De ramp van 1896 door Jaap Mol De verhouding aan boord en ook als zij in de haven lagen tussen schipper en knecht was bijzonder slecht in de jaren voor 1900, en ook nog kort daarna, moet ik tot mijn spijt bekennen. En ik weet wel zeker hoe dit tot stand is gekomen. Ander werk dan varen op de vloot, was er in Volendam niet en er was een overschot aan knechten, werknemers zouden we nu zeggen, met alle gevolgen van dien. De armoede onder deze mensen zonder werk moet ongekend zijn geweest. Erwten of bonen uitzoeken bestond op Volendam niet, trouwens, waar in den lande was er geen armoede onder deze kategorie in die tijd. Men spreekt nu wel van die goeie ouwe tijd, maar dat was het beslist niet, vind ik. Maar goed, er was zoveel honger op Volendam dat als er een pannetje in de sloot te weken lag van mensen die rijst hadden gegeten, kwamen er kinderen met een stukkie hout de korst uit schrapen. en opeten. Dit waren kinderen van vaders zonder werk, vaders die misschien nooit meer werk zouden krijgen. Want als zon man niet beviel aan boord vertelde de ene schipper het tegen de ander, of als een knecht iets van een schipper had verteld en zij kwamen het aan de weet van een knecht die dit vertelde aan die schipper (en die heb je nu nog) om er zelf beter van te worden, dan was voor deze man de kans verkeken. Deze mensen moesten met netten breien proberen een paar stuivers te verdienen. Eén en ander had tot gevolg, dat een schipper maar hoefde te kikken
en het personeel vloog al, zelfs knechten die niet bij hem voeren durfden of dorsten niets te weigeren. Er was een slaafsheid ontstaan en een gattelikkerij die zijn weerga niet kent. Stonden of zaten zij, de schippers, ergens te praten, denk nu niet dat een knecht het in z 'n hoofd haalde om daar bij te gaan staan, want hij werd weggestuurd. Er zijn er zelfs geweest, als zij aan de haven stonden, en de vrouw van hun knecht kwam langs, zij deze vrouw een boodschap lieten doen en zij deed het ook. Maar gelukkig, er zaten ook mensen onder hen, mannen met een edel karakter. De namen van deze schippers worden nog genoemd door de heel oude vissers. Kans voor een knecht om schipper te worden was er niet omdat deze kategorie er de centen niet voor had of kreeg. Want als de visserij slecht was voeren zij op deel, en was de visserij goed, dan kregen ze vastgeld. Protesteren tegen deze gang van zaken kwam niet bij ze op of misschien wel, maar zin had dit niet want er waren er immers genoeg aan de wal die zo op wilden stappen. Zo tegen 1900 toen de vloten van Marken en Huizen in het Gooi groter werden, hebben de Volendammers bij deze mensen gevaren. Ik heb ze nog goed gekend. Zij roemden altijd deze schippers, dus hebben zij het er goed gehad. Een oom van mij, Kees Tol, (van de Blauwe) voer bij een
Marker schipper. Hij maakte een kruisteken over de kant van het brood waar hij aan ging snijden (een gewoonte van de katholieken van toen). Toen zijn schipper dat zag, zei hij: "Kees, jongen, dat wil ik niet hebben". Toen zei mijn oom: "Als je van deze kant niet lust, dan neem je de andere kant maar". Zelfs hebben er van Volendam vissers op de Scheveningse bom gevaren en later op de haringlogger. Zij bleven voor de gehele teelt van huis. Maar daar was de verhouding schipper-knecht ook erg slecht. Hierover zat ik in de zomer van 1972 te praten met een IJmuider visser in de visafslag van IJmuiden. Hij was gaan varen op z'n elfde jaar en hij kon het weten. "We telden voor minder dan een rotte kool op een boerenerf", zo zei hij. Volgende week zouden wij daar verder over praten, maar wat wil je, hij werd aangereden door een auto en stierf. Zo is er een winter geweest dat de vorst inviel in de eerste dagen van december. En gelijk zo fel, dat 14 botters bemand met 56 mensen in de haven van Terschelling, het "Ras", in één nacht invroren. Toen het overige deel van de vloot die morgen uitzee kwam en dit zag, sloeg hen de