De Randstadhogescholen: motoren van onze economie
De Haagse Hogeschool Hogeschool INHOLLAND Hogeschool Rotterdam Hogeschool Utrecht Hogeschool van Amsterdam
De Randstadhogescholen: motoren van onze economie
Samenvatting De hogescholen en hun voorlopers hebben sinds hun ontstaan altijd een belangrijke bijdrage geleverd aan onze economie en aan de emancipatie van groepen burgers. In de conjunctuur van de eenentwintigste eeuw wordt er in beide opzichten nog meer van onze onderwijsinstellingen verwacht dan voorheen. Maar waar men er in de twintigste eeuw van uit kon gaan dat elke hogeschool in Nederland aan deze verwachtingen kon voldoen op basis van een uniform werkend bekostigingssysteem, wordt gaandeweg duidelijk dat hiermee tegenwoordig onvoldoende recht wordt gedaan aan de gegroeide variëteit in de studentenpopulatie. In deze notitie wordt uiteengezet hoe de huidige bekostigingssystematiek de hogescholen in omgevingen van een zeer diverse populatie op achterstand heeft gezet en houdt. Wij beschrijven wat de ambitie van dit kabinet betekent voor de inzet van de vijf grote hogescholen in de Randstad (De Haagse Hogeschool, Hogeschool Rotterdam, Hogeschool van Utrecht, Hogeschool INHOLLAND en Hogeschool van Amsterdam). Op basis van internationaal onderzoek en ervaringen worden instrumenten en inzet beschreven die kunnen leiden tot een verhoging van de instroom en succesvolle uitstroom van allochtone studenten. We berekenen de kosten van deze inzet, afgezet tegen de huidige financiële ruimte op een bedrag van € 64 miljoen over de periode 2007-20012. We doen ten slotte een voorstel om, uitgaande van prestatieafspraken met deze vijf hogescholen, het opleidingsniveau van de Randstadpopulatie te verhogen overeenkomstig de ambities van onze regering. Wij stappen af van het meestal gehanteerde fenomeen van projectsubsidies, waar veel ‘bureaucratisch geruis’ de effectiviteit verstoort en waar het incidentele karakter een wezenlijke innovatie in de weg staat. Wij stellen concrete prestatieafspraken voor over een periode van zes jaar, uitgaande van een nulmeting in 2007. Een goede monitoring moet acties en prestaties in een vroeg stadium transparant maken met het oog op een empirisch gefundeerd leer- en verbeterproces. Dat biedt bovendien de mogelijkheid om bij onvoldoende resultaten de aanvullende subsidie te heroverwegen. Dit voorstel is tot stand gekomen in een unieke samenwerking van de vijf hogescholen, met medewerking van de onderzoekers dr. Frans de Vijlder en drs. Rick Wolff. De groep biedt dit voorstel aan minister Plasterk aan in de periode van zijn eerste honderd dagen. In hoofdstuk 4 worden de prestatieafspraken nader omschreven, nadat in de voorgaande hoofdstukken de situatie in de Randstad (hoofdstuk 1) is beschreven en de maatregelen die nodig zijn om de instroom en succesvolle uitstroom te bewerkstelligen (hoofdstuk 2). Hoofdstuk 3 analyseert de huidige bekostiging en berekent de hoogte van de noodzakelijke investering. In de bijlagen worden de onderbouwingen en precisering van de onderzoeksgegevens geleverd. Amsterdam, Diemen/Den Haag, Rotterdam, Utrecht, 30 mei 2007
2
Hoofdstuk 1
De Randstad, zijn bijzondere populatie en de rol van de Randstadhogescholen 1.1 Samen werken aan een innovatieve, concurrerende en ondernemende kenniseconomie De zorg voor voldoende hoogopgeleiden Het kabinet streeft volgens Pijler II van het Coalitieakkoord ‘Samen werken, samen leven’ een innovatieve, concurrerende en ondernemende economie na. Zonder een bloeiende economie, een gunstig investeringsklimaat en een gezonde concurrentiepositie zijn er in de toekomst onvoldoende mogelijkheden voor goede zorg en hoogwaardige publieke voorzieningen. Centrale uitdaging is om mensen in staat te stellen te participeren en langer productief en maatschappelijk betrokken te blijven, door te investeren in hun kennis en vaardigheden. Dat vraagt om vernieuwingen, onder meer in het onderwijs, aldus de regeringspartijen. Een belangrijk zorgpunt hierbij is de beschikbaarheid van voldoende vaklieden en hoogopgeleiden. Het beleid is er daarom op gericht de scholingsgraad van de beroepsbevolking verder te verhogen: meer hoogopgeleiden en minder uitval van jongeren uit het vmbo, mbo en hbo. Gelet op de demografische ontwikkelingen is het verbeteren van de onderwijsprestaties van allochtone bevolkingsgroepen van doorslaggevende betekenis. Eerst en vooral zullen meer allochtone jongeren een instroomkwalificatie voor hoger onderwijs moeten bereiken. Welke belemmeringen daar een belangrijke rol in spelen beschrijft de OESO in een rapport dat begin mei 2007 naar de Tweede Kamer is gestuurd. Het is een taak van gezamenlijke partijen, waaronder het hoger onderwijs, om de doorstroom van allochtone jongeren te verbeteren (vmbombo-hbo en havo-hbo). Maar vervolgens zullen deze voor het hoger onderwijs gekwalificeerde allochtonen zich ook daadwerkelijk uitgenodigd moeten voelen om aan het hoger onderwijs te gaan deelnemen en daar minstens zo succesvol moeten zijn als de traditionele populatie. De ervaring van de vijf grote hogescholen in de Randstad – waar ruim tweederde van alle allochtone studenten in Nederland instroomt (peiljaar 2006) – leert dat dit makkelijker gezegd dan gedaan is. Er liggen mogelijkheden, maar daar is een forse inzet voor nodig! De motor van de Nederlandse economie dreigt te haperen… Een innovatieve, concurrerende en ondernemende kenniseconomie in Nederland kan bovendien niet bestaan zonder aandacht voor de prestaties van de Randstad als motor van de Nederlandse economie. Hoewel de Randstad slechts 13% van het oppervlakte van Nederland beslaat, wordt er immers de helft van het nationale inkomen verdiend. 