DE RECHTSPOSITIE VAN JONGEREN IN DETENTIE IN EEN (INTER)NATIONAAL PERSPECTIEF
Onderzoekers Marjan Rom Katrien Herbots Promotor Prof.dr. Johan Put
Onderzoeksrapport in opdracht van Kinderrechtencommissariaat Leuven, 30 april 2009
2
Inhoudstafel Afkortingenlijst
9
DEEL I. METHODOLOGIE VAN HET ONDERZOEK
15
DEEL II. KINDERRECHTENKADER
21
1. Algemeen 1.1 Ontstaan
21 21
1.2 Soorten bronnen i. Mondiale en regionale bronnen
22 22
ii. Bindende bronnen en soft-law
22
2. Overzicht van de instrumenten
24
2.1 Kinderrechtenverdrag 2.2 EVRM
24 25
2.3 Havana-Rules 2.4 ERJ (Aanbeveling van de Raad van Europa (2008)11 on the European Rules for
26
juvenile offenders subject to sanctions or measures) 2.5 CPT-landenrapporten en CPT- standaard
26 27
2.6
27 27
Andere bronnen in het raam van de VN i. Algemene verdragen ii. Landenrapporten en aanbevelingen van het CRK iii. Beijing Rules
28 29
iv. Riyadh Guidelines v. Vienna-Guidelines
30 30
vi. Standard Minimum rules for the Treatment of Prisoners 30 vii. Body principles for the Protection of all persons under any form of detention or imprisonment 2.7 Andere bronnen in het raam van de Raad van Europa
31 31
i. Algemene verdragen ii. Aanbeveling (2003)20 ‘concerning new ways of dealing with juvenile
31
delinquency and the role of juvenile justice’ iii. European Prison Rules
31 31
iv. Aanbeveling (2005)5 ‘on the rights of children living in residential institutions’ 32 v. Andere aanbevelingen inzake detentie
32
DEEL III. DEFINITIES IN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF
33
1. Vrijheidsberoving – vrijheidsbeperking
33
2. Aanhouding – detentie – plaatsing – opsluiting
37
3. Open en gesloten instellingen
38
3
4. Minderjarige – jongvolwassene – jongeren
39
DEEL IV. RECHTSPOSITIE IN INTERNATIONAAL PERSPECTIEF VAN EEN MINDERJARIGE IN DETENTIE 41 1. Basisprincipes 41 a) Vrijheidsberoving als ultimum remedium (last resort) en voor de kortst mogelijke duur 41 b) Doelstelling van opvoeding en re-integratie c) Recht op een menselijke en eerbiedwaardige behandeling
42 43
d) Kind-specificiteit e) Belang van het kind
45 45
f) Non-discriminatie g) Principe van normalisatie en schadebeperking
46 46
2. Administratie a) Onthaal b) Register en dossier c) Overbrenging van en naar de instelling 3. Infrastructuur en faciliteiten a) Vormgeving
47 47 48 49 50 50
b) Organisatie c) Lokalisatie
51 52
d) Faciliteiten e) Soorten instellingen
52 53
f) Slaapvertrekken en beddengoed g) Kleding
53 54
h) Sanitair
55
4. Omkadering en tijdsbesteding
55
a) Algemeen b) Observatie en oriëntatie
55 57
c) Pedagogische omkadering en onderwijs d) Werk en beroepsopleiding
58 60
e) Re-integratie en voorbereiding vrijlating f) Sport en vrije tijd
62 63
5. Bezoekrecht en contacten met de ouders en de buitenwereld a) Principe
64 64
b) Bezoek c) Contact via brief, telefoon of andere communicatiemiddelen
65 66
d) Verlof e) Uitzonderingen
66 67
f) Informatie van en aan ouders/wettelijke voogden of andere verwanten
67
6. (Rechts)bijstand
68
4
7. Inspraak- en klachtrecht
69
a) Principe: recht op inspraak b) Voorwaarde: recht op informatie
69 70
c) Klachtenprocedure d) Andere vormen van inspraak
70 72
8. Bescherming van de privacy a) Algemeen
72 72
b) Verbod op identificatie c) Vertrouwelijkheid van het dossier
73 73
d) Persoonlijke bezittingen e) Andere aspecten
73 74
9. Gebruik van orde-, dwang- en tuchtmaatregelen a) Algemeen b) Dwangmaatregelen (1) Omstandigheden waarin dwang geoorloofd is (2) Soorten dwangmiddelen (3) Procedure c) Tuchtmaatregelen (1) Omstandigheden waarin tuchtmaatregelen genomen kunnen worden (2) Soorten tuchtmaatregelen (3) Procedure d) Fouillering e) Afzondering in functie van veiligheid en beveiliging 10. Gezondheid a) Hygiëne
74 74 75 75 76 76 77 77 77 79 80 81 81 81
b) Voeding en drank c) Medisch onderzoek bij aankomst
82 82
d) Geneeskundige hulp e) Gezondheidsonderricht
83 85
11. Religie
86
12. Scheiding tussen verschillende categorieën en groepen
87
a) Ratio b) Minder- en meerderjarigen
87 87
c) Veroordeelden en (nog) niet-veroordeelden d) Jongens en meisjes
88 88
e) POS en MOF (‘youth at risk’ en ‘juvenile delinquents’)
89
13. Inspectie, supervisie en monitoring van de instelling
89
a) Algemeen b) Inspectie en monitoring vanuit de overheid
89 89
c) Inspectie en monitoring door (een) onafhankelijke instantie(s)
90
5
14. Personeelsvereisten
91
a) Algemeen b) Aanwerving en selectie
91 92
c) Opleiding (1) Opleiding bij de aanvang
93 93
(2) Opleiding tijdens de uitoefening (3) Bijstand en ondersteuning
95 95
d) Samenstelling van de equipe e) Rechten en plichten
95 96
f) Werkomstandigheden en organisatie van het werk
98
15. Bijzondere aandacht en maatregelen voor bepaalde kwetsbare groepen
100
a) Meisjes b) Vreemdelingen
100 100
c) Etnische minderheden en taalminderheden d) Kinderen met moeilijkheden of met een handicap
101 102
e) Geesteszieke jongeren f) Burgerlijke gevangenen
103 103
DEEL V. RECHTSPOSITIE IN INTERNRECHTELIJK PERSPECTIEF VAN EEN MINDERJARIGE IN DETENTIE 105 1. Basisprincipes 105 a) Vrijheidsberoving als ultimum remedium (last resort) en voor de kortst mogelijke duur 105 b) Doelstelling van opvoeding en re-integratie c) Recht op een menselijke en eerbiedwaardige behandeling
108 110
d) Kind-specificiteit e) Belang van het kind
112 113
f) Non-discriminatie g) Principe van normalisatie en schadebeperking
114 115
2. Administratie a) Onthaal b) Register en dossier c) Overbrenging van en naar de instelling 3. Infrastructuur en faciliteiten a) Vormgeving b) Organisatie (1) Gemeenschapsinstellingen (2) Centrum Everberg (3) Federale detentiecentra
115 115 117 119 120 120 121 121 122 123
(4) Andere instellingen c) Lokalisatie
123 124
d) Faciliteiten e) Soorten instellingen
124 126
f) Slaapvertrekken en beddengoed
126
6
g) Kleding
127
h) Sanitair
127
4. Omkadering en tijdsbesteding
127
a) Algemeen b) Observatie en oriëntatie
127 128
c) Pedagogische omkadering en onderwijs d) Werk en beroepsopleiding
129 131
e) Re-integratie en voorbereiding vrijlating f) Sport en vrije tijd
132 133
5. Bezoekrecht en contacten met de ouders en de buitenwereld a) Principe
135 135
b) Bezoek c) Contact via brief, telefoon of andere communicatiemiddelen
136 138
d) Verlof e) Uitzonderingen
140 141
f) Informatie van en aan ouders/wettelijke voogden of andere verwanten
142
6. (Rechts)bijstand
144
7. Inspraak- en klachtrecht a) Principe: recht op inspraak
145 145
b) Voorwaarde: recht op informatie c) Klachtenprocedure
146 147
d) Andere vormen van inspraak
148
8. Bescherming van de privacy
149
a) Algemeen b) Verbod op identificatie
149 149
c) Vertrouwelijkheid van het dossier d) Persoonlijke bezittingen
150 152
e) Andere aspecten
152
9. Gebruik van orde-, dwang- en tuchtmaatregelen a) Algemeen b) Dwangmaatregelen (1) Omstandigheden waarin dwang geoorloofd is (2) Soorten dwangmiddelen (3) Procedure c) Tuchtmaatregelen (1) Omstandigheden waarin tuchtmaatregelen genomen kunnen worden (2) Soorten tuchtmaatregelen
153 153 153 153 154 154 154 154 155
(3) Procedure d) Fouillering
157 159
e) Afzondering in functie van veiligheid en beveiliging
160
7
10. Gezondheid
162
a) Hygiëne b) Voeding en drank
162 163
c) Medisch onderzoek bij aankomst d) Geneeskundige hulp
163 163
e) Gezondheidsonderricht
164
11. Religie
165
12. Scheiding tussen verschillende categorieën en groepen a) Minder- en meerderjarigen
166 166
b) Veroordeelden en (nog) niet-veroordeelden c) Jongens en meisjes
167 167
d) POS en MOF (‘youth at risk’ en ‘juvenile delinquents’)
168
13. Inspectie, supervisie en monitoring van de instelling
169
a) Inspectie en monitoring vanuit de overheid b) Inspectie en monitoring door (een) onafhankelijke instantie(s) 14. Personeelsvereisten a) Algemeen
169 170 171 171
b) Aanwerving en selectie c) Opleiding
172 172
d) Samenstelling van de equipe e) Rechten en plichten
173 174
f) Werkomstandigheden en organisatie van het werk
176
15. Bijzondere aandacht en maatregelen voor bepaalde kwetsbare groepen
177
a) Meisjes b) Vreemdelingen
177 177
c) Etnische minderheden en taalminderheden d) Kinderen met moeilijkheden of met een handicap
177 177
e) Geesteszieke jongeren
178
Bijlage I. Samenvattende tabel van het internationaal kader Bijlage II. Links naar de officiële vindplaatsen van de gebruikte internationale
179
instrumenten Bijlage III. Belangrijkste interne regelgeving die meegenomen werd in de toetsing
197 201
Bijlage IV. Beknopte bibliografie
204
8
Afkortingenlijst Internationale instrumenten en begrippen Beijing Rules: VN-Resolutie 40/33 van 29 november 1985 betreffende “Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice” BUPO-Verdrag: Internationaal Verdrag (VN) van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten CPT: Comité ter Preventie van Foltering (European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment) CPT-standaard: Compilatie van de inhoudelijke delen uit de algemene verslagen van het CPT, CPT/Inf/E (2002) 1 - Rev. 2006, Deel VI: Juveniles deprived of their liberty CPT-Landenrapport 2002: CPT, Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée en Belgique du 25 novembre au 7 décembre 2001 CPT-Landenrapport 2006: CPT, Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée en Belgique du 18 au 27 avril 2005 CRK: VN-Comité voor de Rechten van het Kind (Committee on the Rights of the Child) CRK-Landenrappport 1995: Concluding observations van 20 juni 1995 ten aanzien van België, CRC/C/15/Add.38 CRK-Landenrapport 2002: Concluding observations van 23 mei 2002 ten aanzien van België, CRC/C/15/Add.178 EHRM: Europees Hof voor de rechten van de Mens EU: Europese Unie Europees Sociaal Handvest: Herzien Europees Sociaal Handvest van 3 mei 1996 ECOSOC-Verdrag: Internationaal Verdrag economische, sociale en culturele rechten
van
19
december
1966
inzake
ERJ: Aanbeveling van de Raad van Europa (2008)11 van 5 november 2008 on the European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures EVRM: Europees Verdrag van 4 november 1950 voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
9
GC 10: CRC, General Comment No. 10, CRC/C/GC/10, 25 april 2007, ‘Children’s Rights in Juvenile Justice’ Havana Rules: VN-Resolutie 45/113 van 14 december 1990 betreffende ‘Rules for the Protection of Juveniles Deprived of their Liberty’ Kinderrechtenverdrag: Verdrag van 20 november 1989 inzake de rechten van het kind PPDI: VN-Resolutie 43/173 van 9 December 1988 betreffende ‘Body of Principles for the Protection of All Persons under Any Form of Detention or Imprisonment’ Rec (2003)20: Aanbeveling van de Raad van Europa (2003)20 van 24 september 2003 ‘concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice’ Rec (2005)5: Aanbeveling van de Raad van Europa (2005)5 van 16 maart 2005 ‘on the rights of children living in residential institutions’ Rec (97)12: Aanbeveling van de Raad van Europa (97)12 van 10 september 1997 ‘on staff concerned with the implementation of sanctions and measures’ Rec 1741(2006): Aanbeveling van de Raad van Europa 1741(2006) van 6 november 2006 inzake ‘social reintegration of prisoners’ Riyadh Guidelines: VN-Resolutie 45/112 van 14 december 1990 betreffende “Rules for the Prevention of Juvenile Delinquency“ SMR: Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners, resolutie van 31 juli 1957 en 13 mei 1977 Verdrag Tegen Foltering: Verdrag van 10 december 1984 tegen Foltering en Andere Wrede, Onmenselijke of Onterende Behandeling of Bestraffing Vienna Guidelines: VN-Resolutie 1997/30 van 21 juli 1997 betreffende ‘Guidelines for action on children in the criminal justice system’ VN: Verenigde Naties
10
Interne instrumenten en begrippen Besluit Bijzondere Jeugdbijstand 2009 (BBJB): Besluit Vlaamse Regering 24 oktober 2008 tot uitvoering van het decreet van 7 maart 2008 inzake bijzondere jeugdbijstand en het kaderdecreet Bestuurlijk Beleid van 18 juli 2003, BS 3 maart 2009 Besluit leerplicht in GI: Besluit Vlaamse Regering 27 juni 1990 waarbij de voorwaarden worden vastgesteld waaronder in bepaalde gemeenschapsinstellingen voor observatie en opvoeding en in onthaal- en oriëntatiecentra en in de observatiecentra, ressorterend onder de bijzondere jeugdbijstand] aan de leerplicht kan worden voldaan, BS 3 augustus 1990 Besluit Onderhoudskosten en Bestemming Loon: Besluit Vlaamse Executieve 22 mei 1991 houdende vaststelling van de regels betreffende de bijdrage in de onderhouds-, opvoedings- en behandelingskosten van de jongeren en de bestemming van het loon toegekend aan de minderjarigen (BS 12 juli 1991) Decreet Bijzondere Jeugdbijstand 2008 (DBJB): Decreet van 7 maart 2008 betreffende de bijzondere jeugdbijstand, BS 15 april 2008 Decreet Klachtrecht: Decreet 1 juni 2001 houdende toekenning van een klachtrecht ten aanzien van bestuursinstellingen, BS 17 juli 2001 Decreet Openbaarheid Bestuur (DOB): Decreet betreffende de openbaarheid van bestuur, BS 1 juli 2004 Decreet Rechtspositie Minderjarige (Decreet Rechtspositie): Decreet 7 mei 2004 betreffende de rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp, BS 4 oktober 2004 Erkenningsbesluit BJB: Besluit Vlaamse Regering 13 juli 1994 inzake de erkenningsvoorwaarden en de subsidienormen voor de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand, BS 10 december 1994 Everbergbesluit: KB 1 maart 2002 tot oprichting van een Centrum voor de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002 Everbergwet: Wet 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 1 maart 2002 (derde uitg.) Gw: Grondwet Huishoudelijk reglement Everberg: Huishoudelijk Reglement 6 juli 2006 van het centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 27 maart 2007 Jeugdwet ('Vlaamse' versie): Jeugdbeschermingswet zoals van toepassing na de wijziging door de Wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 M.O. 13 januari 1995: Ministeriële Omzendbrief met betrekking tot de gerechtelijke jeugdbescherming, BS 8 februari 1995 M.O. Jeugdwet 1/2006: Ministeriële Omzendbrief nr. 1/2006 van 28 september 2006 betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 29 september 2006
11
M.O. Jeugdwet 1/2007: Ministeriële Omzendbrief nr. 1/2007 van 7 maart betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 8 maart 2007 M.O. Jeugdwet 2/2007: Ministeriële Omzendbrief nr. 2/2007 van 7 maart betreffende de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 8 maart 2007 Ordonnantie inzake Hulpverlening aan jongeren: Ordonnantie Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie 29 april 2004 inzake hulpverlening aan jongeren, BS 1 juni 2004 Samenwerkingsakkoord Everberg: Samenswerkingakkoord 30 april 2002 tussen de federale Staat, de Duitstalige Gemeenschap, de Franse Gemeenschapen de Vlaamse Gemeenschap betreffende het gesloten centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 11 september 2002 Samenwerkingsakkoord Jeugdhulp: Samenwerkingsakkoord 11 mei 2007 tussen de Franse Gemeenschap, de Vlaamse gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie inzake hulpverlening aan jongeren, BS 3 april 2008 Samenwerkingsakkoord Jeugdwet herstelrechtelijk aanbod: Samenwerkingsakkoord 13 december 2006 tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de organisatie en de financiering van het herstelrechtelijk aanbod bedoeld in de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, goedgekeurd bij Decr.Vl. 25 mei 2007, BS 29 juni 2007 (derde uitg.) en Wet 10 mei 2007, BS 13 juli 2007 Samenwerkingsakkoord Jeugdwet inwerkingtreding art. 7, 7°: Samenwerkingsakkoord 13 december 2006 tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de inwerkingtreding van artikel 7, 7° van de wet van 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 13 juli 2007 Samenwerkingsakkoord Jeugdwet ouderstage: Samenwerkingsakkoord 13 december 2006 tussen de Federale Staat, de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap, de Duitstalige Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie betreffende de organisatie en de financiering van de ouderstage, zoals vastgelegd in de wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, goedgekeurd bij Decr.Vl. 25 mei 2007, BS 2 juli 2007 en Wet 10 mei 2007, BS 13 juli 2007 Sv.: Wetboek van Strafvordering
12
Wet Externe Rechtspositie Gedetineerde: Wet 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten, BS 15 juni 2006 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde: Basiswet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerden, BS 1 februari 2005 Wet Leerplicht: Wet 29 juni 1983 betreffende de leerplicht, BS 6 juli 1983 Wet Openbaarheid bestuur (WOB): Wet 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur, BS 30 juni 2004 Wet Politieambt: Wet 5 augustus 1992 op het politieambt, BS 22 december 1992 Wet Verwerking Persoonsgegevens (WVP): Wet 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, BS 18 maart 1993
13
14
Deel I. Methodologie van het onderzoek Dit onderzoek behelst op de eerste plaats een analyse van de relevante internationale instrumenten, waarbij telkens onderzocht zal worden welke rechten aan een minderjarige in detentie worden toegekend. Deze bevindingen zullen thematisch gebundeld worden (deel IV). Er wordt met andere woorden een overzicht gegeven van de positie van minderjarigen in detentie, en dit in al zijn deelaspecten (onderwijs, regime, enzovoort) zoals deze naar voren komen in de verschillende internationale bepalingen. Hierbij is het van belang te wijzen op de onderling verschillende bindingskracht van de bestaande teksten. Per behandeld thema, wordt telkens het onderscheid gemaakt tussen bindende instrumenten (verdragen) en nietbindende aanbevelingen (visueel 1 ). De analyse van internationale standaarden inzake detentie vormt dan verder in dit onderzoek het toetsingkader waaraan de interne normen getoetst worden. Dit onderzoek spitst zich toe op jongeren die geplaatst zijn in een ‘gesloten setting’. De bijdrage zal – na een korte duiding over de diverse internationaalrechtelijke instrumenten en hun juridische waarde in deel II – beginnen met een hoofdstuk over een aantal relevante begrippen die doorheen de relevante bronnen veelvuldig worden gebruikt, zonder dat de inhoud ervan altijd even duidelijk en coherent is (deel III). Deze begripsverheldering laat ons toe de begrippen verder in de tekst consequent aan te wenden. Daarmee zal ook duidelijk worden dat, minstens voor een aantal bepalingen uit internationaalrechtelijke bronnen, niet alleen een plaatsing te Everberg of in een gesloten opvoedingsafdeling van een gemeenschapsinstelling onder de relevante begrippen ‘vrijheidsberoving’ of ‘vrijheidsbeperking’ vallen. De bijdrage geeft aan in welke mate dit het geval is en wat – in algemene termen – de gevolgen hiervan zijn. Deze bijdrage gaat verder enkel nog in op de situatie van ‘gesloten plaatsing’, te begrijpen als plaatsing in: - het Centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (Everberg); - een gesloten opvoedingsafdeling van een gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand; - een gevangenis2 (na uithandengeving); - een gesloten federaal centrum (in de toekomst, na uithandengeving – art. 57, § 4 Jeugdwet en art. 606 Sv). Een tweede afbakening is dat het onderzoek zich beperkt tot de rechtspositie van de jongeren tijdens de opsluiting. ‘Tijdens de opsluiting’ houdt in: na de rechterlijke beslissing3, van het ogenblik van de overbrenging naar de opsluitingsplaats tot het 1
De niet-bindende bronnen worden weergegeven in blauwe druk. M.b.t. deze vormen van vrijheidsberoving zullen enkel de bepalingen uit de instrumenten die specifiek zijn voor de minderjarige worden aangehaald. 3 Hieruit volgt dat de vrijheidsberoving door de politie (politiedetentie) kort na de feiten niet aan bod komt. 2
15
verlaten daarvan. De besluitvormingsprocedure, inclusief de voorwaarden en motieven van de keuze van de maatregel en de herziening ervan, vallen daarmee buiten de focus van het onderzoek. Ook andere interessante aspecten als de wenselijkheid van cijfermateriaal over en de rol van de media met betrekking tot detentie en opsluiting vallen buiten het bestek van het onderzoek. Na een korte schets van het kinderrechtenkader (deel II), met een overzicht van de instrumenten, en een explicitering van het begrippenkader (deel III), wordt in deel IV de rechtspositie van een minderjarige in geval van opsluiting in internationaal perspectief thematische besproken. Hierbij wordt voor zover mogelijk gebruikt gemaakt van de officiële Nederlandse vertaling. Wanneer deze niet beschikbaar is, wordt er geparafraseerd, of gebruik gemaakt van de (officiële) Engelstalige tekst dan wel de officieuze Nederlandstalige tekst4. De thematische indeling die we in dit deel gebruiken, is ‘relatief’ te noemen: ook andere classificaties (o.a. per instrument) zijn denkbaar. Om deze ‘relativiteit’ deels te ondervangen, worden kruisverwijzingen in de bijdrage opgenomen. Deel V omvat een schematisering en toetsing van de diverse internrechtelijke wettelijke bepalingen (Grondwet, federale wetgeving, Vlaamse wetgeving) aan het internationaalrechtelijk kader (deel IV), op dezelfde synthetische wijze en volgens dezelfde thematische indeling en dit met betrekking tot de plaatsing in een gemeenschapsinstelling (GI) naar aanleiding van een problematische opvoedingssituatie (POS) of een als misdrijf omschreven feit (MOF), de MOFplaatsing in het Centrum de Grubbe te Everberg en de plaatsing in een gevangenis (of in de toekomst in een federaal detentiecentrum) na uithandengeving. Passages uit omzendbrieven werden verwerkt voor zover ze gepubliceerd zijn en een wettelijke bepaling uitleggen of interpreteren.5 De analyse behelst een begin van toetsing, (enkel) op reglementair niveau, met name een beperkte aanduiding van: 1° overeenkomst van de internrechtelijke bepalingen met het internationaalrechtelijk kader; 2° (potentiële) strijdigheden van de internrechtelijke bepalingen met het internationaalrechtelijk kader; 3° (potentiële) hiaten in het internrechtelijk kader t.o.v. de internationaalrechtelijk bepalingen. De potentiële strijdigheden en hiaten worden enkel aangeduid, zonder verdere inhoudelijke bespreking of het aangeven van oplossingspistes. Concreet bestaat dit deel uit: 1° een overzicht van de geldende internrechtelijke regelingen, overeenkomstig dezelfde thematische indeling als in deel IV, aangevuld met relevante passages uit 4
Van de Havana Rules; de Beijing Rules en de Riyadh Guidelines is een officieuze vertaling beschikbaar in de KInderrechtengiDS (KInderrechtengiDS, Mechelen, Kluwer, 1997, losbl., Deel 2, 2.8.). 5 En dus niet voor zover ze de wettelijke bepalingen opsommen of samenbrengen per thema.
16
de landenrapporten van het Comité voor de Rechten van het Kind (CRK)6 en van het CPT t.a.v. België. 7 Ieder deel begint met een korte verwijzing of samenvatting naar/van het internationale kader. 2° een kort geduide evaluatie, aan de hand van een evaluatiecode (zie verder). Wanneer er regelgeving is m.b.t. alle soorten plaatsingen die in dit onderzoek behandeld worden, houden we volgende volgorde aan: POS-plaatsing in een GI, MOF-plaatsing in een GI, MOF-plaatsing in Everberg en de plaatsing na uithandengeving in een gevangenis, of in de toekomst in een federaal detentiecentrum; De toetsing die kan worden doorgevoerd, is beperkt. Zij is met name enkel mogelijk voor die elementen die op reglementair niveau kunnen worden geëvalueerd. Dit houdt in dat de klemtoon zal liggen op de elementen waarvoor volgens de internationaalrechtelijke bepalingen een wettelijke regeling moet zijn uitgewerkt enerzijds, en op de wettelijk geregeld elementen (zonder dat het internationaalrechtelijk verplicht zou zijn deze wettelijk te regelen) anderzijds. Ook aan de aspecten die volgens de internationaalrechtelijke bepalingen ‘aantoonbaar’ moeten zijn (niet per se in wetgeving, maar eventueel in andere documenten, interne regelingen, uitgeschreven procedures…) wordt de nodige aandacht besteed. Voor een hele reeks elementen zal een evaluatie enkel mogelijk zijn door een praktijkevaluatie, maar dat valt buiten het bestek van dit onderzoek. Alleen de uitreksels uit de CPT rapporten kunnen een glimp geven van de praktijk. Hierbij moet wel worden beklemtoond dat het gaat om een momentopname, zowel qua tijd (al een hele tijd geleden, resp. 2001 en 2005) als qua plaats (bepaalde instellingen). De volgende evaluatiecodes zullen worden gebruikt: - Aspecten die op wettelijk niveau moeten worden geregeld: W+ voldaan (dit wil zeggen dat er een internrechtelijke bepaling 8 bestaat, ongeacht of internationaal nu wordt vereist dat het wettelijk geregeld moet worden)9 Wniet voldaan (dit wil zeggen dat er geen internrechtelijke bepaling bestaat, terwijl dit internationaal verplicht was) W+/- gedeeltelijk voldaan W? onduidelijk of voldaan is
6
Concluding observations van 20 juni 1995, CRC/C/15/Add.38 (CKR-Landenrappport 1995); Concluding observations van 23 mei 2002, CRC/C/15/Add.178 (CKR-Landenrappport 2002). 7 CPT, Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée en Belgique du 25 novembre au 7 décembre 2001, http://www.cpt.coe.int/documents/bel/2002-25-inf-fra.pdf (CPT-Landenrapport 2002); CPT, Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée en Belgique du 18 au 27 avril 2005, http://www.cpt.coe.int/documents/bel/2006-15inf-fra.htm#_Toc122855898 (CPT-Landenrapport 2006). 8 Die conform is met internationale standaarden. 9 Op deze manier wordt meteen duidelijk welke internationale standaarden reeds een (nationale) wettelijke neerslag hebben gekregen.
17
- Aspecten die aantoonbaar moeten zijn (niet per se wetgeving, maar ‘regeling’, intern document…) A+ voldaan (dit wil zeggen er één of andere formele internrechtelijke regeling is, ongeacht of dit internationaal vereist is) Aniet voldaan (dit wil zeggen er geen formele internrechtelijke regeling is, terwijl dit wel internationaal vereist was) A+/- gedeeltelijk voldaan A? onduidelijk of voldaan is - Aspecten waarvoor een praktijkevaluatie nodig is P - Combinaties zijn mogelijk, bv. W+/P voldaan op wettelijk niveau; nog verdere praktijkevaluatie vereist Deze codes geven slechts een indicatie. Om een uitspraak te doen dient steeds de hele geschetste (internationaalrechtelijke en internrechtelijke) analyse mee in ogenschouw genomen te worden. Door de methodologie van het onderzoek nader te beschrijven, komen meteen ook de beperkingen ervan aan het licht. De internrechtelijke toetsing kan en wil slechts een eerste aanzet zijn tot evaluatie van de rechtspositie in gesloten afdelingen van de gemeenschapsinstellingen en het centrum te Everberg. (1) Een toetsing aan het internationaal kader is slechts één invalshoek om uitspraken te doen over de rechtspositie. (2) Bovendien beperkt deze studie zich alleen tot een eerste toetsing aan de elementen die – volgens internationale standaarden - in de regelgeving aanwezig dienen te zijn, dan wel aantoonbaar moeten zijn. (3) Een laatste afbakening ligt in de beperking van de te toetsen bronnen. Enkel interne bronnen die in enige mate een regelgevend karakter bezitten en die bovendien publiek gemaakt werden, werden in het onderzoek meegenomen. Het is dus best mogelijk dat een aantal aspecten ook met behulp van interne (bedoeld binnen de instelling zelf) richtlijnen geregeld worden, al kan hierbij de vraag naar rechtszekerheid opgeworpen worden. Deze bijdrage is een eerste aanzet tot toetsing van interne normen aan internationale standaarden in dit domein. In de eerste bijlage wordt een overzichtstabel weergegeven die, per internationaal instrument, aangeeft welke thema’s het instrument in kwestie behandelt. De internetlinks naar de officiële vindplaatsen van de besproken instrumenten zijn opgenomen in de tweede bijlage. De derde bijlage is een overzicht van de belangrijkste interne regelgeving die werd meegenomen in de toetsing van de interne regelgeving aan het internationale kader uit deel IV. Bijlage IV betreft een beknopte bibliografie met de belangrijkste gezaghebbende bronnen die een leidraad kunnen vormen bij een verdere toetsing van internrechtelijke regelgeving aan internationale standaarden.
18
Het onderzoek werd afgesloten op 30 april 2009.
19
20
Deel II. Kinderrechtenkader10 1. Algemeen 1.1 Ontstaan De laatste decennia zijn op internationaal vlak, zowel op mondiaal als regionaal niveau, specifieke instrumenten gericht op kinderen en jongeren ontstaan. Daarnaast winnen ook de algemene mensenrechtenverdragen aan toenemend belang. Ze worden steeds meer in de rechtspraktijk ingeroepen, met soms belangrijke arresten tot gevolg die de interne wetgever(s) dwingen tot aanpassing van de reglementering inzake jeugdbescherming. Het geheel van deze instrumenten (verdragen, aanbevelingen en rechtspraak) vormt een waar mensenrechtelijk kader met kwaliteitseisen voor jeugdwelzijn en de aanpak van jeugddelinquentie waarmee terdege rekening moet worden gehouden bij de toepassing, interpretatie, evaluatie en hervormingen van het jeugdbeschermingsrecht en –beleid. Tot de jaren ‘80 waren bepalingen in internationale verdragen en andere instrumenten die kinderrechten opnamen eerder beperkt. Meestal werd wel het gezin als dusdanig aangeduid als de te beschermen kern van de maatschappij (art. 23, lid 1 BUPO-Verdrag; art. 10, lid 1 ECOSOC-Verdrag) of werd minstens een recht op eerbiediging van het gezinsleven ingeschreven (art. 8 [en 12] EVRM). De specifieke kinderrechten betroffen meestal een bijzondere bescherming tegen economische en sociale exploitatie, en de daaruit voortvloeiende verplichting specifieke bepalingen inzake kinderarbeid uit te werken (zie bv. art. 10, lid 3 ECOSOC-Verdrag; art. 7 en 16 herziene Europees Sociaal Handvest). Meer en meer ontstonden echter specifieke ‘kinderrechten’. Het belangrijkste is uiteraard het VN-Verdrag inzake de Rechten van het Kind, aangenomen op 20 november 1989 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, het zogenaamde Kinderrechtenverdrag (zie 2.1). In het zog hiervan is er een zogenaamde ‘kinderrechtenbeweging’ op gang gekomen, met een verhoogde aandacht voor de positie van kinderen in alle domeinen van het leven. Men gaat er (steeds meer) vanuit dat "the child, by reason of his physical and mental immaturity, needs special safeguards and care, including appropriate legal protection, before as well as after birth."11 Naast deze opgang van specifieke kinderrechten, wordt de laatste decennia binnen het domein van de jeugdbescherming steeds meer een beroep gedaan op bepalingen van algemene mensenrechtenverdragen, net zoals dit het geval is in andere rechtsgebieden. Hiertoe kan men zich wenden tot de toezichtsmechanismen 10
Zie J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 45-67 (nieuwe editie in voorbereiding). 11 Overweging preambule Kinderrechtenverdrag.
21
ingesteld door het desbetreffende verdrag. Daarenboven kunnen de bepalingen met rechtstreekse werking ingeroepen worden voor de nationale rechter12 (zie 2.1, ii). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), dat toezicht uitoefent op de naleving van de bepalingen van het EVRM, heeft zich in deze evolutie een cruciale rol toegeëigend: het Hof heeft een aantal arresten geveld die mede richtinggevend zijn voor het beleid en de toepassing van het jeugdbeschermingsrecht. 1.2 Soorten bronnen i. Mondiale en regionale bronnen Er zijn vele mogelijkheden om de instrumenten op te sommen en weer te geven. Een eerste indeling loopt volgens de verschillende (beleids)niveaus en actoren die deze teksten tot stand brengen. Zo kan er een onderscheid gemaakt worden tussen instrumenten op mondiaal niveau en op regionaal niveau. Op wereldvlak gaat het dan vooral om instrumenten die tot stand zijn gekomen in de schoot van de Verenigde Naties (VN). Op regionaal niveau gaat het om instrumenten van de Raad van Europa en enkele aanbevelingen gedaan binnen de Europese Unie (EU). In deze bijdrage wordt niet ingegaan op deze laatste categorie, gezien het (voorlopig) geringe belang. ii. Bindende bronnen en soft-law Een andere manier om instrumenten te classificeren, is ze ranken volgens ‘bindingskracht’. Alle internationale instrumenten hebben onmiskenbaar een juridische relevantie, al zal deze variëren naargelang van het soort instrument, waarbij het gaat om verdragen dan wel instrumenten van ‘soft-law’ (veelal aanbevelingen13). Wanneer verdragen gepubliceerd zijn in het Belgisch Staatsblad, en in werking getreden zijn, zijn ze bindend voor de Belgische staat. Dit wil zeggen dat de staat verplicht is de bepalingen uit het verdrag te eerbiedigen en te implementeren. Voor wat betreft verdragen rijst de vraag of een minderjarige (of diens vertegenwoordiger) zich voor de Belgische rechter ook rechtstreeks op een bepaling uit dit verdrag kan beroepen. Dit zal enkel mogelijk zijn als het gaat om verdragsbepalingen met directe werking. Om de ‘directe werking’ vast te stellen, hanteren sommige auteurs een objectief criterium. Zij verbinden directe werking aan 12
De directe werking zorgt ervoor dat een particulier zich voor de nationale rechter rechtstreeks op de internationale norm kan beroepen, en niet op nadere, interne uitvoering gewacht moet worden; het principe creëert een voorrang van de internationale bepaling op een interne norm (A. ALEN en W. PAS, “De directe werking van het VN-verdrag inzake de rechten van het kind” in X., KInderrechtengiDS, Mechelen, Kluwer, 1997, losbl., Deel 1, 1.1., 5-7). Voor de aanname van directe werking in België: Cass. 27 mei 1971, Arr. Cass. 1971, 959 en J.T. 1971, 460, concl. G. VAN DER MEERSCH (het zgn. Smeerkaasarrest). 13 Andere mogelijkheden zijn verklaringen, resoluties, rapporten en politieke akkoorden.
22
bepalingen die verplichtingen aan de lidstaten opleggen die dermate volledig en nauwkeurig zijn geformuleerd dat ze door de rechter kunnen worden toegepast.14 Anderen bedienen zich van een subjectief criterium: de directe werking van een bepaling hangt volgens hen af van de bedoeling van de verdragsluitende staten.15 Nog anderen menen dat zowel aan het objectieve als het subjectieve criterium moet worden voldaan. Direct werkende verdragsbepalingen hebben voorrang op het nationale recht waardoor de internrechtelijke norm buiten toepassing moet worden gelaten, zelfs al is deze van een latere datum.16 Dit geeft meteen het belang aan van een al dan niet rechtstreeks werkende verdragsbepaling. De Belgische rechtspraak heeft aangenomen dat alle bepalingen van het EVRM directe werking hebben. Voor wat betreft het Kinderrechtenverdrag is het antwoord genuanceerder. Het Hof van Cassatie heeft zich reeds verschillende malen uitgesproken over de directe werking van (deel)bepalingen uit het Kinderrechtenverdrag die het jeugdbeschermingsrecht betreffen. 17 Zo heeft het Hof van Cassatie wel de directe werking aanvaard van artikel 9, lid 218, maar niet van de artikelen 3 19 , 4 en 25 20 , terwijl het er oorspronkelijk leek vanuit te gaan dat alle bepalingen rechtstreekse werking hadden.21 In een aantal andere arresten haalt het Hof het Kinderrechtenverdrag wel aan, zonder zich uit te spreken over de directe werking.22 Het Grondwettelijk Hof laat zich minder in met de discussie over de directe werking van het Kinderrechtenverdrag. Geruime tijd werden arresten, gebaseerd op de artikelen 10 en 11 Grondwet (gelijkheidsbeginsel), ondersteund met loutere verwijzingen naar het Kinderrechtenverdrag. Recenter echter bedient het Hof zich van een nieuwe techniek: wetsbepalingen worden getoetst aan de bepalingen uit titel II van de Grondwet (veelal artikel 10 en 11), in het licht van de internationaalrechtelijke verbintenissen.
14
E. KRINGS, “Mise en oeuvre de la Convention internationale relatives aux droits de l’enfants en droit interne” in M. T. MEULDERS-KLEIN (red.), La Convention des droits de l’enfant et la Belgique, Brussel, Story Scientia, 1992, 1-30. 15 J. VERHOEVEN, “Mise en oeuvre de la Convention des Nations Unies sur les droits de l’enfant. Observation en droit des gens” in M. T. MEULDERS-KLEIN (red.), La Convention des droits de l’enfant et la Belgique, Brussel, Story Scientia, 1992, 61-70. 16 Cass. 27 mei 1971, Arr. Cass. 1971, 959 (het zgn. Smeerkaasarrest). 17 P. LEMMENS, “De rechten van het Kind als grondrechten in de Belgische rechtsorde”, in W. VANDENHOLE (ed.), Kinderrechten in België, Antwerpen, Intersentia, 2008, 48. 18 Cass. 11 maart 1994, J.dr.jeun. 1995, 133, noot. B. VAN KEIRSBILCK. 19 Cass. 4 november 1999, R.W. 2000-2001, 232; Cass. 10 november 1999, Kinderrechtengids, deel 3, 3.1.2, 27 en T.J.K. 2000 (verkort), 63, noot K. HANSON. 20 Cass. 31 maart 1999, J.L.M.B. 1999, 1430. 21 Cass. 4 november 1993, Arr. Cass. 1994, nr. 117. 22 Cass. 14 oktober 2003, P.03.0591.N/1; Cass. 22 maart 2005, P.05.0340.N/1; Cass. 21 maart 2006, P.06.0211.N/1; Cass. 31 oktober 2006, P.06.0890.N/1.
23
Soft-law instrumenten zoals aanbevelingen zijn niet juridisch bindend.23 Toch kunnen ze, net als verdragbepalingen, worden aangewend om interne normen te interpreteren, al gebeurt dit soms op een impliciete manier. 24 Bovendien kan de aanname ervan het pad effenen voor meer bindende of gezaghebbende bronnen. Het onderscheid tussen ‘hard law’ en ‘soft law’ is niet altijd even gemakkelijk te maken. Voorbeelden zijn de ‘algemene commentaren’ (General Comments) van het Comité voor de Rechten van het Kind (CRK) (zie 2.6, ii). Volgens ABLINE verhelderen ‘algemene commentaren’ inderdaad het Verdrag waarop ze betrekking hebben, maar verruimen ze in sommige gevallen de draagwijdte en inhoud van het Verdrag en interpreteren ze de verdragsbepalingen in functie van nieuwe ontwikkelingen in de samenleving.25 In dit geval is de scheidingslijn tussen bindend en niet-bindend niet meer zo duidelijk. Deze opmerking geldt ook voor andere commentaren of rapporten die uitgaan van een orgaan opgericht door een verdrag.26 In wat volgt, delen we ze gemakshalve in bij de soft-law instrumenten (wetende dat ze niet los kunnen gezien worden van ‘hun’ verdrag). In dit deel, deel II en deel IV wordt het onderscheid tussen beide soorten teksten visueel ingewerkt, door het gebruik van een blauwe druk voor de niet-bindende teksten. De soft-law instrumenten die niet specifiek op jongeren zijn gericht, zullen enkel aangehaald worden bij de thematische bespreking in deel IV wanneer de hierin geboden bescherming in hoofde van de minderjarige even verregaand of diepgaander is in vergelijking met de andere (kind-specifieke) instrumenten.
2. Overzicht van de instrumenten 2.1 Kinderrechtenverdrag De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties nam op 20 november 1989 unaniem het Verdrag inzake de Rechten van het Kind aan. Hierdoor kreeg de vrijblijvende morele verbintenis, vervat in de vroegere Verklaring van Genève van 1924 en de Verklaring van de rechten van het kind van 1959 een zogenaamd “hard
23
Zoals nog eens duidelijk werd herhaald in GwH nr. 49/2008, 13 maart 2008, overweging B.2. 24 J. W OUTERS en D. VAN EECKHOUTTE, “Doorwerking van internationaal recht in de Belgische rechtsorde: een overzicht van bronnen en instrumenten” in J. W OUTERS en D. VAN EECKHOUTTE (eds.), Doorwerking van internationaal recht in de Belgische rechtsorde, Antwerpen, Intersentia, 2006, 53-56. 25 G. ABLINE, “Les observations générales, une technique d’élargissement des droits de l’homme”, Rev. trim. dr. h. 2008, 456 e.v. 26 Zo zijn er bijvoorbeeld ECOSOC-Verdrag, het Verdrag tegen Foltering en Andere Wrede, Onmenselijke of Onterende Behandeling of Bestraffing en het Verdrag betreffende de rechten van personen met een handicap. Bij deze verdragen wordt telkens een specifiek comité opgericht dat toezicht moert houden op de naleving van het Verdrag in kwestie. In het kader van hun taak produceren deze comités heel wat teksten en aanbevelingen. Daarnaast kan er nog gedacht worden aan de rapporten van CPT, het Comité ter Preventie van Foltering dat werd opgericht door het Europees Verdrag ter Voorkoming van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing.
24
law” draagvlak mee. België heeft dit Verdrag snel goedgekeurd.27 Intussen hebben bijna alle landen het verdrag geratificeerd.28 Het Kinderrechtenverdrag29 trad in ons land effectief in werking op 15 januari 1992. Het Kinderrechtenverdrag bevat een uitgebreide catalogus van kinder- en jongerenrechten op economisch, politiek, sociaal, cultureel en burger- en strafrechtelijk domein. Het Kinderrechtenverdrag was het eerste verdrag dat een zogenaamd ‘comprehensief’ karakter vertoonde, wat inhoudt dat het gericht is op de bescherming en erkenning van kinderen en jongeren in alle opzichten en op alle levensdomeinen en dat alle bepalingen als een geheel dienen gelezen en uitgevoerd te worden. Het verdrag is van toepassing op alle kinderen. Een aantal bepalingen zijn echter specifiek gericht op kinderen ‘in conflict with the law’. Het Kinderrechtenverdrag bevat vier bepalingen die transversaal bij de interpretatie en implementatie van de andere artikels betrokken moeten worden. - Non-discriminatiebeginsel (art. 2); - Belang van het kind (art.3); - Recht op leven, overleven en ontwikkeling (art. 6); - Recht om een mening te uiten (art. 12) 2.2 EVRM Het EVRM en zijn aanvullende protocollen vormen een algemene catalogus van burgerlijke en politieke rechten die evident van toepassing zijn op minderjarigen (art. 1 en 14 EVRM). Nochtans verwijzen slechts enkele bepalingen expliciet naar ‘minderjarigen’ of ‘kinderen’ (art. 5, lid 1, d) en 6, lid 1 EVRM, art. 5 Zevende Aanvullend Protocol), hoewel sommige bepalingen toch bijzonder relevant (kunnen) zijn voor kinderen (bv. het recht op onderwijs30). Het toezicht op de naleving van de bepalingen van het EVRM, gebeurt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). 31 De rechtspraak van het Europees Hof wordt als een inherent onderdeel van de desbetreffende bepaling in het EVRM beschouwd.32 27
Wet 25 november 1991, BS 17 januari 1992; Decr.Vl. 15 mei 1991, BS 13 juli 1991; Decr.Fr. 3 juli 1991, BS 5 september 1991; Decr.D. 25 juni 1991, BS 9 augustus 1991. 28 Enkel Somalië en de Verenigde Staten zijn nog niet tot ratificatie over gegaan (OHCHR, http://www2.ohchr.org/english/bodies/ratification/11_b.htm). Een heel aantal landen heeft wel bij één of meer artikels een voorbehoud of een verklaring geformuleerd. België deed dit bij de artikelen 2, 13-15 en 40. 29 In navolging van W ILLEMS gebruiken we ‘Kinderrechtenverdrag’, eerder dan de afkorting IVRK. Die sluit niet aan bij de titel van het Verdrag (Verdrag en niet Internationaal Verdrag). Bovendien is ‘internationaal verdrag’ een pleonasme (J. W ILLEMS, Het Verdrag inzake de Rechten van het Kind: waarom VRK goed is en IVRK (eigenlijk) fout, 2006, http://arno.unimaas.nl/show.cgi?fid=5596). 30 Art. 2 Eerste Aanvullend Protocol EVRM. 31 Daarnaast bestaat er ook nog een ‘statenklachtrecht’ (art. 33 EVRM) en een rapportageprocedure (art. 52 EVRM). Beide worden in de praktijk (nog) weinig gebruikt. 32 J. W OUTERS en D. VAN EECKHOUTTE, “Doorwerking van internationaal recht in de Belgische rechtsorde: een overzicht van bronnen en instrumenten” in J. W OUTERS en D. VAN
25
Ieder individu of staat mag een klacht indienen (art. 33 en 34 EVRM, juncto art. 13) in Straatsburg. Als voorwaarde geldt wel dat de nationale rechtsmiddelen uitgeput zijn en dat de klacht niet reeds werd behandeld door andere internationale instantie. 2.3 Havana-Rules (VN-aanbeveling 45/113 inzake ‘Protection of Juveniles Deprived of their Liberty’) Er bestaat een aantal VN-aanbevelingen die handelen over de aanpak van jeugddelinquentie (incl. aandacht voor positieve preventie) en de rechten van minderjarigen die wegens delinquent gedrag worden vervolgd of van hun vrijheid zijn beroofd, over kind-slachtoffers en kind-getuigen. De belangrijkste aanbeveling voor deze bijdrage is VN-Resolutie 45/113 van 14 december 1990 betreffende “Rules for the Protection of Juveniles Deprived of their liberty”, beter bekend als de ‘Havana Rules’. Deze regels zijn bedoeld als handige referentienormen en als aanmoediging en advies voor vakmensen die betrokken zijn bij bet beheer van de aanpak van jeugddelinquentie (art. 5 Havana Rules) en bevatten specifieke bepalingen over alle minderjarigen die van hun vrijheid zijn beroofd en de instellingen waar ze verblijven (art. 15 Havana Rules). De bepalingen betreffen waarborgen die gelden gedurende deze vrijheidsberoving, zoals de vertrouwelijkheid van het dossier, het recht op informatie, het principe dat minderjarigen in voorzieningen of gevangenissen gescheiden moeten worden van de volwassen delinquenten, bepalingen over de accommodatie en de fysieke omgeving, over onderwijs, arbeidstraining en tewerkstelling, ontspanning, religie en medische verzorging. 2.4 ERJ (Aanbeveling van de Raad van Europa (2008)11 on the European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures) Recent werd een kind-specifieke versie van de Europese Gevangenisregels (zie 2.7) aangenomen: Aanbeveling (2008)11 “on the European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures”33. Deze tekst bevat meteen ook aparte regels voor jongeren die een gemeenschapssanctie opgelegd krijgen. 34 De Rules zijn van toepassing op iedereen, jonger dan 18, die beschuldigd wordt een misdrijf te hebben gepleegd of die een misdrijf heeft gepleegd. Ook jongvolwassenen, personen tussen 18 en 21 jaar, kunnen onder het toepassingsgebied vallen. Ten slotte geldt de aanbeveling ook t.a.v. niet-delinquente jongeren die evenwel in dezelfde instellingen verblijven. Het kan dan gaan om jongeren die op grond van het administratief of het burgerlijk recht van hun vrijheid zijn beroofd of om illegalen.35 EECKHOUTTE (eds.), Doorwerking van internationaal recht in de Belgische rechtsorde, Antwerpen, Intersentia, 2006, 23-24. 33 Aanbeveling (2008)11 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa “on the European Rules for juvenile offenders subject to sanctions or measures”. Reeds aangekondigd in aanbeveling (87)20 “on social reactions on juvenile delinquency”. 34 De bespreking van deze aspecten vallen buiten het bestek van deze bijdrage. 35 Commentaar art. 22 ERJ.
26
In het derde deel van de aanbeveling wordt bepaald waaraan een vrijheidsberoving dient te voldoen. De aanbeveling behandelt dezelfde punten als de Europese Gevangenisregels, maar stelt hogere eisen. Bij deze tekst hoort een omvangrijke commentaar. Waar relevant, zullen uitreksels uit deze commentaar geciteerd worden in een voetnoot, in de originele Engelse versie. 2.5 CPT-landenrapporten en CPT- standaard In het raam van Europees Verdrag ter Voorkoming van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing36 werd het CPT37 opgericht, dat plaatsen bezoekt waar mensen van hun vrijheid beroofd zijn en op basis hiervan aanbevelingen formuleert aan de regering van het land in kwestie. In het verleden bezocht het CPT de ‘Institution publique de protection de la jeunesse’ (IPPJ) van Braine-le-Château (de tegenhanger van de Vlaamse gemeenschapsinstellingen)38 en het federale detentiecentrum te Everberg (zie 2.7, iii).39 Deze rapporten zullen – waar relevant - aan bod komen in deel V (de toetsing aan het Belgische kader), aangezien ze eerder een ‘momentopname’ zijn van een bepaalde instelling in een bepaald land. Van belang voor jongeren in detentie is de standaard die het CPT intussen zelf opgesteld heeft (m.n. ‘deel VI: Juveniles deprived of their liberty’). Deze standaard kan worden gezien als een soort compilatie en veralgemening van alle landenraporten. 2.6 Andere bronnen in het raam van de VN i. Algemene verdragen Er bestaat een hele reeks algemene VN-verdragen, die ook van belang kunnen zijn voor kinderen. Een voorbeeld is het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 196640 (BUPO-Verdrag). Dit verdrag is van toepassing op alle minderjarigen, al heeft slechts een beperkt aantal bepalingen specifiek op hen betrekking. Daarnaast zijn het Internationaal Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (ECOSOC-Verdrag) 41 en het Verdrag tegen Foltering en Andere Wrede, Onmenselijke of Onterende Behandeling of Bestraffing relevant.
36
Goedgekeurd bij Wet 7 juni 1991, B.S. 29 januari 1992. European Committee for the Prevention of Torture and Inhuman or Degrading Treatment or Punishment (art. 1). 38 CPT, Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée en Belgique du 25 novembre au 7 décembre 2001, http://www.cpt.coe.int/documents/bel/2002-25-inf-fra.pdf. 39 CPT, Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée en Belgique du 18 au 27 avril 2005, http://www.cpt.coe.int/documents/bel/2006-15-inffra.htm#_Toc122855898. 40 Goedgekeurd bij Wet 15 mei 1981, BS 6 juli 1983. 41 In het bijzonder artikel 10. 37
27
Intussen werden de aanbevelingen van de verdragsorganen opgericht in het kader van deze verdragen, samengebracht. 42 Waar relevant, zullen deze aangehaald worden. ii. Landenrapporten en aanbevelingen van het CRK Het toezicht op het Kinderrechtenverdrag wordt uitgeoefend door het Comité voor de Rechten van het Kind 43 (CRK). In het kader van dit toezicht stelt het CRK landenrapporten op. Verdragspartijen zijn verplicht om vijfjaarlijks een rapport in te dienen over de verwezenlijking van kinderrechten 44 (art. 44). Dit regeringsrapport wordt dan, vaak samen met een schaduwrapport opgesteld door NGO’s, ter bespreking voorgelegd aan het CRK. Op basis hiervan formuleert het CRK slotopmerkingen (‘Concluding observations’), met hierin aandacht voor positieve ontwikkelingen, maar ook aandachtspunten, suggesties en aanbevelingen t.a.v. het land in kwestie. 45 Het CRK kan geen sancties nemen of algemeen bindende uitspraken doen. Dit belet niet dat de uitspraken en aanbevelingen van het CRK een groot gezag genieten. Ook bestaat er geen individueel klachtenrecht waarbij individuen verzet kunnen aantekenen bij een instantie ingeval een schending van een bepaling uit het Kinderrechtenverdrag, al wordt er momenteel gelobbyd om dit alsnog in te voeren.46 Voor België zijn reeds twee slotopmerkingen van het CRK beschikbaar (1995 en 2002).47 De volgende opmerkingen zijn allicht in 2010 of 2011 te verwachten. De beschikbare slotopmerkingen zullen – waar relevant – aan bod komen in deel V (De toetsing aan het Belgische kader). Slotopmerkingen zijn namelijk geen algemene normen maar worden eerder geformuleerd op een bepaald moment, ten aanzien van een bepaald land (in casu België).
42
VN, Compilation of general comments and general recommendations adopted by Human Rights Treaty bodies, 2004, http://www.unhchr.ch/tbs/doc.nsf/0/ca12c3a4ea8d6c53c1256d500056e56f/$FILE/G0441302. pdf) 43 Ook andere VN-verdragen hebben ook een bijhorend comité dat toezicht op desbetreffende verdrag houdt. Voor een overzicht van deze organen: zie CRIN, UN-treaty bodies, http://www.crin.org/UN/TBs.asp (consultatie 19 augustus 2008). 44 Ook m.b.t. de aanvullende protocollen geldt eenzelfde soort rapportageplicht aan het CRK. 45 Ondertussen heeft het CRK richtlijnen opgesteld die in acht genomen moeten worden door de verdragspartijen bij het opstellen van hun verslag aan het Comité (General Guidelines for periodic reports van 20 november 1996, CRC/C/58). 46 CRIN, Campaign for a complaints procedure under the CRC, http://www.crin.org/petitions/petition.asp?petID=1007#call (consultatie 19 augustus 2008). Voor een overzicht van de verschillende toezichtsvormen op verdragen: S. PARMENTIER, “De mechanismen voor de eerbiediging van de grondrechten en hun belang voor België” in E. VERHELLEN (ed.), De implementatie en het toezicht op de naleving van het IVRK, Gent, Centrum voor de Rechten van het Kind, 1999, 5-10. 47 Concluding observations België van 20 juni 1995, CRC/C/15/Add.38; Concluding observations België van 23 mei 2002, CRC/C/15/Add.178. Een overzicht van de aanbevelingen van het CRK t.a.v. EU-landen: European Network of National Observatories on Childhood, Survey on the Committee’s Concluding Observations on the last EU Countries’ Reports, 2006, http://www.childoneurope.org/.
28
Daarnaast formuleert het CRK regelmatig algemene commentaren (‘General Comments’) rond een specifiek onderwerp, ook al is deze opdracht niet letterlijk opgenomen in het Kinderrechtenverdrag. Deze commentaren zijn gezaghebbende interpretaties van bepalingen uit het Kinderrechtenverdrag 48 en moeten de implementatie ervan bevorderen en staten helpen in het nakomen van hun rapportageverplichtingen. 49 Aangenomen kan worden dat de landenrapporten een voedingsbodem vormen voor de ‘algemene commentaren’. De ‘algemene commentaren’ vormen op hun beurt dan weer een handig instrument bij de beoordeling van de statenrapportage. Voor het jeugdbeschermingsrecht is General Comment 10 over ‘Children’ s rights in Juvenile Justice’50 (General Comment nr. 10) van groot belang. Hierin zet het CRK de principes van een ‘comprehensive juvenile justice policy’ uiteen en geeft het aan hoe een jeugdrechtssysteem er zou moeten uitzien (op het vlak van preventie, interventie, procedureregels, een strafrechtelijke minimumleeftijd, gerechtelijke organisatie en toepassing van diversiemaatregelen). De principes uit het Kinderrechtenverdrag worden toegepast op minderjarigen ‘in overtreding met de wet’. Samenvattend houdt General Comment nr. 10 een pleidooi voor een specifiek systeem voor minderjarigen, onderscheiden van dat van volwassenen, maar mét respect voor mensenrechten, in handen van goed opgeleide professionelen.51 iii. Beijing Rules De VN-Resolutie 40/33 van 29 november 1985 betreffende “Standard Minimum Rules for the Administration of Juvenile Justice”, of de ‘Beijing Rules’, bevat een set van algemene principes en specifieke regels inzake onderzoek en vervolging, beoordeling en beschikking, residentiële en niet-residentiële behandeling, onderzoek, beleidsontwikkeling en evaluatie die door de VN-lidstaten na te leven zijn bij de aanpak van jeugddelinquentie. In het algemeen wordt van de lidstaten vereist dat zij in hun omvattend sociaal beleid het welzijn van jongeren zoveel als mogelijk bevorderen, waardoor de noodzaak van tussenkomst van het jeugdrechtssysteem tot een minimum wordt beperkt. Andere algemene principes zijn de proportionaliteit van de reactie op jeugddelinquentie aan de omstandigheden van zowel het misdrijf als de dader, een gepast niveau van discretionaire bevoegdheid in het jeugdrechtssysteem, het respecteren van de procedurerechten van minderjarigen en de bescherming van hun privacy. Inzake onderzoek en vervolging worden van de lidstaten inspanningen verwacht voor het ontwikkelen en toepassen van diversie- of alternatieve maatregelen en er wordt een aantal regels en waarborgen voorgeschreven die in acht te nemen zijn bij voorlopige hechtenis. De bepalingen die handelen over de beoordeling en beschikking van de rechter leggen de nadruk op de participatie van 48
Voor een overzicht: http://www2.ohchr.org/english/bodies/crc/comments.htm. Art. 73 Provisional Rules of procedure van 11 november 1991, CRC/C/4. 50 COMMITTEE ON THE RIGHTS OF THE CHILD, General Comment No. 10 (2007) – Children’s rights in Juvenile Justice, 25 april 2007, CRC/C/GC/10, te raadplegen op http://www2.ohchr.org/english/bodies/crc/docs/CRC.C.GC.10.pdf. 51 J. ZERMATTEN, “Les droits de l’enfant dans le domaine de la justice pour mineurs”, JDJ 264/2007, 17. 49
29
de jongere en zijn ouders of voogd, juridische vertrouwelijkheid van het dossier. Er moet omgesprongen worden met vrijheidsbeperkende moet als ultimum remedium worden beschouwd, uitgesloten.
bijstand, proportionaliteit en de voorzichtig en weloverwogen maatregelen. Vrijheidsberoving lijfstraffen en de doodstraf zijn
De Beijing Rules verwijzen expliciet naar de Standard Minimum rules for the Treatment of Prisoners (zie 2.6, vi). iv. Riyadh Guidelines De ‘Riyadh Guidelines’ (VN-Resolutie 45/112 van 14 december 1990 betreffende “Rules for the Prevention of Juvenile Delinquency) zijn richtlijnen voor de preventie van jeugddelinquentie. Dit vormt namelijk een essentieel onderdeel van misdaadbestrijding in de samenleving. Niet enkel worden de VN-lidstaten geacht een preventiebeleid te ontwikkelen en wetgeving uit te vaardigen die specifiek gericht is op de bescherming en het welzijn van jongeren, de gehele samenleving wordt opgeroepen zich in te spannen voor de succesvolle preventie van jeugddelinquentie en de harmonieuze ontwikkeling van jongeren. 52 De richtlijnen bevatten dan ook bepalingen over socialisatieprocessen die een grote invloed kunnen hebben op jongeren, namelijk de familie, het onderwijs, de gemeenschap en de massamedia. v. Vienna-Guidelines Resolutie 1997/30 van 21 juli 1997 van de Economische en Sociale Raad van de VN betreffende de “Guidelines for Action on Children in the Criminal Justice System” , of ‘Vienna-Guidelines’, heeft tot doel het Kinderrechtenverdrag, de hierboven uiteengezette VN-aanbevelingen inzake jeugdrecht alsook de Verklaring van Basisprincipes van rechtspleging voor slachtoffers van misdrijven en machtsmisbruik (VN-Resolutie 40/34 van 29 november 1985) te implementeren en bevat nadere bepalingen hiervoor. vi. Standard Minimum rules for the Treatment of Prisoners De Standard Minimum rules for the Treatment of Prisoners 53 biedt een aantal principes en richtlijnen bij de behandeling van gevangenen en bij het management van de inrichting. De bepalingen uit deel I (het algemene deel) van de aanbeveling zijn ook van toepassing op instellingen voor jongere54, zoals de verbeteringsscholen.
52
“Jeugdbescherming maakte noodzakelijk deel uit van het ontwikkelingsproces van elk land en dient gekaderd in het algemene sociale beleid voor alle jongeren, aldus tegelijkertijd bijdragend tot de bescherming van kinderen en jongeren en tot de handhaving van vrede en orde in de samenleving” (art. 1.4). 53 VN-aanbeveling van 13 mei 1977 on ‘Standard Minimum Rules for the Treatment of Prisoners’. 54 Dit zijn ten minste alle jongeren die onder de jurisdictie van de jeugdrechtbank vallen.
30
vii. Body principles for the Protection of all persons under any form of detention or imprisonment De Body principles for the Protection of all persons under any form of detention or imprisonment55 bevatten 39 principes die moeten zorgen voor de bescherming van eenieder in detentie of gevangenschap. Ze is niet specifiek ontworpen voor kinderen of jongeren. 2.7 Andere bronnen in het raam van de Raad van Europa i. Algemene verdragen Het (herziene) Europees Sociaal Handvest56 wordt ook wel eens beschouwd als het ‘Europees Verdrag voor Kinderrechten’ omdat veel van de gewaarborgde rechten bijzonder relevant zijn voor kinderen en omdat een aantal van de rechten alleen geldig is voor kinderen. Het gaat dan onder meer over bescherming tegen kinderarbeid en het recht op een sociale en wettelijke bescherming (art. 7 en 17). Het toezicht op het verdrag is in handen van Europees Comité voor Sociale Rechten, bestaande uit 14 experts, in samenwerking met Comité van Ministers. Staten moeten jaarlijks een rapport indienen. Daarnaast bestaat er een collectieve klachtenprocedure, waarbij klachten kunnen worden ingediend door internationale en nationale werkgevers- en werknemersorganisaties, en internationale NGO’s. ii. Aanbeveling (2003) 20 “concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice” Het ontwikkelen van nieuwe antwoorden op jeugddelinquentie wordt aanbevolen in aanbeveling (2003) 20. Zo moet verder gewerkt worden aan de uitbreiding van de mogelijkheden van alternatieve maatregelen en moet deze praktijk ingeschakeld worden in de normale procedure. Om de bredere overgang naar volwassenheid te weerspiegelen zou het mogelijk moeten zijn delinquente jongvolwassenen onder 21 jaar op gelijkaardige wijze te behandelen als minderjarigen. Reeds op de eerste dag van een eventuele vrijheidsberovende maatregel moet de voorbereiding van de vrijlating een aanvang nemen. Re-integratie zal in fasen worden aangepakt, gebruik makende van onder andere de mogelijkheid de voorziening te verlaten en open voorzieningen.57 iii. European Prison Rules De Raad van Europa heeft op 11 januari 2006 een nieuwe versie van de Europese 55
VN-aanbeveling van 9 december 1988 on ‘Body principles for the Protection of all persons under any form of detention or imprisonment’. 56 Aangenomen in 1961 en herzien in 1996, nl. Verdrag 3 mei 1996, goedgekeurd bij Wet 15 maart 2002, B.S. 10 mei 2004. 57 Aanbeveling (2003) 20 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa “concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice”.