schrik om het hart en zij zetten gelijk koers naar Volendam. Toen zij in de Zuiderzee kwamen ging de zee smerig drijven, dat is "kis", ijsvorming. Een gedeelte ging naar Medemblik en een ander gedeelte .belandde in Enkhuizen en kon toen niet verder van het ijs. Drie botters belandden in Urk, Jan VD 287, Klaas (Kompik) VD 288 en Thomas Mol;\/D 319, drie broers. Die van Enkhuizen en Medemblik gingen per trein of lopend naar Volendam, maar zij die op Terschelling ingevroren lagen moeten het erbarmelijk slecht hebben gehad. Het eiland was door de vroege winter volkomen verrast met eten en brandstof. Met hout sprokkelen aan het strand wisten zij het vuur in een paar botters te gebruiken voor verwarming en eten klaar te maken voor zover er eten was. Er werden schaatswedstrijden gehouden op het eiland en de Volendammers gingen op geleende schaatsen met de prijzen aan de loop. De drie botters die in Urk lagen werden door de bemanning uit verveling opgeschraapt van de top van de mast tot aan het water. Nu is het altijd de gewoonte geweest met het opschrapen van een botter om de drie middelste planken in de plecht over te slaan, dit als teken dat hij was opgeschraapt en niet nieuw was. Maar zij schraapten uit verveling ook deze drie planken en kwamen zodoende als nieuw in de haven van Volendam na een winter van zeven weken. Voor ik nu het volgende verhaal ga vertellen moet ik eerst even uit de doeken doen dat vrijwel ieder jaar in vroeger jaren de vissers verrast werden door een "uitschot". Een uitschot wil zeggen een plotseling opstekende orkaan uit noordwest of noord. Vrijwel in alle gevallen regende het dan 10 en soms 24 uur achtereen met een matige wind zuid tot zuid-oost en dan werd het windstil, één en ook wel twee uur achtereen. En dan brak de orkaan los, plotseling in alle hevigheid. Dit natuurverschijnsel deed zich altijd voor in de tweede helft van maart. Dan, zo noemden zij dit, nam de winter afscheid, de overgang van de winter naar de lente. Toen de Zuiderzee was afgesloten is dit natuurverschijnsel vrijwel totaal verdwenen. Dit komt volgens mij, omdat door
deze afsluiting de golfstroom veel noordelijker langs gaat en deze ontwikkeling in de natuur speelt zich nu verder op de Noordzee af. En van deze weerssituatie met z 'n gevolgen ga ik nu vertellen. Mijn grootvader over moeders kant, hij was de knecht van Klaas Mol (Kompik) VD 288, een moeilijke man, erg lastig, misschien wel omdat hij altijd zeeziek is geweest. Het was 21 maart 1895. De vloot was op zee. En als ik spreek van de vloot bedoel ik daarmee alle vissers en o.a. de Urkers. Volendam en Urk, zij verstonden elkander goed, zij trokken flink met elkander op en daardoor is er een band ontstaan tussen beide groepen die er nu nog is. En zo komen zij dan die 21ste maart 1895 in een weerssituatie die ik zojuist heb omschreven. Maar die vissers wisten toch zoveel van het weer af, zou je zeggen, dat ze bijtijds van zee hadden kunnen gaan? Zij liepen daar altijd onschuldig in. Voor een storm uit laat de vis zich altijd goed vangen en zij waren vissers om vis te vangen. En ik heb het al geschreven, dit vak pakte je zo, dat je daarbij alles vergat. Het ging altijd zo ongemerkt, zo smerig gemeen zou je kunnen zeggen. Op de drempel van het komen wisten zij dat het kwam en dan werd het windstil. Uit de voeten komen voor de zeilen ging dan niet en zo zaten zij er dan middenin, plotseling. En zo brak hij dan los, de orkaan, (uitschot) uit noord-west. Vluchten voor hun leven op Terschelling aan. Een Urker visser die bij Kompik was werd door een enorme golf ondersteboven gesmeten en verging met man en muis. Hierbij verdronken vier mensen, te weten: Jannetje Kramer 30 jaar, dit was een man met een vrouwennaam, Andries Pasterkamp 42 jaar, J. de Haan 18 jaar en P. Lubbertje Ras 18 jaar. Kompik die dit zag gebeuren wist zijn botter zo te manoeuvreren dat hij wel vol water stortte maar niet