Essay voor De Groene Amsterdammer 137(37), 26‐29 (12 september 2013)
De privatisering van de werkloosheid: wachten op ideeën Paul de Beer1 Op 12 november 2009, toen duidelijk werd dat de kredietcrisis die in 2007 in Amerika was uitgebroken ook de Europese economieën in zijn val meesleepte, mocht ik voor een zaal vol medewerkers van gemeenten en sociale diensten mijn licht laten schijnen over de gevolgen van de crisis voor de arbeidsmarkt. Er ging een lichte schok door de zaal toen ik een toekomstcenario schetste waarin de werkloosheid zou oplopen tot een miljoen personen in 2012 (12 procent van de beroepsbevolking) en pas na 2020 weer zou terugkeren naar het niveau van voor de crisis. [NOOT: De lezing is nog terug te zien op: ….] Mijn sombere toekomstperspectief stond haaks op de conclusies van de Commissie Bakker, die juist voor het uitbreken van de kredietcrisis een rapport had uitgebracht waarin juist een dreigend tekort aan arbeidskrachten werd voorspeld. Niet een tekort aan banen, maar een tekort aan mensen was de grote uitdaging voor de toekomst, aldus de Commissie Bakker. Die diagnose kreeg alom bijval van politici en de sociale partners. Vormde de economische crisis slechts een tijdelijke onderbreking van de trend naar structurele schaarste aan personeel of dreigde het perspectief van een krappe arbeidsmarkt voor langere tijd uit beeld te verdwijnen, zoals ik betoogde? In de loop van 2010 werd duidelijk dat ik te pessimistisch was geweest. Hoewel de economie nog amper herstelde, liep de werkloosheid veel minder sterk op dan ik had gevreesd: van 290.000 (3,7 procent van de beroepsbevolking) in oktober 2008 naar 450.000 (5,8 procent) in februari 2010 – en daarna begon ze al weer te dalen. Ik kon me overigens troosten met de gedachte dat ik niet de enige was die er naast zat: ook het Centraal Planbureau had voor 2010 een veel hogere werkloosheid voorspeld. De Nederlandse arbeidsmarkt leek de crisis wonder wel te doorstaan. Dankzij overheidsmaatregelen, zoals de deeltijd‐WW, de buffer van de zelfstandigen zonder personeel, de voortgaande groei van de werkgelgenheid in de zorgsector, de flexibele schil van veel bedrijven en de verwachting dat er na de crisis een tekort aan arbeidskrachten zou ontstaan, vertoonde de arbeidsmarkt een opmerkelijke veerkracht. Een jaar later bleek dit optimisme echter voorbarig te zijn geweest. Het aarzelende economische herstel zette niet door en medio 2011 begon de werkloosheid weer te stijgen. En niet weinig ook. De afgelopen twee jaar kwamen er gemiddeld 12 duizend werklozen per maand bij. Dit betekent dat iedere dag zo’n 400 mensen extra zonder werk komen te zitten. In juli van dit jaar was de werkloosheid al opgelopen tot net onder de 700 duizend oftewel 8,7 procent. Het depressiescenario dat ik in 2009 schetste, lijkt vier jaar later alsnog werkelijkheid te worden. En het eind is nog niet in zicht. Ook voor volgend jaar verwacht het Centraal Planbureau slechts een zeer bescheiden economische groei en een werkloosheid die oploopt tot boven de 9 procent.
1
Henri Polak hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam, mededirecteur van het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS) en directeur van het Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging De Burcht.