40% van de Nederlandse bevolking woont er en 42% van de beroepsbevolking verdient er zijn boterham. Binnen Europa is hij de in bevolkingsomvang zesde stadsregio en de Randstad was lange tijd ook in termen van welvaartsproductie een ’topper’. Dit illustreert dat deze stedelijke regio nog steeds een enorme kracht en toekomstpotentie heeft. Sterke punten van de Randstad zijn onder meer de twee Mainports, de culturele diversiteit, de creativiteitsindustrie, de dichte bekabeling en het hoge percentage Internetgebruikers. En niet te vergeten de kennisinfrastructuur, met onder meer zes universiteiten, vijf grote hogescholen, verschillende onderzoeksinstituten en verschillende hoogwaardige instellingen in het middelbaar beroepsonderwijs. Toch is deze motorfunctie van de Randstad geen vanzelfsprekende zaak. De stadsregio heeft te kampen met een cumulatie aan probleemfactoren, zoals de bereikbaarheid, de vervuiling, de leefbaarheid en de besluitvormingsprocessen over infrastructuur en de veiligheid. Het is een hele uitdaging om alleen al deze vraagstukken het hoofd te bieden, zeker als de Randstad de ambitie wil
3
waarmaken om weer een top vijf positie van succesvolle stedelijke regio’s in Europa te verwerven. Maar dat alles is niet de allergrootste uitdaging voor de Randstad, want die ligt in het leren omgaan met de veranderde demografische samenstelling en de daaraan gerelateerde sociale en arbeidsmarktvraagstukken, aldus (onder meer) het rapport van de commissie Burgmans. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag bestaat de bevolking voor ongeveer de helft uit migranten en hun kinderen die behoren tot de laatste sociaal-economische klasse (in Utrecht ligt dit aandeel wat lager). In het primair en voortgezet onderwijs vormen kinderen uit deze gezinnen nu reeds ongeveer tweederde van de schoolpopulatie. Deze snelle verandering in de samenstelling van de randstedelijke bevolking vergt extra bestuurlijke aandacht in sociaal-economisch en in sociaalcultureel opzicht. De verschillen in onderwijsprestaties en opleidingsniveau tussen allochtone groepen en de oorspronkelijke bevolking vormen hierin een belangrijke, zo niet doorslaggevende factor. De optelsom De optelsom van de beide voorafgaande aspecten is eenvoudig te maken. Het Kabinet heeft de intentie om een verdere impuls te geven aan de ontwikkeling van de innovatieve, concurrerende en ondernemende kenniseconomie. Een verdere groei van het aantal hoogopgeleiden is hiervoor een directe noodzaak. Die verdere groei van het aantal hoogopgeleiden is alleen mogelijk als méér allochtonen een kwalificatie voor het hoger onderwijs weten te verwerven, zich vervolgens uitgenodigd voelen om aan hoger onderwijs te gaan deelnemen om daar daadwerkelijk succesvol te kunnen zijn. Aangezien de allochtonen geconcentreerd zijn in de Randstad staat of valt de ontwikkeling van de Randstad met de mate waarin het onderwijs daar – samen met alle overige betrokken partners – erin slaagt de noodzakelijke verbeterslag te maken. Voor de onderwijsniveau’s PO, VO en BVE zijn inmiddels vergaande voorstellen ontwikkeld op dit gebied. Binnen deze context staan de vijf grote Randstadhogescholen nu voor de opgave om aantrekkelijk en effectief hoger onderwijs voor allochtone studenten te ontwikkelen. Ze beschouwen dit als hun voornaamste, gezamenlijke, maatschappelijke opdracht voor de komende jaren. Ze zijn bereid hierin samen op te trekken, te investeren en te leren van elkaar. Ze vragen het kabinet steun voor hun plannen en een bijdrage in de financiering daarvan. Ze zijn bereid daar een resultaatverplichting tegenover te stellen. 1.2 Nadere onderbouwing 50% hoogopgeleid in 2020? Het vorige kabinet heeft de doelstelling geformuleerd dat in 2020 de helft van de Nederlandse beroepsbevolking tussen 25 en 44 jaar hoogopgeleid moet zijn. Ten opzichte van het huidige percentage hoger opgeleiden in deze referentiecategorie – bijna 35% in 2004 – betekent dat een stijging met ongeveer 15 procentpunten. Deze doelstelling – let wel: voor Nederland als geheel – is volgens het ministerie van OCW alleen te realiseren onder vier voorwaarden, waarvan er drie betrekking hebben op de populatie in de Randstad. In het onderstaande schema worden deze drie voorwaarden weergegeven. In de kolom ernaast wordt samengevat hoe de Randstad hierin scoort.
4
Voorwaarde 1 Voldoende mensen kwalificeren zich voor hoger onderwijs
Situatie Randstad Deze doelstelling wordt in de Randstad momenteel verre van gehaald. Hiervoor wordt beleid ontwikkeld t.b.v. de toestroom naar het hoger onderwijs. Voor de groep allochtonen met een instroomkwalificatie moet de sociale drempel om in te stromen in het hoger onderwijs vervolgens zo laag mogelijk worden gelegd (zie hoofdstuk 2). Het rendement kan in de Randstad vooral worden verbeterd door een gerichte extra investering in de opleiding van allochtone deelnemers, aan de hogescholen waar deze geconcentreerd zijn (zie hoofdstuk 2 en 3) Voor allochtone groepen geldt a fortiori dat de deelname aan hoger onderwijs vaak pas op latere leeftijd en in minder geijkte leerpaden tot stand komt (zie hoofdstuk 2 en 4) Veel allochtonen werken onder hun feitelijke opleidingsniveau. De hogescholen kunnen eraan bijdragen dat dit anders wordt door EVC en maatwerkroutes (zie hoofdstuk 4)
2 het rendement moet worden verbeterd en de ongediplomeerde uitval uit het hoger onderwijs moet afnemen. 3 Deelname in leven lang leren.