ondersteboven ging. Grootvader sloeg met een 25 kilo's gewicht het beschot in, zodat de kop zo snel mogelijk vol met water kon lopen. In het beschot zaten drie of vier planken met spijkers vast en die waren gemakkelijk weg te slaan. Dit zoals ik al heb geschreven om het achterschip omhoog te laten komen en tevens liep de trog dan niet meer over. Zij stonden tot hun middel in het water te scheppen voor hun leven en zij hielden het. Grootvader, hij hield er een zware kou aan over die hem niet los liet maar steeds erger werd. Met de Pasen kwam hij doodziek aan de wal. Jan Bond (Prent) stapte voor hem op. Het een kwam bij het ander en grootvader was ten dode opgeschreven. Met de Kerst kwam Kompik, zij waren van dezelfde leeftijd, eens kijken bij zijn knecht en hij zag wel in dat het niet zo lang meer zou duren. Toen hij wegging kon hij dan ook niet anders zeggen dan: "Jan Kloot (Korloot), jongen zet je beste beentje maar voor, heden ik en morgen gij. Zo is nu eenmaal het leven". 29 December 1895 stierf hij op de leeftijd van 41 jaar en 1 januari 1896 werd hij begraven. Hij liet vrouwen vijf kinderen na, twee dochters en drie zonen. Mijn grootmoeder, zij kreeg van de armenkas, dit was een kerkelijke instelling (het bussie), toen grootvader nog leefde 150 centen en toen hij dood was 100 centen. Van de vissersvereniging ter leniging van de noden, ik heb daar al over geschreven, 45 centen. Zij deed de was voor Klaas de
Volendammer Kwakken in de haven. Duidelijk zijn de kwakkebomen opzij te zien, waarover Jaap Mol uitvoerig schreef in Tagrijn1973 - 2. gingen de boer op naar hun meisjes die ze alleen met hoogtijdagen zagen, driemaal in een jaar. Op Volendam was Boer (van 't End) voor 35 centen, ook molk zij zeven dagen in de week 's morgens en 's avonds de koeien voor deze boer het toen zo, dat als een jongen met z'n meisje liep moest er voor 150 centen. Toen mijn moeder, de oudste, elf jaar was toch altijd een el ruimte tussen hun zijn. Ik weet wel, dat is ging zij in dienst bij Sijmen Steur. Koeien melken en het nu een lachertje maar zij zaten er mooi mee. 's Lands wijs, 's Lands eer. Maar daar, bij de boer konden zij tenminste toch huishouden doen voor 50 centen. God alleen weet hoeveel werk mijn grootmoeder heeft gedaan voor haar gezin. Zij wel een tijdje nàast elkander zitten of een kleine wandeling stierf op de leeftijd van 61 jaar maar ze leek een vrouw van maken, en dat was toch wel wat waard, dacht ik zo. ruim in de 80. Zij was een van de vele weduwen die Bovendien bood een flinke winter altijd wel enige voordelen in de visserij en dichte winter (met ijs) bracht veelal Volendam toen kende. Zij was, toen de nood het hoogst was, bestendig weer in de zomer, het ideale weer voor de zeil naar een broodbakker, Jaap Lindeboom, gegaan om de gouden knopen van haar man, een sieraad van de visserman. Terwijl een open winter (zonder ijs) meestal Volendammer man in dracht die hij onder de keel draagt, in onbestendig weer ten gevolge had. De vissers hadden al een tiental jaren hier voor het spante ruilen voor brood en zij werd weggestuurd. De volgende vissen de wonderkuil uitgevonden en maakten daar dankbaar dag liep ze met mijn moeder naar een goudsmid in Monnickendam en ruilde ze daar in voor geld. Ze wist van gebruik van als er haring of ansjovis in de Zuiderzee kwam mensen die hier vooruit waren geweest, dat ze er hier meer in het voorjaar. Met de wonderkuil werd alleen in de voor maakte dan in Edam. Zuiderzee gevist. Nu wordt het ook in de Noordzee gedaan. Na de Kerst van 1895 was de vloot weer uitgevaren. De Urker vissers zijn het geweest die hiermee begonnen zijn Nieuwjaar vieren bestond in die tijd niet. Zaak was nu als het maar dat is pas na 1948 - 1950. Maar goed, 1890, dit jaar soms winter zou worden, daar op vooruit nog een paar zouden zij nooit vergeten, dat is nog eens een winter gulden te verdienen. Maar ik weet wel zeker dat zij diep in geweest. Een van de strengsten uit de geschiedenis. Honger hun hart hoopten dat het winter werd. Hoe gezellig kon het is er wel geleden, daar niet van. En als Thomas Mol VD 319 niet zijn als de zee dichtgevroren was. er niet had geweest, dan zouden er zeker doden gevallen zijn. 