1
Juist de factoren die aanvankelijk het oplopen van de werkloosheid afremden, keren zich nu tegen ons. De deeltijd‐WW werd na een jaar al weer afgeschaft. Ze was immers alleen bedoeld om de onverwacht harde schok van 2009 op te vangen. Veel zzp’ers die aanvankelijk met hun spaarcentjes de terugval in hun opdrachten wisten op te vangen, staat het water inmiddels tot aan de lippen en zien zich gedwongen alsnog als werkloze in te schrijven in de hoop een beroep op de bijstand te kunnen doen. Het afgelopen jaar is de groei van het aantal zzp’ers dan ook gestokt. Bedrijven die aanvankelijk overtollige vakkrachten in dienst hielden om te voorkomen dat zij na de crisis bij de concurrent zouden gaan werken, moeten nu de crisis aanhoudt toch van hun trouwe vaste krachten afscheid nemen. In de publieke sector worden de gevolgen van de bezuinigingen ook zichtbaar in de personeelsomvang. Tussen het tweede kwartaal van 2010 en het tweede kwartaal van 2013 nam het aantal banen bij de overheid en in het onderwijs met 57.000 af. Zelfs in de zorg is de groei voorbij en is het aantal banen in het afgelopen jaar licht gekrompen. Hoewel het CBS ons iedere maand weer informeert over het verder oplopen van de werkloosheid, hebben deze iedere keer weer tegenvallende cijfers tot nog toe opmerkelijk weinig reuring veroorzaakt. In historisch perspectief is de huidige werkloosheid het beste te vergelijken met die van de jaren tachtig. Ook toen maakte Nederland een diepe en langdurige economische crisis door en liep de werkloosheid op tot een naoorlogs record. In 1983 en 1984 lag zij zelfs boven de 10 procent. Die hoge werkloosheid riep veel maatschappelijke onrust op. Die werd nog versterkt doordat het eerste kabinet‐Lubbers (1982‐1986) in die jaren een fors bezuinigingspakket doorvoerde, dat vooral de uitkeringsontvangers raakte. Zo werden in 1984 alle sociale uitkeringen met drie procent verlaagd en in de jaren daarna bevroren. Rekening houdend met de inflatie betekende dit dat de uitkeringsgerechtigden een forse terugval in hun koopkracht meemaakten. Dit resulteerde in de opkomst van een uitkeringsgerechtigdenbeweging. Er werden lokale en landelijke comités van werklozen, arbeidsongeschikten en bijstandsmoeders opgericht, die zich verzetten tegen de ingrepen in de sociale zekerheid. De vakbonden gingen de straat op om te demonstreren voor arbeidstijdverkorting. Zij zagenhet eerlijker verdelen van het beschikbare werk als enige mogelijkheid om de werkloosheid te bestrijden en kregen daarbij steun van progressieve politieke partijen. Uiteindelijk wisten zij ook de werkgevers over de streep te krijgen in het befaamde Akkoord van Wassenaar, dat toenmalig FNV‐leider Wim Kok en werkgeversvoorman Chris van Veen in november 1982 in de woning van laatstgenoemde in Wassenaar wisten te sluiten. Bijna niemand verwachtte dat de werkgelegenheid vanzelf weer zou herstellen als de economie zou aantrekken. Velen meenden zelfs dat we moesten leren te leven met een permanent hoge werkloosheid. Sommigen gaven daar een positieve draai aan. Zij verzetten zich tegen het heersende arbeidsethos en pleitten voor een arbeidsloos basisinkomen. Zo zouden ook de werklozen volwaardig kunnen deelnemen aan de samenleving, zonder erop aangekeken te worden dat zij geen baan hadden. De initiatiefnemer van de Bond tegen het Arbeidsethos, die zich met de naam Bingel tooide, wist het pregnant uit te drukken: “We hebben een pracht van een werkloosheid”. [P.M. checken] Onderzoek uit die jaren onder werklozen, door onder meer Kees Schuyt en Godfried Engbersen, wees echter uit, dat maar een kleine groep van hun werkloosheid een alternatieve leefwijze had gemaakt. De meesten bleven koortsachtig naar werk zoeken, ook al werd het een soort ritueel, of hadden zich ontmoedigd en moedeloos bij hun lot neergelegd. Gelukkig werden ze in ieder geval niet van hun bestaan zonder baan.