Afgezien van de vraag of het precieze getal van 50% in het gestelde tempo wenselijk en (technisch) haalbaar is, is het streven naar meer hoogopgeleiden zonder meer een gewenste ontwikkeling. Maar het realiseren van een dergelijke ambitie heeft alleen economische en sociale betekenis als ook de rest van de beroepsbevolking blijft meedoen en bijdraagt aan de maatschappelijke welvaart. Er is geen succes te verwachten van een hoog opgeleide beroepsbevolking die te eenzijdig is samengesteld in termen van professionele en kennisdomeinen. Het gaat om combinaties van kwaliteiten binnen mensen en binnen de beroepsbevolking als geheel. Ook in dat opzicht kan er een spanning optreden, aangezien de voorkeuren van allochtonen voor bepaalde soorten opleidingen, zoals economie, niet zonder meer aansluiten bij de ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en de ambitie om meer mensen bètatechnisch op te leiden. Een ander hoger onderwijs… Los van de specifieke omstandigheden in de Randstad, is er een groeiende consensus dat we voor het realiseren van de doelstelling van meer hoogopgeleiden een ander hoger onderwijs nodig hebben. Dit hoger onderwijs onderscheidt zich van het huidige op de volgende hoofdpunten: • Kwaliteit in het hoger onderwijs betekent dat instellingen naast het ontwikkelen van toponderzoek ook prestige ontlenen aan het met succes opleiden van andere, niet traditionele, doelgroepen. Het hoger onderwijs zal met kracht moeten zoeken naar een grote variatie van opleidingsmodaliteiten en kwaliteitsvarianten van hoger onderwijs. • Afstappen van de uniforme (= voor alle deelnemers en instellingen gelijke) bekostiging. Er zijn nieuwe vormen van differentiatie in de bekostiging en andere vormen van financiering nodig om recht te doen aan de verschillen in inspanning die geleverd moeten worden bij het opleiden van grotere aantallen en de grote variatie studenten. Zeker als het hoger onderwijs 5
het principe van een Leven Lang Leren daadwerkelijk wil kunnen omarmen, dan zijn andere financieringsarrangementen daarvoor onontbeerlijk. • In hun nieuwe rol zullen de hogeronderwijsinstellingen intern een stevig innovatieproces moeten ondergaan, waarbij de samenstelling en het handelen van het eigen personeel een afspiegeling vormt van de omgeving en de eisen die door die omgeving gesteld worden. Is deze ambitie voor het Nederlandse hoger onderwijs als geheel al enorm, dan geldt dit in het bijzonder voor de Randstadhogescholen. Hogescholen in de Randstad Allochtonen maken bij de vijf grote Randstadhogescholen ongeveer een vijfde tot een kwart van de totale instroom uit en dit percentage zal naar verwachting de komende jaren nog verder stijgen. Ondanks hun kwalificatie voor hoger onderwijs, presteert deze groep studenten slechter dan de traditionele HO-populatie, met als uiteindelijk resultaat dat het rendement van allochtonen ongeveer 15 tot 20 procentpunten achterblijft. Klaarblijkelijk is het onderwijs onvoldoende ingericht om in te spelen op de achtergronden en leefomstandigheden van deze populatie. De preciezere oorzaken, nuances en oplossingsstrategieën voor deze discrepantie worden beschreven in hoofdstuk 2. De hogescholen in de Randstad voelen zich aangesproken op hun rol als maatschappelijke ‘change agents’ en institutionele dragers van emancipatie. Als Randstadhogescholen zien zij het als integraal onderdeel van hun maatschappelijke opdracht om werk te maken van de ambitie om de groepen allochtone deelnemers aan het hoger onderwijs zó goed te bedienen, dat hun prestaties op tenminste vergelijkbaar niveau uitkomen als die van traditionele groepen deelnemers. Dat is een zware inspanning die onder meer vergt dat: • er een nieuwe expertise wordt ontwikkeld; • een bij de groep passend aanbod wordt gecreëerd; • de interculturele competenties bij docenten worden vergroot: • het medewerkersbestand een afspiegeling vormt van de populatie; • nieuwe vormen van ‘outreach’ en werving worden ingezet. 25
20
15 %
NW-allochtoon GS5 NW-allochtoon Overig 10
5
0 1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
cohort
HBO-instroom niet-westerse voltijdstudenten (% van totaal), naar hogeschoolcluster en cohort
Daarnaast zullen de hogescholen in de Randstad het voor jongeren uit de niet-traditionele doelgroepen duidelijk zichtbaar moeten maken dat er voor hen een aantrekkelijk perspectief bestaat op deelname aan hoger onderwijs en op alle voordelen die dat met zich meebrengt. Zij moeten deze groepen motiveren om een instroomkwalificatie te halen om naadloos, via ‘warme
6
overdracht’, hun leerweg in het hbo te vervolgen. Hiervoor is onder meer een nauwe samenwerking nodig met het havo, het mbo en het bedrijfsleven. Extra inspanningen, extra kosten De inspanningsverplichting die de vijf grote randstadhogescholen willen aangaan is om het rendement van allochtonen op het niveau van de autochtone student te brengen. Dit komt op het volgende neer: nu bedraagt de uitval van allochtone studenten bij de desbetreffende hogescholen gemiddeld 55% , hetgeen overeenkomt met ongeveer 25.000 studenten (peiljaar 2006). Het niveau van uitval van autochtone studenten is 35%.1 De waarneming dat deze specifieke groep gekwalificeerden voor hoger onderwijs een structureel slechter resultaat bereikt, is in strijd met de vaste aanname dat met het bereiken van een instroomkwalificatie voor hoger onderwijs de ongelijkheid in startposities is opgeheven en dat er dus geen noodzaak zou zijn voor een specifieke financiering ter compensatie van achterstanden in de hoger onderwijsbekostiging. Die noodzaak is er wel degelijk! De hogescholen voelen dat ook. Het lagere onderwijskundige rendement heeft immers een negatief financieel effect op de rijkssubsidie van randstedelijke hogescholen. Bovenmatige en voortijdige uitval is van grote invloed op de grondslag voor de rijkssubsidie. Over een periode van 4 jaar wordt de omvang van dit financiële effect voor de randstedelijke hogescholen geschat op een bedrag tussen de € 65 en 70 miljoen ofwel ca. € 1.600 per allochtone student. Dit wordt nader onderbouwd in hoofdstuk 3. De randstedelijke hogescholen komen hierdoor in een neerwaartse spiraal terecht. Enerzijds lukt het grote delen van deze specifieke groepen studenten niet om af te studeren, anderzijds ontbreekt het de randstedelijke hogescholen daardoor aan financiële middelen om de bovenmatige uitval van deze groepen gerichter aan te pakken door middel van een diepteinvestering. 1.3 De ambitie van de randstadhogescholen in bredere context Deze notitie gaat over de deelname van allochtonen aan het hoger onderwijs. Dat is echter geen op zichzelf staand onderwerp. Om te bereiken dat allochtonen – in de Randstad en daarbuiten tenminste een scholingsgraad verwerven die gelijk is aan die van de autochtone Nederlandse populatie, is eerst en vooral een goede basis nodig in po, vo en bve. Het goede nieuws hier is dat steeds meer kinderen uit allochtone groepen naar havo of vwo gaan. Procentueel gezien is het aantal allochtone Havo-leerlingen met 7% toegenomen in schooljaar 2004/2005 ten opzichte van schooljaar 2003/2004. Voor het VWO bedraagt de groei in dezelfde periode 8% (bron: CBS). Het goede nieuws is ook dat het aantal allochtone jongeren met een startkwalificatie de afgelopen jaren fors gestegen is. Volgens de jongste cijfers van het CBS had van de niet-westers allochtone jongeren in de periode 2004–2006 43% een startkwalificatie. In de periode 2001– 2003 was dat nog 34%. Het aandeel autochtone jongeren dat het onderwijs met een startkwalificatie heeft verlaten, is in dezelfde periode toegenomen van 62 procent naar 63 procent. De niet-westers allochtone jongeren zijn in de meest stedelijke gebieden ten opzichte van de autochtone jongeren duidelijk bezig aan een inhaalslag. Tegelijkertijd laat het verschil tussen het aantal autochtone jongeren met een startkwalificatie (63%) en hun allochtone leeftijdgenoten (43%) zien dat er nog een forse kloof te overbruggen valt. Het manifest van het onderwijsplatform G4 toont dat de situatie van jongeren in de grote steden afwijkt van die in de rest van Nederland. Er is sprake van een cumulatie van problemen, waardoor jongeren gemakkelijker in een neerwaartse spiraal terechtkomen. De ‘urban culture’ kenmerkt zich door een botsing tussen culturen, door afwezigheid van ankerpunten in de opvoeding en vervreemding 1
Dit gegeven is gebaseerd op de cohort-cijfers die door de HBO-Raad zijn gepubliceerd voor de cohorten 1999 en 2000. Echo-analyses volgen ook de herinschrijvingen (‘omzwaaiers’); deze cijfers geven een iets positiever beeld over de uitval. Over het volledige studiesucces is daaruit vooralsnog niets af te leiden.
