte aan heeft. Naast het belang van het kind staat de bekwaamheid van de minderjarige centraal. Een minderjarige verwerft meer rechten als hij ouder wordt. Hoe jonger de persoon is, hoe meer het vanzelfsprekend is dat de ouders de zorg over de minderjarige op zich nemen en daarmee ook de verantwoordelijkheden over de opvoeding en ontwikkeling van het kind. Maar hoe ouder dit kind wordt, hoe meer het zijn eigen mening wil uiten. Een minderjarige is in principe handelingsonbekwaam, wat wil zeggen dat voor de meeste rechtshandelingen de minderjarige beroep moet doen op zijn wettelijke vertegenwoordigers, die in de meeste gevallen zijn ouders of een voogd zijn.201 De minderjarige is aan de andere kant wel rechtsbekwaam: hij heeft bepaalde rechten zoals het recht op een identiteit of op onderwijs. Naarmate de minderjarige opgroeit en dus ouder wordt, krijgt hij meer rechten die hij kan uitoefenen. Zo kan een minderjarige van zestien jaar meer rechten uitoefenen dan een minderjarige van zeven jaar, omdat hij over een beter onderscheidingsvermogen beschikt en gaandeweg verantwoordelijkheid heeft leren opnemen. Het decreet over de rechtspositie van de minderjarige gaat er dus van uit dat een minderjarige rechten heeft en die moet kunnen uitoefenen. De hulpverlener dient echter de afweging te maken of de uitgeoefende rechten in het belang van de minderjarige zijn en waar de grens wordt gelegd. Zo kan het nefast zijn voor de minderjarige om informatie uit zijn dossier, dat over de minderjarige handelt, te weten te komen.202 4.3.2
Implementatie in de sectoren
De kinderrechtswinkels krijgen in 2004-2005 via een ministerieel besluit de opdracht om het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige te implementeren in de integrale jeugdhulp.203 Het is belangrijk dat de verschillende diensten van de integrale jeugdhulp deze implementatie op dezelfde manier ervaren, precies omdat dit decreet dient te zorgen voor een uniforme benadering naar de minderjarige toe. Wanneer de implementatie al verschillende aanwijzingen weergeeft, wordt het gelijkstellen van een behandeling naar de minderjarige enkel bemoeilijkt. Bij deze implementatie is het daarnaast belangrijk om de sterktes en zwaktes van de voorziening in kaart te brengen, zodat duidelijk wordt welke inspanningen al gerealiseerd werden naar jongeren toe en welke punten een betere aanpak nodig hebben.
201
P. VLAARDINGERBROEK, Het hedendaagse personen – en familierecht, Mechelen, Kluwer,2008, 514. WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘rechtspositie – bekwaamheid minderjarige’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be. 203 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘werkmap’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be. 202
49
In 2006 wordt in de sector van het Algemeen Welzijnswerk bijkomende regelgeving opgesteld. Als eerste wordt er een huishoudelijk reglement opgesteld, waarin de werkingsmodaliteiten en gedragsregels staan opgesomd voor alle personen die de bezoekruimte gebruiken of beroep doen op de diensten van de bezoekruimte in het CAW.204 Daarnaast wordt er regelgeving opgesteld rond de uitsluiting, opschorting of stopzetting van een bepaalde cliënt of een bepaald dossier. Dit kan gebeuren wanneer een hulpverlener zich niet veilig genoeg meer voelt om de begeleiding verder te zetten of wanneer een cliënt niet meer bereid is om mee te werken. Zo kan het voorkomen dat een minderjarige weigert om in te stemmen met de betrokken jeugdhulp of dat hij beslist om het hulpverleningsproces stop te zetten.205 In de sector Centra voor Leerlingenbegeleiding wordt het onderzoek gevoerd door het Ministerie van Onderwijs, waarbij een multidisciplinair dossier wordt herbekeken binnen de wet betreffende patiëntenrechten206 van de minderjarige en het decreet rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp. Zowel in de wet als in het decreet staat de toestemming van de patiënt/cliënt centraal en moet er bescherming zijn van de privacy, dus van de vertrouwelijke gegevens van de minderjarige. Het CLB moet rekening houden met deze wetgeving, omdat zij ook een medisch dossier van de minderjarige bijhouden. In de sector Bijzondere Jeugdzorg, de sector Geestelijke Gezondheidszorg, in de sector Kind en Gezin, in de sector Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap en de sector Centra voor Integrale Gezinszorg worden in 2006, na een controle door het Agentschap Jongerenwelzijn van het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, geen grondige aanpassingen voorzien.207 Het decreet rechtspositie wordt in deze sectoren dus voldoende toegepast. In 2007 wordt een dienstnota opgesteld naar de sector Geestelijke Gezondheidszorg. Hierin wordt gesteld dat het dossier als een medisch dossier wordt beschouwd, aangezien overleg tussen verschillende artsen niet uitgeschakeld kan worden in de sector. Artikel 21, 22 en 23 van het decreet rechtspositie in de integrale jeugdhulp betreffende persoonsgegevens, verwerking en toegang tot dossiergegevens zijn dus niet meer van toepassing, want alle gegevens in het dossier worden beschouwd als medische gegevens.208 In 2008 wordt een herziening doorgevoerd van het zakgeld naar minderjarigen in de sector Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap.209
204
J. LOUAGE, Preventiezakboekje voor welzijn op het werk 2008, Mechelen, Kluwer,2008,164. WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘Sector AWW: sectorale regelgeving en het DRP’, *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be. 206 Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, B.S. 26 september 2002. 207 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘Sector BJB: sectorale regelgeving en het DRP’, *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be. 208 Dienstnota van 12 december 2007 over de toepassing van het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp op het multidisciplinair dossier. 209 DEPARTEMENT WVG (2010), ‘sector VAPH *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be. 205
50
Het decreet rechtspositie is vooral een opsomming geworden van verschillende kinderrechten, waarop de minderjarige door de jeugdhulpverleners moeten gewezen worden.210 Van hun kant dienen de hulpverleners rekening te houden met deze rechten, zodat ze hun cliënt ten aller tijde kunnen bijstaan en de gepaste hulpverlening kunnen aanbieden. Bij de hulpverlener moet er een open houding zijn naar de cliënt en niet een denigrerende houding, zoals vroeger soms het geval was. De cliënt moet de ruimte krijgen om zijn problemen op zijn eigen manier naar boven te brengen, waarbij de hulpverlener de signalen moet herkennen voor diepliggende problemen. Wanneer een hulpverlener niet bereid is te luisteren naar de cliënt, zal de hulpverlening vaak stroef verlopen of helemaal zijn doel niet bereiken.211 Ook ligt het probleem vaak bij de enorm lange wachtlijsten die in de hulpverlening terug te vinden zijn, waardoor het niet evident is om veel tijd voor elke cliënt uit te rekken. 4.3.3
Rechten in het decreet rechtspositie212
In het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige worden rechten voor de minderjarigen verder uitgewerkt, zoals die in de jeugdhulp kunnen worden toegepast:213 -
het recht op jeugdhulp;
-
het recht op bijstand;
-
het recht op informatie en duidelijke communicatie;
-
het recht op instemming met en vrije keuze van buitengerechtelijke jeugdhulp;
-
het recht op respect voor het gezinsleven;
-
het recht op een veilig bewaard dossier en de toegang daartoe;
-
het recht op inspraak en participatie;
-
het recht op privacy;
-
het recht op een menswaardige behandeling;
-
het recht op een vrij besteedbaar bedrag, ook wel bekend als zakgeld;
-
het recht om een klacht te formuleren.
210
R. DOBBELAERE, o.c.,33. S. VAN DEN BROECK, ‘Eerst relatie, dan participatie: cliëntparticipatie in de jeugdhulp’, Weliswaar, 91 (2009),23. 212 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN, De rechten van de kinderen in de jeugdhulp, Brussel, Gezinsbond, 2006,10-27. (brochure) 213 Decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp, B.S. 4 oktober 2004 ; M. VOGELS, Regelgeving in het welzijnswerk, o.c.,122. 211
51
Het recht op jeugdhulp houdt in dat iedere minderjarige die hulp nodig heeft, beroep moet kunnen doen op de hulpverlening en meer specifiek de jeugdhulp. Dit om zijn ontplooiing en ontwikkeling verder te kunnen zetten of hulp te krijgen op andere vlakken waar problemen zich situeren. In artikelen 1, 2 en 3 van het decreet rechtspositie worden het begrippenkader en toepassingsgebied geschetst, 214 waarin gesteld wordt dat de minderjarige toegang dient te verkrijgen tot de jeugdhulp, binnen het bereik van wat mogelijk is, wat is opgenomen in art. 7 van het decreet.215 De minderjarige moet dus rekening houden met wachtlijsten en doorverwijzingen. Hulpverleners zijn niet verplicht om onmiddellijk te reageren op de hulpvraag van een minderjarige door hun aanbod uit te breiden, maar reageren evengoed door deze persoon op de wachtlijst te plaatsen.216 Deze wachtlijsten kunnen echter drempelverhogend werken, waardoor het voor de minderjarige niet eenvoudig is om zijn recht op jeugdhulp uit te oefenen. De minderjarige heeft het recht op bijstand217, wat impliceert dat hij zich mag laten bijstaan door een vertrouwenspersoon wanneer hij informatie zoekt over de gepaste jeugdhulp. Zo kan een leerkracht helpen om een kind aan te melden bij het Vertrouwenscentrum Kindermishandeling, waar de jeugdhulp verder opgestart zal worden. Wanneer de minderjarige nood heeft aan een persoon die hem bijstand kan verlenen, maar deze zelf niet voor handen heeft omdat hij niet over een ondersteunend netwerk beschikt, kan de hulpverlener hem helpen een vertrouwenspersoon te vinden.218 Zowel voor de minderjarige als de hulpverlener is het belangrijk dat deze vertrouwenspersoon instemt met de begeleiding, omdat hij een grote invloed zou kunnen uitoefenen op de minderjarige. Een minderjarige zal meer vertrouwen stellen in de hulpverlener als de vertrouwenspersoon akkoord gaat met de begeleiding. De hulpverlener kan hierop inspelen door de vertrouwenspersoon correct te informeren over het hulpverleningsproces, zonder zijn beroepsgeheim tegenover de minderjarige te doorbreken. Bij de zoektocht naar een gepaste hulpverleningsvorm is het voor de minderjarige belangrijk om een duidelijk kader te krijgen van het hulpverleningsaanbod. Ook wanneer de minderjarige bij een concrete hulpverlener gaat aankloppen, heeft hij recht op informatie en duidelijke communicatie. De hulpverlener heeft de plicht om deze informatie zelf aan de minderjarige te verstrekken en niet te wachten tot de minderjarige er expliciet om vraagt.
214
K. MAES, ‘De minderjarige en de jeugdhulp’ in De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, KINDERRECHTSWINKELS, (ed.), Heule, Uitgeverij UGA, 2010,183. 215 W. D’HAESE, Politionele jeugdzorg, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2008,132. 216 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, o.c.,234. 217 Artikel 24 decreet rechtspositie. 218 W. D’HAESE, o.c.,133.
52
Zo moet de jongere op de hoogte gebracht worden van de verschillende stappen die in het hulpverleningsproces gezet worden, over de duur van het proces, over de stappen die hij zelf dient te ondernemen en over de stappen die de hulpverlener zal ondernemen, over de kostprijs en over de contacten tussen de hulpverlener en het sociaal netwerk van de minderjarige. Daarna kan de minderjarige zelf beslissen om mee te stappen in dit proces of niet. De jongere kan bij vrijwillige hulpverlening op ieder moment beslissen om de hulpverlening te beëindigen of kan vragen om te worden doorverwezen naar een andere hulpverleningsvorm. Dit beslissingsproces is terug te vinden bij het recht op instemming met en vrije keuze van buitengerechtelijke jeugdhulp219, zoals opgenomen in artikel 8. In artikelen 9 en 10 van het decreet is opgenomen dat de minderjarige zelf de jeugdhulp mag kiezen of een interventie mag weigeren. 220
Hij kan ook beslissen de hulpverlening op te schorten wanneer hij geen hulpverlening meer nodig
heeft of wanneer een adempauze van toepassing blijkt te zijn. In de sector Algemeen Welzijnswerk zijn hieromtrent specifieke regels opgesteld.221 Bij de gerechtelijke jeugdhulp ligt instemming moeilijker, omdat een minderjarige dan vanuit de rechtbank wordt doorverwezen, waardoor de vrije keuze
van
hulpverleningsvorm
beperkt
wordt.
De
instemming
wordt
in
sommige
hulpverleningsvormen wel nog gevraagd, aangezien het voor de hulpverlener belangrijk is om een gemotiveerde cliënt voor zich te krijgen. De jongere moet inzien dat de hulpverlening hem enkel kan helpen om bepaalde vaardigheden aan te leren die nodig zijn in zijn verder leven. Bij de instemming tot hulpverlening moet steeds de bekwaamheid van de minderjarige voor ogen worden gehouden. 222 Vanaf de leeftijd van 12 jaar krijgt de minderjarige meer inspraak en beslissingrecht rond de hulpverlening, indien het kind jonger is, dient de hulpverlener hierover te beslissen. Wanneer de ouders in de plaats van het kind beslissen, moet zij het belang van het kind voor ogen houden. Het recht op respect voor het gezinsleven223 impliceert dat de minderjarige het recht heeft om bij zijn ouders te blijven wonen, tenzij dit niet in zijn belang is. Dit is van toepassing bij kinderen die worden geplaatst omwille van een problematische opvoedingssituatie.224 De uithuisplaatsing moet als laatste remedie worden toegepast, maar kan in het belang van het kind zijn. Zo wordt het kind in een beschermde omgeving ondergebracht, terwijl de ouders leren te werken aan hun opvoedingsstijl en aan de bescherming en veiligheid die ze het kind moeten bieden. 219
J. PUT en I., VAN DER STRAETE, o.c.,249. K. MAES, ‘De minderjarige en de jeugdhulp’, o.c.,184-185. 221 WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘Sector AWW: sectorale regelgeving en het DRP’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be. 222 K. MAES, ‘De minderjarige en de jeugdhulp’, o.c.,184. 223 Artikelen 13 en 14 decreet rechtspositie. 224 J. RINK, Pedagogische verwaarlozing en orthopedagogiek: opvoeding, behandeling, personeelsbeleid, management, Leuven, Garant, 1995,59. 220
53
Een bekwame minderjarige dient toe te stemmen met deze plaatsing in een instelling of een pleeggezin. Wanneer een kind gescheiden is van zijn ouders, heeft het toch nog recht op regelmatig contact met beide ouders.225 Hier moet het belang van het kind centraal worden gezet. Soms is het niet opportuun dat een kind contact heeft met een ouder, bijvoorbeeld als deze ouder kampt met een zware verslavingsproblematiek waardoor hij geen aandacht heeft voor het kind. Die afweging kan worden gemaakt door een hulpverlener of door de jeugdrechter.226 In elke sector van de integrale jeugdhulp wordt een hulpverleningsdossier bijgehouden227 die relevant is voor de hulpverlener, over de contacten die de hulpverlener met de minderjarige of andere betrokken actoren heeft. De hulpverlener kiest ervoor om deze informatie op te tekenen, zodat niet steeds dezelfde vragen moeten gesteld worden aan de minderjarige. Ook wanneer de hulpverlener ziek is of omwille van deontologische redenen228 het dossier moet overmaken aan een collega, is het van belang dat er op een vlugge manier hulp aan de minderjarige kan worden geboden. De minderjarige heeft het recht op een veilig bewaard dossier en de toegang daartoe, waarmee bedoeld wordt dat de minderjarige als cliënt altijd zijn dossier kan opvragen. Zo kan iedere cliënt de informatie corrigeren die in het dossier door de hulpverlener verkeerdelijk werd genoteerd. De hulpverlener aan de andere kant heeft de plicht om dit dossier consequent bij te houden en zich te beperken tot de informatie die door de cliënt wordt gegeven, in het belang van de hulpverlening.229 De hulpverlener moet de minderjarige informeren omtrent zijn inzagerecht, waarbij inzage in het dossier als een zelfstandig cliëntenrecht kan worden gezien.230 Het inzagerecht kan problematisch worden wanneer het dossier interpersoonlijke relaties betreft, waarbij verschillende actoren door dezelfde hulpverlener in hetzelfde dossier worden behandeld.231 De hulpverlener dient niet enkel het vertrouwen te hebben van zijn rechtstreekse cliënt, maar ook van personen uit zijn omgeving, die kunnen bijdragen aan de hulpverlening.232 Dit vertrouwensfenomeen komt bijvoorbeeld voor in het algemeen welzijnswerk in een bezoekruimte voor, waar de hulpverlener hulp verleent aan vader, aan moeder en aan de minderjarige. De minderjarige heeft hierin enkel het recht op toegang tot informatie in het dossier die hem aangaat. 225
Art. 9 IVRK en art. 15 decreet rechtspositie; E.C.C. PUNSELIE, Voor een pleegkind met recht een toekomst, Deventer, Kluwer, 2006,175. 226 W. D’HAESE, o.c.,133. 227 Art. 20 tot 22 decreet rechtspositie. 228 Bijvoorbeeld wanneer de minderjarige een familielid of kennis van de hulpverlener blijkt te zijn, waardoor de hulpverlener zich niet bevoegd voelt deze hulpverlening op te nemen. 229 W. D’HAESE, o.c.,133. 230 I. VAN DER STRAETE, ‘Recht op toegang tot het hulpverleningsdossier’, T.J.K., 4(2005),197. 231 P. GEENS, ‘Werken met vertrouwelijke gegevens in de welzijnssector’ in B. VAN BUGGENHOUT, Sociale bescherming op nieuwe paden: liber mémorialis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Leuven University Press, 2003,195. 232 I. VAN DER STRAETE, o.c.,199.