31
Gevangenisregels aangenomen. 58 De Europese Gevangenisregels gaan over accommodatie, werk, kleding, onderwijs, gezondheidszorg van gevangenen, organisatie en personeel van de gevangenis. Ze zijn niet specifiek voor kinderen ontworpen.59 Intussen is er een kind-specifieke versie van deze aanbeveling die een hogere bescherming biedt (zie 2.4). Deze aanbeveling wordt dan ook verder buiten beschouwing gelaten.60 iv. Aanbeveling (2005)5 ‘on the rights of children living in residential institutions’ Volgens de aanbeveling over de rechten van kinderen in een instelling (Aanbeveling (2005)5 ‘on the rights of children living in residential institutions’) moet plaatsing de uitzondering blijven en kan ze slechts opgelegd worden indien noodzakelijk. Als een kind dan toch geplaatst wordt, moet het gehoord worden, moet zijn familie zoveel als mogelijk betrokken worden, en dient er met zijn wensen en continuïteit in zijn leven rekening gehouden worden. Verder worden er specifieke rechten vooropgesteld zoals regelmatig contact met familie, een klachtenrecht, enzovoort. De aanbeveling biedt ook concrete richtlijnen over hoe deze rechten geïmplementeerd moeten worden (bv. plaatsing in een instelling die zich zo dicht mogelijk bij de omgeving van het kind bevindt). De aanbeveling maakt geen onderscheid tussen de grondslag van de plaatsing (verlating, moeilijke familiesituatie, jeugddelinquentie, etc.) en is dus van toepassing op alle kinderen die in een instelling verblijven. v. Andere aanbevelingen inzake detentie Evenmin specifiek voor minderjarigen in detentie, maar niettemin relevant zijn aanbeveling 1741 (2006) ‘on social reintegration of prisoners’ en aanbeveling (97)12 ‘on staff concerned with the implementation of sanctions and measures’. Aanbeveling (66)25 ‘on shortterm treatment of young offender of less than 21 years’ is van toepassing op jonge delinquenten en promoot onder andere de oprichting van speciale instellingen voor jonge daders. Deze aanbevelingen werden enkel in de analyse betrokken wanneer ze een verbijzondering waren van regels die al door andere instrumenten naar voren gebracht werden.
58
Aanbeveling (2006)2 van het Comité van Ministers “on the European Prison Rules. De eerste versie dateerde van 1973. 59 Slechts twee artikels gaan in het bijzonder over kinderen. Artikel 35 en 36 gaan respectievelijk over kinderen die opgesloten worden als dader en kinderen die bij hun gedetineerde ouders verblijven. 60 In de commentaar horende bij de ERJ, de kind-specifieke versie (zie **), wordt per artikel telkens verwezen naar de overeenkomstige bepaling in de European Prison Rules.
32
Deel III. Definities in internationaal perspectief De hoger besproken instrumenten hebben de bedoeling rechtsbescherming te creëren in situaties van vrijheidsberoving en/of vrijheidsbeperking. Welke invulling aan deze begrippen wordt gegeven, bepaalt het toepassingsgebied van het betrokken instrument en de graad van rechtsbescherming. Daarnaast zullen in dit deel ook andere, samenhangende begrippen geduid worden die in de instrumenten opduiken. Er wordt ook telkens aangegeven welke begrip(pen) in deel IV (‘Rechtspositie in internationaal perspectief’) gehanteerd zullen worden.
1. Vrijheidsberoving – vrijheidsbeperking Het begrip vrijheidsberoving wordt in het EVRM (art. 5) en het BUPO-Verdrag (art. 9) wel aangehaald, maar wordt door EVRM, EHRM noch BUPO-Verdrag nauwkeurig gedefinieerd. Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat het zich laat leiden door de concrete omstandigheden van de specifieke situatie waarin de betrokkene zich bevindt. Het hanteert hierbij een aantal criteria zoals de aard, de duur, de gevolgen, de uitvoeringsmodaliteiten van en de manier waarop de maatregel werd genomen.61 Het EHRM hecht een grote betekenis aan het dwangmatig karakter van een maatregel. De afwezigheid van instemming van de betrokkene met het verblijf is (dus) een doorwegende factor. In beginsel is er geen sprake van een vrijheidsberoving in de zin van artikel 5 EVRM zolang de betrokkene met de vrijheidsberoving instemt en zolang die instemming vaststaat en ondubbelzinnig is.62 De (aanvankelijke) instemming om opgesloten of opgenomen te worden in een bepaalde inrichting, sluit echter niet uit dat het verblijf een vrijheidsberoving uitmaakt.63 Het EHRM acht het recht op vrijheid in een democratische samenleving te belangrijk om de bescherming ervan te verliezen door de enkele omstandigheid dat men zich aanbiedt voor een vrijheidsberoving. Anders gezegd sluit de aanvaarding van een maatregel het vrijheidsberovend karakter ervan niet voor altijd en definitief uit. Met betrekking tot minderjarigen rijst de vraag welk belang aan de wil of instemming van de ouders en die van de minderjarige moet worden gehecht. In de zaak Nielsen v. Denemarken (1998) besliste het EHRM dat er geen sprake van vrijheidsberoving kan zijn zolang er medische of opvoedkundige redenen zijn om met instemming van de ouders (als titularissen van het ouderlijk gezag), een kind tegen zijn wil in een
61
Zie F. DHONT, “Recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2 Artikelsgewijze commentaar –Volume 1, Antwerpen, Intersentia, 2004, 279 en de verwijzingen naar EHRM-rechtspraak in voetnoot 26. 62 B. EMMERSON en A. ASHWORTH, Human rights and Criminal Justice, London, Sweet and Maxwell, 2001, 176. 63 Hof Mensenrechten, De Wilde, Ooms en Versyp v. België, arrest van 18 juni 1971, Publ. Hof, Serie A, Vol. 12, § 65 (arrest over de opname van landlopers in een penitentiaire instelling).
33
aangepaste instelling op te nemen. 64 Het ging meer bepaald om een gedwongen hospitalisatie van een twaalfjarig kind met een neurotische aandoening in een gesloten psychiatrische kinderziekenhuis gedurende zes maanden, en dit op verzoek van de moeder die als enige het ouderlijk gezag uitoefende.65 Het EHRM hechtte daarentegen opvallend weinig belang aan de mening van het kind dat zich tegen de hospitalisatie verzette. Het ging hier nochtans om een 12-jarige, die verondersteld kan worden tot een zekere beoordeling van zijn belangen in staat te zijn. De Commissie voor de Rechten van de Mens66 was het dienaangaande niet eens met het EHRM en meende dat er van een ontoelaatbare vrijheidsberoving kon worden gesproken. Vooral het feit dat het kind in een psychiatrisch ziekenhuis werd opgenomen terwijl het niet echt aan een geestesziekte leed en het feit dat het kind volkomen tegen zijn wil werd opgenomen, waren voor de Commissie van tel. Dat de Mensenrechtencommissie veel waarde hecht aan de wil van de minderjarige zelf bleek ook al uit haar beslissing van 13 december 1977 in de zaak W. Peyer v. Zwitserland, in verband met de plaatsing in een opvoedingsinrichting. Louter op basis van het feit dat de minderjarige er tegen zijn wil verbleef en de inrichting niet mocht verlaten, besloot de Commissie tot een vrijheidsberoving.67 Een tweede factor van overwegend belang inzake vrijheidsberoving is de intensiteit van de beperking van de ruimtelijke bewegingsvrijheid en de mogelijkheid om op eigen initiatief de plaats te verlaten. In verband met dat laatste aspect, besliste de Commissie voor de Rechten van de Mens dat een tienjarig meisje dat twee uur op een politiekantoor had doorgebracht omdat ze verhoord werd over een diefstal die ze zou gepleegd hebben, niet van haar vrijheid was beroofd omdat ze vrij was (om) het politiekantoor te verlaten. Dit standpunt kreeg kritiek omdat het criterium van de vrijheid om een plaats te verlaten niet op dezelfde manier kan worden toegepast op kinderen dan op volwassenen. Kinderen zullen niet zo vlug het initiatief nemen om ergens op te stappen.68 Naarmate de intensiteit van de beperking van de bewegingsvrijheid vermindert, hecht het EHRM meer belang aan andere aspecten van de maatregel: de permanente controle en de beperking of de verhindering van contacten met de buitenwereld.69 Zo 64
Hof Mensenrechten Nielsen v. Denemarken, arrest van 28 november 1988, Publ. Hof, Serie A, Vol. 144, §§ 58-73. Zie ook F. DHONT, “Recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2 Artikelsgewijze commentaar –Volume 1, Antwerpen, Intersentia, 2004, 283. 65 Zie ook in Hof Mensenrechten, H.M. v. Zwitserland, arrest van 26 februari 2002, Recueil/Reports, 2002, §§ 43-48. 66 Deze Commissie was belast met het vooronderzoek van de verzoekschriften die door een staat of een persoon werden ingediend bij het Europees Hof. Op 1 november 1998 werd ze afgeschaft. Zie http://europe.eu.int/scadplus/glossary/eu_human_rights_convention_nl.htm 67 ECRM nr. 7397/76, D.R.., 11, 58, 65, aangehaald door P. PEETERS, Minderjarigen en hun recht op vrijheid en op toegang tot de rechter, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1984, 115. 68 U. KILKELLY, The Child and the European Convention on Human Rights, Alderschot, Ashgate/Dartmouth, 1999, 39-40. 69 P. PEETERS, o.c., 102. Zie o.a. Hof Mensenrechten, Storck v. Duitsland, arrest van 16 juni 2005, zie www.echr.coe.int; Hof Mensenrechten, H.L. v. Verenigd Koninkrijk, arrest van 5
34
besliste het EHRM ten aanzien van het verblijf van een autistische patiënt met stemmingsstoornissen in een psychiatrisch ziekenhuis dat het een vrijheidsberoving betrof, omdat er sprake was van een strikte controle op alle aspecten van zijn verblijf en behandeling en dat het hem niet was toegestaan te vertrekken (op straffe van een onmiddellijke omzetting van een vrijwillige opname in een dwangopname).70 In de zaak Nielsen v. Denemarken droeg de vaststelling dat de beperkingen van de bewegingsvrijheid van het kind en de contacten met de buitenwereld weinig verschilden met de beperkingen die in een gewoon ziekenhuis aan kinderen kunnen worden opgelegd, bij tot de beslissing dat er geen sprake was van vrijheidsberoving. Anderzjids kan er ook in het geval van open deuren sprake zijn van vrijheidsberoving.71 De duur van het verblijf is op zich geen doorslaggevende factor om wel of niet tot vrijheidsberoving te beslissen.72 Een aantal recente arresten doet uitschijnen dat de vraag of de maatregel het belang van de betrokkene dient, aan belang wint in de beoordeling of een maatregel wel of niet vrijheidsberovend is.73 Dit blijkt heel duidelijk uit het arrest van 26 februari 2002 (H.M v. Zwitserland). Hierin stond de vraag centraal of de gedwongen opname van een verwaarloosde oudere vrouw een vrijheidsberoving uitmaakte in de zin van artikel 5 EVRM. Aangezien enerzijds de gedwongen opname in het eigen belang van de vrouw gebeurde, namelijk om haar de noodzakelijke medische zorg en behoorlijke levensomstandigheden en hygiëne te kunnen bieden en anderzijds door het feit dat ze niet in een gesloten instelling was geplaatst (voldoende bewegingsvrijheid en mogelijke contacten met de buitenwereld), werd niet tot een vrijheidsberoving beslist. Het EHRM meende dat er enkel sprake was van een vrijheidsbeperking. Het aanduiden van het belang van de betrokkene als doorslaggevende factor om niet tot een vrijheidsbeperking te besluiten, werd op veel kritiek onthaald. Zo werd erop gewezen dat de gedwongen opname in het Zwitserse recht wel degelijk als een vrijheidsberoving wordt gekwalificeerd; dat de opname tegen de wil in van de betrokkene gebeurde; dat de politie het bevel tot opname uitvoerde en dat de maatregel onbeperkt was in tijd en niet toeliet dat H.M. de instelling verliet.74 Ook in oktober 2004, zie www.echr.coe.int; zie hierover L. LEGEMAATE, "De zaak H.L. tegen het Verenigd Koninkrijk: het Europees Hof over vrijheidsbeneming", Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2005, 221-226. 70 "...under continuous supervision and control and not free to leave..." (Hof Mensenrechten, Storck v. Duitsland, arrest van 16 juni 2005, zie www.echr.coe.int; Hof Mensenrechten, H.L. v. Verenigd Koninkrijk, arrest van 5 oktober 2004, zie www.echr.coe.int). 71 J. LEGEMAATE, "De zaak H.L. tegen het Verenigd Koninkrijk: het Europees Hof over vrijheidsbeneming", Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 2005, 223. 72 Zie hierover F. DHONT, “Recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2 Artikelsgewijze commentaar –Volume 1, Antwerpen, Intersentia, 2004, 281. 73 Zie Hof Mensenrechten, H.M. v. Zwitserland, arrest van 26 februari 2002, Recueil/Reports, 2002, §§43-48; Hof Mensenrechten Nielsen v. Denemarken, arrest van 28 november 1988, Publ. Hof, Serie A, Vol. 144, §§ 58-73. 74 W. VANDENHOLE, "Heeft bejaarde minder nood aan mensenrechtenbescherming dan minderjarige?" (noot onder Hof Mensenrechten, H.M. v. Zwitserland, arrest van 26 februari 2002), De Juristenkrant 2002, 6.
35
de zaak Nielsen v. Denemarken werd het feit dat de hospitalisatie zowel door de artsen als door de moeder in het belang van het kind werd geacht, doorslaggevend geacht om de opname niet als een vrijheidsberoving te beschouwen. Hoewel het niet duidelijk is welke criteria voor het EHRM doorslaggevend zijn om te bepalen of een situatie als ‘vrijheidsberovend’ gekwalificeerd kan worden, kan toch worden aangenomen dat hoe meer een situatie een onvrijwillig karakter vertoont, hoe waarschijnlijker deze als een vrijheidsberoving aanzien zal worden. In het EVRM (en door het EHRM) wordt vrijheidsberoving onderscheiden van vrijheidsbeperking. Het recht op vrijheid van verplaatsing (bewegingsvrijheid) voor wie zich wettig op een grondgebied bevindt, wordt gewaarborgd in artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM. De vrijheid van verplaatsing houdt het recht in zich op dit grondgebied vrij te verplaatsen en er in vrijheid een woonplaats te kiezen, alsook het recht om welk land ook te verlaten. Anders dan artikel 5 EVRM dat een principieel verbod op willekeurige vrijheidsberoving poneert, heeft artikel 2 als doel om de burger te beschermen tegen willekeurige vrijheidsbeperkende maatregelen. De rechten van artikel 2 Vierde Protocol EVRM zijn (veel) minder absoluut geformuleerd dan het recht op persoonlijke vrijheid uit artikel 5 EVRM. Terwijl dit laatste artikel op exhaustieve wijze de toegestane uitzonderingen opsomt, beperkt artikel 2 Vierde Protocol EVRM zich tot meer algemeen geformuleerde uitzonderingen. Zo kan de bewegingsvrijheid ingeperkt worden indien dit in een democratische samenleving nodig is in het belang van ’s lands veiligheid of van de openbare veiligheid, ter handhaving van de openbare orde of ter voorkoming van strafbare handelingen, ter bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of ter bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen. Het gaat dus om ruimer geformuleerde uitzonderingen op de vrijheid van verplaatsing. Het onderscheid tussen vrijheidsberovende en vrijheidsbeperkende maatregelen is soms (heel) moeilijk te maken. Er wordt rekening gehouden met een (hele) reeks criteria zoals het type, de duurtijd, de effecten en de uitvoeringswijze van de desbetreffende maatregel.75 Het EHRM zal op basis van een analyse van de feitelijke omstandigheden beoordelen of een maatregel vrijheidsberovend van aard is of daarentegen hoogstens als vrijheidsbeperkend kan worden bestempeld. Het Kinderrechtenverdrag vermeldt het recht op vrijheid (en het daar bijhorende principiële verbod van vrijheidsberoving) niet expliciet. Wel richt artikel 37 richt zich specifiek op de vrijheidsberoving van minderjarigen en verplicht het de staten te verzekeren dat geen enkel kind op onwettige wijze van zijn vrijheid wordt beroofd (art. 37, c). Het is in ieder geval de bedoeling dat de bescherming van artikel 37 Kinderrechtenverdrag met betrekking tot kinderen die van hun vrijheid zijn beroofd zich niet alleen uitstrekt tot kinderen ‘in conflict with the law’, maar ook tot kinderen die in instellingen verblijven om redenen van zorg, bescherming of behandeling (para 11 GC 10, in voetnoot). 75
Y. HAECK, “Vrijheid van beweging” in J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK (eds.), Handboek EVRM. Deel 2 Artikelsgewijze commentaar –Volume II, Antwerpen, Intersentia, 2004, 523.
36
Voor een goed begrip van artikel 37 Kinderrechtenverdrag, in het bijzonder van de betekenis van de term vrijheidsberoving, moet het echter samen gelezen worden met de Havana Rules.76 Deze hebben een zeer brede draagwijdte en zijn van toepassing op elke vorm van vrijheidsberoving van minderjarigen. Vrijheidsberoving wordt hier wél gedefinieerd: “Vrijheidsberoving is elke vorm van inhechtenisneming, gevangenneming of plaatsing van een persoon in een openbare of private instelling, die hij niet gemachtigd is op eigen initiatief te verlaten, bevolen door een gerechtelijke, administratieve of andere autoriteit” (art. 11). Ook open instellingen vallen met die ruime definitie onder de Havana Rules, waarmee duidelijk wordt gemaakt dat ook de plaatsing in dit soort instellingen een vrijheidsberoving kan uitmaken.77 Niet het beveiligingsniveau of het regime bepaalt of het gaat om een vrijheidsberoving. Als doorslaggevend criterium geldt dat de maatregel bevolen moet zijn door een gerechtelijke, administratieve of andere autoriteit (‘openbaar gezag’).78 Enerzijds is deze definitie eenduidiger dan deze van het EHRM dat beslist aan de hand van een aantal criteria. Anderzijds maken plaatsingen op vraag van ouders geen vrijheidsberoving uit in de zin van de Havana Rules, terwijl dat eventueel wel het geval kan zijn volgens het EHRM. De definitie van vrijheidsberoving in de ERJ is gelijkaardig aan deze vermeld in de Havana Rules. “Vrijheidsberoving is elke vorm van plaatsing op grond van een beslissing van een gerechtelijke of administratieve autoriteit in een instelling die hij niet gemachtigd is op eigen initiatief te verlaten (art. 21.5 ERJ).
2. Aanhouding – detentie – plaatsing – opsluiting Een jongere die na het plegen van een delict (of ervan verdacht wordt) ergens wordt opgesloten, wordt van zijn vrijheid beroofd, welke definitie van vrijheidsberoving men ook hanteert. De meeste internationale instrumenten verfijnen hun begrippenapparaat en gebruiken termen zoals aanhouding, detentie, plaatsing en opsluiting, zonder ze evenwel altijd te definiëren. De PPDI omschrijven een aantal van deze begrippen. ‘Aanhouding’ is de arrestatie van een persoon op grond van een vordering van een autoriteit voor het beweerde plegen van een misdrijf. ‘Gedetineerden’ (detentie) wordt door de PPDI gebruikt als term voor alle personen die van hun vrijheid zijn beroofd, behalve zij die veroordeeld zijn voor het plegen van een misdrijf. Deze laatste groep wordt aangeduid met ‘gevangenen’ (opsluiting).
76
F. TULKENS en T. MOREAU, Droit de la jeunesse, Brussel, Larcier, 2000, 1018. T. LIEFAARD, Deprivation of liberty of children in light of international human rights law and standards, Antwerpen, Intersentia, 2008, 155. 78 Art. 11, b: “The deprivation of liberty means any form of detention or imprisonment or the placement of a person in a public or private custodial setting, from which this person is not permitted to leave at will, by order of any judicial, administrative or other public authority”. 77
37
Het Kinderrechtenverdrag gebruikt de begrippen arrest, detentie of gevangenschap, maar omschrijft ze niet. Dat blijkt het geval te zijn voor de meeste instrumenten. De Havana Rules hebben zoals gezegd een ruim toepassingsgebied. Wanneer zij over ‘detentie’ spreken, gaat om over alle vormen van detentie die beantwoorden aan de hoger omschreven definitie van ‘vrijheidsberoving. In de ERJ duiken ‘plaatsing’ (‘placement’), ‘vasthouden’ (‘to hold’) en ‘huisvesten’ (‘to accomodate’) op. Rec (2005)5 gebruikt eveneens het begrip ‘plaatsing’. In deel IV wordt gebruikt gemaakt van de termen ‘vrijheidsberoving’ en ‘plaatsing’. Wanneer instrumenten voor volwassenen aangehaald worden die het hebben over ‘imprisonment’, werd dit vertaald als ‘gevangenneming’ of ‘opsluiting’. Op die manier wordt meteen duidelijk voor de lezer79 dat het gaat om standaarden die niet speciaal ontworpen werden voor minderjarigen en derhalve mogelijks een andere finaliteit (kunnen) hebben. Ten slotte wordt de term ‘voorhechtenis’ in deel IV aangewend voor de periode van vrijheidsberoving die volgt op de aanhouding, van iemand die wacht op een definitieve beslissing van een rechter (of een andere autoriteit) naar aanleiding van (een verdenking van) het plegen van een misdrijf. Sommige instrumenten zijn eveneens van toepassing op andere dan (vermoedelijke) daders van misdrijven. 80 De Havana Rules zijn – door de ruime definitie van vrijheidsberoving – van toepassing op allerlei soorten categorieën van personen. De Beijing Rules vragen inspanningen om de regels ook toe te passen op sociale en beschermingsprocedures (art. 3.2). Rec (2005)5 heeft betrekking op alle soorten (residentiële) plaatsingen. Het algemene deel van de SMR is van toepassing op alle soorten gevangen, en dus niet alleen op diegenen die een strafbare gedraging gepleegd hebben (art. 4). De ERJ ten slotte richten zich ook op andere groepen van jongeren die in dezelfde instellingen als jonge daders verblijven (art. 22). Voorbeelden die aangehaald worden zijn jongeren die beroofd zijn van hun vrijheid op grond van het administratieve of het burgerlijk recht, zoals zij die antisociaal gedrag gesteld hebben of illegale immigranten (commentaar art. 20).
3. Open en gesloten instellingen Instellingen waar jongeren verblijven, kunnen volgens de Havana Rules openbaar of privaat zijn. De ERJ benoemen een instelling als een ‘fysieke entiteit onder de controle van de openbare overheid, waar jongeren onder toezicht staan van personeelsleden volgens formele regels’ (art. 21.6). Op het eerste gezicht lijkt men hier enkel openbare instellingen mee te bedoelen. Verder in de ERJ wordt echter ook melding gemaakt van welzijnsvoorzieningen die erkend en geregistreerd moeten zijn bij de bevoegde overheden (art. 115). Instellingen zijn met andere woorden entiteiten onder directe dan wel indirecte overheidscontrole.
79
Uiteraard kan ook de aanduiding van de bron uitsluitsel brengen over de draagwijdte. Elke instrument heeft immers een bepaald toepassingsgebied, finaliteit en bereik (zie ook deel II). 80 Zie ook de bespreking van de instrumenten in deel II.
38
De Havana Rules maken een onderscheid tussen open en gesloten instellingen. Open jeugdinstellingen zijn instellingen met zeer weinig of geen veiligheidsmaatregelen. Volgens de SMR zijn dit instellingen waar er geen fysieke beveiliging tegen ontsnappingen aangebracht is, maar eerder wordt vertrouwd op de zelfdiscipline van de gevangenen (art. 63 SMR). Welzijnsvoorzieningen 81 zijn hoofdzakelijk open instellingen. Alleen in uitzonderlijke situaties en voor een zo kort mogelijke duur, voorzien ze in een gesloten verblijf (art. 114 ERJ). Ze moeten erkend en geregistreerd zijn bij de bevoegde overheden en moeten zorg verlenen volgens de vereisten nationale standaarden (art. 115 ERJ). Rec (2005)5 stelt de erkenning en registratie verplicht voor alle residentiële instellingen op basis van regelgeving en nationale minimumstandaarden van zorg (Rec (2005)5). In deel IV (‘Rechtspositie in internationaal perspectief’) wordt algemeen gesproken over ‘instelling’.
4. Minderjarige – jongvolwassene – jongeren Het Kinderrechtenverdrag heeft het (uiteraard) over het kind, ieder mens jonger dan 18 jaar. 82 Waar in deel IV dit Verdrag wordt geciteerd, werd het begrip ‘kind’ behouden. De Havana Rules spreken over jongeren (‘juveniles’), iedere persoon van minder dan 18 jaar. De Beijing Rules stellen geen leeftijdsgrens voorop.83 De SMR hanteren ‘jonge persoon’, opnieuw zonder verdere details, al moet het minstens gaan om ‘zij die binnen de jurisdictie van de jeugdrechtbank vallen’ (art. 5). De ERJ zijn van toepassing op ‘jonge daders’, verder (in de regels) afgekort als ‘jongeren’ (‘juveniles’), die worden gedefinieerd als ‘personen onder de leeftijd van 18 jaar die verdacht worden van het plegen van een misdrijf of een misdrijf gepleegd hebben’ (art. 21.1). Jongvolwassen daders (verderop in de ERJ aangeduid als ‘jongvolwassenen’) zijn personen tussen 18 en 21 jaar die verdacht worden van het plegen van een misdrijf of die een misdrijf gepleegd hebben’ (art. 21.2). Deze groep van jongvolwassenen moet, waar nodig, beschouwd worden als jongeren en overeenkomstig behandeld worden84 (art. 17). Ook de Beijing Rules stellen dat inspanningen geleverd moeten worden om de regels toe te passen op jongvolwassen daders85 (art. 3.3). In dezelfde zin stelt Rec (2003)20 dat - gezien de verlengde overgang naar volwassenheid - het mogelijk zou moeten zijn jongvolwassenen jonger dan 21 jaar op dezelfde manier als jongeren te behandelen, wanneer de rechter van oordeel is dat ze niet even matuur en verantwoordelijk zijn voor hun daden als volwaardige (‘fully’) volwassenen. Ook
81
Er wordt geen precieze definitie gegeven. Volgens het Hof van Cassatie blijft het Kinderrechtenverdrag van toepassing op de minderjarige van ouder dan zestien jaar wiens zaak door de jeugdrechtbank uit handen wordt gegeven voor strafrechtelijke vervolging overeenkomstig het (gemene) volwassenenstrafrecht (Cass. 22 maart 2005, www.cass.be). 83 ‘A juvenile is a child or young person who, under the respective legal systems, may be dealt with for an offence in a manner which is different from an adult’ (art. 2.2 Beijing Rules). 84 Eén bepaling is expliciet van toepassing op jonge daders (art. 59.3). 85 Opnieuw zonder een duidelijke leeftijdsafbakening. 82
39
het CRK drukt enerzijds zijn appreciatie uit voor landen die, hetzij als algemene regel, hetzij bij wijze van uitzondering, hun jeugdsysteem uitbreiden tot plus-18jarigen, meestal tot 21 jaar86 (para 38 GC 10). Anderzijds is het scherp voor landen die toelaten dat 16 en 17-jarigen behandeld worden als volwassenen (para 38 GC 10). In deel IV worden de termen ‘minderjarige’ en ‘jongere’87 gebruikt, indachtig dat de gestelde regels best ook van toepassing zijn op jongvolwassen daders.
86
Zie in dit verband: overzichtstabel van de landen van de Raad van Europa in de commentaar bij ERJ (appendix). 87 Soms wordt de term ‘gevangene’ gehanteerd in de tekst. Dit om de lezer snel duidelijk te maken dat gaat over een regel die van toepassing is op volwassenen.
40
Deel IV. Rechtspositie in internationaal perspectief van een minderjarige in detentie 1. Basisprincipes a) Vrijheidsberoving als ultimum remedium (last resort) en voor de kortst mogelijke duur Vrijheidsberoving kan slechts worden gehanteerd als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur88 (art. 37 Kinderrechtenverdrag; para 21 CPT-standaard; art. 1 en 2 Havana Rules; art. 13.1, 17.1 en 19.1 Beijing Rules; art. 10 ERJ; art. 18 Vienna Guidelines; art. 16 Rec (2003)20; Rec (2005)5). Vrijheidsberoving als ‘last resort’ betekent dat staten ‘a well-trained probation service to allow for the maximum and effective use of measures such as guidance and supervision orders, probation, community monitoring or day report centres, and the possibility of early release from detention’ in de plaats stellen (para 28 GC 10). In dit verband bepaalt het Kinderrechtenverdrag dat staten maatregelen moeten proberen in te voeren, wanneer passend en wenselijk, zonder dat men zijn toevlucht neemt tot gerechtelijke stappen (art. 40 Kinderrechtenverdrag; art. 11.1 Beijing Rules; art. 7 Rec (2003)20). Een verscheidenheid van regelingen m.b.t. jeugdreclassering, pleegzorg, (...) en andere alternatieven voor institutionele zorg moeten beschikbaar zijn om te verzekeren dat de handelswijze ten aanzien van kinderen hun welzijn niet schaadt en in de juiste verhouding staat zowel tot hun omstandigheden als tot het strafbare feit (art. 40 Kinderrechtenverdrag; in dezelfde zin art. 15 Vienna Guidelines, art. 18.1 Beijing Rules, art. 8 Rec (2003)20 en Rec (2005)5 ). De Beijing Rules stellen dat in principe geen vrijheidsberoving kan worden opgelegd tenzij de jongere veroordeeld wordt voor een ernstige daad met gebruik van geweld ten aanzien van een andere persoon of bij volharding in het begaan van andere misdrijven, en voor zover er geen andere gepaste reactie is (art. 17 Beijing Rules). De leeftijdsgrens waaronder een kind niet van zijn vrijheid mag worden beroofd, wordt bij wet bepaald (art. 11 Havana Rules). Ook voor wat betreft voorhechtenis wordt gewezen op het belang van voldoende alternatieven (art. 17 Havana Rules; art. 13.2 Beijing Rules; art. 16 Rec (2003)20), waarbij er wel op gelet moet worden het ‘net niet te verbreden’ (net-widening). Staten moeten (wetgevende) initiatieven nemen om het gebruik van voorhechtenis te
88
Many national legislations have responded to this idea by raising the age for being sentenced to youth custody or youth imprisonment to a minimum of 15 or 16 years, whereas the general age of criminal responsibility might be lower (commentaar art. 10 ERJ).
41
verminderen (para 80 GC 10). De ERJ vragen bijzondere inspanningen om voorlopige hechtenis te vermijden (art. 10 ERJ).89 Wanneer voorlopige hechtenis dan toch wordt opgelegd, moet door de jeugdrechtbanken en onderzoeksinstanties de grootste prioriteit gegeven worden aan de snelle behandeling van deze zaken om de hechtenis zo kort mogelijk te houden. (art. 17 Havana Rules). Het EHRM is dezelfde mening toegedaan. In de zaak Assenov benadrukte het EHRM dat de druk op de overheid om de zaak snel af te handelen in geval van minderjarige in voorhechtenis nog groter is dan bij volwassenen in dezelfde situatie (art. 5, lid 3 EVRM). 90 Bovendien moet de maximumduur van de voorlopige hechtenis aangegeven worden in de wet en moet deze vorm van detentie regelmatig herzien worden (para 80 GC 10). De voorlopige hechtenis kan echter niet langer dan zes maanden duren. Deze termijn is alleen verlengbaar wanneer een rechter die niet betrokken is in het onderzoek ermee instemt dat de vertraging ten volle verantwoord zijn door uitzonderlijke omstandigheden (art. 16 Rec (2003)20). Bovendien mag voorlopige hechtenis niet gebruikt worden als straf of intimidatie of ter vervanging van instellingen voor kinderbescherming of geestelijke gezondheid (art. 17 Rec (2003)20). De voorwaarden die vervuld moeten zijn om een jongere in voorlopige hechtenis te nemen, moeten door de wet bepaald zijn (para 80 GC 10). De SMR ten slotte stellen dat jongeren in principe niet gevangen gezet mogen worden (art. 5 SMR). b) Doelstelling van opvoeding en re-integratie Het gevangenisstelsel moet voorzien in een behandeling van gevangenen die in de eerste plaats is gericht op heropvoeding en reclassering (art. 10 BUPO-Verdrag). Wanneer het jeugdige personen betreft, dient rekening te worden gehouden met hun leeftijd en de wenselijkheid hun reclassering (herintegratie) te bevorderen91 (art. 14 BUPO-Verdrag; art. 40 Kinderrechtenverdrag). Volgens GC 10 vereist het bevorderen van re-integratie dat ‘all actions should support the child becoming a full, constructive member of his/her society’ (para 29 GC 10). Vrijheidsberoving kan alleen opgelegd worden voor het doel waarvoor ze is opgelegd (art. 49.1 ERJ). Voor jongeren is dit doel hoofdzakelijk ‘education and social integration’.92 Hoe aan deze eis van re-integratie vorm moet worden gegeven, komt aan bod in 4, e. 89
It reflects the empirical evidence that pre-trial detention in many countries is used extensively, for longer than justified and for purposes that are not provided by law (commentaar art. 10 ERJ). 90 EHRM 28 oktober 1998, Assenov e.a. t/ Bulgarije, § 157. 91 Even where the initial deprivation of liberty is linked also to other goals, such as retribution, it must be clear that preparing the juvenile for reintegration into society becomes increasingly important as the sanction is being implemented (“progressive principle”) (commentaar art. 10 ERJ). 92 (…) that is, for juveniles whose guilt has been ascertained, and with the primary aim of education and social integration. In the case of pre-trial detention or other forms of preliminary deprivation of liberty it may be imposed with other appropriate aims such as ensuring that the
42
De plicht tot re-integratie lijkt ook de mogelijkheid tot vervroegde invrijheidsstelling te impliceren (art. 60 en 61 SMR). De doodstraf (art. 17.2 Beijing Rules) of een levenslange gevangenisstraf zonder de mogelijkheid van vervroegde invrijheidsstelling kunnen niet worden opgelegd aan jongeren die strafbare feiten gepleegd hebben voor de leeftijd van achttien jaar (art. 37 Kinderrechtenverdrag; para 75-77 GC 10). De mogelijkheid van vervroegde invrijheidstelling houdt in dat er regelmatig een beoordeling komt van de ontwikkeling en de vooruitgang van de jongere. Ondanks de mogelijkheid van vervroegde invrijheidsstelling, maakt een levenslange opsluiting het moeilijk, zoniet onmogelijk, de doelstellingen van het jeugdsysteem te bereiken. Het CRK vraagt dan ook de afschaffing van levenslange gevangenisstraffen, voor misdrijven gepleegd door minderjarigen (para 77 GC 10). Volgens het EHRM is het echter niet onverenigbaar met artikel 3 (verbod op foltering; zie ook 1, c) om aan minderjarigen een gevangenisstraf van onbepaalde duur op te leggen (Bulger-case93). De ERJ eisen dat er sowieso (en niet alleen bij levenslange opsluiting) de mogelijkheid tot vervroegde vrijlating bestaat (art. 49.2 ERJ). c) Recht op een menselijke en eerbiedwaardige behandeling De vrijheidsberoving geschiedt op een wijze en in omstandigheden die de eerbiediging van de mensenrechten van de minderjarigen waarborgen (art. 12 Havana Rules; in dezelfde zin principe 3 PPDI en Rec (2005)5). Specifieker moet ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, worden behandeld met menselijkheid en met eerbied voor de waardigheid inherent aan de menselijke persoon, en zodanig dat rekening wordt gehouden met de behoeften van een persoon van zijn leeftijd (art. 37 en art. 40, lid 1 Kinderrechtenverdrag; principe 1 PPDI). De autoriteiten moeten de fysieke en psychische integriteit van de jongere beschermen en hun welzijn aanmoedigen94 (art. 52.1 ERJ). Er moet tijdens de voorlopige hechtenis rekening worden gehouden met de bijzondere kwetsbaarheid van jongeren tijdens de voorlopige hechtenis, om te verzekeren dat ze te allen tijde met respect voor hun waardigheid en persoonlijke integriteit behandeld worden (art. 110 ERJ).
juveniles will stand trial, not commit other crime not interfere with witnesses and evidence (commentaar art. 49.1 ERJ). 93 EHRM 16 december 1999, T. t/ Verenigd Koninkrijk, § 97; EHRM 16 december 1999, V. t/ Verenigd Koninkrijk, § 98. 94 Strategieën om dit te bereiken: (…) Priority shall be given to strategies and measures that prevent offending behaviour, such as violence, bullying or blackmail which may sometimes be associated with subcultures, by temporarily separating or sanctioning the offenders, but in specific cases it might be more appropriate to separate the victims by transferring them to a more secure unit or institution. In many countries national law explicitly provides for the duty of institutional administration to effectively protect possible victims or those who have been victimised. Institutions should develop systematic strategies of violence prevention. A part of these may be further training of staff in order to sensitise them to critical situations, but also all measures that improve interactions and relations between staff and juveniles and between juveniles themselves (commentaar art. 52.1 ERJ).
43
Het recht op een menselijke en eerbiedwaardige behandeling houdt een verbod in op folteringen of andere wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen (art. 37 Kinderrechtenverdrag; art. 3 EVRM; principe 6 PPDI; enger geformuleerd: art. 2 in samenlezing met artikel 16 Verdrag Tegen Foltering). Het Kinderrechtenverdrag verplicht de staat maatregelen te nemen tegen alle vormen van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik (art. 19 en 34 Kinderrechtenverdrag). Onder geweld wordt zeker ook ‘institutioneel geweld’ begrepen. De staat is onder meer gehouden om regelgeving en administratieve maatregelen uit te vaardigen met betrekking tot openbare en private instellingen om deze vorm van geweld te voorkomen (para 23 General Comment 4 95 ). Alle vormen van exploitatie zijn verboden (art. 36 Kinderrechtenverdrag). Wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen moet zo geïnterpreteerd worden dat het de grootst mogelijke bescherming tegen misbruik bevat. Zo is het ontnemen van de zintuigen of het besef van ruimte en tijd verboden (principe 6 PPDI). Het CRK zet de staten aan om maatregelen te nemen om geweld in alle fasen van de keten te voorkomen96 (para 13 GC 10). Volgens het EHRM is er evenwel steeds een minimumniveau van ernst vereist vooraleer te spreken over foltering of vernederende behandeling. Deze ‘ernstgraad’ is afhankelijk van de aard en context van gedragingen, de duur, de fysieke en geestelijke gevolgen, en van de kenmerken van het slachtoffer, inclusief zijn leeftijd.97 In de zaak Tyer achtte het Hof het opleggen van lijfstraffen aan een minderjarige die een misdrijf had gepleegd, vernederend in de zin van artikel 3 EVRM.98 Het ging in concreto om een 15-jarige jongen die lijfstraffen kreeg (m.n. drie slagen met een berkenroede op het blote zitvlak) van een politieman, geflankeerd door twee collega’s, het schoolhoofd en zijn stiefvader. Wanneer een kind slachtoffer is van een vorm van verwaarlozing, exploitatie of misbruik, foltering 99 of andere vorm van wrede, onmenselijke of onterende 95
General Comment No. 4, CRC/GC/2003/4, 1 juli 2003, ‘Adolescent health and development in the context of the Convention on the Rights of the Child’. 96 Waarbij wordt verwezen naar de VN-studie over geweld (http://www.violencestudy.org/r242). 97 W. VANDENHOLE, “Kinderrechten in universele en Europese mensenrechtenverdragen” in W. VANDENHOLE (ed.), Kinderrechten in België, Antwerpen, Intersentia, 2008, 11. 98 EHRM 25 april 1978, Tyrer t/ Verenigd Koninkrijk, § 30-35. 99 De definitie die hiervan in het Verdrag Tegen Foltering wordt gegeven, luidt: “iedere handeling waardoor opzettelijk hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon met zulke oogmerken als om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht deze te hebben begaan, of hem of een derde te intimideren of ergens toe te dwingen dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie van welke aard ook, wanneer zulke pijn of zulk leed wordt toegebracht door of op aanstichten van dan wel met de instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt. Foltering omvat niet pijn of leed slechts voortvloeiend uit, inherent aan of samenhangend met wettige straffen.”. Artikel 2 van dit verdrag stelt evenwel dat deze definitie internationale akten of nationale wetgevingen onverlet laat die bepalingen met een ruimere werkingssfeer omvatten of kunnen omvatten.
44
behandeling of bestraffing, zijn staten verplicht alle passende maatregelen te nemen ter bevordering van het lichamelijk en geestelijk herstel en de herintegratie in de maatschappij (art. 39 Kinderrechtenverdrag). Het Europees Sociaal Handvest houdt een gelijkaardige verplichting in voor de staat (art. 17 Europees Sociaal Handvest). De staat is daarnaast ook verplicht te zorgen voor bescherming en speciale hulp van staatswege voor het kind of de volwassene die tijdelijk of definitief hun gezinssteun moeten ontberen (art. 17 Europees Sociaal Handvest). Geen enkele uitzonderlijke omstandigheid (zoals binnenlandse politiek onrust), kan worden aangevoerd als rechtvaardiging voor foltering. Een bevel van een hoger geplaatste functionaris of een overheidsinstantie mag niet worden aangevoerd als rechtvaardiging voor foltering (art. 2 Verdrag Tegen Foltering). Het recht op een menselijke en eerbiedwaardige behandeling en het verbod van foltering en van onmenselijke of vernederende behandeling zal vooral van tel zijn bij het gebruik van dwang-, orde- en tuchtmaatregelen (zie 9). d) Kind-specificiteit Staten moeten de totstandkoming bevorderen van wetten, procedures, autoriteiten en instellingen die in het bijzonder bedoeld zijn voor kinderen die worden verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit (art. 40 Kinderrechtenverdrag; para 10, 90 en 94 GC 10). Jeugdige overtreders dienen behandeld te worden in overeenstemming met hun leeftijd en rechtspositie (art. 10 en 14 BUPO-Verdrag). In dezelfde zin stellen de Havana Rules dat de opsluiting van minderjarigen enkel geschiedt onder omstandigheden die ten volle rekening houden met hun specifieke noden, status en behoeften uit hoofde van hun leeftijd, persoonlijkheid, geslacht en aard van de overtreding, alsook met hun geestelijke en lichamelijke gezondheid (…) (art. 28 Havana Rules). e) Belang van het kind Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging (art. 3 Kinderrechtenverdrag). Concreter moet het opleggen en de uitvoering van de maatregelen gebeuren in de ‘best interests of the juvenile offender’100 (art. 5 ERJ).
100
This implies regular assessments by social workers, psychologists, psychiatrists or other professionals. On the other hand, the best interests of the juvenile should not be an excuse for excessive or disproportionate interventions. Measures that promote social integration are generally in the best interests of the juvenile (commentaar art. 5 ERJ).
45
f) Non-discriminatie De Staten eerbiedigen en waarborgen de rechten omschreven in het Kinderrechtenverdrag voor ieder kind zonder discriminatie van welke aard ook. Ze zijn verplicht alle passende maatregelen te nemen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie (art. 2 Kinderrechtenverdrag). Elk kind heeft zonder onderscheid (…) recht op beschermende maatregelen van de staat (art. 24 BUPO-Verdrag). Een gelijkaardige bepaling vinden we in artikel 14 EVRM. Kinderen ‘in conflict with the law’ zijn vaak slachtoffer van discriminatie, bijvoorbeeld bij de toegang tot onderwijs en de arbeidsmarkt. Maatregelen, zoals gepaste begeleiding bij de integratie in de samenleving (…), zijn dan ook noodzakelijk (para 7 GC 10). Daarnaast is het ook van belang dat staten verzekeren dat ‘children in conflict with the law’ (straatkinderen, meisjesdelinquenten, minderheden, recidivisten, etc.) allen op dezelfde manier behandeld worden (para 6 GC 10). De Havana Regels moeten op een onpartijdige wijze worden toegepast, zonder enige discriminatie ten aanzien van ras, huidskleur, geslacht, leeftijd, taal, godsdienst, nationaliteit, politieke of andere opvattingen, culturele overtuigingen of praktijken, vermogen, afkomst of familiestatus, etnische of sociale herkomst, en handicap (art. 4 Havana Rules; in dezelfde zin met betrekking tot de SMR, de PPDI en de Beijing Rules: art. 6 SMR, principe 5 PPDI en art. 2.1 Beijing Rules). Straffen en maatregelen moeten opgelegd en uitgevoerd worden zonder discriminatie op basis van welke grond ook101 (art. 11 ERJ; Rec (2005)5). g) Principe van normalisatie en schadebeperking Van de minderjarigen die van hun vrijheid zijn beroofd, worden, de burgerlijke, economische, politieke, sociale en culturele rechten niet ontnomen, waarop zij omwille van hun status uit hoofde van het internationale recht of de nationale wet recht hebben, en die met de vrijheidsberoving in overeenstemming zijn (art. 13 Havana Rules; art. 60 SMR 102 ). Zo hebben kinderen het recht om van sociale zekerheid te genieten (art. 26 Kinderrechtenverdrag). De Havana Rules benadrukken nog eens dat jongeren ‘binnen de muren’ recht hebben op sociale zekerheid zoals dit het geval is in de buitenwereld (art. 82.4 ERJ). Vrijheidsberoving moet zo worden uitgevoerd dat deze het inherente lijden niet verhoogt (art. 49.1 ERJ; art. 57 SMR). Anders gezegd, mogen er geen beperkingen opgelegd worden die niet strikt nodig zijn om het doel van de detentie te bereiken of 101
Protection of vulnerable groups is not discrimination, nor is treatment that is tailored to the special needs of individual juvenile offenders. Therefore, this principle is not infringed by special positive measures aimed at addressing juvenile offenders or groups of juvenile offenders with specific needs (commentaar art. 11 ERJ). 102 Zij het iets beperkter geformuleerd.
46
om belemmeringen bij het onderzoek of belangen van de rechtsbedeling te voorkomen of die nodig zijn voor de veiligheid en de goede orde (principe 36 PPDI). Het leven in de instelling moet zoveel als mogelijk de positieve aspecten van het leven in de gemeenschap benaderen (art. 53.3 ERJ).
2. Administratie a) Onthaal Op bet ogenblik van de opname in een instelling ontvangen alle minderjarigen een exemplaar van het reglement van de betrokken instelling en een schriftelijke beschrijving van hun rechten en plichten, in een taal die zij begrijpen, samen met bet adres van de bevoegde klachteninstantie (zie ook 7) en het adres van publieke of particuliere diensten en organisaties die rechtsbijstand verschaffen (zie ook 6). Minderjarigen die analfabeet zijn of die de taal in geschreven vorm niet begrijpen, ontvangen de informatie op een wijze die voor hen volledig begrijpelijk is (art. 24 Havana Rules; principe 13 PPDI 103 ). Volgens de SMR moet het in dit geval mondeling gebeuren (art. 35 SMR). De ERJ stellen dat de rechten en de plichten uitgelegd moeten worden bij aankomst, in een taal die de jongere in kwestie begrijpt104 (art. 62.3 ERJ; in dezelfde zin Rec (2005)5). Zo spoedig mogelijk na de opname in de instelling 105 , wordt elke minderjarige ondervraagd en wordt er een psychologisch en sociaal verslag opgesteld met een overzicht van alle factoren die bepalend zijn voor de specifieke zorg, het zorgniveau en het programma waaraan de minderjarige behoefte heeft (art. 27 Havana Rules, art. 62.6 ERJ). Daarnaast moet ook het veiligheidsniveau dat nodig lijkt, aangegeven worden in dit verslag (art. 62.6 ERJ). Dit verslag, samen met het verslag dat is opgesteld door de ambtenaar van de gezondheidsdienst die de minderjarige heeft onderzocht op het ogenblik van de opname (zie 10, c), wordt doorgestuurd naar de directeur, met het oog op het bepalen van de geschikte plaats in de instelling voor de minderjarige en van het specifieke soort zorg en het zorgniveau waaraan hij of zij behoefte heeft, alsook het 103
Zij het iets beperkter geformuleerd. Often juveniles from foreign or migrant backgrounds do not understand the national language. For these cases it may be a useful strategy for the institution to recruit staff with knowledge of specific languages. With regard to language problems and fully understanding instructions the CPT states: “For this age group especially, the information form should be easy to understand and available in a variety of languages. Special care should be taken to ensure that the information provided is fully understood” (commentaar art. 62.3 ERJ). 105 This should usually be completed within four weeks, or six weeks in the case of mental institutions. Even if the plan is not yet fully developed, educational activities (for example schooling) can immediately start in order not to lose valuable time. (…) In most cases of pretrial detention or other preliminary forms of deprivation of liberty, such an overall plan cannot be developed as the time period of stay in the institution will be unclear. Nevertheless, in these cases the institution should examine whether the juveniles, with their consent, can be integrated in schooling, vocational or other programmes in which they may continue to participate after being sentenced or released or transferred from preliminary detention to another institution (commentaar art. 62.6 ERJ). 104
47
handelingsplan (‘treatment plan’ of ‘programme’ genoemd)106 (art. 27 Havana Rules, art. 62.6 ERJ). Dit handelingsplan moet niet opgesteld worden bij een detentie van zeer korte duur. De mening over het te volgen programma wordt aan de jongere gevraagd107 (art. 62.6 ERJ). Ook zo spoedig mogelijk worden volledige verslagen met alle relevante informatie over de persoonlijke situatie en omstandigheden van elke minderjarige ingewonnen en aan de administratie doorgegeven (art. 23 Havana Rules). Indien een minderjarige geneesmiddelen ontvangt of indien geneesmiddelen in zijn bezit worden aangetroffen, besluit de medische ambtenaar wat ermee moet gebeuren (art. 35 Havana Rules; art. 43 SMR). Wanneer een jongere zijn kleren wil blijven dragen (zie 3, g), moet bij aankomst een regeling getroffen worden om ervoor te zorgen dat de kleren net zijn en geschikt zijn voor gebruik (art. 18 SMR). Ten slotte heeft een gevangene het recht zijn familie op de hoogte te stellen van zijn gevangenschap108 (art. 44 en 92 SMR; principe 16 PPDI). Voor andere informatie die aan ouders en/of verwanten bezorgd moet worden: zie 2, c en 5, f. b) Register en dossier Geen enkele minderjarige wordt opgenomen in een instelling zonder een geldig bevel tot inhechtenisneming van een gerechtelijke, administratieve of andere publieke overheid (art. 62.1 ERJ; art. 7 SMR). De details van dit bevel worden meteen opgenomen in het register. Minderjarigen kunnen niet worden opgesloten in instellingen die niet over een dergelijk register beschikken (art. 20 Havana Rules). Alle verslagen, met inbegrip van juridische stukken, medische stukken en stukken inzake tuchtprocedures, en alle andere documenten die verband houden met de vorm, inhoud en details van de behandeling, komen in een vertrouwelijk individueel dossier, dat zorgvuldig wordt bijgehouden (art. 19 Havana Rules; art. 66 SMR). Dit dossier is enkel toegankelijk voor bevoegde personen en is zo ingedeeld dat het gemakkelijk te begrijpen is. Waar mogelijk, heeft elke minderjarige het recht elk feit of elke mening in zijn of haar dossier te betwisten, zodat onjuiste, ongegronde of onrechtvaardige verklaringen kunnen worden rechtgezet. Om dit recht te laten uitoefenen, worden procedures uitgewerkt om geschikte derden, op verzoek, toegang te verlenen tot bet dossier. Na de vrijlating wordt het dossier van de
106
Zie ook 4, b. It is also recommended that the consent of the parents or legal guardians be obtained wherever possible and when it is in the best interests of the juvenile. This is important, particularly with respect to the schooling and vocational training measures (commentaar art. 62.6 ERJ). 108 Deze kennisgeving kan eventueel uitgesteld worden voor een redelijke periode wanneer de uitzonderlijke noden van het onderzoek te vereisen (principe 16 PPDI). 107
48
minderjarige verzegeld, en na het verstrijken van de gepaste periode, vernietigd (art. 19 Havana Rules). Volgende vertrouwelijk informatie wordt alvast bijgehouden (in een boek met genummerde bladzijden): a) gegevens inzake de identiteit van de minderjarige, zijn ouders of voogd; b) de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de inhechtenisneming en in wiens opdracht de inhechtenisneming is geschied en de namen van de betrokken politieagenten; c) datum en tijdstip van opname, overplaatsing en vrijlating; d) details van de kennisgeving aan ouders er voogden bij elke opname, overplaatsing of vrijlating van een minderjarige die zich onder hun bewaring bevond op het ogenblik van de opname; e) details inzake bekende lichamelijke of geestelijke gezondheidsproblemen, met inbegrip van drugs- of alcoholmisbruik; f) inventaris van de persoonlijke spullen die worden bewaard109; g) de zichtbare verwondingen en aantijgingen van vroegere mishandeling; h) informatie en rapporten over de jongeren zijn verleden en zijn noden op het vlak van onderwijs en welzijn; i) informatie over het risico van de jongere op ‘self-harm’ of over zijn gezondheidstoestand die relevant is (…) voor de jongere of anderen. (art. 21 Havana Rules; art. 7 SMR; principe 12 PPDI; vollediger in art. 62.2 ERJ ) Dit dossier moet kenbaar gemaakt worden aan de gevangene en desgevallend zijn advocaat, op een manier door de wet bepaald (principe 12 PPDI). Daarnaast moet een medisch dossier met de behandeling van de jongere en de medicatie worden bijgehouden (art. 71.2 ERJ). In dit dossier worden onder meer de naam van de arts en de resultaten van de onderzoeken op een behoorlijke manier. Toegang tot dit dossier moet worden verzekerd. De modaliteiten van dit inzagerecht moeten het nationale recht worden geregeld (principe 26 PPDI). Voor wat betreft vertrouwelijkheid van het dossier: zie 8, c. De informatie die volgens de PPDI geregistreerd moet worden, moet beschikbaar zijn, volgens de procedures in de nationale regelgeving, bij de eis tot schadevergoeding naar aanleiding van een schending van één van de principes door een personeelslid (principe 35 PPDI) (zie ook 14, e). c) Overbrenging van en naar de instelling Het vervoer van minderjarigen geschiedt op kosten van de administratie, in voertuigen met voldoende luchtverversing en licht, en in omstandigheden die niet leiden tot ontberingen en die niet onwaardig zijn voor de minderjarigen (art. 45 SMR; art. 26 Havana Rules). De ERJ vat dit samen als volgt: ‘de overbrenging moet 109
Zie ook 8, d.
49
voldoen aan ‘de vereisten van een menswaardige detentie’110 (art.99.2 ERJ). Tijdens de overbrenging moet de anonimiteit en de privacy van de jongere gerespecteerd worden (zie ook 8) (art. 99.3 ERJ; art. 45 SMR). Het transport moet voor alle gevangen gebeuren in dezelfde omstandigheden (art. 45 SMR). Minderjarigen worden niet willekeurig overgeplaatst van de ene instelling naar de andere (art. 26 Havana Rules). De jongere kan enkel overgeplaatst worden wanneer de initiële plaatsingscriteria of de verdere bewerkstelliging van de re-integratie beter gerealiseerd kunnen worden111 in een andere instelling of wanneer veiligheidsrisico’s hiertoe nopen 112 (art. 96 ERJ). Een overplaatsing kan geen tuchtmaatregel uitmaken113 (art. 97 ERJ). Het is vereist dat de overplaatsing voorzien is in de wet en dat deze overbrenging bevolen is door een gerechtelijke of administratieve instantie, nadat bovendien een onderzoek 114 is gevoerd. (art. 98 ERJ). Alle relevant informatie en gegevens aangaande de minderjarige worden doorgegeven om de zorg verder te zetten (art. 99.1 ERJ). Ten slotte heeft een gevangene het recht zijn familie op de hoogte te stellen van zijn overplaatsing (art. 44 SMR). Voor andere informatie die aan ouders en/of verwanten bezorgd moet worden: zie 2, a en 5, f).
3. Infrastructuur en faciliteiten a) Vormgeving De vormgeving van jeugdinstellingen en de materiële omgeving stroken met de rehabilitatiedoelstelling van residentiële behandeling, en houden rekening met de behoefte van de minderjarige aan privacy, met mogelijkheden voor zintuiglijke stimulering, met mogelijkheden tot omgang met leeftijdsgenoten en sportbeoefening, lichaamsbeweging en vrijetijdsbesteding (art. 32 Havana Rules).
110
Humane accommodation during transfer is an essential aspect that is often neglected. But further human rights violations often occur during transfer as the responsibility for supervision and control during this period may be unclear and the possibilities for the juvenile to complain are restricted (commentaar art. 99.2 ERJ). 111 One of the most common transfers in this respect is the transfer from a closed to an open or a semi-open institution, which facilitates the preparation for release. This corresponds to the principle of progression (…) (zie ook 1, b) (commentaar art. 96 ERJ). 112 The institution must give good reasons as not all security risks are acceptable grounds for a transfer. Risks are serious if behaviour is exceptionally violent or an increased danger of escape cannot be handled in the original institution (commentaar art. 96 ERJ). 113 Therefore, for example, the frequent transfer from one institution to another of “difficult” juveniles should be prohibited. Nevertheless, such transfers may be justified for other reasons, namely, security or education, as the disciplinary offence can demonstrate that the juvenile is not suitable for a particular kind of institution (commentaar art. 97 ERJ). 114 This normally means that the decision should be based on a psychological or psychiatric assessment and on reports of the responsible social worker and the authorities of the institution from which a juvenile is being transferred (commentaar art. 98 ERJ).
50
De vormgeving en structuur van jeugdinstellingen zijn bovendien van dien aard dat brandgevaar zo klein mogelijk wordt gehouden en dat veilige evacuatie uit de gebouwen wordt gewaarborgd. Een doelmatig brandalarmsysteem is aanwezig, alsook formele procedures, waarmee wordt geoefend, om de veiligheid van de minderjarigen te garanderen (art. 32 Havana Rules). b) Organisatie Jeugdinstellingen zijn gedecentraliseerd en hebben een omvang die de toegang van de familieleden van de minderjarigen en het contact tussen hen vergemakkelijkt. Het aantal jongeren in de instelling moet klein genoeg zijn om individuele zorg mogelijk te maken.115 De SMR stellen deze eis alleen met betrekking tot de gesloten instellingen en lijken de grens op maximaal 500 gevangenen te leggen (art. 63 SMR). De Havana Rules pleiten voor zowel voor kleinschalige open als gesloten instellingen (art. 30 Havana Rules), in het laatste geval om geïndividualiseerde behandeling toe te laten (art. 30 Havana Rules). Aan de andere kant is het ook niet wenselijk om al te kleine gevangenissen in te richten die dan niet in de gepaste faciliteiten kunnen voorzien (art. 63 SMR). Open instellingen scheppen de meeste geschikte omstandigheden voor zorgvuldig geselecteerde gevangenen (art. 63 SMR). Welzijnsvoorzieningen zijn hoofdzakelijk open instellingen. Alleen in uitzonderlijke situaties en voor een zo kort mogelijke duur, voorzien ze in een gesloten verblijf (art. 114 ERJ). Ze moeten erkend en geregistreerd zijn bij de bevoegde overheden116 en moeten zorg verlenen volgens de vereisten nationale standaarden (art. 115 ERJ). Rec (2005)5 stelt de erkenning en registratie verplicht voor alle residentiële instellingen op basis van regelgeving en nationale minimum standaarden van zorg (Rec (2005)5). Instellingen moeten verschillende afdelingen hebben om tegemoet te komen aan de individuele noden van de jongeren en de specifieke redenen voor hun opsluiting (art. 53.1 ERJ). In de instelling moet een afdoend assessment uitmaken waar de jongere geplaatst wordt volgens zijn noden op het vlak van onderwijs, ontwikkeling en beveiliging (art. 61 ERJ). Een jongere moet worden geplaatst in de instelling met het minste beveiligingsniveau om hem veilig vast te houden (art. 56 ERJ)117, hetgeen
115
Een precies aantal wordt niet genoemd, maar de Franse ‘établissements pénitentiaires pour mineurs’, instellingen van maximaal 60 plaatsen worden aangehaald als ‘good practise’. Daarnaast worden ook de recent opgerichte Franse ‘centres fermés éducatifs’ waar slechts maximaal 15 jongeren worden opgevangen, positief onthaald (commentaar art. 53.3 en 53.4 ERJ). 116 Ratio van deze regel: “As welfare institutions are often run by private organisations, the problem of accreditation, supervision and quality management arises” (commentaar art. 115 ERJ). 117 After an appropriate risk assessment juveniles should be allocated in institutions that provide the least restrictive level of security which can be justified in each individual case. Procedures should also exist to transfer juveniles without undue delay from institutions with more restrictive levels of security to institutions with less restrictive levels in instances where they are considered to pose less risk than at the beginning of their deprivation of liberty (commentaar art. 56 ERJ).
51
impliceert dat er verschillende veiligheidsniveaus voorhanden moeten zijn (art. 63 SMR). De instelling wordt ingedeeld in kleine leefgroepen (art. 53.3 en 53.4 ERJ). Rec (2005)5 schrijft voor dat er een ‘small family-style unit’ moet worden opgericht. De instellingen moeten voorzien in de minst restrictieve veiligheids- en controlemaatregelen die nodig zijn de jongeren of anderen te beschermen (art. 53.2 ERJ). c) Lokalisatie Instellingen worden niet gevestigd op plaatsen met bekende gezondheids- en andere risico’s (art. 32 Havana Rules). De ERJ sluiten zich hierbij aan. Ze voegen toe dat de specifieke minimumeisen op dit vlak in nationale wetgeving bepaald moet zijn (art. 63.1 ERJ). De jongere moet geplaatst worden in een instelling die zo dicht mogelijk bij de woonplaats van zijn familie gelegen is (para 87 GC 10; Rec (2005)5). Dit wordt minder strikt geformuleerd artikel 53.5 ERJ: “de jeugdinstelling moet op een locatie liggen die gemakkelijk bereikbaar is en het contact met de familie bevordert” 118 . Bovendien moeten ze ingebed worden in de sociale, culturele economische weefsel van de gemeenschap (art. 30 Havana Rules). Hierbij aansluitend moet de jongeren, voor zover mogelijk, geplaatst worden in instellingen die gemakkelijk bereikbaar zijn van thuis uit of vanaf de plaats waar de sociale re-integratie zal plaatsvinden119 (art. 55 ERJ). d) Faciliteiten Minderjarigen die van hun vrijheid zijn beroofd, hebben recht op voorzieningen en diensten die beantwoorden aan alle vereisten inzake gezondheid en menselijke waardigheid (art. 31 Havana Rules). Elk kind heeft immers recht heeft op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling van het kind (art. 27 Kinderrechtenverdrag). Zo moet de instelling voldoende groot, goed verlicht en geventileerd zijn (para 29 CPT-Standaard) en daarenboven beantwoorden aan de vereisten van gezondheid, klimatologische omstandigheden, minimum oppervlakte, licht, en verwarming (art. 10 SMR). Deze vereisten moeten in nationale regelgeving nader bepaald worden (art. 63.1 ERJ). Verder moet er voldoende ruimte, infrastructuur en uitrusting ter beschikking gesteld worden voor lichaamsbeweging en ontspanningsmogelijkheden. Ook zorgt de instelling ervoor dat de minderjarige materieel in staat wordt gesteld 118
It is important that juvenile institutions are not in remote areas but in places that have good public transport as that will assist access to them (commentaar art. 53.5 ERJ). 119 Niettemin: On other occasions it may be in the interest of the juveniles to be allocated to an institution which is not so close to their families or social environment but which offers interventions best suited for their case them (commentaar art. 55 ERJ).
