De Precaire Autonomie van de Nederlandse Marinescheepsbouw
ISBN 90-365-1650-1
DE PRECAIRE AUTONOMIE VAN DE NEDERLANDSE MARINESCHEEPSBOUW
PROEFSCHRIFT
ter verkrijging van de graad van doctor aan de Universiteit Twente, op gezag van de rector magnificus, prof. dr. F.A. van Vught, volgens besluit van het College voor Promoties in het openbaar te verdedigen op vrijdag 21 september 2001 te 15.00 uur.
door Anthonius Wilhelmus Gerardus van Oosterhout geboren op 12 oktober 1964 te Breda.
Dit proefschrift is goedgekeurd door de promotor, Prof. Dr. A. Rip.
Inhoudsopgave
Inhoudsopgave Inhoudsopgave Voorwoord
1.1 1.2 1.3 1.4
Hoofdstuk 1: vlootontwikkeling en het verband met veiligheidsbeleid Inleiding Doelstelling en hoofdvraag van het onderzoek Veiligheidsbeleid, defensiebeleid en marine Ontwikkeling van de vraagstelling
Hoofdstuk 2: Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie 2.1 Hoe autonomie aantonen? Meetschalen en periodiseringen 2.1.1 Inleiding 2.1.2 Buitenlands beleid en veiligheidsbeleid volgens de drie scholen in de theorie van de Internationale Betrekkingen, opgelegde restricties en defensiebeleid 2.1.3 Hobbesiaanse school 2.1.4 Grotiaanse school 2.1.5 Kantiaanse school 2.1.6 Opgelegde restricties aan het gebruik van geweld in de internationale betrekkingen 2.1.7 Naar een Samengestelde schaal 2.2 Geweldsschaal 2.2.1 Wapenbeheersing en strategische studies 2.2.2 Marines 2.2.3 Strategie en materieel 2.2.4 Globale technologische veranderingen van marines 2.2.5 Geweldschalen 2.2.6 Grand Strategy 2.2.7 Elementen van strategie 2.2.8 Opgelegde restricties aan geweldsuitoefening in maritieme strategie 2.2.9 Conclusie 2.3 Annex: mogelijke schaalverbindingen 2.3.1 Inleiding 2.3.2 Beperkingen in de werkelijke wereld 2.3.3 Ontwapeningsverdragen 2.3.4 Volkenrecht 2.3.5 Mogelijke aanknopingspunten in internationaal recht en ontwapeningsverdragen 2.3.6 Resultaat van poging lijstcombinaties te vinden
1 7
9 9 11 12 13 17 17 17
18 19 21 21 22 23 24 24 25 26 27 29 29 30 34 38 39 39 39 39 41 44 46
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 3: Wapenontwikkeling 3.1 Keuze voor benadering 3.1.1 Inleiding 3.1.2 Materieel en strategie: uit wapenontwikkeling afleiden wat verhouding tussen veiligheidsbeleid en marinebouw is 3.1.3 Marine-ontwikkeling onderzoeken op eigen dynamiek: als wapenontwikkeling. 3.2 Wapenontwikkeling: internationale betrekkingen, interne dymaniek, integratie 3.2.1 Verband in praktijk zoeken 3.2.2 Wapenwedlopen: 'interne' en 'externe' scholen 3.2.3 Integratie 3.2.4 Evangelista 3.2.5 Inschatting 3.2.6 Nadere verdieping derde school, introductie netwerk 3.2.7 Evangelista en Enserink: elementen van een wapenontwikkelingstheorie 3.2.8 Verdere doorwerking 3.3 Netwerk-dynamieken in wapenontwikkeling 3.3.1 Inleiding netwerken. 3.3.2 Achtergronden socio-technische netwerken 3.3.3 Eerste preciezering: produktienetwerk 3.3.4 Discussie 3.3.5 Tweede preciezering: beleidsnetwerk 3.3.6 Beleidsnetwerken als recente praktijk 3.3.7 Corporatisme, Pluralisme, Netwerk 3.3.8 Structurele elementen van beleidsnetwerken 3.3.9 Discussie en verwerking 3.3.10 Soorten beleidsnetwerken en bijbehorende uitkomsten 3.3.11 De Positie van de Staat 3.4 Conclusie 3.4.1 Discussie en verwerking 3.4.2 Resultaat: elementen van een wapenontwikkelingstheorie 3.4.3 Consequenties voor empirisch onderzoek 3.4.4 Uitkomsten
57 57 57
Hoofdstuk 4: vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid Vlootontwikkeling: Defensie-nota’s, vlootplannen, globale samenstelling/taken vloot 4.1.1 Inleiding: nadere problematisering 4.1.2 Indeling in perioden 4.1.3 Scheepstypen 4.1.4 Hoe Periodiseren? 4.1.5 Problemen met periodiseren 4.1.6 Nadere uitwerking periodisering 4.1.7 Eerste overgangsperiode: strategische heroriëntatie