54
De informatie die werd verstrekt door zijn ouders of externe diensten kan niet door de minderjarige worden ingekeken. De hulpverlener kan daarnaast beslissen om de toegang tot het dossier aan de minderjarige te beperken tot bepaalde gegevens. Andere gegevens die handelen over de minderjarige, maar schadelijk kunnen zijn, mogen afgezonderd worden door de hulpverlener. Gegevens die onder het medisch beroepsgeheim vallen, moeten apart in het dossier worden genoteerd. Deze gegevens kunnen ook niet door iedereen worden ingekeken, enkel door iemand met een medisch beroepsgeheim. Het recht op inspraak en participatie233 houdt in dat de minderjarige vrij zijn mening mag uiten over de hulpverlening, die door de hulpverlener op een passende manier moet worden opgenomen. Dit recht op participatie kan op individueel niveau plaats vinden, dus in de communicatie cliënthulpverlener. Aan deze mening moet passend gevolg worden gegeven, waarbij bekwaamheid en leeftijd van het kind centraal moeten staan.234 Daarnaast heeft het kind recht op een periodieke evaluatie. In het decreet staat niet gedefinieerd omtrent welke periode deze periodieke evaluatie moet plaats vinden.235 De jeugdhulpverlening dient dus zelf te bepalen, afhankelijk van sector tot sector, hoeveel tijd tussen deze evaluatiemomenten mag zitten. Tenslotte mag een minderjarige vergaderen met medebewoners van de instelling waarin hij verblijft.236Jeugdhulp moet hierover een collectieve regelgeving opstellen. Ook ouders van kinderen die geplaatst zijn, hebben nog steeds een inbreng betreffende de opvoeding van het kind en de omgangsregeling tussen ouder en kind. Elke minderjarige heeft het recht op privacy (art. 25 decreet rechtspositie). Dit kan letterlijk zijn, dus een ruimte om zich terug te trekken, om zich te bezinnen of om af te koelen na een ruzie. Deze ruimte is de persoonlijke ruimte van de minderjarige, zijn eigen plaats. Vooral in een instelling is dit belangrijk, omdat een leefgroep niet altijd een geschikte plaats is om tot rust te komen. Anderzijds kan het recht op privacy worden ingevuld als het recht op een seksuele geaardheid of op een geloofsovertuiging, dus van ideologische, politieke en religieuze aard.237 Bij deze privacywetgeving kan ook het recht op briefgeheim worden opgenomen, ook wanneer de jongere geplaatst is. De minderjarige heeft altijd recht op de bescherming van brieven die aan hem worden gericht, tenzij een rechter bij een gerechtelijke hulpverleningsvorm een beperking oplegt door een verbod van vrij verkeer op te leggen.238
233
Art. 16 t.e.m. 19 decreet rechtspositie. K. MAES, ‘De minderjarige en de jeugdhulp’, o.c.,186-187. 235 Uiteenzetting van Nele Desmet, medewerker van de Kinderrechtswinkel op een studiedag omtrent integrale jeugdhulp en de rechtspositie van de minderjarige. 236 W. D’HAESE, o.c.,133. 237 Ibid.,134. 238 K. MAES, ‘Heeft een in een voorziening geplaatste jongere recht op briefgeheim?’, T.J.K., 5(2001),225. 234
55
Het recht op een menswaardige behandeling239 is een mensenrecht, opgenomen in het EVRM (art 3), het UVRM (art 5) en het IVRK (art 37). Er is immers een verbod op foltering of op enige vorm van fysieke mishandeling. Maar ook geestelijk geweld en emotionele verwaarlozing kunnen bij kinderen leiden tot erge of blijvende schade. Wanneer een kind bij het opgroeien niet de nodige aandacht en steun krijgt, kan dit leiden tot hechtingsproblemen of permanent wantrouwen. Daarnaast is het verboden om kinderen seksueel te misbruiken of bezoekrecht met de ouders te weigeren, als dit niet in het belang van het kind is. Het is voor de minderjarige immers belangrijk om zijn wortels te kennen. Een instelling mag wel bepaalde strafsancties opleggen aan een minderjarige, zoals ook in een thuissituatie kan voorkomen. De minderjarige kan worden afgezonderd van de groep of in een prikkelvrije ruimte worden geplaatst, tot hij gekalmeerd is en terug in de groep kan functioneren. In een instelling is dit soms meer nodig dan in een thuissituatie, aangezien de minderjarige weinig ruimten heeft waar hij even tot rust kan komen. Een minderjarige die in zijn thuisgezin woont, heeft geen recht op zakgeld. Het kan gebeuren dat de ouders de minderjarige zakgeld willen geven, maar het kind kan dit zelf niet opeisen. Het recht op een vrij besteedbaar bedrag (art. 26 decreet rechtspositie) is dus niet voor ieder kind absoluut, maar komt vooral voor in de setting van pleegzorg of een plaatsing in een instelling. Deze bedragen kunnen verschillend zijn naargelang de leefgroep en naargelang de leeftijd van het kind, aangezien niet iedere instelling hetzelfde zakgeld uitbetalen aan de kinderen. Het geld om dit zakgeld uit te betalen, is afkomstig van de Vlaamse overheid. In de residentiële vormen240 van de Bijzondere Jeugdzorg of van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap zijn naargelang de leeftijd van het kind wel vaste bedragen rond zakgeld bepaald. Deze bedragen zijn bepaald in een besluit van de Vlaamse regering.241 Het laatste recht dat in het decreet rechtspositie minderjarige werd opgenomen, is het recht om een klacht te formuleren.242 Als de minderjarige een klacht heeft omtrent de hulpverlener of de hulpverlening, moet hij hieromtrent terecht kunnen bij een collega van de hulpverlener of de directie van de instelling. Deze moet daarna beslissen om de klacht al dan niet verder te behandelen. Wanneer dit niet gebeurt, kan de minderjarige een klacht neerleggen bij een externe klachtendienst, die gebonden is aan de sector van de hulpverlening. Volgens de kinderrechtswinkel wordt in het decreet echter niet duidelijk weergegeven op welke manier de minderjarige klacht kan neerleggen tegen de hulpverlener of de organisatie. 239
Artikel 27 en 28 decreet rechtspositie. W. D’HAESE, o.c.,134. 241 Besluit van 10 juli 2008 betreffende de wijze van vereffening van een vrij besteedbaar bedrag en de toekenning ervan aan de minderjarige in residentiële jeugdhulp. 242 Artikel 29 decreet rechtspositie; J. CASHMORE, o.c.,844. 240
56
Het decreet verwijst hiervoor naar sectorale regelgeving, die per werkveld uitlegt welke mogelijkheden bestaan om klacht neer te leggen.243 De klachtenprocedure heeft te kampen met een ondoorzichtigheid, waarbij de cliënt zelf dient uit te zoeken bij wie hij terecht kan.244 In Vlaanderen kan een minderjarige steeds terecht bij het kinderrechtencommissariaat, die als ombudsdienst optreedt bij problemen die de minderjarige heeft ervaren. 4.3.4
‘What do you think?’ project245
De landen die het IVRK ondertekenden en ratificeerden, hebben beloofd om de rechten van kinderen, die in dit verdrag zijn opgenomen, te beschermen en toe te passen in hun staat. Iedere overheid rapporteert elke vijf jaar hieromtrent aan het VN Comité voor de Rechten van het Kind, die daarna een advies verstrekt naar de staat met aanbevelingen. Deze aanbevelingen hebben een grote morele waarde, aangezien elk land een positief imago wil uitdragen tegenover de andere staten. Omdat een negatief advies het imago van een land kan schaden, krijgt het Comité in het officiële overheidsrapport vaak een rooskleurig beeld over de situatie van kinderen in het land, wat niet altijd strookt met de realiteit. Om het beeld naar het Comité voor de Rechten van het Kind zo volledig mogelijk te maken, wordt er een alternatief rapport geformuleerd door niet-gouvernementele organisaties. UNICEF België wil daarnaast de meningen van kinderen en jongeren bevragen, om op basis hiervan een aanvullend rapport op te sturen naar het VN Comité. Op deze manier krijgt het Comité een beeld dat zo volledig mogelijk is, waarbij de initiatieven ter bescherming van de kinderrechten worden weergegeven, maar waarbij ook de werkpunten worden weergegeven. In het IVRK is een artikel opgenomen, waarbij gesteld wordt dat minderjarigen hun mening mogen uiten over feiten die hen aanbelangen.246 De autonomie van het kind wordt belangrijk geacht, omdat hierdoor de emancipatorische werking en de participatie meer kansen krijgen.247 Om deze dialoog op gang te brengen, wordt het ‘What do you think’ project in 1999248 door UNICEF België opgestart, waarbij jongeren en kinderen worden bevraagd rond de wijze waarop ze de kinderrechten in België kunnen uiten. Dit rapport richt zich in de eerste plaats tot het VN Comité, maar aan de andere kant worden ook overheidsinstanties op de hoogte gebracht van de mening van de minderjarigen en de hiaten die door hen worden ervaren. Op deze manier werken minderjarigen actief mee aan het verbeteren van een nationaal kinderrechtenbeleid. 243
WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN, ‘FAQ algemeen’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be J.M.C. MEULENBROEK, Klachtrecht en ombudsman: een praktische handleiding, Deventer, Kluwer,2008,104. 245 UNICEF (2010), ‘Rapport: “dat denken wij ervan!”’ *WWW+. FOD Justitie en Franse Gemeenschap: www.unicef.be. 246 Artikel 12 IVRK 247 J. LOWDER, o.c.,102. 248 UNICEF (2010), ‘Wij zijn jongeren in de eerste plaats’, *WWW]. Unicef: http://www.unicef.be/nl/page/project-what-do-you-think,10. 244
57
De Vlaamse jeugdraad en le Conseil de la Jeunesse werken mee aan dit rapport, waarbij de resultaten worden voorgelegd aan het Comité voor de Rechten van het Kind. De Vlaamse Jeugdraad betrekt verschillende organisaties bij hun onderzoek, zoals speelpleinwerkingen, scholen en diensten voor bijzondere jeugdzorg. Daarnaast worden inspraakmomenten voor jongeren en kinderen georganiseerd in 2008 en 2009.249 De Conseil de la Jeunesse wil het wettelijk kader aanpassen door zich te laten vertegenwoordigen door jongeren en niet langer door jeugdorganisaties. Deze jongeren krijgen rechtstreeks inspraak in het welzijnsbeleid. De conclusie van dit project is dat jongeren op elk gebied gehoord wil worden. Jongeren willen meer inspraak, of het nu gaat om participatie op school of hun mening mogen uiten bij de echtscheiding van hun ouders. Minderjarigen gaan, naargelang ze opgroeien, zich een mening vormen omtrent bepaalde zaken die hen aanbelangen. Ze willen niet langer aan de kant staan, maar betrokken worden. Om een objectieve mening te vormen omtrent een bepaald fenomeen, is het voor de minderjarigen noodzakelijk om duidelijke en transparante informatie te krijgen.250 In het IVRK worden participatierechten als een aparte categorie opgenomen, omdat deze naast provisie en bescherming van essentieel belang zijn voor de minderjarige. Het recht om zich te uiten en een eigen mening te vormen op basis van correcte informatie wordt meer van belang.
4.4 Kinderrechtencommissariaat 4.4.1
Beleid en functie
In de Franse gemeenschap wordt in 1991 een Délégué général aux droits de l’enfant et à l’aide à la jeunesse’ aangesteld, die de rechten van de kinderen in Wallonië dient te beschermen en verdedigen tegenover organisaties en de overheid. Op 17 december 1997 wordt in de Vlaamse regering het voorstel gelanceerd tot de oprichting van een Kinderrechtencommissariaat in Vlaanderen. Deze dienst heeft dezelfde werking als de dienst in de Franse gemeenschap, want ook hij beschermt en verdedigt de rechten van kinderen en jongeren, maar dan in de Vlaamse gemeenschap.251 Het Kinderrechtencommissariaat werkt als een ombudsdienst, waarbij de verdediging en uitoefening van kinderrechten, zoals opgenomen in het IVRK, centraal staat. Wanneer er schendingen komen tegen deze rechten kan het Kinderrechtencommissariaat optreden in de plaats van deze kinderen.
249
N. TIERENS, A. VERHETSEL en F. Witlox, Jongeren en wonen in Vlaanderen: woonsituatie, woonwensen en woonbehoeften, Antwerpen, Uitgeverij De Broeck,2003,28. 250 UNICEF (2010), ‘Wat denken niet-begeleide minderjarige vreemdelingen ervan?’, *WWW+. Unicef: http://www.unicef.be/nl/page/project-what-do-you-think,3. 251 Decreet van 17 december 1997 houdende de oprichting van een Kinderrechtencommissariaat en de benoeming van een Kinderrechtencommissaris bij het Vlaamse Parlement.
58
Dit doen ze door bemiddeling naar organisaties en het formuleren van voorstellen en aanbevelingen naar de Vlaamse overheid om nieuwe wetgeving op te zetten die de belangen van de minderjarige beter behartigt. Aan het hoofd van het Kinderrechtencommissariaat wordt een Kinderrechtencommissaris aangesteld, die toezicht houdt over de uitoefening van de kinderrechten en de werking van het Kinderrechtencommissariaat.252 Het Vlaams Parlement stelt de commissaris aan, die onafhankelijk van de overheid dient op te treden, waarbij hij aandacht heeft voor de behoeften en noden van kinderen en jongeren en de mate waarin verschillende organisaties en de overheid hierop inspelen. De Kinderrechtencommissaris is de ombudsman voor kinderen en jongeren maar ook voor overheid en verschillende organisaties, die vragen hebben omtrent kinderrechten of hun beleid op minderjarigen wensen af te stemmen.253 Verder dient de Kinderrechtencommissaris de rechten de opgenomen zijn in het IVRK te verduidelijken naar Vlaamse rechtspraak, waardoor deze rechten begrijpbaar worden voor Vlaamse kinderen en jongeren.254 De Kinderrechtencommissaris brengt jaarlijks verslag uit naar het Vlaams Parlement omtrent structurele problemen in het beleid en over problemen die hij heeft ervaren in het werkveld van de kinderrechten.255 Tegenover de jeugdhulpverlening dient de Kinderrechtencommissaris namelijk preventief werk te leveren, waarbij kinderrechten bekend worden gemaakt aan de verschillende sectoren waardoor deze rechten beter door hen kunnen worden verdedigd. Een opmerking die de commissaris had naar de integrale jeugdhulp is dat het probleem van de wachtlijsten ervoor zorgt dat minderjarigen te lang moeten wachten om behandeling van hun probleem te krijgen en een oplossing voor hun probleem te vinden.256 4.4.2
Onderzoek
Van oktober 2006 tot maart 2007 werd in opdracht van het Kinderrechtencommissariaat een kwalitatief onderzoek uitgevoerd door het onderzoekscentrum ‘Kind en Samenleving’257 omtrent de toegankelijkheid van de jeugdhulpverlening. Bij het Kinderrechtencommissariaat werd immers ervaren dat kinderen vaak te kampen krijgen met wachtlijsten en een gebrek aan informatie en transparantie betreffende de hulp die verleend wordt.
252
Ibid. A. VANDEKERCKHOVE, ‘Ook minderjarigen hebben rechten’ in Kinderrechten aanpakken: congresboek, R. BOONEN, (ed.), Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2004,22. 254 Ibid.,22. 255 P. BRANTS, ‘Concrete kinderrechten in de gezins- en jeugdzorg’ in Cliëntgerichte perspectieven in de welzijnszorg, G. LOOSVELDT en B. VAN BUGGENHOUT,Leuven,Garant,2000,200. 256 Ibid.,200. 257 M. DE RIDDER en J. MEIRE, (2007) ‘Een kwalitatief onderzoek naar de toegankelijkheid van de jeugdhulpverlening’ *WWW+. Kind en samenleving: http://www.k-s.be/node/44. 253
59
Daardoor bereiken kinderen en jongeren te laat of helemaal niet de juiste weg naar een gepaste hulpverleningsvorm en wordt hun probleem niet opgelost. In dit onderzoek wordt gefocust naar de mogelijkheden en moeilijkheden die minderjarigen ondervinden bij het bereiken van de jeugdhulp. Jongeren blijken niet voor elk probleem naar de hulpverlening te stappen. Wanneer de minderjarigen zelf het probleem niet groot genoeg vinden om naar de hulpverlening te stappen, proberen ze zelf het fenomeen op te lossen of doen ze beroep op hun directe omgeving bij mensen die ze vertrouwen. Professionele hulp wordt pas gezocht wanneer het probleem als ernstig wordt beschouwd, waarbij ouders, leerkrachten of vrienden geen onmiddellijke uitweg kunnen bieden. De stap naar de jeugdhulp is immers een stap in het onbekende, doordat vele jongeren niet vertrouwd zijn met de mogelijkheden die de jeugdhulp te bieden heeft. Anderzijds kan het onbekende ook wel een aanleiding zijn om naar de hulpverlening te stappen, aangezien jongeren zo zonder vooroordelen zullen worden beluisterd en geholpen. Jongeren zullen op basis van hun verhaal niet worden veroordeeld en de hulpverlener zal hem niet anders behandelen. Ze verwachten wel vriendelijk te ontvangen worden, wat de hulpverlening enkel kan bevorderen. Sommige jongeren hebben immers te kampen met schuld en schaamte, waardoor de stap naar de hulpverlening al als drempel wordt ervaren. Wanneer de hulpverlener open staat voor hen, om zonder vooroordelen hun verhaal te aanhoren, zal dit enkel de hulpverlening ten goede komen.258
258
Ibid.
60
4.5 Deelbesluit Er is een nood van minderjarigen om een hulpverleningsvorm te krijgen die aangepast is aan de specifieke noden die in hun leeftijdsgroep kunnen voorkomen. Omdat de hulpverlening vaak te kampen heeft met lange wachtlijsten, is het opportuun om de communicatie omtrent deze hulpverlening zo transparant mogelijk te maken. Door de implementatie en de samenwerking van de sectoren zal deze transparantie worden verhoogd. Zo wordt het voor de minderjarige eenvoudiger te weten bij welke hulpverlener hij dient aan te kloppen en welk probleem niet wordt behandeld bij deze vorm. Daarnaast blijkt het voor jongeren belangrijk te zijn om op een discrete manier te worden geholpen, waarbij beroepsgeheim, een discrete behandeling en een vertrouwelijk dossier de stap naar de jeugdhulp enkel kunnen bevorderen. Wanneer een minderjarige meerdere vormen of een andere vorm van jeugdhulp behoeft, is het ook voor de hulpverlener eenvoudiger om naar de correcte hulpverlening door te verwijzen, omdat ook zij het werkveld nu beter kennen. Niet alleen de transparantie van de jeugdhulp wordt belangrijk gevonden, ook de rechten die de minderjarige zelf kan opnemen in de hulpverlening kunnen de drempel verlagen. De minderjarige dient beter te worden geïnformeerd over zijn rechten, omdat deze hem kunnen duidelijk maken dat het hulpverleningsproces moet worden opgevat als een samenwerkingsproces. De hulpverlener verwacht dat de cliënt actief en emancipatorisch zal mee helpen aan het behandelingsplan. Daaruit volgt dat de hulpverlener dient open te staan voor de feedback die de minderjarige te bieden heeft en dat hij ook het recht heeft om aan te geven wanneer de hulpverleningsvorm niet langer noodzakelijk of gepast is. Hoewel de decreten betreffende de integrale jeugdhulp en de rechtspositie van de minderjarige opgesteld zijn, kunnen zij enkel worden beschouwd als een startpunt waarbij verdere uitwerking noodzakelijk is. Zo moeten er sectorale akkoorden en samenwerkingsvormen worden opgesteld259, maar kan ook het Kinderrechtencommissariaat verdere hulp bieden bij het bekend maken van de invulling van deze decreten. Hoewel het erg handig is dat de decreten bestaan, zijn kinderen en jongeren vaak niet op de hoogte van de werking van de jeugdhulp of van de rechten die zij tot hun beschikking hebben. Het Kinderrechtencommissariaat kan helpen bij de promotie van deze decreten en kan de jongere gepast doorverwijzen naar een hulpverleningsvorm. Toch moet er worden geconcludeerd dat al deze initiatieven de weg voor de minderjarige tot de hulpverlening vereenvoudigd hebben. Een minderjarige dient niet langer schrik te hebben om hulp te zoeken, waardoor situaties vaker aangepakt worden, vooraleer het tot een escalatie zal komen.
259
J. PUT en I. VAN DER STRAETE, o.c.,256.
61
5 Bijzondere jeugdbijstand De jeugdhulp is een hulpverleningsvorm die een taak heeft om de ouder terug de verantwoordelijkheid omtrent het kind moet leren op te nemen. De ouder krijgt vanuit het hulpverleningsveld van de integrale jeugdhulp de nodige vaardigheden hieromtrent aangeleerd, waarbij de bijzondere jeugdbijstand als het laatste redmiddel wordt gepresenteerd.260 De bijzondere jeugdbijstand is een sector van de integrale jeugdhulp, waarbij alle rechten van de minderjarige dienen te worden gegarandeerd.
5.1 Historiek Door de jeugdbeschermingswet (1965) komt de focus van de samenleving te liggen op de bescherming
van
de
jongere,
maar
dan
voornamelijk
van
het
‘kind
in
gevaar’.
Jeugdbeschermingscomités moeten toezicht houden op de situatie van het kind en eventueel zorgen voor een plaatsing als de omgeving van het kind te schadelijk is voor hem.261 De federale overheid heeft hierover de bevoegdheid, maar draagt deze over aan de Vlaamse regering via de gecoördineerde decreten inzake bijzondere jeugdbijstand262. De Vlaamse regering neemt in de volgende jaren verschillende besluiten omtrent de werking en organisatie. In 2004 wordt het Fonds bijzondere jeugdbijstand omgevormd tot het Fonds Jongerenwelzijn en worden ook de gecoördineerde decreten van 1990 gewijzigd.263 Deze decreten worden samengevoegd in 2008, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.264 Ook de besluiten van de Vlaamse regering betreffende de bijzondere jeugdbijstand die tussen 1991 en 2007 werden opgesteld, worden hierin opgenomen.265
5.2 Organisatie 5.2.1
Comités voor Bijzondere Jeugdzorg
Per bestuurlijk arrondissement in Vlaanderen bestaat er een Comité voor Bijzondere Jeugdzorg. Het CBJ komt, meestal naar aanleiding van een problematische opvoedingssituatie, tussen bij vrijwillige of gerechtelijke hulpverlening.266 Het CBJ zorgt voor hulpverlening aan minderjarigen, maar uitzonderlijk kunnen ook meerderjarigen gebruik maken van hun diensten, zoals de personen die al onder het CBJ werden geplaatst voor hun achttiende verjaardag. 260
G. LOOSVELDT, J. PUT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c.,212. B. DE SMET, o.c.,8. 262 Gecoördineerde decreten van 4 april 1990 inzake bijzondere jeugdbijstand, B.S. 8 mei 1990. 263 Decreet van 7 mei 2004 tot omvorming van het ‘Fonds bijzondere jeugdbijstand’ tot een intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid ‘Fonds Jongerenwelzijn’ en tot wijziging van de decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, B.S. 4 juni 2004. 264 K. MAES, ‘De minderjarige en de jeugdhulp’, o.c.,171. 265 Decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand, B.S. 15 april 2008. 266 K. MAES, ‘De minderjarige en de jeugdhulp’, o.c.,173. 261
62
De organen van het CBJ zijn een Bureau voor Bijzondere Jeugdbijstand, een Preventiecel, een sociale dienst en een secretariaat. De sociale dienst staat in voor vrijwillige jeugdbijstand in een problematische opvoedingssituatie, waarbij de consulent van het CBJ instaat voor de contacten met de betrokkenen en het organiseren van de gepaste hulpverleningsvorm. Er wordt gepoogd een oplossing te vinden via advies, doorverwijzing of overleg.267 Indien er geen voorziening de hulpverlening opneemt, wordt er een hulpverleningsplan opgesteld, waarbij de ouders kunnen zien wie de hulpverleners zijn en welke taken zij zullen opnemen. Wanneer er wel een voorziening aan te pas komt, bijvoorbeeld wanneer een dagcentrum wordt ingeschakeld, wordt een behandelingsplan opgesteld over de te volgen hulpverlening.268 De sociale dienst heeft een rapportageplicht aan het Bureau voor Bijzondere Jeugdbijstand. Dit Bureau dient ook op te treden bij voortgezette hulpverlening, wanneer er geen instemming is of wanneer de hulpvraag door de sociale dienst wordt afgewezen.269 De instemming van de ouders, voogden en van de minderjarige, die ouder is dan twaalf jaar, is noodzakelijk om te komen tot een goede hulpverlening. Minderjarigen jonger dan twaalf jaar moeten gehoord worden omtrent hun mening in de hulpverlening.270 Een melding aan het comité kan worden gedaan door minderjarigen, hun wettelijke vertegenwoordigen, derden en diensten uit de omgeving van het kind. Dit gebeurt voornamelijk wanneer het kind zich in een problematische opvoedingssituatie bevindt. De melding aan het CBJ kan een aanleiding zijn tot vrijwillige hulpverlening. Het comité kan verschillende maatregelen nemen betreffende de situatie. Er zijn zeven verschillende hulpverleningsvormen in de bijzondere jeugdbijstand: thuisbegeleiding, onthaal -, oriëntatie en observatiecentra, begeleidingstehuizen, gezinstehuizen, dagcentra, diensten voor pleegzorg en diensten voor begeleid zelfstandig wonen.271 Deze kunnen ambulant of residentieel zijn.272 De ambulante hulpverleningsvormen bestaan uit gezinsbegeleiding, een opvoedend project en semiresidentiële opvang. Bij de gezinsbegeleiding zal de hulpverlening in de thuissituatie worden gegeven, zodat de volledige context in kaart kan worden gebracht. Ouders en kinderen werken samen om tot een oplossing voor het probleem te komen. Bij het opvoedend project ligt de nadruk op leren en ervaring opdoen, waar de jongere wordt ingeschakeld in een werkplaats of een trektocht dient te ondernemen om te bezinnen over zijn daden. De semiresidentiële opvang zorgt er dan weer voor dat ouders ontlast worden van de opvang van hun kinderen, die door een dagcentrum voor en na schooltijd worden opgevangen. 267
G. LOOSVELDT, J. PUT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c.,214. Art. 70, lid 2 van het Uitvoeringsbesluit bijzondere jeugdbijstand. 269 K. MAES, ‘De minderjarige en de jeugdhulp’, o.c.,174. 270 Decreet bijzondere jeugdbijstand, art. 10. 271 G. LOOSVELDT, J. PUT en B. VAN BUGGENHOUT, o.c.,213. 272 G. DECOCK, ‘De buitengerechtelijke jeugdhulp in Vlaanderen. Naar een rechtspositie voor de gebruiker’, T.J.K., 2 (2003),77. 268
63
Vanuit deze hulpverlening wordt ook een hulpverleningsplan opgesteld voor het hele gezin, zodat de problemen integraal worden aangepakt.273 De residentiële vormen van hulpverlening zijn terug te vinden in begeleid zelfstandig wonen, kamertraining, onthaal, oriëntatie en observatie en uithuisplaatsing. Kamertraining kan een voorbereiding zijn op begeleid zelfstandig wonen. In beide vormen leren de jongeren een vorm van zelfstandigheid op te bouwen, waarbij zij nog steeds beroep kunnen doen op hun begeleiders. Bij onthaal, oriëntatie en observatie wordt de minderjarige gedurende een korte tijd geplaatst in een residentiële setting en geobserveerd, om daarna te beslissen welke hulpverleningsvorm aangewezen is. Er kan hierna worden gekozen voor een ambulante of voor een residentiële hulpverleningsvorm. De uithuisplaatsing is de meest ingrijpende maatregel, omdat de minderjarige wordt weggetrokken uit de thuissituatie. Het is de natuurlijke situatie dat een kind kan opgroeien bij zijn biologische ouders. Wanneer de schadelijke invloed van thuis wonen echter groter wordt dan de positieve invloed, kan een kind uit huis worden geplaatst. Het kind wordt opgevangen in een residentiële setting, in een pleeggezin of in een psychiatrische instelling. Een plaatsing in een pleeggezin kan voor de minderjarige als een extra belasting274 worden ervaren, aangezien het kind geconfronteerd wordt met loyaliteitsconflicten tegenover zijn ouders.275 Het kind zal niet altijd aarden in het pleeggezin, omdat dit kan beschouwd kan worden als het verraden van de eigen familie. Dit kan vooral voorkomen wanneer het kind wordt geplaatst in een milieu dat compleet anders is dan het oorspronkelijke milieu van het kind. Kinderen die uit huis worden geplaatst, krijgen soms ook te maken met een leerachterstand. Ze dienen vaak te verhuizen, waarbij veranderen van school niet ongewoon is. Door aanpassingsmoeilijkheden komt het schoolwerk op de achtergrond te liggen, wat de schoolachterstand enkel in de hand werkt.276 De consulent van het CBJ houdt toezicht op de plaatsingsmaatregel en dient de minderjarige op regelmatige basis te bezoeken. Bij een plaatsing laat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de ruimte aan de lokale overheden om te beslissen of deze plaatsing in het belang van het kind is. Deze worden geacht direct contact te hebben met de betrokkenen en deze betrokkenen te aanhoren alvorens men een beslissing neemt. In de praktijk is het niet altijd eenvoudig voor de minderjarige om zich te laten horen door de CBJ, terwijl het kind toch recht zou moeten hebben op rechtsbijstand.