7
van de hoofdstroom van de samenleving (onthechting). Een krachtige aanpak van alle partijen in en rondom de opvoedingsketen van jongeren in de randstad is de komende decennia een basisvoorwaarde om de talenten van duizenden jongeren in positieve richting te ontplooien, de samenleving bij elkaar te houden en ons van voldoende economische kracht te voorzien. Het is daarmee ook de basisvoorwaarde voor een voldoende instroom in het hoger onderwijs in de Randstad en het draaiend houden van de motor van de Nederlandse economie. Met andere woorden, zonder een effectief beleid voor de doorstroom in po, vo en bve zal de instroom in het hoger onderwijs tenminste gedeeltelijk opdrogen. Het is ook geen toeval dat ongeveer de helft van de geselecteerde wijken in het kader van het beleid ‘van Probleemwijken naar Prachtwijken’ in de Randstad ligt. De ambitie van dit beleidsprogramma is om met gerichte activiteiten het welzijn, dus ook het onderwijsniveau in de wijken te verbeteren. Hoewel dit niet de primaire insteek van deze notitie is, zullen de hogescholen in de Randstad ook aan deze inspanningen hun bijdrage leveren en de synergie zoeken met hun eigen inspanningsverplichtingen. Een dergelijke kans op synergie ligt er bijvoorbeeld bij de lerarenopleidingen voor po en vo. Hier worden de leraren opgeleid die te maken krijgen met de problemen zoals zojuist besproken. Er zou al een wereld gewonnen zijn als deze jonge leraren een afspiegeling vormen van de schoolpopulatie zelf en als rolmodel voor hen kunnen optreden. Ook de opleidingen voor sociale en culturele beroepen spelen een grote rol in het ontwikkelen en uitvoeren van ondersteuningsprogramma’s voor de bewoners van de wijken. Het zijn slechts enkele voorbeelden, die laten zien dat de rol van de hogescholen als ‘change agent’ verder kan en moet reiken dan alleen het verhogen van het rendement van allochtonen.
8
Hoofdstuk 2
Hoe kunnen we het studiesucces van allochtone studenten verbeteren? 2.1 Inleiding In het vorige hoofdstuk is het economische, sociale en emancipatoire belang aangegeven van sterke hogescholen in de Randstad. Sterk in de zin dat deze hogescholen in staat zijn om zoveel mogelijk studenten, zowel van allochtone als autochtone herkomst, voor het hoger onderwijs te behouden en succesvol te laten (af)studeren. In dit hoofdstuk kijken we meer gedetailleerd naar de positie van niet-westers allochtone studenten in het HBO in vergelijking met die van autochtone studenten. We maken daarbij een onderscheid tussen twee hogeschoolclusters: de vijf grote grootstedelijke hogescholen (de GS5) en de overige hogescholen in het land. Allereerst presenteren we in onderstaande tabel de hoeveel studenten van niet-westers allochtone afkomst, die jaarlijks het HBO instromen en beginnen aan een van de 5 grote grootstedelijke hogescholen. Naast een grote instroomstijging zowel op landelijk als op GS5-niveau, zien we dat een grote meerderheid (ongeveer tweederde) van de niet-westers allochtone studenten hun HBOopleiding start aan de GS5. Landelijk GS5 %
1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 3118 3654 4244 4737 4927 5858 6339 8095 7789 2049 2425 2829 3141 3249 3755 4095 5180 5159 66 66 67 66 66 64 65 64 66
Aantal en aandeel niet-westers allochtone voltijd HBO-eerstejaars van landelijk totaal, dat instroomt op de 5 grootstedelijke hogescholen. De instroom van cohort 2005 heeft alleen betrekking op de septemberinstroom aangezien de gegevens van het IBGbestand lopen tot najaar 2005. Bron: IBG, bewerking IMES
Vervolgens presenteren wij enkele instroom, uitval- en rendementcijfers om na te gaan in hoeverre er sprake is van een unieke positie van de GS5 met betrekking tot niet-westers allochtone studenten. Daarna proberen we te achterhalen welke mechanismen achter deze cijfers schuilgaan door te kijken naar enkele onderzoeken met betrekking tot de Nederlandse situatie. We maken tevens een uitstapje naar Groot-Brittannië en de Verenigde Staten, waar al een langere onderzoekstraditie op dit terrein bestaat, om te zien in welke mate bevindingen aldaar vergelijkbaar zijn met wat wij in Nederland aantreffen. Vervolgens gaan we in op enkele aanbevelingen en succesvolle programma’s en projecten uit deze landen. In het verlengde daarvan geven we in grote lijnen aan wat er in Nederland wordt gedaan om (niet-westers allochtone) studenten te behouden en naar de eindstreep te brengen. We sluiten dit hoofdstuk af met enkele concrete aanbevelingen voor de GS5. 2.2 Instroom, uitval- en rendementcijfers: de conclusies en een analyse Zie Bijlage bij hoofdstuk 2 voor een uitgebreide beschrijving van diverse onderzoeksresultaten en de duiding ervan. In dit hoofdstuk bespreken we de conclusies van die onderzoeken met het oog op de te nemen maatregelen.
9
• •
In de eerste plaats constateren wij een sterke toename van het percentage niet-westerse studenten binnen de groep eerstejaars aan de GS5. In 1997 was elf procent van niet-westerse afkomst; inmiddels is dit gegroeid naar zo’n twintig procent. Ten tweede groeit het aandeel niet-westers allochtonen in de GS5 veel harder dan aan de overige hogescholen in het land. Het verschil in etnische samenstelling van de studentenpopulatie tussen de twee hogeschoolclusters is daardoor groter geworden.
Gegevens met betrekking tot uitval en overstappen: • Niet-westers allochtone studenten stoppen in het algemeen vaker voortijdig met hun studie dan autochtone studenten. Tevens blijkt dat studenten van het cluster GS5 vaker uitvallen dan studenten van ‘overige hogescholen in het land’. Dit geldt zowel voor de autochtone als voor de niet-westers allochtone studenten. • Niet-westerse allochtone studenten blijken binnen een hogeschoolcluster vaker over te stappen dan hun autochtone instellingsgenoten. • Op basis van de uitval- en overstapgegevens kunnen we in grote lijnen stellen dat het hogescholen meer inspanning kost om hun niet-westers allochtone studenten vast te houden dan hun autochtone studenten. Vooral de GS5 worden met deze situatie geconfronteerd, aangezien hier, zowel in absolute als relatieve zin, de grootste groep niet-westerse studenten te vinden zijn. Gegevens met betrekking tot rendement: • Autochtone studenten behalen flink hogere rendementen binnen zes jaar dan niet-westers allochtone studenten. De verschillen kunnen oplopen tot boven twintig procentpunten. • Autochtone en niet-westers allochtone studenten van het cluster ‘overige hogescholen’ behalen hogere instellings- en studentrendementen dan hun vergelijkingsgroepen bij de GS5. • Op basis van de vorige twee punten is de conclusie dat het de GS5 meer moeite kost om hun studenten te laten afstuderen. Voor een belangrijk deel hangt dit samen met het grote aandeel studenten van niet-westerse afkomst aan deze hogescholen. 2.3 Een analyse van instroom, uitval- en rendementcijfers Op een aantal punten zijn er verschillen te constateren tussen de groep autochtone en niet-westers allochtone studenten. Deze verschillen verklaren deels de hogere uitval- en lagere rendementcijfers van niet-westerse allochtone studenten.