95
57 59 59 59 60 61 62 63 64 66 70 70 70 71 72 74 74 74 76 77 78 78 81 82 82 83 84 85
4.1
95 95 96 98 99 100 102 109
Inhoudsopgave
4.1.8 4.1.9
Eerste stabiele periode: vliegkampschip, kruisers en jagers Tweede overgangsperiode: naar een onderzeebootbestrijdings-vloot (1960-1968) 4.1.10 Tweede stabiele periode: de onderzeebootbestrijdingsvloot 1968-1990 4.1.11 Derde overgangsperiode: einde Koude Oorlog, inkrimping en machtsprojectie, 1990-2000 4.1.12 Recapitulatie en conclusies periodisering 4.2 Periodisering veiligheidsbeleid 4.2.1 Manier van periodiseren 4.2.2 Verhouding veiligheidsbeleid en deelname aan de NAVO 4.2.3 Indeling veiligheidsbeleid 4.2.4 Overeenkomsten en verschillen 4.3 Overlap en verschillen tussen beide periodiseringen 4.4 Conclusie Hoofdstuk 5: Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid 5.1 Tweede Nexus 5.1.1 Inleiding 5.1.2 Scheepsbouwprojecten als cases van wapenontwikkeling 5.2 Scheepsbouwprojecten 5.2.1 Ruggegraat van de vloot: onderzeebotenjacht 5.2.2 Luchtverdediging en Commandovoering van de vloot 5.2.3 Onderzeeboten 5.3 Innovatie 5.3.1 Technologische innovatie in de drie cases: conclusie 5.3.2 Evaluatie Hoofdstuk 6: Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus 6.1 Beleid 6.1.1 Inleiding 6.1.2 Projectorganisatie, materieel- en defensietechnologiebeleid 6.2 Scheepsbouwprojecten 6.2.1 Huidige organisatie 6.2.2 Veranderingen in bouwproject 6.3 Materieelbeleid 6.3.1 Materieelbeleid tot 1977 6.3.2 Materieelbeleid na 1977 6.3.3 Materieelbeleid na de Koude Oorlog 6.3.4 Tussenconclusies: materieelbeleid 6.4 Defensietechnologiebeleid 6.4.1 Regering: defensietechnologiebeleid 6.4.2 Ministerie van Economische Zaken: Defensie-industrie- en materieelbeleid
114 119 123 130 134 137 137 137 138 139 140 142
149 149 149 149 151 151 177 201 221 221 222
237 237 237 237 238 238 244 246 246 247 248 250 251 251 255
Inhoudsopgave
6.4.3 6.4.4 6.4.5 6.5 6.5.1 6.5.2
KM: Innovatie en technologie Industrie en R&D: NIID, KSG, HSA, R&H/IMTECH, TNO-DO Tussenconclusie defensietechnologiebeleid Conclusie: Beleid rondom Eerste en Tweede Nexus Eerste nexus: beleid Autonomie
Hoofdstuk 7: Netwerk-exploratie: actoren, beleids- en productienetwerkconfiguraties, werking van het netwerk 7.1 Netwerk-exploratie 7.2 Actoren 7.2.1 Welke actoren? 7.2.2 Ontwikkelingen in interne organisatie van de KM 7.2.3 Ontwikkelingen bij politieke actoren 7.2.4 Ontwikkelingen bij industiële en R&D-actoren 7.3 Hulpbronnen 7.3.1 Regering, parlement 7.3.2 KM 7.3.3 TNO-DO 7.3.4 Industrie: KSG, RDM, HSA, R&H 7.3.5 Tussenconclusie: hulpbronnen 7.4 Verhoudingen tussen de actoren 7.4.1 Inleiding 7.4.2 Ordening van actoren 7.4.3 Verdeling van verantwoordelijkheden t.a.v. technologieontwikkeling in het PNW 7.4.4 Externe verhoudingen van de actoren 7.4.5 Analyse relaties: synopsis, overeenkomsten en verschillen in posities 7.4.6 Integratie, macht en functie 7.4.7 Interpretatie van productienetwerk en beleidsnetwerk 7.4.8 Relatie netwerken-nexussen: verklaring precaire autonomie Hoofdstuk 8: Conclusie 8.1 Reprise hoofdvraag 8.2 Antwoord 8.2.1 Autonomie 8.2.2 Locatie van autonomie 8.2.3 Begrijpelijk maken van autonomie: nexussen en netwerken 8.2.4 Autonomie en discrepanties tussen periodiseringen 8.2.5 De toekomst 8.3 Theorie 8.3.1 Toevoegingen en vernieuwingen aan de theorie, reikwijdte van het resultaat 8.3.2 Analyse van marinestrategie 8.3.3 Gebruik productienetwerk-theorie
258 262 267 270 270 272
279 279 280 280 283 284 286 287 288 289 290 291 291 293 293 293 295 304 306 310 320 325 331 331 331 331 332 332 337 339 340 340 342 343
Inhoudsopgave
8.3.4 8.4.