52
deel te nemen aan de beschikbare programma’s voor lichamelijke opvoeding (art. 47 Havana Rules). Elke instelling verschaft toegang tot een bibliotheek met voldoende educatieve en recreatieve boeken en tijdschriften die geschikt zijn voor minderjarigen (art. 41 Havana Rules; art. 40 SMR). Daarnaast heeft iedere jeugdinstelling rechtstreeks toegang tot geschikte medische voorzieningen en uitrusting die volstaan voor het aantal geplaatsten (art. 51 Havana Rules). Voldoende middelen (en personeel) is nodig om te waarborgen dat de interventies betekenisvol zijn. Een gebrek aan middelen kan nooit een schending van de mensenrechten van de jongere legitimeren (art. 19 ERJ). e) Soorten instellingen Open jeugdinstellingen zijn instellingen met zeer weinig of geen veiligheidsmaatregelen (art. 30 Havana Rules). Volgens de SMR zijn dit instellingen waar er geen fysieke beveiliging tegen ontsnappingen is maar dit afhangt van de zelf discipline van de gevangenen (art. 63 SMR). Daarnaast bestaan er ook gesloten instellingen (art. 30 Havana Rules). Deze gesloten settings mogen niet te groot zijn waardoor een geïndividualiseerde behandeling uitgesloten wordt. In sommige landen wordt deze grens bepaald op 500 gevangenen (art. 63 SMR) (zie ook 3, b). Een open instelling schept de meeste geschikte omstandigheden voor zorgvuldig geselecteerde gevangenen (art. 63 SMR). Een minderjarige die aan een geestesziekte lijdt, wordt behandeld in een gespecialiseerde instelling onder onafhankelijke medische leiding (art. 53 Havana Rules) (zie ook 15, e). Volgens de ERJ moet dit een instelling voor geestelijke gezondheid zijn (art. 57 ERJ). Verder in de commentaar lezen we echter: “(…) Juveniles with mental health problems should be treated in specialized institutions or at least in special departments of the institution where they are detained.” Ontwenningscentra met geschoold personeel zijn beschikbaar voor jonge drugs- en alcoholverslaafden (art. 54 Havana Rules). f) Slaapvertrekken en beddengoed De slaapvertrekken bestaan normaal gezien uit kleine slaapzalen voor groepen of uit individuele slaapkamers, waarbij rekening wordt gehouden met de plaatselijke normen (art. 33 Havana Rules). De ERJ ijveren principieel voor individuele slaapkamers.120 Een slaapkamer kan enkel gedeeld worden als de jongeren het met 120
As long as particular institutions for juveniles cannot be reorganised in the sense of smaller living units with single accommodation, there should be at least a possibility for a juvenile to receive periods of “time out” and to experience institutional settings that meet the requirements of human dignity and of privacy (commentaar art. 63.2 ERJ). Grootte van de kamer, zie commentaar art. 63.2 ERJ: “According to the statements of the CPT (summarised
53
elkaar kunnen vinden, na raadpleging met de jongere121 (art. 63.2 ERJ). Ook in dat geval is een apart bed vereist (art. 67 ERJ). De slaap- en leefruimte van de jongere moet voldoende bemeubeld en goed ingericht zijn en afdoende visuele stimuli bieden (para 29 CPT-Standaard). De ramen moeten groot genoeg zijn om lezen of werken bij natuurlijk licht mogelijk te maken en moeten zo gebouwd zijn dat er verse lucht toegevoerd wordt (ook al is er kunstmatige ventilatie aanwezig) (art. 11 SMR). Daarenboven moet kunstlicht mogelijk maken dat gevangen kunnen lezen en werken, zonder hun ogen te beschadigen (art. 11 SMR). Tijdens de slaaptijd wordt er regelmatig en discreet toezicht gehouden in alle slaapvertrekken, zowel in de individuele kamers als in de slaapzalen, om te zorgen voor de bescherming van elke minderjarige (art. 33 Havana Rules; art. 64 ERJ). Elke minderjarige ontvangt, in overeenstemming met de plaatselijke of nationale standaarden, voldoende individueel beddengoed, dat schoon is op het ogenblik van de afgifte, dat verzorgd en voldoende regelmatig wordt ververst om hygiënische redenen (art. 33 Havana Rules; art. 19 SMR; art. 67 ERJ). Ten slotte moet er ook een efficiënt alarmsysteem aanwezig zijn dat in noodsituaties gebruikt kan worden122 (art. 64 ERJ). g) Kleding Voor zover mogelijk hebben minderjarigen het recht hun eigen kleren te dragen (art. 36 Havana Rules). De ERJ zijn soepeler: minderjarigen hebben het recht eigen kleren te dragen, voor zover deze gepast zijn123 (art. 66.1 ERJ). Gepaste kledij is kleding die niet vernederend en onterend is, geschikt is voor het klimaat en geen risico voor de veiligheid inhoudt. Bij aankomst moet in dit geval een regeling getroffen worden om ervoor te zorgen dat de kleren net zijn en geschikt zijn voor gebruik (art. 18 SMR) (zie ook 2, a). Wanneer geen gepaste kleren voorhanden zijn (of wanneer dit niet mogelijk is, volgens de Havana Rules), dragen de instellingen er zorg voor dat elke minderjarige beschikt over persoonlijke kleding, die aan dezelfde vereisten voldoet (art. 18 SMR, in samenlezing met art. 36 Havana Rules en art. 66.1 ERJ). Deze kleren verschillen van de kleren die ter beschikking gesteld worden voor niet-veroordeelde gevangenen (art. 88 SMR).
in the Commentary to the European Prison Rules) accommodation of less than 6 sq metres per person in single accommodation, or 4 sq metres for persons in shared accommodation, should be prohibited. 121 Furthermore, the consent of the juveniles concerned should be sought before requiring them to share accommodation. In brief, when deciding on whether accommodation should be shared, the best interests of the juvenile should be given priority over those of the institution (commentaar art. 63.2 ERJ). 122 Worden aangehaald: cases of violent victimisation, health, accidents, fire and other emergencies (commentaar art. 64 ERJ). 123 Volgens de SMR geldt dit enkel voor nog niet veroordeelde gevangenen (art. 88 SMR).
54
De minderjarigen die ontslagen worden uit de instelling of deze om een andere reden verlaten, hebben het recht hun eigen kleren te dragen. In dat geval moeten ze geen kleren dragen die de jongere identificeert als iemand die van zijn vrijheid beroofd is (art. 36 Havana Rules, art. 17 SMR; aangevuld door art. 66.3 en 66.4 ERJ). h) Sanitair Het sanitair bevindt zich op zo’n plaats en is van een dusdanige kwaliteit dat elke minderjarige in staat wordt gesteld steeds in afzondering en op een schone en fatsoenlijke wijze aan zijn natuurlijke behoefte te voldoen124 (art. 34 Havana Rules; art. 65.2 ERJ; art. 12 SMR).
4. Omkadering en tijdsbesteding a) Algemeen Geplaatste minderjarigen hebben toegang tot zinvolle bezigheden en programma’ s die hun gezondheid en zelfrespect bevorderen en in stand houden, hun zin voor verantwoordelijkheid aanscherpen en hen houdingen en vaardigheden bijbrengen die hen zullen helpen zich te ontwikkelen tot volwaardige leden van de samenleving (art. 12 Havana Rules, in dezelfde zin art. 76.1 ERJ, art. 66 SMR en art. 26.2 Beijing Rules). Een volledig programma moet aangeboden worden, waarin onderwijs, sport, vakonderwijs (‘vocational training’), recreatie en andere nuttige activiteiten inbegrepen zijn. Ook lichamelijke opvoeding moet daarvan een aanzienlijk deel uitmaken (para 31 CPT-Standaard). De activiteiten zijn gericht op onderwijs, persoonlijke en sociale ontwikkeling, ‘vocational training’, rehabilitatie en voorbereiding voor de vrijlating125 (art. 76.1 ERJ). Art. 77 ERJ bevat een volledige lijst van de activiteiten 126 : schooling; vocational training, work and occupational therapy, citizenship training, social skills and competence training, aggression-management, addiction therapy, individual and group therapy, physical education and sport, tertiary or further education, debt regulation, programmes of restorative justice and making reparation for the offence, creative leisure time activities and hobbies, activities outside the institution in the community, day leave and other forms of leave and preparation for release and aftercare.
124
Sanitary facilities must be separated from the part of the room where the detainees live and eat (commentaar art. 63.1 ERJ). 125 (…) The latter preferably should be organised in an open or semi-open setting with more freedom to move inside the institution and contacts with the outside world (commentaar art. 76 ERJ). 126 Niet alle activiteiten moeten daarom door elke instelling aangeboden worden: “It must be emphasised that an institution does not necessarily provide all of the enumerated programmes” (commentaar art. 77 ERJ). .
55
De interventies moeten tegemoet komen aan de individuele noden van de jongeren, in overeenstemming met hun leeftijd, geslacht, sociale en culturele achtergrond, ontwikkelingsfase, en het soort delict dat gepleegd werd. De interventies moeten bovendien overeenstemmen met bewezen professionele standaarden, die gebaseerd zijn op onderzoeksbevindingen en goede praktijken (art. 76.2 ERJ). De activiteiten moeten ook in het weekend en in de vakanties aangeboden worden127 (art. 80.2 ERJ). Jongeren worden aangemoedigd om actief deel te nemen aan deze activiteiten (art. 76.1 ERJ). Ook voor jongeren in voorlopige hechtenis moet er een reeks activiteiten beschikbaar zijn (art. 113.1 ERJ; in dezelfde zin art. 13.5 Beijing Rules). Zij kunnen echter niet worden gedwongen activiteiten te verrichten waartoe ze in de buitenwereld evenmin toe verplicht zijn128 (art. 112 ERJ). Minderjarigen die zijn aangehouden of zich in voorarrest bevinden (“nog niet veroordeeld zijn”) worden vermoed onschuldig te zijn en als dusdanig behandeld (art. 17 Havana Rules; art. 108 ERJ; art. 84 SMR; principe 36 PPDI). Het regime mag niet beïnvloed worden door het feit dat er onzekerheid heerst omtrent een mogelijke veroordeling (art. 108 EJR). De jongere moet zo veel mogelijk tijd, liefst acht uur per dag129, doorbrengen buiten het slaapvertrek; dat is nodig om het vereiste niveau van sociale interactie te verkrijgen (art. 80.1 ERJ). Het is belangrijk om de familie te betrekken bij de planning en de organisatie van de detentie (Rec (2005)5). De goede orde kan worden bewaard door een (be)veilige(de) omgeving te creëren waarbij de waardigheid en de integriteit van de jongeren gerespecteerd worden (…). Dit kan worden bewerkstelligd door personeel dat een dynamische aanpak 130 127
It cannot be accepted that juveniles spend most of their time during weekends in their sleeping accommodation without supervision and control by the institutional staff, as this may encourage the development of subcultural phenomena. This problem has become more evident in recent years following wide media coverage of cases of homicide and suicide in juvenile institutions. It requires the institutional authorities to change the working patterns of staff. Week-ends and holidays could also be the time where volunteers from outside the institutions may offer sports and other activities and thus assist the permanent staff members (commentaar art. 80.2 ERJ). 128 Een voorbeeld van een verplichte activiteit in de buitenwereld: onderwijs voor schoolplichtigen. 129 Of these 8 hours at least 4 to 6 hours should be during recreational time (commentaar art. 80.1 ERJ). 130 Physical and technical security arrangements may be features of some institutions but on their own they are not sufficient to ensure good order. Safety and security also depend on an alert staff who interact with juveniles, who have an awareness of what is going on in the institution and who make sure that juveniles are kept active in a positive way. This is often described as “dynamic security” and is much more effective than security which is entirely dependent on static measures. Where there is regular contact between staff and inmates, an
56
ontwikkelt, gebaseerd op positieve relaties met jongeren. Ook jongeren zelf moeten individueel en collectief aangemoedigd worden om voor de goede orde in te staan.131 Bijzondere aandacht moet hierbij gaan naar de bescherming van kwetsbare jongeren en de preventie van victimisering132 (art. 88 ERJ). b) Observatie en oriëntatie Het doel van de opleiding en behandeling van geplaatste minderjarigen is zorg, bescherming, onderwijs en beroepsvaardigheden te verstrekken, om hen te helpen een sociaal constructieve en productieve rol te spelen in de samenleving (art. 26.1 Beijing Rules). Aan de jongere moet een reeks van betekenisvolle activiteiten 133 aangeboden worden volgens een individueel handelingsplan 134 dat voorziet in de behandelingsdoelstellingen, het tijdschema en de middelen, de stadia en de fases die moeten worden doorlopen en de tijd die moet worden uitgetrokken voor elk van de doelstellingen (art. 27 Havana Rules135; art. 79.3 ERJ; art. 69 SMR; in dezelfde zin Rec (2005)5) en dat voorziet in een vooruitgang naar minder restrictieve regimes en voorbereiding van de vrijlating 136 en ook een indicatie geeft van geschikte maatregelen na de vrijlating (art. 50.1 en 79.3 ERJ; art. 19 Rec (2003)20137) . Het plan moet regelmatig geüpdatet worden, met inspraak van de jongere, de betrokken externe diensten en de ouders of voogden (art. 79.4 ERJ) Ook Rec (2005)5 beklemtoont het recht van de jongere om gehoord te worden aangaande het
alert member of staff will be responsive to situations which are different from the norm and which may present a threat to safety and security. Staff who are engaged directly with juveniles will be able to prevent escapes more effectively by being aware of what is happening in the institutional community before an incident occurs. The strength of dynamic security is that it is likely to be proactive in a way which recognizes a threat to security at a very early stage (commentaar art. 88 ERJ). 131 This aspect underlines the potential of restorative justice elements and establishing a culture of restorative conflict resolution. Good order in this sense is an integral part of developmental programmes of re-integration into society. Juveniles should rather be encouraged to take responsibility than threatened with disciplinary punishments (…) (commentaar art. 88 ERJ). 132 Institutions for juveniles with a more “correctional” approach are particularly at risk of developing violent institutional subcultures. (…) In particular, careful consideration should be given to the mental state of juveniles before disciplinary steps are taken or punishment imposed on them (commentaar art. 88 ERJ). 133 As the organisation of regime activities in pre-trial institutions in general is often problematic, particular attention should be paid to ensuring that in such institutions there is also a variety of meaningful activities, particularly schooling, creative leisure time activities and hobbies, and exercise (commentaar art. 77 ERJ). 134 Where the plan for a particular juvenile recommends a specific programme that is not available in the institution, a transfer to a more appropriate institution should be considered if it would be in the overall best interests of the juvenile (commentaar art. 76 ERJ). 135 Beperkter geformuleerd: ‘Wanneer een speciale revalidatie behandeling noodzakelijk is en wanneer de duur van het verblijf in de instelling dit toelaat’. 136 The plan may only be altered if there are good reasons for doing so, for example, if new evidence about how best to treat the juvenile comes to light (commentaar art. 62.6 ERJ). 137 Met betrekking tot de vrijlating.
57
handelingsplan. Het handelingsplan moet niet opgesteld worden bij een detentie van zeer korte duur (art. 62.6 ERJ). Het CPT bevestigt dat de beschikbare zorg best wordt neergeschreven en voegt toe dat dit dan ter beschikking gesteld moet worden aan het personeel dat daarbij opgeroepen kan worden hieraan mee te helpen (para 38 CPT-Standaard). c) Pedagogische omkadering en onderwijs Elke schoolplichtige minderjarige heeft het recht onderwijs te ontvangen dat, beantwoordt aan zijn behoeften en bekwaamheid, en dat erop gericht is hem voor te bereiden op de terugkeer in de samenleving (para 89 GC 10; art. 38 Havana Rules). Volgens de ERJ kan een schoolplichtige verplicht worden onderwijs te volgen (art. 78.4 ERJ). Volgens de SMR moet het onderwijs voor ‘young prisoners’ verplicht zijn (art. 77 SMR). Jongeren die niet langer schoolplichtig zijn maar hun onderwijs wensen verder te zetten, krijgen daarvoor toestemming en worden daartoe aangemoedigd. Inspanningen worden ondernomen om hen toegang te verschaffen tot gepaste onderwijsprogramma’s (art. 39 Havana Rules). De vereiste van ‘toestemming’ om de opleiding verder te zetten, wordt niet vermeld in de ERJ (art. 78.4 ERJ). Opleiding zou tot 25 uur per week in beslag moeten kunnen nemen (art. 7 Rec 1741(2006)). Elke minderjarige heeft het recht beroepsopleiding te ontvangen van het soort dat hem naar waarschijnlijkheid zal helpen bij het vinden van een baan (art. 42 Havana Rules). Bovenstaande regels zijn een verbijzondering van dat verplichting van de staat om de kinderen en de volwassenen kosteloos lager en secundair onderwijs te waarborgen en geregeld schoolbezoek in de hand te werken (art. 17 Europees Sociaal Handvest). Primair onderwijs moet verplicht gesteld worden en bovendien gratis zijn (art. 28 Kinderrechtenverdrag). Verschillende vormen van voortgezet onderwijs moeten worden aangemoedigd en moeten voor ieder kind beschikbaar gesteld worden en toegankelijk gemaakt worden (art. 28 Kinderrechtenverdrag). Hoger onderwijs moet toegankelijk zijn voor een ieder naar gelang zijn capaciteiten. Belangrijk is ook de plicht van de overheid om informatie over en begeleiding bij onderwijs- en beroepskeuze beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken. Ten slotte moet ze ook maatregelen nemen om regelmatig schoolbezoek te bevorderen (art. 28 Kinderrechtenverdrag). Onderwijs en beroepsopleiding (‘vocational training’) krijgen de voorkeur boven het verrichten van werk138 (art. 78.1 ERJ).
138
The participation should be rewarded in the same way as ordinary work in the institution (commentaar art. 76 ERJ).
58
Minderjarigen worden tijdens de voorhechtenis, waar mogelijk, in de gelegenheid gesteld hun onderwijs en opleiding verder te zetten, zonder daartoe gedwongen te worden, zonder dat dit mag leiden tot een verlenging van de hechtenis (art. 18 Havana Rules). De ERJ zijn strenger: wanneer schoolplichtige jongeren in voorlopige hechtenis geplaatst worden, kunnen ze wel gedwongen worden onderwijs te volgen (art. 78.4 ERJ en de commentaar bij dit artikel). Volgens het EHRM moet er in principe een opvoedingsaspect verbonden zijn aan de voorlopige hechtenis. Artikel 5, lid 1, d EVRM bepaalt dat de vrijheidsberoving van een minderjarige is toegelaten in het geval van rechtmatige gevangenhouding met het doel in te grijpen in zijn opvoeding. In het arrest Bouamar stelde het EHRM dat een voorlopige plaatsingsmaatregel niet noodzakelijk een inbreuk op het EVRM impliceert, zelfs als deze maatregel zelf geen opvoedingscomponent bevat. Artikel 5, lid 1, d EVRM belet immers niet dat een voorlopige maatregel van bewaring wordt genomen die als voorbereiding dient op het regime van opvoeding onder toezicht, zonder evenwel het karakter ervan te dragen. In deze veronderstelling moet de voorlopige detentie evenwel op korte termijn leiden tot de werkelijke toepassing van een opvoedkundig regime in een gespecialiseerde omgeving.139 Het onderwijs moet gericht zijn op de zo volledig mogelijke ontplooiing van de persoonlijkheid, talenten en geestelijke en lichamelijke vermogens van het kind, het bijbrengen van eerbied voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en voor de in het Handvest van de Verenigde Naties vastgelegde beginselen, het bijbrengen van eerbied voor de ouders van het kind, voor zijn of haar eigen culturele identiteit, taal en waarden, voor de nationale waarden van het land waar het kind woont, het land waar het is geboren, en voor andere beschavingen dan de zijne of de hare, de voorbereiding van het kind op een verantwoord leven in een vrije samenleving, in de geest van begrip, vrede, verdraagzaamheid, gelijkheid van geslachten, en vriendschap tussen alle volken, etnische, nationale en godsdienstige groepen en personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking en het bijbrengen van eerbied voor de natuurlijke omgeving (art. 29 Kinderrechtenverdrag). Samenwerking tussen ministeries en departementen wordt aangemoedigd om, al naargelang de omstandigheden, een gepaste theoretische opleiding of beroepsopleiding te verstrekken, om ervoor te zorgen dat jongeren de instelling niet verlaten met een opvoedkundige achterstand (art. 26.6 Beijing Rules). Dit onderwijs wordt, waar mogelijk, verstrekt buiten de inrichting in plaatselijke scholen en, in elk geval, door geschoolde leerkrachten, met programma’s die zijn aangepast aan bet onderwijssysteem van het land, zodat, na de vrijlating, de minderjarigen hun scholing probleemloos kunnen verder zetten (art. 38 Havana Rules). De ERJ en de SMR pleiten voor dezelfde integratie van onderwijssystemen (art. 78.5 ERJ), voor zover dit 139
De minderjarige Bouamar was aangehouden wegens criminele feiten en opeenvolgende malen in een huis van arrest geplaatst. Het EHRM onderzocht in zijn arrest de verenigbaarheid van de Belgische praktijk en procedure inzake de voorlopige opsluiting van minderjarigen (oud art. 53 Jeugdbeschermingswet) met artikel 5, lid 1, d en lid 4 EVRM. (EHRM 29 februari 1988, Bouamar t/ België, Série A, nr. 129 en J.L.M.B. 1988, 457, noot P. MARTENS, § 50-53. Het Hof maakt dezelfde redenering in D.G t/ Ierland (EHRM 16 augustus 2002).
59
haalbaar is (art. 77 SMR). Wanneer dit niet kan140, wordt onderricht gegeven in de instelling, maar wel onder de auspiciën van de externe instanties (art. 78.2 en 78.3 ERJ). Diploma’s of getuigschriften die worden toegekend aan minderjarigen tijdens hun hechtenis, vermelden niet dat de minderjarige in een instelling heeft verbleven (art. 40 Havana Rules). De administratie van de instellingen besteedt speciale aandacht aan de scholing van minderjarigen van buitenlandse afkomst of die bijzondere culturele of etnische behoeften hebben. Minderjarigen die ongeletterd zijn of met cognitieve of leermoeilijkheden hebben recht op bijzonder onderwijs (art. 38 Havana Rules) (zie ook 15, c). d) Werk en beroepsopleiding
Minderjarigen kunnen zelf het soort werk kiezen dat ze wensen te verrichten 141 , waarbij rekening wordt gehouden met een juiste beroepskeuze en met de administratieve vereisten van de instelling (art. 43 Havana Rules; art. 71 SMR). Bovendien moet dit werk stimulerend zijn en een opvoedende waarde hebben142 (art. 82.1 ERJ). De arbeid is van dien aard dat er een opleiding mee gepaard gaat die nuttig zal zijn voor de minderjarige na de vrijlating (art. 43 Havana Rules; art. 71 SMR 143 ). Bovendien is werk dat naar alle waarschijnlijkheid gevaarlijk is of de opvoeding van het kind zal hinderen, of schadelijk zal zijn voor de gezondheid of de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke of maatschappelijke ontwikkeling van het kind uitgesloten (art. 32 Kinderrechtenverdrag). Ook volgens de SMR mag arbeid niet pijnlijk zijn (art. 71 SMR). Minderjarigen worden tijdens de voorhechtenis, waar mogelijk, in de gelegenheid gesteld arbeid tegen bezoldiging te verrichten, zonder daartoe gedwongen te worden en zonder dat dit mag leiden tot een verlenging van de hechtenis (art. 18 Havana Rules; art. 112 ERJ; art. 89 SMR). Zo mogelijk moeten minderjarigen in de gelegenheid worden gesteld de arbeid te verrichten in de plaatselijke gemeenschap, als aanvulling op de beroepsopleiding die ze ontvangen, om hun kansen om geschikt werk te vinden bij hun terugkeer in de samenleving te vergroten. De arbeidsorganisatie en de werkmethodes in instellingen 140
On the other hand, in the case of closed institutions detainees may not be allowed to leave the institution to participate in external programmes from the beginning of their stay in the institution (commentaar art. 78.3 ERJ). 141 Although school education and vocational training is given priority many older juveniles in correctional and other institutions may work at least part time (commentaar 82.1 ERJ); zie ook 4, c. 142 However, the organisation of work should focus primarily on its educational aspects. It should not be oriented to profit in the first instance and therefore preferably should remain under the auspices and supervision of the institution (commentaar 82.1 ERJ). 143 Zij het beperkter geformuleerd.
60
bootsen zo getrouw mogelijk de omstandigheden van gelijkaardige arbeid in de gemeenschap na, om de minderjarigen voor te bereiden op een normaal beroepsleven (art. 45 Havana Rules; art. 72 SMR). Elke minderjarige die arbeid verricht heeft recht op een billijke bezoldiging (art. 46 Havana Rules; art. 76 SMR). De ERJ spreken over een ‘voldoende’ verloning144 (art. 82.2 ERJ). Wanneer jongeren tijdens de werkuren deelnemen aan andere activiteiten, moeten deze vergoed worden ‘alsof ze aan het werk waren’ (art. 82.3 ERJ). Het normale loon voor het werk in kwestie moet worden betaald aan de instelling – rekening houdend met de gepresteerde output - tenzij het gaat om werk dat verricht wordt voor andere overheiddepartementen (art. 73 SMR). Bovendien mogen de belangen van de minderjarigen en van hun beroepsopleiding niet ondergeschikt gemaakt worden aan het winstbejag van de instelling of van een derde (art. 46 Havana Rules; art. 72 SMR). Bij voorkeur moeten de bedrijvigheden rechtstreeks gerund worden door de administratie en niet door privéondernemers (art. 73 SMR). Ook wanneer dit niet het geval is, moeten ze onder toezicht staan van het personeel van de instelling (art. 73 SMR). Een deel van het loon wordt normaal opzij gezet in een spaarpot die aan de minderjarige wordt overhandigd bij de vrijlating (art. 76 SMR; art. 46 Havana Rules). De minderjarige heeft het recht de rest van zijn loon te gebruiken om goederen voor eigen gebruik aan te schaffen, om hiermee het slachtoffer van zijn misdrijf schadeloos te stellen, of om dit naar zijn of haar familie of andere personen buiten de inrichting te sturen (art. 46 Havana Rules; art. 76 SMR). Alle nationale en internationale beschermingsnormen inzake kinder- en jeugdarbeid gelden voor minderjarigen die van hun vrijheid zijn beroofd (art. 44 Havana Rules). Dezelfde voorzorgsmaatregelen aangaande gezondheid en veiligheid en vergoedingen inzake ongelukken en beroepsziekten als diegene die gelden in de buitenwereld zijn van kracht (art. 74 SMR). Ook de maximale werktijden moeten vastgelegd worden door regelgeving, rekening houdend met wat gangbaar is in de buitenwereld (art. 75 SMR). Een aantal van deze normen vinden we terug in het Europees Sociaal Handvest. Zo is de minimumleeftijd voor toelating tot tewerkstelling in principe 15 jaar. Nader omschreven lichte werkzaamheden die niet nadelig zijn voor de gezondheid, het
144
The German Constitutional Court has decided that adequate remuneration of a substantial nature is an essential aspect of the principle of resocialisation (…). If, because of budgetary restrictions, an adequate monetary payment cannot be effected, there should be additional provision for non-monetary systems of reward, which may include early release or other incentives (commentaar art. 82.2 ERJ).
61
geestelijk welzijn of de ontwikkeling van de kinderen, vormen een uitzondering hierop.145 Nog leerplichtige personen mogen niet zodanig werk verrichten dat zij niet ten volle het onderwijs kunnen volgen (art. 7 Europees Sociaal Handvest). De arbeidsduur van minderjarigen moet worden beperkt overeenkomstig de behoeften van hun ontwikkeling, in het bijzonder hun behoefte aan vakopleiding (art. 7 Europees Sociaal Handvest) 146 en moeten worden bepaald door de overheid (art. 32 Kinderrechtenverdrag). e) Re-integratie en voorbereiding vrijlating Alle minderjarigen zullen moeten worden geholpen bij de overstap naar de samenleving (art. 100.1 EPR). Ze moeten in staat gesteld worden gebruik te maken van regelingen om hen na hun vrijlating te helpen bij de terugkeer naar de samenleving, het gezinsleven, het onderwijs of het werk (art. 79 Havana Rules; in dezelfde zin art. 64 SMR en Rec (2005)5). De voorbereiding van de vrijlating begint op de eerste dag van de veroordeling (art. 19 Rec (2003)20). Deze integratie in de samenleving moet gradueel gebeuren (art. 101.1 ERJ) door bijvoorbeeld in bijkomende vakantie, gedeeltelijke 147 of voorwaardelijke invrijheidsstelling in combinatie met daadwerkelijke bijstand te voorzien (art. 101.2 ERJ; (art. 20 Rec (2003)20. De Havana Rules hebben het over procedures, zoals vervroegde invrijheidstelling 148 , en bijzondere cursussen (art. 79 Havana Rules). Voorwaardelijke invrijheidsstelling moet zoveel mogelijk en in een zo vroeg mogelijk stadium worden toegepast (art. 28.1 Beijing Rules). Ook voor jongeren die op het moment van de opname als gevaarlijk beschouwd werden, moet voorwaardelijke invrijheidsstelling mogelijk zijn (commentaar art. 28 Beijing Rules). Deze interventies worden opgenomen in het handelingsplan (zie 4, c) en worden tijdig 149 voor de vrijlating begonnen (art. 100.3 en 102.3 ERJ). Jongeren die voorwaardelijk vrijgelaten worden, moeten worden bijgestaan door een gepaste instantie die teven toezicht uitoefent (art. 28.2 28.1 Beijing Rules). De voorwaardelijke vrijlating moet voldoen aan dezelfde voorwaarden voor gemeenschapssancties die eveneens beschreven worden in de ERJ (art. 103 ERJ). De vertegenwoordigers van instanties die dit soort diensten verstrekken, worden geraadpleegd en krijgen toegang tot de minderjarigen tijdens hun hechtenis, om hen te helpen bij hun terugkeer in de samenleving en om vooroordelen tegenover hen te 145
Voor werk dat als gevaarlijk of als schadelijk voor de gezondheid wordt beschouwd, ligt de grens op 18 jaar (art. 7 Europees Sociaal Handvest). Dit soort werk wordt echter sowieso uitgesloten (zie art. 32 Kinderrechtenverdrag, zoals hoger besproken). 146 Voor de andere bepalingen i.v.m. nachtwerk, verlofdagen en een regelmatig verplicht medisch onderzoek: zie artikel 7 Europees Sociaal Handvest. 147 ’day parole’, work release, etc. (commentaar art. 101 ERJ). 148 Zie ook 1, b. 149 Preparation for release should begin at least 6 months before the earliest possible date on which the juvenile may be released (commentaar art. 100 en 102 ERJ).
62
bestrijden (art. 80 Havana Rules, art. 81 SMR; in dezelfde zin art. 102.1 en art. 102.2 ERJ en art. 20 Rec (2003)20). Ze moeten goed samenwerken met de diensten van de instelling (art. 102.1 ERJ). Om de continuïteit van deze zorg te garanderen, moeten jongeren worden begeleid van in het begin van de vrijheidsberoving door diensten die ook na hun vrijlating verantwoordelijk voor hen zullen zijn (art. 51 ERJ 150 ). Voor jongeren in voorlopige hechtenis is het belangrijk al de diensten te betrekken die na de vrijlating voor hen verantwoordelijk zullen zijn of de diensten in de instellingen waar de jongere nadien naar toe gaat (art. 110 ERJ). Deze diensten moeten zo vele mogelijk gecentraliseerd worden of gecoördineerd worden om zo op de beste manier van hun inspanningen gebruik te maken (art. 81 SMR). Om een succesvolle re-integratie te vergemakkelijken zorgen deze diensten er zoveel als mogelijk voor dat de minderjarige gepaste huisvesting, arbeid en kleding heeft, alsook over voldoende middelen beschikt om na de invrijheidsstelling in zijn eigen onderhoud te voorzien (art. 80 Havana Rules; in dezelfde zin art. 81 SMR). De ERJ vullen de taken van deze diensten nog aan met de verplichting om de jongere te ondersteunen bij de terugkeer naar zijn het gezin of te zoeken naar een opvanggezin wanneer de terugkeer naar zijn eigen gezin niet mogelijk is, het verder zetten van onderwijs en opleiding, het zoeken naar werk, het doorverwijzen naar de juiste bijstands- en gezondheidsvoorzieningen (art. 102.1 ERJ; Rec (2005)5151). Een deel van het loon wordt normaal opzij gezet in een spaarpot die aan de minderjarige wordt overhandigd bij de vrijlating (art. 46 Havana Rules; zie ook 4, d). Wanneer het gaat om een minderjarige die aan een geestesziekte lijdt, moeten de nodige stappen worden gezet om, in samenspraak met de gepaste instanties, te zorgen voor de voortzetting van de geestelijke gezondheidszorg na de vrijlating (art. 53 Havana Rules) (zie ook 15, e). Ten slotte moeten inspanningen worden ondernomen om semi-plaatsingen op te richten, zoals semi-residentiële opvang, opvoedingstehuizen, dagcentra en andere gepaste regelingen die de minderjarigen helpen bij hun re-integratie in de samenleving (art. 29.1 Beijing Rules). f) Sport en vrije tijd Elk kind heeft het recht op rust en vrije tijd, op spel en recreatieve bezigheden die passen bij zijn leeftijd van het kind, en op vrije deelneming aan het culturele en artistieke leven (art. 31 Kinderrechtenverdrag). Elke minderjarige heeft het recht dagelijks te beschikken over voldoende vrije tijd voor lichaamsbeweging. 152 Dit betekent minstens twee uur per dag, waarvan ten 150
Zie ook art. 15 ERJ. Met betrekking tot de plicht te voorzien in een opvanggezin of andere vormen van zorg (en eventueel verderzetting van de plaatsing) wanneer een terugkeer naar de eigen familie niet mogelijk is. 152 Exercise includes but is not limited to sporting activities (commentaar art. 81 ERJ). 151
63
minste één uur in de open lucht153, voor zover het weer dit toelaat (art. 47 Havana Rules 154 ; art. 81 ERJ). Normaal worden tijdens deze periode gepaste ontspanningsmogelijkheden en lichamelijke oefening aangeboden (art. 47 Havana Rules; art. 21 SMR). Bijzondere lichamelijke opvoeding en therapeutische behandeling worden, onder medisch toezicht, ter beschikking gesteld aan minderjarigen die daaraan behoefte hebben (art. 47 Havana Rules). Rec 1741(2006) wijst op het belang van team-sporten (art. 7 Rec 1741(2006)). Elke minderjarige beschikt elke dag over bijkomende tijd voor ontspanningsactiviteiten, waarvan een deel, indien de minderjarige dat wenst, kan worden besteed aan het verwerven van artistieke en artisanale vaardigheden (art. 47 Havana Rules). GC 10 voegt hieraan nog toe dat aandacht moet worden geschonken aan ‘mogelijkheden om samen te komen met leeftijdsgenoten’ (para 89 GC 10). Minderjarigen ontvangen ontspannings- en recreatief materiaal dat in overeenstemming is met de belangen van de rechtsbedeling, en mogen dit materiaal ook behouden (art. 18 Havana Rules). Elke instelling verschaft toegang tot een bibliotheek. Minderjarigen worden aangemoedigd en in staat gesteld er ten volle gebruik van te maken (art. 41 Havana Rules; art. 40 SMR).
5. Bezoekrecht en contacten met de ouders en de buitenwereld a) Principe Staten zijn verplicht het recht van het kind dat van zijn ouders is gescheiden om op regelmatige basis persoonlijke betrekkingen en rechtstreeks contact met hen te onderhouden, te eerbiedigen, tenzij dit in strijd is met het belang van het kind (art. 9 Kinderrechtenverdrag). Ieder kind heeft het recht contact met zijn familie te onderhouden door middel van briefwisseling en bezoeken, behalve in uitzonderlijke omstandigheden (art. 37 Kinderrechtenverdrag). Alle mogelijke middelen worden ter beschikking gesteld om de minderjarige op adequate wijze te laten communiceren met de buitenwereld, aangezien dit een onlosmakelijk onderdeel is van het recht op een billijke en menswaardige behandeling en essentieel is om minderjarigen voor te bereiden op hun terugkeer in de samenleving (art. 59 Havana Rules; in dezelfde zin art. 79-80 SMR). Minderjarigen worden in staat gesteld te communiceren met hun familie, vrienden155 en andere personen of vertegenwoordigers van achtenswaardige organisaties buiten de instelling (art. 59 Havana Rules; principe 16 PPDI). Ze worden eveneens in staat 153
It has to be stressed that they are allowed, but not obliged, to exercise in the open air (commentaar art. 81 ERJ). 154 Zij het beperkter geformuleerd. 155 De SMR spreken over fatsoenlijke vrienden (‘reputable friends’) (art. 37 SMR).
64
gesteld de instelling te verlaten voor een familiebezoek en speciaal verlof te krijgen, om onderwijs of beroepsopleiding te genieten of om andere belangrijke redenen. Indien de minderjarige een gevangenisstraf uitzit, wordt de tijd die buiten de instelling wordt doorgebracht, meegeteld voor de strafduur (art. 59 Havana Rules). b) Bezoek Een jongere heeft ook het recht bezoek te ontvangen156, niet alleen van zijn familie, maar ook van andere personen157, en vertegenwoordigers van externe organisaties (art. 83 ERJ; Rec (2005)5). Dit gebeurt in principe één keer per week en niet minder dan één keer per maand en vindt plaats in omstandigheden die het respect waarborgen voor de behoefte van de minderjarige aan privacy, contact en onbeperkte communicatie met zijn of haar familie en advocaat158 waarborgen (art. 60 Havana Rules). De ouders of de voogd hebben in het belang van de minderjarige en met het oog op hun welzijn recht op toegang in de instellingen (art. 26.5 Beijing Rules). De autoriteiten moeten de jongeren helpen deze contacten op te zetten en hen de nodige middelen hiertoe ter beschikking stellen 159 (art. 85.1 ERJ). Zo moeten bezoeken op zo’n manier ingericht worden dat de jongere een normale gezinsband kan onderhouden en ontwikkelen (art. 85.3 ERJ). Ook moet de jongere geplaatst worden in een instelling die zo dicht mogelijk bij de woonplaats van zijn familie gelegen is, om deze bezoeken te vergemakkelijken160 (para 87 GC 10; art. 53.5 ERJ; principe 20 PPDI161) (zie ook 3, c). Eenieder (bv. een bezoeker) die meent dat de PPDI overtreden zijn, of zullen worden overtreden, hebben het recht dit te melden aan de leidinggevenden van het personeel of aan andere toezichthoudende en voor interventie bevoegde organen (principe 7 PPDI).
156
Such contacts can be institutionalised by establishing boards of visitors and parents boards that assist in organising educational and leisure time activities as is the case, for example, in Russia and some other countries (commentaar art. 83 ERJ). 157 De Vienna Guidelines hebben het over personen die een legitiem belang hebben m.b.t. het kind (art. 20 Vienna Guidelines). Rec (2005)5 heeft het over ‘betekenisvolle mensen’. Rec (2005)5 heeft het verder ook over ‘siblings’ die recht hebben op regelmatig contact, voor zover mogelijk. 158 De SMR bepalen dit recht enkel voor nog niet veroordeelde gevangenen. In dit geval mag het gesprek tussen de advocaat en de jongere wel in zicht van de politie of bewaking plaatsvinden, maar niet binnen hun gehoorsafstand (art. 93 SMR). 159 This can mean that the institution may pay the travel expenses of juveniles who otherwise would not be able visit their families. It can also require institutional arrangements for visiting hours during weekends or in the early evening hours if the relevant persons otherwise would not be able to visit the juvenile (commentaar art. 85.1 ERJ). 160 Deze vereisten sluiten nauw aan bij de rechtspraak van het EHRM inzake de plaatsing van jongeren in de jeugdhulpverlening. Zie o.m. EHRM 17 januari 2001, Gnahoré t/Frankrijk, § 63; EHRM 26 juli 2007, Schmidt t/Frankrijk, § 91-92. 161 Als de gevangene hierom verzoekt.
65
c) Contact via brief, telefoon of andere communicatiemiddelen Voor wat betreft de briefwisseling is er geen beperking op het aantal brieven (art. 83 ERJ). Iedere minderjarige heeft het recht post te ontvangen (art. 61 Havana Rules). Ook kan, zo veel als mogelijk, via telefoongesprekken en andere communicatiemiddelen162 contact met de buitenwereld (familie, maar ook met andere personen, en vertegenwoordigers) worden onderhouden (art. 85.3 ERJ). De Havana Rules beperken het recht om schriftelijk of telefonisch te communiceren tot minstens twee maal per week (art. 61 Havana Rules). Zo nodig moet de minderjarige worden bijgestaan om van dit recht gebruik te maken (art. 61 Havana Rules). Het kind heeft de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te vergaren, te ontvangen en door te geven (…). Dit recht kan enkel beperkt worden indien ze beschreven staan in de wet en nodig zijn om de rechten of de goede naam van anderen, de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden te beschermen (art. 13 Kinderrechtenverdrag). Hierbij moet de belangrijke functie van de massamedia erkend worden: kinderen hebben toegang tot informatie en materiaal uit verschillende (inter)nationale bronnen, in het bijzonder informatie en materiaal gericht op het bevorderen van zijn sociale, psychische en morele welzijn en zijn of haar lichamelijke en geestelijke gezondheid (art. 17 Kinderrechtenverdrag). Minderjarigen worden in staat gesteld zich regelmatig van het nieuws op de hoogte te stellen, aan de hand van kranten, tijdschriften of andere publicaties of via radio- en televisieprogramma’s en films, en via het bezoek van vertegenwoordigers van legitieme verenigingen of organisaties waar de minderjarige belangstelling voor heeft (art. 62 Havana Rules). De SMR voegen aan de lijst publicaties van de instelling zelf, lezingen, en andere middelen waarin toegestemd wordt of die gecontroleerd worden door de administratie, toe (art. 39 SMR). Nog niet veroordeelde gevangenen hebben het recht om voor eigen rekening of op kosten van een derde boeken, kranten, andere publicaties en andere benodigdheden voor activiteiten die verenigbaar zijn met de belangen van de rechtsbedeling, veiligheid en goede orde van de instelling, aan te schaffen (art. 90 SMR) (zie ook 4, f). d) Verlof Binnen een normaal regime heeft een jongere recht op regelmatige vakantieperiodes, alleen of onder begeleiding. Wanneer dit niet mogelijk is, kan er gedacht worden aan een bijkomend of lang bezoek van familieleden of andere personen die een positieve bijdrage tot de ontwikkeling van de jongere kunnen leveren. Bovendien moet hij de 162
These (…) forms may include contacts through the internet, by e-mail for example. (commentaar art. 83 ERJ).
66
instelling kunnen verlaten omwille van humanitaire redenen163 (art. 86.1 en 86.2 ERJ). Zo moet hij in staat gesteld worden een begrafenis bij te wonen, of een zieke verwant die zich in een kritische toestand bevindt, te bezoeken (art. 58 Havana Rules). e) Uitzonderingen Volgens het CPT kunnen uitzonderingen op de contacten enkel gebaseerd zijn op veiligheidsredenen van aanzienlijke aard of op argumenten gerelateerd aan beschikbare middelen (para 34 CPT-Standaard). Contact met de buitenwereld kan hoogstens voor een aantal dagen beperkt worden (principe 15 PPDI). Het recht op communicatie en bezoek kan het voorwerp zijn van beperkingen en supervisie om volgende redenen: een aan de gang zijnde strafonderzoek, het bewaren van de goede orde en veiligheid(s)gevoel (‘safety and security’), het voorkomen van misdrijven, en de bescherming van het slachtoffer van het misdrijf.164 Een andere reden om het bezoek te beperken is wanneer een misdrijf tijdens het bezoek gepleegd werd (commentaar art. 83 ERJ). Toch moet er ook in deze situaties steeds een aanvaardbare mate van contact gewaarborgd blijven (art. 85.2 ERJ). Ook om redenen van het belang van het kind, kan de communicatie beperkt worden (art. 83 ERJ; art. 20 Vienna Guidelines) (zie ook 1, e). ‘In het belang van het kind’ moet eng geïnterpreteerd worden, zeker wanneer ook de grondwettelijke rechten van ouders en familie betrokken worden (commentaar art. 83 ERJ). f) Informatie van en aan ouders/wettelijke voogden of andere verwanten De informatie inzake de toelating tot opsluiting, de plaats van opsluiting, de overplaatsing en de vrijlating van een minderjarige wordt zonder verwijl meegedeeld aan de ouders en voogden of de naaste verwant (art. 22 Havana Rules; art. 58 en 62.4 ERJ165; in dezelfde zin art. 44 SMR). De familie of de voogd van een minderjarige en elke andere door hem aangewezen persoon hebben het recht om op de hoogte gebracht te worden van de gezondheidstoestand van de minderjarige. Dit gebeurt op eigen verzoek of wanneer zich belangrijke wijzigingen voordoen in de gezondheidstoestand van de jongere. De directeur van de instelling waarschuwt meteen één van de bovengenoemde personen in geval van overlijden, van een ziekte waardoor de minderjarige voor medische verzorging buiten de instelling moet worden gebracht, of van een aandoening die klinische verzorging vereist binnen de inrichting gedurende meer dan 163
These are, for example, serious illnesses, the death of relatives (in order to attend the funeral), but also can be weddings, the birth of the juvenile’s own child. It is clear that regular periods of leave are mostly excluded in the context of pre-trial detention, but even then escorted leave should be possible, particularly for such humanitarian reasons (commentaar art. 86.1 ERJ). 164 But these restrictions should only be allowed if concrete facts in the individual case provide evidence that they are necessary for the requirements of continuing criminal investigations, (…) (commentaar art. 85.2 ERJ). 165 Zij het iets beperkter geformuleerd.
67
48 uur. In geval van overlijden heeft de meest naaste verwant het recht inzage te verkrijgen in bet overlijdenscertificaat, het stoffelijk overschot te zien en te beslissen over de wijze van de teraardebestelling (begraven of cremeren) (art. 56 en 57 Havana Rules; art. 44 SMR). Voor andere informatie die aan ouders en/of verwanten bezorgd moet worden: zie 2, a en c. Omgekeerd moeten minderjarigen zo spoedig mogelijk op de hoogte gebracht worden van het overlijden, een ernstige ziekte of verwonding van een familielid (art. 85.3 ERJ; art. 58 Havana Rules).
6. (Rechts)bijstand Ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd, heeft het recht onverwijld te beschikken over juridische en andere passende bijstand (art. 37 Kinderrechtenverdrag). Tijdens de voorhechtenis hebben de minderjarigen recht op een raadsman en komen ze in aanmerking voor kosteloze rechtsbijstand, waar zo’n bijstand voorhanden is (art. 18 Havana Rules). PPDI formuleert het als volgt: wanneer de gevangene zelf niet over voldoende middelen beschikt, moet er voorzien worden in kosteloze bijstand (principe 17 PPDI), al hoeft deze bijstand alleen aangeboden te worden wanneer de belangen van de rechtspleging dit vereisen. Het recht op een raadsman tijdens de voorbereidende rechtspleging is volgens het EHRM verplicht (artikel 5, lid 4 EVRM, in het arrest Bouamar166). Jongeren, hun ouders of voogden hebben recht op juridisch advies en juridische bijstand in alle aangelegenheden die betrekking hebben op het opleggen en de uitvoering van de maatregelen167 (art. 120.1 ERJ; principe 17 PPDI; art. 16 Vienna Guidelines). Ze hebben het recht onbeperkt contact te hebben met hun juridische adviseurs (art. 120 ERJ). De commentaar spreekt dan weer van ‘regelmatig contact’ (commentaar art. 120 ERJ). Dit contact kan alleen beperkt worden in uitzonderlijke omstandigheden, die bovendien in de regelgeving beschreven moeten worden en die noodzakelijk moeten worden geacht voor het behoud van de veiligheid en de goede orde (principe 17 PPDI). Privacy en vertrouwelijkheid worden bij dit contact gewaarborgd (art. 18 Havana Rules168; art. 120.2 ERJ; principe 18 PPDI). Het gesprek mag plaatsvinden binnen het gezichtsveld van de bewaking, maar niet binnen gehoorsafstand (principe 18 PPDI). Bovendien is de communicatie tussen raadman en gevangene ontoelaatbaar als bewijs tegen de gevangene, tenzij ze verband houdt met een voortgezet misdrijf
166
EHRM 29 februari 1988, Bouamar t/ België, Serie A, nr. 129, § 54-64. Legal advisers must be given access to the juveniles’ files even in the rare instances where juveniles or their parents or legal guardians are not entitled to it. (…) Such legal advice could possibly be provided by non-profit organisations or the professional organisations of lawyers. (commentaar art. 120 ERJ). 168 Zij het iets beperkt geformuleerd. 167
68
of een misdrijf dat beraamd werd tijdens dit onderhoud ‘a continuing or contemplated crime’ (principe 18 PPDI). Deze bijstand wordt gratis aangeboden door de staat, wanneer de belangen van de rechtspleging dit vereisen169 (art. 120.3 ERJ). De jongeren die dreigen te worden uitgewezen, hebben recht op juridisch advies en bijstand (art. 105.4 ERJ) (zie ook 6). Een kind moet kosteloze bijstand krijgen van een tolk indien het de gebruikte taal niet verstaat of spreekt (art. 40 Kinderrechtenverdrag). Deze bijstand moet beschikbaar zijn in alle fasen van het jeugdrechtssysteem. Het is bovendien van belang dat de tolk opgeleid is om met kinderen te werken (zie ook 4, c) (para 62 GC 10). De Havana Regels passen dit toe op situaties van vrijheidsberoving. Minderjarigen die de taal van bet personeel van de strafinstelling niet beheersen, hebben, indien nodig, recht op de kosteloze diensten van een tolk, in het bijzonder tijdens het medisch onderzoek en de strafprocedure (art. 6 Havana Rules; principe 14 PPDI170).
7. Inspraak- en klachtrecht a) Principe: recht op inspraak Algemeen geldt dat het kind dat in staat is zijn eigen mening te vormen, het recht heeft die mening vrijelijk te uiten in alle aangelegenheden die het kind betreffen, waarbij aan de mening van het kind passend belang wordt gehecht in overeenstemming met zijn leeftijd en rijpheid. Hiertoe wordt het kind met name in gelegenheid gesteld te worden gehoord in iedere gerechtelijke en bestuurlijke procedure die het kind betreft, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een vertegenwoordiger of een daarvoor geschikte instelling (art. 12 Kinderrechtenverdrag). Deze eis geldt in alle fasen van het jeugdrechtssysteem en dus ook bij de uitvoering van de maatregel (para 44 GC 10; art. 13 ERJ). Afdoende klachtprocedures moeten bestaan, want deze vormen basiswaarborgen tegen mishandeling. Jongeren moeten klachtmogelijkheden hebben, zowel binnen als buiten de muren en gerechtigd zijn tot vertrouwelijke toegang tot een geschikte overheidsinstantie (para 36 CPT-Standaard). De jongere en zijn ouders of voogden hebben het recht verzoeken of klachten in te dienen, directeur van de instelling of bij zijn of haar gevolmachtigde vertegenwoordiger (art. 121 ERJ; art. 75 Havana Rules) op elke weekdag (art. 36 SMR). Daarnaast moet er een klachtrecht mogelijk zijn zonder dat de inhoud ervan wordt gecensureerd, bij instantie verantwoordelijke voor de instelling 171 , de gerechtelijke overheid of andere gepaste overheden (art. 121 169
Therefore, national legislation should provide those juveniles or their parents or guardians who cannot afford to pay with free legal advice or free assistance by a legal representative where the interests of justice so require (commentaar art. 120 ERJ). 170 Zij het alleen geformuleerd m.b.t. de procedure inzake zijn aanhouding. 171 De Havana Rules hebben het over een klachtrecht bij de directeur van de instelling of bij zijn gevolmachtigde vertegenwoordiger (art. 75 Havana Rules).
69
ERJ; art. 75 Havana Rules; art. 36 SMR). De PPDI geven een mooie samenvatting van de mogelijkheden: de jongere heeft het recht een klacht in te dienen bij de instantie verantwoordelijk voor het beheer van de instelling, bij hogere instanties en – wanneer noodzakelijk – tot geschikte toezichthoudende en voor interventie bevoegde organen (principe 33 PPDI). Inspanningen worden ondernomen om te komen tot een onafhankelijk ambt 172 (ombudsman), waar klachten van minderjarigen die van hun vrijheid zijn beroofd, kunnen worden ingediend (art. 77 Havana Rules; Rec (2005)5) en worden onderzocht, waar billijke schikkingen tot stand kunnen worden gebracht (art. 77 Havana Rules) en dat regelmatig rapporteert over de toestand in de instellingen (art. 21 Vienna Guidelines)173. GC 10 expliciteert dat jongeren gemakkelijk toegang moeten hebben tot deze mechanismes (para 89 GC 10). b) Voorwaarde: recht op informatie Voorwaarde voor een effectief klachtrecht is dat de jongere geïnformeerd is over zijn rechten in het algemeen en over het bestaan van een verzoek- en klachtrecht in het bijzonder. Bij aankomst worden alle minderjarigen geholpen bij het begrijpen van de voorschriften inzake de interne organisatie van de instelling, de doelstellingen van de verstrekte zorg en de gebruikte methodes, het reglement en de tuchtprocedures, van andere geoorloofde methodes om informatie in te winnen en klacht in te dienen, en van alle andere aangelegenheden die nodig zijn om hen in staat te stellen ten volle hun rechten en plichten tijdens de hechtenis te begrijpen (art. 25 Havana Rules) (zie ook 2, a). GC 10 voegt eraan toe dat kinderen op de hoogte moeten zijn van het klachtrecht (para 89 GC 10). Gedetineerde jongeren met een vreeemd nationaliteit moeten bijkomend van een aantal rechten op de hoogte gesteld worden (zie 15, b). c) Klachtenprocedure Klachtenprocedures moeten eenvoudig 174 en effectief 175 zijn; de beslissing hieromtrent moet snel genomen worden176 (art. 122.1 ERJ; art. 76 Havana Rules;
172
Deze ombudsman kan dan tegelijkertijd toezien op de uitvoering van de andere VNaanbevelingen zoals de Riyad Guidelines en de Beijing Rules (art. 57 VN-Resolutie 45/112 van 14 december 1990 betreffende ‘Prevention on Juvenile Delinquency of Riyad Guidelines). 173 Zie in dit verband ook 13, c. 174 This implies that juveniles may also submit complaints orally if they are not able to express themselves sufficiently well in a written statement (commentaar art. 122 ERJ).
70
para 89 GC 10), tenzij de klacht of het verzoek vanzelfsprekend onnozel of ongegrond is (art. 36 SMR). Elke minderjarige heeft het recht, waar mogelijk, bijstand te vragen van familieleden, juridische adviseurs, humanitaire organisaties of anderen bij bet indienen van een klacht. Ongeletterde minderjarigen ontvangen bijstand, indien zij gebruik moeten maken van openbare of particuliere diensten en organisaties die rechtsbijstand verstrekken of die bevoegd zijn voor het ontvangen van klachten (art. 78 Havana Rules). Wanneer de gevangene of zijn raadsman niet in staat is het klachtenrecht uit te oefenen, kan een lid van de familie dit doen, of een andere persoon die kennis heeft van de zaak (principe 33 PPDI). Wanneer de klacht of het verzoek verworpen wordt, moeten de redenen hiervoor uitgelegd worden aan de jongere (of in voorkomend geval de ouders of wettelijke voogden). Zij hebben dan het recht om hoger beroep aan te tekenen bij een onafhankelijk en onpartijdig orgaan (art. 122.3 ERJ). Ook wanneer de behandeling van de klacht buitensporige vertraging oploopt, is de gevangene gerechtigd om de zaak voor een rechter of een andere onafhankelijke en onpartijdige instantie te brengen die (principe 33 PPDI; art. 122.3 ERJ). Deze beroepsprocedure wordt gevoerd: a) op een manier die gevoelig is voor de jongere, zijn noden en bezorgdheden; b) door personen die een notie hebben van jeugdzaken; c) op een plaats gelegen zo dicht mogelijk bij de instelling waar de jongere verblijft (art. 122.4 ERJ). Ook als de procedure (tijdens de interne procedure of in de beroepsprocedure) hoofdzakelijk schriftelijk verloopt, moet de mogelijkheid bestaan de jongere in persoon te horen 177 (art. 122.5 ERJ). Wanneer dit aangewezen is, kunnen mondelinge verhoren gebeuren via videoconferenties of gelijkaardige technieken, in overeenstemming met internationale standaarden (commentaar art. 122.5 ERJ).
175
Therefore, besides the right to legal advice laid down in Rule 120 there must be a comprehensive set of regulations that guarantee an effective possibility to complain and to have access to judicial review of the decisions made by the agencies responsible for the execution of community sanctions or for the institutions in which juveniles are held (commentaar art. 121-124 ERJ). 176 Prompt decision making includes a procedure for the interim protection of the juveniles’ rights. For example, the German Constitutional Court has considered that courts must also be available to give interim decisions on serious complaints during weekends and holidays. Such a practice is important where in an institutional setting disciplinary measures and particularly solitary confinement (as it still exists in many countries) are executed immediately and where a complaint made under the regular complaints procedure does not suspend the implementation of the punishment (commentaar art. 122 ERJ). 177 (…) in order to meet the special needs of juveniles and to take account of their limited ability to express their complaints by means of a written statement or to fully grasp the contents of a written text (commentaar art. 122.5 ERJ).
71
De jongere mag niet worden gestraft omdat hij een klacht of verzoek heeft ingediend178 (art. 123 ERJ) of andere schade berokkenend heeft (principe 33 PPDI). Wanneer de gevangene een vertrouwelijke afhandeling van de klacht wenst, moet dit gewaarborgd worden (principe 33 PPDI). Jongeren en hun ouders of wettelijke voogden zijn gerechtigd om juridisch advies in te winnen met betrekking tot de klachten en de beroepsprocedure en om juridische bijstand te genieten wanneer de belangen van het rechtsgeding dit vereisen (art. 124 ERJ). Ook hier moet bemiddeling en herstelgerichte conflictoplossing de voorrang krijgen (art. 122.2 ERJ). d) Andere vormen van inspraak Jongeren moeten worden aangemoedigd om deel te nemen aan de activiteiten en om te discussiëren over de algemene omstandigheden en de aangeboden activiteiten in de instelling en om hierover te communiceren individueel of gezamenlijk met de instanties (art. 50.2 en 50.3 ERJ; in dezelfde zin Rec (2005)5).
8. Bescherming van de privacy a) Algemeen De staat is gehouden het privé-leven volledig te eerbiedigen van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld omwille van het begaan van een strafbaar feit in alle stadia van de rechtsgang (art. 40 Kinderrechtenverdrag). Dit principe wordt meer algemeen verwoord in artikel 16 Kinderrechtenverdrag en artikel 8 EVRM, dat ook de eerbiediging van de briefwisseling waarborgt. De eerbiediging geldt vanaf het eerste contact met de politie tot op het moment van de vrijlating (of tot het einde van het toezicht) (para 64 GC 10, art. 16 ERJ179; art. 8.1 Beijing Rules). Dit recht wordt ingesteld om te vermijden dat aan de jongere schade wordt berokkend door stigmatisering of onnodige ruchtbaarheid die aan de zaak wordt gegeven (art. 8.1 Beijing Rules). Beperkingen op dit recht zijn alleen toegestaan voor zover deze bij de wet zijn voorzien en ze in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van (…) de openbare veiligheid, (…), de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (art 8, lid 2 EVRM).
178
This implies also that all indirect negative consequences are prohibited as well, such as the denial of privileges that have been awarded, for example, leave of absence from institutions or less restrictive conditions imposed under amended community sanctions and measures (commentaar art. 123 ERJ). 179 De ERJ hebben het over ‘all stages of the proceedings’.
72
b) Verbod op identificatie Geen enkele informatie die kan leiden tot de identificatie van de dader mag worden gepubliceerd of openbaar gemaakt worden (art. 8.2 Beijing Rules; para 64 GC 10). Dit zou immers kunnen leiden tot stigmatisering en kan invloed hebben op de toegang tot onderwijs, werk (…). Journalisten die dit recht op privacy schenden moeten een disciplinaire sanctie opgelegd krijgen en als het noodzakelijk is (bv. bij recidive), een strafsanctie (para 64 GC 10). Bovendien eist artikel 16 Kinderrechtenverdrag dat alle beroepskrachten betrokken bij de uitvoering van de maatregel alle informatie die kan leiden tot identificatie van de dader in hun contact met derden vertrouwelijk behandelen (para 66 GC 10). De ERJ breiden deze bescherming uit tot de jongere en zijn familie: hun identiteit mag niet kenbaar gemaakt worden aan iemand die hier niet legaal toe gemachtigd is (art. 16 ERJ). c) Vertrouwelijkheid van het dossier De dossiers (zie 2, b) moeten strikt vertrouwelijk bewaard worden. Ze zijn niet toegankelijk voor derden, tenzij ze rechtstreeks betrokken zijn bij het onderzoek, de toewijzing en de beslissing van de zaak (para 66 GC 10) 180 en voor andere gemachtigde personen (art. 21.1 Beijing Rules). Tot deze categorie kunnen bijvoorbeeld onderzoekers behoren (commentaar art. 21.1 Beijing Rules). Dossiers van minderjarige daders mogen bovendien niet gebruikt worden in een latere procedure voor volwassenen waarbij hij op latere leeftijd voor andere feiten wordt vervolgd (art. 21 Beijing Rules; para 66 GC 10) of om dergelijke veroordelingen te vergemakkelijken (para 66 GC 10). d) Persoonlijke bezittingen Het hebben van persoonlijke bezittingen is een fundamenteel onderdeel van het recht op privacy en is wezenlijk voor het psychologisch welzijn van de minderjarige. Het recht van elke minderjarige op persoonlijke bezittingen en op voldoende bergruimte hiervoor wordt ten volle erkend en geëerbiedigd (art. 35 Havana Rules), tenzij er overtuigende veiligheidsargumenten zijn dit niet toe te laten (para 29 CPTStandaard). Persoonlijke bezittingen die de minderjarige niet bij zich wenst te houden of die hem worden afgenomen, worden veilig opgeborgen. Een inventaris van deze bezittingen wordt ondertekend door de minderjarige. Stappen worden ondernomen om ze in goede staat te bewaren. Op het ogenbik van de vrijlating worden al deze goederen en wordt al het geld van de minderjarige aan hem teruggegeven, behalve indien hij gemachtigd was dit geld intussen uit te geven, de goederen reeds verstuurd werden 180
Legal authorisation to receive information must be limited strictly to persons and institutions that require particular information related to a specific case. This should not lead to the public disclosure of entire lists of names of specific juvenile offenders. It follows too that only information that is necessary for this purpose should be collected in the first place (commentaar art. 16 ERJ).
73
vanuit de instelling (art. 35 Havana Rules) of wanneer het noodzakelijk was omwille van hygiënische redenen kledingsstukken te vernietigen (art.43 SMR). De gevangene moet een ontvangstbewijs tekenen (art. 43 SMR). e) Andere aspecten Het CRK raadt staten aan om de naam van kinderen die voor de leeftijd van 18 jaar een misdrijf gepleegd hebben automatisch uit het strafregister te laten verdwijnen. Voor een beperkt aantal ernstige misdrijven kan de schrapping gebeuren op verzoek van het kind, eventueel als bepaalde voorwaarden vervuld zijn (para 67 GC 10). Privacy en vertrouwelijkheid worden bij het contact tussen de jongere en de juridische adviseur tijdens de voorhechtenis gewaarborgd (art. 18 Havana Rules); Ook tijdens de overbrenging moet de anonimiteit en de privacy van de jongere gerespecteerd worden (art.99.3 ERJ). Rec (2005)5 stelt dat het recht op privacy van jongeren ook het recht inhoudt van toegang tot een vertrouwenspersoon voor advies over hun rechten. Andere aspecten met betrekking tot de privacy van jongeren komen of kwamen reeds aan bod (zie 2, c en 3, 5, 7, 13 en 15).
9. Gebruik van orde-, dwang- en tuchtmaatregelen a) Algemeen De goede orde kan worden bewaard door een (be)veilige(de) omgeving te creëren waarbij de waardigheid en de integriteit van de jongeren gerespecteerd worden (…). Dit kan worden bewerkstelligd door personeel dat een dynamische aanpak 181 ontwikkelt, gebaseerd op positieve relaties met jongeren. Ook jongeren zelf moeten individueel en gezamenlijk aangemoedigd worden om voor de goede orde in te staan.182 Bijzondere aandacht moet hierbij gaan naar de bescherming van kwetsbare jongeren en het voorkomen van victimisering183 (art. 88 ERJ). 181
Physical and technical security arrangements may be features of some institutions but on their own they are not sufficient to ensure good order. Safety and security also depend on an alert staff who interact with juveniles, who have an awareness of what is going on in the institution and who make sure that juveniles are kept active in a positive way. This is often described as “dynamic security” and is much more effective than security which is entirely dependent on static measures. Where there is regular contact between staff and inmates, an alert member of staff will be responsive to situations which are different from the norm and which may present a threat to safety and security. Staff who are engaged directly with juveniles will be able to prevent escapes more effectively by being aware of what is happening in the institutional community before an incident occurs. The strength of dynamic security is that it is likely to be proactive in a way which recognizes a threat to security at a very early stage (commentaar art. 88 ERJ). 182 This aspect underlines the potential of restorative justice elements and establishing a culture of restorative conflict resolution. Good order in this sense is an integral part of developmental programmes of re-integration into society. Juveniles should rather be
74
Algemeen gesteld moeten controle- en tuchtmaatregelen gebaseerd worden op overheidsreglementering en aanbevolen184 standaarden (Rec (2005)5). b) Dwangmaatregelen (1) Omstandigheden waarin dwang geoorloofd is Het gebruik van fysieke dwangmiddelen en van geweld is verboden (art. 63 Havana Rules), behalve in uitzonderlijke omstandigheden, wanneer alle andere middelen om de minderjarige in toom te houden hebben gefaald, en enkel voor zover dit specifiek is toegestaan en omschreven is door de wet of andere voorschriften, en wordt gebruikt voor een zo kort mogelijk duur en niet langer dan noodzakelijk (art. 64 Havana Rules; art. 90.2 en 91.2 ERJ; art. 27 SMR; para 15 General Comment 8185). Bovendien moeten ze op zodanige wijze gebruikt worden dat de minderjarige niet wordt vernederd (art. 64 Havana Rules). Deze dwangmiddelen kunnen nooit als straf worden gehanteerd (para 89 GC 10). Fysieke dwangmiddelen en geweld kunnen worden ingezet, in opdracht van de directeur van de instelling, om de minderjarige te beletten zichzelf of anderen te verwonden of ernstige vernielingen aan te richten (art. 64 Havana Rules). De ERJ formuleren de omstandigheden waarin dwang geoorloofd is enigszins anders. Dwang mag volgens de ERJ niet gebruikt worden door het personeel tenzij, als laatste redmiddel, in geval van zelfverdediging, ontsnappingspoging, fysieke weerstand186 tegen een legitiem bevel, rechtstreeks risico op het berokkenen van schade t.a.v. zichzelf of van anderen of ingeval van ernstige schade aan bezittingen (art. 90.1 ERJ). De SMR vermelden het beletten van verwondingen aan anderen, en ernstige schade niet als grond voor het personeel, maar stellen wel dat de directeur onmiddellijk ingelicht moet worden (art. 54 SMR). De SMR maakt melding van nog twee andere omstandigheden waarin dwang geoorloofd is. Dwangmiddelen kunnen ook worden ingezet omwille van medische redenen op bevel van de medische functionaris of op bevel van de directeur wanneer de andere methodes gefaald hebben om een gevangene te beschermen tegen zichzelf of anderen of om vernieling van materiaal te voorkomen (art. 33 SMR). De ERJ sluiten zich hierbij aan: handboeien en dwangbuizen mogen niet gebruikt encouraged to take responsibility than threatened with disciplinary punishments (…) (commentaar art. 88 ERJ). 183 Institutions for juveniles with a more “correctional” approach are particularly at risk of developing violent institutional subcultures. (…) In particular, careful consideration should be given to the mental state of juveniles before disciplinary steps are taken or punishment imposed on them (commentaar art. 88 ERJ). 184 Of bewezen standaarden, indien de (verouderde) vertaling van ‘approved’ gebruikt wordt. 185 General Comment No. 8, CRC/C/GC/8, 2 maart 2007, ‘The right of the child to protection from corporal punishment and other cruel or degrading forms of punishment’. 186 Physical resistance includes, for example, a juvenile barricading him or herself in a room or cell, or other similar forms of resistance, which can only be dealt with by the use of force (commentaar art. 90.1 ERJ).