's Avonds ging de een naar de ander en zo zaten zij dan tot Hij was de man die naar de pastorie ging en tegen de pastoor vroeg in de morgen bij elkander. De een wist dit, de ander zei: "En nu gaan wij naar de winkeliers, jij en ik, om eten en dat te vertellen. Het was voor de vissers weer eens heel iets brandstof en ik zal het verdelen want anders vallen er deze anders dan hoge golven en natte kleren, dit was hun nacht doden. Morgen gaan we naar Edam en als we niet vakantie. geholpen worden, breken we de zaak af". En zij werden De jongelui sliepen aan boord, thuis was voor hun geen geholpen. Als deze man dit niet had gedaan was de ramp niet plaats, de huisjes waren te klein. Als het weer het even te overzien geweest. .. Hij was vernoemd naar de pleegvader toeliet bonden zij de schovelingen (schaatsen) onder en van z'n vader, Thomas Veerman. Thomas Mol, het moet een
edel mens zijn geweest. Zij die bij hem gevaren hadden en zij die hem goed kenden, vereerden hem als het ware. Toen die winter voorbij was liep in het voorjaar van 1890 de Zuiderzee prutvol met ansjovis. De kopers, dit waren botters uit Huizen en ook uit andere plaatsen, die de vis op zee van de vissers kochten, trokken met de vissers op en neer om als zij geladen waren meteen naar de wal te zeilen en ze daar te lossen. De vrouwen en kinderen, zij hadden dag en nacht ansjovis wezen kaken voor de inzouterijen. Er was goed geld verdiend, schulden betaald en er was nog wat overgebleven ook. Men kon weer wat ruimer ademhalen. Maar dit was nu al weer zes jaar terug. Maar wie had kunnen denken dat dit jaar heel iets anders over Volendam zou brengen. Er was van deze winter 1896 niet veel terecht gekomen. Half januari waren ze voor vijf weken naar Volendam terug gegaan. Het had wel gevroren, daar niet van en er was ook veel geschaatst, maar echt winter, nee, dat was het niet geweest. En zo zitten we dan in de tweede helft van maart. Kompik, het was geen prettige man, ik heb het al verteld, hij deelde zo af en toe een paar klappen uit onder zijn personeel. Mijn moeder heeft mij daar veel van verteld. Haar vader had immers jaren lang bij deze schipper gevaren. Piet Mol, z' n zoon kon dan ook geen ogenblik met zijn vader overweg. Zijn oom Jan Mol ontfermde zich over deze zaak en hij liet een van zijn knechten Kees Kwakman (van Bebbe) overstappen in de veronderstelling dat de gemoederen na verloop van tijd wel weer bij zouden draaien. Piet, hij had het reuze naar z'n zin bij zijn oom maar Kees van Bebbe daarentegen niet. Hij was een doodgoede man, ik heb hem nog heel goed gekend, want hij heeft nog bij mijn vader gevaren, en als ik het vooronder had gedwijld, kreeg ik altijd een dubbeltje van 'm. Na verloop van een aantal weken, het was zondagavond 22 maart, waren zij bezig in de haven van Harlingen de boel klaar te maken om te gaan varen, schoot Kompik flink uit tegen Kees van Beppe en deze nam dit niet. Hij pakte zijn spulletjes bij elkander en ging terug naar z'n eigen schipper. "Ik ben niet Kompik z 'n knecht, maar de jouwe en Piet moet maar weer naar zijn vader terug gaan", zei hij tegen Jan Mol. Piet die wel zag dat het menens was met deze man ging met hangende pootjes terug naar zijn vader en zo voeren zij dan uit. Er werd goed vis gevangen die week en de immerdamzeilers voeren af en aan. Donderdagmorgen, 26 maart, Jan Kwakman, VD 48, terug van immerdam, had zich weer bij de vloot aangesloten. Het was die zelfde morgen gaan regenen en de wind was gekrompen naar het zuiden, maar niemand lette daar eigenlijk op. Van wind was het mooi weer en de vangst was bijzonder goed. Achtermiddag met dood tij had de vloot de kor binnengehaald en de - makke kippen - gingen in verband met het weer naar binnen; naar de haven van Terschelling, 't Ras, ook wel "het Bochie" genoemd. De haven gebruikten de vissers als tussenhaven of vluchthaven, zou je kunnen zeggen. Er waren drie steigers in gemaakt, voor elke groep één. Zaterdag en zondag was Harlingen hun thuishaven. Maar de - gouden vloot - en de - wilde kippen -, zij zetten de kor weer uit. Vrijdagmorgen 27 maart. In alle vroegte hadden ze de kor binnengehaald met een beste vangst. In verband met het