2
Uit het Nationaal Kiezersonderzoek (NKO) van 1982 bleek dat 61 procent van het electoraat de werkloosheid en werkgelegenheid als het belangrijkste maatschappelijke probleem beschouwde en nog eens 17 procent als het op een na belangrijkste probleem (NKO 1982). 5 procent vond de economische situatie het grootste probleem. De uitkomsten van het NKO van 2012 zijn helaas nog niet beschikbaar. Maar in 2010, toen de crisis zich al volop manifesteerde, hoewel de stijging van de werkloosheid, zoals gezegd, nog meeviel noemde slechts 4 procent van de kiezers de werkgelegenheid als het belangrijkste nationale probleem (en 5 procent als op een na belangrijkste probleem) en 27 procent de economie en de financiële situatie (NKO 2010). Inmiddels zal het percentage dat de werkgelegenheidssituatie als belangrijkste probleem aanmerkt wel zijn toegenomen, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat het in de buurt komt van het hoge percentage in 1982. Waarom roept werkloosheid anno 2013 veel minder onrust op dan dertig jaar geleden? Die vraag is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Allereerst zou de werkloosheid nu minder ernstig kunnen zijn dan in de jaren tachtig. Waarom? Ofwel omdat werkloosheid minder grote inkomensgevolgen heeft, ofwel omdat werkloosheid van kortere duur is dan destijds. De inkomensbescherming van werklozen is door de vele ingrepen in het stelsel van sociale zekerheid in de afgelopen decennia echter minder afgenomen. De voorwaarden om een werkloosheidsuitkering te krijgen zijn strenger geworden en voor werklozen met een beperkt arbeidsverleden is de duur van de uitkering korter geworden. Een belangrijk verschil met dertig jaar geleden is wel dat er nu veel meer tweeverdieners zijn. Hierdoor kunnen aanzienlijk meer werklozen dan destijds terugvallen op het inkomen van hun partner. Als er iemand in het huishouden werkloos wordt, daalt het huishoudensinkomen nu minder dan vroeger het geval was. Jongeren blijven ook langer thuis wonen en doen in geval van werkloosheid weer eerder een beroep op hun ouders. Waarschijnlijk is de armoede onder werklozen nu kleiner dan tijdens de crisis van de jaren tachtig, al zijn hierover helaas geen vergelijkbare cijfers beschikbaar. De kans van werklozen om weer aan het werk te gaan, is echter niet groter dan in de jaren tachtig. Integendeel. Midden jaren tachtig waren vier op de tien WW‐ers binnen een jaar weer aan het werk, nu zijn dat er nog maar drie. Ondanks alle pogingen om de sociale zekerheid activerender te maken, is de uitstroom uit de WW naar werk de afgelopen 25 jaar alleen maar gedaald. Het is dan ook zeer de vraag of het nu minder erg is om door werkloosheid te worden getroffen dan in de jaren tachtig, behalve dan dat de inkomensachteruitgang in veel gevallen wordt verzacht door het inkomen van de partner. Een waarschijnlijker reden waarom de werkloosheid momenteel weinig onrust teweeg brengt is, dat werkloosheid steeds minder als een collectief maatschappelijk probleem wordt gezien, en steeds meer als een individueel probleem. In de jaren tachtig van de vorige eeuw was iedereen het erover eens dat de massawerkloosheid het gevolg was van de diepe economische crisis en een structureel tekort aan banen. Bovendien werden veel banen ‘weggeautomatiseerd’ door de alom oprukkende computers. Economen spraken wel van structurele technologische werkloosheid. Velen waren ervan overtuigd, dat er nooit meer genoeg volledige banen zouden komen om alle werkwilligen aan werk te helpen. Weinigen zullen ontkennen dat de huidige snel oplopende werkloosheid eveneens door de economische crisis wordt veroorzaakt. Maar de meeste deskundigen zien dit slechts als een tijdelijk 3
