(
HET VISSEN MET DE WONDERKUIL
verteld
door Jaap
In oktober trok de garn weg uit de Zuiderzee en als het dan kouder werd, was het gedaan met deze visserij*. Dan werd de wonderkuil klaargemaakt. Deze visserij had wel enige voordelen bij de kwakkuil. Bijvoorbeeld zondagnacht voer men niet meer om 12 uur uit, maar om twee uur en men ging 's avonds naar de markt. Dan, als er nog geen haring of ansjovis te vangen was, ging men 's morgens weer uitvaren om twee of drie uur. Dit natuurlijk alleen als men naar de markt ging, dus niet elke avond. Er werden over het algemeen langere trekken gemaakt en het was gezelliger, want men was met twee botters
Mol, oud-visser
>
te Volendam
vlak bij elkaar, loste ook wel in andere havens en viste overal in de Zuiderzee. Ook benoorden Enkhuizen. De bomen** gingen van boord en werden in een stellage aan de haven opgeslagen, de klapstikken en de kwakkerol werden verwijderd en ook het kwakkestel, die werden meestal al aan boord opgeborgen. De wonderkuil (spanvissen) werd gedaan met twee botters en"met een kuil die flink wat groter was dan de kwakkuil. Dezelfde zeilen werden gebruikt als met de kwakkuil. Dus de richting, de koers bleef hetzelfde, schuin voor de wind. Het aatje werd op dezelfde manier dichtgemaakt, maar de aatjeslijn zat nu niet aan het roer, maar daarvoor in de
plaats had men een lijn van 6 vadem en een vlaggestok eraan (een bakent je), dat tijdens het vissen boven water bleef. Dit voor de zeilers of de vissers die dan achter de kuil langs konden varen en zeker wisten dat ze mis voeren. De vislijn (kuiltouw) was 21 vadem lang. 1 Vadem is 1.80 meter dus ongeveer 38 meter .vanaf het achterboord tot aan het oortouw van de kuil, ook zaten 3 blokjes aan dit touw, daar werd dan tijdens het-vissen aan een lijn (loper) een 25 kilo gewicht naar de kuil gedaan om zo de kuil te verzwaren naar gelang er bries was. Met een harde bries, 3 maal 25 kilo. De botters werden met een touw, koptouw of dwarstouw . op de juiste lengte, (afstànd) van elkander gehouden van de ene botter z'n bolder naar de ander z'n bolder en er werd ongeveer 16 vadem tussen beiden gevierd. Maar de lengte van dat touw was 27 vadem. Waarvoor? Daar komen we straks op terug. De 16 vadem was afgemerkt . zodat er geen vergissing mogelijk was. Het kuil touw zat bij de ene botter over bakboord en bij de ander over stuurboord vast en wel over de buitenkant van het span. Dit, omdat de botters tijdens het vissen uit hun eigen uit elkander bleven. Zou het kuiltouwaan de binnenkant vast zittei\, zouden de botters tijdens het vissen naar elkander toegaan met alle gevolgen van dien. De wonderkuil dankt zijn naam aan het feit, dat men op deze manier van vissen grote hoeveelheden vis tegelijk kon vangen en dat was dan spiering, ansjovis, bliek en sprot (kleine haring). Zo was ik met vader mee in de Paas vacantie met een zee vol haring, achtermiddag lagen wij te vissen, mij n vader klom bij de mast op de giek en keek eens naar de kuil en schreeuwde gelijk: "Halen, hij zit vol: " De kuil kwam aan boord en zat vol. Ze schepten de vier ruimen vol, ongeveer 7 ton haring. Hij pakte mij en zette me boven op het ruim en riep: "Lopen over de haring en vergeet dit nooit van je leven meer". Jaap Mol voor het model van de VD 118. Om het inhalen van de kuil gemakkelijker te maken had men aan de kant waar het kuiltouw vastzat, omdat aan deze kant ook de kuil binnen kwam, een dek gemaakt (die werd de stelling genoemd). Deze losse houten vloer of dek werd vanaf het beschot onder de waterbalk tot aan de grotepol, laatste inhout vanachter op de deken van de kwak, gelijk met de bovenkant van de trog naar de zij over de lengte van de trog ingelegd. Hierdoor kon men zich gemakkelijker verplaatsen vanaf het achterschip naar de plecht, maar ook en vooral om het aatje leeg te scheppen. Dit schepnet was groter dan met de kwakkuil. En dat kon door die stellingen. Als nu het net binnen was, sleepte men het over dat dek naar het ruim en liet het zo leeg lopen, terwijl men zonder dat dek het net op de knie moest houden om dit in het ruim leeg te laten lopen. Maar dit dek had ook zij n nut als b. v. er een flinke hoeveelheid vis in de kuil zat en die was dood. (Levende vis weegt
niet, die zwemt rustig mee).