273
WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010) ‘Jongerenwelzijn. Comité bijzondere jeugdzorg.’ *WWW+. Vlaamse gemeenschap: http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn 274 S. ATTAR-SCHWARTZ, ‘Emotional, behavioral and social problems among Israeli children in residential care: a multi-level analysis’, Children and Youth Services Review, 30(2008),230. 275 G. DECOCK, ‘De buitengerechtelijke jeugdhulp in Vlaanderen. Naar een rechtspositie voor de gebruiker’, o.c.,74. 276 A. ZETLIN, L. WEINBERG en C. KIMM, ‘Helping social workers address the educational needs of foster children’, Child abuse and neglect, 29(2005),813.
64
Maar aangezien dit in het IVRK enkel geregeld is voor minderjarigen die van hun vrijheid zijn beroofd en er in het decreet geen bijpassende maatregelen zijn genomen, is het bijzonder moeilijk voor de minderjarige om dit recht van bijstand in deze context uit te oefenen.277 Wanneer ouders en kinderen hier niet in gehoord worden, zeker als de kinderen een langere periode worden geplaatst, kan dit een schending van artikel 8 EVRM opleveren, waarbij respect voor gezinsleven vooropstaat.278 Deze maatregelen worden allemaal voor een beperkte tijd opgelegd, maar kunnen telkens verlengd worden. Zo is het ook mogelijk dat jongeren, na hun achttiende verjaardag, verder opgevangen worden door de hulpverlening als zij nog niet klaar zijn om zelfstandig te wonen of wanneer dit geadviseerd wordt door het CBJ. 5.2.2
Bemiddelingscommissie
Wanneer er geen instemming van de betrokkenen verkregen wordt, wordt het dossier omtrent de POS overgemaakt aan de bemiddelingscommissie. Dit kan gebeuren door het BBJ of de betrokkenen. Er is één bemiddelingscommissie per gerechtelijk arrondissement, die als taak heeft het verzamelen van de nodige informatie en te komen tot een compromis tussen de verschillende partijen. Als er een regeling wordt gevonden waarbij alle partijen zich in vinden, blijft het dossier bij het CBJ dat het verder zal behandelen. Indien deze bemiddeling faalt, kan de bemiddelingscommissie beslissen de procedure stop te zetten of het dossier door te verwijzen naar de jeugdrechtbank, waar een pedagogische maatregel omtrent de POS zal worden genomen.279 De bemiddelingscommissie neemt dus een beslissing tot de vrijwillige of de gedwongen hulpverlening.280 Wanneer de partijen weigeren mee te werken, blijkt de behandeling van de situatie voor de hulpverlening onmogelijk te zijn zonder gerechtelijke afdwinging. Ook wanneer één van de partijen geen instemming geeft, kan de bemiddelingscommissie niet anders dan het dossier door te verwijzen naar de rechtbank. Ook bij een MOF situatie kan worden beslist om het dossier door te geven aan de bemiddelingscommissie. Deze beslissing wordt genomen door het parket, dat kan beslissen om herstelbemiddeling op te nemen. De minderjarige als dader, zijn ouders als verantwoordelijken en het slachtoffer worden door de bemiddelingscommissie uitgenodigd voor gesprekken en bemiddeling.
277
G. DECOCK, ‘De buitengerechtelijke jeugdhulp in Vlaanderen. Naar een rechtspositie voor de gebruiker’, o.c.,72. 278 M. VERHEYDE, ‘Europees Hof voor de Rechten van de Mens’, T.J.K.,1(2005),31. 279 K. MAES, ‘De minderjarige en de jeugdhulp’, o.c.,179-181. 280 G. DECOCK, ‘De buitengerechtelijke jeugdhulp in Vlaanderen. Naar een rechtspositie voor de gebruiker’, o.c.,74.
65
De minderjarige kan verder ook worden bijgestaan door een advocaat281 en de ouders kunnen zich laten bijstaan of vertegenwoordigen door een vertrouwenspersoon.282 De instemming van dader en slachtoffer zijn noodzakelijk bij de bemiddeling, alsook toestemming van de procureur des Konings die de zaak behandeld. De herstelbemiddeling kan gezien worden als een maatregel vanuit de hulpverlening, waarbij de dader zijn beste beentje moet voorzetten om de bemiddeling te laten werken.283 Er moet immers steeds een afweging worden gemaakt tussen hulpverlening en controle.284 Wanneer de jongere zijn boekje te buiten gaat en daardoor anderen in gevaar kan brengen, lijkt het aangewezen om het dossier door te verwijzen naar de jeugdrechtbank. 5.2.3
Jeugdrechtbank
Als de jeugdrechtbank het dossier doorkrijgt en beslist de zaak op te nemen, zal de hulpverleningsvorm veranderen van vrijwillig naar gedwongen of gerechtelijke hulpverlening. Het jeugdparket moet bij elk MOF dossier herstelbemiddeling overwegen.285 Indien de minderjarige jonger is dan twaalf jaar, kan er enkel een berisping worden gegeven. Er wordt geloof gehecht aan het feit dat het kind zich niet altijd bewust was van de gevolgen van zijn daad, wanneer hij de daad begaan heeft. De berisping dient voornamelijk als een afschrikkingmiddel te werken, waarbij de minderjarige vaak onder de indruk is van het hele rechtssysteem, zodat hij de daad niet opnieuw zal plegen. Wanneer de minderjarige ouder is dan twaalf, kunnen verschillende andere maatregelen worden genomen. Als voorlopige maatregelen kan een plaatsing worden bevolen, maar kan de jeugdrechter er ook voor kiezen om de jongere in de thuissituatie te laten, mits enkele voorwaarden worden vervuld. Deze voorwaarden kunnen gaan omtrent gemeenschapsdienst, omgangsverbod met bepaalde personen, verplicht naar school gaan, huisarrest enz. Bij een plaatsing kan de minderjarige worden geplaatst bij een betrouwbare persoon of in een gemeenschapsinstelling, die open of gesloten kan zijn. Afhankelijk van het misdrijf die de persoon heeft ondergaan, worden de regels hieromtrent strenger in het vonnis omschreven. De persoon kan ook verplicht worden therapie te ondergaan of zich te laten behandelen tegen een verslaving of psychische stoornis.286
281
G. DECOCK, ‘De minderjarige pleegt een misdrijf’ in De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, KINDERRECHTSWINKELS, (ed.), Heule, Uitgeverij UGA, 2010,147; J. CASHMORE, o.c.,842. 282 G. DECOCK, ‘De buitengerechtelijke jeugdhulp in Vlaanderen. Naar een rechtspositie voor de gebruiker’, o.c.,76. 283 L. BRADT en M. BOUVERNE-DE BIE, o.c.,113. 284 Ibid.,114. 285 G. DECOCK, ‘De minderjarige pleegt een misdrijf’, o.c.,148. 286 Ibid.,150-151.
66
Bij een MOF situatie kan ook gepleit worden voor een heropvoedingproject, dat zich richt op het herintegreren van de minderjarige in de maatschappij. Het sociale milieu van de minderjarige kan hier ook een rol in spelen.287 Sinds de nieuwe Jeugdwet288 kunnen deze voorlopige maatregelen ook als maatregelen ten gronde worden opgelegd en kan meer dan één worden opgelegd. Zo kan een jongere verplicht worden om in therapie te gaan, maar wordt hij ook in een gemeenschapsinstelling ondergebracht. Daarnaast kan herstelbemiddeling worden voorgesteld of een project dat de jongere zelf voorstelt te ondernemen. Een minderjarige vanaf de leeftijd van zestien jaar kan bij ernstige feiten ook uithanden worden gegeven.289 De jeugdrechter kan ook aan ouders bepaalde maatregelen opleggen die hun opvoedingsvaardigheden dienen te verbeteren. Ook de plaats die het slachtoffer kan opeisen, wordt sinds de nieuwe Jeugdwet meer beklemtoond. Voorheen werd het slachtoffer vaak aan zijn lot overgelaten, moest hij zelf zijn problemen oplossen en kon hij niet rekenen op hulp of begrip. Nu komt het slachtoffer meer op de voorgrond, vooral bij alternatieve sancties zoals herstelbemiddeling of gemeenschapsdienst, waar ook hulpverlening aan het slachtoffer wordt geboden of waarbij de dader de schade moet vergoeden aan het slachtoffer.290 5.2.4
Huishoudelijk reglement
Een huishoudelijk reglement is een document waarin de huisregels van de organisatie worden opgesteld. Het geeft de visie weer van de hulpverleningsvorm, met de verwachtingen vanuit de organisatie en de afspraken die worden opgesteld om de structuur van de organisatie te kunnen behouden. Dit is erg belangrijk in residentiële vormen van opvang, vooral in leefgroepen, omdat de minderjarigen zo te weten komen aan welke regels ze zich dienen te houden. Niet alle jongeren blijven even lang in een leefgroep en het is belangrijk dat ze zich er veilig en beschermd voelen. Toch komen hier vaak minderjarigen terecht die moeite hebben met grenzen, of die nooit hebben geleerd om met de grenzen om te gaan. Tevens is het handig om de minderjarigen te betrekken bij het opstellen van deze regels, waarbij participatie hoog in het vaandel wordt gedragen. Zo krijgen de hulpverleners een beeld op de rechten die voor de jongeren, die op dat moment in de instelling verblijven, van belang zijn. Het huishoudelijk reglement zorgt voor structuur, maar kan er ook voor zorgen dat jongeren participatiemomenten verkrijgen, waarbij rekening wordt gehouden met hun wensen, maar waarbij ook zij rekening leren houden met de grenzen die voor hen worden opgesteld.
287
J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, ‘In het belang van het kind: eind goed al goed … of toch weer niet?’, T.J.K., 4(2002),202. 288 Wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de jeugdbeschermingswet en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, B.S. 19 juli 2006. 289 G. DECOCK, ‘De minderjarige pleegt een misdrijf’, o.c.,156. 290 J. CHRISTIAENS en C. ELIAERTS, o.c.,204.
67
Wanneer een voorziening het voor kinderen mogelijk maakt om mee te helpen een hulpverleningsvorm op te bouwen, kan dit enkel hun enthousiasme en bereidheid op slagen aanwakkeren. Het belang van het kind, zoals bepaald in art. 3 IVRK, zal mede hierdoor meer op de voorgrond komen. Zij kunnen namelijk de hiaten aanduiden en hun behoeften zo meer uiten.
5.3 Minorius project291 Het Verbond van Voorzieningen voor Jeugd – en Gehandicaptenzorg beslist in 1994 een project op te richten ter bevordering van de rechtspositie voor jongeren en gezinnen in de hulpverlening. Het Protocol Jongerenrechten in de Jeugdbijstand spitst zich toe op een code voor de jongere en een code voor de hulpverlener over hun rechten en plichten in de hulpverlening. Het Minorusproject gaat daarop verder en creëert een code voor ouders, waarmee de rechten voor de ouders in de hulpverlening dienen te worden verbeterd.292 Doordat jongeren een meer actieve rol gaan opnemen in de hulpverlening, moeten de code van hulpverlener en van jongere op elkaar worden afgesteld. Om dit te verkrijgen, moet de jongere duidelijk weten wat de rechtspositie voor de minderjarige inhoudt. In dit project komt de integrale jeugdhulp naar voor vanuit zijn emancipatorische werking. De minderjarige wordt actief betrokken in het hulpverleningsproces, maar ook de hulpverlener moet de jongere aanmoedigen tot het actief meewerken. De integrale jeugdhulp stimuleert het feit dat de jongere zelf een oplossing probeert te vinden voor zijn problemen, waarbij de hulpverlener enkel een begeleider is in het hulpverleningsproces. Deze hulpverlener dient steeds deskundig op te treden, waarbij hij rekening houdt met de minderjarige in zijn context, maar ook met de context waarbinnen de organisatie waarin hij werkt, zich bevindt. Het beleid van deze voorziening kan immers ook van invloed zijn op de manier waarop het hulpverleningsproces wordt uitgeoefend. In de bijzondere jeugdzorg is het voor de minderjarige niet altijd evident om zijn rechten te kunnen uitoefenen. Zowel de individuele hulpverlener als de organisatie van de bijzondere jeugdzorg dienen de uitoefening van deze rechten te stimuleren, waardoor de minderjarige alle vrijheid krijgt om zijn rechten te kunnen uitoefenen.293 De minderjarige is de zwakste schakel in deze keten en dient altijd te worden ondersteund. Hij heeft bepaalde rechten en wendt zich tot de hulpverlening om deze rechten te kunnen uitoefenen. Daarbij moet begrijpbare en transparante informatie worden verstrekt over het hele hulpverleningsproces, waarbij inspraak en participatie een stimulans dienen te zijn.
291
J. BOSMANS en R. ROOSE, ‘Het Protocol Jongerenrechten in de jeugdbijstand’ in Tussen hulpverlening en recht: jongerenrechten in de bijzondere jeugdbijstand, J. BOSMANS en R. ROOSE, (ed.), Leuven, Garant, 1997,93- 120. 292 Ibid.,93. 293 Ibid.,106-111.
68
5.4 Participatie Doorheen dit werk is het begrip ‘participatie’ al verschillende keren op de voorgrond gekomen. In alle situaties waar met mensen wordt gewerkt, moet worden gepeild naar de meningen die uit de verschillende doelgroepen naar boven komen. Pas als alle visies omtrent een probleem gekend zijn, kan men werken aan de samensmelting van deze visies om te komen tot de oplossing omtrent een bepaald fenomeen. Participatief actieonderzoek in jeugdzorg probeert te achterhalen in welke mate kinderen en jongeren de mogelijkheid krijgen om de hulpverlening op zichzelf toe te passen en bij het formuleren van verschillende mogelijkheden tot actie in de hulpverlening.294 Doorheen de tijd is een minderjarige geëvolueerd van rechtsobject naar rechtssubject, want inhoudt dat zij wensen te betrokken worden bij de verschillende fasen van het hulpverleningsproces. Door de integrale jeugdhulp worden zij actiever betrokken bij deze fasen, maar moeten zij ook helpen bij het maken van beslissingen. Ook kiezen zij er vaak voor welke vorm van hulpverlening zij wensen, tenzij bij gerechtelijke hulpverlening. In deze vormen van onderzoek moet, naast de mening van volwassenen, vooral de mening van de kinderen en jongeren worden bevraagd.295 Doordat zij in het systeem van integrale jeugdhulp meedraaien, kunnen zij het beste aantonen waar de hiaten zitten en wat zij zien als oplossing voor het probleem. Ook de behoeften waar nu nog niet aan wordt voldaan, kunnen zo meer op de voorgrond komen. Beleidsmedewerkers dienen daarom goed samen te werken met hulpverleners, maar ook met onderzoekers die participatief onderzoek bij kinderen en jongeren uitvoeren, omdat zo een mening uit verschillende perspectieven aan bod komt. Deze vormen van onderzoek worden vaak naast onderzoek gelegd dat de mening van ouders en van hulpverleners bevraagd, waardoor de verschillende relaties en niveaus beter op elkaar kunnen worden afgestemd.296 Binnen de integrale werking van de jeugdhulp mogen ook ouders niet in de kou worden gelaten. De hulpverlening dient een extra opvangnet te zijn, voor kinderen die worden weggehaald uit een gevaarlijke situatie, maar ook voor ouders. De hulpverlening kan helpen om hen de nodige ondersteuning aan te reiken, waardoor de maatregel om kinderen uit huis te plaatsen kan worden teruggeschroefd, als ouders kunnen aantonen dat er vorderingen worden gemaakt. Ouders moeten verder beschouwd worden als de eerste verantwoordelijken voor hun kind, zij dienen actief in het leven van hun kind aanwezig te blijven, als dit in het belang van het kind is.
294
V. CARRETTE, ‘Een participatief actieonderzoek met jongeren in de bijzondere jeugdzorg’, T.J.K., 3(2003), 161-167. 295 G. VERSCHELDEN, ‘Ruimte bieden aan de zienswijze van kinderen in onderzoek’, T.J.K., 2(2004),97. 296 G. VERSCHELDEN, o.c.,103.
69
Naast de hulpverlening kunnen ouders van kinderen in een instelling beroep doen op zelfhulpverenigingen. Deze laten ouders aan het woord, zodat ervaringen kunnen worden gedeeld en ouders een luisterend oor krijgen van personen die dezelfde ervaring doormaken. Op een studiedag omtrent de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp sprak een moeder, die deel uitmaakt van een zelfhulpvereniging, haar bezorgdheid uit omtrent de evolutie die de hulpverlening doormaakt bij de behandeling van ouders. “Er zijn al verschillende initiatieven ondernomen om kinderen en jongeren meer rechten toe te kennen. Deze initiatieven zijn nodige en goede initiatieven, die de minderjarige de nodige ondersteuning zullen bieden. Daarbij biedt de hulpverlening de gepaste omkadering aan de minderjarige om deze initiatieven uit te oefenen. Maar al te vaak worden ouders niet in kaart gebracht bij deze hulpverlening. Vooral wanneer kinderen uit een gezin worden weggehaald, blijven ouders in de kou staan. Toch mogen kinderrechten niet los worden gezien van ouderrechten. De ouders moeten de eerste opvoedingsverantwoordelijken zijn, waarnaast hulpverleners en pleegouders een tijdelijk vangnet van ondersteuning kunnen bieden, doch niet de taak van de ouder dienen over te nemen. Wanneer het gaat om een problematische opvoedingssituatie, waaronder vormen van kindermishandeling niet vallen, moet een band tussen de ouders en het kind blijven behouden. De laatste tien jaar heeft de hulpverlening al een grote evolutie doorlopen en is de mentaliteit sterk veranderd. De hulpverlening is menselijker geworden en is op de goede weg. Toch moet men waakzaam blijven werken aan het betrekken van ouders in de hulpverlening.” 297 Hieruit kan worden geconcludeerd dat elke persoon die in de hulpverlening wordt betrokken, moet worden gehoord. Kinderen, jongeren, ouders en hulpverleners kijken vanuit hun eigen perspectief naar een situatie en hebben de behoefte om hun mening kwijt te kunnen. Dit samenwerkingsproces wordt ondersteund vanuit de integrale jeugdhulp, want door samen emancipatorisch te werken, zullen alle partijen meer bereid zijn om te komen tot een oplossing.