probleem. Op termijn dreigt er juist krapte op de arbeidsmarkt te ontstaan doordat het aanbod aan arbeidskrachten terugloopt. Er is dan ook geen sprake van structurele werkloosheid. Er is alleen een tijdelijk tekort aan banen dat moet worden overbrugd. Werkloosheid worden kan iedereen door pech overkomen, maar werkloos blijven wordt in hoge mate als je eigen verantwoordelijkheid gezien. Wie werkloos is, is in het hedendaagse jargon in between jobs of maakt een transitie mee in zijn loopbaan. Maar hoe lang die transitie duurt, is voor een belangrijk deel je eigen verantwoordelijkheid. Het is je eigen taak om actief op zoek te gaan naar een andere baan, om daarbij niet al te kieskeurig te zijn en om je te laten om‐ of bijscholen als je vaardigheden niet langer aansluiten bij de vraag op de arbeidsmarkt. Feitelijk is hiermee, na tal van overheidsdiensten, ook het werkloosheidsprobleem geprivatiseerd. De overheid heeft haar verantwoordelijkheid overgedragen aan de burger, die het probleem vervolgens zelf mag op lossen. Illustratief hiervoor is de veranderde visie op de uitzendbureaus. In de jaren tachtig werden zij nog streng gereguleerd en hadden zij alleen een taak om in tijdelijke tekorten aan personeel te voorzien (bij ‘ziek en piek’, zoals men dat in de vakbeweging graag noemt). Arbeidsbemiddeling van werklozen was een taak van de publieke arbeidsbureaus, waar de uitzendbureaus geen rol in hoorden te spelen. Tegenwoordig wordt aan uitzendbureaus juist een belangrijke rol toekend om vraag en aanbod op de arbeidsmarkt soepel op elkaar te laten aansluiten. Wie zelf verantwoordelijkheid neemt voor zijn employability schrijft zich niet alleen in bij het UWV – waarin de vroegere arbeidsbureaus in sterk afgeslankte vorm zijn opgegaan – maar ook bij een uitzendbureau. En via zo’n uitzendbureau kun je altijd wel aan het werk komen, is de gedachte, als je tenminste niet te kieskeurig bent. Misschien moet je het een tijdje met kortdurende baantjes onder je niveau doen, maar de aanhouder zal uiteindelijk worden beloond met een ‘echte’ baan die aansluit bij je capaciteiten. Als je langere tijd aan de kant staat en afwacht tot het UWV je een ‘passende’ baan bezorgt, ben je er dus zelf verantwoordelijk voor dat je lang werkloos blijft. Blijkbaar is er dan wat mis met je capaciteiten of je motivatie. De overtuiging dat werkloos blijven primair een eigen verantwoordelijkheid is en niet een kwestie van pech en van een ongunstige economische situatie, sluit goed aan bij de veranderde beleidsvisie op werkloosheid. Die verandering begon eigenlijk al in 1990 toen de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) het rapport Een werkend perspectief uitbracht. Daarin betoogde de raad dat niet zozeer de hoge werkloosheid maar de lage arbeidsparticipatie de achilleshiel van het Nederlandse sociaaleconomische bestel was. Dat rapport vormde een belangrijke inspiratiebron voor het beleid van de beide paarse kabinetten onder leiding van Wim Kok (1994‐2002) voor wie ‘werk, werk en nog eens werk’ het leidende motto was. Groepen die weinig op de arbeidsmarkt participeerden, zoals vrouwen, allochtonen, laag opgeleiden, uitkeringsgerechtigden en ouderen, moesten geschikt en beschikbaar worden voor betaald werk. In de jaren negentig lukte dat wonderwel, waardoor de arbeidsparticipatie opklom naar een van de hoogste niveaus in Europa, terwijl het werkloosheidspercentage een van de laagste was. Het rapport van de Commissie Bakker uit 2008 vormde een late echo van het WRR‐rapport uit 1990. Door de vergrijzing en de komende krimp van de bevolking, dreigde er binnen tien jaar een nijpend tekort aan arbeidskrachten te ontstaan. Als bedrijven niet meer voldoende personeel zouden kunnen vinden om hun productie te laten groeien, zou onze welvaart onder druk komen te staan. Bovendien moesten meer mensen gaan werken om het groeiende beroep op de sociale voorzieningen als gevolg van de vergrijzing te betalen. De Commissie Bakker bepleitte hiervoor een ingrijpende hervorming van het 4
arbeidsmarktbeleid, in het bijzonder de WW en het ontslagrecht, en verhoging van de pensioenleeftijd. [P.M. check] Dit plaveide de weg voor de plannen van de kabinetten‐Rutte I en II om de AOW‐leeftijd stapsgewijs te verhogen naar 67 jaar, de WW‐duur te verkorten en de ontslagbescherming te versoepelen. De achterliggende gedachte is steeds weer dat er in principe voor iedereen werk is, als hij/zij maar wil en zich ervoor inspant. Niet een tekort aan banen, maar een tekort aan mensen is het grootste probleem dat zich aandient. De onverwacht diepe economische crisis van 2009 werd gezien als een tijdelijke onderbreking van de trend naar een steeds krappere arbeidsmarkt. Een dip, waar we even doorheen moesten, maar daarna zou er weer voor iedereen