weer gingen zij elkander praaien en de een dacht er dit van en de ander dat. Jan PuIen zei: "Het giet wel van de regen, maar van wind is het mooi weer, (deze uitdrukking wordt door vissers veel gebruikt onder zulke weersomstandigheden als er een matige wind waait) en de vangst is bijzonder goed. Laten we nog een streek wagen. En zo zetten zij de kor allemaal weer uit. Jan Mol, hij had immerdam geweest en koerste naar de haven van Terschelling, in de veronderstelling dat de vloot binnen zou zijn in verband met het weer. Hij had alle gelegenheid gehad om de weersgesteldheid te volgen en hij zag het erge er van in. Tot z 'n schrik zag hij dat alleen de makke kippen - in 't Ras lagen. In die tussentijd was de regen opgehouden. Hierdoor gingen er wat van deze groep met hem mee het zeegat uit. Want hij, Jan Mol, ging de vloot tegemoet. De zon brak door het wolkendek en ondanks dat hield Jan Schilder Trieter, VD 164, door de wind en ging terug naar de haven waar hij veilig binnenkwam. Hij was een van de - makke kippen - die met Jan Mol meevoer en zojuist de haven verlaten had. De zoon van de Trieter, Klaas Schilder, de vader van Hein Schilder Madoet die bij zijn vader voer, zei tegen hun knecht: "Ik denk dat mijn vader bezig is gek te worden. Prachtig mooi weer en nu gaat hij terug". Waarop de Trieter antwoordde: "Jongen, dat zal je vanavond niet meer zeggen, ik maak me zorgen over Jaap (dat was zijn schoonzoon, de schipper van de VD 153), het is een oud schip". En terecht, wat later is gebleken. De wind die van zuid tot zuid-oost had gewaaid viel weg. En plotseling, zo onverwacht, zo gemeen, stapelden de wolken zich op als een zwarte muur in het noord-westen. De vissers, zij voelden het, zij waren er met z'n allen ingelopen. Zo vlug zij konden werd de kor binnengehaald en het zeil gereefd en nu maar wachten. Ook zijn er een aantal geweest die de zaak los gooiden, gemarkeerd met een baken of boei aan het eind van de tocht vastgezet. Deze boei was een flinke grote die zij voor zulke gelegenheden klaar hadden liggen. Later, na de storm, pikten zij de zaak dan weer op uit zee. Na verloop van tijd brak hij los, het uitschot, de orkaan, uit noord-west in alle hevigheid. In een kwartier tijds was de zee in een hel veranderd met torenhoge golven. De vloot ging vluchtend voor haar leven voor de wind op het Thomas Smitgat aan. De bom, het licht schip waarvan ik al vertelde, hees een extra grote vlag in top, zodat de vissers als hij in zicht kwam, hun koers beter konden bepalen. Kompik voer in de voorste gelederen en Klaas Schilder (Kakes) VD 210, volgde hem op ruim een halve mijl afstand. Een enorme golf liep Kompik achterop. Hij, een kei van een kerel, hij hield 'm niet, de botter ging snijden en ging ondersteboven. Kakes, die dit zag, maakte direkt aanstalte om te hulp te komen maar Kompik stond op de achterkant van zijn omgeslagen botter met beide armen te wuiven dat hij door moest gaan. Hier, zo beduidde hij, is geen redden meer aan. Zijn zoon en zijn knecht moeten alreeds verdronken zijn geweest. Even later, niet ver daar vandaan, was er een Urker botter voorop van een ploeg. Hij zag de bom en zag dat hij te zuidelijk aan stuurde, hij hield wat oostelijker aan wat onder deze omstandigheden niet of nauwelijks kon, en gelijk ging ook hij met een enorme golf
De Urker vloot vaart uit, 1925, toen Urk nog een eiland was.