297
Getuigenis van een moeder met kinderen in de bijzondere jeugdzorg. Haar naam wordt hier niet vermeld omwille van anonimiteit en privacyredenen.
70
5.5 Deelbesluit Wanneer gekeken wordt naar hoe de rechten van de minderjarige in de bijzondere jeugdzorg kunnen worden uitgeoefend, moet aandacht worden besteed aan het decreet Jeugdbijstand, aan het decreet Rechtspositie van de minderjarige in de Integrale Jeugdhulp en aan het IVRK. Elk van deze bronnen hebben de basis gelegd voor de rechten die minderjarigen vandaag in deze setting kunnen uitoefenen. Wanneer kinderen beroep kunnen doen op bepaalde rechten, worden ze ook bekwaam geacht om bepaalde verantwoordelijkheden op te nemen. In de verschillende wetgevingen speelt de leeftijd van twaalf jaar een grote rol bij het opnemen van verantwoordelijkheden, het hoorrecht door de rechter en het verdedigen van de eigen belangen.298 Daarnaast speelt het onderscheidingsvermogen een grote rol voor kinderen die jonger zijn dan twaalf. De voorzieningen en de rechter dienen te bepalen of een kind mee kan oordelen omtrent zijn eigen belangen. Ook het recht op het bijhouden op en inzage in het dossier kan worden terug gevonden in het IVRK, het decreet Rechtspositie en het decreet Jeugdbijstand. In het decreet Rechtspositie worden bepaalde zaken beter omschreven, waardoor de minderjarige meer transparantie krijgt over de gang van zaken. Zo wordt bepaald dat na een verzoek tot inzage de termijn van vijftien dagen in acht moet worden gehouden en dat een persoon correcties mag aanbrengen in het dossier. In het decreet Jeugdbijstand worden deze zaken niet expliciet bepaald, dus moet ter bescherming van de minderjarige de strengste wetgeving worden gevolgd.299 In alle vormen van wetgeving m.b.t. minderjarigen dient het belang van de minderjarige voorop te staan, of deze nu dader of slachtoffer is. Daarom kan de jeugdrechtbank geen sancties opleggen, enkel beschermingsmaatregelen. De verschillende organisaties van de Bijzondere Jeugdbijstand dienen in te spelen op de bescherming van de minderjarige, maar mogen hierbij de participatie van noch de minderjarige noch de ouder uit het oog verliezen. Alle partijen dienen samen te werken om tot een goede ondersteuning te komen, die de situatie enkel vooruit kan helpen. Bereidwillige en vrijwillige medewerking met deze instanties is hierbij niet noodzakelijk, maar zal zeker helpen om op een eerder menselijk niveau de situatie op te lossen en escalatie te vermijden. Wanneer ouders tijdelijk worden ontlast van hun kinderen, krijgen ze immers de ruimte om hun eigen problemen aan te pakken. Hoewel de Bijzondere Jeugdzorg zich focust op de zorgen voor de kinderen, mogen ze de ouders hierbij niet in de kou laten staan. Samenwerking en dialoog dienen centraal te staan.
298 299
Art 12 IVRK, art 4 decreet Rechtspositie, art 6 decreet Bijzondere Jeugdbijstand WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN, ‘rechtspositie’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.rechtspositie.be.
71
6 Conclusie Deze masterproef werd opgezet als literatuurstudie, omdat er verschillende bronnen voor handen zijn die uitleg kunnen geven omtrent ‘de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp’. Alleen is het voor volwassenen en minderjarigen niet steeds eenvoudig om deze informatie te vinden en in de correcte context te kunnen kaderen. Door deze literatuurstudie wordt gepoogd een correcte invulling te geven aan begrippen die vaak als abstract en complex worden ervaren. Wanneer mensen vroegen naar het onderwerp van deze masterproef en ze als antwoord verkregen: ‘de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp’, waren de fronsende en verbaasde blikken niet meer te tellen. Vaak hadden de gesprekspartners geen idee welke invulling aan deze begrippen kan worden gegeven, laat staan wat het verband is tussen de verschillende termen. Daaruit kan worden afgeleid dat er nood is aan een eenduidige, eenvoudige schets omtrent de rechtspositie, de minderjarige en de jeugdhulp, die integraal op elkaar is afgestemd. Pas wanneer de begrippen afzonderlijk worden begrepen, kunnen ze in verband met elkaar worden gebracht. Zo wordt duidelijk welke rechten jongeren en kinderen kunnen opnemen in de huidige maatschappij en hoe de verschillende sectoren van hulpverlening hen hierin kunnen bijstaan. In het eerste hoofdstuk van deze masterproef wordt dieper ingegaan op de omkadering van het kindbeeld. Pas wanneer kinderen en jongeren worden beschouwd als een aparte categorie, apart van de volwassenen, kan duidelijk worden wat er bedoeld wordt met de term ‘minderjarige’. De historische schets is van belang, omdat het kindbeeld wordt gevoed vanuit verschillende historische gebeurtenissen zoals een wereldoorlog of de Franse Revolutie. Door deze historische conflicten komt op de voorgrond dat kinderen gespaard moeten worden van de gruwel in de samenleving, waardoor beschermingsmaatregelen centraal komen te staan. Hoewel doorheen de geschiedenis deze perioden als donker en moeilijk worden ervaren, hebben ze een grote impact op de veranderende blik die de samenleving richt op kinderen. Ook in de huidige maatschappij moet men zich er bewust van worden dan vanuit een bepaald perspectief naar kinderen en jongeren wordt gekeken. Of we het nu leuk vinden of niet, we krijgen allemaal een referentiekader mee dat doorspekt is van waarden en normen, die gestuurd worden vanuit een maatschappelijke kijk. Wanneer dit spectrum onderhevig is aan tijd of cultuur, kunnen normen en waarden een andere invulling krijgen, waardoor de visie op het kindbeeld ook veranderd. Door zich bewust te worden van de veranderlijkheid dat het kindbeeld doorheen de jaren heeft doorstaan, kan het voor de lezer duidelijker worden dat het begrip ‘minderjarige’ geen eenduidig beeld is. Wanneer het juridisch wordt ingekaderd, wordt steeds gekeken naar personen die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt.
72
Maar wanneer vanuit een maatschappelijke blik naar de term wordt gekeken, moet worden aangegeven dat ook hierin onderverdelingen kunnen worden gemaakt, waarbij de termen baby, peuter, kleuter, schoolkind, tiener, puber en jongvolwassene allemaal een stadium aangeven waaronder de minderjarige kan vallen. Daarom is het belangrijk om steeds de persoon van de minderjarige mee te betrekken in het verhaal, te kijken naar het rechtssubject en de minderjarige niet langer als een object te behandelen. In het tweede hoofdstuk wordt een wetgevend kader geschetst van dit kindbeeld. Hierbij worden verschillende rechtsbronnen aangehaald, die allemaal hun weerslag hebben gegeven op het vormen en vervormen van het kindbeeld tot de huidige versie. Door wetgeving van de Verenigde Naties worden minderjarigen nog steeds apart gezien als volwassenen, maar niet apart gesteld als mens. Hoewel ze de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt, moeten minderjarigen in de eerste plaats als gewone mensen worden behandeld, waarbij de universele rechten van de mens ook voor hen geldig zijn. Europa gaat verder op dit elan met het ontwerp van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Daarnaast mogen minderjarigen worden behandeld als een aparte categorie, als duidelijk wordt dat zij daardoor meer rechten krijgen die voorzien in hun bescherming, provisie en participatie aan de maatschappij. Vanuit deze rechten worden zij niet langer in een vergeethoek gedrumd, maar worden ze behandeld als mensen met specifieke noden en behoeften waarbij kinderrechten centraal komen te staan. Door verdragen, verklaringen en wetgeving dragen de Verenigde Naties en de verschillende organen van Europa bij aan het universeel ontwikkelen van de rechten voor de mens en de rechten voor het kind, waarbij respect wordt geboden voor culturen, maar waar vooral de kinderen centraal blijven staan. Elk kind moet evenveel mogelijkheden krijgen tot een goede opvoeding en ontwikkeling, om uit te groeien tot een volwassene die in staat is om mee te functioneren in de samenleving. In het derde hoofdstuk van deze masterproef wordt ingegaan op het belangrijkste document ter ondersteuning van de kinderrechten nl. het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Hoewel dit verdrag is opgesteld in 1989, wat nu toch al twintig jaar geleden is, draagt het nog steeds bij tot de behandeling van minderjarigen en de verdere ontwikkeling van verdragen en wetteksten die de kinderrechten ondersteunen. Wat door deze tekst meer op de voorgrond is komen te staan, is dat minderjarigen het recht hebben om te participeren in de samenleving. Hoewel verschillende rechten die in het verdrag zijn opgenomen deze participatie ondersteunen, wordt het recht op vrije meningsuiting toch beschouwd als het belangrijkste artikel. Voor kinderen is het belangrijk om te weten dat zij een mening mogen formuleren, deze mogen uiten en dat zij gehoord zullen worden. Dit betekent niet dat zij daarom zullen gevolgd worden in hun mening, maar het is voor de ontwikkeling en het zelfvertrouwen van het kind van het grootste belang dat naar hen geluisterd wordt. 73
Minderjarigen moeten het gevoel krijgen dat ook zij meetellen in de huidige maatschappij. Vroeger werden zij vaak in een vergeethoek gestopt of werd van hen verwacht dat zij toch geen mening hadden. In de huidige samenleving wordt het duidelijk dat kinderen veel mondiger zijn dan vroeger, wat een goede zaak is, omdat nu meer dan vroeger aandacht wordt gegeven aan communicatie en het leggen van netwerken. Door jonge minderjarigen te stimuleren om na te denken, zich een mening te vormen over een bepaald onderwerp en deze mening vooral te uiten, worden hun communicatievaardigheden en hun zelfvertrouwen opgetrokken, wat hen enkel van pas kan komen in de huidige maatschappij. Een aanbeveling naar de toekomst zou zijn om verder door te gaan op dit elan: leer jongeren dat het goed is om een mening te hebben en deze te laten horen, maar dat van hen ook wordt verwacht dat zij deze mening kunnen onderbouwen en goede argumenten te voorschijn kunnen toveren om deze mening te verdedigen. Daarbij moet hen worden duidelijk gemaakt dat fouten maken mag, omdat het leerproces belangrijker wordt geacht. Wanneer kinderen gestimuleerd worden om na te denken, kan dit enkel ten goede komen wanneer zij als volwassenen dienen te functioneren in de samenleving. In het vierde hoofdstuk komen we tenslotte bij de kern van deze masterproef: de rechtspositie van de minderjarige en de integrale jeugdhulp. Hieruit kan worden onthouden dat de integrale jeugdhulp een recent begrip is, dat gegroeid is vanuit de problemen die in het werkveld werden ervaren omtrent de kennis en de afstemming van de verschillende vormen van hulpverlening. De jeugdhulp is ontstaan vanuit de specifieke noden die jongeren en kinderen aan bod brachten in de hulpverlening. Door zich toe te leggen op minderjarigen krijgen hulpverleners een beter beeld van de meest voorkomende problemen waarmee kinderen en jongeren te kampen hebben, zodat hulp op maat kan worden geboden. De integrale jeugdhulp speelt verder op dit elan: door transparantie en duidelijkheid te scheppen omtrent vormen van hulpverlening die in elke sector wordt geboden, krijgen minderjarigen en hun ouders, maar ook hulpverleners en andere diensten duidelijkheid wanneer zij op zoek gaan naar de passende hulpverlening die een antwoord kan bieden bij een bepaalde problematiek. Minderjarigen moeten hierbij worden behandeld als personen met een eigen mening, die soms kan verschillen van de visie die hun ouders uitdragen. De integrale jeugdhulp heeft als grootste realisatie dat er niet meer paternalistisch maar wel emancipatorisch wordt gewerkt. De cliënt krijgt geen behandelingsplan meer opgelegd door de hulpverlener, die als een expert gaat optreden, maar mag mee bepalen welke mogelijkheden hij ziet in het zoeken naar een oplossing voor het fenomeen. De instemming, inspraak en het aanbodgericht werken moeten de drempel naar de hulpverlening verlagen. Dit lijkt succes te hebben omdat de weg naar de hulpverlening in de huidige maatschappij meer bespreekbaar is geworden.
74
Het taboe omtrent het zoeken naar hulp, wanneer de directe omgeving geen pasklaar antwoord heeft, vermindert langzaamaan. Toch is er nog een hele weg te gaan, vooral wanneer minderjarigen die naar de juiste hulpverlening stappen, nog steeds worden geconfronteerd met lange wachtlijsten. Vaak is het voor hen moeilijk om deze stap te zetten en kan een open onthaal, met vriendelijke hulpverleners die klaar staan met een bemoedigend woord, een snellere aanpak van het probleem bewerkstelligen. Door de wachtlijsten lijkt het alsof de hulpverlening aan de cliënt meedeelt dat wel tijd voor hem wordt gemaakt, maar niet onmiddellijk omdat het probleem niet dringend genoeg is. Een aanbeveling naar de integrale jeugdhulp zou zijn om de capaciteit uit te breiden, zodat de hulpverlener meer tijd heeft om een individueel dossier te behandelen en zo zijn aandacht minder moet verdelen onder verschillende cliënten. Daardoor kunnen wachtlijsten worden weggewerkt, kan de drempel worden verlaagd en kan meer naambekendheid worden gemaakt, zodat minderjarigen niet blijven kampen met hun problemen. Jammer genoeg zal dit voorlopig een utopie blijven, omdat de sociale sector vanuit het maatschappelijk beeld niet vaak wordt gezien als een prioriteit. Toch zouden vele toekomstige problemen kunnen opgelost worden door de jongeren van vandaag een forum te geven om hun problemen op kwijt te kunnen. Met de rechtspositie van de minderjarige wordt aan minderjarigen, ouders en hulpverleners duidelijk gemaakt dat een kind rechten heeft in de samenleving en meer bepaald in de hulpverlening. Door aan kinderen meer inspraak te geven en deze te stimuleren door transparantie, informatie en communicatie, worden aan de minderjarige vaardigheden aangereikt om sterker in het leven te staan. Door het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind op nationaal niveau toe te passen, is de rechtspositie van de minderjarige op de voorgrond te komen staan. Nu weet een kind beter dat er verschillende sectoren zijn in de hulpverlening die een oplossing kunnen bieden, wanneer hij te kampen heeft met een probleem of wanneer hij informatie wenst te verkrijgen. De directe omgeving waarmee het kind is opgegroeid, die bestaat uit zijn ouders en zijn schoolomgeving, wordt zo opengetrokken naar een brede leefwereld. De minderjarige leert zo dat de samenleving uit meerdere actoren bestaat waarop hij beroep kan doen. Hulp, zorg en aandacht staan, samen met participatie en emancipatorisch werken centraal. Dat participatie en kinderrechten hand in hand gaan, wordt benadruk door een kinderrechtswinkel, een kinderrechtencommissaris en een kinderrechtencoalitie, die allen streven naar het verdedigen van de rechten van de minderjarigen en ook de minderjarigen zelf aan het woord willen laten. De voorzieningen geven aan de samenleving aan dat het niet langer aan de orde is om minderjarigen te negeren, maar dat ook zij hun steentje kunnen bijdragen aan de samenleving. Een aanbeveling hierbij is om deze voorzieningen op federaal, maar ook op regionaal niveau verder uit te werken.
75
Door op federaal niveau een platform te creëren, wordt een groter samenwerkingsverband duidelijk in het verdedigen van kinderrechten. Zo kan een federaal kinderrechtencommissaris een vergelijking treffen tussen de problemen die minderjarigen in Vlaanderen en Wallonië ondervinden. Door een nationaal platform kan aan de nationale overheid beter worden aangegeven dat ook kinderen een onderdeel van de populatie betekenen en dat zij niet mogen worden vergeten. Verder wordt gepleit voor een uitwerking van de voorzieningen op regionaal niveau. Door in iedere provincie of in ieder arrondissement te voorzien in een kinderrechtswinkel wordt het voor minderjarigen duidelijker dat ook zij rechten hebben en dat zij niet volledig afhankelijk zijn van volwassenen. Dit helpt de emancipatie van het kind vooruit, waardoor het zelf kan zoeken naar een oplossing voor een bepaald fenomeen. Zo kan een kind dat te kampen heeft met ouders een echtscheidingssituatie allerlei problemen ondervinden waarvoor het niet in zijn directe omgeving hulp kan krijgen. Door meer informatie te krijgen over de verschillende rechten kan een minderjarige worden gerustgesteld omtrent de situatie en de mogelijkheden die zich voordoen. Dit kan heel wat gewicht van de schouders van de minderjarige halen. In het laatste hoofdstuk wordt toegespitst op de sector van de Bijzondere Jeugdbijstand, één van de sectoren die in de integrale jeugdhulp zijn opgenomen. Door de combinatie van ambulante en residentiële hulp is deze sector een dankbare bron van informatie omtrent het uitoefenen van de kinderrechten. Wat in dit hoofdstuk vooral naar voor kwam, is dat ook de ouders niet uit het zicht mogen verdwijnen. Hoewel de jeugdhulp zich richt op een situatie tussen hulpverlener en minderjarige, kunnen de ouders een bron van informatie zijn omtrent de evolutie die de minderjarige heeft afgelegd om te komen tot waar hij vandaag is. Daarnaast maken zij een duidelijk deel uit van de context van de minderjarige, waarbij ze storend of stimulerend aan bod kunnen komen. Wanneer wordt samengewerkt met de minderjarige, om deze meer te laten participeren aan de samenleving en zo de kans op een betere ontwikkeling te gunnen, mogen ouders niet beschouwd worden als hopeloos. Naar de toekomst toe moet geprobeerd worden om nog dichter samen te werken met de ouders, zodat kinderen, mits toezicht en begeleiding van de hulpverlening, verder kunnen opgroeien in hun vertrouwde omgeving. Daarbij kunnen opvoedingsondersteuning en begeleiding voor de ouders al een stap in de goede richting betekenen. Uit deze masterproef kan algemeen besloten worden dat de complexe begrippen uit de titel van dit werk een belangrijke invulling kunnen betekenen in het leven van de minderjarige. Door de historische schets en het uitwerken van een wetgevend kader wordt het duidelijk dat doorheen de geschiedenis al veel verwezenlijkt is in verband met kinderrechten. Ook de uitwerking van een jeugdzorg die over verschillende sectoren heen werkt, waarbij de rechten van het kind worden gewaarborgd, betekent een stap in de goede richting. 76
Minderjarigen worden meer en meer beschouwd als mensen met specifieke noden, die moeten kunnen rekenen op een ondersteuningssysteem dat transparant en tegelijk discreet is, waarbij het belang van het kind centraal blijft te staan. Toch mag men niet op zijn lauweren blijven rusten. Er zijn nog veel stappen te gaan om duidelijk te maken aan alle minderjarigen welke rechten zij hebben, hoe zij hierop beroep kunnen doen en welke voorzieningen de gepaste ondersteuning kunnen bieden. Met deze masterproef wordt daar hopelijk toe bijgedragen.
77
Bibliografie
BOEKEN ARNOULD, V., ‘ECOSOC en de VN-hulporganen’, in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, WOUTERS, J. en RYNGAERT, C. (ed.), Leuven, ACCO, 2005, p43-52. ASSELBERGHS, L. en YSEBAERT, C., Politiek zakboekje instellingen 2010, Mechelen, Wolters Kluwer Business, 2009, 769p. BAEHR, P. en GORDENKER, L., De Verenigde Naties, ideaal en werkelijkheid, Den Haag, Boomonderwijs, 2006, 216p. BARENTS, J. en BRINKHORST, L.J., Grondlijnen van Europees Recht, Deventer, Kluwer, 2006, 641p. BERDING, J., In de ban van het kind: pedagogisch handelen in de kinderopvang, Assen, Koninklijke van Gorcum b.v., 2005, 112p. BOONEN, R., Irina, Jos, Ali en Mies: interculturaliteit in maatschappij en school, Antwerpen, Garant, 2003, 435p. BOSMANS, J., ‘Integrale jeugdhulpverlening’ in Wegwijzer voor de sociale sector. Welzijn en zorg in Vlaanderen, MOSTINCKX, J. en DEVEN, F., (ed.), Mechelen, Kluwer, 2007, p118-131. J. BOSMANS en R. ROOSE, ‘Het Protocol Jongerenrechten in de jeugdbijstand’ in Tussen hulpverlening en recht: jongerenrechten in de bijzondere jeugdbijstand, J. BOSMANS en R. ROOSE, (ed.), Leuven, Garant, 1997, 172p. BOSWELL, J., The kindness of strangers, Chicago, The University of Chicago Press, 1988, 482p. BOSSUYT, M., De betekenis van het internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voor de interne rechtsorde, Antwerpen, Maklu, 1993, 113p. BOUVERNE-DE BIE, M., NYS, K. en VERSCHELDEN, G., ‘Ontwikkelingen en krachtlijnen binnen het gezinsleven’ in Het gezin en de rechten van het kind, BOUVERNE-DE BIE, M., (ed.), Leuven, Acco, 1999, 128p. BOUVERNE-DE BIE, M., Sociaal werk in Vlaanderen en Nederland: een begrippenkader, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium NV, 2008, 218p. BRANTS, P., ‘Concrete kinderrechten in de gezins- en jeugdzorg’ in Cliëntgerichte perspectieven in de welzijnszorg, LOOSVELDT, G. en VAN BUGGENHOUT, B., Leuven, Garant, 2000, 222p. BROEKAERT, E., Orthopedagogische werkvelden in kaart: Vlaanderen, Leuven, Garant, 1996, 183p. CAMMAER, H., ‘De jonge mens in en na de eeuw van het kind’ in Onmondig en onvolwassen, de jonge mens in de eeuw van het kind, CAMMAER, H. en VERHELLEN, E., (ed.), Leuven, Acco, 1990, p137-151. CLAES, J., ‘Jeugd als moratorium’ in Onmondig en onvolwassen, de jonge mens in de eeuw van het kind, CAMMAER, H. en VERHELLEN, E., (ed.), Leuven, Acco, 1990, p39-52.. COEMAN, J., DE BOECK, X. en DE MAN, L., Gedragswetenschappen, groeien en veranderen, Antwerpen, uitgeverij De Boeck nv, 2005, 281p. CORSTENS, G. en PRADEL, J., Het Europese strafrecht, Deventer, Kluwer, 2003, 571p. DASBERG, L., Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel, Uitgeverij Boom, Amsterdam, 2005, 204p. D’HAESE, W., Politionele jeugdzorg, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2008, 231p.