75
worden, tenzij minder verregaande vormen van dwang gefaald hebben (art. 91.1 ERJ).187 (2) Soorten dwangmiddelen Handboeien (en andere dwangmiddelen volgens de SMR) mogen gebruikt worden wanneer ze essentieel zijn als voorzorgsmaatregel tegen gewelddadig gedrag of ontsnapping tijdens het transport. Ze moeten afgenomen worden wanneer de jongere voor de rechter of administratieve instantie verschijnt (art. 33 SMR), tenzij deze laatsten hier anders over beslissen (art. 91.1 ERJ). Het gebruik van ketenen en boeien is verboden (art. 33 SMR; art. 91.2 ERJ). Het gebruik van afzondering in een ‘calming down cell’ als een tijdelijk dwangmiddel kan slechts in uitzonderlijke gevallen en alleen maar voor een paar uur.188 De duur mag in geen geval 24 uur overschrijden. Een medisch personeelslid moet op de hoogte worden gebracht van een dergelijke afzondering en moet onmiddellijk toegang krijgen tot de jongere (art. 91.4 ERJ). Geneesmiddelen mogen niet worden verstrekt om de minderjarige in bedwang te houden (art. 55 Havana Rules; art. 72.1 ERJ). Het dragen en gebruiken van wapens door bet personeel is verboden in alle instellingen waar minderjarigen zijn opgesloten (art. 65 Havana Rules). De ERJ zijn minder strenger: indien een acute (‘operational’) noodsituatie het vereist kunnen er wel wapens gedragen worden.189 Moordwapens (‘lethal weapons’) zijn verboden in welzijnsvoorzieningen (‘welfare institutions’) en instellingen voor geestelijke gezondheidszorg (art. 92 ERJ) (zie ook 14, e). De manier waarop deze ‘instruments of restraint’ gebruikt moeten worden, moet worden bepaald in de nationale regelgeving (art. 91.1, 91.2 en 91.3 ERJ). (3) Procedure In de bovengenoemde omstandigheden waarin het gebruik van dwang toelaatbaar is, raadpleegt de directeur meteen het medische en andere relevante personeel en brengt hij verslag uit bij de hogere administratieve overheid (art. 64 Havana Rules; 187
The practical effect of Rules 91 .1 and 91.2 is that handcuffs and restraint jackets are the only instruments of restraint that can be used on juveniles (…)(commentaar art. 91.1 ERJ). 188 Such a cell should be equipped as a normal secure cell but steps should be taken to remove any objects with which juveniles could harm themselves. (…) Vulnerable juveniles may find isolation particularly traumatic and this should be born in mind when deciding to use it. It must be made clear that the medical practitioner is not involved in imposing isolation but is only alerted to it in order to look after the interests of the juvenile concerned as a patient (commentaar art. 91.4 ERJ). 189 Weapons are defined as firearms, knives, batons and similar instruments that can cause physical injuries. Not included are instruments used purely for self defence that cannot cause serious harm or instruments used to sound the alarm (whistles etc.) (commentaar art. 92 ERJ).
76
art. 33 SMR 190 ). GC 10 gaat verder en stelt dat het gebruik van dwangmiddelen slechts kan gebeuren onder ‘close and direct control’ van een medisch/psychologisch bekwame persoon (para 89 GC 10). Gedetailleerde procedures omtrent het gebruik van dwang moeten bestaan en deze moeten onder meer volgende aspecten bevatten: a) de verschillende soorten dwang die gebruikt kunnen worden; b) de omstandigheden waarin elke soort gebruikt mag worden; c) wie bevoegd is om welk soort dwang te gebruiken; d) het vereiste gezagsniveau alvorens dwang te gebruiken; e) de verslagen die opgesteld moeten worden wanneer dwang gebruikt is; f) de procedure voor de herziening/controle van deze verslagen (art. 90.4 ERJ). c) Tuchtmaatregelen (1) Omstandigheden waarin tuchtmaatregelen genomen kunnen worden Tuchtprocedures zijn een laatste redmiddel (‘last resort’). Herstelgerichte conflictoplossing (‘restorative conflict resolution’) en opvoedkundige interacties gericht op het bestendigen van de norm191 moeten voorrang krijgen (art. 94.1 ERJ) Tuchtmaatregelen en tuchtprocedures zijn altijd gericht op de veiligheid en de goede orde, en in overeenstemming met de vereiste tot naleving van de inherente waardigheid van de minderjarige en het fundamentele doel van de institutionele zorg, namelijk het overdragen van rechtvaardigheidszin, zelfrespect en respect voor de fundamentele rechten van elke persoon (art. 66 Havana Rules). Alleen gedrag dat klaarblijkelijk een bedreiging vormt voor de goede orde (‘good order’) en de (be)veilig(ing) 192 (‘safety or security’) mag als een tuchtrechtelijke inbreuk worden gekwalificeerd (art. 94.2 ERJ). (2) Soorten tuchtmaatregelen De keuze van de tuchtmaatregelen moet worden ingegeven, voor zover mogelijk, op grond van hun opvoedkundige invloed. Ze mogen bovendien niet zwaarder zijn dan verantwoord door de ernstgraad van de inbreuk (art. 95.1 ERJ).
190
Zij het iets beperkter geformuleerd. Therefore open and honest conversations with juveniles by staff members and discussions in the living groups should take place in order to validate the norms violated and to find a solution by restoring the damage and, where appropriate, compensating the victim (commentaar art. 94.1 ERJ). 192 This implies that the institutional authorities should exclude from the disciplinary process petty misbehaviour that can be dealt with by serious educationally oriented discussions or restorative action. On the other hand, the authorities should record all incidents that threaten good order (commentaar art. 94.2 ERJ). 191
77
Tuchtmaatregelen die wrede, onmenselijke of vernederende behandeling inhouden, zijn uitgesloten, zoals lijfstraffen, opsluiting in een verduisterde cel of iedere andere straf waardoor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de minderjarige in gedrang komt (para 89 GC 10; art. 67 Havana Rules; art. 95.2 ERJ; art. 31 SMR; art. 17.3 Beijing Rules en art. 18 Vienna Guidelines 193 ). Volgens het CPT moet de occasionele ‘pedagogische tik’ evenzeer verboden worden (para 24 CPT-standaard). Ook opsluiting in een gesloten cel of in afzondering (‘closed or solitary confinement’) is uitgesloten (para 89 GC 10; art. 67 Havana Rules). De ERJ echter sluiten enkel afzondering in een strafcel (‘solitary confinement in a punishment cell’194 ) uit (art. 95.3 ERJ). Afzondering (‘segregation’) is volgens de ERJ en het CPT wel mogelijk, maar kan enkel opgelegd worden in uitzonderlijke omstandigheden wanneer andere tuchtsancties zouden falen. Deze afzondering kan maar voor een bepaalde, zo kort mogelijke periode opgelegd worden195. Tijdens de afzondering moet er mogelijkheid tot menselijk contact zijn, moet er leesmateriaal voorhanden zijn, en moet er, voor zover het weer het toelaat, minstens een uur lichaamsbeweging in de buitenlucht aangeboden worden (art. 95.4 ERJ; para 35 CPT-Standaard). Een medisch personeelslid moet op de hoogte gebracht worden van een dergelijke afzondering en moet onmiddellijk toegang krijgen tot de jongere (art. 95.5 ERJ) (zie ook 9, b, 2 en 9, e). Verder is ook het ontnemen van voeding is te allen tijde verboden196. De SMR zijn op dit vlak veel minder absoluut: voedsel kan niet onthouden worden tenzij de medische functionaris de gevangene onderzocht heeft en schriftelijk waarborgt dat de gevangene dit aankan op voorwaarde dat deze dagelijks bezocht wordt door de medische functionaris. Hetzelfde geldt voor opsluiting in een gesloten cel en andere sancties die schadelijk zijn voor de gezondheid (art. 32 SMR). Arbeid wordt steeds beschouwd als een opvoedkundig instrument en als een manier om het zelfrespect van de minderjarige te bevorderen om hem of haar voor te bereiden op de terugkeer in de samenleving, en wordt niet opgelegd als tuchtsanctie (art. 67 Havana Rules). Een overplaatsing197 of het toedienen van geneesmiddelen zijn evenzeer uitgesloten als tuchtmaatregel (art. 72.1 en 97 ERJ; art. 55 Havana Rules).
193
De laatste twee handelen enkel over het verbod van lijfstraffen. A punishment cell refers to a bare cell which has no basic facilities, for example has no or only a concrete bed (commentaar art. 95.3 ERJ). 195 The CPT supports the idea that three days should be the maximum period of segregation (commentaar art. 95.4 ERJ). 196 Noot: de SMR zijn op dit vlak veel minder absoluut: voedsel kan niet onthouden worden tenzij de medische functionaris de gevangene onderzocht heeft en schriftelijk waarborgt dat de gevangene dit aankan op voorwaarde dat deze dagelijks bezocht wordt door de medische functionaris. Hetzelfde geldt voor opsluiting in een gesloten cel en andere sancties die schadelijk zijn voor de gezondheid (art. 32 SMR). 197 Wanneer veiligheidsrisico’s hiertoe nopen kan de jongere eventueel wel overgebracht worden (zie 2, c). 194
78
Dwangmiddelen zoals handboeien, ketenen, boeien en dwangbuizen kunnen nooit als straf gebruikt worden (art. 33 SMR). Het beperken of afschaffen van de contacten met de buitenwereld kan evenmin een tuchtmaatregel zijn (para 34 CPT-Standaard; art. 67 Havana Rules). Volgens de ERJ kan dit wel indien de tuchtrechtelijke inbreuk net verband houdt met dergelijke contacten of bezoeken (art. 95.6 ERJ). De verplichte lichaamsbeweging van minstens twee uur per dag (zie art. 81 ERJ; zie 4, f) kan nooit beperkt worden als onderdeel van een tuchtmaatregel (art. 95.7 ERJ). Dit lijkt o.i. echter wel mogelijk. Wanneer de jongere in afzondering geplaatst wordt, vermeldt artikel 95.4 ERJ immers dat één uur aangeboden moet worden. Tijdens de uitvoering van de tuchtmaatregel moet de jongere de mogelijkheid hebben normale contacten met de andere te hebben, ten minste bij de lichaamsbeweging buiten. De lichaamsbeweging buiten kan alleen apart georganiseerd worden wanneer de jongere in kwestie een gevaar voor de anderen vormt (commentaar art. 95.7 ERJ). Ten slotte zijn ook collectieve sancties verboden (art. 67 Havana Rules). Minderjarigen krijgen geen opdrachten inzake tuchthandhaving, behalve bij het uitoefenen van toezicht bij sociale gelegenheden of bij onderwijs- en sportactiviteiten of in programma’s inzake zelfbestuur (art. 71 Havana Rules; art. 28 SMR). Een systeem van privileges geschikt voor de verschillende groepen gevangenen en verschillende behandelingsmethoden moeten worden ingesteld in elke instelling om goed gedrag aan te moedigen, verantwoordelijkheidsgevoel te ontwikkelen en het belang in en samenwerking bij de behandeling bewerkstellingen (art. 70 SMR). Over de waarde van het aanbieden van privileges in ruil voor goed gedrag echter, wenst het CPT zich niet uit te spreken, maar het schenkt wel aandacht aan de inhoud van het ‘basisregime’ in een dergelijk systeem en gaat na of er voldoende waarborgen ingebouwd zijn tegen willekeurige beslissingen van het personeel (para 32 CPTStandaard).198 (3) Procedure Minderjarigen worden niet meer dan één keer bestraft voor dezelfde overtreding van het tuchtreglement(art. 67 Havana Rules; art. 30 SMR). Ten volle rekening houdend met de fundamentele kenmerken, behoeften en rechten van minderjarigen, worden nationale wetten of voorschriften aangenomen en gepubliceerd door de bevoegde administratieve overheid met daarin de volgende normen:
198
Toch is een systeem van beloning niet uitgesloten. Commentaar art. 50.1 ERJ: “active participation by juveniles is a necessary condition for the success of their activities. It is to be encouraged by a comprehensive system of rewards and recognition of achievements.”
79
a) gedrag dat wordt beschouwd als overtreding van het tuchtreglement; b) de procedures die gevolgd moeten worden; c) aard en duur van de tuchtsancties die kunnen worden opgelegd; d) de overheid die bevoegd is dergelijke sancties op te leggen; e) de overheid die bevoegd is wanneer beroep wordt aangetekend (art. 94.3 ERJ; art. 68 Havana Rules; art. 29 SMR; principe 30 PPDI). Een verslag inzake wangedrag wordt meteen voorgelegd aan de bevoegde overheid, die zo spoedig mogelijk terzake een besluit treft. De bevoegde overheid onderzoekt de zaak zorgvuldig (art. 69 Havana Rules; art. 30 SMR). Minderjarigen kunnen enkel bestraft worden nadat ze op de hoogte zijn gebracht van de overtreding waarvan ze zijn beschuldigd op een wijze die een volledig begrip waarborgt en pas nadat ze voldoende tijd en gelegenheid gehad hebben om hun verdediging voor te bereiden. Ze kunnen zich laten bijstaan door hun ouders of voogden, of, wanneer dit in het belang is van de rechtspleging, kunnen ze een beroep doen op juridische bijstand. Beroep aantekenen bij een onpartijdige bevoegde overheid moet mogelijk zijn (art. 70 Havana Rules199; art. 94.4 ERJ; para 35 CPT-Standaard; art. 30 SMR; art. 30 PPDI200). Wanneer dit noodzakelijk is en haalbaar is, moet bij de verdediging een tolk ingeschakeld worden (art. 30 SMR). Een volledig dossier (zie ook 2, b) van alle tuchtprocedures wordt bijgehouden (art. 70 Havana Rules). Ook het CPT eist dat alle details met betrekking tot de tuchtmaatregelen opgenomen worden in een register, dat in elke instelling aanwezig moet zijn (para 35 CPT-Standaard). d) Fouillering Er moeten gedetailleerde procedures opgesteld worden met betrekking tot de fouillering van jongeren, personeel, bezoekers en gebouwen. De situaties waarin dergelijke fouilleringen noodzakelijk zijn en hun aard moeten vastgelegd worden in de nationale wetgeving (art. 89.1 ERJ). Ze worden uitgevoerd met respect voor de waardigheid van de jongere201 in kwestie en voor zover als mogelijk ook met respect voor zijn privacy (art. 89.2 ERJ). Fouilleringen kunnen alleen uitgevoerd worden door personeel van hetzelfde geslacht als diegene die onderzocht wordt 202 (art. 89.2 ERJ; para 26 CPTStandaard). Intieme onderzoeken moeten worden gelegitimeerd door een redelijke
199
Zij het enger geformuleerd. Zij het ietwat beperkter geformuleerd. 201 Searches should not be conducted at night. Personal and intimate information (diaries, letters, photos etc.) may never be confiscated unless this is necessary for further investigation of planned or committed criminal acts. Metal detectors and other forms of non-contact surveillance should not be regarded as searches for the purposes of this Rule (commentaar art. 89 ERJ. 202 However this should not apply to medical personnel (commentaar art.89 ERJ). 200
80
verdenking203 in een individueel geval en kunnen slechts uitgevoerd worden door een medisch personeelslid alleen (art. 89.2 ERJ). Wanneer iemand zich volledig dient uit te kleden, moet dit gebeuren uit het zicht van personeelsleden van het andere geslacht (para 26 CPT-Standaard). Bezoekers204 kunnen alleen gefouilleerd worden wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat ze iets in hun bezit hebben dat de veiligheid van de instelling bedreigd (art. 89.3 ERJ). e) Afzondering in functie van veiligheid en beveiliging De ERJ onderscheiden naast de afzondering in een kalmeercel als dwangmiddel (zie 9, b, 2) en afzondering als tuchtmaatregel (zie 9, c, 2) ook nog de afzondering voor veiligheids- en beveiligingsredenen. Het verschil tussen afzondering als dwangmiddel en als veiligheidsmaatregel is o.i. moeilijk te maken. Als in zeer uitzonderlijke situaties een jongere afgezonderd moet worden van de rest omwille van veiligheidsredenen205, moet daartoe beslist worden door een bevoegde autoriteit, op grond van duidelijke procedures bepaald in nationale regelgeving (aard van de afzondering, maximumduur en de grond waarop ze bevolen kan worden). Deze afzondering moet regelmatig herzien worden. De jongere kan bovendien een klacht indienen met betrekking tot elk aspect van de afzondering. Een medisch personeelslid moet van een dergelijke isolatie op de hoogte gebracht worden en moet onmiddellijk toegang krijgen tot de jongere (art. 93.1 en 93.2 ERJ).
10. Gezondheid a) Hygiëne Alle delen in de instelling moeten goed onderhouden worden en te allen tijde schoon zijn 206 (art. 65.1 ERJ). Jongeren houden zichzelf (art. 15 SMR), kleding en slaapvertrek net. De instelling stelt hiervoor de nodige middelen ter beschikking (art. 65.4 ERJ). Ondergoed moet vervangen en gewassen worden zo vaak als nodig voor het behoud van de hygiëne (art. 17 SMR). 203
In particular, intimate searches of juveniles and all searches of visitors may be conducted only if there is a “reasonable suspicion” that they have something in their possession that is not allowed (commentaar art. 89 ERJ). 204 Although not specially mentioned here, it should be clear that the searching of professional visitors, such as legal representatives, social workers and doctors, must be the rare exception and should not infringe the right of confidential professional access (commentaar art. 89 ERJ). 205 Separation (…) is a distinct measure that can be used for purposes of both safety and security, that is, to protect highly vulnerable juveniles and deal with those juveniles that pose a threat to others (commentaar art. 93 ERJ). 206 The significance of the institutional hygiene has been underlined by the ECtHR (dit is het EHRM) which has held that unhygienic, unsanitary conditions, which are often found in combination with overcrowding, contribute to an overall situation of degrading treatment (commentaar art. 65.4 ERJ).
81
De nodige faciliteiten moeten worden voorzien om toe te laten dat jongeren, indien mogelijk dagelijks, een bad of een douche kunnen nemen (art. 65.3 ERJ). Volgens de SMR moet dit in ieder geval eenmaal per week mogelijk zijn in een gematigd klimaat (art. 13 SMR) (zie ook 3, h). Het CPT vraagt aandacht voor de persoonlijke hygiëne van meisjes in detentie. Zij moeten een vlotte toegang hebben tot het sanitair gedeelte en moeten de nodige hygiënische producten, zoals maandverband, tot hun beschikking hebben (para 29 CPT-Standaard). b) Voeding en drank Iedere instelling draagt er zorg voor dat elke minderjarige voedsel ontvangt dat op gepaste wijze is bereid, drie maal per dag207 aangeboden wordt met aanvaarbare tussenpozen. Het eten dient zowel kwalitatief als kwantitatief te beantwoorden aan de voedings- en hygiënische normen en de gezondheidseisen, rekening houdend met de minderjarige zijn gezondheidstoestand en zijn activiteiten, zijn religieuze en culturele vereisten, lichamelijke conditie en leeftijd (art. 68.1 en 68.2 ERJ; art. 37 Havana Rules en art. 20 SMR208). Waar dit aangewezen is, kan de mogelijkheid geboden worden om voor zichzelf te koken 209 (art. 68.4 ERJ). Gevangen die nog niet veroordeeld zijn, moeten de mogelijkheid hebben om op eigen verzoek en kosten, eten van buitenaf binnen te brengen, via de instelling of via familie en vrienden (art. 87 SMR). Schoon drinkwater moet te allen tijde ter beschikking staan van elke minderjarige (art. 37 Havana Rules; art. 68.3 ERJ). c) Medisch onderzoek bij aankomst Elke minderjarige wordt meteen na de opname in een instelling (zie 2, a), onderzocht door een arts, om eventuele eerdere mishandeling vast te stellen en om eventuele lichamelijke of geestelijke problemen die medische behandeling vereisen, op te sporen (art. 50 Havana Rules 210 ; para 89 GC 10, art. 62.5 ERJ; para 39 CPTStandaard; art. 24 SMR; principe 24 PPDI).
207
The Rule that three meals a day with reasonable intervals between them have to be prepared and served hygienically is of particular importance with regard to weekends and holidays. Institutions sometimes tend to reduce their services because they have fewer staff on duty (commentaar art. 62.2 ERJ). 208 Beide ietwat beperkter geformuleerd. 209 In some countries institutional authorities allow juveniles to cook their own meals, as this enables them to approximate a positive aspect of life in the community. In such cases they must provide them with adequate cooking facilities, guidance and enough food to be able to meet their nutritional needs. Where juveniles cater for themselves, appropriate control shall be exercised to ensure adequate hygienic conditions (commentaar art. 68.4 ERJ). 210 De Havana Rules hebben het over een ‘recht om onderzocht te worden’.
82
Volgens het CPT moet dit onderzoek de eerste dag gebeuren, behalve in uitzonderlijke omstandigheden. Het onderzoek kan ook gebeuren door een gekwalificeerde verpleegkundige die dan rapporteert aan de dokter (para 39 CPTStandaard). d) Geneeskundige hulp De staat erkent het recht van kinderen op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid en op voorzieningen voor de behandeling van ziekte en het herstel van de gezondheid (art. 24 Kinderrechtenverdrag). Elke minderjarige ontvangt een gepaste preventieve211 en curatieve verzorging, met inbegrip van tandheelkundige en oogheelkundige verzorging en geestelijke gezondheidszorg (art. 49 Havana Rules). Deze behandeling moet gratis zijn (principe 24 PPDI). Elke minderjarige beschikt tevens, voor zover medisch wenselijk, over farmaceutische producten en bijzondere voeding (art. 49 Havana Rules). Hij moet te allen tijde de dokter vertrouwelijk kunnen spreken, in welk regime hij zich ook bevindt (bv. onder tuchtstraf). De medische functionaris moet dagelijks de gevangen bezoeken die medische klachten hebben en deze waarop zijn aandacht in het bijzonder gericht wordt (art. 25 SMR). Gespecialiseerde medische hulp moet eveneens gewaarborgd worden (para 40 CPT-Standaard) in gespecialiseerde instellingen (art. 22 SMR). De medische diensten die worden verstrekt aan minderjarigen, zijn erop gericht alle lichamelijke of geestelijke aandoeningen, het misbruik van schadelijke stoffen of alle andere kwalen op te sporen die de integratie van de minderjarige in de samenleving kunnen bemoeilijken. Elke minderjarige die ziek is, gezondheidsklachten heeft of symptomen vertoont van lichamelijke of geestelijke moeilijkheden, wordt onmiddellijk onderzocht door een arts van de geneeskundige dienst (art. 51 Havana Rules). Er moet ten minste één medisch gekwalificeerd persoon aanwezig zijn in de instelling. Deze moet bovendien enige kennis hebben van psychiatrie (art. 22 SMR). Psychiatrische zorg moet worden gewaarborgd voor alle gevangenen die dit nodig hebben en niet overgeplaatst zijn naar gespecialiseerde instellingen (art. 82 SMR) (zie ook 15, e). Geesteszieken die in afwachting van een behandeling in gespecialiseerde instellingen, nog in de gevangenis verblijven, moeten onder speciaal toezicht staan van de medische functionaris (art. 82 SMR). Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de gezondheidsrisico’s die verband houden met de vrijheidsberoving (art. 70.1 ERJ). Een speciaal beleid moet ontwikkeld en ingevoerd worden met betrekking tot de preventie van zelfmoord en zelfpijniging, in het bijzonder tijdens het begin van de detentie, afzondering 212 , of 211 212
Zie ook 10, e. Zoals bedoeld in 9,b, 2 en 9, e.
83
andere erkende risicoperiodes (art. 70.2 ERJ). Er zijn ook bepaalde categorieën die bijzondere aandacht verdienen: heel jonge gedetineerden, zwangere meisjes en moeders met jonge kinderen, drug- en alcoholverslaafden213, jongeren met fysieke en psychische problemen, jongeren die (uitzonderlijk 214 ) voor een lange periode opgesloten zijn, jongeren die het slachtoffer werden van misbruik, sociaal geïsoleerde jongeren en andere bijzonder kwetsbare groepen van daders (art. 73 ERJ). De SMR bevatten bepalingen die in acht genomen moeten worden met betrekking tot zwangere vrouwen en vrouwen die bevallen tijdens hun detentie (art. 23 SMR). Geneesmiddelen worden enkel verstrekt om medische redenen en, voor zover mogelijk, met geïnformeerde toestemming van de minderjarige. Geneesmiddelen mogen niet worden verstrekt om informatie los te krijgen, een bekentenis te verkrijgen, als straf of om de minderjarige in bedwang te houden (art. 55 Havana Rules; art. 72.1 en 72.2 ERJ) (zie ook 9, b, 2 en 9, c, 2). Minderjarigen worden nooit gebruikt als proefkonijnen voor experimentele geneesmiddelen of behandelingen215 (principe 7 PPDI; art. 55 Havana Rules; art. 72.1 en 72.2 ERJ). In dit verband kan ook het Kinderrechtenverdrag aangehaald worden dat de overheid verplicht kinderen te beschermen tegen het illegale gebruik van verdovende middelen en psychotrope stoffen (art. 33 Kinderrechtenverdrag). Geneesmiddelen worden altijd verstrekt door en met instemming van bevoegd medisch personeel (art. 55 Havana Rules; art. 72.1 en 72.2 ERJ). Indien een minderjarige geneesmiddelen ontvangt of indien geneesmiddelen in zijn bezit worden aangetroffen, besluit de medische ambtenaar wat ermee moet gebeuren (art. 35 Havana Rules; art. 43 SMR). Elke arts van de geneeskundige dienst die redenen heeft om aan te nemen dat de lichamelijke of geestelijke gezondheid van een minderjarige ernstig bedreigd is of zal worden bedreigd door de voortzetting van de opsluiting, een hongerstaking of andere omstandigheden die verband houden met de opsluiting, brengt hiervan meteen de directeur van de instelling en de onafhankelijke instantie die verantwoordelijk is voor het welzijn van de minderjarige, op de hoogte (art. 52 Havana Rules). Alle medische verzorging wordt, voor zover mogelijk, aan minderjarigen in hechtenis verstrekt in de gepaste gezondheidsinrichtingen en -centra van de plaats waar de instelling zich bevindt, om stigmatisering van de minderjarige tegen te gaan en 213
Particularly with respect to drug addicts special attention should be paid to HIV/AIDS and other chronic diseases (commentaar art. 73 ERJ). Ook General Comment 3 van het CRK benadrukt het belang van bijzondere aandacht ten opzichte van deze kwetsbare groep (para 27 General Comment, No. 3, CRC/GC/2003/1, 31 januari 2003, ‘HIV/AIDS and the rights of the child’). 214 De voorwaarde van last resort wordt hier nog eens herhaald. 215 The danger, although probably rather small, that the profit-oriented interests of the pharmaceutical industry may lead to inappropriate medical treatment must be mentioned in the context of all forms of deprivation of liberty. (…) the need for “a very cautious approach” when there is any question of medical research with prisoners, given the difficulty of being sure that issues of consent are not affected by the fact of imprisonment. All applicable international and national ethical standards relating to human experimentation should be respected (commentaar art. 72.2 ERJ).
84
zelfrespect en integratie in de samenleving te bevorderen (art. 49 Havana Rules; para 89 GC 10). De aangeboden medische zorg moet dus gelijk sporen met de zorg in de gemeenschap (principe van normalisatie: zie ook 1, g) (art 69.2 ERJ). De ethische codes en beginselen inzake toestemming bij medische interventies als buiten de muren van de instelling zijn ook binnen de muren van kracht (art. 72.1 ERJ). Een gevangene die nog niet veroordeeld is, heeft recht om behandeld te worden door zijn eigen dokter en tandarts voor zover er een redelijke grond bestaat voor zijn aanvraag en hij in staat is de kosten te vergoeden (art. 91 SMR). Ten slotte heeft een gevangene het recht om bij de rechter of een andere instantie een tweede medisch onderzoek of mening te vragen. Dit recht kan alleen beperkt worden aan redelijke vereisten om veiligheid en goede orde te verzekeren (principe 25 PPDI). Geneeskundige hulp moet een integraal deel vormen van een multidisciplinair programma (art. 74.1 ERJ) en moet zo in te passen zijn in een naadloos geheel van begeleiding en therapie (para 38 CPT-Standaard). Bedoeling is dan ook dat er nauwe samenwerking is tussen het medische team en de andere professionals die de jongere regelmatig zien (para 38 CPT-Standaard), met respect voor het beroepsgeheim en de rol van elk beroep (art. 74.2 ERJ). In geval van overlijden van een minderjarige in hechtenis of zes maanden na de hechtenis (als er redenen zijn om aan te nemen dat het overlijden verband houdt met de hechtenis), vindt er meteen een onafhankelijk onderzoek plaats naar de doodsoorzaak. Het verslag van dit onderzoek mag door de meest naaste verwant worden ingezien (art. 57 Havana Rules), tenzij dit het lopende strafonderzoek in gevaar brengt (principe 34 PPDI). e) Gezondheidsonderricht Aangezien jongeren in detentie de neiging kunnen vertonen risico-gedrag te stellen, moet er een preventief gezondheidsprogramma aangeboden worden waarin informatie verstrekt wordt rond drugmisbruik en overdraagbare ziektes216 (para 41 CPT-Standaard). De ERJ voegen hieraan nog voedingsleer toe217 (commentaar art. 75 ERJ) en bevestigen de nood aan deze vorm van preventieve gezondheidszorg (art. 71 ERJ; art. 49 Havana Rules).
216
Met betrekking tot HIV: para 13 General Comment, No. 3, CRC/GC/2003/1, 31 januari 2003, ‘HIV/AIDS and the rights of the child’. 217 Nutritional education should be included in the regular schooling and in the social skills or further education programmes that juveniles receive. (…). Such preventive health care education may be delivered by the health care service of the institution, but also by teachers and other staff members or external persons from the wider community (commentaar art. 75 ERJ).
85
Jeugdinstellingen zorgen voor gespecialiseerde programma’s voor drugspreventie en rehabilitatie, onder beheer van bevoegd personeel. Deze programma’s worden aangepast aan de leeftijd, het geslacht en de andere vereisten van de betrokken minderjarigen (art. 54 Havana Rules). Hiermee kan tegemoet gekomen worden aan de verplichting opgenomen in het Kinderrechtenverdrag om kinderen te beschermen tegen het illegale gebruik van verdovende middelen en psychotrope stoffen (art. 33 Kinderrechtenverdrag). Ten slotte staat de instelling in om jongeren te onderrichten hoe ze zichzelf, hun kleding en slaapvertrekken net kunnen houden (art. 65.4 ERJ).
11. Religie De principiële vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst wordt algemeen geformuleerd in artikel 9 EVRM en artikel 14 Kinderrechtenverdrag218. De ERJ en de Havana Rules schrijven voor dat de religieuze en culturele overtuigingen en morele denkbeelden van de minderjarige worden geëerbiedigd (art. 4 Havana Rules, art. 87.1 ERJ; in dezelfde zin art. 6 SMR en Rec (2005)5). In de staten waarin etnische of godsdienstige minderheden, taalminderheden of personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking voorkomen, wordt het kind dat daartoe behoort niet het recht ontzegd samen met andere leden van zijn of haar groep zijn (…) godsdienst te belijden en ernaar te leven (art. 30 Kinderrechtenverdrag) (zie ook 15, c). Elke minderjarige mag aan zijn godsdienstige of geestelijke behoeften voldoen, door de kerkdiensten of bijeenkomsten bij te wonen die voorhanden zijn in de instelling, door zijn of haar eigen godsdienstplichten waar te nemen 219 en door de nodige boeken of andere attributen voor de naleving van de voorschriften en het onderricht van de eigen godsdienst in zijn bezit te hebben (art. 48 Havana Rules; art. 87.2 ERJ; art. 42 SMR220). Indien er in een inrichting voldoende minderjarigen van dezelfde godsdienst aanwezig zijn, worden één of meer bevoegde vertegenwoordigers van die godsdienst benoemd of erkend. Zij mogen regelmatig kerkdiensten houden en mogen, wanneer de minderjarigen erom verzoeken, hen pastorale privé-bezoeken afleggen. Elke minderjarige heeft het recht bezocht te worden door een bevoegd vertegenwoordiger van een door hem gekozen godsdienst (art. 48 Havana Rules; art. 41 SMR). De instelling moet alles dus zo organiseren dat bovenstaande rechten 218
Beperkingen zijn slechts mogelijk als ze worden voorgeschreven door de wet en noodzakelijk zijn ter bescherming van de openbare veiligheid en orde, de volksgezondheid of de goede zeden, of van de fundamentele rechten en vrijheden van anderen. 219 As stated in the explanatory memorandum to Recommendation Rec(2005)5 on the rights of children living in residential institutions, account should also be taken of the views of the juvenile’s parents or legal guardians and staff should be trained to respect the juvenile’s religious origin (commentaar art. 87.2 ERJ). 220 Zij het iets beperkter geformuleerd.
86
mogelijk worden, in zoverre dit praktisch uitvoerbaar is (art. 87.2 ERJ). De bevoegde vertegenwoordigers moeten voor zover mogelijk op een fulltime basis tewerkgesteld zijn (art. 41 SMR). Elke minderjarige heeft eveneens het recht niet deel te nemen aan kerkdiensten en vrijwillig godsdienstonderricht, of religieuze bijstand of indoctrinatie te weigeren (art. 48 Havana Rules, art. 87.3 ERJ221; art. 41 SMR). Religie en de beoefening ervan zal repercussies hebben op de voedselvereisten van de jongere (zie 10, c).
12. Scheiding tussen verschillende categorieën en groepen a) Ratio De hoofdoverweging bij de scheiding van verschillende categorieën minderjarigen die van hun vrijheid zijn beroofd, is het verstrekken van de soort zorg die het best afgestemd is op de specifieke behoeften van de betrokken individuen en de bescherming van hun lichamelijke, geestelijke en morele integriteit en welzijn (art. 28 Havana Rules). Bij de scheiding wordt rekening gehouden met geslacht, leeftijd, strafregister, wettelijke detentiegrond, slechte invloed en de noodzakelijke behandeling (art. 8 en 67 SMR). b) Minder- en meerderjarigen Ieder kind dat van zijn vrijheid is beroofd moet worden gescheiden van volwassenen (art. 10 BUPO-Verdrag; art. 8 en 85 SMR; art. 13.4 Beijing Rules), tenzij het in het belang van het kind wordt geacht dit niet te doen (art. 37 Kinderrechtenverdrag). Deze uitzondering moet eng geïnterpreteerd worden: in het belang van het kind’ wil niet zeggen ‘als het goed uitkomt voor de staat’ (para 85 GC 10). Bovendien mag een kind niet vastgehouden worden in een instelling voor volwassenen, zelfs al worden ze ervan gescheiden (para 85 GC 10). Aparte instellingen voor kinderen zijn dus vereist met een op kinderen georiënteerde personeelsbezetting, beleid en praktijken (para 85 GC 10; para 27 para 28 CPT-Standaard) (zie ook 14). Ook de ERJ gaan uit van dit principe van aparte instellingen, maar geven toch ook de hypothese weer waarin jongeren toch in instellingen voor volwassenen terecht komen. In dit geval moeten ze apart gehuisvest worden (tenzij dit niet in hun belang zou zijn222). Een andere uitzondering zijn de activiteiten die samen met een instelling
221
Zij het anders geformuleerd: de jongere kan niet gedwongen worden om een religie te beoefenen (…). 222 It may be allowed, for example, if otherwise the juvenile would be completely isolated and not able to take part in programmes and activities provided for by the institution. It is important to state that this principle must not be departed from for security or disciplinary reasons, but only if the social integration may be better effected in an institution for adults. The exception from not accommodating juveniles in institutions for adults may be particularly applicable to
87
voor meerderjarigen georganiseerd worden (art. 59.1 en 59.2 ERJ). Volgens de Beijing Rules zijn beide opties (aparte instellingen of aparte afdelingen) valabel (art. 13.4 en 26.3 Beijing Rules). Volgens het CPT kunnen er ook uitzonderingen in het belang van het kind zijn, die alsnog een samenplaatsing met bepaalde volwassenen kunnen legitimeren. Een samenplaatsing van een jongere met een volwassene met wie hij geen enkele band heeft, schept de mogelijkheid van dominantie en uitbuiting (para 25 CPT-standaard). De Havana Rules beamen het principe van scheiding van volwassene en kinderen, tenzij ze behoren tot dezelfde familie. Onder toezicht kunnen minderjarigen eveneens worden samengebracht met zorgvuldig gekozen volwassenen, als onderdeel van een speciaal programma waarvan is bewezen dat het gunstig is voor de betrokken minderjarigen (art. 29 Havana Rules). Het verbod op samenplaatsing betekent niet dat een jongere – eens 18 jaar – onmiddellijk overgebracht moet worden naar een instelling voor volwassenen. De verderzetting van zijn verblijf moet mogelijk zijn, wanneer dit in zijn belang is en niet strijdig is met dat van de jongeren daar aanwezig (para 86 GC 10). In dit verband verwijzen we ook naar Rec (2005)5 die stelt ook dat broers en zussen het recht hebben om samen te blijven, wanneer dit mogelijk is. De ERJ bieden naast de mogelijkheid om in de jeugdinstelling te verblijven, de optie om jongeren over te brengen naar een instelling voor jongvolwassenen. In beide gevallen wordt dit ontraden wanneer de sociale integratie beter gebaad is bij een plaatsing in een instelling voor volwassenen (art. 59.3 ERJ). c) Veroordeelden en (nog) niet-veroordeelden Nog niet berechte gedetineerde minderjarigen worden gescheiden van veroordeelden minderjarigen (art. 17 Havana Rules; art. 8 en 85 SMR; principe 8 PPDI). Wanneer jongeren in voorlopige hechtenis vragen om te mogen deelnemen aan activiteiten voor veroordeelde jongeren, moet dit - indien mogelijk - toegelaten worden (art. 113.2 ERJ). d) Jongens en meisjes Jongens en meisjes moeten worden opgesloten in aparte instellingen of in volledig aparte afdelingen binnen eenzelfde instelling (art. 8 SMR; art. 60 ERJ). Deze scheiding is niet nodig in welzijnsvoorzieningen (‘welfare institutions’) of instellingen voor geestelijke gezondheid223 (‘mental health institutions’). Sowieso zijn activiteiten samen mogelijk (art. 60 ERJ). Rec (2005)5 stelt ook dat broers en zussen het recht
female juveniles who, because of their small numbers, could otherwise be held in isolation (commentaar art. 56 ERJ). 223 Definitie: zie deel III.
88
hebben om samen te blijven, wanneer dit mogelijk is en stelt ook gemengde leefgroepen voor wanneer dit in het belang van het kind is. e) POS en MOF (‘youth at risk’ en ‘juvenile delinquents’) In een welzijnsvoorziening (‘welfare institution’) waar jonge daders samen zitten met andere jongeren, moeten eerstgenoemden op dezelfde manier als de anderen behandeld worden 224 (art. 116 ERJ). De SMR pleit voor een scheiding tussen burgerlijke gevangenen en deze die opgesloten zijn op grond van een misdrijf (art. 8 SMR).
13. Inspectie, supervisie en monitoring van de instelling a) Algemeen De doelstellingen op het vlak van sociale integratie worden verzekerd aan de hand van regelmatige inspecties en andere vormen van controle. Deze worden uitgevoerd, in overeenstemming met internationale normen en nationale wetten en voorschriften, door een naar behoren in het leven geroepen instantie, die gemachtigd is minderjarigen te bezoeken, en onafhankelijk is van de instelling. (art. 14 Havana Rules). Er moeten met andere woorden afdoende inspectieprocedures bestaan, want deze vormen basiswaarborgen tegen mishandeling (para 36 CPT-Standaard). De uitvoering van de maatregel moet worden onderworpen aan een regelmatige overheidscontrole en een onafhankelijke monitoring (art. 20 ERJ). b) Inspectie en monitoring vanuit de overheid Bevoegde inspecteurs of een gelijkwaardige, naar behoren samengestelde overheidsinstantie die niet behoort tot de administratie van de instelling, zijn gemachtigd om op gezette tijden inspecties uit te voeren en op eigen initiatief niet aangekondigde inspectiebezoeken af te leggen (art. 72 Havana Rules; para 89 GC 10; in dezelde zin principe 29 PPDI), om te controleren of de instelling wel volgens de vereisten van de (inter)nationale regelgeving (art. 55 SMR) en de ERJ functioneert (art. 125 ERJ). Hun onafhankelijkheid bij het uitoefenen van hun taken wordt ten volle gewaarborgd. De inspecteurs hebben onbeperkte toegang tot alle personen die tewerkgesteld of werkzaam zijn in inrichtingen waar minderjarigen van hun vrijheid zijn of kunnen worden beroofd, alsook tot alle minderjarigen en de dossiers van dergelijke instellingen (art. 72 Havana Rules). Bevoegde artsen van de inspectiedienst of van de volksgezondheidsdienst nemen aan de inspecties deel, en gaan na of de regels zijn nageleefd met betrekking tot de 224
Even where juvenile offenders are segregated to a certain extent and accommodated in special living units of a welfare institution, non-discriminatory treatment is still necessary. This does not mean that measures designed only for juvenile offenders should not be applied to them (commentaar art. 116 ERJ).
89
infrastructuur, hygiëne, huisvesting, voeding, lichaamsbeweging en medische dienstverlening, de hoeveelheid en kwaliteit van het voedsel, en betreffende alle andere aspecten of omstandigheden van het leven in een inrichting die bepalend zijn voor de lichamelijke of geestelijke gezondheid van minderjarigen (art. 73 Havana Rules). Elke minderjarige heeft het recht in vertrouwen te praten met om het even welke inspecteur (art. 73 Havana Rules; principe 29 PPDI). De medische functionaris van de instelling zelf rapporteert over dezelfde aspecten bij de directeur die de verslagen in overweging neemt en maatregelen neemt. Wanneer deze niet binnen zijn bevoegdheid liggen, stelt hij zelf een verslag op gericht aan de hogere overheid (art. 26 SMR). Na de inspectie worden de inspecteurs geacht een verslag van hun bevindingen voor te leggen. Dit verslag omvat een beoordeling van de naleving door de inrichting van de bestaande en relevante bepalingen van de nationale wet. Daarnaast omvat het verslag ook aanbevelingen voor maatregelen die nodig worden geacht om deze naleving te waarborgen. Indien er door de inspecteur feiten worden ontdekt die erop duiden dat bepalingen inzake de rechten van minderjarigen of het beheer van een inrichting zijn overtreden, moeten deze worden meegedeeld aan de bevoegde overheid voor onderzoek en vervolging (art. 74 Havana Rules). c) Inspectie en monitoring door (een) onafhankelijke instantie(s) Op grond van nationale standaarden van zorg, moet er een efficiënt systeem van monitoring en externe controle van de instellingen verzekerd worden (Rec (2005)5). De ERP en het CPT stellen dat de instellingen regelmatig moeten worden bezocht door een onafhankelijk orgaan (bv. een comité van rechters) dat de bevoegdheid heeft klachten te ontvangen en indien nodig acties te ondernemen en de accommodatie en de instelling te onderzoeken (para 36 CPT-Standaard; art. 126.1 ERJ). Bij deze inspecties moet in het bijzonder aandacht worden geschonken aan het gebruik van dwang en tuchtmaatregelen en andere bijzonder restrictieve vormen van behandeling 225 (art. 126.2 ERJ). De jongeren moeten vertrouwelijke toegang hebben tot deze instanties 226 en de bevindingen van deze instantie(s) moeten openbaar gemaakt worden (art. 126.1 ERJ). In alle gevallen van overlijden of ernstige verwondingen van een jongere of wanneer er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat foltering of andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing hebben plaatsgevonden of wanneer een persoon stelt dat hij hieraan onderworpen is, moeten de bevoegde autoriteiten onverwijld en onpartijdig een onderzoek instellen 227 (art. 12 en 13 Verdrag Tegen Foltering; art. 126.3 ERJ228).
225
It is very important therefore that medical practitioners are included in such monitoring visits (commentaar art. 126.1 ERJ). 226 (…) for example, by sending them sealed and uncensored letters (commentaar art. 126.1 ERJ). 227 Het slachtoffer heeft recht op een schadevergoeding (art. 14 Verdrag Tegen Foltering) . 228 Zij het iets beperkender geformuleerd.
90
Deze onafhankelijke organen moeten worden aangemoedigd samen te werken met de internationale instanties die gemachtigd zijn om instellingen te bezoeken waar jongeren van hun vrijheid beroofd zijn229 (art. 126.4 ERJ). Staten moeten de verzoeken tot toegang van geïnteresseerde humanitaire, mensenrechten, of andere organisaties positief overwegen, wanneer dit aangewezen is (art. 22 Vienna Guidelines).
14. Personeelsvereisten230 a) Algemeen Al het personeel dat werkt met jongeren voert een belangrijke openbare dienst uit (art. 18 ERJ). De administratie moet ervoor zorgen dat de overtuiging bewaard blijft zowel bij het personeel zelf als bij het publiek, dat dit soort werk een openbare dienst van groot belang is (art. 46 SMR; in dezelfde zin art. 41Rec (97)12). De aanwerving, speciale opleiding en werkomstandigheden moeten verzekeren dat een voldoende niveau van zorg bereikt wordt, dit om de onderscheiden noden van de jongeren op te vangen en hen een positief rolmodel aan te bieden (art. 18 ERJ). Er moet een allesomvattend beleid neergeschreven worden in een formeel document met betrekking tot het personeel bevoegd voor de uitvoering van de vrijheidsberoving. De volgende aspecten moeten hierin worden behandeld: principes, waarden en methoden van de instelling, aanwerving, selectie, opleiding, status, verantwoordelijkheden en werkomstandigheden van het personeel (art. 127.1 ERJ; art. 34-37 Rec (97)12). Dit plan moet gepubliceerd worden en aangepast worden wanneer dit noodzakelijk is (art. 34 Rec (97)12). Wanneer voorzieningen voor residentiële sancties en gemeenschapssancties apart worden gerund, moeten de twee beleidsplannen geharmoniseerd worden om te vermijden dat er tegenstrijdigheden in principes en waarden tussen de verschillende voorzieningen bestaan (art. 36 Rec (97)12). Bij de totstandkoming moet het personeel en/of hun vertegenwoordigers worden geraadpleegd (art. 127.1 ERJ; art. 35 Rec (97)12). De gedragslijn moet ook de ethische code231 bepalen die door het korps toegepast moet worden (Rec (2005)5; art. 127.2 ERJ). Ten slotte moet in het plan ook een mechanisme bepaald worden voor het omgaan met schendingen van de ethische en professionele eisen232 (art. 127.2 ERJ).
229
(…) such the CPT and the UN Committee against Torture (commentaar art. 126.4 ERJ). Rec (97)12 is hier volledig aan gewijd. 231 Appendix II van Rec (97)12 bevat (uitgebreide) Europese richtlijnen voor een nationale ethische code voor personeelsleden belast met de uitvoering van sancties en maatregelen. 232 Zie 14, a. 230
91
Bovendien moeten er voldoende middelen ter beschikking gesteld worden om dit beleid uit te voeren (art. 1 Rec (97)12). Onder invloed van allerlei ontwikkelingen moet het plan, indien nodig, aangepast worden (art. 2 Rec (97)12). b) Aanwerving en selectie De administratie zorgt voor een zorgvuldige selectie en aanwerving van personeelsleden van elk niveau en type, aangezien het behoorlijk bestuur van inrichtingen afhangt van hun integriteit, menselijkheid, vaardigheid en vakbekwaamheid bij het omgaan met minderjarigen, alsook van hun persoonlijke geschiktheid voor het werk (art. 82 Havana Rules; art. 46 SMR). Om deze redenen, moet het gaan om een aparte aanwerving en selectieprocedures (art. 128.1 ERJ). Het personeel moet zorgvuldig geselecteerd worden233 op hun bekwaamheid om te werken met jongeren. Ze moeten in staat zijn om jongeren te begeleiden en te motiveren (para 33 CPT-Standaard; art. 81 Havana Rules 234 ). Verder moeten ze beschikken over een voldoende niveau van onderwijs en intelligentie (art. 47 SMR). Rec (97)12 voegt aan deze lijst van vereisten, het hebben van een stabiele en flexible persoonlijkheid, een uitgesproken motivatie en de bereidheid tot leren, toe (art. 7 Rec (97)12). Om geen mankracht te verspillen is het nodig om nieuw personeel vanaf het begin te oriënteren (art. 13 Rec (97)12). De procedures moeten gedetailleerd, eerlijk, duidelijk zijn en mogen niet discriminerend verlopen (art. 128.2 ERJ; commentaar art. 22 Beijing Rules 235 ). Er moet gebruik gemaakt worden van jobomschrijvingen die helder en concreet de doelstellingen, verplichtingen, verantwoordelijkheden en werkomstandigheden vermelden (art. 5 Rec (97)12)). Vacatures moeten goed gepubliceerd worden om geschikte kandidaten aan te trekken (art. 6 Rec (97)12)). Het orgaan dat beslist over de aanwerving moet samengesteld zijn uit personen met relevante ervaring en onpartijdig te werk gaan (art. 8 Rec (97)12). De instrumenten die gebruikt worden om persoonlijkheidskenmerken te meten, moeten onpartijdig en geldig zijn (art. 9 Rec (97)12). Bij de aanwerving en selectie wordt er rekening mee gehouden om zowel mannen als vrouwen aan te nemen, die de noodzakelijke competenties hebben om om te gaan met de diversiteit in taal en cultuur onder de jongeren (art. 128.3 ERJ). Budgettaire beperkingen mogen er nooit toe leiden dat er personen worden aangeworven die niet over de vereiste kwalificaties beschikken (art. 134.2 ERJ). Bij de aanwerving van hogere graden moet de nood voor carrièremogelijkheden onderkend worden, net als de nood om een nieuwe aanpak en bijzondere bekwaamheden te ontwikkelen (art. 11 Rec (97)12)). Het management moet in 233
In particular all staff shall be closely vetted before appointment to ensure that they have no background that disqualifies them from working with juveniles (commentaar art. 127 ERJ). 234 De Havana Rules bepalen alleen dat het personeel geschoold moet zijn. 235 Voor wat het discriminatieverbod betreft.
92
handen liggen van mensen met gevorderde leiderschapskwaliteiten, die gepast kunnen reageren op de complexe en strijdige eisen van jongeren en personeel (para 33 CPT-Standaard). De directeur van de instelling beschikt over voldoende kwalificaties voor zijn of haar taak, alsook over administratieve vaardigheden en een gepaste opleiding en ervaring (art. 86 Havana Rules; art. 50 SMR). c) Opleiding Het personeel moet professionele opleiding krijgen, zowel bij (1) de aanvang als (2) doorlopend tijdens de uitoefening van hun job. Daarenboven hebben ze baat bij (3) externe ondersteuning en supervisie in de uitoefening van hun functie (para 33 CPTStandaard; eenzelfde algemeen overzicht in art. 22.1 Beijing Rules). De opleidingen moeten regelmatig geëvalueerd worden (art. 27 Rec (97)12). Ook de mensen die de opleiding (komen) geven, moeten zorgvuldig geselecteerd worden (art. 28 en 29 Rec (97)12). Wanneer dit noodzakelijk is, moeten ze terugkeren naar het werkveld om op die manier hun kennis en ervaring up to date te houden (art. 30 Rec (97)12). Een voldoende groot budget moet inschreven worden voor de organisatie van de opleidingen. Wanneer de vormingen gecentraliseerd plaatsvinden, moet gepaard gaan met toewijzing van individueel budget aan de gedecentraliseerde instelling (art. 32 Rec (97)12). (1) Opleiding bij de aanvang Het personeel wordt zo opgeleid dat het in staat wordt gesteld zijn taken naar behoren te vervullen. De opleiding moet zowel de theoretische als de praktische aspecten van het werk beslaan 236 (art. 129.1 ERJ). Met name wordt opleiding verstrekt in kinderpsychologie, kinderwelzijn en in internationale normen inzake mensenrechten en rechten van het kind, met inbegrip van de Havana Rules (art. 85 Havana Rules). GC 10 bepaalt dat alle professionals binnen het jeugdsysteem (dus ook het personeel van de instellingen) informatie moeten krijgen over het Kinderrechtenverdrag, de oorzaken van jeugddelinquentie, informatie over de (psychologische) ontwikkeling van kinderen, waarbij er bijzondere aandacht moet gaan naar meisjes, minderheden, de cultuur en trends in de leefwereld van jongeren, groepsdynamiek, en de beschikbare maatregelen die aan jongeren ‘in conflict with the law’, opgelegd kunnen worden (para 97 GC 10; in dezelfde zin art. 24 Vienna Guidelines 237 ). De ERJ voegen hier nog aan toe: ethiek en basiswaarden van de betrokken functie, jeugd- en familierecht, sociaal en educatief werken met jongeren, 236
This implies that staff (…) will normally have to receive a special education and training and that universities or colleges should develop and offer such training curricula. In many countries (such as Germany) such special education consists of a two to three year programme based on a combination of periods of theoretical instruction and in-service practical stages. In Russia five-year programmes of specialised higher educational establishments exist in order to prepare the future staff of institutions. Where institutions are privately run, special attention should be paid to ensuring that the staff members meet the same requirements of a qualitatively high standard of training and further education as in state run institutions (commentaar art. 129.2 ERJ). 237 Zij het beperkter geformuleerd.
93
training om jongeren te motiveren, respect aan te leren en hen te voorzien in een positief rolmodel, het opzetten en behouden van een professionele relatie met de jongere en hun familie, bewezen methodes van interventies en goede praktijken, methodes om om te gaan met de diversiteit, manieren om samen te werken in multidisciplinaire teams en met andere organisatie die betrokken zijn bij de behandeling van jongeren (art. 129.3 ERJ). Specifiek met betrekking tot foltering en andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, is de staat verplicht onderricht en voorlichting betreffende het verbod van deze vormen van geweld op te nemen in de opleiding van (…) anderen die betrokken kunnen zijn bij de bewaking, ondervraging of behandeling van een persoon die enige vorm van arrestatie, hechtenis of gevangenhouding ondergaat (art. 10 Verdrag Tegen Foltering). Andere, niet gewelddadige manieren van omgaan met minderjarigen moeten worden aangeleerd (para 48 General Comment 8238). Het personeel wordt opgeleid om fouilleringen efficiënt uit te voeren, met tegelijkertijd aandacht voor het respecteren van de waardigheid van diegene die gefouilleerd wordt en voor diens bezittingen (art. 89.3 ERJ). Het personeel dat rechtstreeks met de jongeren in contact komt, wordt enerzijds getraind in technieken die toelaten slechts een minimaal gebruik van dwang toe te laten bij het onderdrukken van agressief gedrag239 (art. 90.3 ERJ; art. 54 SMR240; in dezelfde zin para 15 General Comment 8241). Anderzijds wordt hen de toepasselijke regels met betrekking tot het gebruik van dwang aangeleerd (para 89 GC 10). Ten slotte moet het personeel opgeleid worden om een geschikte samenwerking met de ouders van de jongere te ontwikkelen (Rec (2005)5). Deze opleiding moet voldoende lang zijn en wanneer dit gepast is, moet er gebruikt gemaakt worden van externe leraars (art. 17 en 18 Rec (97)12)). Het opleidingstraject moet toelaten de opgedane kennis te testen en een evaluatie te maken van de recruten. De evaluatie moet zowel tijdens de opleiding gebeuren (permanente evaluatie) als op het einde (art. 19 Rec (97)12). De specialisten die aangenomen worden, moeten opgeleid worden om de aanpassing aan de nieuwe omgeving te bevorderen (art. 33 Rec (97)12). Een opleiding voor management moet ter beschikking staan zowel voor de hogere graden als voor de diegenen die rechtstreeks leiding geven in de werkeenheden. Deze opleiding moet focussen op het ontwikkelen van de kwaliteit van het beheer, 238
General Comment No. 8, CRC/C/GC/8, 2 maart 2007, ‘The right of the child to protection from corporal punishment and other cruel or degrading forms of punishment’. 239 Such training must include an understanding of the detailed procedures listed in Rule 90.4 (commentaar art. 90.3 ERJ). Zie ook 9, b, 2. 240 Zij het iets beperkender geformuleerd. 241 General Comment No. 8, CRC/C/GC/8, 2 maart 2007, ‘The right of the child to protection from corporal punishment and other cruel or degrading forms of punishment’.
94
team-leiderschap, en wanneer aangewezen, verantwoordelijkheden (art. 26 Rec (97)12).
op
het
delegeren
van
(2) Opleiding tijdens de uitoefening De personeelsleden handhaven en verbeteren hun kennis en vakbekwaamheid door cursussen op het werk bij te wonen, die met gepaste tussenpozen in de loop van hun carrière worden georganiseerd (art. 85 Havana Rules, art. 192.2 ERJ; art. 47 SMR). Als algemene regel moet gesteld worden dat de opleiding geregeld wordt in overleg met het betrokken personeel (art. 20 Rec (97)12). Hierbij moet, zoveel als mogelijk, rekening gehouden worden met hun noden. Wanneer er procedures zijn die de wensen van het personeel mee in rekening nemen, moeten deze in overleg met het personeel uitgedacht worden (art. 21 Rec (97)12). Externe specialisten moeten aangezocht worden om de vorming te geven (art. 23 Rec (97)12). Een aantal opleidingen moet ook aan alle personeelsleden ter beschikking gesteld worden (ongeacht graad of functie) zodat de samenwerking tussen de verschillende categorieën verbeterd wordt. Deze opleidingen moeten het personeel vertrouwd maken met het werken in multi-disciplinaire teams (art. 25 Rec (97)12). Ook tussen verschillende probatiediensten en de diensten van de instelling moet er een uitwisseling gebeuren (art. 39 Rec (97)12). De voorgezette opleiding moet doorgaans leiden tot een nationaal erkende kwalificatie met betrekking tot een bepaald onderwerp (art. 20 Rec (97)12). Beschikbare internationaal opgedane ervaring moet voor zover mogelijk in rekening gebracht worden (art. 20 Rec (97)12). De opleiding is verplicht wanneer bepaalde ontwikkelingen hiertoe noodzaken of bepaalde aspecten van de job hiertoe nopen (art. 20 en 33 Rec (97)12). Regelingen op het vlak van werktijden moeten getroffen worden om personeelsleden toe te laten de opleiding tijdens hun werkuren te volgen. Dit sluit echter niet uit studie tijdens de vrije tijd gevraagd wordt (art. 24 Rec (97)12). (3) Bijstand en ondersteuning Het personeel moet begeleiding krijgen die hen in staat stelt een realistisch beeld te vormen van hun specifieke taak, hun verplichtingen in de praktijk en de ethische vereisten (art. 19.1 ERJ; art. 13 Rec (97)12). Daarnaast moet ook voorzien worden in toezicht, functioneringsgesprekken en functiewaardering (art. 192.2 ERJ). d) Samenstelling van de equipe Om hun taken goed te kunnen vervullen, moet er voldoende personeel aanwezig zijn (art. 130 ERJ). Een multidisciplinaire aanpak is nodig om het risico op lange termijn van sociaal onaangepast gedrag te verminderen, waarbij gebruik gemaakt wordt van de vaardigheden van een reeks van beroepskrachten (para 28 para CPT-Standaard; in dezelfde zin Rec (2005)5). Het korps omvat voldoende specialisten, zoals
95
pedagogen, leerkrachten voor beroepsopleiding, voorlichters, maatschappelijke werkers, psychiaters en psychologen242 (art. 81 Havana Rules; art. 130 ERJ; art. 49 SMR). Belangrijk is ook dat het personeelbestand stabiel is (doorlopende aanwezigheid en het vermijden van overplaatsingen) (Rec (2005)5). De instelling moet beschikken over personeel dat geschoold is in preventieve gezondheidszorg en het opvangen van medische noodgevallen (art. 51 Havana Rules). Ten slotte moet het personeel de verscheidenheid aan minderjarigen weerspiegelen en moet er een billijke vertegenwoordiging van vrouwen en minderheden zijn (art. 22.2 Beijing Rules; Rec (2005)5). Zie in dit verband zeker ook 14, f . e) Rechten en plichten Het personeel van instellingen moet er voortdurend toe worden aangezet zijn taken en verplichtingen op een humane, geëngageerde, professionele, billijke en efficiënte wijze te vervullen. Het personeel dient zich te allen tijde zo te gedragen dat het respect van de minderjarigen wordt afgedwongen, en hen een positief rolmodel en perspectief wordt aangeboden (art. 83 Havana Rules; in dezelfde zin art. 48 SMR). Bij het uitoefenen van hun taken eerbiedigen en beschermen de personeelsleden de menselijke waardigheid en fundamentele mensenrechten van alle minderjarigen, met name op de hiernavolgende wijze: a) Personeelsleden van de instelling zullen onder geen enkel voorwendsel of omstandigheid folterdaden of andere vormen van ruwe, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, straf of tuchtmaatregel toepassen, noch dergelijke daden dulden, noch ertoe aanzetten (art. 87 Havana Rules). Het verbod van foltering en andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing moet trouwens worden opgenomen in de voorschriften of instructies betreffende de taken en functies van het personeel (art. 10 Verdrag Tegen Foltering)243 GC 10 voegt hieraan toe dat personeelsleden die niet handelen in overeenstemming met de geldende regels over het gebruik van dwang gestraft moeten worden (para 89 GC 10; in dezelfde zin para 43 General Comment 8244). De Vienna Guidelines schrijven voor dat staten mechanismes moeten instellen om zo een onmiddellijk en grondig onafhankelijk onderzoek tegen personeelsleden die bewust de fundamentele rechten 242
For institutional settings this means that normally psychiatrists, psychologists, social and welfare workers, educators, teachers and vocational, physical education and sports instructors should be available (commentaar art. 130 ERJ). 243 Daarnaast is de staat verplicht stelselmatig (…) de regelingen voor de bewaking en behandeling van personen onderworpen aan enige vorm van arrestatie, hechtenis of gevangenhouding, met het oog op de voorkoming van gevallen van foltering of andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (art. 11 Verdrag Tegen Foltering). 244 General Comment No. 8, CRC/C/GC/8, 2 maart 2007, ‘The right of the child to protection from corporal punishment and other cruel or degrading forms of punishment’.
96
en vrijheden van kinderen schenden, mogelijk te maken (art. 25 Vienna Guidelines). Daarnaast is de staat verplicht stelselmatig (…) de regelingen voor de bewaking en behandeling van personen onderworpen aan enige vorm van arrestatie, hechtenis of gevangenhouding, met het oog op de voorkoming van gevallen van foltering of andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing te herbekijken (art. 11 Verdrag Tegen Foltering). b) Alle personeelsleden kanten zich radicaal tegen elke vorm van corruptie, waarvan meteen melding wordt gemaakt bij de bevoegde overheid (art. 87 Havana Rules); c) Alle personeelsleden eerbiedigen de Havana Rules. Personeelsleden die menen dat deze regels op ernstige wijze zijn overtreden of zullen worden overtreden, melden dit aan hun leidinggevenden of aan de toezichthoudende en voor interventie bevoegde organen (art. 87 Havana Rules; in dezelfde zin m.b.t. de PPDI principe 7 PPDI); d) Alle personeelsleden staan borg voor de volledige bescherming van de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de minderjarigen, met inbegrip van de bescherming tegen lichamelijke, seksuele en emotionele misbruiken en exploitatie, en zorgen, indien nodig, meteen voor medische hulp (art. 87 Havana Rules). Het personeel dat verantwoordelijk is voor de gezondheid, moet de kwaliteit van het eten opvolgen245 (para 41 CPT-Standaard). e) Alle personeelsleden eerbiedigen het recht van de minderjarige op privacy, en leven de vertrouwelijkheid na van alle feiten over de minderjarigen of hun families waarvan zij op de hoogte worden gesteld tijdens de uitoefening van hun taken (art. 87 Havana Rules). In dezelfde zin eist artikel 16 Kinderrechtenverdrag dat alle beroepskrachten betrokken bij de uitvoering van de maatregel, en dus ook het personeel van de instelling, alle informatie die kan leiden tot identificatie van de dader in hun contact met derden vertrouwelijk behandelen (para 66 GC 10); f) Alle personeelsleden streven ernaar de verschillen tussen het leven in en buiten de inrichting, waardoor het gepaste respect voor de waardigheid van minderjarigen als menselijke wezens wordt ondergraven, zo klein mogelijk te houden (art. 87 Havana Rules) (principe van normalisatie: zie 1, g). Ze staan in om de contacten van de jongeren met de buitenwereld te bewerkstellingen en te bevorderen (para 89 GC 10). Het openlijk dragen van wapenstokken door de personeelsequipe staat een goede relatie tussen hen en de jongeren in de weg. Het is daarom beter geen wapenstokken te dragen. Als ze toch onontbeerlijk geacht worden, raadt het CPT aan ze bedekt te dragen (para 27 para 26 CPT-Standaard). De SMR bepalen dat personeel dat rechtstreeks in contact komt met de gevangenen geen wapens mag dragen. Bovendien mag iemand van de equipe slechts een wapen gebruiken als hij ook opgeleid is om het te gebruiken (art. 54 SMR). De directeur, zijn afvaardiging en de meerderheid van het personeel moet in staat zijn de taal van de meeste gevangenen te spreken of een taal die begrepen wordt door de meeste gevangenen (art. 51 SMR). Waar noodzakelijk kunnen tolken ingezet worden (art. 51 SMR).