• De hogere uitval en lagere rendementen van niet-westers allochtone studenten hangen deels samen met algemene instroomkenmerken: risicogroepen voor uitval in het HBO (instromers ouder dan 19 jaar, instromers met een MBO-vooropleiding) zijn oververtegenwoordigd onder de groep niet-westerse allochtone studenten. • Het ontbreken van een adequaat netwerk, toegang tot netwerken en/of netwerkvaardigheden vóór aanvang van de studie heeft een beperkende invloed op het maken van een passende studiekeuze. Dit is terug te zien in de sectorkeuze: 50% van de nietwesters allochtone studenten kiest voor een economiestudie tegen 35% van de autochtone studenten. Een niet-passende studiekeuze drukt het rendement. • Studenten die kunnen beschikken over een rustige werkplek en steun ondervinden vanuit de thuissituatie doen het beter op hun opleiding. Deze ‘ideale’ studieomstandigheden gaan minder vaak op voor niet-westers allochtone studenten.
10
• • •
Financiële situatie: allochtone studenten blijken in een financieel meer kwetsbare situatie te zitten en moeten meer bijverdienen om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Sociale en academische integratie: studenten van allochtone afkomst voelen zich minder thuis in de hogeschool. Allochtone studenten ervaren meer dan autochtone studenten dat zij beter presteren in een meer gestuurde leeromgeving met persoonlijke aandacht voor studenten, terwijl de studievoortgang van autochtone studenten meer bepaald wordt door traditionele, reeds bekende kenmerken (gemiddeld eindexamencijfer, geslacht, aantal bestede studieuren per week).
Bovengenoemde factoren zijn van toepassing op allerlei groepen studenten, maar lijken zich in versterkte mate voor te doen onder allochtone studentengroepen. Daarnaast zijn enkele factoren meer specifiek voor deze groepen, zoals: • de migratiegeschiedenis die zij en/of hun familie meedragen • botsing van culturen bij hun omgang met studiegenoten, docenten, studieloopbaanbegeleiders en studieadviseurs. Uit het voorafgaande komt naar voren dat niet-westers allochtone studenten op een aantal vlakken onder andere omstandigheden studeren - en met studeren beginnen - dan autochtone studenten. Voor een instelling met een etnisch divers samengestelde studentenpopulatie betekent dit dat de nodige flexibiliteit vereist is om alle studenten een gelijke kans op succes te bieden. Met name voor de GS5 is dit een uitdaging, aangezien zij -zeker de afgelopen jaren- vaker en in grotere aantallen met een dergelijke studentenpopulatie te maken hebben dan de andere hogescholen. In hoeverre zijn instellingen en opleidingen toegerust om een etnisch diverse groep studenten op te leiden? Op basis van casestudies aan drie HBO-opleidingen concluderen Severiens, Wolff en Rezai dat niet-westers allochtone studenten het relatief goed doen: • op opleidingen met persoonlijke aandacht voor en betrokkenheid bij studenten; • op opleidingen waar duidelijke leerdoelen zijn geformuleerd; • waar sturing door docenten aanwezig is; • waar wordt samengewerkt onder begeleiding van een docent, • waar balans is tussen kennisoverdracht en procesbegeleiding, • waar studentgerichte begeleiding en ondersteuning is • waar positieve aandacht wordt gegeven aan diversiteit. Met andere woorden: opleidingen hebben het succes van studenten van niet-westers allochtone afkomst voor een deel zelf in de hand. 2.4 Onderzoeksbevindingen en good practices in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk In de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk is onderzoek naar uitval en rendement van speciale studentgroepen ingebed in een langere onderzoekstraditie dan in Nederland. Daardoor hebben initiatieven van instellingen en opleidingen in deze landen een steviger basis. Welke lessen zijn hier voor de GS5 uit te halen? Onderzoeksbevindingen in de VS en het VK komen op een aantal punten overeen met wat in Nederland wordt aangetroffen. Deze overeenkomsten zijn:
11
• • •
Het belang van een goede voorbereiding. Het belang van binding en gemeenschapszin, juist voor minderheidgroeperingen De notie dat studenten uit minder welvarende (migranten)gemeenschappen vanuit een andere context en achtergrond studeren dan studenten uit meer traditionele studentgroepen.
Op basis van een overzicht van vele ‘retention’-programma’s die in de VS draaien formuleert Tinto (1993) een drietal principes voor het ontwikkelen van effectieve projecten en programma’s: • •
•
Studenten op de eerste plaats. Het belang en welzijn van studenten moet prioriteit hebben boven alle andere doelstellingen van instellingen en opleidingen. Focus op onderwijs. Effectieve programma’s richten zich op goed onderwijs voor allen , niet alleen op een bepaalde groepen studenten. Deze programma’s gaan verder dan preventie en risicobeperking (voorkomen van uitval) maar bieden studenten ook meer perspectief door middel van intensief onderwijs. Bouwen aan leergemeenschappen. Effectieve programma’s richten zich op het ontwikkelen van het sociale en intellectuele vermogen binnen een leergemeenschap, waarbij alle studenten worden ‘gezien’ en als competente en volwaardige leden deelnemen.