.
Dan moest het zwaard van boord en schoof men het op de plecht, het anker moest overboord en met het breefokkeval moest de kuil boven water worden gehesen. Die kwam dan over de zwaardloper binnen en . .. scheppen maar en hijsen om de zaak op die manier binnen te krijgen. Als het even kon werd er een mannetje overgegeven*** maar dan moest weer en wind dit toelaten. Anders werd dit karwei met twee mensen geklaard. Maar hoe werd dat anker weer binnengehaald hoor ik U zeggen. In volle zee met een dikke bries zonder motor. Dit zal ik eens proberen uit de doeken te doen. Het zwaard werd weer terug op zijn plaats gebracht en beide zwaarden liet men half liggen en het zeil werd gehesen. De geifok had men b. v. over bakboord vastgezet. Als hij te loeverd ging dragen dreef hij de botter stuurboord uit en ging dan aan het anker door de wind en weer bakboord uit. Nu was er al wat ruimte in de kabel gekomen dus het duurde
Foto: Chris Tjong
wat langer voordat de kabel de botter door de wind dreef, dan weer stuurboord uit en de geifok over deze kant mee laten doen. Als de botter dan weer door de wind moest door het aankomen van de kabel, de fok neer, en kon de kabel binnengehaald worden tot vlak bij het anker. Maar dan grijpen aan de kabel voor je leven, dat snap je wel. En anders was je te laat. En op de laatste meters rukte de botter het anker uit de grond en werd het aan boord gehaald. Op papier vrij eenvoudig, maar in werkelijkheid moest je goed op mekaar ingesteld zijn, en bovendien, je tong hing na dit karwei op je klompen. Je kon geen pap meer zeggen. Maar nu gaan we een streek maken met de wonderkuil en gaan van de veronderstelling uit, dat er gevist wordt met het zeil over bakboord. De benedenwindse botter was lijman en de bovenwindse loeverman. Wie de kuil aan boord had hinderde niet, maar de lij man liet de botter met het zeil aan de wind drijven met een klein stukkie zwaard en laten we aannemen, dat hij de kuil aan boord had. Dan was deze klaargemaakt op het stuurboords-achterboord en aan het oortouw van de loeverman zat een lijntje. Zijn eigen oor had hij al vastgemaakt (ingekneveld). Dan kwam de loeverman aanzeilen en schoot zo bij deze op. (langszij). Het koptouw werd door de knecht overgegooid en zijn buurman pakte het aan en met ongeveer 3 vadem loos vast gezet. De lijschipper had intussen het vlaggestokje met de aatjeslijn buitenboord gegooid en dat lijntje aan het oor aan zijn maat toegegooid. Deze trok het oor naar zich toe en maakte het vast. En dan was de kuil bezig uit te lopen. De loeverman had zijn zwaard vol uit liggen, dit om te
voorkomen dat zij op elkander zouden raken. De schippers zetten het kuiltouw vast, juist voorbij het oor en dan kijken of de kuil klaar te water lag. De loeverman zette het roer even uit de midden en de lij man zette zijn roer flink vol, dit om de botters uit elkander te doen gaan. Het koptouw werd gevierd en dat God hem zegent, de kuil werd uitgevierd. Het koptouw werd op de juiste lengte vastgezet en de zeilenschoten breed uit. De breefok en de bezaan werden bij gezet precies zo als met de kwakkuil. Ook kon van koers veranderd worden juist zo als bij de kwakkuil. De loever man had een half zwaard liggen en de lij man niet. Met goed weer stonden de helmstokken op de krul, want ook zij stuurden zoveel mogelijk met de zeilen. Er werd niet zo bij de grond gevist als met de kwak. Het bij de grond vissen werd geregeld met de drie lopers waarover ik al geschreven heb. Bijvoorbeeld als het water helder was viste men bij de grond, maar was het water wit (doorgeslagen) dan woerd er ook wel zo gevist dat de bovenkant van de kuil juist aan de waterlijn zat. Als alles was geregeld werd de wacht ingezet. Zou de streek 6 uur duren dan werd de wacht ook wel eens omgezet. Elke 3 uur. Dat was met koud, guur weer wel fijn, maar dat was toch niet bij elke schipper zo.