245
Dit is eveneens een taak voor de inspectie instanties: zie 10.
97
Schade die optreedt door een handeling of een nalaten van een personeelslid in overtreding van de PPDI, zal worden vergoed in overeenstemming met de nationale regels of aansprakelijkheidsregime (principe 35 PPDI). Personeelsleden moeten op de hoogte worden gebracht van de hulp die geboden kan worden bij persoonlijke moeilijkheden of privéproblemen (art. 44 Rec (97)12) en van de promotiekansen (art. 45 Rec (97)12). Toch mag promotie niet de enige vorm van erkenning zijn. Andere manieren om bekwaamheid te waarderen, moet gezocht en toegepast worden (art. 46 Rec (97)12). f) Werkomstandigheden en organisatie van het werk Het personeel moet over passende werkomstandigheden beschikken, die overeenstemmen met andere werkkrachten in gelijkaardige professionele activiteiten (art. 133 ERJ). Het management moet voorkomen dat de werkomstandigheden aanleiding geven tot stress door geschikte regelingen te treffen aangaande veiligheid, redelijke werkuren, beslissingsvrijheid, open communicatie en een psychologische ondersteunend klimaat in elke werkeenheid (art. 42 Rec (97)12). Wanneer personeelsleden blootgesteld zijn aan traumatische gebeurtenissen tijdens hun dienst, moeten onmiddellijk bijstand krijgen in de vorm van ‘debriefing sessions’, eventueel gevolgd door persoonlijke begeleiding en andere maatregelen op lange termijn (art. 43 Rec (97)12). Een welzijnsbeleid moet op poten gezet worden om personeel bij persoonlijke moeilijkheden of privéproblemen die het werk kunnen beïnvloeden, te helpen (art. 44 Rec (97)12). Het CPT ziet een gemende personeelsbezetting als een middel om mishandeling te vermijden en om tegemoet te komen aan het principe van ‘normalisatie’.246 Ten slotte laat een gemengde equipe ook toe een aangepaste opstelling te hanteren bij gendergevoelige taken zoals fouilleringen (para 26 CPT-standaard). De SMR daarentegen bepalen dat vrouwelijke gevangene alleen verzorgd en bewaakt worden door vrouwelijke personeelsleden, hetgeen niet uitsluit dat er ook mannen werken, zoals dokters en leerkrachten (art. 53 SMR). In instelling voor mannen en vrouwen, moet het deel bestemd voor vrouwen onder toezicht staan van een vrouwelijke ambtenaar die de bewaring van de sleutels van dat deel van de instelling heeft (art. 53 SMR). Geen enkel mannelijk personeelslid mag het dit deel betreden tenzij hij vergezeld is van een vrouwelijke collega (art. 53 SMR). De personeelsleden moeten worden benoemd als ambtenaar (art. 83 Havana Rules) met werkzekerheid die alleen afhangt van goed gedrag, efficiëntie en fysieke conditie (art. 46 SMR). De ERJ spreken over de nood aan een vaste betrekking (art. 131.1 ERJ). Het loon moet voldoende zijn (Rec (2005)5) om geschikte mannen en vrouwen
246
Zie 1, g.
98
aan te trekken en in dienst te houden (art. 83 Havana Rules) en evenredig zijn met de aard van het werk247 (art. 133 ERJ). De specialisten (zie 14, d) zijn normaliter vast in dienst.248 Dit belet niet dat deeltijdse werknemers of geschikte vrijwilligers ingezet kunnen worden (art. 131.2 ERJ; art. 49 SMR) wanneer de ondersteuning en opleiding die zij kunnen verstrekken gepast zijn en hun vruchten afwerpen (art. 81 Havana Rules). Ook al worden andere organisaties en individuen ingezet, toch blijft de instelling verantwoordelijk voor de naleving van de regels (in dit geval de ERJ) (art. 131.3 ERJ). De administratie kiest voor vormen van organisatie en beheer die de communicatie tussen de verschillende personeelscategorieën in elke instelling vergemakkelijken, om de samenwerking tussen de verschillende diensten die instaan voor de zorg van minderjarigen, en tussen het personeel en de administratie, te bevorderen, en aldus te waarborgen dat personeelsleden die in rechtstreeks contact staan met minderjarigen kunnen functioneren in omstandigheden die gunstig zijn voor de doelmatige vervulling van hun taken (art. 84 Havana Rules). Ook moet ervoor worden gezorgd dat de continuïteit in de behandeling van de jongeren gewaarborgd wordt (art. 132 ERJ). Algemeen gesteld, mag een sociaal werker of een psycholoog niet meer dan 15 à 20 cliënten tegelijkertijd hebben (commentaar art. 130 ERJ). Om de samenwerking te versterken tussen het personeel dat instaat voor jongeren in de buitenwereld en deze van de instelling, moet de mogelijkheid geschapen worden om tewerkgesteld te worden of opgeleid te worden in de andere setting (art. 134.1 ERJ; uitgebreid in art. 48-50 Rec (97)12), waarbij gewaakt moet worden dat het personeelslid in kwestie instemt met de detachering over de juiste kwalificaties beschikt. Een permanente overplaatsing moet geschieden volgens de nationale voorwaarden, nadat er een vacature is voor de functie is opengesteld (art. 51 Rec (97)12). Wanneer de instelling voldoende groot is om meer dan 1 voltijdse medische functionaris tewerk te stellen, moet ten minste één van hen in de gebouwen van de instelling wonen of in de nabijheid ervan (art. 52 SMR). In de andere instellingen bezoekt de medische functionaris de instelling dagelijks en moet hij in de buurt wonen zodat hij in noodgevallen zonder vertraging ter plaatse kan komen (art. 52 SMR). De directeur vervult zijn taken voltijds (art. 86 Havana Rules; art. 46 SMR; art. 50 SMR). Bovendien moet hij in de gebouwen van de instelling wonen of in de dichte nabijheid ervan. Wanneer de directeur bevoegd is voor twee of meer instellingen, bezoekt hij deze met regelmaat. In deze situatie is een inwonende ambtenaar verantwoordelijk voor de instelling (art. 50 SMR).
247
In order to achieve transparency and certainty the conditions of work and pay of staff should be linked to the conditions of others employed in similar professional activities, such as teachers, psychologists, and social workers; in addition, staff should receive extra payment for working with juvenile offenders (commentaar art. 133-134). 248 In smaller institutions the full range of specialists may not be available on a permanent basis (commentaar art. 130 ERJ).
99
De Havana Rules worden ruim verspreid onder het personeel, werkzaam in de jeugdbeschermingssector (en dus ook de equipes in de instellingen), in hun eigen taal (art. 6 Havana Rules).
15. Bijzondere aandacht en maatregelen voor bepaalde kwetsbare groepen Naast een reeks van bijzondere maatregelen op het vlak van begeleiding en gezondheid ten aanzien van bijzondere groepen die al aan bod kwamen (zie 4, 5, 6, 10 en 11), zijn er nog extra vereisten die gesteld worden bij de detentie van bepaalde categorieën. a) Meisjes Meisjes in het jeugdrechtssysteem worden gemakkelijk over het hoofd gezien omdat ze slechts een kleine groep uitmaken. Het is daarom belangrijk om hun speciale noden (para 40 GC 10; art. 26.4 Beijing Rules), voorbeeld in verband met eerder misbruik, en bijzondere vereisten op het vlak van gezondheid te onderkennen (para 40 GC 10). Ze moeten op dezelfde manier worden behandeld (art. 26.4 Beijing Rules; para 31 CPT-Standaard) en op dezelfde manier als jongens toegang hebben tot de activiteiten, eerder dan in stereotiepen te vervallen als naai- en handwerk (para 31 CPT-Standaard). b) Vreemdelingen Gedetineerde jongeren met een vreemde nationaliteit moeten op dezelfde manier worden behandeld als de andere jongeren (art. 104.1 ERJ), ook als er nog geen beslissing genomen is of ze overgebracht zullen worden naar hun land249 (art. 104.2 ERJ). Niettemin besteedt de administratie van de instelling speciale aandacht aan de scholing van minderjarigen van buitenlandse afkomst250 (art. 38 Havana Rules). Ook moeten ze geïnformeerd worden over de mogelijkheid de detentie in hun eigen land uit te zitten 251 (art. 104.4 ERJ).
249
This rule is very important as many foreign nationals experience exclusion from educational or rehabilitative programmes due to uncertainty about whether they will be sent back to their country of origin (commentaar art. 104.2 ERJ). 250 In dezelfde zin lezen we in de commentaar: “Nevertheless, special programmes should be provided in order to improve their chances to integrate in that country. The need for special interventions refers to the specific difficulties and disadvantages these particularly vulnerable groups of juveniles may experience. These interventions may include language training, but also special social skills training aimed at improving their chances of finding work, accommodation and thus social reintegration (commentaar art. 104.1 ERJ). 251 Many countries have signed bilateral agreements allowing such transfers. The general legal framework in this context consists of the European Convention on the Supervision of Conditionally Sentenced or Conditionally Released Offenders of 1964 (ETS No. 51) and the
100
Vreemdelingen moeten zonder vertraging252 op de hoogte worden gebracht van hun recht op contact met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger van hun land. De nodige schikkingen moeten worden getroffen om dit contact waar te maken (art. 105.1 ERJ; art. 38 SMR; principe 16 PPDI). Jongeren uit staten die geen dergelijke vertegenwoordiging hebben, jongeren die vluchteling of staatloos zijn, moeten dezelfde faciliteiten krijgen met betrekking tot de diplomatieke vertegenwoordigers van de staat die hun belangen waarneemt of de (inter)nationale instanties die dit als taak hebben (art. 105.2 ERJ; art. 38 SMR). De directeur van de instelling waarschuwt naast de bepaalde personen in geval van overlijden, van een ziekte waardoor de minderjarige voor medische verzorging buiten de instelling moet worden gebracht, of van een aandoening die klinische verzorging vereist binnen de inrichting gedurende meer dan 48 uur, ook de consulaire overheid van het land waarvan de minderjarige onderdaan is (art. 56 Havana Rules). (zie ook 5). Ook op andere vlakken moeten de instellingen en de welzijnsinstanties ten volle meewerken met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordigers om aan de bijzondere noden van de jongere tegemoet te komen (art. 105.3 ERJ). Daarnaast moeten deze jongeren het recht hebben op een uitgebreidere bezoeken of andere vormen van contact met de buitenwereld, wanneer dit nodig is om hun sociaal isolement te compenseren253 (art. 104.5 ERJ) (zie ook 5, b). De jongeren die dreigen te worden uitgewezen, hebben recht op juridisch advies en bijstand (art. 105.4 ERJ) (zie ook 6). Eenmaal de beslissing genomen is om de jongere over te brengen naar zijn land van herkomst, moet hij worden voorbereid op de re-integratie in dat land. Indien mogelijk moet er nauw worden samengewerkt met de welzijns- en justitie instanties van het land in kwestie om bij aankomst de noodzakelijk bijstand te kunnen verlenen (art. 104.3 ERJ). c) Etnische minderheden en taalminderheden De administratie van de instellingen besteedt speciale aandacht aan de scholing van minderjarigen die bijzondere culturele of etnische behoeften hebben. (art. 38 Havana Rules). De ERJ verruimen dit en eisen ‘bijzondere regelingen’ voor deze groep (art. 106.1 ERJ). Voor zoveel als mogelijk moeten de culturele gebruiken van de verschillende groepen verder gezet kunnen worden in de instelling 254 (art. 106.2 ERJ). Aan taalnoden wordt tegemoet gekomen door het inzetten van bekwame Convention on the Transfer of Sentenced Persons of 1983 with its Additional Protocol from 18th December 1997 (commentaar art. 104.4 ERJ). 252 Deze kennisgeving kan eventueel uitgesteld worden voor een redelijke periode wanneer de uitzonderlijke noden van het onderzoek te vereisen (principe 16 PPDI). 253 This includes, for example, extended telephone calls to their home countries and long-term visits (commentaar art. 104.5 ERJ). 254 Institutional staff need to be sensitised to the cultural practices of various groups in order to avoid misunderstandings (commentaar art. 104.5 ERJ).
101
vertalers en het ter beschikking stellen van leesvoer in de talen die worden gebruikt in de instelling (art. 106.3 ERJ). Stappen moeten ook worden ondernomen om taallessen te organiseren voor de jongeren die niet vaardig zijn in de officiële taal (art. 106.4 ERJ). Ten slotte mag het kind niet het recht ontzegd worden om samen met andere leden van zijn of haar groep zijn of haar cultuur te beleven, zijn of haar godsdienst te belijden en ernaar te leven, of zich van zijn of haar eigen taal te bedienen in de staten waarin etnische of godsdienstige minderheden, taalminderheden of personen behorend tot de oorspronkelijke bevolking voorkomen waartoe het kind niet behoort (art. 30 Kinderrechten). d) Kinderen met moeilijkheden of met een handicap Kinderen met spraakmoeilijkheden (‘speech impairment’) en andere kinderen met een handicap moeten voldoende en afdoende begeleiding krijgen door goed opgeleide professionals (o.a. in gebarentaal) (para 63 GC 10; para 74 General Comment 9255). Minderjarigen die ongeletterd zijn of met cognitieve of leermoeilijkheden, hebben recht op bijzonder onderwijs (art. 38 Havana Rules). Bijzondere zorg moet uitgaan naar jongeren die het slachtoffer werden van fysiek, psychisch en seksueel misbruik (art. 52.2 ERJ). Jongeren met een handicap moeten terecht kunnen in de gewone instellingen, die aangepast zijn aan hun noden256. Wanneer dit niet mogelijk is, moeten ze worden overgebracht naar speciale instellingen waar aan hun behoeften kan worden voldaan (art. 107.1 en 107.2 ERJ). Het Kinderrechtenverdrag benadrukt het recht van gehandicapte kinderen op bijzondere zorg (art. 23 Kinderrechtenverdrag). In de General Comment over kinderen met een handicap, worden aparte instellingen voor kinderen ‘in confict with the law’ met een handicap aanbevolen. Bovendien mogen ze enkel van hun vrijheid worden beroofd wanneer dit noodzakelijk is in het licht van een geschikte behandeling om het probleem dat aan de basis van het misdrijf ligt, aan te pakken (para 74 General Comment 9257).
255
General Comment No. 9, CRC/C/GC/9, 27 februari 2007, ‘The rights of children with disabilities’. 256 There should also be specifically adapted schooling methods (for example for those who are visually impaired), vocational training and other programmes that meet their particular needs (commentaar art. 107.1 ERJ). 257 General Comment No. 9, CRC/C/GC/9, 27 februari 2007, ‘The rights of children with disabilities’.
102
e) Geesteszieke jongeren258 Een minderjarige die aan een geestesziekte lijdt, wordt behandeld in een gespecialiseerde instelling onder onafhankelijke medische leiding (art. 53 Havana Rules; art. 82 SMR) (zie ook 3, e). De nodige stappen worden gezet om, in samenspraak met de gepaste instanties, te zorgen voor de voortzetting van de geestelijke gezondheidszorg na de vrijlating (art. 53 Havana Rules; art. 83 SMR) (zie ook 4, e en 10, d). Ontwenningscentra met geschoold personeel zijn beschikbaar voor jonge drugs- en alcoholverslaafden (art. 54 Havana Rules). Jonge daders die in een instelling voor geestelijke gezondheid verblijven, moeten dezelfde behandeling krijgen en hetzelfde regime ondergaan als de andere jongeren in deze instelling 259 (art. 117 ERJ). De behandeling wordt bepaald louter op medische redenen en moet in overeenstemming zijn met de erkende nationale standaarden voor instelling voor geestelijke gezondheid. 260 Ze moet bovendien in overeenstemming zijn met de beginselen in de relevante internationale instrumenten (art. 118 ERJ). Beveilings- en veiligheidstandaarden voor jongere daders worden hoofdzakelijk bepaald op basis van medische redenen (art. 119 ERJ). f) Burgerlijke gevangenen Gevangenen die opgesloten zijn voor het hebben van schulden of op bevel van de rechtbank in een niet strafrechtelijk proces, mogen niet onderworpen worden aan strengere regels dan deze die gelden voor nog niet veroordeelde gevangenen, hoewel zij gedwongen kunnen worden om te werken. Ze mogen niet onderworpen worden aan regels die beperkender zijn dan noodzakelijk om de veiligheid en de goede orde te waarborgen (art. 94 SMR).
258
In addition, the treatment of such juveniles shall be governed by the Convention for the Protection of Human Rights and Dignity of the Human Being with regard to the Application of Biology and Medicine and by Recommendation Rec(2004)10 concerning the protection of the human rights and dignity of persons with mental disorder (commentaar art. 117-119 ERJ). 259 In addition, they shall also benefit from regime activities offered to juvenile offenders held in other types of institutions (commentaar art. 117 ERJ). Zie art. 76- 82 ERJ. 260 It should also be noted that drugs should only be used in order to address health problems and not for disciplinary reasons (commentaar art. 118 ERJ).
103
104
Deel V. Rechtspositie in internrechtelijk perspectief van een minderjarige in detentie In dit deel wordt de interne regelgeving getoetst aan het internationale kader uit deel IV. De lijst met interne regelgeving die hoofdzakelijk getoetst werd, is opgenomen in bijlage III. Voor de methodologische beperkingen: zie deel I.
1. Basisprincipes a) Vrijheidsberoving als ultimum remedium (last resort) en voor de kortst mogelijke duur In de regelgeving vinden we het principe van ‘last resort’ voor plaatsingen terug. De voorgaande titel van de Jeugdwet261 stelt: “in het kader van de wet mogen aan het recht op vrijheid van de jongeren slechts minimale belemmeringen worden opgelegd die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de maatschappij, rekening houdend met de noden van de jongeren, de belangen van hun familie en het recht van de slachtoffers”. De Everbergwet en de bepaling uit de Jeugdwet over voorlopige maatregelen sluiten nauw aan bij de internationale formulering: “De voorlopige maatregel (…) mag enkel voor een zo kort mogelijke duur worden genomen en slechts wanneer de finaliteit van de maatregel op geen andere manier kan worden bereikt” (art. 4 Everbergwet en art. 52 Jeugdwet). Artikel 38, § 1, 11° en 12° DBJB (POS-plaatsing in een open en een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling) stellen dat “uitzonderlijk…de minderjarige kan toevertrouwd worden (…)”. Zowel op federaal (MOF) als op Vlaams niveau (POS) wordt een heel aantal alternatieven voor vrijheidsberoving ter beschikking gesteld, tijdens de fase voorafgaand aan een definitieve rechterlijke uitspraak en als maatregel na veroordeling (zie lijst van de mogelijke maatregelen in artikel 38, § 1 DBJB (POS) en art. 37, § 2 Jeugdwet 262 (MOF), resp. gekoppeld aan art. 41 DBJB en art. 52 Jeugdwet). Bovendien maakt de regelgeving duidelijk dat deze alternatieven eerst in overweging genomen moeten worden (art. 112, § 1, 1° BBJB en art. 37, § 2, derde lid Jeugdwet263). Ook niet alle jongeren264 komen in aanmerking voor een gesloten 261
Voor het toepassingsgebied en de juridische waarde van deze beginselen: zie 1, b. Ingeval van een MOF, kan de rechtbank de uitvoering van de plaatsingsmaatregel uitstellen voor een termijn van zes maanden, op voorwaarde dat de betrokkene zich verbindt tot het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard en van algemeen nut van ten hoogste 150 uur (art. 37, § 2, vijfde lid Jeugdwet). In een nieuwe “Voorafgaande titel” van de Jeugdwet wordt een aantal “beginselen van een behoorlijke rechtsbedeling” opgesomd. Een ervan focust op vervangingsmaatregelen voor de gerechtelijke procedures (Voorafgaande titel, 5°, e)). 263 Art. 37, § 2, derde lid Jeugdwet: In eerste instantie verdient een in de artikelen 37bis tot 37quinquies omschreven herstelrechtelijk aanbod de voorkeur. Alvorens een in het eerste lid, 1° tot 5° omschreven maatregel wordt opgelegd, dient de haalbaarheid van een door de betrokkene voorgesteld project, omschreven in § 2ter, te worden overwogen. De in het eerste lid, 1° tot 5° omschreven maatregelen verdienen de voorkeur boven een plaatsingsmaatregel. 262
105
plaatsing in een gemeenschapsinstelling. Zo moet - bij aanwezigheid van een POS – worden aangetoond dat de minderjarige zich tweemaal of meer ontrokken heeft aan een plaatsing bij een gezin of een open plaatsing in een private of een gemeenschapsinstelling. Bovendie moet de plaatsing noodzakelijk zijn voor het behoud van de integriteit van de jongere (art. 38, § 1, 12° Decreet BJB). Een minderjarige die feiten gepleegd heeft, kan slechts geplaatst worden in een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling, indien hij bepaalde (ernstige) feiten gepleegd heeft. Wanneer de minderjarige tussen 12 en 14 jaar is, komt hier nog bij dat de minderjarige in kwestie een ernstige aanslag heeft gepleegd op het leven of op de gezondheid van een persoon en diens gedrag uitzonderlijk gevaarlijk is (art. 37, § 2quater Jeugdwet). Ook voor een plaatsing in het centrum van Everberg moet een aantal voorwaarden vervuld zijn. Het CRK raadt niettemin in het landenrapport t.a.v. België aan om met betrekking tot de Everbergwet te verzekeren, in overeenstemming met het artikel 37 van het Kinderrechtenverdrag, dat het ontzeggen van de vrijheid alleen wordt gebruikt als laatste maatregel, voor de kortst mogelijke periode (…) (para 32 CKRLandenrapport 2002). Volgens de internationale standaarden, moet de leeftijdsgrens waaronder een kind niet van zijn vrijheid mag worden beroofd, bij wet worden bepaald. Voor een POSplaatsing in een gesloten afdeling in een gemeenschapsinstelling moet de jongere minstens 14 jaar oud zijn (art. 38, § 1, 12° DBJB). Wanneer een MOF gepleegd is, is een gesloten plaatsing in een gemeenschapsinstelling alleen mogelijk265 wanneer de jongere 14 jaar is en behoort tot één van de in de wet bepaalde categorieën (art. 37 § 2quater, tweede lid Jeugdwet).266 Jongeren (jongens) kunnen alleen in Everberg terecht als 14 jaar oud zijn en ze een delict hebben gepleegd behorende tot een lijst van zware inbreuken (art. 4 Everbergwet). Een bijkomend element voor MOFplaatsingen in een gemeenschapsinstelling dat het ‘last resort’ principe mee vorm geeft, is de bijzondere motiveringsplicht van de jeugdrechter wanneer hij een dergelijke plaatsing oplegt. De maximumduur van de voorlopige detentie moet bij wet bepaald zijn Meer algemeen moeten ook de voorwaarden die vervuld moeten zijn om een jongere in voorlopige hechtenis te nemen, door de wet voorgeschreven zijn. Een POS-plaatsing in een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling, kan maximaal 6 maanden duren (3 maanden, maximaal eenmaal verlengbaar) (art. 38, §
Tot slot verdient plaatsing in een open afdeling de voorkeur boven plaatsing in een gesloten afdeling. 264 Zie aanbeveling uit de Beijing Rules: in principe kan geen vrijheidsberoving worden opgelegd tenzij de jongere veroordeeld wordt voor een ernstige daad met gebruik van geweld ten aanzien van een andere persoon of bij volharding in het begaan van andere misdrijven, en voor zover er geen andere gepaste reactie is (art. 17 Beijing Rules). 265 Voor de andere voorwaarden m.b.t. (maximum)duur: zie verder. 266 Uitzonderlijk kan een jongere tussen 12 en 14 jaar oud kan in een gesloten opvoedingsafdeling geplaatst worden wanneer aan nog strengere eisen voldaan is (art. 37 § 2quater, derde lid Jeugdwet).
106
1 DBJB). De totale duur van alle maatregelen tijdens de voorbereidende rechtspleging zijn samen beperkt tot zes maanden, waarmee aan de richtlijn van zes maanden uit de internationale standaarden wordt tegemoet gekomen (art. 41 DBJB). Bij voorlopige MOF-plaatsingen in een gemeenschapsinstelling is de duur beperkt tot ten hoogste drie maanden, eenmaal verlengbaar na kennisgeving van het door de instelling opgestelde medisch-psychisch verslag, nadat de betrokkene en zijn raadsman werden gehoord (art. 52quater Jeugdwet). Na een eerste verlenging van drie maanden (dus na in totaal zes maanden) kunnen vervolgens maandelijkse handhavingen ingaan, onder volgende (nog striktere) voorwaarden: (1) bij gemotiveerde beslissing van de jeugdrechter, (2) gesteund op ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van de openbare veiligheid of eigen zijn aan de persoonlijkheid van de jongeren en die de handhaving van deze maatregel noodzakelijk maken (art. 52quater Jeugdwet). De noodwendigheden van het onderzoek kunnen dus als dusdanig geen voldoende reden zijn om de maatregel na de termijn van 2 x 3 = 6 maanden nog te verlengen. In dit geval is het – zij het in uitzonderlijke omstandigheden, en mits de naleving van strenge voorwaarden – mogelijk dat een voorlopige detentie de internationale richtlijn van 6 maanden overschrijdt. Ook internationale normen laten echter een overschrijding van de termijn van 6 maanden toe, wanneer dit door een rechter beslist wordt en gegrond is op uitzonderlijke omstandigheden. De Jeugdwet bepaalt verder nog: “[g]een enkele voorlopige maatregel kan worden genomen met het oog op de onmiddellijke bestraffing noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang.” (art. 52 Jeugdwet). M.O. Jeugdwet 1/2006 (punt 3.5) voegt hieraan nog expliciet toe dat de voorlopige plaatsing in een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling moet worden uitgevoerd met inachtname van de bepalingen van de artikelen 37 en 40 van het Kinderrechtenverdrag. De duur van de plaatsing in Everberg is beperkt tot 2 maanden en 5 dagen (art. 5 Everbergwet) en is slechts mogelijk voor jongens van ouder dan 14 jaar (art. 4 Everbergwet). Naast de voorwaarden die al eerder aan bod kwamen, wordt nog vereist dat er voldoende ernstige aanwijzingen van schuld bestaan, dat er dringende, ernstige en uitzonderlijke omstandigheden die betrekking hebben op de vereisten van bescherming van de openbare veiligheid aanwezig zijn en dat de opname bij voorlopige maatregel van de persoon in een geschikte open of gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling niet mogelijk is bij gebrek aan plaats (art. 4 Everbergwet). Voor jongeren die uit handen gegeven zijn (minimum 16 jaar op het ogenblik van de feiten), zijn de regels inzake voorlopige hechtenis op volwassenen van toepassing. Dit wordt geregeld in de wet van 20 juli 1990 op de voorlopige hechtenis (Wet Voorlopige Hechtenis). Slechts in geval van volstrekte noodzakelijkheid voor de openbare veiligheid en indien het gaat om een feit waarop een jaar of meer gevangenisstraf staat, kan bij ernstige aanwijzingen van schuld, een voorlopige hechtenis worden opgelegd door de onderzoeksrechter (art. 16 Wet Voorlopige Hechtenis). De eerste rechterlijke controle door de raadkamer vindt plaats vijf dagen nadat het bevel tot aanhouding werd uitgevoerd. In geval van verlenging van de aanhouding, vindt er nadien een maandelijkse controle plaats (art. 21 en 22 Wet Voorlopige Hechtenis). Hoger beroep tegen een verlenging van de voorlopige
107
hechtenis of het stopzetten ervan kan worden ingediend bij de Kamer van Inbeschuldigingstelling (art. 30 Wet Voorlopige Hechtenis). Ook cassatieberoep is mogelijk (art. 31 Wet Voorlopige Hechtenis). Voorlopige hechtenis kan langer dan zes maanden duren (art. 23 en 24 Wet Voorlopige Hechtenis). Een laatste idee samenhangend met het principe van ‘last resort’ is de (aantoonbare) verplichting tot herziening van de plaatsingsbeslissing. De minderjarige heeft recht op een periodieke evaluatie van de jeugdhulpverlening die hij krijgt, in verhouding tot de duur van267 die hulpverlening (art. 17 Decreet Rechtspositie). Deze periodieke evaluatie is voorzien in de Jeugdwet (geldig t.a.v. POS’ers en MOF’ers) en in de Everbergwet (art. 60 Jeugdwet; art. 5 Everbergwet). Bijkomend voor POS’ers voorziet het BBJB in een zesmaandelijks schriftelijk verslag van de sociale dienst over het verloop van de opgelegde maatregel met het oog op de handhaving, de vervanging, de intrekking en de verlenging ervan (art. 127 BBJB). De herziening geldt ook voor voorlopige maatregelen (punt 3.5. in M.O. Jeugdwet 1/2006). Bij MOF-plaatsingen in een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling zijn de bevoegde instanties bovendien verplicht om elk kwartaal aan de jeugdrechtbank een evaluatieverslag sturen (art. 60 Jeugdwet). Samenvattend kunnen we stellen dat de ‘ultimum remedium’ gedachte in de Belgische en Vlaamse regelgeving voldoende vorm wordt gegeven op diverse wijzen: instellen van een (al dan niet expliciete) voorkeursregeling, noodzakelijke rechterlijke tussenkomst, de verplichting de duur van de plaatsing te bepalen, bijzondere motiveringseisen, mogelijkheid van uitstel, instellen van minimumleeftijden, voorwaarden m.b.t. ernst van de feiten, mogelijkheid van herziening en het ter beschikking stellen van voldoende alternatieven. Voor wat de voorlopige detentie betreft zijn deze voorwaarden nog strenger. O.i. lijkt aan de voorwaarde van ‘last resort’ te zijn voldaan (W+). Er is bovendien voldoende wetgevende actie ondernomen waar dit internationaal vereist was (voorwaarden en maximumduur voorlopige detentie en minimumleeftijd vrijheidsberoving 268 ). Een praktijktoets zal evenwel moeten uitmaken of het hier in theorie gewaarborgde principe ook daadwerkelijk toepassing vindt (W+/P). b) Doelstelling van opvoeding en re-integratie Doelstellingen van opvoeding en re-integratie zullen veeleer in de praktijk getoetst moeten worden, dan dat ze letterlijk ingeschreven zijn in regelgeving. Duidelijk is alvast dat de doodstraf is afgeschaft (art. 14bis Gw) en geen levenslange opsluiting of levenslange hechtenis kan worden uitgesproken ten aanzien van een persoon die op het tijdstip van de misdaad de volle leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt
267
Ter illustratie: private voorzieningen (behalve de OOC’s) moeten om de zes maanden een evolutieverslag bezorgen aan de verwijzer (art. 11 Erkenningsbesluit BJB). 268 Hier alleen toegepast op de plaatsing in een gemeenschapsinstelling en het centrum van Everberg (en dus niet m.b.t. andere vormen van vrijheidsberoving).
108
(art. 12 Sw.), waarmee België verder gaat dan wat internationaal vereist is (verbod levenlange hechtenis zonder de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling). De Bijzondere Jeugdbijstand stelt zich tot doel hulp en bijstand te organiseren ten aanzien van POS’ers en MOF’ers (art. 3 DBJB). De voorafgaande titel van de Jeugdwet bepaalt het volgende: “de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen streeft doelstellingen na inzake opvoeding, verantwoordelijkheidszin, resocialisatie en bescherming van de maatschappij”. Het begrip ‘rechtsbedeling’ heeft in de eerste plaats betrekking op de procedure en de houding van de rechter tijdens het geding. Toch valt uit deze formulering ook – minstens impliciet - af te leiden dat de doelstelling inzake opvoeding, verantwoordelijkheidszin en socialisatie ook van tel zijn bij de uitvoering van de maatregel (i.c. plaatsing) zelf. Het toepassingsgebied en de juridische waarde van deze voorafgaande titel zijn evenwel niet glashelder.269 De beginselen zijn, naar luid van de aanhef van de Voorafgaande titel, van toepassing op “de rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen”. Zo gelezen, zouden alle procedures van gelijk welke aard op welk domein ook deze beginselen moeten respecteren. Om meerdere redenen lijkt dat evenwel niet aannemelijk te zijn, en lijken zij bijna uitsluitend toepassing te vinden op de procedures onder de Jeugdwet, en dan nog enkel op de procedures die de afhandeling van jeugddelinquentie (als misdrijf omschreven feiten) betreffen. Een eerste element is dat de beginselen zijn ingeschreven ter gelegenheid van de hervorming van de Jeugdbeschermingswet, een hervorming die enkel betrekking had op jeugddelinquentie. Bovendien zou het niet binnen de bevoegdheidsverdeling inzake jeugdbescherming passen deze beginselen ook van toepassing te verklaren op de behandeling van problematische opvoedingssituaties of minderjarigen in gevaar: wat die situaties betreft, beschikken de gemeenschappen over de volledige bevoegdheid om de vorderingsgrond, de mogelijke interventies en de daarbij toepasselijke beginselen te bepalen. Ook de formulering van de beginselen zelf, en de inhoud van een aantal ervan, maken duidelijk dat de wetgever enkel de afhandeling van jeugddelinquentie voor ogen had. Er is sprake van voorkoming van delinquentie, bescherming van de maatschappij, bewustmaking van de gevolgen van hun daden; ook wordt geregeld de passage “in het kader van deze wet” gebruikt. De beginselen zijn niet gedefinieerd, ook al had dat gekund, als toepassingsvoorwaarden voor de maatregelen, noch als beslissingsfactoren waarmee de jeugdrechter rekening moet houden bij zijn besluitvorming. De formulering is soms ook bepaald vaag te noemen, of van een ‘programmatorische’ aard, d.w.z. eerder als een beleidsdoelstelling dan als een normatieve regel. Conclusie lijkt te zijn dat, afhankelijk van de formulering en inhoud van de bepalingen, sommige beginselen algemeen na te leven voorwaarden zijn, terwijl andere eerder een rol spelen bij de interpretatie van de wet en nog andere enkel politieke verplichtingen inhouden. Afhankelijk van het gewicht van de bepaling, zal de rechter ook de passende aandacht hieraan moeten besteden in zijn motivering van genomen beslissingen.
269
Zie J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2009, in voorbereiding.
109
Volgens M.O. Jeugdwet 1/2006 (punt 1) is de filosofie achter deze Jeugdwet270 dat de genomen maatregelen tegelijkertijd beschermend en opvoedkundig zijn en een dwingend karakter hebben. Ongeacht de gevaarsituatie moet het antwoord van de maatschappij ten aanzien van een persoon die als minderjarige een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, opvoedend, preventief, snel en efficiënt zijn. Het centrum te Everberg kreeg als opdracht mee om, naast het zorgen voor de opvang in gesloten regime van jongeren ter bescherming van de maatschappij, (…) te zorgen voor een integrale dienst- en hulpverlening aan de jongeren en hun gezin met het oog op een optimale begeleiding tijdens de voorlopige opvang en de voorbereiding van de verdere hulpverlening door voorzieningen van de bevoegde overheden (art. 2 SA Everberg). Die integrale dienst- en hulpverlening omvat een humane en welzijnsgerichte invulling van de uitvoering van de voorlopige plaatsingsmaatregelen en het waarborgen van sociale dienstverlening, hulp en bijstand aan de jongeren en hun gezin. Voor wat betreft de plaatsing in Everberg ligt het accent duidelijk op de voorbereiding van een volgend hulpverleningsproject, eerder dan een terugkeer naar de samenleving (art. 2 SA Everberg). De tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf uitgesproken ten aanzien van een uit handen gegeven jongere is gericht op het herstellen van het aangedane onrecht aan het slachtoffer, op rehabilitatie van de veroordeelde jongere en op de geïndividualiseerde voorbereiding van zijn re-integratie in de samenleving (art. 9 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde). De wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (Wet Externe Rechtspositie Gedetineerde) voorziet in een aantal modaliteiten, toegekend door de minister of de strafuitvoeringsrechter resp. –rechtbank, die de re-integratie van de veroordeelde moet voorbereiden. De doelstellingen van opvoeding en re-integratie vinden we niet specifiek terug in de regelgeving voor wat betreft de plaatsingsmaatregelen. De regelgeving inzake het centrum van Everberg maakt duidelijk dat hier vooral het accent wordt gelegd op reintegratie gericht op een in de toekomst op te starten hulpverlening. Een aantal algemene bepalingen indiceren wel het belang en de focus op opvoeding, hulp, reintegratie en socialisatie (W+/-). Toch zal voorliggend beginsel veeleer in de praktijk getoetst moeten worden (P). Niettemin is voldaan aan het internationaal vereiste verbod van doodstraf en levenslange opsluiting zonder voorwaardelijke invrijheidsstelling (W+). c) Recht op een menselijke en eerbiedwaardige behandeling Vanuit internationaal oogpunt is vereist dat alle nodige en passende maatregelen getroffen worden die erop gericht zijn kinderen en volwassenen tegen verwaarlozing, geweld of uitbuiting te beschermen. Op grond van deze verplichting heeft het 270
Met betrekking tot MOF’ers.
110
Europees Comité inzake Sociale Rechten, het toezichtorgaan bij Europees Sociaal Handvest, België veroordeeld voor het ontbreken van een wettelijk verbod op lijfstraffen. 271 Niettemin vinden we een aantal algemene bepalingen terug die bescherming waarborgen. Volgens artikel 22bis van de Grondwet heeft elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. Wetten, decreten en ordonnanties moeten de bescherming van dit recht waarborgen. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden. Het Decreet Rechtspositie stelt dat geen enkele minderjarige in de jeugdhulp onderworpen kan worden aan een onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (art. 27). Volgens hetzelfde decreet zijn lichamelijke straffen en geestelijk geweld verboden (art. 28) (zie 9, c, 2). De hulp- en dienstverlening in het centrum van Everberg omvat een een humane en welzijnsgerichte invulling van de uitvoering van de voorlopige plaatsingsmaatregelen (art. 2 SA Everberg). In de Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde is het recht op menselijke en eerbiedwaardige behandeling terug te vinden in twee basisbeginselen. Vooreerst wordt in artikel 5 gesteld dat de gevangenisstraf of de vrijheidsbenemende maatregel uitgevoerd wordt in psychosociale, fysieke en materiële omstandigheden die de waardigheid van de mens eerbiedigen. De omstandigheden van de gevangenisstraf moeten het behoud of de groei van zelfrespect mogelijk maken. Artikel 6 bevat bovendien het principiële verbod om te raken aan de gedetineerde272 zijn politieke, burgerlijke, sociale, economische en culturele rechten, tenzij anders bepaald of tenzij deze rechten onlosmakelijk met de vrijheidsbeneming verbonden zijn. Ten slotte kunnen we aan deze lijst de Ordonnantie inzake Hulpverlening aan Jongeren aanhalen, zonder dat deze van toepassing is op één van de plaatsingen die aan bod komen in dit onderzoek. “Elke jongere (…) heeft recht op de hulp (…). Deze hulp strekt ertoe hem toe te laten zich te ontwikkelen met gelijke kansen en met het vooruitzicht om een menswaardig bestaan te kunnen leiden.” (art. 4). Het recht op een menselijke en eerbiedwaardige behandeling en het verbod van foltering en andere vormen van geweld moet uiteraard ook gewaarborgd worden in de instellingen zelf. Defence for Children International benoemde twaalf geweldsindicatoren ten aanzien van kinderen in detentie.273
271
Vraag om uitleg over “de veroordeling van België door het Europees Comité inzake Sociale Rechten voor het ontbreken van een wettelijk verbod op lijfstraffen”, Parl. Hand. Senaat 2006, nr. 3-1273). 272 Deze term verwijst naar iemand die van zijn vrijheid beroofd is na een veroordeling op grond van het gemeen (volwassenen) strafrecht. 273 http://www.defenceforchildren.nl/p/21/370/mo89-mc187/Jongeren-in-detentie.
111
In de Grondwet en het Decreet Rechtspositie vinden we bepalingen die het recht op integriteit en een verbod op onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing instellen. Vraag is of deze bepalingen voldoende zijn – met de veroordeling van België door het Europees Comité inzake Sociale Rechten in het achterhoofd - om tegemoet te komen aan de internationale verplichting om regelgeving uit te vaardigen met betrekking tot openbare en private instellingen om vormen van institutioneel geweld te voorkomen en de meer algemeen geformuleerde eis om maatregelen te nemen om geweld te voorkomen ( W?/A?) d) Kind-specificiteit Voor POS-plaatsingen zijn er geen expliciete bepalingen te vinden, maar de hele interventiemogelijkheid op grond van een problematische opvoedingssituatie is intrinsiek kind-specifiek: er bestaat geen gelijklopend systeem voor volwassenen. Er kan dus o.i. geoordeeld worden dat de hele regelgeving conform is aan het principe van kind-specificiteit. In de Voorafgaandelijke titel van de Jeugdwet wordt de ‘bijzonderheid van kinderen en jongeren benadrukt”. “De minderjarigen mogen geenszins worden gelijkgesteld met meerderjarigen wat de mate van verantwoordelijkheid en de gevolgen van hun daden betreft. De minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, moeten evenwel bewust worden gemaakt van de gevolgen van hun daden”. “De situatie van de minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, vereist toezicht, opvoeding, tucht en begeleiding. Hun toestand van afhankelijkheid, hun ontwikkelings- en maturiteitsgraad scheppen echter bijzondere noden die luisterbereidheid, raad en bijstand vereisen.” Ook al is bovenstaande bepaling van toepassing op alle minderjarigen, toch kunnen minderjarigen na de uithandengeving behandeld worden zoals volwassenen en ressorteren onder de algemene regels van het straf- en strafprocesrecht. Concreet wil dit zeggen dat het regime van de voorlopige hechtenis274 op hen van toepassing is en dat ze – na de veroordeling tot een vrijheidsstraf - terecht komen in gewone gevangenissen. Deze regeling werd in het verleden reeds aan de kaak gesteld door het CRK in de landenrapporten t.a.v. België (para 11 CKR-Landenrappport 1995 en para 31 en 32 CKR-Landenrappport 2002). In de toekomst zullen ze tijdens de voorlopige hechtenis en na de veroordeling tot een vrijheidsstraf worden geplaatst in een gesloten federaal centrum. Dit centrum zal operationeel zijn tegen uiterlijk 1 januari 2011 (art. 57bis Jeugdwet; art. 606 Sv; II.3.b, in fine en II.5 in M.O. Jeugdwet 2/2007). In M.O. Jeugdwet 2/2007 (punt II.5.) wordt hiervoor de volgende legitimering gegeven: “Deze jongeren zijn immers niet op hun plaats in een gewone gevangenis. Ze hebben nood aan specifieke educatieve begeleiding”. De actuele toestand (plaatsing in een gevangenis na uithandengeving) 274
Dit houdt o.m. in dat de onderzoeksrechter een aanhoudingsbevel aflevert, waarop periodieke controles door de Raadkamer, de Kamer van Inbeschuldigingstelling of het Hof van Cassatie volgen.
112
lijkt een schending van het principe van kind-specificiteit.275 Of de nieuwe federale detentiecentra voldoende kind-specifiek zullen zijn, valt nog af te wachten.276 In de Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde werd alleszins niet in kindspecifieke bepalingen voorzien, met uitzondering van het verbod om minderjarige gedetineerden in een individueel bijzonder veiligheidsregime te plaatsen als controleen veiligheidsmaatregel (art. 118, § 3) (zie 9, e). Weliswaar zou de bepaling waarbij aan de Koning de bevoegdheid wordt gegeven om gevangenissen of afdelingen binnen de gevangenissen aan te wijzen die specifiek bestemd zijn voor onder meer gedetineerden die gelet op hun leeftijd bijzondere opvang behoeven (art. 15, § 2, 5°), zo kunnen worden geïnterpreteerd dat een kindspecifieke regime kan worden uitgewerkt voor uit handen gegeven jongeren. De wettelijke en reglementaire bepalingen met betrekking tot de strafinrichtingen zijn niet van toepassing ten aanzien van de jongeren die geplaatst zijn in het centrum van Everberg (art. 31 SA Everberg). In de Grubbe hanteert men dus een van het gemeen recht afwijkende bepalingen. De kind-specificiteit is binnen het POS-luik aanwezig: deze interventiegrond legitimeert zich immers op de grond van kwetsbaarheid en de nood tot bescherming van kinderen (W+). De plaatsingen binnen het klassieke jeugdbeschermingssysteem lijken eveneens voldoende specifiek te zijn (W+). Bij de plaatsing van minderjarigen na uithandengeving is dit niet het geval: ze komen terecht in het circuit van volwassenen (W-/A-). De toekomstige federale detentiecentra hebben alvast de bedoeling om een kind-specifieke benadering aan te hangen (W?/A?). De regelgeving inzake Everberg kan hier alvast als voorbeeld dienen (‘expliciete uitsluiting van de wettelijke en reglementaire bepalingen met betrekking tot de strafinrichtingen’) (W+). e) Belang van het kind Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat (art 22bis Gw). Wetten, decreten en ordonnanties moeten dit waarborgen. De bepaling over het belang van het kind kan – vanuit kinderrechtelijk oogpunt - niet op zichzelf staan, maar moet worden samen gelezen met de andere bepalingen. Het Decreet Rechtspositie stelt dat het belang van de minderjarige de belangrijkste overweging vormt bij het verlenen van jeugdhulp. Het belang van de minderjarige wordt vastgesteld in dialoog met de minderjarige zelf (art. 5 Decreet Rechtspositie). Ter illustratie halen we de een bepaling uit Ordonnantie inzake Hulpverlening aan Jongeren aan: “De personen die aan de uitvoering van deze ordonnantie meewerken, zijn gehouden zoveel mogelijk te handelen in het belang van de jongere.” (art. 5)
275
Over de verenigbaarheid van het principe zelf van uithandengeving met dit principe: zie J. PUT en M. ROM, “Toetsing van de nieuwe Jeugdwet aan het internationaalrechtelijk kader”, Panopticon 2007, afl. 4, 50-55. 276 Er is nog geen verdere regelgeving beschikbaar op dit moment.
113
Het belang van het kind, als eerste overweging bij elke beslissing is grondwettelijk verankerd (W+). Wat internationaal vereist is, is dat er in de praktijk de belangen van het kind als eerste overweging geldt, hetgeen we hier niet kunnen beoordelen (P). Bovendien moet het belang van het kind worden beoordeeld tezamen met andere kind-relevante bepalingen. f) Non-discriminatie De Belgische Grondwet waarborgt het verbod op discriminatie in artikel 10 en 11. Ook op de lagere niveaus wordt dit verbod verwoord. Zo bepaalt het Decreet Rechtspositie het volgende: “de rechten die in dit decreet zijn opgesomd, gelden zonder onderscheid voor alle minderjarigen” (art. 6). De bepalingen van het huishoudelijk reglement van Everberg gelden op uniforme wijze voor alle in het centrum verblijvende jongeren (art. 1 HH Everberg). Onverminderd de toepassing van de Everbergwet zijn de pedagogische equipes en de sociale diensten bovendien gehouden hun bevoegdheden ten aanzien van de jongeren geplaatst in Everberg op overeenkomstige wijze uit te voeren als ten aanzien van minderjarige delinquenten die aan voorzieningen van de bevoegde overheden toevertrouwd worden277, (art. 13 SA Everberg). Het Grondwettelijk Hof heeft zich in het verleden reeds uitgesproken over de klacht dat minderjarigen die eenzelfde MOF hebben gepleegd verschillend worden behandeld, naargelang er al dan niet een plaats beschikbaar is in een gemeenschapsinstelling. Het Grondwettelijk Hof oordeelde echter dat de maatregel van voorlopige plaatsing in Everberg geen onevenredige gevolgen heeft, aangezien hij enkel voor een zo kort mogelijke duur mag worden genomen en slechts wanneer het doel van de maatregel (de openbare veiligheid vrijwaren) op geen andere manier kan worden bereikt. Hij mag niet worden genomen met het oog op de bestraffing, noch met het oog op de uitoefening van enige vorm van dwang. Bovendien moet hij worden uitgevoerd met inachtneming van de artikelen 37 en 40 Kinderrechtenverdrag (B.7.4). Niettemin is het inderdaad zo dat minderjarige delinquenten al dan niet in Everberg terechtkomen op basis van het toevallige feit of er al dan niet een plaats beschikbaar is in een gemeenschapsinstelling of een andere geschikte voorziening. Dit criterium houdt geen rekening met de persoon van de minderjarige, zijn leeftijd, zijn karakter, zijn gedrag, zijn omgeving, de feiten die hij gepleegd heeft. Ook voor wat betreft de andere verschillen in behandeling (alleen jongens, procedurele waarborgen, etc.) was er volgens het Grondwettelijk Hof geen schending van het gelijkheidsbeginsel.278 Het anti-discriminatiebeginsel is grondwettelijk vastgelegd (W+). Voor wat betreft de 277
Behoudens wat de overbrenging van de jongeren betreft. Deze uitsluiting heeft allicht te maken met het feit dat dat de overbrenging in het centrum Everberg een federale bevoegdheid is, terwijl in de gemeenschappen deze bevoegdheid toekomt aan de gemeenschapsdiensten. 278 Arbitragehof nr. 166/2003, 17 december 2003, te raadplegen op www.grondwettelijkhof.be. Voor een volledige bespreking: J. PUT en K. DEWEERDT, “Het ‘Everbergarrest’. Het doel heiligt de overwegingen?”, TJK 2004, 117-125.
114
concrete invulling van dit beginsel zal vooral in de praktijk gekeken moeten worden naar de naleving ervan (P). g) Principe van normalisatie en schadebeperking Wanneer twee POS-maatregelen even doeltreffend worden geacht, moet de voorkeur worden gegeven aan de minst ingrijpende maatregel (art. 112, § 1, 1° BBJB). De Voorafgaande titel van de Jeugdwet geeft een internrechtelijke invulling aan het normalisatiebeginsel. De minderjarigen genieten in het kader van deze wet van persoonlijke rechten en vrijheden, waaronder die omschreven in de Grondwet279 en in het Kinderrechtenverdrag. Deze rechten en vrijheden moeten gepaard gaan met bijzondere waarborgen: in het kader van de wet mogen aan het recht op vrijheid van de jongeren slechts minimale belemmeringen worden opgelegd die noodzakelijk zijn voor de bescherming van de maatschappij, rekening houdend met de noden van de jongeren, de belangen van hun familie en het recht van de slachtoffers. De Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde bepaalt het principiële verbod om te raken aan de gedetineerde zijn politieke, burgerlijke, sociale, economische en culturele rechten, tenzij anders bepaald of tenzij deze rechten onlosmakelijk met de vrijheidsbeneming verbonden zijn. Bovendien moet bij de uitvoering van de gevangenisstraf of de vrijheidsbenemende straf vermijdbare detentieschade voorkomen worden (art. 6). Artikel 7 voorziet erin dat in elke gevangenis een klimaat van overleg wordt nagestreefd. Zo wil men de gedetineerde via participatie aan het beheer van de gevangenis meer responsabiliseren. Het normalisatiebeginsel wordt verwoord in de Voorafgaande titel van de Jeugdwet en (onrechtstreekser) in het BBJB. Internationale standaarden eisen de naleving van dit principe, en niet zozeer de opname van dit principe in de regelgeving. De verenigbaarheid met het principe zelf moet gebeuren met betrekking tot elk van de verder behandelde aspecten. Steeds zal onderzocht moeten worden of er geen rechten beknot worden die niet samenhangen met de vrijheidsberoving zelf, en dit op de drie niveaus (wetgeving, regelingen en praktijk) (W+/A?/P).
2. Administratie a) Onthaal Zeer algemeen formuleert het Decreet Rechtspositie het volgende: “[d]e minderjarige heeft recht op duidelijke, toereikende en voor hem begrijpelijke informatie over de jeugdhulp en over alle zaken die daarmee verband houden, inzonderheid leefregels 279
Zoals het recht van het kind op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit (art. 22bis Gw), en het recht van eenieder op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand (art. 23 Gw).
115
en afspraken” (art. 11). Deze bepaling is ruimer dan de internationale verplichting om de rechten en de plichten die gelden in de instelling ter beschikking en ter kennis te stellen. Dit verklaart allicht ook de uitzondering die bepaald is (“in het belang van de minderjarige kan worden beslist om de minderjarige over bepaalde zaken niet te informeren. De communicatie met de minderjarige verloopt bovendien in een voor hem begrijpelijke taal, afgestemd op zijn leeftijd en maturiteit” (art. 12)). Ook deze bepaling heeft niet alleen betrekking op het onthaal in een instelling, maar op de hele jeugdhulp. Met betrekking tot het verzamelen van informatie, wordt – althans voor de gemeenschapsinstellingen – bepaald dat de consulent die met het dossier belast is, aan de voorziening, alle nuttige gegevens, inzonderheid die welke betrekking hebben op de minderjarige en op de personen die over de minderjarige het ouderlijk gezag uitoefenen of hem of haar onder hun bewaring hebben, bezorgt (art. 121 BBJB). Het huishoudelijk reglement van het Centrum van Everberg voorziet wel in een gedetailleerde beschrijving van de verplichtingen bij aankomst. Het is de pedagogische omkadering van de respectievelijke gemeenschap die instaat voor het onthaal van de jongeren (art. 8 SA Everberg). De bepalingen van de artikelen 37 en 40 van het Kinderrechtenverdrag moeten bij opname tegen ontvangstbewijs aan de betrokkene worden overhandigd (art. 4 Everbergwet). De jongere ontvangt bij zijn aankomst een onthaalbrochure in een door hem gekozen landstaal. Deze brochure dient minstens te bevatten: artikel 37 en 40 van het Kinderrechtenverdrag, de leefregels van het centrum, de procedurele rechten van de jongeren, het adres en de bevoegdheden van de Kinderrechtencommissaris en de ‘Délégué général aux droits de l'enfant’ en de wijze waarop deze kan worden gevat met het oog op een klacht inzake schending van de rechten van de jongere (art. 5 HH Everberg). Verder wordt de jongere eveneens in kennis gesteld van het feit dat binnen vijf dagen een ontmoeting met de jeugdrechter georganiseerd zal worden om de verwachtingen van de partijen kenbaar te maken (art. 7 HH Everberg). Ten slotte wordt de jongere ook (door het federaal personeel) ingelicht over het recht op vrije communicatie met zijn advocaat en laat hem hiertoe een document ondertekenen. De jongere krijgt een exemplaar van dit document (art. 4 HH Everberg). Het is niet duidelijk of de brochure ook opgesteld is in een begrijpelijke taal. Ook is het niet uitgeklaard wat er moet gebeuren wanneer minderjarigen die analfabeet zijn of die de taal in geschreven vorm niet begrijpen, onthaald moeten worden. De jongere in Everberg heeft recht op een gratis telefoongesprek ter verwittiging van zijn aankomst in het centrum (art. 6 HH Everberg). Het pedagogisch personeel verwittigt bovendien binnen de 24 uur en behoudens overmacht de ouders van de jongere van zijn aankomst in het Centrum. Indien dit onmogelijk is, worden de familieleden van de jongere van zijn aankomst in het centrum verwittigd (art. 7 HH Everberg) De internationale vereiste omtrent een regeling over het zo spoedig mogelijk inwinnen van volledige verslagen met alle relevante informatie over de persoonlijke situatie en omstandigheden van elke minderjarige die dan aan de administratie moet
116
worden doorgegeven, ligt in internrechtelijk in handen van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank (art. 121 BBJB). Verder ontvangt elke jongere bij zijn aankomst een basispakket met zeep, tandpasta en een tandenborstel (art. 8 HH Everberg). Een regeling om ervoor te zorgen dat de kleren net zijn en geschikt zijn voor gebruik, lijkt te ontbreken. Bij zijn aankomst worden ten slotte de voorwerpen die op dat moment in het bezit zijn van de jongere, gecontroleerd. Hij krijgt na controle de voorwerpen die op de kamer zijn toegelaten. De andere voorwerpen worden door het centrum in bewaring gehouden en meegegeven bij overbrenging of bij vrijlating (art. 10 HH Everberg). Het centrum neemt geen jongeren op tussen 21 uur en 7 uur (art. 25 SA Everberg). De jongere wordt uiterlijk de dag volgend op zijn aankomst gezien door de desbetreffende pedagogische directeur of zijn gemachtigde en door de federale directeur of zijn gemachtigde (art. 9 HH Everberg). Het is echter niet duidelijk wat de finaliteit van dit gesprek is. Volgens internationale standaarden is het de bedoeling dat er zo spoedig mogelijk na de opname in de instelling een psychologisch en sociaal verslag wordt opgesteld met een overzicht van alle factoren die bepalend zijn voor de specifieke zorg, het zorgniveau en het programma waaraan de minderjarige behoefte heeft en het veiligheidsniveau dat nodig lijkt, al is dit niet vereist bij een detentie van zeer korte duur, zoals de plaatsing in het centrum van Everberg kan worden beschouwd. Het onderzoek uitgevoerd door de arts bij aankomst (zie 10, c) moet worden doorgestuurd naar de directeur. Hierover is niets bepaald in de interne regelgeving. Iedere gedetineerde die een gevangenisstraf of een vrijheidsberovende maatregel opgelegd krijgt, wordt bij zijn onthaal geïnformeerd over zijn rechten en plichten, over de in de gevangenis of afdeling geldende regels, over de rol van het personeel en over de aldaar bestaande of van daaruit toegankelijke mogelijkheden van medische, juridische, psychosociale, familiale hulpverlening, van morele, levensbeschouwelijke of godsdienstige ondersteuning en van maatschappelijke hulp- en dienstverlening. Nadere regels voor het onthaal en om de informatie te (kunnen) verstrekken in een voor de gedetineerde verstaanbare taal of op een begrijpelijke wijze (art. 19 Wet Interne Rechtpositie Gedetineerde), ontbreken tot op heden. Voor wat betreft het onthaal in de gemeenschapsinstellingen, zijn er nauwelijks andere regelgeving of andere formele regelingen dan de algemene bepalingen in het Decreet Rechtspositie (‘recht op duidelijke, toereikende en voor hem begrijpelijke informatie over de jeugdhulp’ en ‘recht op communicatie in een voor hem begrijpelijke taal’) (W+/-). Het huishoudelijk reglement van het centrum te Everberg voorziet wel in de meeste internationale verplichtingen bij aankomst (A+). b) Register en dossier De controle van de rechtsgeldigheid van de plaatsingsbeslissing bij aankomst van de jongere in Everberg gebeurt door de federale overheid. Bij zijn aankomst wordt de
117
jongere in het inschrijvingsregister opgenomen door het federaal personeel (art. 5 SA Everberg en art. 4 HH Everberg). De controle op de rechtsgeldigheid van de plaatsingsbeslissing (en de inschrijving ervan in een register) in de gemeenschapsinstellingen is niet aantoonbaar. Voor wat betreft het bijhouden van een dossier en het medisch dossier en het recht van toegang (in principe gerealiseerd door een recht op inzage) verwijzen we naar de uitgewerkte regeling uit het Decreet Rechtspositie (art. 20-23), dat van toepassing is op plaatsingen in een gemeenschapsinstelling en op de pedagogische aspecten bij de plaatsing in het centrum van Everberg.280 Het Decreet Rechtspositie verwijst, voor wat betreft de gezondheidsgegevens, op zijn beurt naar de Wet Verwerking Persoonsgegevens en de Wet Patiëntenrechten. Daarnaast zijn ook de Wet Openbaarheid Bestuur (federale luik in het centrum Everberg) en het Decreet Openbaarheid Bestuur (gemeenschapsinstellingen en pedagogische werking centrum van Everberg) van toepassing. In de praktijk zal echter inzage, uitleg of mededeling in afschrift van een bestuursdocument worden geweigerd omdat deze niet opweegt tegen de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van de bestuurden of afbreuk doet aan de persoonlijke levenssfeer (tenzij de betrokken persoon met de inzage, de uitleg of de mededeling in afschrift heeft ingestemd) of aan een wettelijke geheimhoudingsverplichting (beroepsgeheim: zie 8, b). Het Samenwerkingsakkoord van Everberg heeft een aantal eigen bepalingen met betrekking tot het dossier. Zo moet er een voor elke jongere een administratief dossier aangelegd worden, dat minstens de stukken bevat die zijn plaatsing rechtvaardigen. Het dossier is toegankelijk voor het personeel van de gemeenschap waartoe de betrokken jongere behoort. Medische gegevens kunnen enkel via een arts worden geraadpleegd. Daarnaast wordt er een pedagogisch dossier aangelegd door de pedagogische directeurs. Dit dossier is toegankelijk overeenkomstig de regels die door de betrokken gemeenschap zijn vastgesteld. Voor de Vlaamse Gemeenschap zijn dit de hoger beschreven regels vervat in het Decreet Rechtspositie. De pedagogische directeurs delen de inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taken van de federale Staat en waarvan de lijst wordt vastgesteld door het directiecomité, onmiddellijk mee aan de persoon, aangewezen door de federale Staat. Dossierstukken worden opgesteld in de taal van de beschikking waarbij de jongere aan het centrum is toevertrouwd (art. 27 SA Everberg). Het medisch dossier van de jongeren die in De Grubbe te Everberg verblijven, is te beknopt volgens het CPT. Zo moeten de klachten van de minderjarige, de vaststellingen die de geneesheer maakt en ten slotte de conclusie die hieruit getrokken moet worden, beschreven worden (para 71 CPT-Landenrapport 2006). Volgens het CPT moeten deze dossiers trouwens bewaard worden onder medische 280
Voor private voorzieningen is bepaald waaruit het dossier dient te bestaan (art. 11 Erkenningsbesluit BJB).
118
verantwoordelijkheid, zoals alle andere medische dossiers (in de buitenwereld) (para 122 CPT-Landenrapport 2002). Bij aankomst van de jongere worden de identiteitsstukken in bewaring gehouden in zijn dossier op de griffie. Hij krijgt na controle de voorwerpen die op de kamer zijn toegelaten. De andere voorwerpen worden door het centrum in bewaring gehouden en meegegeven bij overbrenging of bij vrijlating (art. 10 HH Everberg). Het is niet duidelijk of er ook een inventaris van de persoonlijke spullen die worden bewaard, wordt aangelegd. Wat betreft dit aspect, wordt er niets geregeld m.b.t. de plaatsing in gemeenschapsinstellingen. Voor wat betreft het dossier in de instellingen moet worden voldaan aan de uitvoerige regeling in het Decreet Rechtspositie. In het centrum De Grubbe gelden er bijkomende bepalingen (W+). De bewaring van de spullen van de jongere bij aankomst in een gemeenschapsinstelling is niet formeel geregeld (A-). In het centrum van Everberg bestaan hier wel bepalingen over. Alleen is niet duidelijk of – zoals internationaal vereist is - er een inventaris van de persoonlijke spullen die worden bewaard (A?). c) Overbrenging van en naar de instelling De sociale dienst bij de jeugdrechtbank is o.m. bevoegd voor de overbrenging van de minderjarigen, tenzij het om pedagogische redenen of om veiligheidsredenen niet aangewezen is (art. 128-129 BBJB). In de praktijk zijn het regelmatig politiemensen (of veiligheidsbeambten zie verder) die deze taak verzorgen.281 Volgens het Samenwerkingsakkoord inzake Everberg, staat de federale Staat in voor de overbrenging van de jongeren van en naar het centrum (art. 5 SA Everberg). Dit kunnen politiemannen zijn, maar ook veiligheidsbeambten kunnen, op verzoek van de gerechtelijke overheden, de overbrenging en bewaking van minderjarigen naar specifieke instellingen alsmede tussen deze instellingen verzorgen (art. 3 Wet 25 februari 2003 houdende de inrichting van de functie van veiligheidsbeambte met het oog op de uitvoering van taken die betrekking hebben op de politie van hoven en rechtbanken en de overbrenging van gevangenen). Bij de overbrenging kan een gevangene geboeid worden (art. 37bis Wet Politieambt). Een jongere mag echter alleen worden overgeplaatst als dit voorzien is in de wet en wanneer deze overbrenging bevolen is door een gerechtelijke of administratieve instantie, nadat bovendien een onderzoek is gevoerd. De overbrenging wordt in ons internrechtelijk systeem bevolen door een rechter. Hieruit vloeit de overbrenging 281
Informatie verkregen naar aanleiding van het onderzoek over de positie van de consulent (M. ROM, E. ANKAERT en J. PUT, Over risico’s en beperkingen: juridisch onderzoek naar de positie van de consulenten van de sociale diensten van de Bijzondere Jeugdbijstand, met focus op ‘aansprakelijkheid’ en ‘schuldig verzuim’, rapport van een onderzoek in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Leuven, K.U.Leuven - Instituut voor Sociaal Recht, 2007, 122 p.). http://www.law.kuleuven.be/isr/onderzoek/onlinerapportenbijlagen/over%20risico%27s%20en %20beperkingen.PDF).