In een analyse van zes Britse hoger onderwijsinstellingen, waar studenten vaker bleven doorstuderen dan op basis van de samenstelling van hun studentenpopulatie verwacht kon worden, benadrukken Yorke & Longden (2004) het belang van het sociale, uitnodigende en open karakter van deze instellingen. Dit komt op verschillende manieren tot uiting. In het traject voor de poort staan drie punten centraal: drempelverlagende activiteiten voor leden van niettraditionele groepen, aanvangen met het binden van studenten en het voorbereiden van aankomende studenten op de eisen van een hoger onderwijsopleiding. Initiatieven binnen de poort zijn het divers maken van het curriculum (bijvoorbeeld via programma’s waarin thema’s als de Islam of Black Music centraal staan), persoonlijke tutoring, het ondersteunen van de financiële situatie van studenten via informatievoorziening of het faciliteren van de combinatie werk/studie, de examinering van studenten, professionalisering van personeel (werken in een diverse omgeving) en monitoring. Een ander voorbeeld is het Academic Advancement Program2 (AAP) aan de UCLA dat toegankelijk is voor de ruim 6000 first-generation/low income studenten aan de UCLA. Een grote meerderheid daarvan behoort tot ondervertegenwoordigde groepen in het hoger onderwijs zoals Latino’s en African-Americans. Het programma bestaat 35 jaar en is zeer succesvol te noemen.De basis voor het succes is excellentie als uitgangspunt: alle studenten brengen talenten met zich mee en verdienen het om met de juiste ondersteuning deze talenten zo goed mogelijk te ontwikkelen. Studenten wordt een academisch perspectief geboden dat verder gaat dan de bachelorfase. Sinds deze beleidslijn is ingevoerd, vanaf het midden in de jaren tachtig, is het 6jaars rendement van freshman3 AAP-studenten in 15 jaar tijd met 19% toegenomen tot 72% (bij niet-AAP freshman was deze toename in dezelfde periode 6% tot 83%). Bij transfer AAPstudenten zijn de 4-jaars rendementen in de periode 1985-2000 met 18% toegenomen tot 76% (bij niet-AAP transfer studenten was deze toename 9% tot 79%). Hoewel er dus nog steeds een verschil is, is het wel duidelijk dat de rendementskloof aanzienlijk kleiner is geworden sinds de verandering van beleidslijn. 2
Zie voor uitgebreide informatie over AAP: http://www.ugeducation.ucla.edu/aap/ Freshman studenten stromen UCLA in via highschool. Transfer studenten stromen UCLA in via community colleges. 3
12
In het AAP is er veel aandacht voor outreach, het ontwikkelen van een ‘thuis’-gevoel voor studenten en studiebegeleiding (bijvoorbeeld via (peer-)mentoring en tutoring). Het is ook een zelfregulerend systeem: veel medewerkers, mentoren en tutoren zijn als student zelf ook AAP‘consument’ geweest en kennen daardoor de achtergrond van veel AAP-studenten. Gezien de overeenkomsten in onderzoeksbevindingen is het de moeite waard om succesvolle initiatieven die reeds in de VS en VK ontplooid zijn als uitgangspunt te nemen voor programma’s en projecten in Nederland. We benadrukken dat het gaat om denkrichtingen. Programma’s en projecten uit het buitenland kunnen niet zonder meer gekopieerd worden naar de Nederlandse situatie. Het hoger onderwijssysteem is immers van een geheel andere aard dan in voornoemde landen. Denk alleen al aan verschillen in toegankelijkheid, financieringsstelsel en het onderscheid tussen publieke en private instellingen. Met dit voorbehoud dienen de voorbeelden uit het buitenland als inspiratiebron voor in de Randstad te ontwikkelen beleid en projecten. Good practices in Nederland In Nederland, en vooral in de GS5-instellingen, zijn er al vele kleinschalige en incidentele projecten die inspelen op diversiteit. Veel van deze projecten vinden plaats met gebruikmaking van gelden van OCW binnen het kader van het ECHO-project ‘Talentontwikkeling’. Hieronder volgt een – niet uitputtende - lijst van projecten in Nederland. De Haagse Hogeschool: Kenmerkend voor de aanpak van De Haagse Hogeschool is dat er sprake is van een integrale aanpak Er is een ketenbenadering. Er zijn veelbelovende resultaten van het Tutor-project bij de MER, mentoring (loopbaanbegeleiding), het introductieprogramma Antilliaanse studenten. Er is veel ruimte voor diversiteit: studentverenigingen, debatten ed. Instroommanagement, diversiteitsbeleid en HRM zijn nauw met elkaar verbonden HU: De Utrechtse Brug, diverse student-mentorprojecten, project Nieuw Goud ter vergroting van het aandeel biculturele docenten, trainingen interculturele communicatie (m.n. voor studieloopbaanbegeleiders). Een lectoraat voert in HU pilots uit met taalgericht vakonderwijs; project loket taal voor studie en beroep, project kansen en talentontplooiing, Pabo-project meer kleur voor de klas. HR: Diversiteitsbeleid gericht op ‘Doorzetters’ (studenten van allochtone afkomst, studenten met een MBO-vooropleiding, 21+ studenten). Outreach- en peercoaching activiteiten (studenten als mentoren en tutoren); extra introductieprogramma voor studenten met buitenlandse vooropleiding (voorbereiding op studeren aan de HR). INHOLLAND: Project Talent op het spoor, trainingen Diversiteit voor SLB’ers, Maatjesproject op Pabo-Rotterdam (ouderejaars begeleiden jongerejaars). HvA: Mentor/Tutorprojecten bij IVI (informatica) en ASN (Amsterdam School of Nursing), project 42 days (intensieve introductie van 6 weken voor eerstejaars IVI-studenten, outreachprojecten met pabo, lerarenopleiding en ALO in de westelijke tuinsteden. Het taal- en schakelonderwijscentrum, verzorgt extra taalonderwijs en andere bijscholingsmodules. HAN: Maatwerk in Kleur bij de opleiding SPH. EUR: Ondersteuning allochtone studentenverenigingen, ouderbezoekmiddagen. Projecten die nu aan de GS5 lopen of worden uitgewerkt, komen sterk overeen met best practices uit het buitenland. Echter: in Nederland gaat het om projecten die veelal kleinschalig en incidenteel zijn. De positieve effecten kunnen daardoor niet worden bestendigd.
13
Hoofdstuk 3
Een berekening van de noodzakelijke investeringen In dit hoofdstuk analyseren wij de bekostigingssystematiek van de hogescholen en de effecten die vroegtijdige uitval op de budgetten genereert. Vergelijking van de resultaten van de Randstadhogescholen en de hogescholen elders laat zien welke investering er nodig is om een gelijk studiesucces te creëren. We berekenen voorts de kosten die maatregelen ter voorkoming van uitval met zich meebrengen. Eind jaren tachtig is een generieke hoger onderwijsbekostigingssystematiek ontworpen vanuit de destijds gangbare gedachte dat elke scholier die het diploma havo-vwo behaald had met gelijke kansen het hoger onderwijs zou instromen. In de vorige hoofdstukken is de maatschappelijke verandering van de laatste decennia beschreven en de daaruit voortvloeiende druk op de bekostiging. Hieronder wordt, op basis van de gegevens van de Hogeschool van Amsterdam, berekend met welk budget de vanaf 2007 instromende allochtone studenten inde Randstad binnen zes jaar een met autochtone studenten vergelijkbaar studiesucces zouden kunnen behalen. Uit verschillende onderzoeken en gegevens rondom de demografische ontwikkelingen blijkt dat er meer studenten van allochtone afkomst studeren in de randstad (ca 30%) dan bij de overige hogescholen in Nederland (ca 10%). Met een bij de HvA uitgevoerd cijfermatig onderzoek en een lineaire vertaling van de uitkomsten daarvan naar de rijksbudgetten voor de vijf randstedelijke hogescholen wordt geprobeerd een indicatie te geven van dit verschil bij een nominale studieduur voor een HBOopleiding van 4 jaar. Het interne HvA onderzoek heeft zich daarvoor gericht op mogelijke bekostigingseffecten van geregistreerde (van allochtone afkomst) studenten versus de niet-geregistreerde studenten. Een dergelijk onderzoek kent echter een significant aantal beperkingen. Hogescholen hebben namelijk geen inzage in de werkelijke herkomst van studenten en zij zijn niet bevoegd om in de gemeentelijke basisadministraties te kijken. We beperken ons dus tot het onderzoeken van die gegevens die zich in de studentenadministratie bevinden. De studentenadministratie omvat echter alleen gegevens van studenten die hun herkomst vrijwillig melden op het inschrijfformulier. Een decaan van de HvA heeft enige jaren terug onderzocht dat de werkelijke aantallen van studenten met allochtone herkomst veel hoger liggen dan de geregistreerde aantallen. Dit veldonderzoekje uit 2001/2002 liet o.a. bij een tweetal opleidingen van de HvA zien dat het verschil tussen de gegevens in het studentendossier met betrekking tot de herkomst van de student en de registratie daarvan in de studentenadministratie 40% tot 60% is. Voor dit onderzoek bij de HvA zijn de opbouw- en afbouwopleidingen met vaste onderwijsvraag uitgesloten. Ook de voormalige HES (fusiepartner 2004) is buiten beschouwing gelaten omdat deze instelling op geheel andere wijze de registratie van allochtone studenten heeft bijgehouden. Voor het onderzoek is de populatie verdeeld naar ‘geregistreerd’ en ‘niet-geregistreerd’. Geregistreerde groep betekent dat het gaat om studenten van allochtone herkomst. De overgebleven massa wordt significant genoeg verondersteld (ca 22.000 studenten) om een aantal uitspraken te kunnen doen die inzicht geven in de effecten van de bekostiging betreffende de studieprestaties van de geregistreerde studenten versus die van de niet geregistreerde studenten.