1
DECOCK, G., ‘De minderjarige pleegt een misdrijf’ in De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, KINDERRECHTSWINKELS, (ed.), Heule, Uitgeverij UGA, 2010, p145-170. DE KOSTER, K., De jeugdzorg van tegenwoordig, het hervormingsproces naar de Integrale jeugdhulpverlening in Vlaanderen, Gent, Academia Press, 2007, 438p. DE MEIJ, J. en VAN DER VLIES, C., Inleiding tot het staatsrecht en het bestuursrecht, Deventer, Kluwer, 2004, 302p. DEPAEPE, M., ‘De eeuw van het kind in historisch-pedagogisch perspectief’ in Onmondig en onvolwassen, de jonge mens in de eeuw van het kind, CAMMAER H. en VERHELLEN, E., (ed.), Leuven, Acco, 1990, p9-37.
DE POOTER, P., De rechtspositie van erkende erediensten en levensbeschouwingen in Staat en maatschappij. Brussel, De Boeck en Larcier n.v., 2003, 571p. DE SMET, B., Jeugdbeschermingsrecht in kort bestek, Antwerpen, Intersentia, 2005, 433p. DETRICK, S., A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, Den Haag, Nijhoff, 1999, 737p. DEWILDE, L., ‘Vlaams Agentschap voor personen met een handicap’ in Wegwijzer voor de sociale sector. Welzijn en zorg in Vlaanderen, MOSTINCKX, J. en DEVEN, F., (ed.), Mechelen, Kluwer, 2009, p219-247. DOBBELAERE, R., Integrale jeugdhulp: een uitdaging voor bijzondere jeugdzorg, Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2006, 143p. DRIJKONINGEN, M., ‘Leerlingenbegeleiding in een coöperatief perspectief PMS-centra en leerlingenbegeleiding’ in Leerlingenbegeleiding: visies vanuit het onderwijsbeleid, MAHIEU, P. en VAN VOOREN, G., (ed.), Leuven, Garant, 1996, 108p. FREEMAN, M., The moral status of children: essays on the right of the child, Den Haag, Kluwer Law International, 1997, 397p. GEENS, P. , ‘Werken met vertrouwelijke gegevens in de welzijnssector’ in VAN BUGGENHOUT, B., Sociale bescherming op nieuwe paden: liber mémorialis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Leuven University Press, 2003, p179-196. GRUWEZ, C., ‘Kinderen en het gezin’ in Het gezin en de rechten van het kind, BOUVERNE-DE BIE, M., (ed.), Leuven, Acco, 1999, 128p. HODGKIN, R. en NEWELL, P., Implementation Handbook for the Convention on the Rights of the Child, New York, UNICEF, 1998, 681p. LINDEKENS, K., ‘Kinderrechten in de klas: samen kunnen we meer’ in Kinderrechten aanpakken: congresboek, BOONEN, R., (ed.), Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2004, p26-30. LOUAGE, J., Preventiezakboekje voor welzijn op het werk 2008, Mechelen, Wolters Kluwer, 2008, 903p. MAERTENS, M., ‘De Algemene Vergadering, rol of bijrol?’, in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, WOUTERS, J. en RYNGAERT, C. (ed.), Leuven, ACCO, 2005, p31-43. MAES, K., ‘De minderjarige en de jeugdhulp’ in De juridische positie van de minderjarige in de praktijk, KINDERRECHTSWINKELS, (ed.), Heule, Uitgeverij UGA, 2010, p171-192.
2
MEULENBROEK, J.M.C., Klachtrecht en ombudsman: een praktische handleiding, Deventer, Kluwer, 2008, 161p. MORREN, P., De rechten van de mens, Leuven, Garant, 1999, 270p. MOSTINCKX, J., ‘Internationaal welzijnsrecht en welzijnsbeleid. Principes en processen’ in Wegwijzer voor de sociale sector. Welzijn en zorg in Vlaanderen, MOSTINCKX, J. en DEVEN, F., (ed.), Mechelen, Kluwer, 2007, p1548. MOSTINCKX, J., ‘Organisatorische integratie van de welzijnszorg in Vlaanderen’ in Wegwijzer voor de sociale sector. Welzijn en zorg in Vlaanderen, MOSTINCKX, J. en DEVEN, F., (ed.), Mechelen, Kluwer, 2007, p123-133. MOSTINCKX, J., Welzijnsbemiddeling: een integrale aanpak van het welzijnswerk, opbouwwerk en welzijnsbemiddeling, Mechelen, Kluwer, 2004, 159p. NIEUWENHUIS, J., STOLKER, C. en VALK, W., Burgerlijk wetboek: boeken 1,2,3,4,5, Deventer, Kluwer, 3826p. NUYTIENS, A., CHRISTIAENS, J. en ELIAERTS, C., Ernstige jeugddelinquentie gestraft: de praktijk van de uithandengeving, Academia Press, Gent, 2005, 322p. PLYSIER, S., Kinderen met een tweede huid: onthaal van kinderen op de vlucht, Antwerpen, Garant, 2003, 128p. PUNSELIE, E.C.C., Voor een pleegkind met recht een toekomst, Deventer, Kluwer, 2006, 265p. PUT, J., Praktijkboek sociale zekerheid, Mechelen, Wolters Kluwer Business, 2009, 1103p. RINK, J., Pedagogische verwaarlozing en orthopedagogiek: opvoeding, behandeling, personeelsbeleid, management, Leuven, Garant, 1995, 150p. ROOSE, R., De bijzondere jeugdzorg als opvoeder, Academia Press, Gent, 2006, 374p. SOMMEREYNS, R., ‘Het secretariaat en de secretaris-generaal’ in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, WOUTERS, J. en RYNGAERT, C. (ed.), Leuven, ACCO, 2005, p63-72. SUY, E., ‘De Veiligheidsraad’ in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, WOUTERS, J. en RYNGAERT, C. (ed.), Leuven, ACCO, 2005, p19-30. TIELEMANS, J., Onderwijs in Vlaanderen: structuur, organisatie, wetgeving, Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2006, 96p. TIERENS, N., VERHETSEL, A. en Witlox, F., Jongeren en wonen in Vlaanderen: woonsituatie, woonwensen en woonbehoeften, Antwerpen, Uitgeverij De Broeck, 2003, 261p. VAN BUGGENHOUT, B., Sociale bescherming op nieuwe paden: liber mémorialis Béatrice Van Buggenhout, Leuven, Leuven University Press, 2003, 773p. VAN CROMBRUGGE, H., ‘De gezinspedagogische betekenis van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind’ in Het gezin en de rechten van het kind, BOUVERNE-DE BIE, M., (ed.), Leuven, Acco, 1999, 128p. VANDEKERCKHOVE, A., ‘Ook minderjarigen hebben rechten’ in Kinderrechten aanpakken: congresboek, BOONEN, R., (ed.), Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2004, 16-25. VANDERKERKEN, C., Fiscale strafvervolging en rechtsbescherming:wapenwet, zwijgrecht en bewijslastverdeling, Brussel, De Boeck en Larcier nv, 2006, 540p. VAN DE LANOTTE, J. en HAECK, Y., Handboek EVRM, Antwerpen, Intersentia, 2005, 949p.
3
VAN DE LANOTTE, J. en VAN DE PUTTE, M., ‘De Belgische rechtspraak met betrekking tot het internationaal verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten’ in De betekenis van het internationale verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten voor de interne rechtsorde, BOSSUYT, M., (ed.), Antwerpen, Maklu, 1993, 113p. W. VANDERPLASSCHEN, G. VAN HOVE en E. BROEKAERT, ‘Orthopedagogische werkvelden in beweging: nieuwe uitdagingen vragen aangepaste antwoorden’ in Orthopedagogisch veldwerk in beweging: organisatie en tendensen, W. VANDERPLASSCHEN, (ed.), Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2006, 19-57. VAN DER STRAETE, I., ‘Beroepsgeheim in een evoluerende hulpverleningscontext’ in Sociale bescherming op nieuwe paden: liber mémorialis Béatrice Van Buggenhout, VAN BUGGENHOUT, B.,(ed.), Leuven, Leuven University Press, 2003, p159-176. VAN EECKHOUTTE, W., Sociaal compendium: Arbeidsrecht, Mechelen, Wolters Kluwer, 2007, 2625p. VAN REGENMORTEL, T., Zonder (t)huis, Leuven, Uitgeverij Lannoo, 315p. VERHELLEN, E., ‘Een inleiding tot het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind’ in Kinderrechten aanpakken: congresboek, BOONEN, R., (ed.), Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2004, 304p. VERHELLEN, E., ‘Naar een snel veranderend kindbeeld?’ in Onmondig en onvolwassen, de jonge mens in de eeuw van het kind, CAMMAER, H. en VERHELLEN, E., (ed.), Leuven, Acco, 1990, p53-74. VERHELLEN, E., Verdrag inzake de rechten van het kind: achtergronden, motieven, strategieën …, Antwerpen/Apeldoorn, Garant, 2000, 252p. VERHEIJ, F., ‘Psychotherapie en rollen’ in Integratieve kinder – en jeugdpsychotherapie, VERHEIJ, F. (ed), Assen, Koninklijke Van Gorcum BV., 2005, 477p. VERHOEVEN, S., ‘Het internationale gerechtshof, een oude dinosaurus met tanden?’ in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, WOUTERS, J. en RYNGAERT, C. (ed.), Leuven, ACCO, 2005, p53-61. VLAARDINGERBROEK, P., Het hedendaagse personen – en familierecht, Mechelen, Wolters Kluwer, 2008, 621p. VOGELS, M., Regelgeving in het welzijnswerk, Leuven, Uitgeverij Lannoo, 2006, 145p. VOGELS, M., Welzijnsbeleid in Vlaanderen, Leuven, Uitgeverij Lannoo, 2006, 173p. WILLEMSEN, J., DECLERQ, F. en DAUTZENBERG, M., Het effect van alternatieve gerechtelijke maatregelen, Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2006, 221p. WOUTERS, J. en RYNGAERT, C.,, ‘woord vooraf: de VN, een wereld van verschil?’ in De Verenigde Naties: een wereld van verschil?, WOUTERS J. en RYNGAERT, C.(ed.), Leuven, ACCO, 2005, 11-18. De Verenigde Naties, een wereld van verschil ?, WOUTERS, J. en RYNGAERT, C. (ed.), Leuven, Acco, 2005, 352p. Kinderen inbegrepen, VANTHUYNE, T. (ed.), Brussel, Kind en Gezin, 1997, 42p. Onmondig en onvolwassen, de jonge mens in de eeuw van het kind, CAMMAER, H. en VERHELLEN, E. (ed), Leuven, Acco, 1990, 173p. Orthopedagogisch veldwerk in beweging: organisatie en tendensen, VANDERPLASSCHEN, W. (ed.), Garant, Antwerpen/Apeldoorn, 2006, 274p.
4
Tien jaar Kinderrechtenverdrag: verwezenlijkingen en uitdagingen, HEREMANS, R.,(ed.), Vlaams Centrum voor de Bevordering van het Welzijn van Kinderen en Gezinnen, Brussel, 1999, 448p. Wegwijzer voor de sociale sector. Welzijn en zorg in Vlaanderen, MOSTINCKX, J. en DEVEN, F., (ed.), Mechelen, Kluwer, 2007, 669p.
TIJDSCHRIFTEN ATTAR-SCHWARTZ, S., ‘Emotional, behavioral and social problems among Israeli children in residential care: a multi-level analysis’, Children and Youth Services Review, 30 (2008), 229-248. BELLEFEUILLE, G., MCGRATH, J. en JAMIESON, D., ‘A pedagogical response to a changing world : towards a globally-informed pedagogy for child and youth care education and practice’, Children and Youth Services Review, 30 (2008), 717-726. BERLIN, G., FURSTENBERG, F. en WATERS, M., ‘Introducing the issue’, The future of children, 20 (2010), 3-18. BLOMME, M., ‘De toekomst van algemeen welzijnswerk in Vlaanderen’, Weliswaar, 92 (2009), 38-39. BRADT, L. en BOUVERNE-DE BIE, M., ‘Social work and the shift from welfare to justice’, British Journal of Social Work, 39 (2009), 113-127. CARRETTE, V., ‘Een participatief actieonderzoek met jongeren in de bijzondere jeugdzorg’, T.J.K., 3 (2003), 161167. CASHMORE, J., ‘Promoting the participation of children and young people in care’, Child abuse and neglect, 26 (2002), 837-847. CHRISTIAENS, J. en ELIAERTS, C., ‘In het belang van het kind: eind goed al goed … of toch weer niet?’, T.J.K., 4 (2002), 201-204. DAVIS, M. en POWELL, R., The International Convention on the Rights of the Child, Human Rights Quarterly, 25 (2003), 689-719. DECOCK, G., ‘De buitengerechtelijke jeugdhulp in Vlaanderen. Naar een rechtspositie voor de gebruiker’, T.J.K., 2 (2003), 68-81. FLANAGAN, C. en LEVINE, P., ‘Civic engagement and the Transition to Adulthood’, The future of children, 20 (2010), 159-179. HANSON, K., ‘Participatierechten in het IVRK: een analytisch overzicht’, T.J.K., 3 (2002), 100-103. LANSDOWN, G. en KARKARA, R., ‘Children’s right to express views and have them taken seriously’, Lancet, 367, (2006), 690-692. LOOSVELDT, G., PUT, J. en VAN BUGGENHOUT, B., ‘Integrale jeugdhulpverlening: transformatie van het bestaande?’ Panopticon, 23 (2002), 212-226. LOWDER, J., ‘Children’s rights: a decade of dispute’, Journal of Advanced Nursing, 37 (2002), 100-107. LUNDY, L., ‘Voice is not enough: conceptualizing article 12 of the United Nations Convention on the Rights of the Child’, British Educational Research Journal, 33(6), (2007), 928. MAES, K., ‘Heeft een in een voorziening geplaatste jongere recht op briefgeheim?’, T.J.K., 5 (2001), 225.
5
PARTON, N., ‘Challenges to practice and knowledge in child welfare social work: from the social to the informational?’, Children and Youth Services Review, 31 (2009), 715-721. PUT, J. en VAN DER STRAETE, I., ‘Integrale jeugdhulp en rechtspositie minderjarigen’, T.J.K., 4 (2004), 230-257. READING, R., BISSELL, S., GOLDHAGEN, J., HARWIN, J., MASSON, J., MOYNIHAN, S, PARTON, N., SANTOS PAIS, M., THOBURN, J. en WEBB, E., ‘Promotion of children’s rights and prevention of child maltreatment’, Lancet, 373 (2009), 332-341. REYNAERT, R., BOUVERNE-DE BIE, M. en VANDEVELDE, S., ‘A review of children’s rights literature since the adoption of the United Nations Convention on the Rights of the Child’, Childhood, 16(4), (2009), 518-534. SOCIETY OF MEDICAL ANTROPOLOGY, ‘The rights of children’, Medical Anthropology Quarterly, 21(2), (2007), 234-238. SVEVO-CIANCI, K. en LEE, Y., ‘Twenty years of the Convention on the Rights of the Child: achievements in and challenges for child protection implementation, measurements and evaluation around the world’, Child abuse and neglect, 34 (2010), 1-4. TEGENBOS, G., ‘De verborgen geschiedenis van het welzijnsbeleid’, Weliswaar, 92 (2009), 44-46. VAN BRAECKEL, L., ‘Participatie stimuleert participatie’, Weliswaar, 78 (2007), 4-5. VAN BRAECKEL, L., ‘Wanneer afstand nabijheid creëert: eerstelijnshulp via chat groeit’, Weliswaar, 89 (2009), 6-9. VAN DEN BROECK, S., ‘Eerst relatie, dan participatie: cliëntparticipatie in de jeugdhulp’, Weliswaar, 91 (2009), 22-24. VAN DER STRAETE, I., ‘Recht op toegang tot het hulpverleningsdossier’, T.J.K., 4 (2005), 197-201. VERHEYDE, M., ‘Europees Hof voor de Rechten van de Mens’, T.J.K., 1 (2005), 30-32. VERSCHELDEN, G., ‘Ruimte bieden aan de zienswijze van kinderen in onderzoek’, T.J.K., 2 (2004), 97-103. ZETLIN, A., WEINBERG, L. en KIMM, C., ‘Helping social workers address the educational needs of foster children’, Child abuse and neglect, 29 (2005), 811-823.
INTERNETBRONNEN CENTRUM ALGEMEEN WELZIJNSWERK (2010), ‘Centrum algemeen welzijnswerk’, *WWW+. Vlaamse overheid: www.caw.be. COUNCIL OF EUROPE, (2010), ‘Commissioner for Human Rights’ *WWW+. www.coe.int/t/commissioner.
Council of Europe:
DEPARTEMENT WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010) ‘De rechten van de minderjarige in de integrale jeugdhulp’ *WWW+. Vlaamse overheid: http://wvg.vlaanderen.be/rechtspositie/index.htm. DEPARTEMENT WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010), ‘Decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp en memorie van toelichting’ *WWW+. Vlaamse Gemeenschap: http://wvg.vlaanderen.be/rechtspositie/05-publicaties/werkmap-decreet_en_memorie.pdf (pdf-document) p6.
6
DEPARTEMENT WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN (2010) ‘Jongerenwelzijn. Comité bijzondere jeugdzorg.’ [WWW]. Vlaamse gemeenschap: http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn DEPARTEMENT WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN, ‘rechtspositie’ *WWW+. www.rechtspositie.be.
Vlaamse overheid:
DEPARTEMENT WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN, (2010) ‘Welzijn en samenleving’, *WWW+, VLAAMSE OVERHEID: www4.vlaanderen.be/wvg/welzijnensamenleving/. DE RIDDER, M. en MEIRE, J., (2007) ‘Een kwalitatief onderzoek naar de toegankelijkheid van de jeugdhulpverlening’ *WWW+. Kind en samenleving: http://www.k-s.be/node/44. EUROPEES PARLEMENT (2010), ‘Het Europees Bureau voor de Grondrechten’ *WWW+. Europees parlement : http://www.europarl.europa.eu/. JONGERENADVIESCENTRUM (2010) ‘Hoe, wat, waar, links’ [WWW]. Vlaamse overheid: www.jac.be. KIND EN GEZIN, ‘Missie’, *WWW+. Vlaamse overheid: www.kindengezin.be. KINDERRECHTENCOALITIE (1994), ‘Samenwerkingsakkoord tussen de Staat, de Vlaamse gemeenschap, het Vlaamse gewest, de Franse gemeenschap, het Waals gewest, de Duitstalige gemeenschap, het Brussels Hoofdstedelijk gewest, de Gemeenschappelijke gemeenschapscommissie en de Franse gemeenschapscommissie inzake de oprichting van een nationale commissie voor de rechten van het kind’, *WWW+. Kinderrechtencoalitie: www.kinderrechtencoalitie.be/uploads/documenten/natcom.pdf (pdf-rapport). KINDERRECHTENCOALITIE (2002) ‘Kinderrechtenmanifest’ *WWW+. Kinderrechtencoalitie: www.kinderrechtencoalitie.be/uploads/documenten/kinderrechtenmanifest.pdf (pdf-rapport). KINDERRECHTENCOALITIE (2010) ‘De Kinderrechtencoalitie’ www.kinderrechtencoalitie.be/content.aspx.
*WWW+.
KINDERRECHTENCOALITIE:
KINDERRECHTENCOMMISSARIAAT (2010), ‘Advies KRC rechtspositie minderjarige in de integrale jeugdhulp’ [WWW]. Kinderrechtencommissariaat: www.kinderrechtswinkel.be. KINDERRECHTSWINKEL (2010), ‘Rapport : « dat denken wij ervan !»’, *WWW+. Kinderrechtswinkel: www.kinderrechtswinkel.be. OVERLEGPLATFORMS GEESTELIJKE GEZONDHEIDSZORG, ‘Opdrachten en activiteiten’ *WWW+. Vlaamse overheid: http://www.overlegplatformsggz.be/Home/60/ggz. PARENTAL RIGHTS (2010) ‘Somalia to ratify CRC, U.S. to stand alone’ *WWW+. Parental rights: www.parentalrights.org/index.asp?Type=B_BASIC&SEC=%7BE90AA923-ED1C-4E80-AF0A-3FE951B7C64E%7D. PLAN INTERNATIONAL en SAVE THE CHILDREN, (2006), ‘Jij en de EU’ *WWW+. Plan international: http://ec.europa.eu/justice_home/fsj/children/docs/child_version_nl.pdf (pdf-rapport). STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK (2010), ‘Steunpunt algemeen welzijnswerk’ *WWW+. Vlaamse overheid: http://www.steunpunt.be/. UNICEF (2010) ‘Path to the Convention for the Rights of the Child’ *WWW+. Unicef: www.unicef.org. UNICEF (2010), ‘The evolution www.unicef.org/rightsite/.
of
international
7
standards
on
child
rights’,
*WWW+.