ondersteboven. Thomas Mol (VD 319), een broer van Kompik was ook van plan dit te gaan doen, maar zag juist bijtijds deze Urker visser ondersteboven gaan en wist zijn botter toch nog voor de wind te krij gen. Het had maar een haartje gescheeld of ook hij was ondersteboven gegaan. Door deze manoeuvre had hij er flink water ingekregen. Dirk Jonk (Pukkie van Lieferd) de jongste knecht van Thomas Mol en erg klein van stuk was in het water onderuit gegleden en dreef als een bos kurken door de botter. Maar nu, hoe keihard zijn deze mensen geweest in hun bestaan. "Jan", zo zei Thomas tegen zijn oudste knecht Jan Keijzer (Jan met z'n Beiden) "bind die jongen vast aan het zwaardtouw, als we dan vergaan heeft zijn moeder toch nog de brokken". Jan Tuyp, Kleine Jan (later de PuIen bap, vertaald in het nederlands, eendegrootvader) VD 285, die hem achterop voer en dit zag, raakte totaal in paniek. Achteraf bleek dat dit nog menig mensenleven heeft gered. Nu voer hij voorop van deze ploeg. De man heeft het mij zelf verteld, hij koerste recht op de branding aan. Als hij nu ook oostelijker aan was gaan sturen, waren zij ook zeker ondersteboven gegaan, en al die anderen met hem. Dus de branding in, er was geen keus in dit geval. Maar eerst moet ik u nu vertellen dat voor de Waddeneilanden langs een rug loopt met 1 1/2 tot 2 meter diepte, de Noordergronden genoemd. De golven die zich vormen in het diepere water lopen daar als het ware aan de grond en storten dan in, een branding genoemd. Geen schip is in staat hier doorheen te komen. Tussen deze rug zitten gaten zoals het Stortemelk en het Thomas Smitgat. Door deze laatste moesten zij naar binnen. Binnen deze gronden was de zee niet zo ruw meer omdat daar veel minder water staat en tevens doordat de gronden de golfslag met deze
noord-wester storm hadden afgebroken. Kleine Jan, hij hield in doodsangst, zonder te weten wat hij eigenlijk deed op de branding in, en deze was zo mak op dat moment dat hij betrekkelijk geen druppel water binnen kreeg. De oorzaak hiervan moet zijn geweest, de enorme vloed welke deze orkaan opstuwde. Het water moet daardoor mak zijn gehouden of gemaakt. De andere vissers die dit zagen, volgden hem op de voet, en zo kwamen zij levend door de branding. "Dit màet een wonder zijn geweest", zei Klein Jan altijd tegen mij als hij ervan vertelde. "Zo lief", zei hij dan, "had God de vissers. Hij gaf ze toch nog een kans om uit deze hel te geraken". En als u het mij vraagt, geloof ik zeker dat zij toen door dit voorval op de Noordergronden daar weg zijn gegaan. Omdat zij dit als een waarschuwing hebben gezien. Maar wat is deze hel geweest! ? Ik denk niet, beste lezers, dat wij ons daar enige voorstelling van kunnen maken. Maar ik weet wel, dat ze allemaal water aan boord hebben gehad, dat de binnenbetimmering beneden in het vooronder bij vele helemaal uiteen is gegaan. Zoals de laningen, de banken, het kooischot gedeeltelijk werden vernield. Zelfs het liggende ijzer, waar nu de kachel op staat (toen had men een open vuurtje) was bij velen van z'n plaats gegaan. De planken voorin waar de kooi op ligt, de dreilen genoemd. Niets was meer droog beneden, een ravage, onvoorstelbaar. Zo kwamen zij in 't Ras, de haven van Terschelling aan. God alleen weet hoeveel water deze mensen uit hun botters hebben moeten pompen om in leven te blijven die dag. Velen van hen zijn aan de dood ontsnapt op een onnatuurlijke wijze. U begrijpt wel, de stemming moet alles behalve zijn geweest, bij de vissers. Kompik was met man en muis vergaan
en ook die Urker. Maar ze waren nog niet allemaal in de haven, de botters. Later op de dag kwam de botter van Jaap Schilder (Japie van Keetje) VD 198 in de haven. De schipper zelf, hij was door een klap van de zeilenschoot overboord geraakt en verdronken. Klaas Kwakman (van de Burgemeester) de knecht van Japie van Keetje- bleef na dit ongeluk met één jongen, Pieter Sier over aan boord. Later heeft hij deze botter overgenomen van de weduwvrouw Keetje Voortman, de vrouw van zijn schipper. De jongen nu, was totaal overstuur en schreeuwde zo erbarmelijk om zijn moeder, dat Klaas er angstig van werd. "Wil je blijven leven