14
Ontwikkeling studentenaantal geregistreerde studenten Uit het onderzoek blijkt dat ca 30% van de ingeschreven studenten tot de categorie ‘geregistreerd’ hoort en 70% tot de categorie ‘’niet geregistreerd’’. Uit de ontwikkeling van de relatieve verhouding blijkt tevens dat er sprake is van een toename. Aandeel geregistreerde studenten naar herkomst In het onderzoek zijn de subcategorieën naar ‘herkomst’’ inzichtelijk gemaakt. Binnen de studentenadministratie worden geen andere categorieën vastgelegd. Ontwikkeling in het studentenvolume is er vooral door de toename van de Marokkaanse, Turkse en uit ‘Andere Landen’ afkomstige studenten. Bij de ontwikkeling van de instroom valt op dat de instroom uit Suriname daalt, maar die uit Marokko en ‘Andere Landen’ toeneemt. NB: Wervingslanden zijn Spanje, Italië, Portugal, Kroatië, Bosnië, Servië, Macedonië, Kaapverdië, Griekenland, Tunesië. Onder ‘Andere Landen’ verstaan we bijv. Irak, Iran en Afrikaanse landen. Deze aanduidingen worden door de IBG en in andere registraties gehanteerd. Gemiddelde verblijfsduur De hierna volgende tabel geeft inzicht in de gemiddelde verblijfsduur van studenten die zijn afgestudeerd en met diploma de hogeschool verlaten hebben (JA-gem) en van studenten die zonder diploma de hogeschool verlaten hebben (JU-gem) blijkt. Gerelateerd aan de normatieve (subsidiabele) duur voor afstudeerders van 4,5 jaar en voor uitvallers van 1,35 jaar en de weging met de werkelijke aantallen afstudeerders en uitvallers resulteert vervolgens een onderwijsvraagfactor (ovf) onder de norm van 1. Categorie Norm OC&W Totaal HvA Niet Geregistreerd Geregistreerd
JA-gem 4,50 4,19 4,17 4,28
JU-gem 1,35 1,80 1,81 1,80
Toelichting op de onderwijsvraagfactor van geregistreerde studenten: Geregistreerd Antillen 4,32 1,66 Suriname 4,28 1,89 Marokko 4,22 1,80 Turkije 4,19 1,76 Wervingslanden 4,41 1,63 Andere landen 4,29 1,79
OVF 1,000 0,969 0,987 0,911
0,927 0,870 0,915 0,926 0,953 0,918
Een factor van < 1 betekent per definitie lagere opbrengsten voor de hogeschool. Uit de tabel blijkt dat de verblijfsduur van geregistreerde afstudeerders aanmerkelijk hoger ligt dan die van de niet-geregistreerde studenten. Spreiding verblijfsduur per categorie De uitval van geregistreerde studenten komt in de onderzoeksjaren uit rond 50% en 60%, en vindt vooral in het tweede jaar van de opleiding plaats. Dit percentage is hoog te noemen en werkt naar verhouding sterk door in de onderwijsvraagfactor van de hogeschool. De omvang van de uitval is dan ook de belangrijkste reden voor de significant lagere (8% lager) onderwijsvraagfactor (0,911). Niet-geregistreerde studenten gemiddeld 0,987.
15
Bekostigingseffecten voor de vijf randstedelijke hogescholen: Met de uit het onderzoek verkregen gegevens kunnen vervolgens calculaties worden gemaakt die een indicatie geven van de omvang van het financiële nadeel dat de vijf randstedelijke hogescholen ondervinden van het gegeven dat zij naar verhouding een hoger aantal allochtone studenten opleiden die het gemiddeld ‘’minder goed’’ doen dan de niet-allochtone studenten.
Aantallen studenten HS5 Geregistreerd allochtoon RB tarief 2006 (gemiddeld)
opleiding Antillen Suriname Marokko Turkije Wervingslanden Andere landen Totaal geregistreerd Totaal Niet Geregistreerd totaal (gecalculeerde) RB HS5
43.853 30% € 5.199 per student
bron: http://www.hbo.nl/index.cfm?id=137&t=kenget#inschrijvingen en interne verdeling geregistreerd/niet geregistreerd bron: interne HvA verdeling 2006 bron: basis intern HvA, zie veronderstellingen
HS5 Ingeschreven 2624 8485 7478 4341 1572 19354
ovf 0,927 0,870 0,915 0,926 0,953 0,918
€ € € € € €
43853
0,911
€ 207.687.988,223
101040
0,987
€ 518.443.395,669
Tarief 12.643.490,407 38.378.388,757 35.570.503,240 20.897.217,662 7.786.306,398 92.363.125,783
€ 726.131.383,892
Indien het totaal aantal geregistreerde studenten gelijke resultaten zou behalen als de niet geregistreerden, dan zouden zij ca 235 miljoenaan bekostiging genereren. Per saldo is dan het: Financieel effect lagere ovf geregistreerd per jaar € 17.326.331 Financieel effect lagere ovf geregistreerd voor de nominale studieduur 4 jaar € 69.305.322 Financieel effect per geregistreerde student (gedurende de nominale vier jaar) € 1.580 3.2 Conclusie Het lagere rendement heeft financieel effect op de rijkssubsidie van randstedelijke hogescholen. De verblijfsduur en omvang van bovenmatige en voortijdige uitval is immers van grote invloed op de grondslag voor de rijkssubsidie. Als alle studenten aan de vijf Randstad-hogescholen een gelijk resultaat zouden behalen als autochtone studenten, dan zouden deze hogescholen over een periode van vier jaar € 65 à 70 miljoen meer aan overheidsbijdragen ontvangen. Als we in aanmerking nemen dat ook elders in Nederland een nadeel in de bekostiging wordt ondervonden, maar dat dat nadeel in de Randstad 30 % allochtonen geldt in plaats van 10 % elders, dan geldt er voor de vijf hogescholen een achterstand van € 45 miljoen. In het jaar 2006 staan 144.000 studenten ingeschreven bij de vijf grote hogescholen. Daarvan hoort ca 30% tot de categorie ‘’geregistreerde’’ student. Totaal dus ca 45.000 studenten met een
16
allochtone herkomst. Hiervan valt tussen de 50% en 60% voortijdig uit zonder een diploma te hebben gehaald. Gemiddeld dus 55% en afgerond 25.000 studenten. De hogescholen zouden het uitvalpercentage met 20 % willen beperken in de komende jaren. Dat betekent dat per cohort in 10.000 studenten extra geïnvesteerd moet worden. Deze investering kost € 400 per student per jaar. Per cohort is er dus een bedrag van € 4 miljoen nodig per jaar. Voor vier achtereenvolgende cohorten is dan € 64 miljoen extra nodig over vier jaar. De effecten hiervan zullen pas na een periode van zes jaar goed gemeten kunnen worden. Het is echter nog de vraag of elk cohort eenzelfde investering over de vier jaren behoeft of dat een afbouw in de laatste twee jaar mogelijk is. Dat zou betekenen dat voor een periode van zes jaar niet de gehele investering van € 96 miljoen nodig is, maar dat volstaan kan worden met een investering van € 64 miljoen over zes jaar.