Voor deze visserij werden de beste zeilen aan de mast gedaan of nieuwe. Ook de vallen of wat dan ook werden vernieuwd als dat nodig zou zijn, want als men overvallen werd door een storm, moest er beslist niets kunnen breken. Zo was ik als schooljongen eens met vader mee op een tweede Kerstdag en die viel op vrijdag. Deze dag werd er door de vloot ook altijd gevaren. 's Nachts om 1 uur voeren we uit. Zuidenwind met een dikke bries. ,
Wij voeren
onder
de vuurtoren
van Marken
langs
zuid-
oost uit, tot waar nu de dijk is van de Markerwaard en daar werd de kuil uitgezet met het zeil over bakboord richting Urk. De bezaan werd niet bij gezet vanwege de bries. Mijn vader, de VD118 viste aan zijn broer, de V1;> 40 en wij waren met 8 span bij elkaar. In de loop van de morgen wakkerde de wind zo aan dat het zeil gereefd werd en de breefok over de plecht werd gezet, in de leuvers****. Toen het 's morgens dag werd haalden er 3 span de kuil in en zetten koers naar Volendam. Misschien wel omdat zij het weer niet vertrouwden, de rest ging door. Met zulk weer moest de zaak ijzersterk zijn; slingeren en gooien zodat het eind van de giek in het water plenste. De roeren stonden onder deze omstandigheden flink vol, dit om de botter wat ruimer voor de wind te doen gaan om het
Een opname, gemaakt in de zomer van 1941. Jacob Mol aan de helmstok van de VD 118. Naast hem Klaas Kwakman.
instorten van de zee te voorkomen. Want als het zo was liepen er brokken water over heen, daar stond je van te kijken, en dit er weer uitscheppen natuurlijk. 's Morgens rond 11 uur waren wij Urk ongeveer 2 mijl gepasseerd en gingen de spannen inhalen. Wij ook, en dat ging dan als volgt; de loeverman haalde altijd de kuil binnen en daarbij geholpen door de lijman (met goed weer werd altijd eerst de bezaan weg gehaald). We visten met 3 lopers, daarvan werden er twee binnengehaald, ook bij de lijman, dan met het blind vallen van het zeil door het slingeren, werden de schoten flink doorgehaald. En terwijl de knecht dat stukje breefok neer haalde, werd de laatste loper binnen gehaald door de schipper en zette hij het roer aan lij vast. De lij knecht zat dan bij de bolder en wachtte op een seintje van zijn maat, de loeverknecht. Kreeg hij dit seintje, dan vierde hij het koptouw zo ver uit dat de loeverman met het koptouw naar achteren kon gaan en dit aan de achterste klamp kon zetten. Gelijk (hij was daar toch) gooide hij het zwaardtouw los zodat dit geheel er onder liep. De knecht van de lij man tornde nu met dat koptouw wat hij bij hem op de bolder hield de loeverman aan de wind, liet dan het koptouw met een ronde slag om de bolder vrij uit lopen en streek gelijk de breefok en was meteen weer terug bij het koptouwals dit tot op twee vadem uit was gevierd zette hij het vast. Zo had hij de kuil zover weg getrokken, dat deze vlak bij de loeverman was die intussen zijn kuiltouw het oor binnenboord had gehaald. Dan haalden zij langs de bovenreep naar het andere oor en gooide dat kuiltouw los wat de lij man gelijk binnen haalde. Als de kuil voor de helft binnen was werd het koptouw los gegooid en dit werd door buurman binnen gehaald. En voor het verrichten van deze operatie moest het koptouw juist 27 vadem zijn. Door dit te schrijven hoop ik dat ik zo duidelijk ben geweest, dat zij die iets van zeilen afweten begrijpen kunnen welk stukje vakwerk hier werd weggegeven. (eventuele vragen hierover wil ik wel proberen te beantwoorden).