en naar je moeder terug", zo zei hij tegen hem, "dan moet je niet aan haar roepen, maar pompen voor je leven". Eerder op de dag zijn zij Stortemelk binnengekomen gelijk met de VD 153. Deze botter van de gebroeders Schilder was al op leeftijd en heeft er in de Noordzee zoveel van langs gehad, dat toen hij binnen de Gronden was is hij gewoon uitelkander gegaan, zo is de konklusie van de vissers. Er is nooit iets van terug gevonden. Zijn schoonvader, de Trieter, maakte zich daar straks al ongerust om, weet u nog. En zo kwam de VD 198 dan als laatste het Ras binnen. En nu gaan we de balans opmaken van vrijdag 27 maart 1896. Eerst van Urk: Evert Bakker 28 jaar, schipper; Jan Post 16 jaar; Jan Kramer 20 jaar; Hesselt de Vries 22 jaar en zijn vader Riekelt de Vries 62 jaar. En nu van Volendam: VD 153 Jacob Schilder, geh., 30 jaar, schipper, nooit gevonden; Jan Schilder, ongeh., 20 jaar, nooit gevonden; Cornelis Schilder, ongeh., 22 jaar, gevonden 24 april en begraven 25-4-1896. Dit zijn drie broers geweest. VD 288 Klaas Mol (Kompik), schipper, geh., 41 jaar. Zijn zoon Piet er Mol, 16 jaar, ongeh. en op dezelfde dag begraven. Jan Bond Prent, ongeh., 33 jaar, nooit gevonden. Eén klomp is van hem aangespoeld. VD 198 Jacob Schilder (Japie van Keetje), schipper, geh., 31 jaar, nooit gevonden. Twaalf vissers vonden in één dag de dood. . Het zal je maar gebeuren, de moeder van de gebroeders Schilder VD 153 heeft het beleefd. Bij deze ramp verdronken haar drie zoons: Jacob, gehuwd met Grietje Schilder, de dochter van Jan Schilder Trieter VD 164, Cornelis en Jan. Haar vader Cornelis Molenaar, de ouwe Wouter genoemd was ook verdronken, evenals haar twee broers, Kees en Luikes (zie het verhaal "Om de Oost") en tenslotte verloor ze ook nog een zwager, Jopie van Kees Tol. Zes van deze zeven mensen zijn nooit teruggevonden. De botter van Kompik spoelde in de namiddag op het strand van Terschelling aan. In het zoute water zonk een botter niet. Kompik, hij had zich met een touw aan de botter vast gebonden, lag in het zand naast het roer. De dokter die hem schouwde konstateerde dat hij niet verdronken was, maar van de ontbering gestorven moest zijn. Toen 's avonds de boel weer wat op orde was, hielden de schippers van alle drie kategorieën een vergadering bij Kakes aan boord en daar werd en bloc het besluit genomen om dit gedeelte van de Noordzee voorgoed te verlaten. We hebben de balans al opgemaakt maar hiermee is dit verhaal nog niet uit. Toen de VD 198 binnen was en men 7 doden telde, ging Jan Mol naar het telegraafkantoor, u mag
ook postkantoor lezen, en verstuurde een telegram met de namen en toenamen van de mannen die waren verdronken naar de pastorie van Volendam. En op pastoor Hendriks rustte toen de zware taak om deze jobstijding bekend te maken. En beste lezers, nu moet u niet denken dat de vrouwen van toen dachten, wat moet de pastoor nou. 0 nee, ze waren wel nooit op zee geweest maar zij wisten wel donders goed wat er gaande was met zo'n zware storm. En nu maar hopen als er iets was gebeurd, dat hun man en zonen er niet bij zouden zijn. Ieder denkt aan z'n eigen in zo'n toestand. De wanhoop en verslagenheid moet dan ook onvoorstelbaar zijn geweest in zo een kleine gemeenschap als het Volendam van toen. Neem nu eens de vrouw van Jacob Schilder, de schipper van de VD 153. Alsof zij het al wist. Zij had uren achtereen over de dijk gelopen met haar oudste zoon van 4 jaar, welke zij maar mee trok terwijl zij steeds maar overluid in haar eigen praatte. Zij was even thuis om haar jongste kind van bijna een jaar eten te geven. En toen de pastoor bij haar binnenkwam greep zij in haar wanhoop hem meteen al aan. Hij hoefde alleen maar ja te knikken. De vrouw van Kompik, zij heeft een van haar twee ramen gesloten gehouden met een wit laken en zijn das gedragen, al was het nog zo warm, tot haar dood. Zaterdag 28 maart. Prachtig mooi weer. "Wie gisteren zijn schip verloren heeft zou het nu graag weer terug willen hebben". Een heel oud gezegde van de zeelui, maar vandaag met een hele bittere nasmaak. In verband met het aanspoelen van drenkelingen waren er op Terschelling een aantal grafkisten in