119
voort. De gevallen waarin een overbrenging mogelijk is, worden niet door de wet bepaald. Hierop bestaat één uitzondering. Een jongere die geplaatst is in een gesloten opvoedingsafdeling van een gemeenschapsinstelling kan na de dagvaarding tot uithandengeving overgebracht worden naar de opvoedingsafdeling van een gesloten federaal detentiecentrum. Deze overbrenging kan enkel plaatsvinden bij een beslissing van de jeugdrechter, met bijzondere redenen omkleed betreffende de bijzondere omstandigheden (art. 57bis Jeugdwet). Bovendien is tegen de vonnissen waarin een dergelijke beslissing wordt genomen, hoger beroep mogelijk. De bijzondere omstandigheden zijn echter niet geëxpliciteerd in de wet. Ten slotte wordt niet voorzien in een regeling om een gevangene toe te laten zijn familie op de hoogte te stellen van zijn overplaatsing. Het waarborgen van de anonimiteit tijdens de overbrenging komt aan bod bij de bescherming van de privacy (zie 8, b). De overplaatsing van uit handen gegeven jongeren die in een gevangenis verblijven naar een andere gevangenis of afdeling, vindt plaats rekening houdend met de bestemming van de gevangenis en voor de veroordeelde, alsook met zijn individueel detentieplan (art. 17 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde). De ambtenaren van de penitentiaire administratie, daartoe aangewezen door de directeur-generaal, beslissen over de overplaatsing, tenzij andersluidende wettelijke bepalingen (art. 18 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde). Tegen een overplaatsing kan een klacht worden ingediend bij de Klachtencommissie (art. 147-158 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde). Hoger beroep is mogelijk bij de Beroepscommissie van de Centrale Raad (art. 159-162 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde). De internrechtelijke regeling inzake de overbrenging van jongeren is zeer summier, en dit voor de verschillende soorten plaatsingen die hier worden behandeld (A-). De overbrenging naar een federaal detentiecentrum vanuit een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling na de dagvaarding tot uithandengeving, vormt een beperkte uitzondering. Aan de internationale verplichting om de overplaatsing bij wet te voorzien is niet voldaan (W-).
3. Infrastructuur en faciliteiten a) Vormgeving Voor private voorzieningen is bepaald dat de voorziening moet beschikken over een aangepaste en veilige infrastructuur, rekening houdend met de specificiteit van haar aanbod en de noden van gebruiker (art. 11bis Erkenningsbesluit BJB). Bijkomend zijn er voor deze private voorzieningen kwaliteitsvereisten gesteld in het kwaliteitsdecreet 282 en het decreet over investeringsubsidies en bouwtechnische
282
Decr.Vl. 17 oktober 2003 betreffende welzijnsvoorzieningen, BS 10 november 2003.
de
kwaliteit
van
de
gezondheids-
en
120
normen283 (brandveiligheid, toegankelijkheid, milieunormen, etc.). Deze decreten zijn niet van toepassing op de gemeenschapsinstellingen en het centrum van Everberg. Er is geen expliciete internrechtelijke regeling inzake een doelmatig brandalarmsysteem en m.b.t. formele procedures, waarmee wordt geoefend, om de veiligheid van de minderjarigen in gemeenschapsinstellingen te garanderen (A-).
b) Organisatie (1) Gemeenschapsinstellingen De gemeenschapsinstellingen worden opgericht door de Vlaamse Regering. Het is de Vlaamse Regering die de maximumcapaciteit van elke gemeenschapsinstelling bepaalt (art. 47 DBJB). De twee gemeenschapsinstellingen die worden opgericht, zijn: 1° de gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand De Kempen met zetel in Mol, samengesteld uit de gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand De Hutten (40 gesloten plaatsen voor jongens) en de gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand De Markt (72 open plaatsen voor jongens en 10 gesloten plaatsen voor meisjes); 2° de gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand De Zande met zetel in Ruiselede (54 open plaatsen en 26 gesloten plaatsen voor jongens), samengesteld uit de gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand Ruiselede en de gemeenschapsinstelling voor bijzondere jeugdbijstand Beernem (30 gesloten plaatsen en 10 open plaatsen voor meisjes) (art. 21 en 22 BBJB). Binnen de hoger vermelde maximumcapaciteit wordt een buffercapaciteit georganiseerd die voorbehouden wordt om bij voorkeur de maatregelen van opvang in een gesloten opvoedingsafdeling door de jeugdrechter of de jeugdrechtbank, uitgesproken ten aanzien van personen tot de leeftijd van maximaal twintig jaar die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, uit te voeren, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan (art. 23 BJBB). De gemeenschapsinstellingen fungeren binnen de Vlaamse overheid en voldoen daarmee aan de internationale vereisten van erkenning en registratie. Problematischer lijkt de eis om deze erkenning en registratie te laten plaatsvinden op grond van ‘nationale minimum standaarden van zorg’. Het is immers niet duidelijk aan welke standaarden een gemeenschapsinstelling moet voldoen of aan welke elementen getoetst wordt. Ter illustratie kan het Erkenningsbesluit BJB aangehaald worden, dat van toepassing is op de private voorzieningen (art. 48 DBJB). In dit besluit worden erkenningsvoorwaarden vastgelegd waaraan voorzieningen moeten
283
Decr.Vl. 19 april 2002 tot vaststelling van de totale investeringsubsidies en de bouwtechnische normen voor de voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand, BS 7 juni 2002.
121
voldoen, willen ze erkend en gesubsidieerd worden. erkenningsvoorwaarden zijn kwaliteitseisen en –standaarden.
Vele
van
deze
Gemeenschapsinstellingen bestaan uit verschillende afdelingen. Het aantal jongeren in de instelling lijkt klein genoeg te zijn om individuele zorg mogelijk te maken: de Franse ‘établissements pénitentiaires pour mineurs’, instellingen van maximaal 60 plaatsen worden in de ERJ aangehaald als ‘good practise’. Of er ook gewerkt wordt met kleine leefgroepen, kan op grond van de screening niet beoordeeld worden. De Franse gemeenschapsinstelling Braine-le-Chateau moest nog toiletten plaatsen in de kamers waar dit nog niet gebeurd was en er werd ook aangeraden na te denken om een oproepsysteem te installeren in de kamers (para 107 CPTLandenrapport 2002). (2) Centrum Everberg Het centrum bestaat uit een Franstalige en een Nederlandstalige afdeling (art. 3 SA Everberg). De capaciteit van het centrum bedraagt maximaal vijftig plaatsen voor de opvang van jongeren, waarvan 24 in de Franstalige afdeling, 24 in de Nederlandstalige afdeling, en 2 bestemd voor jongeren uit het Duitse taalgebied. Met akkoord van alle gemeenschappen kan van die opdeling worden afgeweken. Het centrum neemt slechts jongeren op tot de bestaande capaciteit volzet is (art. 4 SA Everberg). De federale Staat stelt de lokalen en buitenruimten, o.a. een sportterrein, ter beschikking, die noodzakelijk zijn voor de organisatie van gezamenlijke sportieve, pedagogische en socio-culturele activiteiten. Binnen het jaar vanaf de ingebruikname van het centrum garandeert de federale Staat de inrichting van een gymnastiekzaal. De federale Staat zorgt er eveneens voor dat de jongeren kunnen beschikken over een spreeklokaal waar ze zich kunnen onderhouden met hun advocaat, hun familieleden of andere personen die hen mogen bezoeken (art. 6 SA Everberg). Het centrum van Everberg voldoet aan de internationale vereisten van erkenning en registratie: het centrum heeft een wettelijke basis284 en opereert binnen een publieke setting. De eis om deze erkenning en registratie te laten plaatsvinden op grond van ‘nationale minimum standaarden van zorg’ is minder problematisch dan bij de gemeenschapsinstellingen. Het geheel van de Everbergwet, Everbergbesluit, de samenwerkingsakkoorden en het huishoudelijk reglement geven een kader waarbinnen de instelling dient te opereren. Niettemin lijkt in de dagelijkse werking de verdeling van de bevoegdheden tussen het federale (veiligheids)personeel en het pedagogisch personeel van de gemeenschappen allerminst evident.285 Er zijn twee verschillende afdelingen. Het aantal jongeren in de instelling lijkt klein genoeg te zijn om individuele zorg mogelijk te maken. Het dagelijks leven van de jongere in het 284
Zij het niet zonder slag of stoot. Zie J. PUT en K. DEWEERDT, “Het ‘Everbergarrest’. Het doel heiligt de overwegingen?”, TJK 2004, 117-125. 285 Dit wordt bevestigd door de Evaluatiecommissie in 2004 (EXPERTENVERSLAG EVALUATIECOMMISSIE CENTRUM “DE GRUBBE” , Verslag over het jaar 2004, s.l., 2006, 45-46).
122
centrum is gebaseerd op de werking van de leefgroep. Het gevoerde regime in het centrum is een gemeenschapsregime (art. 20 HH Everberg). Of er ook gewerkt wordt met kleine leefgroepen, kan op grond van voorliggende screening niet beoordeeld worden.
(3) Federale detentiecentra Zoals reeds beschreven in punt 1, d, zullen in de toekomst gesloten federale detentiecentra worden opgericht voor jongeren die uit handen gegeven worden (art. 606 Sv.; art. 57bis Jeugdwet; II.3.b, in fine in M.O. Jeugdwet 2/2007). Samengevat bestaat de doelgroep van de federale detentiecentra uit jongeren die: na de dagvaarding tot uithandengeving vanuit een gesloten gemeenschapsinstelling overgebracht worden naar de opvoedingsafdeling van een gesloten federaal centrum; - uit handen gegeven zijn en t.a.v. wie ingevolge een uithandengeving een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd; - uit handen gegeven zijn en veroordeeld zijn tot een hoofdgevangenisstraf of een bijkomende gevangenisstraf. Het zal zaak zijn de standaarden voor deze federale detentiecentra te bepalen. Bovendien moet worden voorzien in verschillende afdelingen en voldoende kleine leefgroepen. (4) Andere instellingen Naast een plaatsing in een private instelling (‘welzijnsvoorziening’) (POS en MOF), een gemeenschapsinstelling (POS en MOF), centrum van Everberg (MOF), is een plaatsing in een psychiatrische inrichting, zoals internationaal vereist ook mogelijk, zowel ingeval van een MOF (nog niet in werking) als bij een POS (art. 38 Decreet BJB; art. 37, § 2, 10° en 11°286). De gemeenschapsinstellingen en het centrum van Everberg voldoen aan de internationale vereisten van erkenning en registratie (W+): beide fungeren immers op grond van een wettelijke basis en opereren binnen een publieke setting. Problematischer lijkt – voor wat betreft de gemeenschapsinstellingen – de eis om deze erkenning en registratie te laten plaatsvinden op grond van ‘nationale minimum standaarden van zorg’ (A-). Het is immers niet duidelijk aan welke standaarden een gemeenschapsinstelling moet voldoen of aan welke elementen wordt getoetst. Het aantal jongeren in de onderscheiden instellingen lijkt klein genoeg te zijn om individuele zorg mogelijk te maken (A+). Conform de internationale standaarden bestaat er ook de mogelijkheid (of zal in de toekomst bestaan) van een plaatsing in een instelling voor geestelijke gezondheid (A+).
286
Preciezer: plaatsing in een dienst deskundig op het gebied van alcohol, of enige andere vorm van verslaving en een jeugdpsychiatrische dienst.
123
c) Lokalisatie Vanuit internationaal perspectief wordt geëist dat een jongere geplaatst wordt in een instelling die zo dicht mogelijk bij de woonplaats van zijn familie gelegen is en dat de jeugdinstelling op een locatie ligt die gemakkelijk bereikbaar is en het contact met de familie bevordert”, waarbij zelfs expliciet wordt verwezen naar plaatsen die goed bereikbaar zijn met het openbaar vervoer. De precieze invulling zal worden gekleurd aan de hand van de regio, rekening houdend met cultuur, gewoonten en bereikbaarheid. De algemeen verwoorde (‘zo dicht mogelijk bij woonplaats’) vereiste komt alleen aan bod in het Decreet BJB. “De toepassing van de maatregelen, vermeld in § 1, 5° tot en met 11° en 13°, moet een gezinsgerichte werking mogelijk maken, onder meer door de beperking van de afstand tussen de plaats van uitvoering van de maatregel en de woonplaats van de minderjarige, tenzij wordt aangetoond dat uitsluitend het belang van de minderjarige het anders vereist” (art. 38, § 2 DBJB; art. 112 BBJB). Deze bepaling wordt echter niet van toepassing verklaard op een POS-plaatsing in een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling. Op het moment van het afsluiten van dit onderzoek is het nog niet duidelijk waar de federale detentiecentra ingebed zullen worden. Met betrekking tot de gemeenschapsinstellingen wordt nergens expliciet bepaald dat deze zo dicht mogelijk bij de woonplaats van de jongere moeten liggen, terwijl dit voor andere voorzieningen wel het geval is (A-). Dit lijkt een indicatie te zijn dat de wetgever zelf van oordeel was dat die centra niet echt als ‘nabij’ te kwalificeren zijn. Daarnaast rijst de vraag of de genoemde instellingen voldoende bereikbaar zijn (o.a. de toegankelijk met het openbaar vervoer). Of dit het geval is voor de gemeenschapsinstellingen en het centrum van Everberg en de op te richten federale detentiecentra moet in de praktijk onderzocht worden (P). d) Faciliteiten De instelling moet voldoende groot zijn, goed verlicht en geventileerd (para 29 CPTStandaard) en daarenboven beantwoorden aan de vereisten van gezondheid, klimatologische omstandigheden, minimum oppervlakte, licht en verwarming. De minimumvoorwaarden hierover moeten worden geregeld in nationale regelgeving. Verder moet er voldoende ruimte, infrastructuur en uitrusting ter beschikking gesteld worden voor lichaamsbeweging en ontspanningsmogelijkheden (bv. een bibliotheek). Technische bepalingen in regelgeving m.b.t. gezondheid, klimatologische omstandigheden, minimum oppervlakte, licht en verwarming konden niet worden teruggevonden, voor geen enkele instelling. Eén uitzondering is het verbod te roken op kamer, terug te vinden in het huishoudelijk reglement van het centrum van Everberg (art. 28 HH Everberg), hetgeen echter niet als een wettelijke norm te beschouwen is.
124
Formele regelingen m.b.t infrastructuur ontbreken voor wat betreft de gemeenschapsinstellingen. Het centrum van Everberg voorziet wel in een (wettelijke) regeling inzake infrastructuur. De infrastructuur (de gebouwen, de terreinen waaronder een sportterrein, en de vaste uitrusting) van het centrum behoort toe aan de federale Staat en wordt door haar beheerd en onderhouden. De federale Staat stelt binnen het centrum de vereiste kantoorruimte ter beschikking van de personeelsleden, tewerkgesteld door de gemeenschappen. Ze voorziet die kantoorruimte van verlichting, verwarming en telecommunicatieaansluitingen. Alle personeelsleden kunnen voor dienstvergaderingen gebruik maken van de vergaderinfrastructuur. De federale Staat stelt de lokalen en buitenruimten, o.a. een sportterrein, ter beschikking, die noodzakelijk zijn voor de organisatie van gezamenlijke sportieve, pedagogische en socio-culturele activiteiten. Binnen het jaar vanaf de ingebruikname van het centrum garandeert de federale Staat de inrichting van een gymnastiekzaal. De federale Staat zorgt er eveneens voor dat de jongeren kunnen beschikken over een spreeklokaal waar ze zich kunnen onderhouden met hun advocaat, hun familieleden of andere personen die hen mogen bezoeken (art. 6 SA Everberg). Verder wordt er m.b.t. faciliteiten in het centrum van Everberg het volgende bepaald. De sleutels van alle deuren met een veiligheidsfunctie worden exclusief beheerd door het federaal personeel. Het personeel van de gemeenschappen krijgt sleutels in beheer van de aan hen toegewezen burelen. Een dubbel van deze sleutels bevindt zich in de sleutelkast bij de penitentiair assistent en wordt enkel gebruikt in geval van nood (art. 25 HH Everberg). In het centrum bevinden zich sassen. Een sas is een groep van deuren waarbij, binnen deze groep, nooit meer dan één deur tegelijkertijd geopend mag zijn (at. 26 HH Everberg). Elk personeelslid ontvangt een antennekaart met een uniek nummer, waardoor de identiteit door de computer kan worden herkend. Bij vertoon van deze kaart aan een leesknop bij de in- of uitgang van het centrum, verschijnen de foto en de gegevens van het personeelslid automatisch op het scherm van de portier. De identificatie wordt bij een druk op de knop automatisch gevolgd door de registratie. Ieder personeelslid heeft een gekleurde badge waarop foto, naam en functie vermeld staan. Het dragen van deze badge is verplicht. De antennekaart wordt enerzijds bij aankomst in de inrichting door het personeelslid na vertoon aan de leesknop opgeborgen in zijn sleutelkastje. De plastic badge wordt anderzijds bij het verlaten van de inrichting in het sleutelkastje opgeborgen (art. 27 HH Everberg). Het bezit en gebruik van een GSM-toestel binnen de inrichting is verboden. Bezit en gebruik van dergelijk toestel kan echter wel toegestaan worden door de Directeurgeneraal van de federale overheid. Ambtshalve wordt voor volgende personen het gebruik van de GSM in het centrum toegelaten: aangewezen personen van diensten van het Hoofdbestuur van de gemeenschappen en van de federale overheid waaronder het centrum ressorteert, die voor de uitoefening van hun dienst per GSM bereikbaar moeten blijven, magistraten en de personen die hen in de uitoefening van hun functie vergezellen, politiediensten mogen een GSM dragen onder dezelfde
125
voorwaarden als waaronder ze hun dienstwapen mogen dragen binnen het centrum, de leden van het directiecomité, de geneesheer of de psychiater van het centrum of zijn vervanger. Draagbare pc's, dictafoons en semafoons dienen te worden achtergelaten aan de ingang behalve draagbare pc's van politiediensten. De federale directeur kan een afwijking toestaan (art. 27 HH Everberg). Er bestaat geen wettelijke regeling m.b.t. minimumvereisten van de faciliteiten (grootte kamer, ventilatie, etc.) (W-). Evenmin wordt er voorzien in een regeling m.b.t. de infrastructuur (A-). De regelgeving m.b.t. het centrum Everberg vormt hierop een uitzondering (A+). e) Soorten instellingen Als internationale verplichting geldt dat ontwenningscentra met geschoold personeel beschikbaar moeten zijn voor jonge drugs- en alcoholverslaafden. Voor MOF’ers is deze mogelijkheid expliciet in de Jeugdwet genoemd: “residentiële plaatsing in een dienst die deskundig is op het gebied van alcohol- of drugsverslaving” (art. 37, § 2, 8°). Voor POS’ers is deze mogelijkheid niet expliciet genoemd in het Decreet, maar deze plaatsing kan vallen onder andere mogelijkheden zoals plaatsing in een psychiatrische instelling of plaatsing in een geschikte open inrichting (art. 38 DBJB). Er zijn verschillende soorten instellingen voorhanden287 , conform de internationale eisen (A+). Of deze voldoende capaciteit hebben is een praktijkkwestie (P). Zie ook 3, b. f) Slaapvertrekken en beddengoed Voor wat betreft gemeenschapsinstellingen valt uit de (wettelijke) regeling niet af te leiden of de jongeren een eigen slaapkamer hebben. Ook andere aspecten zijn niet geregeld voor de gemeenschapsinstellingen, al kan dit alles op praktijkniveau voltrokken zijn. In het centrum van Everberg hebben ze in ieder geval een eigen slaapkamer (“Jongeren hebben geen toegang tot elkanders kamer” (art. 28 HH Everberg)). Verder wordt nog bepaald dat “[d]e inrichting van de kamer dermate dient te zijn dat de buitenmuur en het raam vrij blijven. De raamstaven worden dagelijks gecontroleerd” (art. 28 HH Everberg). Voor wat betreft het invullen van de internationale vereisten op het vlak van slaapvertrekken en beddengoed zal vooral naar de praktijk gekeken moeten worden (P).
287
Los van de vraag of er voldoende plaatsing in dergelijke instellingen voorhanden zijn.
126
g) Kleding De enige formele regeling die internationaal op dit vlak vereist is, is dat bij aankomst een regeling getroffen worden om ervoor te zorgen dat de kleren net zijn en geschikt zijn voor gebruik, wanneer jongere ze willen blijven dragen. Voor wat betreft gemeenschapsinstellingen bestaat er geen regeling hieromtrent (A-). In het huishoudelijk reglement van het centrum Everberg wordt bepaald dat de jongere zijn eigen kledij mag dragen binnen door het centrum te bepalen grenzen. Hij zal daarbij rekening dienen te houden met het feit dat de buitenruimte enkel betreden kan worden na een passage door de metaaldetector (art. 22 HH Everberg). Het is uit de onderzochte bronnen niet duidelijk af te leiden of er schikkingen worden getroffen om ervoor te zorgen dat de kleren net zijn en geschikt voor gebruik, ook al lijkt dit de evidentie zelve (A?). h) Sanitair Voor wat betreft het invullen van de internationale vereisten op het vlak van sanitair zal vooral naar de praktijk gekeken moeten worden (P). Er zijn in ieder geval geen regelingen bepaald.
4. Omkadering en tijdsbesteding a) Algemeen Volgens de internationale standaarden moet een volledig en zinvol programma worden aangeboden, waarin onderwijs, sport, vakonderwijs, recreatie, lichamelijke opvoeding en andere nuttige activiteiten inbegrepen zijn. De interventies moeten bovendien overeenstemmen met bewezen professionele standaarden, die gebaseerd zijn op onderzoeksbevindingen en goede praktijken. Ook voor jongeren in voorlopige hechtenis moet er een reeks activiteiten beschikbaar zijn, maar zij kunnen niet worden gedwongen activiteiten te verrichten waartoe ze in de buitenwereld evenmin toe verplicht zijn. Enkele algemene grondwettelijke bepalingen bepalen een recht op ontplooiing en ontwikkeling (art. 22bis, derde lid en 23, 5° Gw). In formele regelingen m.b.t. de gemeenschapsinstellingen vinden we niets terug over het programma en de inhoud van de activiteiten. Dit is eveneens het geval voor het Centrum Everberg. Daar wordt alleen het volgende gesteld: “de pedagogische omkadering omvat (…) de organisatie van collectieve en individuele activiteiten (sport en ontspanning), inclusief literatuurvoorziening” (art. 8 SA Everberg), al bestaat er wel een aantal bepalingen over de randvoorwaarden. De federale directeur kan uitzonderlijk de aan de gang zijnde activiteiten laten stopzetten, indien zij een ernstige bedreiging vormen voor de interne of de externe
127
veiligheid van het centrum. Hij legt het geval onmiddellijk voor aan de betrokken pedagogische directeur (art. 26 SA Everberg). De federale Staat zorgt voor de verzekering van de burgerlijke aansprakelijkheid van elke jongere en van de lichamelijke schade waarvan een jongere het slachtoffer kan zijn (art. 28 SA Everberg). Onverminderd de toepassing van artikel 29 Sv., deelt het lid van het directiecomité, aangesteld door de betrokken gemeenschap, elke ernstige gebeurtenis met betrekking tot een jongere onverwijld en binnen 48 uur mee aan de jeugdrechtbank en de sociale dienst (art. 29 SA Everberg). Individuele of collectieve verplaatsingen van de jongeren binnen het centrum worden al dan niet op vraag van de gemeenschappen georganiseerd en worden te allen tijde begeleid door het personeel van de federale overheid. Op vaste momenten van de dag wordt door het personeel van de federale overheid een controle op de aanwezigheid van de jongeren gedaan. Het doen van deze controle na de dagelijkse opening en voor de dagelijkse sluiting impliceert niet het onderbreken van een activiteit. Tijdens deze controle kunnen echter geen nieuwe verplaatsingen georganiseerd worden (art. 20 HH Everberg). Het CPT stelt de overtal-regeling in het Centrum De Grubbe aan de kaak. Dit systeem bestaat erin dat wanneer één van de twee gemeenschappen nog beschikbare plaatsen heeft, deze plaatsen kunnen worden ingenomen door jongeren die behoren tot de andere gemeenschap ingeval deze laatste zijn opname-limiet bereikt heeft. Op die manier komen deze jongeren terecht in een individueel regime zonder omkaderingsactiviteiten, aangezien zij niet kunnen deelnemen aan de activiteiten van de andere gemeenschap (para 59 CPT-Landenrapport 2006). Uit formele structuren is niets af te leiden over de samenstelling en inhoud van het activiteitenpakket van de jongeren (gemeenschapsinstelling en Everberg) (A-). Niettemin wordt in de regelgeving m.b.t. het centrum Everberg enige aandacht geschonken aan de randvoorwaarden voor het aanbieden van activiteiten. b) Observatie en oriëntatie Volgens de internationale standaarden moet aan de jongere een reeks van betekenisvolle activiteiten aangeboden worden volgens een individueel handelingsplan dat voorziet in de behandelingsdoelstellingen, het tijdschema en de middelen, de stadia en de fases die moeten worden doorlopen en de tijd die moet worden uitgetrokken voor elk van de doelstellingen, met een vooruitgang naar minder restrictieve regimes en voorbereiding van de vrijlating en een indicatie van geschikte maatregelen na de vrijlating. Het plan moet regelmatig geüpdatet worden, met inspraak van de jongere, de betrokken externe diensten en de ouders of voogden.
128
De sociale dienst voor gerechtelijke jeugdbijstand waakt erover dat de uitvoering van de afdwingbare pedagogische maatregelen (zoals een POS-plaatsing in een gemeenschapsinstelling) die door de jeugdrechtbank worden opgelegd, verloopt volgens een handelingsplan dat, in samenspraak met de betrokken partijen (dus ook de jongere zelf) en de voorzieningen, op aanvraag van deze sociale dienst, wordt opgesteld (art. 46 DBJB). Dit handelingsplan is de inhoudelijke invulling van de pedagogische maatregel. Een kopie van het handelingsplan wordt door toedoen van de sociale dienst ter informatie aan de betrokken magistraten bezorgd (art. 121 BBJB). Of de vereiste onderdelen (tijdspad, middelen, stadia, voorbereiding van de vrijlating en indicatie geschikte maatregelen na de vrijlating) ook aan bod komen in het plan is niet duidelijk. Voor MOF-plaatsingen bestaat er in dit verband geen formele regeling. 288 Voor private voorzieningen is bepaald welke gegevens in dit handelingsplan moeten worden opgenomen (art. 11 Erkenningsbesluit BJB). Voor wat betreft het opstellen van handelingsplannen in de voorlopige detentie, zijn de internationale bronnen genuanceerder: bij een detentie van zeer korte duur moet er niet per se een handelingsplan opgesteld worden. We bekijken in dit verband de formaliteiten bij de voorlopige plaatsing in het centrum Everberg. Elke gemeenschap neemt de pedagogische omkadering van de jongeren op zich. De pedagogische omkadering omvat minstens volgende functies: het opstellen van oriëntatieverslagen met het oog op: (1) verdere beslissingen te nemen door de parketten en jeugdgerechten, en (2) de oriëntatie van de jongeren naar bijstand, hulp en zorgverlening, aangeboden door de bevoegde overheden na een rechterlijke beslissing (art. 8 SA Everberg). Deze oriëntatieverslagen lijken aan te sluiten bij de idee van handelingsplannen. Het is echter niet duidelijk of er inspraak mogelijk is van de jongere en de ouders. Zowel bij POS-plaatsingen in de gemeenschapsinstellingen als bij plaatsingen in het centrum Everberg wordt een handelingsplan (in het centrum van Everberg: oriëntatieverslag genoemd) opgesteld (A+). Een praktijktoets zal moeten uitwijzen of deze handelingsplannen ook worden uitgevoerd en tot stand komen met inspraak van de jongere (P). Voor wat betreft handelingsplannen opgesteld voor MOF’ers die geplaatst worden in een gemeenschapsinstelling is er wettelijk (en formeel) niets rechtstreeks bepaald (A-/P). c) Pedagogische omkadering en onderwijs Artikel 24 van de Grondwet bepaalt dat ieder recht heeft op onderwijs, met eerbiediging van de fundamentele rechten en vrijheden. De toegang tot het onderwijs is kosteloos tot het einde van de leerplicht. Uit internationale bronnen valt af te leiden dat de schoolplicht onverkort blijft gelden tijdens de detentie. De Wet Leerplicht stelt een voltijdse leerplicht in tot 15 jaar, waarna er tot de leeftijd van 18 jaar een deeltijdse leerplicht volgt (art. 1). Deze regel blijft gelden wanneer jongeren geplaatst worden. 288
Het DBJB heeft het over de ‘uitvoering van de afdwingbare pedagogische maatregelen’.
129
Alle leerlingen die leerplichtig zijn, hebben ten laste van de gemeenschap recht op een morele of religieuze opvoeding. Alle leerlingen of studenten, ouders, personeelsleden en onderwijsinstellingen zijn gelijk voor de wet of het decreet. De wet en het decreet houden rekening met objectieve verschillen, waaronder de eigen karakteristieken van iedere inrichtende macht, die een aangepaste behandeling verantwoorden (art. 24 Gw). Jongeren die niet langer schoolplichtig zijn maar hun onderwijs wensen verder te zetten, moeten de gelegenheid daartoe hebben. Er is geen formele regeling die dit bevestigt voor de hier besproken plaatsingen. Waar mogelijk, wordt het onderwijs verstrekt buiten de inrichting in plaatselijke scholen en, in elk geval, door geschoolde leerkrachten, met programma’s die zijn aangepast aan het onderwijssysteem van het land, zodat, na de vrijlating, de minderjarigen hun scholing probleemloos kunnen verder zetten. Wanneer dit niet kan, wordt onderricht gegeven in de instelling, maar wel onder de auspiciën van de externe instanties. Speciale aandacht moet worden besteed aan de scholing van minderjarigen van buitenlandse afkomst of die bijzondere culturele of etnische behoeften hebben. Het onderwijs in de gemeenschapsinstellingen wordt intern georganiseerd (huisonderwijs), maar onder de bevoegdheid van het departement Onderwijs (art. 8 Besluit Leerplicht in gemeenschapsinstelling), dat ook ten minste eenmaal per schooljaar het peil van het onderwijs controleert (art. 4 van hetzelfde besluit). De onderwijsprogramma’s die aangeboden worden, komen aan bod in een document, gepubliceerd op de website van de gemeenschapsinstellingen. 289 Volgens dit document wordt uitgegaan van de volgende principes: een zo groot mogelijke individualisatie, aansluiting vinden bij het programma van de richting en het jaar waaruit de jongere afkomstig is en de bestaande programma’s zoveel als kan, volgen. Andere aspecten inzake pedagogische omkadering in de gemeenschapsinstellingen zijn terug te vinden in het Procesimplementatieplan, goedgekeurd in 2003.290 De kwaliteit van het onderwijs in de Franse gemeenschapsinstelling Braine-leChateau moet omhoog, volgens het CPT (para 111 CPT-Landenrapport 2002). In Everberg zijn de respectievelijke gemeenschappen verantwoordelijk voor de pedagogische omkadering van de jongeren. Deze pedagogische omkadering omvat minstens volgende functies: 1° het onthaal van de jongeren; 289
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/Afbeeldingen/pdfs%20professionele%20site/IK% 20WIL%20MEER%20INFO/onderwijs_in_de_GI.pdf. 290 X., Procesimplementatieplan.Eindrapport: “Pedagogische en therapeutische werking in de Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand”, goedgekeurd door de Vlaamse minister van Welzijn op 25 april 2003, http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/Afbeeldingen/pdfs%20professionele%20site/IK%20 WIL%20MEER%20INFO/PIP_PEDA_RAPPORT_GI.pdf.
130
2° de pedagogische, sociale en psychologische omkadering; 3° het opstellen van oriëntatieverslagen met het oog op: a) verdere beslissingen te nemen door de parketten en jeugdgerechten; b) de oriëntatie van de jongeren naar bijstand, hulp en zorgverlening, aangeboden door de bevoegde overheden na een rechterlijke beslissing (zie ook 4, b); 4° de organisatie van collectieve en individuele activiteiten (sport en ontspanning), inclusief literatuurvoorziening (zie 4, f); 5° het verstrekken van informatie inzake de mogelijkheden tot rechtshulp (zie 6) (art. 8 SA Everberg). Voor de uitoefening van deze pedagogische omkadering garanderen de gemeenschappen de permanente aanwezigheid van begeleidend personeel in de sectie tussen 7 en 22 uur (art. 9 SA Everberg). Binnen de grenzen van haar veiligheidsopdracht voert de federale overheid een faciliterend beleid inzake de pedagogische missie van de gemeenschappen (art. 2 HH Everberg). Specifiek m.b.t. onderwijs in het centrum is er niets bepaald. Er bestaat geen besluit zoals voor de gemeenschapsinstelling waarbij de leerplicht geconcretiseerd wordt. Aan de internationale bepaling die verbiedt dat diploma’s of getuigschriften die worden toegekend aan minderjarigen tijdens hun hechtenis, niet mogen vermelden dat de minderjarige in een instelling heeft verbleven, wordt voldaan doordat de diploma’s enkel uitgereikt kunnen worden door de secundaire school 291 of de examencommissie292. De internationale verplichting om informatie over en begeleiding bij onderwijs- en beroepskeuze beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken, moet in de praktijk onderzocht worden. De pedagogische omkadering en het onderwijs heeft een neerslag gekregen voor wat betreft de gemeenschapsinstellingen. Niettemin zijn er aspecten die ontbreken (W+/A+/-). De pedagogische omkadering in het centrum Everberg wordt wel geschetst, maar een regeling op het vlak van onderwijs is niet aantoonbaar (A+/-). d) Werk en beroepsopleiding Volgens de internationale standaarden moeten alle nationale en internationale beschermingsnormen inzake kinder- en jeugdarbeid gelden voor minderjarigen die van hun vrijheid zijn beroofd. Dezelfde voorzorgsmaatregelen aangaande gezondheid en veiligheid en vergoedingen inzake ongelukken en beroepsziekten als diegene die gelden in de buitenwereld, zijn van kracht. Ook de maximale werktijden
291
SO 64 Vl. 25 juni 1999 Structuur en organisatie voltijds secundair onderwijs, http://www.ond.vlaanderen.be/edulex. 292 SO 46 Vl. 8 mei 1996 Examencommissie van de Vlaamse gemeenschap voor het voltijds secundair onderwijs, www.ond.vlaanderen.be/edulex.
131
moeten worden vastgelegd door regelgeving, rekening houdend met wat gangbaar is in de buitenwereld. De Grondwet garandeert het recht op arbeid (art. 23 Gw). In België kan een minderjarige in principe geen arbeid verrichten. Een uitzondering hierop is o.a. studentenarbeid 293 die mogelijk is vanaf 15 jaar. Studentenarbeid is sterk gereguleerd (minimumloon, welzijn en veiligheid op het werk, maximale werktijden, enzovoort). Elke minderjarige die arbeid verricht heeft recht op een billijke bezoldiging. Een deel van het loon wordt normaal opzij gezet in een spaarpot die aan de minderjarige wordt overhandigd bij de vrijlating. De minderjarige heeft het recht de rest van zijn loon te gebruiken om goederen voor eigen gebruik aan te schaffen, om hiermee het slachtoffer van zijn misdrijf schadeloos te stellen, of om dit naar zijn of haar familie of andere personen buiten de inrichting te sturen. De jeugdrechter laat ten minste één derde van het loon toegekend aan een minderjarige aan wie in het kader van de hulp- en bijstandsregeling residentiële hulp wordt verleend inschrijven op een spaarof depositoboekje bij een openbare of private kredietinstelling (art. 4 Besluit Onderhoudskosten en Bestemming Loon294). Tijdens de minderjarigheid kunnen de bedragen van het loon die op een spaar- of depositoboekje bij een kredietinstelling werden ingeschreven, niet worden afgehaald zonder de uitdrukkelijke machtiging van het bureau voor bijzondere jeugdbijstand of de jeugdrechter (art. 67 DBJB). In de IPPJ Braine-le-Chateau zouden meer arbeidsplaatsen gecreëerd moeten worden en moet er bovendien een gevarieerder aanbod worden uitgebouwd (para 110 CPT-Landenrapport 2002). Het Belgisch arbeidsrecht (en bepalingen uit het jeugdrecht die betrekking hebben op het loon van de jongere) komen tegemoet aan de internationale verplichtingen op het vlak van arbeidsduur, arbeidsomstandigheden en verloning (W+). Of de aangeboden arbeid zo veel mogelijk verricht wordt in de plaatselijke gemeenschap, gebruik makend van een arbeidsorganisatie en werkmethodes van de buitenwereld, moet in de praktijk worden beoordeeld (P). e) Re-integratie en voorbereiding vrijlating Er moet een regeling uitgewerkt worden om minderjarigen na hun vrijlating te helpen bij de terugkeer naar de samenleving. Deze integratie in de samenleving moet gradueel gebeuren. Jongeren die voorwaardelijk vrijgelaten worden, moeten worden
293
Geregeld in Wet 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, BS 22 augustus 1978. Verder bestaat er ook de mogelijkheid van vrijwilligerswerk, waarbij activiteiten verricht kosteloos verricht worden, of tegen een onkostenvergoeding (Wet 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, BS 29 augustus 2005). 294 B.Vl.Reg. 22 mei 1991 houdende vaststelling van de regels betreffende de bijdrage in de onderhouds-, opvoedings- en behandelingskosten van de jongeren en de bestemming van het loon toegekend aan minderjarigen, BS 12 juli 1991.
132
bijgestaan door een gepaste instantie die toegang krijgt tot de minderjarigen tijdens hun hechtenis. Voor wat betreft de detentie in Everberg wordt er aandacht besteed aan het vervolgtraject, dat focust op voorbereiding van de verdere hulpverlening door voorzieningen van de bevoegde overheden, waarbij het waarborgen van sociale dienstverlening, hulp en bijstand aan de jongeren en hun gezin een plaats in neemt (art. 2 SA Everberg). Gezien het karakter van het centrum (voorlopige detentie) lijkt de beschreven regeling te voldoen aan de internationale standaarden, al lijkt een praktijktoets nodig. Wel moet erop gewezen worden dat de jongere ‘als onschuldige’ behandeld moet worden. Voor wat betreft de gemeenschapsinstelling blijft het vervolgtraject vrij vaag, al kan het wel voorhanden zijn in de praktijk. Het GKRB-project295 bevat inherent een natraject. Of andere plaatsingen (als maatregel ten gronde) gevolgd worden door een semi-residentiële plaatsing of een ambulant traject hangt af van de beslissing van de jeugdrechter. Het is met andere woorden geen automatisme. Wel kan er aan reintegratie gewerkt worden vanuit de gemeenschapsinstellingen, al hebben we daar geen formele bron over. Een praktijkvoorbeeld van re-integratie door arbeid die in de gemeenschapsinstelling wordt voorbereid is de samenwerking van Instant A met de gemeenschapsinstelling de Hutten in Mol.296 De pedagogische omkadering in het centrum van Everberg wil aandacht schenken aan de voorbereiding van het vervolg traject van de jongere. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de internationale verplichting (A+/P). Voor wat de gemeenschapsinstellingen is uit de geraadpleegde bronnen veel minder duidelijk af te leiden of zij bewust de re-integratie voorbereiden naar de samenleving (A?/P). Of de terugkeer gradueel verloopt, hangt in grote mate van de jeugdrechter (A+/-). Het is met andere woorden geen automatisme.
f) Sport en vrije tijd Volgens de internationale standaarden moet een minderjarige dagelijks over voldoende vrije tijd voor lichaamsbeweging beschikken. Deze beweging bedraagt minstens twee uur per dag, waarvan ten minste één uur in de open lucht, voor zover het weer dit toelaat. Daarnaast moet er bijkomende tijd zijn voor 295
GKRB staat voor ‘gestructureerde kortdurende residentiële begeleiding’. Minderjarigen vanaf 14 jaar die in een gemeenschapsinstelling verblijven en in onderlinge afspraak tussen de minderjarige, de gemeenschapsinstelling en de private 1bis voorziening voor de vorm van GKRB kiezen. Deze minderjarigen krijgen in de private 1bis voorziening een gestructureerd geïndividualiseerd hulpverleningsprogramma gericht op re-integratie in hun leef-en netwerkomgeving. Kenmerkend voor dit hulpaanbod is dat men vlot kan overschakelen van ambulante hulpverlening naar residentiële hulpverlening en omgekeerd. Deze begeleiding is kortdurend, d.w.z. maximaal 6 maanden (http://www.osbj.be/?action=onderdeel&onderdeel=229&titel=Trefwoordenlijst#g). 296 http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/indepraktijk/brug_jeugdinstelling_tewerkstelling.ht m.
133
ontspanningsactiviteiten, waarvan een deel, indien de minderjarige dat wenst, kan worden besteed aan het verwerven van artistieke en artisanale vaardigheden. Ook moeten er mogelijkheden bestaan om samen te komen met leeftijdsgenoten. Elke instelling verschaft ook toegang tot een bibliotheek. Artikel 23 van de Grondwet waarborgt het recht op een menswaardig leven, wat onder meer het recht op culturele en maatschappelijke ontplooiing inhoudt. Meer concrete bepalingen over hoe aan dit recht vorm gegeven wordt in gemeenschapsinstellingen vinden we niet terug. Wel is het zo dat sport opgenomen is in het onderwijspakket.297 Voor het centrum in Everberg is wel een aantal aspecten bepaald298. Elke jongere heeft recht op minimum één uur buitenactiviteit per dag. Deze buitenactiviteiten zijn activiteiten die op één of meer jongeren betrekking hebben en doorgaan binnen het centrum, buiten de leefeenheden. Hun programmering door de Gemeenschappen dient te gebeuren in overleg met het federale personeel en dient rekening te houden met diens organisatorische imperatieven. De buitenactiviteiten gaan gepaard met een aantal veiligheidsmaatregelen. Ze worden voorafgegaan door zowel een inspectie, door het federaal personeel, van de ruimte waar de buitenactiviteit doorgaat, als door een bezetting van de post buitenbewaking door het federaal personeel. Bovendien dienen de jongere, voor het benutten van de buitenkoer, een passage door de metaaldetector te maken. Indien het apparaat reageert, dient de jongere de kledij of accessoires af te leggen die metaal bevatten (schoenen, rits, broeksriem). In voorkomend geval kan de manuele metaaldetector gebruikt worden. Indien het gebruik van deze handdetector niet voor uitsluitstel kan zorgen, kan de jongere opgelegd worden gebruik te maken van instellingskledij (art. 32 HH Everberg). Over andere soorten ontspanningsactiviteiten wordt het volgende bepaald: “Het centrum beschikt over een kleine winkel waarin dranken, postzegels, rookwaren, telefoonkaarten, snoep, verzorgingsproducten en – in beperkte mate – eetwaren verkrijgbaar zijn. De jongere kan hier zaken kopen met het op zijn rekening beschikbare geld. De openingsuren van de winkel zullen in onderling overleg met de gemeenschappen bepaald worden. De winkel mag geen winst maken” (art. 29 HH Everberg). De oorsprong van het geld op de rekening van de jongere bij de boekhoudkundige dienst kan drieërlei zijn: contant geld door bezoekers aan de boekhouding gegeven, geld gestort door familie/verwanten op zijn rekening, of eventueel verkregen zakgeld gestort door de diensten van de gemeenschappen op zijn rekening (zie ook verder en 8, d). Er circuleert dus geen contant geld in het centrum. In geval van moedwillige schade of verlies door een jongere kan een maximumbedrag van 5 euro van zijn wekelijks zakgeld afgehouden worden (art. 23 HH Everberg). 297
http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/Afbeeldingen/pdfs%20professionele%20site/IK% 20WIL%20MEER%20INFO/onderwijs_in_de_GI.pdf. 298 Voor wat betreft de infrastructuur: zie 3.
134
“Buiten mag er gerookt worden. De rookpauzes worden bepaald in het dagrooster” (art. 24 HH Everberg). Ten slotte wordt er ‘literatuurvoorziening’ voorgeschreven (art. 8 SA Everberg). Een element dat onvermeld blijft in internationale standaarden, maar wel voorzien wordt in interne regelgeving is het ter beschikking stellen van zakgeld aan de minderjarige. De minderjarige aan wie residentiële jeugdhulpverlening (zoals de plaatsing in een gemeenschapsinstelling) wordt geboden, heeft, ten laste van de Vlaamse Overheid, recht op een vrij besteedbaar bedrag (art. 26 Decreet Rechtspositie). Voor onder meer de Bijzondere Jeugdbijstand wordt dit expliciet in een Besluit299 geregeld. Het bedrag varieert naargelang de leeftijd van de jongere (zie ook 8, d). Ook jongeren geplaatst in het centrum Everberg hebben hier recht op (zie art. 12 SA Everberg en art. 23 HH Everberg). In de regeling van toepassing op gemeenschapsinstellingen wordt niet bepaald hoe sport en vrije tijd concreet ingevuld wordt (A-). In de regeling m.b.t. het centrum Everberg, worden aspecten geregeld i.v.m. het beoefenen van sport. Over andere soorten ontspanningsactiviteiten wordt nauwelijks iets bepaald (A+/-). Een element dat onvermeld blijft in internationale standaarden, maar wel voorzien wordt in interne regelgeving is het ter beschikking stellen van zakgeld aan de minderjarige (W+).
5. Bezoekrecht en contacten met de ouders en de buitenwereld a) Principe Het principe is dat minderjarigen in staat moeten worden gesteld om te communiceren met de buitenwereld (familie, vrienden en andere personen of vertegenwoordigers van achtenswaardige organisaties). Bovendien moeten ze eveneens in staat worden gesteld om de instelling te verlaten voor een familiebezoek of voor speciaal verlof. Het Decreet Rechtspositie stelt in algemene bewoordingen dat de minderjarige recht heeft op regelmatig persoonlijk en rechtstreeks contact met zijn ouder of opvoedingsverantwoordelijke wanneer hij van deze persoon/personen gescheiden is, tenzij dit in strijd met het belang van de minderjarige (zie 1, e) of met een rechterlijke beslissing zou zijn (art. 14 Decreet Rechtspositie).
299
Art. 40 Erkenningsbesluit BJB. Eveneens wordt zakgeld toegekend aan jongeren die door het comité bijzondere jeugdzorg of de jeugdrechtbank in voorzieningen voor personen met een handicap worden geplaatst: B.Vl.Reg. 10 juli 2008 houdende de wijze van vereffening van een vrij besteedbaar bedrag en de toekenning ervan aan de minderjarigen aan wie residentiële jeugdhulpverlening geboden wordt, ter uitvoering van een beschikking van de jeugdrechtbank of van een advies van het bureau voor bijzondere jeugdbijstand, in voorzieningen die erkend en gesubsidieerd zijn door het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap, BS 21 oktober 2008.
135
Voor wat betreft POS-plaatsingen is inderdaad expliciet bepaald dat de jeugdrechtbank ten aanzien van de minderjarigen de aanvullende voorwaarden kunnen bepalen die verbonden zijn aan de maatregelen. Die aanvullende voorwaarden kunnen enkel een concretisering van de maatregel inhouden (art. 39 DBJB). De jeugdrechtbank moet bij het bepalen van de voorwaarden of verplichtingen wel rekening houden met de reglementering inzake de erkenningsvoorwaarden van de private voorzieningen (zie de aanhef van art. 39, waarin verwezen wordt naar de besluiten genomen in uitvoering van art. 48, § 2). Zo mag een rechterlijk contactverbod niet de werking van een open instelling doorkruisen, waarbij het oorspronkelijke gezinsmilieu wordt betrokken om een spoedige terugkeer van de jongere naar het gezin te bevorderen.300 Toch lijkt het evident dat de jeugdrechter – ook zonder een decretale verplichting – bijzonder aandachtig moet zijn voor dagelijkse werking en het pedagogisch concept van de gemeenschapsinstellingen, en slechts in uitzonderlijke omstandigheden aanvullende voorwaarden of verplichtingen (bv. voor wat betreft de bezoekregelingen) bepaalt die hiervan afwijken. Ook voor MOF-maatregelen heeft de jeugdrechtbank de mogelijkheid om de modaliteiten van de maatregelen (bv. de bezoekregeling) nader te bepalen. In welke omstandigheden het belang van het kind niet zou toelaten contact te hebben wordt nergens nader gespecificeerd. b) Bezoek De minderjarige heeft recht om bezoek te ontvangen en om te gaan met personen van zijn eigen keuze bij residentiële of semi-residentiële jeugdhulpverlening, voorzover de opdracht en de organisatie van de jeugdhulpaanbieder dit toelaten, tenzij een beperking van dat recht voortvloeit uit een rechterlijke beslissing. De beperking van dit recht wordt – behalve als ze voortvloeit uit een rechterlijke beslissing – uitvoerig gemotiveerd in het dossier van de minderjarige (art. 25 Decreet Rechtspositie). De regeling van Everberg vormt een uitwerking van de beperking “voorzover de opdracht en de organisatie van de jeugdhulpaanbieder dit toelaten”. De invulling van het recht op bezoek vinden we niet in een regeling uitgaande van de gemeenschapsinstellingen. We bespreken en evalueren hieronder de bepalingen voor wat betreft het centrum van Everberg. Iedereen krijgt bezoek aan tafel in de daartoe voorziene bezoekzaal. Het aantal bezoekers bedraagt maximaal vijf personen. In individuele gevallen kan op vraag van de gemeenschappen en in overleg met de federale overheid een individueel familiebezoek worden georganiseerd in de bezoekzaal (art. 6 SA Everberg; art. 12 HH Everberg). De jongere heeft driemaal per week de mogelijkheid tot het krijgen van een uur bezoek, voldoende volgens de internationale standaarden. De tijdstippen van het 300
J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2006, 223.
136
bezoek in de inrichting worden vastgelegd door het directiecomité en meegedeeld aan de jongere (art. 12 HH Everberg). Of er ook ondersteuning geboden wordt aan de jongere (conform de internationale instrumenten) om deze contacten op te zetten is niet meteen duidelijk. Voor het bezoek van advocaten: zie 6. Behoudens andersluidende instructies van de jeugdrechter (zie hoger, punt a) zijn de volgende personen van wie de verwantschap bewezen is zonder meer toegelaten: de ouders en grootouders, broers en zussen, ooms en tantes, voogd en provoogd. Zij dienen hun identiteitsbewijs voor te leggen. Internationale standaarden eisen onbeperkte communicatie met familie (en advocaat: zie 6) tijdens deze bezoeken. Bezoektoelatingen voor andere personen gebeuren in onderling overleg met de diensten van de gemeenschappen. Indien het daarbij over meerderjarige personen gaat zullen deze een bewijs van goed gedrag en zeden dienen voor te leggen waarvan de bezoektoelating afhankelijk kan gesteld worden. Deze toelatingen maken deel uit van het administratief dossier van de jongere in kwestie (…). Specifieke bezoekregelingen – bv. het verdelen van het aantal weekbezoeken om gescheiden ouders elk de kans te geven hun kind te bezoeken – zullen op vraag van de gemeenschappen op dezelfde bovenvermelde wijze uitgevoerd worden (art. 12 HH Everberg). Op grond van welke criteria andere bezoekers toegelaten worden is niet duidelijk (althans niet op basis van een formele regeling), waardoor het principe van het recht op contact onder spanning komt te staan. Bezoekers die om professionele redenen komen, moeten geen bewijs van goed zedelijk gedrag voorleggen, maar dienen wel hun hoedanigheid te bewijzen. Deze bezoeken gaan door in een apart lokaal. De familie van de jongere kan in voorkomend geval aanwezig zijn. Het federaal personeel is niet aanwezig in het lokaal (art. 14 HH Everberg). De vereiste privacy van de jongere wordt gewaarborgd doordat er tijdens het bezoek wel federaal personeel aanwezig is, maar elke auditieve controle uitgesloten wordt (art. 12 HH Everberg). In de bezoekzaal mag er door de bezoekers aan de jongere niets overhandigd worden. Er zijn tegen betaling dranken en versnaperingen verkrijgbaar. Bezoekers die dat wensen kunnen voor de jongere die ze bezoeken toegelaten kledij, kranten, transparante cassettes of cd's meebrengen. Deze worden afgegeven bij de portier en na controle aan de jongere in kwestie overhandigd; kranten worden aan het pedagogisch personeel gegeven. Geld kan door de bezoekers aan de boekhouding afgegeven worden of gestort op de rekening van de jongere (art. 12 HH Everberg). Ook de wijze waarop het bezoek verloopt, wordt beschreven (bv. binnengaan bij aanvang van het bezoek en het verlaten van de zaal bij afloop ervan) (art. 12, § 5 en 6 en art. 27 HH Everberg). Voor wat betreft de toegangscontrole van de bezoekers: zie 9, d (fouillering).
137
De bezoekregeling en –procedure in de IPPJ Braine-le-Chateau moet volgens het CPT anders opgevat worden, zodat de opvoeders wel het overzicht bewaren, maar niet langer de gesprekken kunnen horen (para 119 CPT-Landenrapport 2002).
c) Contact via brief, telefoon of andere communicatiemiddelen Het kind heeft de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te vergaren, te ontvangen en door te geven. Beperkingen van dit recht zijn enkel mogelijk indien ze beschreven staan in de wet en nodig zijn om de rechten of de goede naam van anderen, de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden te beschermen (art. 13 Kinderrechtenverdrag). In België geldt in principe het briefgeheim. De wet kan echter bepalen welke agenten dit geheim kunnen schenden (art. 29 Gw). Voor wat betreft het contact via brief, telefoon of andere communicatiemiddelen is er voor de gemeenschapsinstellingen niets wettelijk of formeel geregeld. De jongere die geplaatst is in het centrum van Everberg, kan schrijven naar wie hij wil, tenzij de jeugdrechter anders beslist (art. 11 HH Everberg). Of de jongere ook het (internationaal erkende) recht heeft zoveel brieven te schrijven als hij wil, wordt niet vermeld. We kunnen ervan uitgaan dat dit niet het geval is: in een volgende paragraaf van hetzelfde artikel wordt gesteld dat een jongere het recht heeft om bepaalde personen (zie verder) te allen tijde te schrijven. Indien de jongere over geen geld op zijn rekening beschikt, worden de kosten voor het verzenden van de brief gedragen door de federale overheid (art. 11 HH Everberg). De controle op de in- en uitgaande briefwisseling voor de jongeren gebeurt door het federaal personeel. De identiteit van de personen met wie geen briefwisseling mag gevoerd worden, dient daartoe in het dossier van de jongere op de griffie aanwezig te zijn. De controle op de inkomende briefwisseling door het federaal personeel heeft tot doel het in het centrum binnenbrengen van verboden voorwerpen te vermijden en behelst enkel het verifiëren van de materiële inhoud van de briefwisseling. De briefwisseling wordt vervolgens aan het pedagogisch personeel gegeven. De afzender dient duidelijk en volledig (naam + adres) vermeld te zijn. Indien nodig kan voor identificatie van de afzender en enkel met het oog hierop, kennis genomen worden van de inhoud van de brief. Niet-toegestane briefwisseling wordt via de pedagogische directie overgemaakt aan de jeugdrechter (art. 11 HH Everberg). De vraag rijst of deze controle van inkomende brieven wel in overeenstemming is met het briefgeheim dat grondwettelijk wordt gewaarborgd (art. 29 Gw). Volgens het grondwetsartikel kunnen slechts door de wet aangeduide overheidsorganen de aan
138
de post toevertrouwde brieven openen. Van dergelijke aanduiding is hier geen sprake. De jongere kan te allen tijde en zonder controle correspondentie voeren met een opgegeven lijst van bepaalde instanties of personen (zoals de voorzitters van de parlementen, ministers, jeugdrechters, sociale dienst bij de jeugdrechtbank, de Kinderrechtencommissaris en de “Délégué général aux droits de l'enfant”, de advocaat, de directie, het CPT, diplomaten indien de jongere van vreemde nationaliteit is en de ombudsmannen). Aangaande uitgaande briefwisseling kan in individuele gevallen om veiligheidsredenen beslist worden om de briefwisseling van de jongere ter beschikking van de jeugdrechter te houden. De jongere wordt ingelicht van deze maatregel, van de duur ervan en van de beweegredenen ertoe (art. 11 HH Everberg). Het is niet meteen duidelijk wat deze maatregel precies inhoudt. Ook voor iedere gedetineerde, dus ook de uit handen gegeven jongere, geldt het recht op vrije briefwisseling, tenzij andersluidende bepalingen. Hij mag, conform de internationaalrechtelijke bepalingen, een onbeperkt aantal brieven verzenden en ontvangen (art. 54, § 1 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde). Dit recht wordt echter begrensd. Zo is de gedetineerde verplicht zijn brieven te verzenden en te ontvangen door tussenkomst van de gevangenisdirecteur (art. 54, § 2 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde). Toegezonden brieven kunnen worden gecontroleerd met het oog op het handhaven van de orde en de veiligheid. Controle houdt echter niet in dat de brief gelezen mag worden. Wanneer het volstrekt noodzakelijk is voor de handhaving van de orde en de veiligheid, kan de directeur beslissen om de brief en/of de bijgesloten voorwerpen en substanties niet te bezorgen aan de gedetineerde. De gedetineerde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, met vermelding van de motieven die aan deze beslissing ten grondslag lagen (art. 55 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde). De door de gedetineerde verzonden brieven worden in beginsel voor de verzending ervan niet gecontroleerd. Indien er geïndividualiseerde aanwijzingen bestaan dat controle noodzakelijk is in het belang van de orde of de veiligheid wordt de brief door de directeur geopend, en eventueel gelezen, en dit in aanwezigheid van de gedetineerde. De directeur kan beslissen tot niet verzending van de brief. De gedetineerde wordt van deze beslissing schriftelijk op de hoogte gebracht, alsook van de motieven die aan de grondslag liggen van deze beslissing. De brief wordt vervolgens aan de gedetineerde terug bezorgd, tenzij er redenen zijn om de brief ter beschikking van de gerechtelijke overheden te behouden. Nadere regels met betrekking tot uitgaande post worden in KB’s vastgelegd (art. 56 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde). Brieven afkomstig van of gericht aan welbepaalde personen of overheden zijn niet onderworpen aan controle. Het betreft steeds personen of overheden met redelijk
139
gezagsniveau, bijvoorbeeld de Koning, de voorzitter van de Wetgevende Kamers (federaal, gemeenschappen, gewesten), de gevangenisdirecteur (art. 57 Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde) Een korte vergelijking tussen het regime van Everberg en dat van de gevangenis toont aan dat in Everberg de controle strenger is op inkomende brieven, terwijl dat bij de gevangenis juist het geval is op de uitgaande brieven. Tenzij de jeugdrechter er anders over beslist, is telefoneren toegestaan met ouders, grootouders, broers en zussen, ooms en tantes, voogd, provoogd, de consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank en met de advocaat. Het telefoneren met andere personen wordt in onderling overleg met de gemeenschappen geregeld (art. 12 HH Everberg). De jongere mag driemaal in de week telefoneren, waarmee wordt voldaan aan de internationale vereisten. Het is echter niet duidelijk hoe lang een telefoongesprek mag duren. Telefoneren naar GSM-nummers van personen die over de jongere het ouderlijk gezag uitoefenen, wordt gelijkgesteld met het gewone telefoonverkeer. Telefoneren naar andere GSM-nummers wordt uitzonderlijk en op vraag toegestaan. Vraag is of dit geen uitholling inhoudt van het recht op contact. Het is een feit dat meer en meer mensen (en vooral jongeren, bv. vrienden van de jongere) geen vast toestel meer in huis hebben.301 De jongere kan in elk geval en gratis telefoneren naar zijn advocaat, de ‘Délégué général aux droits de l'enfant’, de Kinderrechtencommissaris en de JO-lijn (art. 13 HH Everberg). Inkomende telefoons voor jongeren worden niet aanvaard, tenzij om humanitaire redenen (art. 13 HH Everberg). Volgens internationale standaarden, zouden jongeren in staat moeten gesteld worden zich regelmatig van het nieuws op de hoogte te stellen, via allerlei mediakanalen. Nog niet veroordeelde jongeren moeten het recht hebben om voor eigen rekening of op kosten van een derde publicaties en andere benodigdheden voor activiteiten aan te schaffen. Dit laatste is mogelijk in Everberg. Het recht op of de modaliteiten om regelmatig van het nieuws op de hoogte gesteld te worden, zijn niet expliciet opgenomen in de regeling van het centrum Everberg. d) Verlof Vanuit internationaal oogpunt wordt vereist dat een jongere in principe recht heeft op regelmatige vakantieperiodes. Bovendien moet hij de instelling kunnen verlaten omwille van humanitaire redenen (begrafenis, zieke verwant in een kritische toestand). Voor wat betreft de gemeenschapsinstellingen is geen formele regeling voorhanden. De uitgangsregeling die bestond voor de (voorlopige of definitieve) plaatsing in een gesloten opvoedingsafdeling van een gemeenschapsinstelling als voor de (voorlopige) plaatsing in het federaal centrum te Everberg werd door het 301
VLAAMSE STATISTIEKEN, STRATEGISCH EN SURVEY ONDERZOEK, Hoe representatief kunnen telefonische surveys zijn in Vlaanderen?, http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/notas_telefoon.htm, 2005.
140
Grondwettelijk Hof vernietigd. 302 De Vlaamse Gemeenschap heeft intussen een informele uitgaansregeling uitgewerkt, in nauw overleg met de Unie voor Jeugdrechters.303 Jongeren geplaatst in Everberg kunnen van de jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter de toelating krijgen om de instelling te verlaten voor de termijn die deze bepaalt of contact te hebben met derden die hij aanwijst, op advies van de directie van het Centrum, bij gemotiveerde beschikking, onder de voorwaarden die hij bepaalt (art. 6 Everbergwet). Duidelijk is dat de hoger beschreven humanitaire redenen onder deze algemene bepaling kunnen vallen. De rechtspositie van de minderjarige zou echter wel versterkt worden wanneer ook expliciet bepaald zou worden dat bij een overlijden van een naaste verwant de jongere in ieder geval toelating krijgt om de instelling te verlaten304, zonder dat dit hoeft af te hangen van een positieve beslissing van de jeugdrechtbank.305 e) Uitzonderingen De minderjarige heeft recht op regelmatig persoonlijk en rechtstreeks contact met zijn ouder of opvoedingsverantwoordelijke, tenzij dit in strijd is met het belang van de minderjarige of met een rechterlijke beslissing (art. 14 Decreet Rechtspositie). Zoals geformuleerd in de ERJ, moet ‘n het belang van het kind’ moet eng geïnterpreteerd worden. O.i. is ‘in het belang van het kind’ een leidend principe306 dat weliswaar mee in overweging moet worden genomen met andere rechten, zoals bijvoorbeeld de relevante rechten van ouders. Het rechterlijk verbod op vrij verkeer kan – zowel voor plaatsingen in een gemeenschapsinstelling als voor een plaatsing in het centrum van Everberg – enkel gebaseerd zijn op grond van de noodwendigheden van het onderzoek en dit voor een termijn van maximum drie kalenderdagen (art. 52 Jeugdwet; art. 6 Everbergwet). Deze beslissing moet worden gemotiveerd en de personen moeten bij naam worden 302
De Wet houdende diverse bepalingen van 27 december 2006 voerde een regeling in betreffende het “verlaten van de instelling” (bedoeld wordt: de uitstappen gedurende een plaatsing) (art. 52quater, derde tot zesde lid Jeugdwet en art. 6, § 2, tweede tot vierde lid Everbergwet). Deze regeling kwam er na een ophefmakend ‘voetbal’incident waarbij een jongere die in een gesloten gemeenschapsinstelling was geplaatst, een interlandwedstrijd van de Belgische nationale ploeg had mogen bijwonen. De volledige regeling werd door het Grondwettelijk Hof vernietigd wegens bevoegdheidsoverschrijding: de federale overheid kan enkel de betrokken plaatsingsmaatregelen inhoudelijk omschrijven, en desnoods wettelijk de mogelijkheid om de instelling te verlaten uitsluiten of beperken, maar zodra de maatregel is genomen, behoort het tot de bevoegdheid van de gemeenschappen om deze ten uitvoer te leggen, daarin begrepen het bepalen van de voorwaarden voor het verlaten van de instelling (GwH 13 maart 2008, nr. 49/2008, overw. B.28.3). 303 De Franse Gemeenschap heeft ervoor gekozen om de uitgaansregeling in te schrijven in de regelgeving (art. 19bis Decr.Fr. 4 maart 1991, BS 12 juni 1991). 304 Hetgeen niet inhoudt dat de jeugdrechtbank niet op de hoogte gebracht zou moeten worden. 305 Waarbij eventueel alsnog kan worden voorzien in een uitzonderingsmogelijkheid die dan door de jeugdrechter bijzonder gemotiveerd moet worden. 306 G. VAN BUEREN, The international law on the Rights of the Child, Dordrecht, Martinus Nijhoff, 1995, 46.