werk zijn. Vandaar dat het kabinet alleen een aantal tijdelijke maatregelen nam, om de periode te overbruggen tot het herstel zich zou aandienen. De regeling voor werktijdverkorting en haar opvolger, de deeltijd‐WW, waren bedoeld om te voorkomen dat bedrijven personeel zouden ontslaan dat tijdelijk overtollig was, maar waar zij na de crisis weer om zouden zitten te springen. Toen de werkloosheid in 2010 weer begon te dalen, werd de deeltijd‐WW dan ook niet verlengd. Maar nu de werkloosheid sinds het midden van 2011 weer snel toeneemt, staat het kabinet met lege handen. De prioriteit in het regeringsbeleid is inmiddels verschoven naar het terugdringen van het financieringstekort, dat als gevolg van de crisis sterk is opgelopen. Voor stimuleringsmaatregelen is dan ook geen ruimte meer. Eerst moet de economie herstellen, en daarna zal de arbeidsmarkt vanzelf wel volgen. In april van dit jaar sloot het kabinet, onder druk van de aanhoudende crisis en de verder oplopende werkloosheid, met de sociale partners een sociaal akkoord. Opmerkelijk is dat ook dit akkoord nauwelijks initiatieven bevat om het oplopen van de werkloosheid een halt toe te roepen. Van het 42 pagina’s tellende akkoord zijn alleen de laatste zeven (sic!) gewijd aan de ‘crisisaanpak voor de korte termijn’ en deze pagina’s bevatten wel heel weinig concrete maatregelen. De belangrijkste is dat het kabinet de komende twee jaar 600 miljoen euro ter beschikking stelt voor het ondersteunen van initiatieven vanuit sectoren op het gebied van van‐werk‐naar‐werk‐trajecten en scholing. 600 miljoen lijkt een fors bedrag, maar het is slechts één promille van het bruto binnenlands product. Als de inzet van deze middelen een evenredig effect op de werkgelegenheid zou hebben, zou ze ongeveer zeven duizend banen opleveren. Maar feitelijk is het geld niet eens bedoeld om banen te creëren, maar om te bevorderen dat werkenden makkelijker van de ene naar de andere baan kunnen overstappen en werklozen geschikt worden gemaakt voor werk. Maar waar die banen midden in de crisis vandaan moeten komen …? Ook deze maatregel gaat er nog steeds aan voorbij dat het tekort aan werk de kern van het huidige probleem is. Minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft al meer dan eens gezegd dat hij wakker ligt van de stijgende werkloosheid. Maar hij moet erkennen dat hij geen oplossing heeft, behalve hopen op het herstel van de economie. Zoals econoom Sweder van Wijnbergen in een opinie‐artikel in NRC Handelsblad van 16 augustus snerend opmerkte: “Asscher stelt 600 miljoen ter beschikking maar ‘wacht op ideeën uit de sector’. Die heeft hij kennelijk zelf niet.” Is er een alternatief? De discussie van de afgelopen maanden spitste zich toe op de vraag of het kabinet nu wel of niet zes miljard extra moet ombuigen om aan de EMU‐normen te voldoen. Aangezien bijna alle economen zich de afgelopen jaren tot het keynesianisme hebben bekeerd – nadat zij Keynes in de jaren negentig even massaal dood hadden verklaard – bestaat er onder economen een vrij brede overeenstemming dat een hoger financieringstekort momenteel te 5
prefereren valt. Maar zelfs als dit de economie zou stimuleren – of beter: minder zou afremmen dan het kabinet doet – zou het het komend jaar maximaal zo’n zestig à zeventig duizend banen opleveren. Allerminst te verwaarlozen, maar momenteel loopt de werkloosheid in meer dan het dubbele tempo op. Ook als er niet extra wordt bezuinigd, zal de werkloosheid het komende jaar waarschijnlijk verder toenemen. Als het onvermijdelijk is dat de economie voorlopig niet uit het dal klimt en de werkgelegenheid blijft krimpen, is er feitelijk maar een weg om te voorkomen dat de werkloosheid verder oploopt. Dat is het eerlijker verdelen van het beschikbare werk over de werkenden en werkzoekenden. Inderdaad, dit is het aloude instrument van ‘arbeidsduurverkorting’ dat in de crisis van de jaren tachtig werd ingezet. Wie momenteel voor arbeidsduurverkorting durft te pleiten, wordt echter wat meewarig aangekeken, zo kan ik uit eigen ervaring bevestigen. ‘ Die is blijkbaar niet met zijn tijd meegegaan en gelooft nog in de sprookjes van dertig jaar geleden. Terwijl we toch weten dat arbeidsduurverkorting toen niets heeft opgeleverd.’ O ja? Na het Akkoord van Wassenaar eind 1982 werd in de jaren 1983 en 1984 in veel cao’s afgesproken om de werkweek te verkorten van 40 naar 38 of 37 uur. Vervolgens begon in 1984 de werkgelegenheid in Nederland sterk te groeien. Tussen 1984 en 1998 kwamen er een half miljoen banen bij, een toename met ruim tien procent. Nu is er inderdaad discussie mogelijk over de vraag of deze banen te danken waren aan de verkorting van de werkweek, aan het loonoffer dat de werknemers ervoor brachten of aan het economisch herstel in die jaren. Maar het is de vraag of het zinvol is die elementen te scheiden. Zonder arbeidstijdverkorting zouden de werknemers niet zo’n fors loonoffer hebben willen brengen: tussen 1982 en1985 daalden de reële cao‐lonen met zeven procent. En die loonmatiging droeg weer bij aan het economisch herstel, doordat de concurrentiepositie van Nederland sterk verbeterde. Uit een nadere analyse van de arbeidstijdverkorting in de jaren tachtig blijkt bovendien dat de contractuele afspraken over korter werken in het bedrijfsleven maar zeer ten dele in praktijk werden gebracht. Aanvankelijk bleven de meest werknemers, ondanks de verkorting van de contractuele werkweek, even lang werken. Het onbetaalde overwerk nam dus toe. Alleen de werknemers in de publieke sector gingen werkelijk minder werken en daar leverde de arbeidstijdverkorting aantoonbaar meer banen op. Natuurlijk moeten we lessen trekken uit het feit dat de arbeidstijdverkorting in de jaren tachtig niet in alle opzichten succesvol was. Ik pleit er dan ook niet voor om net als toen structureel, over de hele linie, de werkweek met een paar uur te verkorten. Om effect te sorteren zal een moderne variant van korter werken eerder de vorm moeten aannemen van flexibilisering van de arbeidsduur. Dat wil zeggen dat het aantal uren dat korter wordt gewerkt afhangt van de situatie in de sector of het bedrijf. In bedrijven waar de vraag sterk is teruggevallen moeten de werknemers misschien wel tien procent (vier uur) korter gaan werken, terwijl bedrijven die zelfs midden in de crisis nog moeite hebben hun vacatures te vervullen niet mee zouden doen. Bovendien zou de arbeidstijdverkorting, anders dan in de jaren tachtig, tijdelijk moeten zijn. Als de vraag weer aantrekt, kunnen de werknemers weer meer uren gaan draaien. Dat heeft voor het bedrijf het grote voordeel dat het bij een aantrekkende economie niet gelijk met de kosten wordt opgezadeld om nieuw personeel aan te trekken. De arbeidsduur gaat dus meeademen met de economische conjunctuur. Dat zou ook moeten gelden voor de lonen, zij het in minder sterke mate. Vakbonden en werkgevers zouden kunnen afspreken dat de arbeidsduurverkorting voor de helft door de werknemers en voor de andere helft door het bedrijf wordt betaald. Het mooiste zou zijn als ook de overheid nog een duit in 6
het zakje zou doen, door een fiscale tegemoetkoming te bieden als werknemers tijdelijk korter gaan werken en door de WW‐aanspraken niet aan te passen aan de kortere arbeidsduur. Dat valt ook goed te rechtvaardigen, omdat de overheid uitkeringsgelden bespaart. Natuurlijk is flexibilisering van de arbeidsduur niet het wondermiddel dat de werkloosheid als sneeuw voor de zon zal doen verdwijnen. Maar als zij weloverwogen wordt ingezet, kan zij wel degelijk een substantiële bijdrage leveren aan het terugdringen van de werkloosheid. Als werknemers gemiddeld twee uur per week korter gaan werken en de vrijkomende uren worden slechts voor de helft bezet, dan levert dit toch al zo’n tweehonderd duizend banen op! Dit veronderstelt echter wel dat de overheid en de sociale partners erkennen dat massawerkloosheid nog altijd een gezamenlijk maatschappelijk probleem is, waarvoor een collectieve aanpak noodzakelijk is. Volgens artikel 19, lid 1 van de Nederlandse grondwet is “Bevordering van voldoende werkgelegenheid (…) voorwerp van zorg der overheid.” Door het werkloosheidsprobleem in verre mate te privatiseren handelt het kabinet in strijd met dit grondwetsartikel. Het wordt tijd dat het kabinet zich niet alleen – in de woorden van de vicepremier – zorgen maakt over de werkloosheid, maar zich ook werkelijk verantwoordelijk voelt om het probleem met alle beschikbare middelen aan te pakken.
7