Unicef:
UNICEF (2010), ‘Wij zijn jongeren in de eerste http://www.unicef.be/nl/page/project-what-do-you-think, 76p.
plaats’,
*WWW+.
Federale
overheid:
UNICEF (2010), ‘Wat denken niet-begeleide minderjarige vreemdelingen ervan?’, *WWW+. Unicef: http://www.unicef.be/nl/page/project-what-do-you-think, 19p. VERTROUWENSCENTRUM KINDERMISHANDELING (2010), ‘Werking VK’, *WWW+. Vlaamse overheid: www.kindermishandeling.be. VLAAMS AGENTSCHAP VOOR PERSONEN MET EEN HANDICAP (2010), ‘Over het VAPH’ *WWW+. Vlaamse overheid: www.vaph.be.
VARIA DEPARTEMENT WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN GEZIN, De rechten van de kinderen in de jeugdhulp, Brussel, Gezinsbond, 2006, 36p. (brochure) K. DE KOSTER, Als rozen in de wijngaard en andere verhalen, Brussel, 2005-2006, 400p. (proefschrift Psychologische wetenschappen)
RECHTSBRONNEN Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK): New York, 20 november 1989. Decreet van 27 juni 1990 betreffende de oprichting van een Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap. Gecoördineerde Grondwet 17 februari 1994, B.S. 17 februari 1994 G.W. Decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk. Decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding. Parl. St. Vl. Parl. 1998-1999, nr. 1354/1-4. Decreet van 18 mei 1999 betreffende de Geestelijke gezondheidszorg. Regeringsverklaring van de Vlaamse Regering, 13 juli 1999, Vlaams Parlement, (1999), stuk 31, nr. 1. Wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, B.S. 26 september 2002. Decreet van 30 april 2004 over de oprichting van een intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin, gewijzigd door de decreten van 2 juni 2006 en 22 december 2006. Decreet van 7 mei 2004 over de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp, B.S. 4 oktober 2004. Wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de jeugdbeschermingswet en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, B.S. 19 juli 2006 Dienstnota van 12 december 2007 over de toepassing van het decreet betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp op het multidisciplinair dossier. Decreet van 7 maart 2008 inzake de bijzondere jeugdbijstand, B.S. 15 april 2008.
8
Besluit van 10 juli 2008 betreffende de wijze van vereffening van een vrij besteedbaar bedrag en de toekenning ervan aan de minderjarige in residentiële jeugdhulp. Wijziging Grondwet 22 december 2008 tot aanpassing van art 22bis G.W. inzake rechten van het kind, B.S. 29 december 2008 G.W.
9
Bijlagen
Decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp HOOFDSTUK I Algemene bepalingen Artikel 1 Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid. Artikel 2 § 1. In dit decreet wordt verstaan onder : 1° minderjarige : elke natuurlijke persoon jonger dan achttien jaar ; 2° ouders : de natuurlijke personen die titularis zijn van het ouderlijk gezag, of, bij ontstentenis van die personen, de wettelijke vertegenwoordigers; 3° opvoedingsverantwoordelijken : de natuurlijke personen, andere dan de ouders, die de minderjarige op duurzame wijze in feite onder hun bewaring hebben of bij wie de minderjarige geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid ; 4° leefomgeving : de natuurlijke personen, met uitzondering van de ouders en de opvoedingsverantwoordelijken, die bij de minderjarige inwonen of met de minderjarige een bijzondere affectieve band hebben, evenals de natuurlijke personen die in de buurt van de minderjarige wonen of met wie de minderjarige geregeld contact heeft, onder meer bij het schoolgaan of tijdens de vrijetijdsbesteding ; 5° jeugdhulp : het geheel van de jeugdhulpverlening en de indicatiestelling, bedoeld in artikel 19, de toewijzing, bedoeld in artikel 22, en de trajectbegeleiding, bedoeld in artikel 26 ; 6° jeugdhulpverlening : de hulp- en zorgverlening die zich richt tot minderjarigen, of tot minderjarigen en hun ouders, hun opvoedingsverantwoordelijken en/of personen uit hun leefomgeving ; 7° jeugdhulpaanbieder : een natuurlijke persoon of een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt als bedoeld in artikel 4 ; 8° gerechtelijke jeugdhulp : de jeugdhulp die wordt opgelegd bij rechterlijke beslissing ; 9° module : een duidelijk afgelijnde eenheid van jeugdhulpverlening die afzonderlijk of samen met andere eenheden kan worden aangeboden ; 10° netwerk : een functioneel samenwerkingsverband waarbij de afspraken worden vastgelegd in een samenwerkingsprotocol ; 11° sector : een bevoegdheidsdomein dat geregeld wordt door een regelgeving, vermeld in artikel 4, § 1, of toepasselijk verklaard krachtens artikel 4, § 2 ; 12° toegangspoort : een orgaan als bedoeld in artikel 17 ; 13° Adviesraad : de Adviesraad Integrale Jeugdhulp, bedoeld in artikel 35 ; 14° Managementcomité : het Managementcomité Integrale Jeugdhulp, bedoeld in artikel 41 ; 15° regionale stuurgroep : een regionale stuurgroep integrale jeugdhulp als bedoeld in artikel 44 ; 16° regio : een regio integrale jeugdhulp als bedoeld in artikel 43 ; 17° regioplan : het regioplan integrale jeugdhulp, bedoeld in artikel 40 ; 18° zorgregiodecreet : het decreet van 23 mei 2003 betreffende de indeling in zorgregio’s en betreffende de samenwerking en programmatie van gezondheidsvoorzieningen en welzijnsvoorzieningen. § 2. Bij verwijzing naar personen wordt in dit decreet de mannelijke vorm gebruikt. 1
HOOFDSTUK II Doel en toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp Artikel 3 § 1. Integrale jeugdhulp beoogt de ontplooiingskansen van minderjarigen, hun ouders, hun opvoedingsverantwoordelijken en de betrokken personen uit hun leefomgeving te vrijwaren en hun welzijn en gezondheid te bevorderen. Ze draagt bij tot een zo volledig mogelijke integratie van minderjarigen in de maatschappij. Ze beoogt, door sectoroverschrijdende samenwerking tussen jeugdhulpaanbieders en intersectorale afstemming van het jeugdhulpaanbod, aan die personen een continuüm van jeugdhulp aan te bieden als antwoord op een jeugdhulpvraag of een jeugdhulpbehoefte. Ze kan zowel jeugdhulp omvatten, waarmee de personen tot wie zij zich richt, instemmen, als gerechtelijke jeugdhulp. § 2. Integrale jeugdhulp respecteert te allen tijde de bepalingen van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen te New York op 20 november 1989. Artikel 4 § 1. Integrale jeugdhulp heeft betrekking op jeugdhulpverlening die aangeboden wordt met toepassing van de volgende regelgeving en de latere wijzigingen of vervangingen ervan : [1° het decreet van 30 april 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Kind en Gezin]2; [2° het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand;] 5 [3° het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap]3 ; 4° het besluit van de Vlaamse Regering van 24 juli 1997 tot regeling van de erkenning en de subsidiëring van de centra voor integrale gezinszorg ; 5° 3bis het decreet van 19 december 1997 betreffende het algemeen welzijnswerk ; 6° het decreet van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding ; 7° het decreet van 18 mei 1999 betreffende de geestelijke gezondheidszorg. Binnen die regelgeving bepaalt de Vlaamse Regering welke jeugdhulpverlening onder het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp valt. § 2. De Vlaamse Regering kan het toepassingsgebied van de integrale jeugdhulp uitbreiden naar jeugdhulpverlening die met toepassing van andere Vlaamse regelgeving wordt aangeboden. Artikel 5 De Vlaamse Regering kan, voor het aanleveren van diagnostiek als bedoeld in artikel 18, en voor de toewijzing van jeugdhulpverlening als bedoeld in artikel 23, overeenkomsten sluiten met : 1° personen of voorzieningen van wie het jeugdhulpaanbod niet onder de toepassing valt van een regelgeving als bedoeld in artikel 4 ; 2° personen of voorzieningen die buiten het Nederlandse taalgebied gevestigd zijn.
2
HOOFDSTUK III Principes van de integrale jeugdhulp Artikel 6 Binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod heeft elke minderjarige met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte, evenals elke ouder of opvoedingsverantwoordelijke met een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte die verband houdt met de opvoeding of de ontwikkeling van de minderjarige, recht op jeugdhulp zoals bedoeld in dit decreet. Artikel 7 Jeugdhulp wordt verstrekt met inachtneming van de volgende werkingsprincipes : 1° toegankelijkheid : de jeugdhulp is maximaal bekend,bereikbaar, beschikbaar, begrijpbaar en betaalbaar ; 2° vraaggerichtheid : de jeugdhulp vertrekt van en sluit maximaal aan bij de vraag en/of de behoefte van de personen tot wie zij zich richt ; 3° subsidiariteit : wanneer meerdere vormen van jeugdhulp gelijkwaardig aan een jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte kunnen beantwoorden, wordt de minst ingrijpende vorm van jeugdhulp aangeboden ; 4° participatie : de jeugdhulp voltrekt zich in dialoog en in volwaardig partnerschap met de personen tot wie de jeugdhulp zich richt ; 5° acceptatie :met uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulp kan de jeugdhulp slechts worden verleend met instemming van de personen tot wie zij zich richt ; 6° emancipatie : de jeugdhulp verhoogt de kennis en vaardigheden bij de personen tot wie de jeugdhulp zich richt, zodat het zelfstandig handelen van deze personen gestimuleerd wordt. Artikel 8 Onverminderd artikel 31 en 32, zijn alle personen die hun medewerking verlenen aan de toepassing van dit decreet, gebonden door de geheimhoudingsplicht, bedoeld in artikel 458 van het Strafwetboek, met betrekking tot de gegevens waarvan zij in de uitoefening van hun opdracht kennis krijgen en die daarmee verband houden.
HOOFDSTUK IV Modulering Artikel 9 Jeugdhulpverlening als bedoeld in artikel 4, wordt aangeboden op basis van modules. De Vlaamse Regering bepaalt de regels inzake het beschrijven, het combineren en het aanbieden van modules. Die regels gelden voor alle jeugdhulpaanbieders. Ze bepaalt tevens de datum waarop alle jeugdhulpaanbieders hun aanbod jeugdhulpverlening gemoduleerd hebben.
3
HOOFDSTUK V Onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening Artikel 10 Jeugdhulpverlening met een grote impact op de leefsituatie van de personen tot wie zij zich richt, wordt selectief ingezet. Daartoe worden de modules jeugdhulpverlening van de jeugdhulpaanbieders, met uitzondering van de modules crisisjeugdhulpverlening die deel uitmaken van het netwerk crisisjeugdhulpverlening, bedoeld in artikel 13, opgedeeld in rechtstreeks toegankelijke en niet-rechtstreeks toegankelijke modules. De jeugdhulpaanbieders kunnen niet-rechtstreeks toegankelijke modules enkel uitvoeren, wanneer een toewijzingsbeslissing als bedoeld in artikel 23, 6°, tot die jeugdhulpverlening heeft beslist. Artikel 11 Het onderscheid tussen rechtstreeks toegankelijke en niet-rechtstreeks toegankelijke modules wordt gemaakt op basis van een weging van minstens de volgende kenmerken van de modules : duur, frequentie en intensiteit. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere invulling van deze kenmerken en de wijze waarop de weging gebeurt. Zij kan bepalen dat bij de weging ook rekening wordt gehouden met andere door haar te bepalen kenmerken van de modules. Artikel 12 De Vlaamse Regering kan op grond van regiospecifieke behoeften die blijken uit het regioplan, uitzonderingen op het onderscheid, bedoeld in artikel 10, toestaan. Ze bepaalt onder welke voorwaarden die uitzonderingen kunnen worden toegestaan. De uitzonderingen gelden voor een door haar te bepalen termijn van maximum twee jaar.
HOOFDSTUK VI De netwerken van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening en van crisisjeugdhulpverlening AFDELING 1 Het netwerk rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening Artikel 13 Alle jeugdhulpaanbieders die in een bepaald werkgebied rechtstreeks toegankelijke modules aanbieden, werken samen in een netwerk. Die samenwerking wordt vastgelegd in een samenwerkingsprotocol, waarvan de Vlaamse Regering de nadere regels bepaalt en dat door elk van die jeugdhulpaanbieders wordt ondertekend. Andere jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden, kunnen toetreden tot het netwerk, bedoeld in het vorige lid. De regionale stuurgroep bepaalt, in overleg met de betrokken jeugdhulpaanbieders, het werkgebied van een netwerk rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, overeenkomstig de bepalingen van het zorgregiodecreet. Artikel 14 De samenwerking in een netwerk rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening heeft tot doel : 1° de toegang tot de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening te garanderen ;
4
2° te garanderen dat binnen een redelijke termijn en binnen de beschikbare hulp de meest gepaste beschikbare jeugdhulpverlening wordt geboden ; 3° te waken over het tijdig inzetten van een module diagnostiek. De samenwerking verloopt met naleving van de intersectorale kwaliteitseisen die de Vlaamse Regering bepaalt en die minstens betrekking hebben op het jeugdhulpaanbod en de organisatie van het netwerk. AFDELING 2 Het netwerk crisisjeugdhulpverlening Artikel 15 Crisisjeugdhulpverlening bestaat in een onmiddellijke en aangepaste interventie in geval van een crisis. Een crisis is een acuut beleefde noodsituatie die niet vooraf kan worden ingeschat en waarin onmiddellijk hulp moet worden geboden. Artikel 16 Alle jeugdhulpaanbieders die in een bepaald werkgebied modules crisisjeugdhulpverlening aanbieden, werken samen in een netwerk. Die samenwerking wordt vastgelegd in een samenwerkingsprotocol, waarvan de Vlaamse Regering de nadere regels bepaalt en dat door elk van die jeugdhulpaanbieders wordt ondertekend. Andere personen en voorzieningen die crisisjeugdhulpverlening aanbieden, kunnen toetreden tot het netwerk, bedoeld in het vorige lid. De samenwerking in een netwerk crisisjeugdhulpverlening heeft tot doel permanente crisisjeugdhulpverlening te organiseren. De regionale stuurgroep bepaalt, in overleg met de betrokken jeugdhulpaanbieders, het werkgebied van een netwerk crisisjeugdhulpverlening, overeenkomstig de bepalingen van het zorgregiodecreet. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels met betrekking tot de organisatie, de taken en de werking van het netwerk en met betrekking tot de toegang tot het netwerk.
HOOFDSTUK VII De toegangspoort : indicatiestelling en toewijzing AFDELING 1 Organisatie van de toegangspoort Artikel 17 De toegangspoort is een orgaan dat onafhankelijk is van de jeugdhulpaanbieders en dat de buitengerechtelijke toegang tot de niet-rechtstreeks toegankelijke modules organiseert. De toegangspoort oefent uitsluitend de taken indicatiestelling en toewijzing uit. Die taken worden onafhankelijk van elkaar georganiseerd. De Vlaamse Regering bepaalt het aantal organen, hun samenstelling, hun organisatie, hun werking, hun vestigingsplaats evenals de wijze waarop hun werking en de kwaliteit van de dienstverlening worden geëvalueerd. Ze bepaalt tevens het werkgebied van die organen, overeenkomstig de bepalingen van het zorgregiodecreet.
5
AFDELING 2 Indicatiestelling Artikel 18 De toegangspoort verricht de indicatiestelling op basis van de verzamelde diagnostiek die jeugdhulpaanbieders en andere personen of voorzieningen aanleveren. De toegangspoort kan aan de jeugdhulpaanbieders bijkomende diagnostiek vragen. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels betreffende het aanleveren van diagnostiek door de jeugdhulpaanbieders en de kwaliteitseisen waaraan de aangeleverde diagnostiek moet voldoen. Artikel 19 De indicatiestelling stelt, op basis van de diagnostiek betreffende een minderjarige, zijn ouders, en in voorkomend geval zijn opvoedingsverantwoordelijken en/of de betrokken personen uit zijn leefomgeving en hun leefsituatie, vast welke jeugdhulpverlening wenselijk is en geeft de aard, de omvang en de urgentie ervan aan, onafhankelijk van het bestaande jeugdhulpaanbod. Artikel 20 Wat de indicatiestelling betreft, heeft de toegangspoort de volgende taken : 1° de aangeleverde diagnostiek toetsen aan de kwaliteitseisen, bedoeld in artikel 18, tweede lid ; 2° het bereiken van een objectieve en van de jeugdhulpaanbieders onafhankelijke indicatiestelling; 3° de indicatiestelling vastleggen in een indicatiestellingsverslag dat zowel de meest wenselijke als de minimaal noodzakelijke jeugdhulpverlening bepaalt als antwoord op de jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte. Artikel 21 De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels betreffende de indicatiestelling, het indicatiestellingsverslag en de kwaliteitseisen waaraan de indicatiestelling moet voldoen. AFDELING 3 Toewijzing Artikel 22 De toewijzing koppelt aan het indicatiestellingsverslag, bedoeld in artikel 20, 3°, een toewijzingsbeslissing die toegang verleent tot de erin vermelde modules. Artikel 23 Wat de toewijzing betreft, heeft de toegangspoort de volgende taken : 1° het indicatiestellingsverslag omzetten in modules die zoveel mogelijk aansluiten bij de meest wenselijke jeugdhulpverlening en die minstens gelijk zijn aan de minimaal noodzakelijke jeugdhulpverlening ; 2° de minderjarige, zijn ouders en in voorkomend geval zijn opvoedingsverantwoordelijken en/of de betrokken personen uit zijn leefomgeving informeren over alle mogelijkheden omtrent het aanbieden van de jeugdhulpmodules, bedoeld in 1° ; 3° de minderjarige, zijn ouders en in voorkomend geval zijn opvoedingsverantwoordelijken en/of de betrokken personen uit zijn leefomgeving wijzen op de keuzemogelijkheid om ofwel zelf jeugdhulpaanbieders te vinden die hun de modules, bedoeld in 1°, kunnen aanbieden ofwel om samen met de toewijzing te gaan onderhandelen met jeugdhulpaanbieders en andere personen en voorzieningen met het oog op het uitvoeren van de modules, bedoeld in 1° ;
6
4° een prioriteitsbepaling uitvoeren volgens de afspraken, bedoeld in artikel 25, eerste lid, 1°, ; 5° wanneer een bepaalde toewijzing niet kan worden gerealiseerd, meerdere jeugdhulpaanbieders samenroepen voor overleg met het oog op de uitvoering van de toewijzing volgens de afspraken, bedoeld in artikel 25, eerste lid, 3°, ; 6° de modules vastleggen in een toewijzingsbeslissing. Artikel 24 De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels betreffende de toewijzing en de toewijzingsbeslissing. Artikel 25 Alle jeugdhulpaanbieders die binnen het werkgebied van de toegangspoort niet-rechtstreeks toegankelijke modules aanbieden, ondertekenen een protocol omtrent de samenwerking met de toegangspoort, waarin minimaal afspraken opgenomen worden omtrent : 1° het hanteren van onderlinge prioriteiten bij de toewijzing : als tezelfdertijd aan meerdere personen een module zou moeten worden aangeboden, die onvoldoende beschikbaar is, bepalen volgens welke prioriteitscriteria de keuze van eigenlijke toewijzing gemaakt wordt ; 2° het afstemmen van het intakebeleid van de jeugdhulpaanbieders op de toewijzing ; 3° het opnemen van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de jeugdhulpaanbieders om, binnen de perken van hun beschikbare jeugdhulpaanbod, elke toewijzing uit te voeren. De Vlaamse Regering bepaalt eenvormige regels voor het hanteren van de prioriteiten, bedoeld in het eerste lid, 1°. Ze kan nadere regels bepalen met betrekking tot de overige inhoud van het protocol.
HOOFDSTUK VIII Trajectbegeleiding Artikel 26 De trajectbegeleiding ondersteunt en bevordert het hulpverleningstraject. Het hulpverleningstraject omvat de toegang tot, de organisatie, de bepaling van de inhoud, de uitvoering, de voortgangsbewaking, de afronding en de nadere regelen van de jeugdhulp. Die ondersteuning verloopt in dialoog met de personen tot wie de jeugdhulp zich richt, met de betrokken jeugdhulpaanbieders en/of andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden en, in voorkomend geval, met de toegangspoort. Artikel 27 De Vlaamse Regering regelt de organisatie, de taken en de werking van de trajectbegeleiding.
HOOFDSTUK IX Gerechtelijke jeugdhulp Artikel 28 Uiterlijk tegen 31 juli 2005 dient de Vlaamse Regering bij het Vlaams Parlement een rapport in over de overgang van jeugdhulp, waarmee de personen tot wie die hulp zich richt, hebben ingestemd, naar gerechtelijke jeugdhulp en over de verhouding tussen de gerechtelijke jeugdhulp en de integrale jeugdhulp.Het rapport heeft met name betrekking op de wijze waarop in de jeugdhulp moet worden omgegaan met situaties waarin jeugdhulp maatschappelijk noodzakelijk wordt geacht, op de 7
formulering van de vorderingsgronden, op de toegang tot de gerechtelijke jeugdhulp, op de mogelijkheid voor de jeugdrechtbank om maatregelen uit te spreken ten aanzien van degenen die de minderjarige onder hun bewaring hebben en op de organisatie, de inhoud, de uitvoering, de voortgangsbewaking, de afronding en de nadere regelen van de gerechtelijke jeugdhulp. De regering doet het nodige om hieromtrent een protocol af te sluiten met de federale overheid. Artikel 29 Het rapport, bedoeld in artikel 28, wordt opgesteld na overleg met minimaal een vertegenwoordiging van : 1° de jeugdhulpaanbieders die gerechtelijke jeugdhulp aanbieden ; 2° de magistraten, belast met jeugdzaken ; [3° de comités voor bijzondere jeugdzorg, vermeld in artikel 12 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand en de sociale diensten voor vrijwillige jeugdbijstand, vermeld in artikel 20 van dat decreet; 4° de bemiddelingscommissies voor bijzondere jeugdbijstand, vermeld in artikel 26 van het decreet, vermeld in punt 3°; 5° de sociale diensten voor gerechtelijke jeugdbijstand, vermeld in artikel 44 van het decreet, vermeld in punt 3°;]6 6° de centra, bedoeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 17 mei 2002 betreffende erkenning en subsidiëring van de vertrouwenscentra kindermishandeling. Voor de indiening van het rapport bij het Vlaams Parlement wint de Vlaamse Regering het advies in van de Adviesraad.