voorraad. Kompik stond in gekist bij zijn broer Jan aan boord. Er was een ruiter gecharterd en die zou 's morgens vroeg het strand langs gaan om te zien of er misschien iemand aangespoeld zou zijn. En zo zag deze ruiter Piet Mol liggen op het strand, niet ver van de botter van zijn vader, met wie hij in zijn korte leven zoveel heibel had gehad omdat zijn vader een onmogelijk mens moet zijn geweest. Ook een klomp van Jan Prent werd toen gevonden. Deze klomp is door de familie voor een paar jaar terug weggedaan omdat hij door de houtworm totaal was weggevreten. Piet Mol werd ingekist en naast zijn vader aan bakboord op de deken gezet van de VD 287. Jan Mol en hij werden afgedekt met een stuk zeil. De zeilen werden gehesen en de vloot ging met deze zware last naar hun thuis, Volendam. Terwijl zij door de Waddenzee zeilden werd er goed uitgekeken naar drenkelingen of wrakhout maar zij vonden niets. Tien botters van de Gouden vloot, extra bemand, voeren nog eenmaal het Thomas Smitgat uit. Zij praaiden hun lichtschip, de bom, en vertelden deze mensen wat er zoal was geschied de vorige dag, en ook dat zij in de loop van de volgende week werden weggehaald omdat de vloot radikaal stopte met vissen in dit gedeelte van de Noordzee. Zij pikten de kor spullen, die daags van te voren waren losgegooid, op uit zee en ook zij keken uit naar drenkelingen en wrakhout maar vonden ook niets. Zaterdagavond laat zeilden zij terug naar Harlingen om zondag voor het laatst de heilige mis te vieren, gehurkt achter in de kerk, zoals zij al meer dan 75 j aar achtereen gezeten hadden.
Diezelfde avond kwam de vloot de haven van Volendam binnen. De vrouwen en kinderen stonden aan de haven, niet zo als altijd in hun beste kleding, maar nu in hun rouwkleding te snikken van verdriet om al die mannen, die door de jaren heen hun leven hebben moeten geven in dit zo keiharde bestaan. 29 maart. Zondagavond, juist met het ondergaan van de zon kwamen de tien botters van de Gouden vloot als laatste Noordzee-vissers van om de noord de haven van Volendam binnen. Terschelling had afgedaan. Ze zijn er nooit, maar dan ook nooit meer geweest. Maandagmorgen, 30 maart 1896. Kompik en zijn zoon werden begraven. Alle vissers zijn bij deze begrafenis aanwezig geweest omdat de vloot in de haven was. Dat was de gewoonte met zulke ongelukken. Zelfs zij die voor IJmuiden visten zijn ervoor naar Volendam gekomen. Deze vissers waren trouwens voor de orkaan binnen. De doodgraver had het graf open gemaakt en na Jan Kloot (Korloot) was Kompik de eerste die begraven werd en kwamen ze zodoende boven opelkander te staan. De mensen die aan de groeve stonden zeiden toen: "Zovele jaren hebben zij samen gevaren en nu rusten zij in één graf". En toen volgde zijn zoon Piet. Rouw, erg veel rouw is er geweest in Volendam om deze mensen. Maar meer nog om hen die nooit meer gevonden zijn.
N.B. Over het lichtschip is het volgende bekend: Omdat IJmuiden een haven had gekregen gingen de vissers van Katwijk en Scheveningen deze haven als thuishaven gebruiken en had de bom als vissersschip afgedaan. Het is een zeewaardig schip geweest, vreselijk sterk omdat het door de branding op het strand werd gezet. Maar daardoor was het schip te breed voor z'n lengte en zeilde hij erg traag. De bommen werden dan ook al vrij snel vervangen door andere snel zeilende schepen, vooral loggers, en dientengevolge lagen er van die bomschepen te koop. Nu was de Volendammer Vereniging van Noordzeevissers "De Beurs" al verschillende malen bij de afdeling betonning en verlichting van Waterstaat geweest voor een betere markering van het Thomas Smitgat, een door de stroming ontstane doorvaart in de Noordergronden, het zeegat waar het meeste gebruik van werd gemaakt. Maar Waterstaat wilde er niets aan doen, want er lag een grote ton op dat gat en dat vond men voldoende. Toen hebben de Volendammers zelf een Scheveningse bom gekocht, bemand met Volendammers en die als lichtschip gebruikt op het Thomas Smitgat. Ze wisten namelijk heel goed dat wanneer dit gat uit zee niet voldoende zichtbaar zou zijn, dit mensenlevens zou kunnen kosten. Dit alles moet zo rond 1890 zijn gebeurd. J.M.
VBB/CdB.