141
aangewezen. Op grond van de internationale bepalingen lijkt het niet mogelijk dat alle personen in de omgeving van de jongere worden uitgesloten: er moet ook in deze situaties steeds een aanvaardbare mate van contact gewaarborgd blijven. Het contactverbod kan voor de gewone MOF-plaatsingen verlengd worden, met telkens drie dagen (art. 52 Jeugdwet). Hoewel dit strikt genomen niet internationaalrechtelijk verboden is, is toch een aantal bedenkingen op zijn plaats, zeker wanneer het zou gaan om veelvuldige verlengingen. Vooreerst kan dergelijk contactverbod met familie nooit als tuchtmaatregel ten aanzien van de jongeren worden opgelegd (art. 67 Havana-rules). Bovendien dient zowel het eerste contactverbod als de verlenging ervan, naast het vervuld zijn van de wettelijke voorwaarden en te zijn ingesteld om redenen van orde en veiligheid binnen de instelling, ook bekeken te worden in het belang van het kind.307 Daarnaast moet ook stil worden gestaan bij de omvang van het contactverbod. Betreft dit enkel het ontvangen van bezoek, of ook de briefwisseling, de telefonische contacten enzovoort. Sowieso bestaan er een aantal bevoorrechte contacten die niet zonder meer verboden kunnen worden. Maar bovenal moet ook rekening worden gehouden met een van de voornaamste doelstellingen van het jeugdrecht, met name de reintegratie van de jongere in de maatschappij. In het licht hiervan is juist (het regelmatig onderhouden van) contact met de buitenwereld belangrijk (zie 1, b). Een inperking (eerder dan een uitzondering) van het bezoekrecht wordt beschreven in de regelgeving van het centrum te Everberg. In uitzonderlijke gevallen kan, indien enerzijds geoordeeld wordt dat bezoek aan tafel niet meer verantwoord is en, anderzijds dat contact toch opportuun blijft, overgegaan worden tot het tijdelijk opleggen van bezoek achter glas (art. 12 HH Everberg). Het contact met de advocaat blijft – zoals internationaal geëist - steeds mogelijk (art. 52 Jeugdwet; art. 6 Everbergwet). f) Informatie van en aan ouders/wettelijke voogden of andere verwanten Wanneer een minderjarige die een MOF gepleegd heeft of ervan wordt verdacht een MOF gepleegd te hebben, van zijn vrijheid wordt beroofd (of in vrijheid is gesteld tegen de belofte om te verschijnen of tegen een ondertekende verbintenis), moet de politieambtenaar zo snel mogelijk de vader en de moeder van de minderjarige, diens voogd of de personen die hem in rechte of in feite in bewaring hebben, schriftelijk of mondeling in kennis stellen of laten stellen van de aanhouding, van de redenen hiervoor, alsook van de plaats waar de minderjarige wordt opgesloten. Indien de minderjarige gehuwd is, moet het bericht aan diens echtgenoot worden gegeven in plaats van aan bovengenoemde personen (art. 48bis Jeugdwet). Ook wanneer er een (voorlopige of definitieve) maatregel door de jeugdrechter (POS en MOF) wordt 307
T. LIEFAARD, Deprivation of Liberty of Children in Light of International Human Rights law and Standards, Antwerpen, Intersentia, 2008, 316. Zie ook art. 83 ERJ; art. 20 Vienna Guidelines.
142
opgelegd, wordt deze beslissing ter kennis gebracht aan de jongere zelf, de vader, moeder, voogden of personen die de betrokkene in rechte of in feite onder hun bewaring hebben (art. 52ter en art. 61bis Jeugdwet). De jongere heeft recht op een gratis telefoon ter verwittiging van zijn aankomst in het centrum van Everberg (art. 6 HH Everberg). Vanuit internationaal oogpunt wordt eveneens vereist dat de gezondheidstoestand van de minderjarige meegedeeld wordt, op verzoek of wanneer zich belangrijke wijzigingen voordoen in de gezondheidstoestand van de jongere, alsook bij overlijden van de jongere. In de interne wettelijke regelgeving met betrekking tot de gemeenschapsinstellingen en het centrum van Everberg is hierover niets bepaald. Aan de plicht om de minderjarigen zo spoedig mogelijk op de hoogte te brengen van het overlijden, een ernstige ziekte of verwonding van een familielid is wel voldaan. Het Decreet Rechtspositie bepaalt dat wanneer de jeugdhulpverlening de minderjarige scheidt van zijn ouder of opvoedingsverantwoordelijke, de minderjarige recht heeft op informatie over en op regelmatig persoonlijk en rechtstreeks contact met die persoon, tenzij dit in strijd is met het belang van de minderjarige, of met een rechterlijke beslissing. Het verstrekken van gevoelige informatie over een ouder of opvoedingsverantwoordelijke gebeurt zo dat het welzijn van de minderjarige zo min mogelijk wordt geschaad (art. 14 Decreet Rechtspositie). Het uitgangspunt ‘bezoekrecht en contact met de ouders en de buitenwereld’ wordt erkend in de interne regelgeving (W+). Voor wat betreft het bezoek wordt dit recht geconcretiseerd in artikel 25 Decreet Rechtspositie: “De minderjarige heeft recht om bezoek te ontvangen en om te gaan met personen van zijn eigen keuze bij residentiële of semi-residentiële jeugdhulpverlening, voorzover de opdracht en de organisatie van de jeugdhulpaanbieder dit toelaten, tenzij een beperking van dat recht voortvloeit uit een rechterlijke beslissing” (W+). De regelgeving inzake het Centrum van Everberg concretiseert de beperking “voorzover de opdracht en de organisatie van de jeugdhulpaanbieder dit toelaten” (W+). Voor de gemeenschapsinstellingen lijkt er geen formele regelgeving omtrent de invulling van deze beperking te bestaan (A-). Ook voor wat betreft het contact via brief, telefoon of andere communicatiemiddelen en de uitzonderingen erop is er voor de gemeenschapsinstellingen niets wettelijk of formeel geregeld (A-). Dit is wel het geval voor het centrum Everberg (A+). In dit verband kan wel de vraag worden gesteld of de toestemming om ‘uitzonderlijk en op vraag’ te telefoneren naar GSM-nummers van personen die niet het ouderlijk gezag over de jongere (bv. vrienden) uitoefenen, geen uitholling betekent van het recht op contact (A+/-). In de gemeenschapsinstellingen is er interne regeling voorhanden met betrekking tot het recht om de instelling te verlaten (A+). Jongeren geplaatst in Everberg kunnen van de jeugdrechtbank of de onderzoeksrechter de toelating krijgen om de instelling
143
te verlaten voor de termijn die deze bepaalt of contact te hebben met derden die hij aanwijst, op advies van de directie van het Centrum. De rechtspositie van de minderjarige zou echter wel versterkt worden wanneer ook expliciet bepaald zou worden dat bij een overlijden van een naaste verwant de jongere in beginsel toelating krijgt om de instelling te verlaten (A+/-). Het recht op regelmatig persoonlijk en rechtstreeks contact met een bepaalde persoon kan enkel beperkt worden wanneer dit in strijd is met het belang van de minderjarige of met een rechterlijke beslissing. Deze rechterlijke beslissing kan enkel gestoeld worden op grond van de noodwendigheden van het onderzoek (W+). Ook de ouders of naaste verwanten worden geïnformeerd - zoals internationaal vereist is (W+). Vanuit internationaal oogpunt wordt eveneens vereist dat de gezondheidstoestand van de minderjarige meegedeeld wordt. In de intern(wettelijke of formele) bepalingen regelgeving met betrekking tot de gemeenschapsinstellingen en het centrum van Everberg is hierover niets bepaald (A-). Al blijkt dat, al bij al, de bezoekregeling grotendeels conform internationale standaarden verloopt, toch zal een praktijktoets moeten uitmaken of het recht op contact inderdaad gewaarborgd wordt en of de uitzonderingen strikt worden toegepast (P).
6. (Rechts)bijstand De Belgische Grondwet waarborgt het recht op juridische bijstand (art. 23 Gw). Dit grondwettelijk recht wordt in de wetgeving meer uitgewerkt, waar een onderscheid wordt gemaakt tussen het ‘gratis advies’ of de eerstelijnsbijstand en de toewijzing van een pro deo advocaat of de tweedelijnsbijstand (art. 508/1-23 Ger. W., art. 664699 Ger. W. en KB 18 december 2003 tot vaststelling van de voorwaarden van de kosteloosheid van de juridische eerstelijnsbijstand en van de gedeeltelijke of volledige kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand308). Indien een minderjarige partij in het geding is en niet zelf een advocaat heeft, wordt in een aantal procedures ambtshalve een advocaat aangesteld. In jeugdbeschermingszaken wordt deze pro deo advocaat die de minderjarige bijstaat, aangeduid door het Bureau voor Juridische Bijstand van de plaatselijke Orde van Advocaten (art. 54bis Jeugdwet). Ook met betrekking tot geschillen tijdens de uitvoering van de plaatsingsmaatregel kan de minderjarige een beroep doen op een pro deo advocaat. Zoals hoger uiteengezet kan de rechter vrij verkeer verbieden met bepaalde personen voor een aantal dagen. Dit geldt niet voor het contact met de advocaat (art. 52 Jeugdwet; art. 6 Everbergwet). De modaliteiten m.b.t. rechtsbijstand worden verder geregeld, althans voor wat betreft het centrum Everberg.
308
BS 24 december 2003.
144
Het bezoek van advocaten is niet gelimiteerd en is, binnen de openingsuren van het centrum, niet aan een vaste uurregeling gebonden (art. 12 HH Everberg). De jongere kan bovendien in elk geval gratis telefoneren naar zijn advocaat (art. 13 HH Everberg). De pedagogische equipe van het centrum van Everberg staat in voor het verstrekken van informatie inzake de mogelijkheden tot rechtshulp (art. 8 SA Everberg). Zoals voor het andere bezoek wordt – conform de internationale richtlijnen – de vereiste privacy van de jongere gewaarborgd doordat er tijdens het bezoek wel federaal personeel aanwezig is, maar elke auditieve controle wordt uitgesloten (art. 12 HH Everberg). Voor de gemeenschapsinstellingen bestaan geen formele regelgevingen. Naast juridische bijstand, heeft een minderjarige recht op een vertrouwenspersoon. Deze moet aan de volgende voorwaarden voldoen: 1° door het beroepsgeheim gebonden zijn of personeelslid zijn van de instelling waar de minderjarige onderwijs volgt; 2° niet rechtstreeks betrokken zijn bij de jeugdhulpverlening, georganiseerd ten behoeve van de minderjarige; 3° op ondubbelzinnige wijze door de minderjarige aangewezen zijn. De persoon die de minderjarige bijstaat, legitimeert zich bij elk optreden in die hoedanigheid. In bepaalde gevallen kan er ook een vertrouwenspersoon aangewezen worden (art. 24 Decreet Rechtspositie). Wanneer het om een jongere gaat die de Nederlandse taal niet spreekt, krijgt hij een advocaat toegewezen die zijn taal spreekt of een andere taal die de jongere begrijpt. Indien geen advocaat kan worden gevonden, krijgt de jongere ene tolk toegewezen. De Staat draagt de kosten van de tolk (art. 508/10 Ger.W.). Indien een minderjarige zelf geen advocaat heeft, wordt er ambtshalve een advocaat aangesteld (W+). Ook met betrekking tot geschillen tijdens de uitvoering van de plaatsingsmaatregel kan een minderjarige een beroep doen op een pro deo advocaat (W+). Het recht op het bezoek van een advocaat kan niet worden ingeperkt (W+). Daarnaast kan een minderjarige zich laten bijstaan door een vertrouwenspersoon (W+). Wanneer het om een jongere gaat die de Nederlandse taal niet spreekt, krijgt hij een advocaat toegewezen die zijn taal spreekt of een andere taal die de jongere begrijpt. Indien geen advocaat kan worden gevonden, krijgt de jongere een (gratis) tolk toegewezen (W+).
7. Inspraak- en klachtrecht a) Principe: recht op inspraak Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen. Wetten, decreten en ordonnanties waarborgen deze rechten (art. 22bis Gw). In dezelfde (algemene) zin bepaalt artikel 16 Decreet Rechtspositie: “[o]nverminderd de procedureregels voor het verlenen van
145
gerechtelijke jeugdhulp, heeft de minderjarige recht op participatie bij de totstandkoming en de uitvoering van de jeugdhulp die hem wordt verleend. De minderjarige heeft het recht zijn mening vrij te uiten in elke aangelegenheid of procedure betreffende de jeugdhulp die hem betreft. Aan de mening van de minderjarige wordt in de mate van het mogelijke passend gevolg gegeven, in overeenstemming met de leeftijd en de maturiteit van de minderjarige. Als aan de mening van de minderjarige geen passend gevolg wordt gegeven, wordt dat afdoende gemotiveerd. Op verzoek van de minderjarige wordt die motivering aan zijn dossier toegevoegd.” b) Voorwaarde: recht op informatie In het algemeen bepaalt de Wet Verwerking Persoonsgegevens dat iedere persoon van wie persoonsgegevens wordt verwerkt, recht heeft om hierover informatie te ontvangen (art. 9). Ook het Decreet Openbaarheid Bestuur legt iedere bestuursinstantie de verplichting op tot passieve openbaarheid (informatie verstrekken aan wie erom verzoekt volgens de in het decreet opgenomen regels) alsook tot actieve openbaarheid (onder bepaalde voorwaarden informatie verstrekken aan de bevolking of de betrokken doelgroepen). Meer concreet werd een recht op informatie ingeschreven in de voorafgaande titel Jeugdwet.309 Telkens wanneer de wet afbreuk kan doen aan bepaalde rechten en vrijheden van de jongeren, hebben die jongeren het recht te worden geïnformeerd over de inhoud van deze rechten en vrijheden. Dat dit in een begrijpelijk taal moet gebeuren, wordt niet vermeld. Dit gebeurt wel in het Decreet Rechtspositie. Volgens dit decreet heeft de minderjarige recht op duidelijke, toereikende en voor hem begrijpelijke informatie over de jeugdhulp en over alle zaken die daarmee verband houden, inzonderheid leefregels en afspraken. In het belang van de minderjarige (zie 1, e), kan worden beslist om de minderjarige over bepaalde zaken niet te informeren. Een dergelijke beslissing wordt gemotiveerd en in het dossier van de minderjarige opgenomen. De vertrouwenspersoon (zie 6) heeft het recht over die zaken geïnformeerd te worden (art. 11 Decreet Rechtspositie). Bovendien moet de communicatie met de minderjarige verlopen in een voor hem begrijpelijke taal, afgestemd op zijn leeftijd en maturiteit (art. 12 Decreet Rechtspositie). Cruciaal – zeker ook vanuit internationaal oogpunt – is om het recht op informatie te concretiseren en de jongeren bij de aankomst in de instelling in kennis te stellen van de voorschriften, doelstellingen, regels, klacht- en tuchtprocedures (zie 9, c) en alle andere aangelegenheden die nodig zijn om hen in staat te stellen ten volle hun rechten en plichten tijdens de detentie te begrijpen.
309
Over de waarde en het toepassingsgebied van de Voorafgaande Titel van de Jeugdwet: zie 1, b.
146
Er werd geen regelgeving teruggevonden voor wat betreft de aankomst van jongeren in een gemeenschapsinstelling. Wat de aankomst in het centrum Everberg betreft, is bepaald dat de tekst van artikel 37 en 40 Kinderrechtenverdrag tegen ontvangstbewijs aan de betrokkene moet worden overhandigd (art. 4 Everbergwet). Daarnaast ontvangt de jongere bij zijn aankomst een onthaalbrochure in een door hem gekozen landstaal. Naast de tekst van artikel 37 en 40 van het Kinderrechtenverdrag, de leefregels van het centrum, de procedurele rechten van de jongere, het adres en de bevoegdheden van de Kinderrechtencommissaris en de ‘Délégué général aux droits de l'enfant’ en de wijze waarop deze kan worden gevat met het oog op een klacht inzake schending van de rechten van de jongere (art. 5 HH Everberg). Nergens is de – nochtans internationaal vereiste – plicht opgenomen om er ook voor te zorgen dat minderjarigen die analfabeet zijn of die de taal in geschreven vorm niet begrijpen, ook deze informatie op een begrijpelijke wijze ontvangen. Daarnaast kan ook de vraag rijzen of de informatiebrochure wel volledig genoeg is. Volgens internationale standaarden moeten de voorschriften inzake de organisatie van de instelling, de doelstellingen van de verstrekte zorg en de gebruikte methodes, het reglement en de tuchtprocedures, inzake andere geoorloofde methodes om informatie in te winnen en klacht in te dienen, en alle andere aangelegenheden die nodig zijn om hen in staat te stellen ten volle hun rechten en plichten tijdens de detentie, ter kennis worden gebracht. c) Klachtenprocedure Een minderjarige heeft het recht om bij een jeugdhulpvoorziening klachten te formuleren over: 1° de inhoud van de jeugdhulp en de wijze waarop ze wordt aangeboden; 2° de leefomstandigheden binnen residentiële jeugdhulpverlening; 3° de niet-naleving van de rechten, opgesomd in het Decreet Rechtspositie. De klachtenbehandeling verloopt volgens de bepalingen die terzake van toepassing zijn op de jeugdhulpvoorziening (art. 29 Decreet Rechtspositie). Er moet dus worden nagegaan welke bepalingen van toepassing zijn op de gemeenschapsinstellingen en het centrum Everberg. Wat de gemeenschapsinstellingen en de pedagogische equipe van het centrum van Everberg betreft is het Decreet Klachtrecht van toepassing. We bespreken dit decreet kort. Volgens het Decreet Klachtrecht heeft iedereen het recht om kosteloos een klacht in te dienen bij een bestuursinstelling (i.c. gemeenschapsinstelling) over de handelingen en de werking van die bestuursinstelling, waarbij een handeling van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursinstelling wordt beschouwd als een handeling van die bestuursinstelling (art. 3 Decreet Klachtrecht). De bestuursinstelling draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van de mondelinge en schriftelijke klachten. De bestuursinstelling zet daartoe een klachtenvoorziening op (art. 4 Decreet Klachtrecht). De behandeling van de klachten wordt geregeld in artikel 5 tot 12. Voor het Agentschap Jongerenwelzijn is een luisterlijn, de JO-lijn opgericht die klachten van jongeren en ouders behandelt.
147
Omtrent het centrum van Everberg vinden we ook de volgende bepalingen m.b.t. het klachtrecht terug. De jongere dient steeds in de mogelijkheid te zijn om zich, inzake aangelegenheden die hem aanbelangen, te beklagen bij de instanties (bv. de voorzitters van de parlementen, ministers, jeugdrechters, sociale dienst bij de jeugdrechtbank, de Kinderrechtencommissaris, de advocaat, de directie, het CPT, diplomaten indien de jongere van vreemde nationaliteit is en de ombudsmannen) (art. 33 HH Everberg). Onverminderd de mogelijkheden die de jongere geboden worden in het kader van de briefwisseling (zie 5, c), het bezoek (zie 5, a) en het toezicht op het Centrum (zie 13), dient de minderjarige steeds in de gelegenheid gesteld te worden zich te wenden tot de federale directeur of zijn gemachtigde, de bevoegde pedagogisch directeur of zijn gemachtigde, of het directiecomité inzake aangelegenheden die hem aanbelangen. De jongere heeft daarbij recht op een gemotiveerd antwoord binnen een redelijke termijn (art. 34 en 35 HH Everberg). Zoals hoger uiteengezet is het Decreet Rechtspositie en het Decreet Klachtrecht van toepassing op de pedagogische equipe van het centrum van Everberg. Gevolg is dat de bepalingen uit het huishoudelijk reglement samen moeten worden toegepast met die decreten voor wat betreft de klachten m.b.t het pedagogisch luik. Het zal voor de jongere vreemd overkomen dat er twee of drie soorten klachtenprocedures bestaan; dit kan worden vermeden door een eigen, volledig uitgewerkte procedure in het HH op te nemen. In het Decreet Klachtenrecht wordt niet voorzien in bijstand van de minderjarige. Er is wel voorzien in een onafhankelijk hoger beroep (Vlaamse Ombudsdienst), dat evenwel niet aangepast is aan kinderen en jongeren. Tenslotte blijkt ook nergens dat de voorkeur uitgaat naar bemiddeling en herstelgerichte afhandeling van klachten. Ten slotte is het niet duidelijk in hoeverre de JO-lijn voldoet aan alle vereisten gesteld in het Decreet Klachtrecht (bv. het schriftelijk in kennisstellen van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht en de motivering van de bevindingen). Deze elementen doen besluiten tot een niet volledige conformiteit met de internationale standaarden. d) Andere vormen van inspraak De algemene internrechtelijke bepalingen m.b.t. participatie werden hoger reeds aangehaald (zie hoger punt a). Deze kunnen verder nog aangevuld worden met het grondwettelijk recht op vergadering (art. 26 Gw). Dit wordt – op een lager regelgevend niveau – herhaald en geconcretiseerd in artikel 18 Decreet Rechtspositie. “Tenzij dat in strijd is met een rechterlijke beslissing en voorzover de opdracht en de organisatie van de jeugdhulpvoorziening dat toelaten”, heeft de minderjarige aan wie die voorziening semi-residentiële of residentiële jeugdhulpverlening aanbiedt, het recht om met medebewoners te vergaderen over aspecten van de jeugdhulpverlening.
148
Daarenboven moeten jeugdhulpvoorzieningen beschikken over een regeling met betrekking tot de inspraak van de minderjarige. Die inspraakregeling voldoet ten minste aan de volgende eisen: 1° er is een inspraakorgaan of een inspraakprocedure; 2° indien mogelijk en in elk geval bij semi-residentiële of residentiële jeugdhulpverlening die gemiddeld ten minste zes maanden bedraagt, gebeurt de inspraak collectief; 3° elke minderjarige aan wie de jeugdhulpvoorziening jeugdhulpverlening aanbiedt, kan participeren aan de inspraak; 4° de jeugdhulpvoorziening biedt haar medewerking om de inspraak te realiseren (art. 19 Decreet Rechtspositie). De minderjarige heeft ook het recht op overleg omtrent de verblijfsomstandigheden bij residentiële of semi-residentiële jeugdhulpverlening (art. 25 Decreet Rechtspositie). Hoe deze inspraak en dit overleg precies wordt toegepast in de gemeenschapsinstelling en in het centrum Everberg is niet nader (formeel) bepaald. In de interne regelgeving wordt het recht op een eigen mening en het recht op informatie algemeen verwoord, zonder dat beide evenwel aan elkaar gelinkt zijn. Wanneer we echter kijken naar de concrete toepassing van deze beginselen, valt op dat er geen specifiëring omtrent de aankomst van de minderjarige en het hierbij – internationaal verplichte bijhorende recht op informatie in de gemeenschapsinstellingen terug te vinden is (A-). Het recht op informatie in het centrum Everberg is wel geregeld, maar is te summier opgevat (A+/-). Hetzelfde geldt voor de klachtenprocedure, vervat in het Decreet Klachtrecht en veruitwendigd in de JO-lijn en voor wat betreft het centrum van Everberg in een aantal bijkomende bepalingen (W+/- en A+/-). Ook andere vormen van inspraak zijn internrechtelijk bepaald zonder dat ze op het niveau van de gemeenschapsinstelling of het centrum van Everberg uitgewerkt zijn (W+/-).
8. Bescherming van de privacy a) Algemeen Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald. Wetten, decreten of ordonnanties waarborgen de bescherming van dat recht (art. 22 Gw). Artikel 25 Decreet Rechtspositie concretiseert dit recht in het domein van de jeugdhulpverlening: “[d]e minderjarige heeft recht op respect voor zijn persoonlijke levenssfeer, met inbegrip van: de bescherming van zijn persoonsgegevens (…) (art. 25 Decreet Rechtspositie). b) Verbod op identificatie
149
Publicatie en verspreiding door middel van welke procedés ook van teksten, tekeningen, foto's of beelden waaruit de identiteit kan blijken van een persoon die vervolgd wordt, of ten aanzien van wie een maatregel is genomen als bedoeld in het kader van de jeugdbijstand en jeugdbescherming, is verboden. Overtreding van dit verbod wordt gestraft met gevangenisstraf van twee maanden tot twee jaar en met geldboete van driehonderd tot drieduizend euro of met een van die straffen alleen (art. 433bis Sw.). De ontzetting van het ouderlijk gezag en de jeugdbeschermingsmaatregelen naar aanleiding van een als misdrijf omschreven feit, worden in het strafregister van de betrokkenen vermeld. Die ontzetting en die maatregelen mogen nooit aan particulieren ter kennis worden gebracht. Ze mogen wel aan de gerechtelijke overheden ter kennis worden gebracht en eveneens aan de administratieve overheden, de notarissen en de gerechtsdeurwaarders, indien dezen die inlichtingen voor de toepassing van een wets- of verordeningsbepaling volstrekt nodig hebben. Deze mededeling geschiedt onder de controle van de gerechtelijke overheden volgens de door de Koning te bepalen procedure (art. 63 Jeugdwet). Het verbod op identificatie kan ook vallen onder het algemeen strafrechtelijk beroepsgeheim (art. 458 Sw.). Dat personen werkzaam in de sector van de bijzondere jeugdbijstand beroepsgeheim hebben, wordt bevestigd in bijzondere wettelijke bepalingen. Namelijk, elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van het Decreet Bijzondere Jeugdbijstand (bv. plaatsing in een gemeenschapsinstelling) zorgt voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermee verband houden. Elke overtreding van deze bepaling wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro (art. 7 DBJB). De Jeugdwet bevat een analoge bepaling (art. 77 Jeugdwet). Artikel 18 SA Everberg verklaart de geldende regels in dit verband van toepassing. c) Vertrouwelijkheid van het dossier Voor elke jongeren die in het centrum Everberg geplaatst wordt, legt de federale Staat een administratief dossier aan, dat minstens de stukken bevat die zijn plaatsing rechtvaardigen. Het dossier is toegankelijk voor het personeel van de gemeenschap waartoe de betrokken jongere behoort (art. 27 SA Everberg). Medische gegevens kunnen enkel via een arts worden geraadpleegd (art. 27 SA Everberg). De pedagogische directeurs leggen voor elke jongere die onder hun bevoegdheid valt, een pedagogisch dossier aan. Dit dossier is toegankelijk overeenkomstig de regels die door de betrokken gemeenschap zijn vastgesteld (art. 27 SA Everberg). Voor Vlaanderen gaat het dan specifiek over de bijzondere regels vervat in het Decreet Rechtspositie (zie verder) en de meer algemene bepalingen in de Wet Verwerking Persoonsgegevens.
150
De pedagogische directeurs delen de inlichtingen die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de taken van de federale Staat en waarvan de lijst wordt vastgesteld door het directiecomité, onmiddellijk mee aan de persoon, aangewezen door de federale Staat (art. 27 SA Everberg). Het lid van het directiecomité, aangesteld door de betrokken gemeenschap, deelt elke ernstige gebeurtenis met betrekking tot een jongere onverwijld en binnen 48 uur mee aan de jeugdrechtbank en de sociale dienst (art. 29 SA Everberg). Daarnaast is ieder openbaar officier of ambtenaar die in de uitoefening van zijn ambt kennis krijgt van een misdaad of van een wanbedrijf, verplicht daarvan dadelijk bericht te geven aan de procureur des Konings (art. 29 Sv). Voor wat betreft het bijhouden van de dossiers in de gemeenschapsinstellingen en de inzage ervan, bestaan er geen specifieke bepalingen. Hier zijn de regels van het Decreet Rechtspositie en van de Wet Verwerking Persoonsgegevens van toepassing. Het dossier van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank over een POS-jongere wordt op het secretariaat bijgehouden (art. 132 DBJB). Het afgesloten dossier wordt bewaard tot vijf jaar na de datum waarop de pedagogische maatregel wordt beëindigd (art. 135 DBJB). Hoe lang een MOF-dossier mag worden bijgehouden is niet duidelijk. Artikel 55 Jeugdwet bepaalt dat het dossier over de persoonlijkheid en het milieu niet aan de burgerlijke partij bezorgd mag worden zodat deze dit niet kan aanwenden in andere procedures. Het Grondwettelijk Hof heeft in dit verband beslist dat ouders het jeugdbeschermingsdossier over hun uithanden gegeven zoon niet mogen aanwenden in een procedure om hun burgerrechtelijke aansprakelijkheid te weerleggen310 (ook al hadden ze dit dossier reeds eerder ingezien in het kader van het opleggen van jeugdbeschermingsmaatregelen). Op grond hiervan kan worden afgeleid dat het dossier – conform de internationale vereisten - niet meer kan worden gebruikt in een procedure als meerderjarige. (Nieuw) artikel 57bis, § 6 Jeugdwet lijkt op het eerste gezicht tegen deze zienswijze in te gaan. Dit artikel biedt de mogelijkheid om het integrale dossier van de minderjarige bij het strafdossier te voegen wanneer de jongere uithanden is gegeven (hetgeen vanuit internationaal oogpunt toegelaten is). Toch moet deze regeling worden genuanceerd: de dossierstukken die betrekking hebben op de persoonlijkheid of de leefomgeving van de minderjarige, zijn niet toegankelijk voor de burgerlijke partij of de eventuele andere personen die in het kader van dezelfde zaak worden vervolgd, zoals de ouders van de minderjarige (art. 31 V.T.Sv.).311
310
Arbitragehof nr. 45/2002, 20 februari 2002. R. VERSTRAETEN, S. DE DECKER, S. en T. VAN HOOGENBEMT, “Jeugd(beschermings)recht en strafrecht: een problematische relatie” in J. PUT en M. ROM (eds.), Het nieuwe jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 139-140. 311
151
d) Persoonlijke bezittingen Minderjarigen hebben recht op een vrij besteedbaar bedrag (art. 26 Decreet Rechtspositie). Dit kwam reeds aan bod in 4, f. 312 Hierover is niets internationaal bepaald. Bij aankomst van de jongere worden de identiteitsstukken in bewaring gehouden in zijn dossier op de griffie. Hij krijgt na controle de voorwerpen die op de kamer zijn toegelaten. De andere voorwerpen worden door het centrum in bewaring gehouden en meegegeven bij overbrenging of bij vrijlating (art. 10 HH Everberg). Het is niet duidelijk of er ook een inventaris van de persoonlijke spullen die worden bewaard, wordt aangelegd. Deze inventaris zou ook moeten worden ondertekend door de minderjarige. Bij de vrijlating zou – vanuit internationaal oogpunt – een ontvangstbewijs moeten worden ondertekend. Wat betreft dit aspect, wordt er niets geregeld m.b.t. de plaatsing in gemeenschapsinstellingen. Of de jongere in principe ook recht heeft op persoonlijke bezittingen en op voldoende bergruimte is niet duidelijk als de regelgeving wordt bekeken. e) Andere aspecten Zoals gezegd, worden de ontzetting van het ouderlijk gezag en de jeugdbeschermingsmaatregelen naar aanleiding van een als misdrijf omschreven feit in het strafregister van de betrokkenen vermeld. De ontzetting uit het ouderlijk gezag wordt ambtshalve geschrapt, wanneer daaraan door herstel een einde is gekomen. De andere vermeldingen313 kunnen op verzoek van degene die er het voorwerp van was, bij beslissing van de jeugdrechtbank geschrapt worden na verloop van vijf jaar sedert het tijdstip waarop die maatregelen een einde hebben genomen (art. 63 Jeugdwet). De verwijdering gebeurt bijgevolg niet automatisch zoals internationaal vereist is. Het is echter wel een feit dat bij opvraging van een getuigschrift van goed zedelijk gedrag door de betrokken jongere de uitgesproken jeugdbeschermingsmaatregelen nooit hierop vermeld zullen staan, daar dit wettelijk verboden is (art. 595, eerste lid, 3° Sv.). Hierdoor wordt allicht aan de ratio van de internationale verplichting gevolg gegeven. Op internationaal vlak wordt ook m.b.t. het recht op privacy gevraagd te voorzien in toegang tot een vertrouwenspersoon voor advies over zijn rechten. In dit verband kan worden verwezen naar de vertrouwenspersoon in het raam van de integrale jeugdhulp. Zie eerder 6 (rechtsbijstand). 312
En komt verder nog aan bod in 9, c; 10, a en 14, e. Het gaat om de volgende vermeldingen die in het Strafregister worden opgenomen: de maatregelen opgesomd in artikel 63 van de wet van 8 april 1965 op de jeugdbescherming [jeugdbeschermingsmaatregelen naar aanleiding van een als misdrijf omschreven feit] die worden uitgesproken ten aanzien van minderjarigen, alsook opheffingen en wijzigingen van die maatregelen welke overeenkomstig artikel 60 van dezelfde wet door de jeugdrechtbank worden uitgesproken (art. 590 Sv.). 313
152
Ook tijdens de overbrenging moet de anonimiteit en de privacy van de jongere gerespecteerd worden (art. 99.3 ERJ). Hierover bestaan echter geen concrete internrechtelijke bepalingen. Voor wat betreft de privacy met de advocaat: zie 6. Bij een fouille van de kamer van de jongere (zie ook 9, d) mag nog niet vertrokken en gesloten briefwisseling in aanwezigheid van de jongere geopend worden (art. 11 HH Everberg). Dit lijkt een schending van de privacy van de minderjarige te zijn die niet verantwoord kan worden in het licht van het proportionaliteitsbeginsel. Bovendien is niet duidelijk waarom in dit geval de regel over uitgaande post (zie 5, c) niet gevolgd wordt. Het recht op privacy wordt algemeen erkend in de Belgische en Vlaamse regelgeving (W+). Ook het verbod op identificatie van jongeren die een MOF gepleegd hebben en de plicht om vertrouwelijk om te gaan met het dossier van de minderjarige wordt volgens de internationale normen ingevuld (W+). De dossiers mogen niet in een andere procedure bij het bereiken van meerderjarigheid van de jongere aangewend worden (W+/A+). Voor wat betreft de persoonlijke bezittingen, is het niet duidelijk of er een inventaris van de persoonlijke spullen wordt aangelegd en of er ook een ontvangstbewijs bij vrijlating wordt ondertekend. Of de jongere in principe ook recht heeft op persoonlijke bezittingen en op voldoende bergruimte is niet duidelijk na een nazicht van de regelgeving (P). De vermeldingen in het strafregister kunnen worden verwijderd, zij het dat dit niet automatisch gebeurt (W+/-). Er bestaan geen (concrete) internrechtelijke bepalingen over de anonimiteit en de privacy van jongeren tijdens de overbrenging (A-).
9. Gebruik van orde-, dwang- en tuchtmaatregelen a) Algemeen Volgens artikel 22bis van de Grondwet heeft elk kind recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit. Wetten, decreten en ordonnanties moeten de bescherming van dit recht waarborgen. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden. Geen enkele minderjarige wordt in de jeugdhulp onderworpen aan een onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (art. 27 Decreet Rechtspositie). b) Dwangmaatregelen
(1) Omstandigheden waarin dwang geoorloofd is
153
Volgens internationale standaarden is het gebruik van fysieke dwangmiddelen en geweld verboden, behalve in uitzonderlijke omstandigheden, wanneer alle andere middelen om de minderjarige in toom te houden hebben gefaald, en enkel voor zover dit specifiek is toegestaan en omschreven is door de wet of andere voorschriften, en wordt gebruikt voor een zo kort mogelijk duur en niet langer dan noodzakelijk. Of dwangmiddelen inderdaad voor een zo kort mogelijke duur en niet langer dan noodzakelijk ingezet worden, zal in de praktijk beoordeeld moeten worden. Het feit dat er geen formele voorschriften voorhanden zijn die de omstandigheden aanduiden waarin dwang kan worden aangewend, is strijdig met de internationale normen. Volgens dit internationaal kader kunnen zulke omstandigheden zijn: beletten dat de minderjarige zichzelf of anderen verwonden of ernstige vernielingen aanrichten, bij een ontsnappingspoging of fysieke weerstand tegen een legitiem bevel. (2) Soorten dwangmiddelen Volgens de interne regelingen is het niet duidelijk welke soorten dwangmiddelen kunnen worden aangewend (behalve voor de tijdelijke afzondering: zie verder). Volgens de internationale bronnen mogen handboeien enkel worden gebruikt wanneer ze essentieel zijn als voorzorgsmaatregel tegen gewelddadig gedrag of ontsnapping tijdens het transport. Ze moeten worden afgenomen wanneer de jongere voor de rechter verschijnt, tenzij deze hier anders over beslist. Het gebruik van ketenen en boeien of het toedienen van geneesmiddelen is in ieder geval verboden. Ook het dragen van wapens door het personeel is niet toegelaten.314 Ten slotte is de manier waarop deze dwangmiddelen moeten worden gebruikt, niet bepaald in de nationale regelgeving, terwijl dit nochtans een internationale verplichting is. De ERJ onderscheiden naast de afzondering in een kalmeercel ook de afzondering voor veiligheids- en beveiligingsredenen. Het verschil tussen beide is o.i. moeilijk te maken. We behandelen beide soorten maatregelen onder 9, e. (3) Procedure Vereist is dat de directeur meteen het medische en andere relevante personeel inlicht, dat dan toezicht op de jongere uitoefent, en verslag uitbrengt bij de hogere administratieve overheid. Gedetailleerde procedures omtrent het gebruik van dwang moeten worden opgesteld. Er bestaan geen dergelijke procedures in de gemeenschapsinstellingen en het centrum Everberg. c) Tuchtmaatregelen (1) Omstandigheden waarin tuchtmaatregelen genomen kunnen worden - Zie punt 9 a). 314
Al zijn er internationale standaarden die minder streng zijn.
154
De bepaling uit het huishoudelijk reglement van het centrum De Grubbe beklemtoont het – internationaal aangemoedigde – belang van opvoedkundige interacties en herstelgerichte conflictoplossingen. “Binnen een globale pedagogische benadering dient er ruimte te zijn om stil te staan bij de oorzaak en de betekenis van het probleemgedrag, bij eventueel herstel van geschonden relaties, bij preventie van het gestelde probleemgedrag en ook bij de consequenties van een herhaling van het gestelde probleemgedrag. De opgelegde sancties moeten het verder zetten van een aangepaste pedagogische omkadering mogelijk maken. Het uitwerken van een conflictoplossing kan na overleg en akkoord met de sanctionerende overheid daarbij een stopzetten of afbouwen van de sanctie tot gevolg hebben. De gekozen benadering impliceert een expliciete keuze het rollenpatroon te vermijden waarbij de rol van het personeel van de federale overheid er uitsluitend uit zou bestaan het negatief gedrag van de jongere te sanctioneren en het exclusief de rol van het personeel van de gemeenschappen zou kunnen zijn het positief gedrag van de jongere te valoriseren” (art. 15 HH Everberg). Hoe dit vormt krijgt in de gemeenschapsinstellingen, is niet duidelijk. (2) Soorten tuchtmaatregelen Sancties vanwege de jeugdhulpaanbieders zijn aan de persoonlijkheid van de minderjarige aangepast en zijn proportioneel met de ernst van de feiten. Ze bevorderen altijd de opvoeding en hebben geen traumatische uitwerking (art. 28 Decreet Rechtspositie). Deze formulering spoort met de internationale standaarden. De regelgeving aangaande Everberg voegt hieraan toe dat de sancties de grondrechten van de jongere, waaronder de volgende rechten van de jongere, niet in het gedrang mogen brengen: het recht op verdediging, de rechten van de jongere inzake zijn geloofs- of levensbeschouwelijke overtuiging, het algemeen recht op externe contacten (art. 16 HH Everberg). Behoudens een andersluidende rechterlijke beslissing, is de onthouding van bezoekrecht verboden (art. 28 Decreet Rechtspositie). Volgens het hoger geschetste internationale kader, is het beperken of afschaffen van de contacten met de buitenwereld uitgesloten als tuchtmaatregel. De ERJ laten wel toe de contacten te beperken indien de tuchtrechtelijke inbreuk net verband houdt met dergelijke contacten of bezoeken. Concreet betekent dit de jeugdrechter het bezoekrecht kan beperken (dus niet onthouden zoals in het Decreet Rechtspositie bepaald is) wanneer er een incident gebeurd is m.b.t. het bezoek dat als tuchtrechtelijke inbreuk te beschouwen is (zie 5, e). Het helemaal onthouden van het bezoek lijkt nooit mogelijk in het licht van de internationale eisen. Ook lichamelijke straffen, geestelijk geweld en onthouding van maaltijden, zijn verboden (art. 28 Decreet Rechtspositie). Toch zijn er nog een aantal andere tuchtsancties die eveneens verboden zijn en die niet vernoemd worden (zoals
155
overbrenging, het geven van een pedagogische tik en het verrichten van arbeid315), hetgeen minstens de indruk zou kunnen wekken dat ze toegelaten zijn. In het centrum van Everberg kan in geval van moedwillige schade of verlies door een jongere een maximumbedrag van 5 euro van zijn wekelijks zakgeld worden afgehouden (art. 23 HH Everberg). Over het opsluiten van jongeren ‘in afzondering’ als tuchtmaatregel is niets bepaald in de regelgeving van toepassing op de gemeenschapsinstellingen. In het centrum van Everberg is wel een uitgebreide regeling opgenomen. De maatregel van isolatie in de afzonderingsruimte is een uitzonderingsmaatregel. Hij kan enkel gebruikt worden in de volgende situaties: het in gevaar brengen van de eigen fysieke integriteit, van die van de andere jongeren, van bezoekers of van een personeelslid van het centrum.316 De geneesheer en de psychiaters van het centrum kunnen zich om medische redenen tegen de uitvoering van deze sanctie verzetten. De jongere in kwestie wordt dagelijks door de dokter van het centrum gezien. De bevoegde jeugdrechter wordt door de betrokken gemeenschap verwittigd van de plaatsing op afzonderingsruimte, van de beweegredenen ertoe, van de opheffing of de verlenging van de plaatsing op afzonderingsruimte en - in voorkomend geval - van de beweegredenen ertoe. De maatregel dient beperkt te zijn in de tijd en mag niet langer dan vijf dagen duren. Wanneer de jongere blijvend de eigen fysieke integriteit, die van andere jongeren of van het personeel in het gedrang brengt kan de maatregel hernieuwd worden, behoudens de verplichting tussen de nieuwe maatregel en de maatregel die nog niet verstreken is, een tijdruimte van ten minste één dag te laten. De jongere die in isolatie geplaatst is, ontvangt dagelijks het bezoek van de directeur van de federale overheid en van de directeur van de gemeenschappen of hun gemachtigden. Tussen 8 en 22 uur ontvangt hij minstens om de twee uur bezoek van een lid van de pedagogische equipe in de isolatieruimte. Indien de bevoegde pedagogische directeur dit noodzakelijk acht, vinden eventuele pedagogische activiteiten eveneens plaats in die ruimte. De jongere behoudt het recht op briefwisseling en kan in elk geval gratis telefoneren naar zijn advocaat, de Kinderrechtencommissaris, de ‘Délégué général aux droits de l'enfant’ en de JO-lijn. De dag volgend op de dag van de plaatsing in isolatie wordt het bezoek- en telefoonregime van de jongere inzake zijn ouders en daarmee gelijkgesteld voogd of provoogd en in voorkomend geval zijn vaste vriendin, genormaliseerd. Aan de jongere wordt dagelijks de mogelijkheid geboden een douche te nemen. De jongere behoudt het recht op een beperkt aantal rookpauzes (art. 18 HH Everberg). Op internationaal vlak is er enige discussie over de toelaatbaarheid van afzondering als tuchtmaatregel. Indien de isolatie niet plaatsvindt in een strafcel, kan isolatie 315
Voor een volledig overzicht, zie bespreking van het internationaal kader (deel IV. punt 9, c, 2 aldaar). 316 Hier gaat het over mogelijke tuchtmaatregelen aangezien in de volgende zin ‘(…) deze sanctie…’ wordt gebruikt.
156
uitzonderlijk bevolen worden. Deze uitzonderlijkheidsvoorwaarde wordt inderdaad gesteld voor isolatie in het centrum van Everberg. Niettemin raadt het CPT een maximumperiode van drie dagen aan. Verder is het onduidelijk of er een uur lichaamsbeweging in de buitenlucht georganiseerd wordt. Het verdient aanbeveling dit expliciet in het huishoudelijk reglement op te nemen. Het CPT hekelt de imprecisie van het kader inzake tuchtmaatregelen in het centrum van Everberg. Vooral het ontbreken van een lijst van incidenten en gedragingen die aanleiding kunnen geven tot tuchtmaatregelen en het feit dat de procedure niet (duidelijk) uitgetekend is, zijn laakbaar (para 63 CPT-Landenrapport 2006). Ook in de Franse IPPJ Braine-le-Chateau moet de regelgeving terzake herzien worden en moet de maatregel ‘kamerarrest’ geïntegreerd worden in het geheel van tuchtsancties (para 116-117 CPT-Landenrapport 2002). Het CPT spreekt zich niet uit over de waarde van het aanbieden van privileges in ruil voor goed gedrag, maar schenkt wel aandacht aan de inhoud van het ‘basisregime’ in een dergelijk systeem en gaat na of er voldoende waarborgen ingebouwd zijn tegen willekeurige beslissingen van het personeel. Het CPT herhaalt deze bezwaren met betrekking tot het systeem dat in de Franse gemeenschapsinstelling Braine-leChateau werd gebruikt. Het CPT is bezorgd door de wanverhouding tussen de aspecten van beveiliging en de educatieve aspecten in het pedagogisch project van de instelling (para 104 CPT-Landenrapport 2002). (3) Procedure Voor wat betreft de tuchtregelen in de gemeenschapsinstellingen is geen procedure uitgewerkt. Minstens de volgende normen zouden moeten worden aangenomen in nationale wetten of voorschriften en worden gepubliceerd: a) gedrag dat wordt beschouwd als overtreding van het tuchtreglement; b) de procedures die gevolgd moeten worden; c) aard en duur van de tuchtsancties die kunnen worden opgelegd; d) de overheid die bevoegd is dergelijke sancties op te leggen; e) de overheid die bevoegd is wanneer beroep wordt aangetekend. Voor wat betreft de plaatsing in het centrum van Everberg wordt een aantal van deze procedurele aspecten wel geregeld. We overlopen ze. Elk negatief gedrag kan het voorwerp uitmaken van een sanctie. Een sanctie is het gevolg van een overtreding inzake een in het centrum gestelde leefregel (art. 16 HH Everberg). Hiermee wordt grotendeels voldaan aan de vereiste om de gedragingen die worden beschouwd als een tuchtrechtelijke overtreding op te lijsten. Niettemin kan de vraag rijzen of de leefregels hetzelfde zijn als een tuchtreglement waarvan sprake is in de internationale context. Er is wel voldaan aan de voorwaarde van publicatie van de leefregels door publicatie van het huishoudelijk reglement in het Belgisch Staatsblad. Onverminderd de specifieke bepalingen inzake de plaatsing in afzonderingsruimte, maken verdere algemene bepalingen inzake de sanctiemodaliteiten en de
157
sanctiemaat voorwerp uit van overleg binnen de schoot van het directiecomité. Het directiecomité waakt erover dat de toepassing van die algemene bepalingen gebeurt met inachtname van de persoonlijkheid van de jongere (art. 16 HH Everberg). Het directiecomité bewaakt de kwaliteit van het sanctiebeleid en maakt een lijst van de sancties op. Het sanctiebeleid dient met name eenduidig, transparant, consequent, gedragsgericht, voorspelbaar en proportioneel te zijn (art. 16 HH Everberg). Bijzonder voor het centrum Everberg is het ‘samenspel’ tussen de federale overheid en de gemeenschappen dat ervoor zorgt dat een eenduidig en transparant systeem allicht niet evident is. Volgens het internationale kader zou deze lijst (inclusief duur van de sancties) gepubliceerd moeten worden. De uitgewerkte maatregelen kunnen geen exclusieve bevoegdheid uitmaken van de federale overheid of van de gemeenschappen (art. 17 HH Everberg). In zoverre er een verband is tussen het gedrag van de jongere en de door de federale overheid in het centrum uit te voeren opdracht en in zoverre de jongere negatief gedrag stelt t.a.v. het personeel van de federale overheid, kunnen sancties en maatregelen opgelegd worden door de federale directeur of zijn gemachtigde (art. 17 HH Everberg). Sancties en maatregelen kunnen worden opgelegd door de pedagogische directie of de gemachtigde daarvan t.a.v. de jongere met een overeenstemmend taalregime in zoverre er een verband is tussen het gedrag van de jongere en de door de gemeenschappen in het centrum uit te voeren opdracht en in zoverre de jongere negatief gedrag stelt t.a.v. het personeel van de desbetreffende gemeenschap. Indien de gemeenschappen dit vragen, zullen de door hen opgelegde sancties door de federale overheid uitgevoerd worden (art. 17 HH Everberg). Alle maatregelen die voor de jongere een verwijdering uit de leefgroep tot gevolg hebben en waarvan de duur van de maatregel de tijd van de lopende activiteit overstijgt, maken het voorwerp uit van overleg tussen de federale overheid en de betrokken gemeenschap en dit uiterlijk binnen twee dagen (art. 17 HH Everberg). Conform de internationale vereisten is alvast duidelijk welke overheid bevoegd is voor het opleggen van de sancties, maar de overheid die bevoegd is voor het hoger beroep is niet bekend. Ook de wijze waarop de procedure gevoerd moet worden (hoorrecht minderjarige, bijstand, enzovoort) is niet aangegeven. Ook de Evaluatiecommissie adviseert om de beroepsmogelijkheid tegen een tuchtmaatregel te expliciteren.317 Conform de internationale vereisten wordt in het centrum een sanctieregister bijgehouden. In dit register worden minimum de plaatsingen in de isolatieruimte en alle maatregelen die een substantiële wijziging uitmaken van het regime van de jongeren, ingeschreven. Deze inschrijving vermeldt de identiteit van de jongere, de opgelopen sanctie en de reden die aanleiding gaf tot deze sanctie. In geval van plaatsing in de isolatieruimte dienen in een apart register vermeld te worden: de 317
EXPERTENVERSLAG EVALUATIECOMMISSIE CENTRUM “DE GRUBBE” , Verslag over het jaar 2004, s.l., 2006, 47.
158
datum en het uur van het begin en einde van de plaatsing in de isolatieruimte, de ontvangen bezoeken van het personeel, de ontwikkelde activiteiten en de gevolgde procedure in geval van verlenging van de plaatsing. Deze registers zijn ten allen tijde consulteerbaar door de toezichthoudende overheden (art. 17 HH Everberg). Zodra door welke overheid ook een sanctie of een maatregel van plaatsing in de afzonderingsruimte genomen wordt, wordt deze opgevolgd door het directiecomité. art. 17 HH Everberg) (zie ook 9, e).
d) Fouillering Er moeten gedetailleerde procedures opgesteld worden met betrekking tot de fouillering van jongeren, personeel, bezoekers en gebouwen. De situaties waarin dergelijke fouilleringen noodzakelijk zijn en hun aard moeten worden vastgelegd in de nationale wetgeving. Deze procedures en wettelijke regeling zijn niet aanwezig voor fouillering in de gemeenschapsinstellingen.318 Voor het centrum van Everberg geldt de volgende regeling: “Na het bezoek aan tafel vindt er een fouille plaats van elke jongere die bezoek had (art. 12 HH Everberg). Op regelmatige basis worden de kamers door het federaal personeel gefouilleerd. Deze fouilles mogen geen tergend of persoonsgebonden karakter hebben en dienen te gebeuren met respect voor het materiaal van de jongere (art. 28 HH Everberg). Het fouilleren van personen (bezoekers) kan enkel gebeuren door de bevoegde politionele overheid319 (art. 27 HH Everberg).” Vraag is of meer gedetailleerde (interne) procedures voorhanden zijn m.b.t. deze fouilleringen320 en of dergelijke algemene formuleringen (‘na bezoek’ en ‘regelmatig’) te beschouwen zijn als ‘situaties waarin dergelijke fouilleringen noodzakelijk zijn’ die moeten worden vastgelegd. Voor wat betreft de intieme fouille van de jongere en de fouillering van bezoekers dient hieraan toegevoegd te worden dat zij – volgens internationale standaarden - alleen gefouilleerd kunnen worden wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat ze iets in hun bezit hebben dat de veiligheid van de instelling bedreigd. Uit een parlementaire vraag blijkt dat de intieme fouillering systematisch gebeurt bij aankomst, na een uithaling, voor en na een familiebezoek, bij fouillering van de kamer van de jongere en voor hij in de isoleercel belandt.321 Het systematische karakter lijkt niet verenigbaar met de genoemde internationale norm.
318
In verband met het doorzoeken van een kamer en het ontbreken van enige specifieke wettelijke regeling hieromtrent, zie M. BERGHMANS, “Kamer doorzoeken”, Nieuwsbrief jeugdrecht 2007, nr. 2, www.jeugdrecht.be. 319 Volgens artikel 28 Wet op het Politieambt (BS 22 december 1992), moet een fouillering gebeuren door een politieambtenaar van hetzelfde geslacht. 320 Bijvoorbeeld de (internationale) vereiste dat iemand enkel gefouilleerd kan worden door iemand van hetzelfde geslacht, over hoe intieme onderzoeken moeten gebeuren, etc. 321 Vr. en Antw. Kamer 2008-09, 19 januari 2009, 330-331 (Vr. nr. 347 V. DEOM).
159
Naast een fouillering in de strikte zin, wordt in de regelgeving van het centrum van Everberg voorzien in een ingangscontrole door het federaal personeel. Ieder personeelslid en iedere bezoeker aan het centrum, ongeacht de reden van dit bezoek, dient zich bij de toegang tot het centrum te onderwerpen aan de voorziene ingangscontrole door het federaal personeel. Dit omvat een registratie, een identificatie, een controle met metaaldetectie en RX-controle van de bagage. De registratie omvat de verificatie van de identiteit van de persoon en het vastleggen van de datum en uur van aankomst en vertrek van personen met behulp van de computer. De identificatie omvat het fotograferen van de persoon via een gedigitaliseerd fotosysteem. Bij de eerste aanmelding zullen de identiteitsgegevens alsmede de foto in de computer ingebracht worden. Bij elk later bezoek zal de bezoeker zich moeten legitimeren met een officieel identiteitsdocument en zal zijn identiteit in de computer gecontroleerd worden. Eenmaal de bezoeker ingeschreven, wordt het identiteitsbewijs door de portier in bewaring genomen en ontvangt de bezoeker een papieren fotobadge dewelke zichtbaar dient gedragen te worden. Bagage die niet voor de jongere bestemd is, kan de bezoeker in een bagagekast met slot opbergen. Bij het vertrek zal de bezoeker zijn fotobadge bij de portier inruilen voor zijn identiteitsstuk en wordt zijn identiteit opnieuw gecontroleerd aan de hand van de op de fotobadge aanwezige barcode (art. 27 HH Everberg). e) Afzondering in functie van veiligheid en beveiliging Het Decreet Rechtspositie bepaalt dat tijdelijke afzondering of tijdelijke vrijheidsbeperking (vermoedelijk wordt hier isolatie bedoeld 322 ) alleen mogelijk is indien en zolang als het gedrag van de minderjarige: risico's inhoudt voor zijn eigen fysieke integriteit, risico's inhoudt voor de fysieke integriteit van medebewoners of personeelsleden of materieelvernielend werkt. 323 Het decreet verplicht de jeugdhulpvoorzieningen om de procedures in verband met tijdelijke afzondering of isolatie duidelijk te omschrijven in het huishoudelijk reglement en die duidelijk mee te delen aan de minderjarige. Als gebruik wordt gemaakt van een beveiligingskamer moet het huishoudelijk reglement ten minste bepalingen bevatten over de duur van de beveiliging (isolatie), het toezicht, het beveiligingsdossier, de inrichting en gebruik van de kamer (art. 28 Decreet Rechtspositie). Wanneer de afzondering als ‘calming down’ beschouwd wordt, kan deze – volgens de internationale normen - slechts in uitzonderlijke gevallen toegepast worden en maximaal voor een periode van 24 uur. Een medisch personeelslid moet op de hoogte worden gebracht van een dergelijke afzondering en moet onmiddellijk toegang krijgen tot de jongere. Er wordt in deze regelgeving geen melding gemaakt 322
De parlementaire voorbereiding geeft geen uitsluitsel. O.i. valt uit de formulering geen basis af te leiden om tijdelijke uitzondering of tijdelijke vrijheidsbeperking als een mogelijke tuchtmaatregel af te leiden. Enkel indien voldaan is aan één van de voorwaarden – die beide (op de eerste plaats) betrekking hebben op aspecten van veiligheid – kan worden overgegaan tot de maatregel van tijdelijke afzondering. 323
160
van de maximum duur van de maatregel. Volgens de internationale aanbevelingen mag de afzondering in geen geval 24 uur overschrijden. Bovendien is ook niet voorzien dat een medisch personeelslid op de hoogte moet worden gebracht van een dergelijke afzondering en dat hij onmiddellijk toegang krijgt tot de jongere. Ten slotte kan ook de vraag rijzen of de omschrijving in het huishoudelijk reglement van het gebruik van deze vorm van dwang gekwalificeerd kan worden als nationale regelgeving (‘national law’), hetgeen nochtans vereist is. Wanneer deze tijdelijke afzondering toegepast wordt omwille van 324 veiligheidsredenen (afzondering in functie van veiligheid en beveiliging), moet daartoe beslist worden door een bevoegde autoriteit, op grond van duidelijke procedures bepaald in nationale regelgeving (aard van de afzondering, maximumduur en de grond waarop ze bevolen kan worden). Deze afzondering moet bovendien regelmatig herzien worden. De jongere kan een klacht indienen met betrekking tot elk aspect van de afzondering. Een medisch personeelslid moet op de hoogte gebracht worden van een dergeliike isolatie en moet onmiddellijk toegang krijgen tot de jongere. We dienen vast te stellen dat aan deze elementen niet (volledig) voldaan zijn. Ter illustratie en inspiratie: artikel 19 van het Decreet inzake hulpverlening aan de jeugd van Franse gemeenschap 325 en het uitvoeringsbesluit van 21 maart 1997 326 omschrijven in duidelijke bewoordingen onder welke voorwaarden een afzonderingsmaatregel kan worden opgelegd, de procedure die hierbij moet worden nageleefd en aan welke eisen de afzonderingslokalen moeten voldoen. In Everberg kan een jongere ook om medische redenen door de dokter of door de psychiater in de isolatieruimte worden geplaatst. Dergelijke plaatsing maakt het voorwerp uit van een afzonderlijk medisch register. De jongere wordt dagelijks bezocht door de psychiater of de geneesheer van het centrum. Behoudens medischpsychiatrische contra-indicaties is het volgende van toepassing. De jongere die in isolatie geplaatst is, ontvangt dagelijks het bezoek van de directeur van de federale overheid en van de directeur van de gemeenschappen of hun gemachtigden. Tussen 8 en 22 uur ontvangt hij minstens om de twee uur bezoek van een lid van de pedagogische equipe in de isolatieruimte. Indien de bevoegde pedagogische directeur dit noodzakelijk acht, vinden eventuele pedagogische activiteiten eveneens plaats in die ruimte. De jongere behoudt het recht op briefwisseling en de jongere kan in elk geval en gratis telefoneren naar zijn advocaat, de Kinderrechtencommissaris, de ‘Délégué général aux droits de l'enfant’ en de JO-lijn. De dag volgend op de dag van de plaatsing in isolatie wordt het bezoek- en telefoonregime van de jongere inzake zijn ouders en daarmee gelijkgesteld voogd of 324
Op grond van de formulering van artikel 28 Decreet Rechtspositie is dit eveneens een mogelijkheid. Er kan voor gepleit worden een duidelijker onderscheid tussen beide mogelijkheden te maken. 325 Decr.Fr. 4 maart 1991 inzake de hulpverlening aan de jeugd, BS 12 juni 1991. 326 B.Fr.Gem.Reg. 21 maart 1997 tot regeling van de modaliteiten inzake afzondering in de openbare instellingen voor jeugdbescherming, tot regeling van het toezicht op deze modaliteiten en tot vaststelling van de normen toepasselijk op de afzonderingslokalen, BS 17 juli 1997.
161
provoogd en in voorkomend geval zijn vaste vriendin genormaliseerd. Aan de jongere wordt dagelijks de mogelijkheid geboden een douche te nemen. De jongere behoudt het recht op een beperkt aantal rookpauzes. De jeugdrechter wordt door de betrokken gemeenschap verwittigd van de plaatsing in de isolatieruimte om medische redenen en van de opheffing ervan (art. 19 HH Everberg). Deze regeling voldoet aan de internationale vereisten. Alleen de maximumduur van een dergelijke afzondering wordt niet bepaald. Volgens het CPT mag de isolatiecel niet voor de normale opvang gebruikt worden in Everberg (para 57 CPT-Landenrapport 2006). De accommodatie en uitrusting van deze cel in Everberg is voldoende maar wanneer een jongere voor langer dan 24 uur wordt opgesloten, moet hij minstens 1 uur in de buitenlucht kunnen vertoeven (para 64 CPT-Landenrapport 2006). De isolatiecel in de Franse gemeenschapsinstelling Braine-le-Chateau mag slechts als ‘laatste redmiddel’ gebruikt worden. Er moet ook aan gedacht worden om in deze cel een oproepsysteem te installeren (para 115-116 CPT-Landenrapport 2002). Bij de controle- en veiligheidsmaatregelen die aan gedetineerden kunnen worden opgelegd, bepaalt de Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde in artikel 188, § 11 uitdrukkelijk dat de plaatsing in een individueel bijzonder veiligheidsregime niet van toepassing is op minderjarige gedetineerden. Dit is trouwens de enige plaats waar deze wet expliciet verwijst naar het verblijf van minderjarigen in de gevangenis. Aangaande het gebruik van orde-, dwang- en tuchtmaatregelen van toepassing in de gemeenschapsinstellingen is er niets geregeld, op een aantal bepalingen uit de Decreet Rechtspositie na (afzondering, verboden tuchtsancties) (W-). Nochtans vereisen de internationale standaarden op dit vlak regelgevend optreden. Het centrum van Everberg toont zich een betere leerling in dit verband, al zijn hier ook bepalingen die – in het licht van de bestaande internationale instrumenten – nog voor verbetering vatbaar zijn en aspecten die geregeld moeten worden (W+/- en A+/-). Denken we bijvoorbeeld aan het inschrijven van de mogelijkheid van een hoger beroep tegen een tuchtmaatregel, het uitschrijven van de tuchtprocedure, het uitwerken van een procedure inzake de verschillende soorten fouilleringen. Facetten die ook in het centrum van Everberg niet formeel geregeld zijn, zijn bijvoorbeeld de soorten dwangmiddelen die aangewend kunnen worden en procedures waarin dwang gebruikt kan worden. Ten slotte zal de praktijk moeten uitwijzen of dwang- en tuchtmaatregelen als last resort ingezet worden (P).
10. Gezondheid a) Hygiëne Algemeen waarborgt artikel 23 van de Grondwet het recht op een menswaardig leven. In het bijzonder gaat het dan over bescherming van de gezondheid. Inzake hygiëne in de gemeenschapsinstellingen zijn er geen specifieke regels terug te vinden. In het centrum van Everberg ontvangt elke jongere bij zijn aankomst een
162
basispakket met zeep, tandpasta en een tandenborstel (art. 8 HH Everberg). Indien de jongere – met uitzondering van zijn zakgeld – geen geld op zijn rekening heeft, zal het centrum met de daartoe noodzakelijke regelmaat dit pakket blijven geven (art. 21 HH Everberg).
b) Voeding en drank Ook hier kan artikel 23 Gw, als algemene interne bepaling aangehaald worden. Verdere regels ontbreken. De enige bepaling die in dit verband kon worden teruggevonden, is artikel 30 HH Everberg: “[d]e voeding van de jongere is conform zijn overtuiging van een erkende godsdienst.” Een praktijktoets zal moeten uitwijzen of aan de internationale vereisten betreffende voeding en drank voldaan is. c) Medisch onderzoek bij aankomst Volgens de internationale vereisten moet elke minderjarige meteen na de opname in een instelling onderzocht worden door een arts. In het centrum van Everberg wordt de jongere inderdaad bij zijn aankomst of uiterlijk de daaropvolgende dag onderzocht door een dokter (art. 31 HH Everberg). Volgens het CPT echter moet dit onderzoek de eerste dag gebeuren, behalve in uitzonderlijke omstandigheden. Een geneeskundig onderzoek bij aankomst in een gemeenschapsinstelling, is niet beschreven in de formele regelgeving. d) Geneeskundige hulp Algemeen waarborgt artikel 23 Gw het recht op een menswaardig leven. In het bijzonder gaat het dan over bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige bijstand. Elke minderjarige ontvangt een gepaste preventieverzorging: buiten de gevallen waarin er een medische tegenaanwijzing bestaat, mogen aan de minderjarigen die geplaatst zijn overeenkomstig de bepalingen van de jeugdbijstandsregeling preventieve vaccinaties en inentingen worden toegediend overeenkomstig de regels die door de Vlaamse Regering worden bepaald (art. 53 DBJB). Dit is geregeld in een Besluit van 18 juli 2008.327 Het is niet duidelijk of er een speciaal beleid ontwikkeld en ingevoerd is in de instellingen met betrekking tot de preventie van zelfmoord en zelfpijniging. In de regelgeving omtrent het centrum van Everberg is bepaald dat de federale Staat de kosten met betrekking tot de aan de jongeren verstrekte gewone en 327
B.Vl.Reg. 18 juli 2008 betreffende de toediening van preventieve vaccinaties en inentingen aan minderjarigen, geplaatst in het kader van de bijzondere jeugdbijstand, BS 14 januari 2009.