HOOFDSTUK X Gegevensverwerking Artikel 30 Met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken geregeld bij of krachtens dit decreet, worden persoonsgegevens, inclusief gegevens als bedoeld in artikelen 6 en 7 van de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, verwerkt door : 1° de toegangspoort ; 2° de trajectbegeleiding ; 3° de jeugdhulpaanbieders en de andere personen en voorzieningen die jeugdhulpverlening aanbieden. De Vlaamse Regering bepaalt welke gegevens worden verwerkt en de wijze waarop ze worden verwerkt. De verwerking van persoonsgegevens die de gezondheid betreffen, gebeurt onder toezicht van een beroepsbeoefenaar van de gezondheidszorg. Artikel 31 § 1. Als meerdere personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de indicatiestelling, wisselen zij onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor het verrichten van de indicatiestelling.
8
§ 2. Als meerdere personeelsleden van de toegangspoort belast zijn met de toewijzing, wisselen zij onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor het verrichten van de toewijzing. § 3. Als meerdere personen belast zijn met de trajectbegeleiding,wisselen zij onderling de persoonsgegevens uit die nuttig zijn voor de uitvoering van de trajectbegeleiding. Artikel 32 De actoren, bedoeld in artikel 30, eerste lid, wisselen onder elkaar persoonsgegevens uit met het oog op de uitvoering van de bevoegdheden en taken geregeld bij of krachtens dit decreet. Onverminderd de verplichtingen en beperkingen die voortvloeien uit de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens of uit de regelgevingen van de sectoren, is deze gegevensuitwisseling onderworpen aan de volgende voorwaarden : 1° de gegevensuitwisseling heeft enkel betrekking op gegevens die noodzakelijk zijn voor de jeugdhulp ; 2° de gegevens worden enkel uitgewisseld in het belang van de personen tot wie de jeugdhulp zich richt ; 3° de actoren, bedoeld in artikel 30, eerste lid, trachten, in de mate van het mogelijke, de geïnformeerde instemming met de gegevensuitwisseling te verkrijgen van de persoon op wie de gegevens betrekking hebben. De Vlaamse Regering kan nadere regels bepalen met betrekking tot de vorm waarin en de wijze waarop de persoonsgegevens worden uitgewisseld. Artikel 33 Om het jeugdaanbod, zowel regionaal als supraregionaal, systematisch vraaggericht te kunnen bijsturen in het kader van de integrale jeugdhulp, bezorgen de actoren, bedoeld in artikel 30, eerste lid, gecodeerde persoonsgegevens aan de Vlaamse overheid. De Vlaamse Regering bepaalt welke gegevens worden bezorgd en de vorm waarin dat gebeurt, alsook de wijze waarop en de periodiciteit waarmee de gegevens worden bezorgd. Ze bepaalt tevens de wijze waarop de persoonsgegevens worden gecodeerd. Artikel 34 De Vlaamse Regering ontwikkelt een uniforme registratiemethodiek die intersectoraal kan worden gebruikt.
HOOFDSTUK XI Beleidsafstemming integrale jeugdhulp AFDELING 1 De Adviesraad Integrale Jeugdhulp Artikel 35 Er wordt voor de Vlaamse Gemeenschap een Adviesraad Integrale Jeugdhulp opgericht. De Adviesraad heeft als opdracht : 1° op verzoek van de Vlaamse Regering of op eigen initiatief, gemotiveerde adviezen te formuleren aan de Vlaamse Regering met betrekking tot het ontwikkelingsproces en de inhoudelijke beleidskeuzes van de integrale jeugdhulp ; 2° het Managementcomité te adviseren over het plan, bedoeld in artikel 39.
9
De Vlaamse Regering informeert de Adviesraad over elk ontwerp van reglementair besluit, genomen ter uitvoering van dit decreet. Artikel 36 § 1. De Adviesraad is minimaal samengesteld uit : 1° een vertegenwoordiging van minderjarigen en van ouders ; 2° per sector, vertegenwoordigers die zijn voorgedragen door de representatieve organisaties van het jeugdhulpaanbod. Geen van die vertegenwoordigingen kan uit meer dan twee derde van het aantal leden van de Adviesraad bestaan. Voor de toepassing van het eerste lid, 2°, wordt het bevoegdheidsdomein dat geregeld wordt bij het besluit, bedoeld in artikel 4, § 1, eerste lid, 4°, niet als een sector beschouwd. § 2. De Adviesraad wordt voorgezeten door een onafhankelijke deskundige. Artikel 37 De Vlaamse Regering regelt de nadere samenstelling en de werking van de Adviesraad en benoemt de voorzitter en de leden.
AFDELING 2 Beleidsplanning Artikel 38 Om het beleid betreffende de integrale jeugdhulp op het Vlaamse en het regionale niveau op elkaar af te stemmen, worden de volgende plannen opgesteld: 1° een Vlaams Beleidsplan Integrale Jeugdhulp voor de Vlaamse Gemeenschap ; 2° een Regioplan Integrale Jeugdhulp per regio. Artikel 39 § 1. Het Vlaamse Beleidsplan Integrale Jeugdhulp is een vijfjarenplan, dat tussentijds wordt geëvalueerd en zonodig wordt bijgestuurd. De opstelling en de bijsturing van het plan gebeuren door het Managementcomité op basis van de regioplannen. Het plan en, in voorkomend geval, de bijsturingen, worden vergezeld van het advies van de Adviesraad, aan de Vlaamse Regering ter goedkeuring voorgelegd. § 2. Het Vlaamse Beleidsplan Integrale Jeugdhulp bevat minimaal : 1° beleidsrelevante informatie, waaronder : a) de resultaten van een omgevings- en behoefteanalyse met betrekking tot de leefsituatie van minderjarigen en gezinnen ; b) een overzicht van overlappingen en lacunes in de verhouding tussen de jeugdhulpvraag en het jeugdhulpaanbod ; c) een overzicht van de knelpunten bij de afstemming van het jeugdhulpaanbod op de jeugdhulpvraag en jeugdhulpbehoefte ; d) een overzicht en evaluatie van de resultaten van het Vlaamse actieplan uit het vorige beleidsplan, vergezeld van de nodige verbeteringsvoorstellen;
10
2° een uitgewerkte Vlaamse beleidsvisie op de jeugdhulp, waarin in elk geval aandacht wordt besteed aan : a) gezamenlijke intersectorale uitgangspunten op basis van de beleidsrelevante informatie en de regioplannen ; b) een visie op de positie en de participatie van de personen tot wie de jeugdhulp zich richt en de wijze waarop die participatie wordt gerealiseerd; 3° een Vlaams actieplan, waarin in elk geval aandacht wordt besteed aan : a) de doelstellingen en de prioriteiten ; b) actiepunten ; c) de voortgangsbewaking van de regioplannen. Artikel 40 § 1. Het Regioplan Integrale Jeugdhulp is een vijfjarenplan, dat tussentijds wordt geëvalueerd en zonodig bijgestuurd. De opstelling, de evaluatie en de bijsturingen van het plan gebeuren door de regionale stuurgroep, in overleg met de jeugdhulpaanbieders binnen de regio, met de toegangspoort en met de trajectbegeleiding. Het plan en, in voorkomend geval, de bijsturingen worden aan het Managementcomité ter goedkeuring voorgelegd. § 2. Het Regioplan Integrale Jeugdhulp bevat minimaal : 1° beleidsrelevante informatie, waaronder : a) de resultaten van een omgevings- en behoefteanalyse met betrekking tot de leefsituatie van minderjarigen en gezinnen ; b) een overzicht van overlappingen en lacunes in de verhouding tussen de jeugdhulpvraag en het jeugdhulpaanbod ; c) een overzicht van de knelpunten in de afstemming van het jeugdhulpaanbod op de jeugdhulpvraag en jeugdhulpbehoefte ; d) een overzicht en een evaluatie van de resultaten van het actieplan uit het vorige regioplan, vergezeld van de nodige verbeteringsvoorstellen ; 2° een regionale beleidsvisie, waarin in elk geval aandacht wordt besteed aan : a) gezamenlijke regionale en sectorale of intersectorale uitgangspunten op basis van de beleidsrelevante informatie ; b) een visie op de positie en de participatie van de personen tot wie de jeugdhulp zich richt en de wijze waarop die participatie wordt gerealiseerd ; 3° een regionaal actieplan, waarin in elk geval aandacht wordt besteed aan : a) een overzicht van de regionale werkstructuur, onder meer inzake de uitbouw van netwerken ; b) de doelstellingen en prioriteiten ; c) actiepunten. Het Managementcomité kan nadere regels bepalen voor het regioplan.
11
AFDELING 3 Het Managementcomité Integrale Jeugdhulp Artikel 41 Er wordt voor de Vlaamse Gemeenschap een Managementcomité Integrale Jeugdhulp opgericht. Het Managementcomité heeft als opdracht : 1° het realiseren van intersectorale afstemming en samenwerking op beleidsvlak, zodat sectorale ontwikkelingen compatibel zijn met de intersectorale dynamiek in het kader van de integrale jeugdhulp ; 2° het opstellen van het Vlaams Beleidsplan Integrale Jeugdhulp, bedoeld in artikel 39 ; 3° het goedkeuren van de regioplannen ; 4° het verlenen van advies aan de Vlaamse Regering over de aanpassing van de sectorale regelgeving, bedoeld in artikel 48. Artikel 42 Het Managementcomité bestaat uit leidinggevende personeelsleden van de administratieve diensten, bevoegd voor de betrokken sectoren. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere samenstelling en de werking van het Managementcomité en benoemt de voorzitter. AFDELING 4 Regionale stuurgroepen integrale jeugdhulp Artikel 43 De Vlaamse Regering bakent de regio’s integrale jeugdhulp af overeenkomstig het zorgregiodecreet. Vanuit een regio integrale jeugdhulp kunnen om functionele redenen supraregionale, subregionale en regionale samenwerkingsverbanden of werkstructuren tot stand gebracht worden. Ze worden in het regioplan uitgewerkt, overeenkomstig het zorgregiodecreet. Artikel 44 Per regio integrale jeugdhulp wordt een regionale stuurgroep integrale jeugdhulp opgericht. Artikel 45 Een regionale stuurgroep heeft als opdracht : 1° het realiseren van regionale sectorale en intersectorale afstemming en samenwerking, zodat regionale sectorale ontwikkelingen, ook op het niveau van de jeugdhulpaanbieders, compatibel zijn met de intersectorale dynamiek in het kader van de integrale jeugdhulp ; 2° het opstellen van een Regioplan Integrale Jeugdhulp ; 3° het uitoefenen van een proactieve rol in verband met de advisering van het Managementcomité inzake de integrale jeugdhulp ; 4° het mobiliseren van de maatschappelijke betrokkenheid in de regio in verband met de afstemming in al zijn betekenissen, onder meer tussen jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte en jeugdhulpaanbod, tussen diverse sectoren en besturen, tussen formele en informele zorg, professionele en vrijwillige inzet ; 5° ertoe bijdragen dat beleidsintenties in het domein van de integrale jeugdhulp van jeugdhulpaanbieders of lokale besturen, compatibel zijn met het regioplan. Artikel 46 Een regionale stuurgroep is minimaal samengesteld uit : 12
1° per sector, twee vertegenwoordigers die door de jeugdhulpaanbieders van de regio gemandateerd zijn; 2° een vertegenwoordiging van minderjarigen en van ouders ; 3° één of twee vertegenwoordigers van de toegangspoort en de trajectbegeleiding ; 4° een beleidsmedewerker, die personeelslid is van de Vlaamse Gemeenschap, als voorzitter. De Vlaamse Regering regelt de nadere samenstelling en werking van de regionale stuurgroepen. Voor de toepassing van het eerste lid, 1°, wordt het bevoegdheidsdomein dat geregeld wordt bij het besluit, bedoeld in artikel 4, § 1, eerste lid, 4°, niet als een sector beschouwd. Artikel 47 De beleidsmedewerker, bedoeld in artikel 46, eerste lid, 4°, neemt de verantwoordelijkheid op voor de voortgang van het proces integrale jeugdhulp in de regio. Dit houdt de volgende taken in : 1° het waken over de totstandkoming van het Regioplan Integrale Jeugdhulp ; 2° het voorzitten en het organiseren van de werkzaamheden van de regionale stuurgroep ; 3° het volgen en bewaken van de afspraken, gemaakt in de regionale stuurgroep ; 4° het introduceren van de werkingsprincipes van de integrale jeugdhulp binnen de regio; 5° het signaleren van knelpunten, met oplossingsvoorstellen, aan het Managementcomité.
HOOFDSTUK XII Wijzigings-, overgangs- en slotbepalingen Artikel 48 Uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van elk van de bepalingen van dit decreet, doet de Vlaamse Regering het nodige om de sectorale erkennings- en subsidiëringsnormen die op de jeugdhulpaanbieders van toepassing zijn met betrekking tot de jeugdhulp, in overeenstemming te brengen met de bepaling in kwestie. Artikel 49 In het besluit van de Vlaamse Regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp, bekrachtigd bij het decreet van 13 juni 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° artikel 29 tot en met 33 worden opgeheven ; 2° artikel 45 en 46 worden opgeheven ; 3° een artikel 50bis wordt ingevoegd, dat luidt als volgt : Artikel 50bis § 1. In afwijking van hoofdstuk V, afdeling 3, voert het team indicatiestelling geen indicatiestellingen meer uit, die worden aangevraagd na 31 maart 2004. § 2. In afwijking van hoofdstuk V, afdeling 5, start de trajectbegeleider geen trajectbegeleiding meer, waartoe is beslist na 31 maart 2004. § 3. Door het team toewijzing toegewezen hulp, die uitgevoerd wordt door een hulpaanbieder die valt onder de toepassing van de decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990, wordt geacht met toepassing van die decreten te zijn verleend. § 4. Door het team toewijzing toegewezen hulp, die uitgevoerd wordt door een hulpaanbieder die valt onder de toepassing van het decreet van 27 juni 1990 houdende oprichting van een Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap, wordt geacht met toepassing van dat decreet te zijn verleend. 13
§ 5. Het team indicatiestelling verstrekt aan de sociale dienst van het comité voor bijzondere jeugdzorg, bedoeld in artikel 40, § 1, van de decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990, respectievelijk aan het Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap de informatie betreffende de minderjarige en zijn leefomgeving die noodzakelijk is voor de uitvoering van een indicatiestelling die na 31 maart 2004 niet meer kan worden toegewezen.”. Artikel 50 De netwerken van rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening die op 30 juni 2004 werkzaam zijn met toepassing van artikel 8 van het decreet van 19 juli 2002 betreffende de integrale jeugdhulp en hoofdstuk IV van het besluit van de Vlaamse Regering van 13 december 2002 betreffende de integrale jeugdhulp, kunnen tot uiterlijk 31 december 2004 verder blijven werken, overeenkomstig de bepalingen die op 30 juni 2004 op hen van toepassing waren. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de netwerken van crisisjeugdhulpverlening die op 30 juni 2004 werkzaam zijn met toepassing van artikel 11 van het decreet van 19 juli 2002 betreffende de integrale jeugdhulp. De regionale projectleiders, bedoeld in artikel 15 van het decreet van 19 juli 2002 betreffende de integrale jeugdhulp, blijven tot uiterlijk 31 december 2004 verder zorgen voor de aansturing, de voortgangsbewaking en de evaluatie van de in de vorige leden bedoelde netwerken. Artikel 51 Zolang jeugdhulpaanbieders hun jeugdhulpverlening niet in rechtstreeks en niet-rechtstreeks toegankelijke modules hebben opgedeeld overeenkomstig artikel 10, wordt als niet-rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening beschouwd : 1° jeugdhulpverlening, aangeboden door jeugdhulpaanbieders die vallen onder de toepassing van [het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand]7; 2° jeugdhulpverlening, aangeboden door jeugdhulpaanbieders die vallen onder de toepassing van het [decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap]4. Door andere jeugdhulpaanbieders aangeboden jeugdhulpverlening, met uitzondering van crisisjeugdhulpverlening, wordt als rechtstreeks toegankelijk beschouwd. De Vlaamse Regering kan de jeugdhulpaanbieders, bedoeld in het eerste lid, toestaan om hun jeugdhulpverlening geheel of gedeeltelijk als rechtstreeks toegankelijk ter beschikking te stellen. Artikel 52 Onverminderd de toepassing van artikelen 50 en 51 bepaalt de Vlaamse Regering de overgangsmaatregelen die nodig zijn bij de inwerkingtreding van elk van de bepalingen van dit decreet. Artikel 53 Uiterlijk tegen 31 december 2007 en vervolgens om de drie jaar dient de Vlaamse Regering bij het Vlaams Parlement een rapport in waarin de uitvoering van dit decreet wordt geëvalueerd. Artikel 54 De regering laat binnen de vijf jaar wetenschappelijk onderzoek verrichten met betrekking tot het
14
ontwikkelen van een instrument dat het mogelijk maakt de efficiëntie en effectiviteit van de jeugdhulpverlening, met inbegrip van de diagnostiek, in kaart te brengen. Artikel 55 Artikelen 1, 2, 49 en 55 treden in werking op 1 april 2004. Artikelen 4, 34, 43 en 50 tot en met 52 treden in werking op 1 juli 2004. Artikelen 3, 5 tot en met 16, 28 tot en met 30, 32, 33, 35 tot en met 42, 44 tot en met 48 en 53 en 54 treden in werking op 1 januari 2005. De Vlaamse Regering stelt voor elk van de artikelen 17 tot 27, en 31 de datum van inwerkingtreding vast. 8
1
Gewijzigd bij: Decr. 30.III.2007(B.S.23.IV.2007). Decr. 20.03.2009 (B.S.06.04.2009). 2
Art.4,§1,1°, vervangen bij Decr. 30.III.2007(B.S.23.IV.2007), art.2,1°.
3
Art.4,§1,3°, vervangen bij Decr. 30.III.2007(B.S.23.IV.2007), art.2,2°.
3bis
Nog niet in werking: in artikel 4, § 1, eerste lid, wordt punt 5° vervangen bij decreet van 08.05.2009 betreffende het algemeen welzijnswerk (B.S.08.07.2009), art.21, inw. te bepalen door de Vlaamse regering. De toekomstige tekst gaat als volgt: "5° het decreet van 8 mei 2009 betreffende het algemeen welzijnswerk;". 4
In artikel 51, eerste lid, werden in punt 2° de volgende woorden “decreet van 27 juni 1990 houdende oprichting van een Vlaams Fonds voor Sociale Integratie van Personen met een Handicap” vervangen door de woorden “decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap” bij Decr.30.III.2007(B.S.23.IV.2007), art.3. 5
In artikel 4, § 1, eerste lid, wordt punt 2° vervangen bij decreet van 20.03.2009 (B.S.06.04.2009), art. 41, inwerkingtreding 01.03.2010 zoals bepaald bij BVR 26.02.2010 (B.S.11.05.2010), artikel 1.
6
In artikel 29, eerste lid, worden punten 3°, 4° en 5° vervangen bij decreet van 20.03.2009 (B.S. 06.04.2009), art. 42, inwerkingtreding 01.03.2010 zoals bepaald bij BVR 26.02.2010 (B.S.11.05.2010), artikel 1. 7
In artikel 51, eerste lid, worden in punt 1° de woorden "de decreten inzake bijzondere jeugdbijstand, gecoördineerd op 4 april 1990" vervangen door de woorden "het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand" bij decreet van 20.03.2009 (B.S.06.04.2009), art. 43, inwerkingtreding 01.03.2010 zoals bepaald bij BVR 26.02.2010 (B.S.11.05.2010), artikel 1. 8
In artikel 55 wordt het vierde lid vervangen bij decreet van 20.03.2009 (B.S.06.04.2009), art.44, inw. 16.04.2009 met uitwerking vanaf 01.01.2008 (zie art.52, vierde lid van het decreet van 20.03.2009).