Doordat wij loeverman waren geweest hadden wij de kuil binnengehaald. De vangst was niet zo denderend geweest, trouwens, om deze tijd van het jaar was er nooit zoveel te vangen. Het ging in hoofdzaak om wat spiering en nest. De geifok werd gehesen en gelijk door de wind gezeild. De wind was nog steeds zuiden en het regende flink. En zo koersten wij zuid-west over met een gereefd zeil en de geifok op Volendam aan. "Als de wind zo blijft", zei vader, "zijn we om vijf uur thuis", maar het liep even anders. We waren voor de helft tussen Volendam en Urk toen de wind uitschoot met zoveel wind dat de geifok neer moest en het zwaard gelicht moe'st worden om het boord boven water te houden. Met het uitschieten van de wind naar het west-zuid-west waren wij door de wind gegaan en lagen nu met het zeil over bakboord zuid-zuid-west over. De andere spannen zagen het met deze weersomstandigheden niet zitten om door te gaan en lieten hun zeilen zakken en zetten koers op Kampen aan voor de wind. Ik wist wel zeker dat vader dit niet zou doen en zijn broer evenmin. Zij keken niet zo krap, daar stonden zij voor bekend. Vader had in de eerste 10 jaar dat hij met de VD 118 voer elf masten overboord gezeild, waarvan er een bij was die binnen de drie maanden overboord kraakte. Hij had deze botter 50 cm in het vlak over het zeilwerk breder laten maken dan normaal. Daardoor was deze botter meer mans. En daar lagen wij dan te steken; een manslengte stroofwater waaide er over de golven. Wij waren wat op voor geraakt bij de VD40 en ik kon hem juist vanuit het vooronder bekijken. Nu zou dit een torn worden voor zeker de halve nacht steken de zuid in en dan do'or de wind op Volendam aan. In die tussentijd zou het mogelijk wel wat stil1en.
Vader Sijmen met zijn zoon Jacob aan boord van de VD1l8. Op de voorgrond een meevarende student, De foto is gemaakt in 1936.
Ik had een bakkie gezet en terwijl hij zijn bakkie leegdronk zei m'n vader zin knecht Jan Tuip (lange Jentje genoemd, hij noemde ome Klaas de VD40 "de man") tegen mij: "Japie, jongen, vandaag kan "de man" van zijn gat een boei maken". "Maar kijk nou eens Jentje", zei ik tegen hem" hij gaat voor de wind" en toen hij ook keek en het zag zei hij: "dan heeft hij stront gekregen". (averij, brokken). Jent je, hij had bij de koopvaardij gevaren en noemde mijn vader "Ouwe". "Ouwe", riep hij "de man" gaat voor de wind". Vader die zijn werk wel had met sturen had het nog niet gezien, vroeg aan mij hoe laat het wa's. Ik liet hem de wekker zien. Half drie. Hij keek even bedenkelijk en zei tegen Jentje een reeband zeil te laten zakken. "We kunnen net voor donker in de Ketel". Hij zette zijn rug onder de helmstok en daar gingen wij voor de wind op Kampen aan. Het zeil een stuk laten zakken was noodzakelijk met zulk weer, dit om de botter voor de wind te krijgen en tevens is hij dan beter te sturen. Ook zou je hem met zoveel wind onderste boven zeilen of de mast eraf terwij 1 de botter uit de wind draaide. Toen wij voor de wind lagen was het voor mij een stuk prettiger, nu kon ik ook eens even aan dek kijken. Oliegoed had ik niet, wel een ouwe jas van vader maar meer ook niet. Het regende niet meer en heel in de verte zagen wij die andere botters gaan. Als men met zulk een weer voor de wind ging werd er gestuurd met een stuurtouw met de kwak en ook met bij de wind zeilen. Dit zat vanaf de tweede pen in boord dwars
over naar de helmstok, dit om het sturen gemakkelijker te maken, anders zou je echt niet kunnen sturen. De druk van het roer met het inlopen van de zee was zo groot dat het touw wel degelijk sterk moest zijn. En zo voeren wij dan met het vallen van de duisternis de Ketel binnen. Dat binnenvaren van de Ketel was ook niet zomaar wat. De stroming van eb of vloed voor de Ketel langs en dan het uitstromende water, die aanpak vereiste een grote vakmanschap. Men moest wel degelijk op alles berekend zijn en het al meer gedaan hebben om dit met een goede afloop te kunnen doen.