163
buitengewone medische en paramedische verzorgingen ten laste neemt (art. 7 SA Everberg). Gespecialiseerde medische hulp kan in het ziekenhuis geboden worden, waarbij de federale staat – indien noodzakelijk - instaat voor de bewaking van de jongere (art. 5 SA Everberg). Verder wordt het (internationaal erkende) recht van de jongere om te allen tijde de dokter vertrouwelijk te kunnen spreken, gewaarborgd in de Everberg-regeling (art. 31 HH Everberg). Ten slotte kan de jongere zich op zijn verzoek en op zijn kosten laten onderzoeken door een niet aan het centrum verbonden dokter naar eigen keuze (art. 31 HH Everberg), waarmee tegemoet gekomen wordt aan de internationale verplichting om een second opinion te bieden en om een nog niet- veroordeelde te laten onderzoeken door zijn eigen dokter. Over deze aspecten is niets bepaald voor de gemeenschapsinstellingen. Het is niet duidelijk geregeld of er ook minstens één medisch gekwalificeerd persoon (die bovendien enige kennis heeft van psychiatrie) aanwezig is in de hier besproken instellingen. Deze lacune wordt ook aangeklaagd door het CPT. Volgens het CPT zou de medische zorg binnen het centrum De Grubbe in Everberg georganiseerd moeten worden en dit op voltijdse basis (para 69 CPT-Landenrapport 2006). Zaak is ook om de relatie arts-patiënt niet in het gedrag te brengen. Zo mag de arts van het centrum (die verantwoordelijk is voor de geneeskundige hulp) op geen enkele wijze ingeschakeld worden in de tucht- of de gerechtelijke procedures (bv. controleren van urine om drugs op te sporen) (para 123 CPT-Landenrapport 2002). De ethische codes en beginselen inzake toestemming bij medische interventies buiten de muren van de instelling zijn ook binnen de muren van kracht. Dit betekent concreet dat ouders het beslissingsrecht hebben over het ondergaan van belangrijke medische handelingen, het nemen van contraceptie, enzovoort, ongeacht of hun kind in een instelling geplaatst is of niet.328 Er moet echter wel rekening worden gehouden met het evolutief karakter van dit ouderlijk gezag: naargelang de minderjarige ouder en mondiger wordt, boet het ouderlijk gezag aan omvang in.329 e) Gezondheidsonderricht Er bestaan geen specifieke bepalingen inzake gezondheidsonderricht in gemeenschapsinstellingen en het centrum van Everberg, hetgeen niet wil zeggen dat dit niet gebeurt. Er zijn geen specifieke regels m.b.t tot hygiëne, voeding en drank in de gemeenschapsinstellingen teruggevonden. Voor wat betreft het centrum van Everberg zijn een aantal aspecten geregeld (bv. basispakket met verzorgingsproducten) (A+). Het zal duidelijk moeten worden uit de praktijk of aan de internationale eisen i.v.m. deze aspecten is voldaan (P). Aan de internationale vereiste om elke minderjarige meteen na de opname te laten onderzoeken door een arts, wordt in het centrum van Everberg voldaan, al zou dit in principe de eerste dag 328
Art. 374 BW. I. VAN DER STRAETE en J. PUT, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, die keure, 2005, 101.
329
164
moeten gebeuren (A+/-). Een medisch onderzoek bij aankomst in een gemeenschapsinstelling, is, net zomin als de geneeskundige hulp, beschreven in de formele regelgeving, hetgeen niet belet dat dit niet in de praktijk kan plaatsvinden (P). De geneeskundige hulp, zoals beschreven in de regelgeving rond het centrum van Everberg, voldoet voor het grootste deel aan de internationale standaarden (A+). Het gezondheidsonderricht in de besproken instellingen is niet formeel geregeld en zal in de praktijk moeten worden onderzocht (P).
11. Religie De Grondwet waarborgt de vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd (art. 19 Gw). Niemand kan worden gedwongen op enigerlei wijze deel te nemen aan handelingen en aan plechtigheden van een eredienst of de rustdagen ervan te onderhouden (art. 20 Gw). Dit wordt – op een lager regelgevend niveau – geconcretiseerd als “elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van de jeugdbijstandsregeling moet de godsdienstige, de ideologische en de wijsgerige overtuiging van de minderjarigen en de gezinnen waartoe zij behoren, eerbiedigen” (art. 8 DBJB). De Brusselse Ordonnantie inzake hulpverlening aan jongeren bevat een analoge bepaling (art. 6) maar voegt daaraan eerbied toe voor politieke overtuigingen, de seksuele geaardheid van de jongere, alsook de taal van de familie waartoe de jongere behoort. Ten slotte houdt artikel 25 Decreet Rechtspositie, dat van toepassing is op alle jongeren in de jeugdhulpverlening, hetzelfde in.330 Elke jongere heeft recht op de bijstand van een bedienaar van een erkende eredienst of een moreel consulent die een niet-confessionele overtuiging vertegenwoordigt. In het centrum kunnen erediensten ingericht worden (art. 30 HH Everberg). Er is echter niets bepaald over de frequentie van deze erediensten. Ook is het niet duidelijk of ook pastorale privé-bezoeken mogelijk zijn of de jongere de nodige boeken of andere attributen voor de naleving van de voorschriften en het onderricht van de eigen godsdienst in zijn bezit mag hebben, zoals op internationaal niveau gevraagd wordt. Over de (formele) regelgeving op dit vlak in de gemeenschapsinstellingen is niets bekend. In de regelgeving omtrent het centrum van Everberg wordt bepaald dat de voeding van de jongere conform is zijn overtuiging van een erkende godsdienst (art. 30 HH Everberg). Vrijheid van godsdienst wordt gewaarborgd in de Grondwet (W+). De regelgeving van het centrum van Everberg concretiseert dit en bepaalt dat elke jongere recht heeft op bijstand van de bedienaar van een erkende eredienst of een moreel
330
Zonder de taal van de familie waartoe de jongere behoort expliciet te vermelden. Dit komt aan bod in artikel 12 Decreet Rechtspositie (zie 15, c).
165
consulent. Het is uit de onderzochte bronnen evenwel niet duidelijk hoe dit verder ingevuld wordt (frequentie van de erediensten, mogelijkheid van pastorale privébezoeken, enzovoort). (A? en P). Voor de gemeenschapsinstellingen kon geen specifieke invulling van het recht op vrijheid van religie worden teruggevonden (A?, P).
12. Scheiding tussen verschillende categorieën en groepen a) Minder- en meerderjarigen Het is de bedoeling in de federale detentiecentra jongeren te plaatsen die tijdens de uithandengevingsprocedure werden overgeplaatst vanuit een gesloten gemeenschapsinstelling en jongeren ten aanzien van wie tot uithandengeving werd beslist en tegen wie een aanhoudingsbevel werd uitgevaardigd (art. 57bis Jeugdwet; M.O. Jeugdwet 2/2007, II.3.b, in fine en II.5). In de strafvleugel zullen de uit handen gegeven jongeren verblijven ten aanzien van wie een effectieve gevangenisstraf opgelegd werd. Deze groep blijft ook na het bereiken van de meerderjarigheid in principe in deze centra. Alleen wanneer er niet langer plaatsen beschikbaar zijn of wanneer de jongvolwassene in kwestie het leven in het centrum ernstig verstoort of de integriteit van anderen in gevaar brengt, kan deze naar een gevangenis voor volwassenen worden overgeplaatst (art. 606 Sv.). Kortom, 16- en 17-jarigen zullen samen geplaatst kunnen worden met (jong)volwassenen in de federale centra. Het gaat om afzonderlijke instellingen die voorkomen dat de opgesloten jongeren in contact zou komen met zware volwassen criminelen (M.O. Jeugdwet, II.5). Vraag is of de federale centra en hun organisatie beschouwd kunnen worden als een speciaal programma (waardoor samenplaatsing bij uitzondering toch mogelijk is). Dit zal afhangen van de investeringen die worden gedaan om deze centra daadwerkelijk te onderscheiden van de gewone, volwassenengevangenissen. Indien er inderdaad speciale opleidingsprogramma’s, aangepaste vrijetijdsbesteding en andere, aan jongeren aangepaste, accommodatie en vorming georganiseerd worden 331 en dit alles in weloverwogen, gecontroleerde omstandigheden gebeurt, lijkt onzes inziens een samenplaatsing mogelijk. De individuele kamers zorgen voor een bijkomende bescherming van de integriteit van de jongeren. Aangenomen dat de Havana Rules slechts één mogelijke invulling van het “belang van het kind” aangeven, kan bovendien gesteld worden dat het in het belang van het kind/de jongere is om ook na het bereiken van de meerderjarigheidsgrens in het centrum te blijven, gezien de verhoopte speciale omkadering. Op die manier worden ook jongvolwassenen beschermd tegen oudere gedetineerden. Bovendien komt het belang van de aanwezige minderjarigen in het centrum niet onmiddellijk in het gedrang bij de samenplaatsing met jongvolwassenen. Wanneer dit
331
Het spreekt voor zich dat hiertoe een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen zal worden gesloten (M.O. Jeugdwet 2/2007, II.5).
166
wel het geval is - omdat hun integriteit in gevaar wordt gebracht of het leven ernstig verstoord wordt - bestaat de mogelijkheid om de meerderjarige jongere(n) over te plaatsen (art. 606 Sv.). Dit sluit aan bij de zienswijze van het CRK dat het verbod op samenplaatsing niet betekent dat een jongere – eens 18 - onmiddellijk overgebracht moet worden naar een instelling voor volwassenen. De verderzetting van zijn verblijf moet mogelijk zijn, wanneer dit in zijn belang is en niet strijdig is met dat van de jongere kinderen daar aanwezig.
b) Veroordeelden en (nog) niet-veroordeelden Nog niet berechte minderjarigen moeten worden gescheiden van definitief veroordeelde minderjarigen. Het centrum van Everberg is alleen toegelaten voor jongeren die ten voorlopige titel daar geplaatst werden. Hier speelt de discussie dus niet. In gemeenschapsinstellingen wordt er geen onderscheid gemaakt tussen beide groepen jongeren, hetgeen een schending lijkt in te houden van het internationaal erkende principe van scheiding. Wanneer jongeren in voorlopige detentie vragen om deel te nemen aan activiteiten voor veroordeelde jongeren, moet dit - indien mogelijk - worden toegelaten. Het onderscheid tussen beide groepen zal wel worden gemaakt in de op te richten federale centra. Daar wordt een strafvleugel opgericht voor zij die veroordeeld zijn (nadat ze eerst uithanden werden gegeven) (art. 606 Sv). c) Jongens en meisjes Jongens en meisjes moeten worden opgesloten in aparte instellingen of in volledig aparte afdelingen binnen eenzelfde instelling, tenzij het gaat om welzijnsvoorzieningen of instellingen voor geestelijke gezondheid. Voor wat betreft gemeenschapsinstellingen, bestaan er opvoedingsafdelingen die meisjes opnemen en opvoedingsafdelingen die jongens opnemen. De maximumcapaciteit van de gemeenschapsinstellingen wordt vastgesteld als volgt: 1° de gemeenschapsinstelling De Kempen in Mol: a) 40 gesloten plaatsen voor jongens in de opvoedingsafdeling De Hutten; b) 72 open plaatsen voor jongens in de opvoedingsafdeling De Markt; c) 10 gesloten plaatsen voor meisjes in de opvoedingsafdeling De Markt; 2° de gemeenschapsinstelling De Zande: a) 54 open plaatsen en 26 gesloten plaatsen voor jongens in de opvoedingsafdeling in Ruiselede; b) 30 gesloten plaatsen en 10 open plaatsen voor meisjes in de opvoedingsafdeling in Beernem (art. 22 BBJB).
167
In het centrum van Everberg worden alleen jongens toegelaten.332 Voor wat betreft de federale detentiecentra is voorlopig niet duidelijk of er een scheiding tussen jongens en meisjes komt. Dit is in ieder geval aan te bevelen in het licht van de internationale standaarden. Waar er nog twijfel mogelijk is of gemeenschapsinstellingen welzijnsvoorzieningen zijn, is het voor de federale detentie centra duidelijk dat het niet gaat om dergelijke voorzieningen waar een samenplaatsing tussen jongens en meisjes mogelijk is. d) POS en MOF (‘youth at risk’ en ‘juvenile delinquents’) In internationale standaarden vinden we niet veel terug over het al dan niet samenplaatsen van jonge delinquenten met ‘andere’ jongeren. In welzijnsvoorzieningen waar jonge daders samen zitten met andere jongeren, moeten eerstgenoemden op dezelfde manier als de anderen behandeld worden. Vraag is of gemeenschapsinstellingen te beschouwen zijn als dergelijke voorzieningen. Op grond van de (beperkte en vage) definitie333 moeten we besluiten van niet. In ieder geval wordt er geen onderscheid gemaakt in een gemeenschapsinstelling tussen POS-jongeren en MOF-jongeren. Het vaak gehoorde argument is dat beide groepen eenzelfde achtergrond hebben (‘achter elke MOF schuilt een POS’). Tegenstanders zeggen dan weer dat op die manier de niet-delinquente jongeren gestigmatiseerd worden en hen zo de beste leerschool tot delinquent gedrag wordt aangeboden. In het debat kan dan ook nog een tijdsdimensie worden ingebracht, waar een onderscheid wordt gemaakt in de reactie op jeugddelinquentie: eerst een expliciete reactie op de feiten, vervolgens – in voorkomend geval – de behandeling van de onderliggende problematiek. Bovendien moet een band worden gelegd met de ‘kwalificatieproblematiek’, want het onderscheid tussen POS en MOF is juridisch dan wel van belang, maar in de praktijk is de keuze tussen beide soms afhankelijk van toeval. In Nederland is er hierover lange tijd discussie gevoerd en heeft men uiteindelijk beslist om beide groepen van elkaar te scheiden. 334 Om tot deze beslissing te komen, werd er in een belevingsonderzoek gepeild naar wat een dergelijke samenplaatsing betekent voor de jongeren en hun omgeving.335 Het CRK lijkt (voorzichtig) in de richting te gaan van een scheiding van beide groepen. In zijn landenrapport gericht aan Luxemburg, uit het CRK expliciet zijn bezorgdheid over het feit dat “persons under 18 who are in conflict with the law and 332
Hetgeen vragen kan oproepen in het licht van het gelijkheidsbeginsel en het nondiscriminiatieverbod (zie 1, f). Zie hierover: J. PUT en K. DEWEERDT, “Het ‘Everbergarrest’. Het doel heiligt de overwegingen?”, TJK 2004, 124-125. 333 Het moet in principe gaan over open instellingen. Alleen in uitzonderlijke situaties en voor een zo kort mogelijke duur, voorzien ze in een gesloten verblijf. Bovendien moeten ze erkend en geregistreerd zijn bij de bevoegde overheden en moeten zorg verlenen volgens de vereiste nationale standaarden (zie ook deel III- definiëring). Gemeenschapsinstellingen zijn overheidsdiensten terwijl – op grond van de definitie – welzijnsvoorzieningen private initiatieven zijn die erkend en gesubsidieerd worden door de overheid. Ze hebben een open of een gesloten karakter. 334 Kamerstukken II 2006-2007 29 815, nr. 92. (Brief van de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, welzijn en sport van 7 november 2007, www.justitie.nl. 335 http://www.wodc.nl/images/ewb04sam_Volledige%20tekst_tcm44-58221.pdf.
168
those having social or behavioural problems are placed in the same structures” and pleit ervoor dat beide groepen gescheiden worden.336 In een ontwerp VN-richtlijn van 2007 ‘For the appropiate use and conditions of alternative care for children’ luidt artikel 127: “Residential and other facilities providing alternative care to children without parental care should be distinct from those implementing socio-educational measures for children in conflict with the law. In no case should children in need of protection and alternative care be accommodated with children alleged to have infringed the penal law.”. In het centrum van Everberg kunnen alleen jongeren terecht die een MOF gepleegd hebben. De federale detentiecentra staan eveneens enkel open voor MOF-jongeren. De scheiding tussen meerder- en minderjarigen is vanuit internationaal oogpunt niet absoluut. Ook in de interne regelgeving wordt duidelijk dat oudere minderjarigen in sommige gevallen samengeplaatst kunnen worden met jongvolwassenen. Deze gevallen lijken te ressorteren onder de toegelaten internationale uitzonderingen (W+). De principiële scheiding tussen jongens en meisjes wordt internrechtelijk gerespecteerd (A+). De afwezigheid van scheiding tussen veroordeelde en nog nietveroordeelde jongeren in gemeenschapsinstellingen ligt problematischer (A-). Ten slotte dient de scheiding tussen POS-jongeren en MOF-jongeren beoordeeld te worden. Vanuit internationaal oogpunt worden er geen handvaten aangereikt, al lijkt er een tendens te zijn om beide groepen te scheiden, waardoor de regeling in de gemeenschapsinstellingen (en de private voorzieningen) aan evaluatie toe is (A?).
13. Inspectie, supervisie en monitoring van de instelling a) Inspectie en monitoring vanuit de overheid De private voorzieningen worden door het Agentschap ‘Inspectie Welzijn, Volksgezondheid en Gezin’ geïnspecteerd (art. 48, 51 en 54 DBJB). Voor de gemeenschapsinstellingen is niet voorzien in bijzondere inspectie.337 De jongeren in een gemeenschapsinstelling kunnen desgevallend de JO-lijn bellen, al is nergens expliciet voorzien dat dit te allen tijde en in vertrouwen kan gebeuren (hetgeen niet belet dat dit in de dagelijkse werking wel gebeurt).338 Daarnaast kan nog gewezen
336
Concluding Observations of the Committee on the Rights of the Child, Luxembourg, U.N. Doc, CRC/C/15/Add.250 (2005), para 60-61. 337 Zie art. 2 B.Vl.Reg. 26 maart 2004 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap Inspectie Volksgezondheid, Welzijn en Gezin (BS 6 mei 2004) dat als ‘doelgroep’ van de inspectiedienst omschrijft: (o.a.) de voorzieningen die door het departement en de andere agentschappen van het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin kunnen worden erkend, geattesteerd, vergund of gesubsidieerd of anderszins ondersteund of die zich bij het departement of een agentschap van het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin moeten melden. 338 Zie in dit verband S. DEBECKER, I. DE CREACKER, e.a., Klachtenprocedure Jongerenwelzijn, 2008, http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/Afbeeldingen/pdfs%20professionele%20site/IK%20 WIL%20MEER%20INFO/Klachtenprocedure_AJW.pdf.
169
worden op het Kaderdecreet bestuurlijk beleid van 18 juli 2003.339 Dit Kaderdecreet bepaalt dat een IVA (zoals het Agentschap Jongerenwelzijn) verantwoordelijk is voor de eigen interne controle (in het kader van de operationele autonomie) van hun bedrijfsprocessen en activiteiten, in dit geval van de gemeenschapsinstellingen en de pedagogische equipe en werking van het centrum van Everberg (art. 33). Er dient onder meer gekeken te worden naar de ‘effectieve en efficiënte werking van de diensten’. De Dienst Interne Audit is bevoegd voor het toezicht op de interne controlesystemen van de IVA's. De precieze draagwijdte van deze controle kon niet worden achterhaald.
b) Inspectie en monitoring door (een) onafhankelijke instantie(s) Een consulent van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank bezoekt regelmatig en ten minste om de zes maanden iedere jongere die door de jeugdrechtbank aan een erkende voorziening, een gezin of een persoon of een gemeenschapsinstelling werd toevertrouwd (art. 46 DBJB). Voor een MOF- plaatsing in een gesloten afdeling van een gemeenschapsinstelling geldt bijkomend dat de rechter of de bevoegde sociale dienst deze jongere moet bezoeken indien de plaatsing 15 dagen overschrijdt (art. 37, § 2, eerste lid, 8° Jeugdwet). Bovendien bepaalt artikel 74 Jeugdwet dat de jeugdrechter ten minste tweemaal per jaar iedere minderjarige bezoekt die door hem geplaatst is krachtens een van de in artikel 37, 3° en 4° bedoelde maatregelen uit de oude Jeugdbeschermingswet. Een plaatsing in een gemeenschapsinstelling valt onder deze maatregelen. Het gaat hier om een onafhankelijke instantie die klachten kan ontvangen. Het is evenwel niet duidelijk of de jeugdrechter (of sociale dienst) ook het mandaat heeft acties te ondernemen indien dit nodig blijkt en ook gemachtigd is de accommodatie van de instelling te onderzoeken, zoals internationaal vereist is. De jongeren in een gemeenschapsinstelling kunnen desgevallend het Kinderrechtencommissariaat contacteren, al wordt nergens bepaald dat dit te allen tijde en in vertrouwen kan gebeuren (hetgeen niet belet dat dit in de dagelijkse werking wel gebeurt). In de regelgeving van Everberg worden de volgende mogelijkheden beschreven: - de leden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, van de Senaat en van de Raden van de gemeenschappen hebben toegang tot het centrum. Zij mogen, met toelating van de betrokken functioneel bevoegde ministers, persoonlijk contact met de jongeren hebben (art. 32 SA Everberg). - de Algemeen afgevaardigde voor de rechten van het kind van de Franse Gemeenschap en de Kinderrechtencommissaris van de Vlaamse Gemeenschap hebben toegang tot het centrum (art. 32 SA Everberg). - er wordt een evaluatiecommissie opgericht, die jaarlijks de uitvoering van het samenwerkingsakkoord en de werking van het centrum evalueert. Zij is samengesteld uit een vertegenwoordiger van elke partij bij dit
339
BS 22 augustus 2003.
170
samenwerkingsakkoord en uit deskundigen op het vlak van jeugddelinquentie, van wie elke partij er een aanwijst (art. 33 SA Everberg). - de jongere kan te allen tijde en zonder controle correspondentie voeren met de volgende instanties of personen: – de Koning en de Koningin; – de voorzitters van de Wetgevende Kamers, de voorzitter van het Vlaams Parlement, de voorzitter van de Franse Gemeenschapsraad, de voorzitter van de Waalse Gewestraad, de voorzitter van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en de voorzitter van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap; – de federale Ministers en Staatssecretarissen, de ministers en Staatssecretarissen van de Gewesten en Gemeenschapsregeringen; – de jeugdrechter en andere rechterlijke overheden; – de sociale dienst bij de jeugdrechtbank; – de Kinderrechtencommissaris en de ‘Délégué général aux droits de l'enfant’; – de advocaat; – de leidende ambtenaren, vernoemd in art. 34 van het Samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat, de Duitstalige Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap betreffende het gesloten centrum voor voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd; – de leden van het directiecomité van het centrum; – de voorzitter van het Europees Comité ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing; – de federale ombudsman en de ombudsman van de onderscheiden gemeenschappen; – de diplomatieke of consulaire ambtenaren van zijn land indien de jongere van vreemde nationaliteit is (art. 11 HH Everberg). De jongere kan in elk geval en gratis telefoneren naar zijn advocaat, de ‘Délégué général aux droits de l'enfant ‘, de Kinderrechtencommissaris en de JO-lijn (art. 13 HH Everberg). Voor het centrum van Everberg lijkt te zijn voldaan aan de internationale voorwaarden inzake monitoring en inspectie, op voorwaarde dat Evaluatiecommissie effectief functioneert en haar verslagen ook openbaar gemaakt worden. De monitoring in de gemeenschapsinstellingen, zowel door overheidsinstanties als door onafhankelijke, externe instanties verloopt niet volgens de internationale vereisten op dit vlak (A-). De externe controle op het centrum van Everberg scoort op dit vlak beter. Voorwaarde voor conformiteit met het internationale kader is wel dat de verslagen openbaar worden gemaakt (A?). De controle op het centrum van Everberg door overheidsinstanties zelf is niet formeel geregeld (A-).
14. Personeelsvereisten a) Algemeen
171
De administratie moet ervoor zorgen dat de overtuiging bewaard blijft, zowel bij het personeel zelf als bij het publiek, dat werken in detentiecentra een openbare dienst van groot belang is. De Vlaamse Regering is verplicht de nodige initiatieven te nemen voor het informeren en sensibiliseren van minderjarigen en ouders (art. 32 Decreet Rechtspositie). Er wordt echter geen melding gemaakt van het publiek. Er moet een allesomvattend beleid neergeschreven worden in een formeel document met betrekking tot het personeel bevoegd voor de uitvoering van de vrijheidsberoving. De volgende aspecten moeten hierin worden behandeld: principes, waarden en methoden van de instelling, aanwerving, selectie, opleiding, status, verantwoordelijkheden en werkomstandigheden van het personeel. Dit plan moet gepubliceerd worden en aangepast worden wanneer dit noodzakelijk is. Bij de totstandkoming moet het personeel en/of hun vertegenwoordigers worden geraadpleegd. De gedragslijn moet ook de ethische code bepalen die door het korps toegepast moet worden. In de interne rechtsorde bestaat er volgens de onderzochte bronnen geen coherent beleid (m.i.v. een ethische code) dat is neergeschreven in een formeel document, noch op het niveau van de hier besproken instellingen zelf, noch op een overkoepelend niveau voor alle instellingen. b) Aanwerving en selectie De administratie zorgt voor een zorgvuldige selectie en aanwerving van personeelsleden van elk niveau en type. Internationale standaarden werken deze principes verder uit. Dit is niet het geval voor de interne regelingen. Er wordt enkel bepaald dat: “de Vlaamse Regering de nodige initiatieven neemt voor de vorming van het personeel van de jeugdhulpaanbieders, de toegangspoort en de trajectbegeleiding en voor het informeren en sensibiliseren van minderjarigen en ouders” (art. 32 Decreet Rechtspositie). In het samenwerkingsakkoord inzake het Centrum Everberg, wordt gesteld dat de personeelsleden, evenals de leden van het directiecomité, van goed zedelijk gedrag moeten zijn en dat hun gezondheidstoestand geen gevaar mag inhouden voor de jongeren met wie ze in contact komen. De medische geschiktheid van de personeelsleden wordt vastgesteld door een attest van een geneesheer (art. 19 SA Everberg). c) Opleiding De internationale normen eisen opleiding van het personeel (ook van het management) bij de aanvang en tijdens de uitoefening van de functie. Er wordt nauwkeurig bepaald welke vakonderdelen in de opleiding aan bod moeten komen. Dergelijke onderdelen zijn bijvoorbeeld het onderricht en de voorlichting betreffende het verbod van geweld, de wijze van fouillering en het contact met de ouders van de jongere. Deze opleiding moet gebruik maken van externe leraars en het opleidingstraject moet toelaten de opgedane kennis te testen en de recruten te evalueren. In de interne regelingen vinden we over deze aspecten nauwelijks iets terug. In de regeling inzake Everberg wordt bepaald dat “voor het personeel een
172
passend vormings- en opleidingsbeleid wordt gegarandeerd door de respectievelijke betrokken werkgevers” (art. 16 SA Everberg). Het CPT is positief t.a.v. het personeel in het centrum van Everberg, maar vraagt niettemin dat er vorming georganiseerd zou worden, zowel bij de aanwerving als permanente vorming. De vorming zou vooral moeten focussen op het ontwikkelen van communicatievaardigheden met de jongeren (para 60-62 CPT-Landenrapport 2006). Een gelijkaardige opmerking werd in het verleden geformuleerd t.a.v. de Franse Gemeenschapsinstelling Braine-le-Chateau (para 105 CPT-Landenrapport 2002). Hier raadde het CPT aan het personeel bij te scholen in het management in conflictsituaties, animatietechnieken en stresssituaties (para 113 CPT-Landenrapport 2002).
d) Samenstelling van de equipe Een multidisciplinaire aanpak is vereist. Bovendien moet het korps voldoende specialisten tewerkstellen. Voor wat betreft de gemeenschapsinstellingen kon er geen regeling worden terug gevonden. Voor Everberg wordt het volgende bepaald: “[h]et bestand van het begeleidend en oriënterend personeel zal multidisciplinair samengesteld zijn. Een universitair gediplomeerde van de faculteit psychologische of pedagogische wetenschappen en een gediplomeerde van het sociaal hoger onderwijs van het korte type maken deel uit van het team dat belast is met de oriëntatie van de jongeren” (art. 10 SA Everberg). Het centrum wordt geleid door een federale directeur en twee gemeenschapsdirecteurs van de gemeenschappen. Elke directeur oefent een eigen bevoegdheid uit. De federale directeur heeft de algemene leiding van het centrum. Alleen de federale directeur is bevoegd voor alle kwesties met betrekking tot de veiligheid van het centrum. Hij is verantwoordelijk voor de opdrachten die door dit samenwerkingsakkoord aan de federale Staat worden toevertrouwd. Hij heeft de leiding van het personeel dat de federale Staat tewerkstelt. Alleen de twee gemeenschapsdirecteurs zijn bevoegd voor de pedagogische omkadering van de in het centrum geplaatste jongeren. De ene wordt aangesteld door de Vlaamse Gemeenschap; de andere door de Franse Gemeenschap. De pedagogische directeur die afhangt van de Vlaamse Gemeenschap, is verantwoordelijk voor de pedagogische omkadering van de jongeren die in de Nederlandstalige afdeling van het centrum worden geplaatst. Hij heeft de leiding van het personeel dat tewerkgesteld wordt door de Vlaamse Gemeenschap. De pedagogische directeurs beschikken over een diploma van het universitair onderwijs of van het hoger onderwijs van het lange type.
173
Er wordt een directiecomité opgericht, samengesteld uit de twee gemeenschapsdirecteurs en de federale directeur. Dit comité beraadslaagt over elke gemengde kwestie die onder de bevoegdheid van meerdere directeurs valt. Het directiecomité waakt over de coördinatie van de taken die worden verricht door het personeel, tewerkgesteld door de federale Staat, en het personeel, tewerkgesteld door de gemeenschappen. De uitvoering van die taken mag op geen enkele wijze de interne en externe veiligheid met betrekking tot de werking van het centrum, noch de pedagogische, sociale en psychosociale omkadering in gevaar brengen. Het directiecomité beslist bij eenparigheid van stemmen (art. 14 SA Everberg). Belangrijk hierbij is dat de personeelsequipe de verscheidenheid aan minderjarigen zou moeten weerspiegelen. Of hieraan voldaan is, valt niet onmiddellijk uit te maken.
e) Rechten en plichten Op internationaal vlak wordt een heel aantal verplichtingen opgelegd. Op intern vlak vinden we de volgende bepalingen terug, althans voor het centrum van Everberg. Het personeelsstatuut in gemeenschapsinstellingen blijft vaag. De kosten voor informatica en de administratieve werkingskosten (computer materiaal, meubilair, kantoorbenodigdheden, kopie- en verzendkosten, kosten voor telefoon-, fax- en internetverkeer, reiskosten, vormingskosten, documentatie, representatiekosten,...) voor het personeel, tewerkgesteld door de gemeenschappen, worden door iedere gemeenschap voor haar personeel ten laste genomen. In voorkomend geval wordt tussen de federale overheid en de respectieve gemeenschappen een verdeelsleutel afgesproken (art. 12 SA Everberg). Onverminderd de toepassing van de Everbergwet zijn de pedagogische equipes en de sociale diensten bovendien gehouden hun bevoegdheden ten aanzien van de jongeren geplaatst in Everberg op overeenkomstige wijze uit te voeren als ten aanzien van minderjarige delinquenten die aan voorzieningen van de bevoegde overheden toevertrouwd worden, behoudens wat de overbrenging van de jongeren betreft (art. 13 SA Everberg). Overeenkomstig artikel 41, § 1 van de op 18 juli 1966 gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken moeten de personeelsleden die afhangen van de federale Staat in staat zijn zich uit te drukken in de taal van de jongere, voor zover die taal het Duits, het Frans of het Nederlands is (art. 21 SA Everberg). De evaluatiecommissie herhaalde deze eis in 2004.340
340
Expertenverslag Evaluatiecommissie Centrum “De Grubbe”, Verslag over het jaar 2004, s.l., 2006, 45.
174
In de gevallen waarin door een personeelslid de veiligheid van het centrum in het gedrang wordt gebracht, hetzij omdat het personeelslid een ernstige tekortkoming wordt ten laste gelegd, hetzij omdat andere buitengewone omstandigheden een zodanige maatregel noodzakelijk maken, kan het directiecomité aan het personeelslid de toegang tot het centrum ontzeggen (art. 22 SA Everberg). Indien in urgente gevallen, waarbij de veiligheid van het centrum ernstig bedreigd wordt, het directiecomité niet onmiddellijk een beslissing kan nemen, kan de federale directeur van het centrum het betrokken personeelslid voorlopig de toegang tot het centrum ontzeggen. Hij deelt dit onmiddellijk mee aan het directiecomité dat zo spoedig mogelijk een beslissing neemt (art. 22 SA Everberg). Het is de personeelsleden van het centrum verboden om: 1° geestrijke dranken of enig schadelijk product in het centrum binnen te brengen; 2° zonder toelating iemand in het centrum binnen te brengen (art. 23 SA Everberg). Wat de betrekkingen met de jongeren betreft, is het de personeelsleden van het centrum verboden, met behoud van de betrekkingen die de dienst wettigt, om: 1° voor zichzelf of voor anderen, van een jongere of van iemand die te zijnen gunste optreedt, onder enig voorwendsel giften of beloften te aanvaarden, dan wel giften of beloften te doen voor een jongere of voor iemand die te zijnen gunste optreedt; 2° voorwerpen die voor de jongere bestemd zijn of hem toebehoren, binnen of buiten de instelling te brengen of boodschappen voor hem te verrichten zonder toelating van de federale directeur; 3° om het even wat van de jongere te kopen of te ontlenen, dan wel aan hem te verkopen of te lenen; 4° om het even welke onregelmatige mededeling van de jongeren, hetzij binnen het centrum, hetzij met de buitenwereld, te vergemakkelijken, te gedogen of hierbij als tussenpersoon op te treden (art. 24 SA Everberg). Het CPT formuleerde t.a.v. de directie van het centrum de Grubbe de aanbeveling om duidelijk kenbaar te maken aan de opvoeders dat misprijzend gedrag of uitdagende bewoordingen of gedragingen onaanvaardbaar zijn en gestraft zullen worden (para 55 CPT-Landrapport 2006). Elk personeelslid ontvangt een antennekaart met een uniek nummer, waardoor de identiteit door de computer kan worden herkend. Bij vertoon van deze kaart aan een leesknop bij de in- of uitgang van het centrum, verschijnen de foto en de gegevens van het personeelslid automatisch op het scherm van de portier. Ieder personeelslid heeft een gekleurde badge waarop foto, naam en functie vermeld staan. Het dragen van deze badge is verplicht (art. 27, § 3 HH Everberg). De overheid zorgt ervoor dat de burgerlijke aansprakelijkheid verzekerd is van de personen die in het centrum tewerkgesteld zijn (art. 28 SA Everberg). Elke gemeenschap en de federale Staat regelt voor de door haar tewerkgestelde personeelsleden het statuut en het toezicht op de door dat personeel uitgevoerde
175
werkzaamheden (art. 15 SA Everberg). Dit wil zeggen dat de Vlaamse overheid het statuut van de pedagogische equipe dient te bepalen. Voor personeelsleden van de Vlaamse overheid die statutair aangesteld zijn, bestaat er een ambtenarenstatuut341 en alle Vlaamse personeelsleden moeten zich houden aan de deontologische code.342 Een internationale eis die wel geregeld wordt t.a.v. de het personeel in de gemeenschapsinstellingen is het omgaan met vertrouwelijke gegevens. Elke persoon die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van dit decreet zorgt voor de geheimhouding van de feiten die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermee verband houden. Elke overtreding van deze bepaling wordt gestraft (art. 7 DBJB; art. 7 Ordonnantie Hulpverlening inzake Jeugd; eveneens toegepast op personeel van het centrum van Everberg: art. 18 SA Everberg). Deze plicht tot geheimhouding gaat verder dan de internationaal geëiste vertrouwelijkheid m.b.t. alle feiten over de minderjarigen of hun families waarvan zij op de hoogte worden gesteld tijdens de uitoefening van hun taken. Samengevat is – voor wat betreft het centrum van Everberg voldaan aan een aantal van de internationale verplichtingen. Sommige elementen (die o.i. toch een zekere formalisering vragen) komen echter niet aan bod: zo wordt o.m. de nood vermeld om het verbod van foltering en andere vormen van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing op te nemen in de voorschriften of instructies betreffende de taken en functies van het personeel. Ook moet de staat mechanismes instellen om een onmiddellijk en grondig onafhankelijk onderzoek tegen personeelsleden die bewust de fundamentele rechten en vrijheden van kinderen schenden, mogelijk te maken. Aan deze laatste eis lijkt echter – op basis van het gemeenrechtelijk systeem – tegemoet gekomen te kunnen worden (strafonderzoek, eventueel met burgerlijke partijstelling). Hetzelfde geldt voor een andere internationale (wettelijke) verplichting om de schade die optreedt door een handeling of een nalaten van een personeelslid te vergoeden in overeenstemming met de nationale regels of aansprakelijkheidsregime. Het Belgische aansprakelijkheidsrecht laat toe dat dergelijke schade vergoed wordt. f) Werkomstandigheden en organisatie van het werk Het enige wat qua organisatie bepaald is, en dan nog alleen voor het centrum van Everberg, is dat voor de uitoefening van de pedagogische omkadering de permanente aanwezigheid van begeleidend personeel in de sectie tussen 7 en 22 uur gegarandeerd moet worden (art. 9 SA Everberg). Op internationaal vlak bestaat er een heel aantal bepalingen in verband met het 341
Vlaams personeelsstatuut van 13 januari 2006, BS 27 maart 2006, te raadplegen op http://www2.vlaanderen.be/personeel/statuten/vps_raamstatuut/index.html. 342 Omzendbrief PEBE/DVO/2006/6, http://www2.vlaanderen.be/personeel/statuten/rondzendbrieven/rondzendbrieven/2006/OMZ_ DVO_2006_6.htm#top.
176
personeel. Op intern vlak valt de grote leemte op dit gebied op voor wat betreft het personeel van de gemeenschapinstellingen (A-). De regelingen aangaande het centrum Everberg bepalen een aantal aspecten, maar zijn niet volledig (A+/-).
15. Bijzondere aandacht en maatregelen voor bepaalde kwetsbare groepen a) Meisjes In de regelgeving is de gelijke behandeling van meisjes alvast gewaarborgd (zie 1, f). Of er gewaakt wordt dat ze dezelfde toegang hebben tot de activiteit en (eerder dan te vervallen in stereotiepe bezigheden) moet in de praktijk onderzocht worden. b) Vreemdelingen Met betrekking tot vreemdelingen wordt er vanuit internationaal perspectief veel belang gehecht aan het contact met de diplomatieke of consulaire vertegenwoordigers van het land van herkomst van de minderjarige. In de interne regelgeving kon dit niet worden teruggevonden specifiek voor minderjarigen. In de Wet Interne Rechtspositie Gedetineerden wordt dit wel uitdrukkelijk bepaald (art. 69). In de regelgeving van het centrum Everberg is bepaald dat de jongere te allen tijde en zonder controle correspondentie kan voeren met de diplomatieke of consulaire ambtenaren van zijn land indien de jongere van vreemde nationaliteit is. Cruciaal lijkt wel te zijn dat de jongere van dit recht op de hoogte gebracht wordt, hij desgevallend ondersteund wordt bij het opzetten van het contact en dat de diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers ook zonder meer toegelaten worden in het centrum (art. 11 HH Everberg). Bovendien heeft de minderjarige en inzonderheid de niet-begeleide minderjarige vreemdeling recht op ondersteuning bij het zoeken naar informatie over de situatie van familieleden (art. 15 Decreet Rechtspositie). c) Etnische minderheden en taalminderheden Voor de bepalingen met betrekking tot het recht op eerbied voor de filosofische, godsdienstige en politieke overtuigingen en de seksuele geaardheid van de jongere, zie 11 (religie). Hieraan kan nog worden toegevoegd dat de communicatie met de minderjarige moet verlopen in een voor hem begrijpelijke taal, afgestemd op zijn leeftijd en maturiteit (art. 12 Decreet Rechtspositie). De Vlaamse Regering bepaalt hoe dit recht wordt nageleefd ten aanzien van anderstalige minderjarigen. Dit is tot nu toe nog niet gebeurd. Ook hier zal in de praktijk onderzocht moeten worden of er bijzondere aandacht aan etnische minderheden en taalminderheden wordt geschonken. d) Kinderen met moeilijkheden of met een handicap
177
In de interne regelgeving vinden we geen specifieke bepalingen terug met betrekking tot kinderen en jongeren met een handicap, hetgeen niet belet dat hiermee in de praktijk wel met bijzondere aandacht wordt omgegaan. Of er aparte instellingen moeten worden opgericht, is – vanuit internationaal perspectief – niet zonder meer duidelijk. Volgens sommige instrumenten moet er sowieso aparte instellingen opgericht worden; volgens andere moeten gewone instellingen aangepast worden aan hun noden. Pas wanneer dit niet mogelijk is, moeten kinderen met een handicap worden overgebracht naar speciale instellingen waar aan hun behoeften kan worden voldaan. Welke zienswijze er ook gevolgd wordt, het is duidelijk dat in Vlaanderen nog een weg moet worden afgelegd over de wijze waarop, binnen de jeugdbijstandspopulatie, met bijzondere deelgroepen wordt omgegaan en over de verhouding tussen de bijzondere jeugdbijstand, de meer algemene jeugdhulp en de specifieke hulpverlening aan jongeren met een handicap en/of een psychiatrische problematiek.
e) Geesteszieke jongeren In de interne regelgeving zijn er een hele reeks maatregelen mogelijk voor jongeren met een psychiatrische of een verslavingsproblematiek. POS-jongeren kunnen voor ten hoogste één jaar de minderjarige toevertrouwen aan een psychiatrische inrichting, als dat na een psychiatrische expertise noodzakelijk blijkt (art. 38 DBJB; art. 41 DBJB). Voor MOF-jongeren zijn volgende maatregelen mogeijk: volgen van een autonome ambulante behandeling, volgen van een behandeling als voorwaarde voor het behoud in het leefmilieu, plaatsing in een ziekenhuisdienst, plaatsing in een dienst deskundig op het gebied van alcohol- en drugsverslaving of enige andere vorm verslaving en ten slotte plaatsing in een jeugdpsychiatrische dienst (art. 37, § 2, eerste lid Jeugdwet). Belangrijk om hierbij te vermelden is dat deze bijzondere MOFmaatregelen nog niet in werking zijn getreden. Dit zal ten laatste gebeuren op 1 januari 2011. In het licht van de internationale aanbevelingen is het belangrijk dat de behandeling louter wordt bepaald op grond van medische redenen. Beveilings- en veiligheidstandaarden voor jongere daders moeten hoofdzakelijk worden bepaald op basis van medische redenen. In de interne regelgeving wordt zeer weinig bepaald inzake bijzondere aandacht voor bepaalde kwetsbare groepen. Dit is niet per se strijdig met internationale normen, aangezien het veelal van de praktijk zal afhangen of er inderdaad bijzondere aandacht geschonken wordt aan deze groepen (P). Binnen de jeugdbijstandspopulatie zal in ieder geval moeten worden nagedacht hoe met bijzondere deelgroepen (vreemdelingen, kinderen met een handicap, etc.) wordt omgegaan (A?/P) Voor wat betreft de bijzondere aandacht voor geesteszieke minderjarigen lijkt het cruciaal dat de maatregelen zo snel mogelijk in werking treden.
178
Bijlage I. Samenvattende tabel van het internationaal kader In de tabel wordt per thema op een schematische wijze de verwijzing naar de relevante artikelen van de toepasselijke internationale verdragen opgenomen.
179
1
Basisprincipes
1, a
Last resort en voor de kortst mogelijke duur
37 (en 40)
1 en 2 (17)
13.1, 17.1,
28, (80)
(5)
29,
60, 61
(5, lid 3)
10
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Foltering
Verdrag Tegen
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag
Samenvattende tabelinternationaal kader
21
19.1 (11.1, 13.2, 18.1) 1, b 1, c
Doelstelling van opvoeding en
37 en
14
17.2
re-integratie
40
Menselijke en eerbiedwaardige
19,
2
behandeling
34, 37,
16
49.1,
75-77 en
49.2
12
1, 3, 6
3
17
52.1, 110
36, 39, 40 1, d
Kind-specificiteit
40
10, 14
28
10, 13, 90, 94
1, e
Belang van het kind
3
1, f
Non-discriminatie
2
1, g
Principe van normalisatie en
26
schadebeperking
5 24
4 13
2.1
6, 7
6 57, 60
5
14
11 49.1, 53.3, 82.4
180
Administratie
2, a
Onthaal
2, b
Register en dossier
23, 24,
18, 35,
27, 35
43, 44, 92
19, 20, 21
7, 66
13, 16
62.3, 62.6
12, 26, 35
62.1, 62.2,
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Handvest
Europees Sociaal
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 2
71.2 2, c
Overbrenging van en naar de instelling
26
44, 45
96, 97, 98, 99.1, 99.2, 99.3
3
Infrastructuur en faciliteiten
3, a
Vormgeving instelling
32
3, b
Organisatie
30
63
53.1,53.4, 56, 61
181
Lokalisatie
30, 32
87
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Handvest
Europees Sociaal
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 3, c
53.5, 55, 63.1
3, e
Soorten instellingen
30, 53, 54
63
57
3, f
Slaapvertrekken en beddengoed
33
11, 19
63.2, 64, 67
3, g
Kleding
36
17,
66.1,
18, 88
66.3, 66.4
12
65.2
3, h
Sanitair
34
29
182
Omkadering en tijdsbesteding
4, a
Algemeen
12, 17
13.5, 26.2
66, 84
36
76.1, 76.2,
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 4
31
77, 80.1, 80.2, 88, 108, 112, 113.1 4, c
Pedagogische omkadering en onderwijs
28, 29
18, 38, 39, 40, 42
26.6
89
77
5 lid 1 d,
17
78.1, 78.2, 78.3, 78.4, 78.5
183
4, e
Werk en beroepsopleiding
32
7
18, 43,
71-
44, 45, 46, 48
75, 76,
82.2, 82.3,
89
112
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Handvest
Europees Sociaal
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 4, d
82.1,
Re-integratie en voorbereiding
46, 53,
28.1,
64,
51,
vrijlating
79, 80
28.2, 29.1
81
100.3, 101.1, 101.2, 102.1, 102.2, 102.3, 103, 110
4, f
Sport en vrije tijd
31
18, 41, 47
89
21,
81
40
184
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 5
Bezoekrecht en contacten met de ouders en de buitenwereld
5, a
Principe
5, b
Bezoek
37
59 60
26.5
87
79-80
16
37
7, 20
53.5, 83, 85.1, 85.3
5, c
Contact via brief, telefoon of
13, 17
61, 62
39, 90
85.3
andere communicatiemiddelen 5, d
Verlof
58
86.1, 86.2
5, e
Uitzonderingen
5, f
Informatie
van
15 en
ouders/wettelijke voogden andere verwanten 6
(Rechts)bijstand
aan
22,
of
83, 85.2
44
58,
56, 57, 58 37, 40
6, 18
34
62.4, 85.3 62
14, 17, 18
5, lid 4
120, 105.4
185
Inspraak- en klachtrecht
7, a
Principe
7, b 7, c
12
75, 77
44, 89
Voorwaarde: recht op informatie
25
89
Klachtenprocedure
76, 78
89
36
33
13, 121
36
33
122.1, 122.2,
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 7
36
122.3, 122.4, 122.5, 123, 124
186
Andere vormen van inspraak
8
Bescherming privacy
8, a
Algemeen
16, 40
8.1
64
8, b
Verbod op identificatie
16
8.2
64, 66
8, c
Vertrouwelijkheid
21,
66
8, d
Persoonlijke bezittingen
35
8, e
Andere aspecten
18
9
Gebruik van orde-, dwang- en
van
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 7, d
50.2, 50.3
het
dossier
8, lid 2
16 16
21.1 43 67
29 99.3
tuchtmaatregelen 9, a
Algemeen
9, b
Dwangmaatregelen
(1)
Omstandigheden waarin dwang geoorloofd is
88 63, 64
89
27, 54
90.1, 90.2, 91.2
187
Soorten dwangmiddelen
55, 65
33
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag (2)
72.1, 91.1, 91.2, 91.3, 91.4, 92
(3)
Procedure dwangmaatregelen
9, c
Tuchtmaatregelen
(1)
Omstandigheden tuchtmaatregelen
waarin genomen
64
89
33
90.4
66
94.1, 94.2
kunnen worden (2)
Soorten tuchtmaatregelen
55, 67, 71
(3)
Procedure tuchtmaatregelen
67-70
17.3
89
28,
72.1,
24,
31, 32,
81, 95.1-
32, 34, 35
33, 70
95.7, 97
29, 30
30
94.3,
35
94.4
188
Fouillering
89.1, 89.2,
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 9, d
26
89.3 9, e
Afzondering in functie veiligheid en beveiliging
10
Gezondheid
10, a
Hygiëne
van
93.1, 93.2 13, 15, 17
65.1, 65.3,
29
65.4 10, b
Voeding en drank
37
20, 87
68.1, 68.2, 68.3, 68.4
10, c
Medisch aankomst
onderzoek
bij
50
39, 89
24
24
62.5
189
10, d
10, e Geneeskundige hulp
Gezondheidsonderricht 24, 33
33 35, 49,
49, 54
89 22, 23, 7, 24, 25, 34 69.2, 70.1,
51, 52, 25, 43, 70.2, 72.1,
55, 57 82, 91 72.2, 73,
65.4,
38, 40
74.1, 74.2
71, 75
41
190
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag
Religie
14, 30
4, 48
9
6, 41, 42
12
Scheiding tussen verschillende categorieën
12, a
Ratio
12, b
Minder- en meerderjarigen
28 37
10
29
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 11
87.1, 87.2, 87.3
8, 67 13.4, 26.3
85
8, 85, 86
59.1, 59.2,
25, 27, 28
59.3 12, c
Veroordeelden en (nog) niet-
17
8, 85
8
113.2
veroordeelden 12, d
Jongens en meisjes
8
60
12, e
POS en MOF (‘youth at risk’ en ‘juvenile delinquents’)
8
116
191
Inspectie,
supervisie
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 13
en
monitoring van de instelling 13, a
Algemeen
14
13, b
Inspectie en monitoring vanuit
72-74
26, 55
29
20
36
125
89
126.1,
36
de overheid 13, c
Inspectie en monitoring door
12, 13
126.2, 126.3,
(een) onafhankelijke instantie(s)
126.4 14
Personeelsvereisten
14, a
Algemeen
14, b
Aanwerving en selectie
46
81, 82, 86
22
18,
1,
127.1, 127.2
34-37, 41
46,
128.1,
47, 50
128.2, 128.3,
33
2,
5-9, 11, 13
134.2
192
Opleiding
(1)
Opleiding bij de aanvang
22.1 10
85
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 14, c
33 89, 97
54
27-30, 32
89.3,
17-19,
90.3, 129.1,
26, 33
129.3 (2)
Opleiding tijdens de uitoefening
85
47
192.2
20-21, 23-25, 33, 39
(3)
Bijstand en ondersteuning
19.1,
13
192.2 14, d
Samenstelling van de equipe
14, e
Rechten en plichten
51, 81 16
10, 11
83, 87
22.2
49 66, 89
48, 51, 54
130 7, 35
28 26,
44-46
27, 41, 89
193
Werkomstandigheden
en
organisatie van het werk
6, 81,
46,
130,
83, 84, 86
49, 50,
131.1, 131.2,
52, 53
131.3, 132,
26
REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag 14, f
42-44, 48-51
133, 134.1 15
Bijzondere maatregelen
15, a
Meisjes
15, b
Vreemdelingen
aandacht en voor bepaalde
kwestbare groepen 26.4 38, 56
40
31 38
16
104.1104.5, 105.1 105.4
15, c
Etnische
minderheden
taalminderheden
en
30
38
106.1106.4
194
15, d
15, e
15, f Kinderen met moeilijkheden of met een handicap
Geesteszieke jongeren
Burgerlijke gevangenen 23 38
53, 54
63 52.2, 107.1,
107.2
82, 83 117, 118,
119
94
195 REC (97)12
CPT-Standaard
ERJ en commentaar
Europees Sociaal Handvest
EVRM
PPDI
SMR
GC 10
Beijing Rules
Havana Rules
Verdrag Tegen Foltering
ECOSOC-Verdrag
BUPO-Verdrag
Kinderrechtenverdrag
196
Bijlage II. Links naar de officiële vindplaatsen van de gebruikte internationale instrumenten
197
Beijing Rules: http://www2.ohchr.org/english/law/beijingrules.htm BUPO-Verdrag: http://www.unhchr.ch/html/menu3/b/a_ccpr.htm CPT-standaard: http://www.cpt.coe.int/en/docsstandards.htm ECOSOC-Verdrag: http://www.unhchr.ch/html/menu3/b/a_cescr.htm ERJ en commentaar ERJ: http://www.coe.int/t/e/legal_affairs/legal_co-operation/prisons_and_alternatives/Rec(2008)11E.pdf http://www.coe.int/t/e/legal_affairs/legal_co-operation/prisons_and_alternatives/Commentary_Rec_2008_11E.pdf Europees Sociaal Handvest: http://conventions.coe.int/Treaty/en/Treaties/Html/035.htm EVRM: http://conventions.coe.int/Treaty/en/Treaties/Html/005.htm GC 10: http://www2.ohchr.org/english/bodies/crc/docs/AdvanceVersions/GeneralComment10-02feb07.pdf Havana Rules: http://www.un.org/documents/ga/res/45/a45r113.htm Kinderrechtenverdrag: http://www2.ohchr.org/english/law/pdf/crc.pdf PPDI: http://www.unhchr.ch/html/menu3/b/h_comp36.htm Rec (2005)5: https://wcd.coe.int/ViewDoc.jsp?id=835953&BackColorInternet=9999CC&BackColorIntranet=FFBB55&BackColorLogged=FFAC75
Rec (97)12:
198
en
https://wcd.coe.int/com.instranet.InstraServlet?command=com.instranet.CmdBlobGet&InstranetImage=566770&SecMode=1&DocId=574846&Usage=2 Rec 1741(2006): https://wcd.coe.int/ViewDoc.jsp?Ref=CM/AS(2006)Rec1741&Language=lanEnglish&Ver=final Rechtspraak EHRM: http://www.echr.coe.int/echr Riyadh Guidelines: http://www2.ohchr.org/english/law/juvenile.htm SMR: http://www.unhchr.ch/html/menu3/b/h_comp34.htm Verdrag Tegen Foltering: http://www.hrweb.org/legal/cat.html Vienna Guidelines: http://www2.ohchr.org/english/law/pdf/system.pdf
199
200
Bijlage III. Overzicht belangrijkste interne regelgeving die meegenomen werd in de toetsing
201
a. Federaal niveau Relevante bepaling voor: GI Everberg
Grondwet (Gw) Jeugdwet ('Vlaamse' versie) Samenwerkingsakkoord Jeugdwet herstelrechtelijk aanbod Samenwerkingsakkoord Jeugdwet ouderstage Samenwerkingsakkoord Jeugdwet inwerkingtreding art. 7, 7° M.O. 13 januari 1995
M.O. Jeugdwet 1/2006 M.O. Jeugdwet 1/2007 M.O. Jeugdwet 2/2007 Everbergwet Everbergbesluit Samenwerkingsakkoord Everberg Huishoudelijk reglement Everberg Sw. Sv.
X X
Federaal
Vlaams
(veiligheid)
(pedag.)
X X
Gevangenis/federaal detentiecentrum
X X
Opmerking
X Geen relevante bepalingen voor dit onderzoek
X X
X X
X X
X
X
X
X X X X
X X X X X X X X
Geen relevante bepalingen voor dit onderzoek Geen relevante bepalingen voor dit onderzoek De omzendbrieven werden slechts opgenomen voor zover ze iets toevoegen aan de wet, (hetgeen niet vaak het geval is).
X X X X X X X X X X
202
Wet Politieambt Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde 12/1/2005
Wet Externe Rechtspositie Gedetineerde 17/5/2006
Wet Verwerking Persoonsgegevens (WVP) Wet Openbaarheid bestuur 11/4/1994 (WOB) Wet Leerplicht
X X X
X X X
X X
Van toepassing op overbrenging en bestuurlijke aanhouding In de Wet Interne Rechtspositie Gedetineerde is er slechts één bepaling die specifiek verwijst naar een minderjarige gedetineerde (inzake individuele opsluiting als tuchtmaatregel). Voor het overige wordt er geen onderscheid gemaakt tussen meerder- en minderjarigen gedetineerden. De wet X is dus van toepassing op minderjarigen van zodra hij gedetineerde is. Dit is mogelijk wanneer de minderjarige na uithandengeving is veroordeeld tot een vrijheidsstraf en hij terecht komt in een gevangenis. Het is vooralsnog onzeker of deze wet van toepassing zal zijn op de federale detentiecentra. In de Wet Externe Rechtspositie Gedetineerde is er geen enkele bepaling opgenomen die specifiek verwijst naar een minderjarige gedetineerde. De wet is van toepassing op minderjarigen van zodra hij gedetineerde is. Dit is mogelijk wanneer de minderjarige na uithandengeving is veroordeeld tot een vrijheidsstraf. Het is vooralsnog onzeker of deze wet van toepassing zal zijn op de federale detentiecentra. X X X
203
Besluit leerplicht in GI
X
b. Vlaams niveau
Decreet Bijzondere Jeugdbijstand 2008 (DBJB) Besluit Bijzondere Jeugdbijstand 2009 (BBJB) Decreet Klachtrecht
X X X
X
X
X
Decreet Openbaarheid Bestuur (DOB) Decreet Rechtspositie Rechtspositie)
Minderjarige
(Decreet
Erkenningsbesluit BJB Besluit Onderhoudskosten en Bestemming Loon
X
X
X
X
Artikel 13 Samenwerkings-akkoord Everberg laat toe te besluiten dat het DRM ook aldaar moet worden gerespecteerd in de werking van de pedagogische equipes van de gemeenschappen (?) (maar niet door het federale personeel). Aangehaald ter illustratie
c. Brussels niveau Ordonnantie Jeugdhulp (Ordonnantie Hulpverlening aan jongeren)
Samenwerkingsakkoord Jeugdhulp
inzake
Aangehaald ter illustratie. Geen gesloten POS-plaatsingen mogelijk voor jongeren met een gezinsverblijfplaats in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Aangehaald ter illustratie.
204
Bijlage IV. Beknopte bibliografie Deze bibliografie kan een leidraad vormen bij een verdere toetsing van internrechtelijke regelgeving aan internationale standaarden. A. MINDERJARIGEN A.I. Binnenlandse bronnen A.I.1. Boeken CAPPELAERE, G. en GRANDJEAN, A., Enfants privés de liberté. Droits et réalités, Luik, Editions Jeunesse et Droit, 2000, 488 p. PUT, J., Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2009, in voorbereiding. PUT, J. en ROM, M. (eds.), Het Nieuwe Jeugdrecht, Gent, Larcier, 2007, 325 p. VAN DER STRAETE, I. en PUT, J., Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, die keure, 2005, 267 p.
A.I.2. Tijdschriftartikelen BERGHMANS, M., “Kamer doorzoeken”, Nieuwsbrief jeugdrecht 2007, nr. 2, www.jeugdrecht.be. PUT, J. en DEWEERDT, K;, “Het ‘Everbergarrest’. Het doel heiligt de overwegingen?”, TJK 2004, 117-125. PUT, J. en ROM, M., “Toetsing van de nieuwe internationaalrechtelijk kader”, Panopticon 2007, afl. 4, 43-68.
jeugdwet
aan
het
A.I.3. On-line bronnen DEBECKER, S., DE CRAEAKER, I., GHEYSEN, J. en STANDAERT, F., Klachtenprocedure Jongerenwelzijn, Brussel, Agentschap Jongerenwelzijn, 2008, http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/Afbeeldingen/pdfs%20professionele%20sit e/IK%20WIL%20MEER%20INFO/Klachtenprocedure_AJW.pdf. VLAAMSE STATISTIEKEN, STRATEGISCH EN SURVEY ONDERZOEK, Hoe representatief kunnen telefonische surveys zijn in Vlaanderen?, http://aps.vlaanderen.be/statistiek/publicaties/notas_telefoon.htm, 2005.
205
X., Procesimplementatieplan.Eindrapport: “Pedagogische en therapeutische werking in de Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand”, goedgekeurd door de Vlaamse minister van Welzijn op 25 april 2003. http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/Afbeeldingen/pdfs%20professionele%20sit e/IK%20WIL%20MEER%20INFO/onderwijs_in_de_GI.pdf. http://www.osbj.be/?action=onderdeel&onderdeel=229&titel=Trefwoordenlijst#g. http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/indepraktijk/brug_jeugdinstelling_tewerkstel ling.htm. http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/Afbeeldingen/pdfs%20professionele%20sit e/IK%20WIL%20MEER%20INFO/onderwijs_in_de_GI.pdf. http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/Afbeeldingen/pdfs%20professionele%20sit e/IK%20WIL%20MEER%20INFO/PIP_PEDA_RAPPORT_GI.pdf. A.I.4. Parlementaire stukken Vraag om uitleg over “de veroordeling van België door het Europees Comité inzake Sociale Rechten voor het ontbreken van een wettelijk verbod op lijfstraffen”, Parl.Hand. Senaat 2006, nr. 3-1273. A.I.5. Onderzoeksrapporten ROM, M., ANKAERT, E. en PUT, J., Over risico’s en beperkingen: juridisch onderzoek naar de positie van de consulenten van de sociale diensten van de Bijzondere Jeugdbijstand, met focus op ‘aansprakelijkheid’ en ‘schuldig verzuim’, rapport van een onderzoek in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Leuven, K.U.Leuven - Instituut voor Sociaal Recht, 2007, 122 p. A.I.6. Andere EXPERTENVERSLAG EVALUATIECOMMISSIE CENTRUM “DE GRUBBE”, Verslag over het jaar 2004, s.l., 2006, 93 p. A.II. Buitenlandse bronnen A.II.1. Boeken LIEFAARD, T., Deprivation of Liberty of Children in Light of International Human Rights Law and Standards, Antwerpen, Intersentia, 2008, 696 p. VAN BUEREN, G., The international Law on the Rights of the Child, Dordrecht, Martinus Nijhoff, 1995, 435 p.
206
A.II.2. Bijdragen in verzamelwerken SCHABAS, W. en SAX, H., “Article 37. Prohibition of Torture, Death Penalty, life Imprisonment and Deprivation of Liberty”, in in A. ALEN, J. VANDE LANOTTE, E. VERHELLEN, F. ANG, E. BERGHMANS and M. VERHEYDE (eds.), A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, Leiden, Martin Nijhoff Publishers, 2006, 96 p. VAN BUEREN, G., “Article 40. Child criminal justice”, in A. ALEN, J. VANDE LANOTTE, E. VERHELLEN, F. ANG, E. BERGHMANS and M. VERHEYDE (eds.), A Commentary on the United Nations Convention on the Rights of the Child, Leiden, Martin Nijhoff Publishers, 2006, 31 p. A.II.3. On-line bronnen Concluding Observations of the Committee on the Rights of the Child, Luxembourg, U.N. Doc, CRC/C/15/Add.250 (2005), http://www2.ohchr.org/english/bodies/crc/decisions.htm. Concluding observations of the Committee on the rights of the Child, Belgium, 20 juni 1995, CRC/C/15/Add.38 (1995), http://www2.ohchr.org/english/bodies/crc/decisions.htm. Concluding observations of the Committee on the rights of the Child, Belgium, 23 mei 2002, CRC/C/15/Add.178 (2002), http://www2.ohchr.org/english/bodies/crc/decisions.htm. CPT, Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée en Belgique du 25 novembre au 7 décembre 2001, http://www.cpt.coe.int/documents/bel/2002-25-inf-fra.pdf (CPT-Landenrapport 2002). CPT, Rapport au Gouvernement de la Belgique relatif à la visite effectuée en Belgique du 18 au 27 avril 2005, http://www.cpt.coe.int/documents/bel/2006-15-inffra.htm#_Toc122855898 (CPT-Landenrapport 2006). Kamerstukken II 2006-2007 29 815, nr. 92. (Brief van de Minister van Justitie en de Staatssecretaris van Volksgezondheid, welzijn en sport van 7 november 2007, www.justitie.nl http://www.defenceforchildren.nl/p/21/370/mo89-mc187/Jongeren-in-detentie. http://www.wodc.nl/images/ewb04sam_Volledige%tekst_tcm44-58221.pdf B. MEERDERJARIGEN B. I. Binnenlandse bronnen
207
BREMS, E., SOTTIAUX, S., VANDEN HEEDE, P. en VANDENHOLE, W. (eds.), Vrijheden en vrijheidsbeneming. Mensenrechten van gedetineerden, Antwerpen, Intersentia, 2005, 353 p. DUPONT, L. (ed.), Op weg naar een beginselenwet gevangeniswezen, Leuven, Universitaire pers, 1998, 293 p. VERBRUGGEN, F., VERSTRAETEN, R., VAN DAELE, D. en SPRIET, B. (red.), Strafrecht als roeping. Liber amicorum Lieven Dupont, Leuven, Universitaire pers, 2005, II dln. 1268 p.
B.II. Buitenlandse bronnen VAN ZYL SMIT, D. en SNACKEN, S., Principles of European Prison Law and Policy. Penology and human rights, Oxford, University Press, 2009, 439 p.
208