Bron: Juriwel - 2010 - Integrale Jeugdhulp http://www.juriwel.be/smartsite.net?id=10263
15
Decreet van 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp HOOFDSTUK I Algemene bepalingen Artikel 1 Dit decreet regelt een gemeenschapsaangelegenheid. Artikel 2 § 1. In dit decreet wordt verstaan onder : 1° decreet integrale jeugdhulp : het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp ; 2° jeugdhulp : het geheel van de jeugdhulpverlening en de indicatiestelling, de toewijzing en de trajectbegeleiding, bedoeld in respectievelijk artikel 19, 22 en 26 van het decreet integrale jeugdhulp ; 3° jeugdhulpverlening : de hulp- en zorgverlening die zich richt tot minderjarigen of tot minderjarigen en hun ouders, hun opvoedingsverantwoordelijken en/of personen uit hun leefomgeving zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 4°, van het decreet integrale jeugdhulp ; 4° residentiële jeugdhulpverlening : jeugdhulpverlening waarbij een vervangende woon- of verblijfssituatie wordt aangeboden ; 5° semi-residentiële jeugdhulpverlening : jeugdhulpverlening waarbij een vervangende dagactiviteit of een vervangend nachtverblijf wordt aangeboden ; 6° gerechtelijke jeugdhulp : jeugdhulp die wordt opgelegd bij een rechterlijke beslissing ; 7° buitengerechtelijke jeugdhulp : jeugdhulp die wordt verstrekt zonder interventie van een rechterlijke beslissing ; 8° minderjarige : elke natuurlijke persoon jonger dan achttien jaar ; 9° niet-begeleide minderjarige vreemdeling : elke minderjarige, die valt onder de toepassing van titel XIII, hoofdstuk 6, van de programmawet van 24 december 2002 ; 10° ouders : de personen die titularis zijn van het ouderlijk gezag of, bij ontstentenis van deze personen, de wettelijke vertegenwoordiger ; 11° opvoedingsverantwoordelijken : de natuurlijke personen, andere dan de ouders, die de minderjarige op duurzame wijze in feite onder hun bewaring hebben of bij wie de minderjarige geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid ; 12° jeugdhulpaanbieder : een persoon of een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt als bedoeld in artikel 4 van het decreet integrale jeugdhulp ; 13° jeugdhulpvoorziening : een voorziening die jeugdhulpverlening aanbiedt als bedoeld in artikel 4 van het decreet integrale jeugdhulp ; 14° jeugdhulpverlener : een persoon die of een team dat binnen een jeugdhulpvoorziening belast is met het verstrekken van jeugdhulpverlening ; 15° toegangspoort : orgaan, bedoeld in artikel 17 van het decreet integrale jeugdhulp, dat zorgt voor de indicatiestelling en de toewijzing ; 16° dossier : alle gegevens die op een systematische wijze met betrekking tot een minderjarige worden verzameld en bijgehouden ; 17° sector : een bevoegdheidsdomein dat geregeld wordt door regelgeving, vermeld in artikel 4, § 1, van het decreet integrale jeugdhulp, of toepasselijk verklaard krachtens artikel 4, § 2, van dat decreet. § 2. Bij verwijzing naar personen wordt in dit decreet de mannelijke vorm gebruikt. HOOFDSTUK II Toepassingsgebied
16
Artikel 3 § 1. Onverminderd de wetgeving betreffende de rechten van de patiënt en behoudens afwijkingen waarin dit decreet voorziet, regelt dit decreet de rechten van minderjarigen ten aanzien van de jeugdhulpaanbieders, de toegangspoort en de trajectbegeleiding. Het is van toepassing vanaf het eerste contact dat een minderjarige heeft met een jeugdhulpaanbieder, de toegangspoort of de trajectbegeleiding, ongeacht op welke wijze en door wie dit contact geïnitieerd wordt. § 2. Dit decreet doet geen afbreuk aan wettelijke, decretale of reglementaire bepalingen, die aan minderjarigen ruimere rechten toekennen. HOOFDSTUK III Bekwaamheid van de minderjarige Artikel 4 § 1. Onverminderd de rechten van de ouders, oefent de minderjarige de rechten, opgesomd in dit decreet, zelfstandig uit. § 2. In afwijking van § 1, oefent de minderjarige de rechten, bedoeld in artikel 8, 13 en 22, zelfstandig uit op voorwaarde dat hij tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat is, rekening houdend met zijn leeftijd en zijn maturiteit. De minderjarige van twaalf jaar of ouder wordt vermoed in staat te zijn tot een redelijke beoordeling van zijn belangen. HOOFDSTUK IV Belang van de minderjarige Artikel 5 Het belang van de minderjarige vormt de belangrijkste overweging bij het verlenen van jeugdhulp. Het belang van de minderjarige wordt vastgesteld in dialoog met de minderjarige zelf.Aan de mening van de minderjarige wordt passend gevolg gegeven, rekening houdend met zijn leeftijd en maturiteit. Bij de vaststelling van het belang van de minderjarige is tevens respect vereist voor de mening en voor de verantwoordelijkheden van de ouders. HOOFDSTUK V Rechten van de minderjarige AFDELING 1 Algemene bepaling Artikel 6 De rechten die in dit decreet zijn opgesomd, gelden zonder onderscheid voor alle minderjarigen. AFDELING 2 Het recht op jeugdhulp Artikel 7 Binnen het beschikbare jeugdhulpaanbod heeft de minderjarige recht op jeugdhulp, zoals bepaald in artikel 6 van het decreet integrale jeugdhulp. AFDELING 3 Recht op instemming met en vrije keuze van de buitengerechtelijke jeugdhulp Artikel 8 De minderjarige heeft het recht om geïnformeerd vrij in te stemmen met de buitengerechtelijke jeugdhulp of die hulp te weigeren. Artikel 9 Als buitengerechtelijke jeugdhulp die past bij de jeugdhulpvraag of jeugdhulpbehoefte van de minderjarige, door meerdere jeugdhulpaanbieders kan worden verstrekt, heeft de minderjarige het recht om de jeugdhulpaanbieder vrij te kiezen en om zijn keuze nadien te wijzigen, behoudens beperkingen die bij of krachtens wet of decreet zijn opgelegd. Artikel 10
17
§ 1. Bij buitengerechtelijke jeugdhulp heeft de minderjarige te allen tijde het recht de interventie van een bepaalde jeugdhulpverlener te weigeren, voorzover de opdracht en de organisatie van de jeugdhulpvoorziening dat toelaten. De weigering mag de jeugdhulpverlening van de jeugdhulpvoorziening aan de minderjarige niet in het gedrang brengen. Op verzoek van de minderjarige wordt de weigering, bedoeld in het vorige lid, schriftelijk vastgelegd en toegevoegd aan het dossier van de minderjarige. De minderjarige heeft het recht om een schriftelijke motivering van die weigering aan zijn dossier te laten toevoegen. § 2. De bepalingen van § 1 zijn van overeenkomstige toepassing op de toegangspoort en de trajectbegeleiding. AFDELING 4 Recht op informatie en duidelijke communicatie Artikel 11 § 1. De minderjarige heeft recht op duidelijke, toereikende en voor hem begrijpelijke informatie over de jeugdhulp en over alle zaken die daarmee verband houden, inzonderheid leefregels en afspraken. § 2. In het belang van de minderjarige, zoals omschreven in artikel 5, kan worden beslist om de minderjarige over bepaalde zaken niet te informeren. Een dergelijke beslissing wordt gemotiveerd en in het dossier van de minderjarige opgenomen. De persoon, bedoeld in artikel 24, heeft het recht over die zaken geïnformeerd te worden. Artikel 12 De communicatie met de minderjarige verloopt in een voor hem begrijpelijke taal, afgestemd op zijn leeftijd en maturiteit. De Vlaamse regering bepaalt hoe dit recht wordt nageleefd ten aanzien van anderstalige minderjarigen. AFDELING 5 Het recht op respect voor het gezinsleven Artikel 13 Tenzij een rechterlijke beslissing dat beveelt, kan een minderjarige niet tegen zijn wil van zijn ouders worden gescheiden. Artikel 14 Als jeugdhulpverlening de minderjarige scheidt van zijn ouder of opvoedingsverantwoordelijke, heeft de minderjarige recht op informatie over en op regelmatig persoonlijk en rechtstreeks contact met die persoon, tenzij dit in strijd is met het belang van de minderjarige, zoals omschreven in artikel 5, of met een rechterlijke beslissing. Het verstrekken van gevoelige informatie over een ouder of opvoedingsverantwoordelijke gebeurt zo dat het welzijn van de minderjarige zo min mogelijk wordt geschaad. Artikel 15 De minderjarige en inzonderheid de niet-begeleide minderjarige vreemdeling heeft recht op ondersteuning bij het zoeken naar informatie over de situatie van familieleden. AFDELING 6 Recht op inspraak en participatie Artikel 16 Onverminderd de procedureregels voor het verlenen van gerechtelijke jeugdhulp, heeft de minderjarige recht op participatie bij de totstandkoming en de uitvoering van de jeugdhulp die hem wordt verleend. De minderjarige heeft het recht zijn mening vrij te uiten in elke aangelegenheid of procedure betreffende de jeugdhulp die hem betreft. Aan de mening van de minderjarige wordt in de mate van het mogelijke passend gevolg gegeven, in overeenstemming met de leeftijd en de maturiteit van de minderjarige. Als aan de mening van de minderjarige geen passend gevolg wordt gegeven, wordt dat afdoende gemotiveerd. Op verzoek van de minderjarige wordt die motivering aan zijn dossier toegevoegd. Artikel 17 Onverminderd de procedureregels voor het verlenen van gerechtelijke jeugdhulp, heeft de minderjarige
18
recht op een periodieke evaluatie van de jeugdhulpverlening die hij krijgt, in verhouding tot de duur van die hulpverlening. Hij heeft recht op participatie bij die evaluatie. Artikel 18 Tenzij dat in strijd is met een rechterlijke beslissing en voorzover de opdracht en de organisatie van de jeugdhulpvoorziening dat toelaten, heeft de minderjarige aan wie die voorziening semi-residentiële of residentiële jeugdhulpverlening aanbiedt, het recht om met medebewoners te vergaderen over aspecten van de jeugdhulpverlening. Artikel 19 De jeugdhulpvoorzieningen beschikken over een regeling met betrekking tot de inspraak van de minderjarige. Die inspraakregeling voldoet ten minste aan de volgende eisen : 1° er is een inspraakorgaan of een inspraakprocedure ; 2° indien mogelijk en in elk geval bij semi-residentiële of residentiële jeugdhulpverlening die gemiddeld ten minste zes maanden bedraagt, gebeurt de inspraak collectief ; 3° elke minderjarige aan wie de jeugdhulpvoorziening jeugdhulpverlening aanbiedt, kan participeren aan de inspraak ; 4° de jeugdhulpvoorziening biedt haar medewerking om de inspraak te realiseren. AFDELING 7 Het dossier Artikel 20 De minderjarige heeft recht op een dossier dat door de jeugdhulpvoorziening, de toegangspoort en de trajectbegeleiding zorgvuldig wordt bijgehouden en veilig wordt bewaard. Het opstellen, het bewaren en het gebruik van het dossier zijn onderworpen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wetgeving betreffende de verwerking van persoonsgegevens, aan de verplichtingen die voortvloeien uit de regelgeving van de sectoren en aan de supplementaire of specifieke verplichtingen, bepaald in deze afdeling.Als deze verplichtingen onderling tegenstrijdig zijn, hebben de verplichtingen die voor de minderjarige het gunstigst zijn, voorrang. Artikel 21 In het dossier worden de persoonsgegevens betreffende de gezondheid apart bijgehouden. De verwerking van en de toegang tot die gegevens is onderworpen aan de relevante bepalingen uit de wetgeving tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en betreffende de rechten van de patiënt. Artikel 22 § 1. Dit artikel is van toepassing op de dossiergegevens die geen persoonsgegevens betreffende de gezondheid uitmaken. § 2. De minderjarige heeft recht op toegang tot de gegevens die hem betreffen. Het toegangsrecht geldt niet voor de volgende gegevens : 1° de gegevens die werden verstrekt door derden zonder dat zij daartoe verplicht werden en die zij als vertrouwelijk hebben bestempeld, tenzij zij zich akkoord verklaren met de toegang ; 2° de stukken die werden opgesteld ten behoeve van de gerechtelijke overheden ;
19
3° de gegevens waarover de minderjarige, met toepassing van artikel 11, § 2, niet werd geïnformeerd. De persoon, bedoeld in artikel 24, heeft wel recht op toegang tot deze gegevens. De minderjarige heeft recht op toelichting bij de gegevens waartoe hij toegang heeft. Behoudens afwijkende bepalingen, wordt het recht op toegang en toelichting verleend ten laatste binnen vijftien dagen na ontvangst van het verzoek. § 3. De toegang tot de gegevens wordt verstrekt door inzage. Als bepaalde gegevens ook een derde betreffen en volledige inzage in de gegevens door de minderjarige afbreuk zou doen aan het recht van de derde op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer, wordt de toegang tot deze gegevens verstrekt via een gesprek, gedeeltelijke inzage of rapportage. § 4. Voor de toepassing van § 2 worden de personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem ten opzichte van elkaar als derden beschouwd. Onverminderd de toepassing van § 2, worden, voor de toepassing van § 3, tweede lid, de personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem ten opzichte van de minderjarige niet als derden beschouwd, voorzover het gaat om contextuele gegevens. Contextuele gegevens zijn gegevens die tegelijk de minderjarige en één of meer andere personen die deel uitmaken van het cliëntsysteem, betreffen. Voor de toepassing van deze paragraaf bestaat het cliëntsysteem uit de volgende personen : 1° de minderjarige ; 2° de ouders ; 3° de opvoedingsverantwoordelijken ; 4° de personen die met de minderjarige samenwonen op het ogenblik van de uitoefening van het recht op toegang. § 5. Deze paragraaf is van toepassing als de minderjarige, met toepassing van artikel 4, § 2, het recht op toegang niet zelfstandig kan uitoefenen. Het recht op toegang wordt uitgeoefend door de ouders. De ouder kan zich niet beroepen op de toepassing van § 4 wat betreft de contextuele gegevens die het kind en een ander persoon dan de ouder zelf betreffen. Hij heeft geen toegang tot de gegevens, bedoeld in artikel 23. Ingeval er tegenstrijdige belangen zijn met de ouders of als die het toegangsrecht niet uitoefenen, kan het toegangsrecht van de minderjarige worden uitgeoefend door de persoon, bedoeld in artikel 24. § 6. Op verzoek van de minderjarige worden de documenten die hij aanreikt, toegevoegd aan zijn dossier. De minderjarige heeft het recht om zijn versie te geven van de feiten die vermeld zijn in zijn dossier. § 7. De minderjarige heeft recht op een afschrift van de gegevens van zijn dossier waartoe hij toegang heeft door inzage en op een rapport van de gegevens van zijn dossier waartoe hij toegang heeft op een andere wijze dan door inzage. Ieder afschrift en ieder rapport is persoonlijk en vertrouwelijk, en mag enkel worden aangewend voor doeleinden van jeugdhulp. De dossierhouder die een afschrift of rapport bezorgt, wijst de minderjarige hierop en voegt een toelichting in die zin bij het afschrift of rapport. De Vlaamse regering kan de modaliteiten bepalen waaronder een afschrift of rapport wordt afgeleverd. Artikel 23 De minderjarige kan zich uitdrukkelijk en gemotiveerd verzetten tegen de toegang van een persoon van het cliëntsysteem, zoals bedoeld in artikel 22, § 4, tot door hem aangewezen gegevens. AFDELING 8 Recht op bijstand Artikel 24 § 1. De minderjarige heeft het recht om zich in alle contacten met de jeugdhulpaanbieders, de toegangspoort en de trajectbegeleiding en in de uitoefening van zijn rechten, opgesomd in dit decreet, te laten bijstaan door een persoon die aan de volgende voorwaarden voldoet : 1° door het beroepsgeheim gebonden zijn of personeelslid zijn van de instelling waar de minderjarige onderwijs volgt ; 2° niet rechtstreeks betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening, georganiseerd ten behoeve van de minderjarige
20
3° op ondubbelzinnige wijze door de minderjarige aangewezen zijn. De persoon die de minderjarige bijstaat, legitimeert zich bij elk optreden in die hoedanigheid. § 2. Als de minderjarige niet in staat is om zelf een persoon als bedoeld in § 1, aan te wijzen en als de minderjarige en zijn ouders tegenstrijdige belangen hebben, kan de jeugdhulpvoorziening of de toegangspoort voor hem een persoon aanwijzen die beantwoordt aan de bepalingen van § 1, eerste lid, 1° en 2°. De Vlaamse regering bepaalt de nadere regels voor de aanwijzing van die persoon. Het tweede lid van § 1 is op die persoon van toepassing. Het voorgaande lid is van overeenkomstige toepassing als de minderjarige en zijn opvoedingsverantwoordelijke tegenstrijdige belangen hebben en niemand het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefent. AFDELING 9 Recht op privacy Artikel 25 De minderjarige heeft recht op respect voor zijn persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van : 1° de bescherming van zijn persoonsgegevens, onverminderd de bepalingen van afdeling 7 ; 2° een respectvolle omgang met de eigen politieke, filosofische, ideologische of religieuze overtuiging en seksuele geaardheid ; 3° voorzover de opdracht en de organisatie van de jeugdhulpaanbieder dit toelaten, het recht om bezoek te ontvangen en om te gaan met personen van zijn eigen keuze bij residentiële of semi-residentiële jeugdhulpverlening, tenzij een beperking van dat recht voortvloeit uit een rechterlijke beslissing ; 4° het recht op overleg omtrent de verblijfsomstandigheden bij residentiële of semi-residentiele jeugdhulpverlening. Behalve indien de beperking van het recht, bedoeld in het voorgaande lid, 3°, voortvloeit uit een rechterlijke beslissing, wordt die beperking uitvoerig gemotiveerd in het dossier van de minderjarige. AFDELING 10 Recht op een vrij besteedbaar bedrag Artikel 26 De minderjarige aan wie residentiële jeugdhulpverlening wordt geboden, heeft, ten laste van de Vlaamse overheid, recht op een vrij besteedbaar bedrag. De Vlaamse regering bepaalt het bedrag, de nadere regels voor de toekenning ervan en de wijze waarop het wordt vereffend. AFDELING 11 Recht op een menswaardige behandeling Artikel 27 Geen enkele minderjarige wordt in de jeugdhulp onderworpen aan een onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing. Artikel 28 § 1. Sancties vanwege de jeugdhulpaanbieders zijn aan de persoonlijkheid van de minderjarige aangepast en zijn proportioneel met de ernst van de feiten. Ze bevorderen altijd de opvoeding en hebben geen traumatische uitwerking. § 2. Lichamelijke straffen, geestelijk geweld, onthouding van maaltijden en, behoudens andersluidende rechterlijke beslissing, onthouding van bezoekrecht, zijn verboden. § 3.Tijdelijke afzondering of tijdelijke vrijheidsbeperking is alleen mogelijk indien en zolang als het gedrag van de minderjarige : 1° risico's inhoudt voor zijn eigen fysieke integriteit, of 2° risico's inhoudt voor de fysieke integriteit van medebewoners of personeelsleden of materieelvernielend werkt. De procedures van jeugdhulpvoorzieningen om tot tijdelijke afzondering of tijdelijke vrijheidsbeperking over te gaan, zijn duidelijk omschreven in het huishoudelijk reglement en
21
worden duidelijk meegedeeld. Als gebruik wordt gemaakt van een beveiligingskamer, beschrijft het huishoudelijk reglement in elk geval : de inrichting en het gebruik van de beveiligingskamer, het beveiligingsdossier, de duur van de beveiliging en het toezicht. AFDELING 12 Klachtrecht Artikel 29 De minderjarige heeft het recht om bij een jeugdhulpvoorziening, de toegangspoort of de trajectbegeleiding klachten te formuleren over : 1° de inhoud van de jeugdhulp en de wijze waarop ze wordt aangeboden ; 2° de leefomstandigheden binnen residentiële en semi-residentiële jeugdhulpverlening ; 3° de nietnaleving van de rechten, opgesomd in dit decreet. De klachtenbehandeling verloopt volgens de bepalingen die terzake van toepassing zijn op de jeugdhulpvoorziening, de toegangspoort of de trajectbegeleiding. HOOFDSTUK VI . Overgangs- en slotbepalingen Artikel 30
3
Tot aan de inwerkingtreding van artikelen 17 tot 25 van het decreet van 7 mei 2004 betreffende de integrale jeugdhulp worden met een toegangspoort gelijkgesteld : 1° het bureau voor bijzondere jeugdbijstand, vermeld in artikel 16 van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand, en de sociale dienst, vermeld in artikel 20 van hetzelfde decreet, bij de uitvoering van de taken die vermeld zijn in artikel 17, 1° en 2°, en artikel 22 van hetzelfde decreet; 2° de sociale dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand, vermeld in artikel 44 van het decreet, vermeld in punt 1°, bij de uitvoering van de taken, vermeld in voormeld artikel; 3° het agentschap, vermeld in artikel 3 van het decreet van 7 mei 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap met rechtspersoonlijkheid Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, en de instantie die belast is met de indicatiestelling en de toewijzing, vermeld in artikel 8, 1°, van voormeld decreet. Artikel 31 Na de inwerkingtreding van dit artikel doet de Vlaamse regering het nodige om de sectorale regelgeving, die met betrekking tot de jeugdhulp van toepassing is op de jeugdhulpaanbieders en de instanties, bedoeld in artikel 30, in overeenstemming te brengen met de bepalingen van dit decreet. Artikel 32 De Vlaamse regering neemt de nodige initiatieven voor de vorming van het personeel van de jeugdhulpaanbieders, de toegangspoort en de trajectbegeleiding en voor het informeren en sensibiliseren van minderjarigen en ouders. Artikel 33 Dit decreet treedt in werking op een door de Vlaamse regering vast te stellen datum en uiterlijk op 1 juli 2006, met uitzondering van artikel 31 en 32 die in werking treden op 1 juli 2004.
1
Gewijzigd bij: Decr. 30.III.2007 (B.S. 23.IV.2007) Decr.20.03.2009 (B.S.06.04.2009), art.45. 2 Art.30,3°, vervangen bij Decr.30.III.2007 (B.S.23.IV.2007). 3 Artikel 30 wordt vervangen bij decreet van 20.03.2009 (B.S.06.04.2009), art. 45, inwerkingtreding 01.03.2010 zoals bepaald bij BVR 26.02.2010 (B.S.11.05.2010), artikel 1.
BRON: Juriwel - 2010 - Integrale Jeugdhulp http://www.juriwel.be/smartsite.net?id=10264
22