Toen wij in een van de twee haventjes van Kampen aanmeerden was de VD 40 er al en gelijk werd er gevraagd wat eraan mankeerde en. zo kwam dan de aap uit de mouw.
Want wat was er gebeurd. I s Morgens met het rif insteken, het was nog donker, was er een kink in de reeflijn gekomen en het touw zo uit zijn voegen geraakt dat het die middag daarop afbrak. En toen moest hij het zeil laten zakken omdat hij het daardoor niet meer kon voeren. Hij had er een flink zootj e water in gekregen en moest daardoor het zeil laten zakken of hij wilde of niet, want met een grote botter het zeil er weer bij hijsen lukte eenvoudig niet na het repareren van de reeflijn, dus moest hij voor de wind. Die avond werd de vis verkocht en ik zorgde ervoor dat de aardappels geschild waren en de kachel goed warm was. Vader en zijn knecht maakten de vis schoon en het eten werd opgezet. Na het eten werd er nog wat nagepraat en gingen wij te kooi in de veronderstelling dat het die nacht zou gaan stillen. Maar het bleef stormen, de gehele zaterdag en er kwam van varen niets dus moesten wij de zondag overblijven. Zaterdagmiddag gingen de vissers de wal op om zich te laten scheren en ik ook mee vanzelf. In die tijd was het nog met vele mannen,de gewoonte: eens in de week scheren ondanks hoogtijdagen. En zo was er een schipper bij - hij was vrijgezel met een baard van een week. Nu kostte het scheren in Volendam 10 cent, maar deze barbier rekende 15 cent. De vrijgezellen schipper, hij had een zware baard', rekende af met de barbiersdochter die inzeepster was. Toen hij liet merken dat hij het wel wat duur vond, zei het meisje in haar Kampers dialect: "Hoe durft U, om van een aap een mens te maken voor 15 cent duur te vinden; " Zondagnacht zijn wij weer uitgevaren. Het was goed weer. Toen ik 's morgens wakker werd visten wij rakelings bij de Ketelmond langs. Na de storm vingen wij die maandag flink wat vis. Eerst werd het plan gemaakt om dinsdag
Jacob Mol,
toen 16 jaar,
aan de sorteerbak.
naar huis te gaan, maar het werd woensdag, oudejaarsavond. Na zo een reisje viel het niet mee op school, wij jongens van Volendam hadden ons hart aan de zee gegeven ondanks dat deze op sterven lag. Dag en nacht ging het door ons heen, hoe komen wij hier uit. Is het te begrijpen dat wij dan in de klas met de armen over elkander beslist niet luisterden als de meester (wat voor mij onzin leek) vertelde over de Batavieren, de Middeleeuwen of iets dergelijks. Th:heb me altijd afgevraagd of het toen niet mogelijk was geweest om in het onderwijs een onderdeel in te lassen om de uitwijkmogelijkheden te overwegen voor hen die hadden willen blijven vissen, en dat waren er velen. Daar hadden wij wèl iets van opgestoken. En zij die niet voor de visserij geinterresseerd waren hadden er meer van geleerd als van de slag bij Waterloo, dacht ik zo.
Noten * Zie Tagrijn 1973 no. 2: het vissen met de kwakkuil ** Bomen: kwakkebomen *** een mannetje overgeven: iemand van de andere bot7
1936.
ter, die komt helpen **** in de leuvers: zie Tagrijn 1973 no. 2