17
Hoofdstuk 4
Prestatieafspraken Natuurlijk moet het beter in de Randstad en dat kan ook. De vijf betrokken hogescholen zetten zich graag in om de ambities van dit kabinet, die zij geheel onderschrijven, te verwezenlijken. Daarvoor is, zo blijkt uit de vorige hoofdstukken, echter een investering nodig. De hogescholen zijn zich er terdege van bewust, dat deze zin onmiddellijk de reactie oproept van ‘ze moeten weer extra geld’. Het gaat deze hogescholen er echter niet om zonder meer extra bekostiging te claimen. Zij willen graag concrete prestatieafspraken maken met de minister van Onderwijs, waarop zij na zes jaar worden afgerekend. Zo’n prestatieafspraak gaat uit van een nulmeting die gebaseerd is op de huidige cijfers over: • de opbouw van de bevolking in de omgeving (hoeveel allochtone havo-, vmbo- en mboleerlingen moeten wij in de komende jaren aanspreken en werven); • de aantallen allochtone studenten in de hogeschool; • gegevens over het studiesucces van deze studenten; • aantallen docenten en studiebegeleiders met een allochtone achtergrond; • gegevens over de loopbanen van allochtone alumni; • gegevens over allochtone werknemers met een mbo-niveau. Per hogeschool worden, op basis van deze nulmeting, afspraken gemaakt over de binnen zes jaar te behalen resultaten. Deze betreffen de volgende drie gebieden: Instroom: verhoging van de instroom met een bepaald percentage door: • outreach-activiteiten: mentoring, voorlichting en begeleiding in het PO, VO en BVE; • door de organisatie van meer sociale binding binnen het HO (facilitering verenigingen en bijeenkomsten); • door het aanbieden van cursussen voor startcompetenties, zoals taal- en studievaardigheden, Engels, wiskunde; • meer intensieve voorlichting over de studiekeuze; • contacten met werkgevers over levenslang leren; • een nauwe samenwerking te bevorderen tussen vo-scholen, ROC’s en de hogescholen. Doorstroom: terugdringen van de uitval door: • het creëren van een leeromgeving waarin de student centraal staat; • het creëren van een goede studieloopbaanbegeleiding; • het inzetten van personeel met interculturele competenties en het creëren van een betere afspiegeling in het personeelsbestand • het overbrengen van interculturele competenties op alle studenten; • het organiseren van maatwerk in de organisatie t.b.v. werkenden; • het verbeteren van het stageaanbod en de stagebegeleiding.
18
Uitstroom: verbeteren van het studiesucces door met inzet van het bedrijfsleven • een goede oriëntatie op en begeleiding naar de arbeidsmarkt te organiseren; • begeleiding door een mentor, te weten een alumnus of een vertegenwoordiger uit de professie aan te bieden; • meer maatwerk te bieden met een aanbod van extra cursussen. Bij al deze activiteiten dienen de studenten zelf intensief betrokken te worden om het maatwerk daadwerkelijk inhoud te geven en om voortdurend na te gaan of de invulling effectief is. De genoemde begrippen outreach, begeleiding, professionalisering en monitoring kunnen als volgt omschreven worden: Outreach: Doel: potentiële studenten interesseren voor het hoger onderwijs en het tijdig op gang brengen van het studiekeuzeproces, bijvoorbeeld via mentorprojecten en voorlichting. In het kader van outreach is het ook van belang om het thuisfront deelgenoot te maken van het studie(keuze)proces. Ouders erbij betrekken via bijvoorbeeld speciaal voor hen belegde bijeenkomsten. Begeleiding: Begeleidingsinitiatieven hebben tot doel om studenten beter te laten presteren via een vergroting van de sociale en academische binding met de opleiding. Enkele mogelijkheden: mentor en tutoring van jongerejaars door ouderejaars. Verbetering van (studieloopbaan)begeleiding via inzet van meer (gekwalificeerd) personeel met als doel het verhogen van contacttijd met studenten. Het gaat hier echter niet zozeer om kwantiteit, maar veel meer om kwaliteit. Zie volgend punt. Professionalisering: Docenten, studieloopbaanbegeleiders, studieadviseurs en andere betrokkenen bewust maken van het opleiden in een etnisch diverse leeromgeving en van het opleiden van studenten voor een etnisch divers werkveld. Personeel de mogelijkheid bieden tot intervisie. Onder de noemer ‘professionalisering’ ook aandacht geven aan een kleurrijker personeelsbeleid. Monitoring: Streefdoelen stellen, bijhouden of initiatieven effect sorteren, analyses maken van het lukken of mislukken van deze initiatieven en eventueel bijsturen. Op de drie hiervoor genoemde onderwerpen instroom, doorstroom en uitstroom worden streefcijfers geformuleerd. Per onderwerp wordt een bedrag overeengekomen, gebaseerd op de berekeningen uit hoofdstuk 3, die de achterstand aangeven van de vijf hogescholen. Elke innovatie moet resultaatgericht zijn. Om dat te controleren wordt per hogeschool een monitoringscommissie ingericht waarvoor de minister de leden aanwijst uit het departement, de inspectie en één of meer van de ten behoeve van de regering geformeerde raden. De voortgang wordt jaarlijks beoordeeld: het staat de minister vrij om de extra middelen in te houden dan wel terug te vorderen bij tegenvallende resultaten. De eerste prestatieperiode duurt zes jaar: een kortere periode levert te weinig resultaten om volledige studieloopbanen te kunnen bezien. De vijf hogescholen vormen samen een platform waarin ervaringen worden uitgewisseld en afspraken worden gemaakt over door elke hogeschool te leggen accenten in dit programma. Amsterdam, Diemen/Den Haag, Rotterdam, Utrecht, 30 mei 2007
19