Gebruik beleidsnetwerk-theorie Tot slot
ANNEX: Actoren, Relaties en Toekomst ACTOREN Politieke en militaire actoren Ministerie van Defensie Koninklijke Marine Marinestaf DMKM Technische Afdelingen Industriële en R&D-actoren NIID KSG: Koninklijke Schelde Groep. RDM (De Rotterdamsche Droogdokmaatschappij BV) Wilton-Feijenoord Hollandsche Signaalapparaten (HSA) Van Rietschoten & Houwens MAFO-Holtkamp R&D: MARIN, Nevesbu, TNO-DO, FEL MARIN NEVESBU TNO-DO (Nederlandse organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek-Defensieonderzoek.) RELATIES: de opvattingen van de KM, de industriële, en R&D-actoren DE TOEKOMST Technologie Internationale samenwerking Verhouding militaire-civiele technologie Literatuur Interviews Tweede Kamerstukken Summary
344 344 347 347 347 347 348 349 351 351 352 352 354 357 359 360 362 365 366 366 367 367
372 387 387 390 390 399 413 414 415
Voorwoord
Voorwoord Het eind van de Koude Oorlog, gemakshalve in 1989 te situeren, heeft in één klap de publieke interesse in internationale veiligheidsvraagstukken vrijwel weggevaagd. Vanaf dat moment lijkt het slechts nog om management te zijn gegaan, eerst om het bekwaam onderhandelen van wederzijds zo groot mogelijke ontwapeningsverdragen en het realiseren van zo groot mogelijke bezuinigingen op defensiebegrotingen, daarna om het inzetten van de krijgsmacht in politionele taken om betrekkelijk licht bewapende criminele bendes tot de orde te roepen. Toch blijft naar mijn mening internationale veiligheid, en de manier waarop nationale staten zich van veiligheid trachten te verzekeren, een actueel en maatschappelijk relevant onderwerp. Net als ten tijde van de Koude Oorlog maakt bewapening daarvan deel uit. Het eind van 'de wapenwedloop' heeft bepaald niet het eind van wapenontwikkeling ingeluid. Het gaat wat minder snel, de dreigende wolk van massale vernietiging is verdwenen, maar wapens worden nog steeds ontwikkeld, gebouwd, gekocht en gebruikt. Het thema 'de relatie tussen wapenontwikkeling en veiligheidsbeleid' verdient het dan ook, op de politieke- en onderzoeksagenda te blijven. Met dit proefschrift hoop ik daaraan een bijdrage te leveren. Dit proefschrift heeft een langdurige ontstaansgeschiedenis achter zich. Het is zijn leven begonnen als een licht aangepaste voortzetting van het werk van mijn voorganger bij de vakgroep Filosofie van Wetenschap en Technologie, Bert Enserink. Daarna zijn de aanpassingen een eigen leven gaan leiden, totdat ik ze ongeveer halverwege 2000 weer in toom heb gekregen. Vanaf dat moment wist ik zeker dat het zou gaan lukken het werk succesvol af te sluiten, maar tot die tijd heb ik af en toe getwijfeld. Het is niet gemakkelijk geweest voor dit proefschrift mijn achtergronden in geschiedenis en politicologie met elkaar te verbinden, maar er is nu toch een boek uitgekomen. Aan de lezer te beoordelen of dat voldoende een geheel is, en of het tot interessante inzichten heeft geleid. Eindelijk, na jarenlang geïnteresseerden te hebben geïnformeerd over de 'vlotte voortgang' van het werk en de nakende voltooiing ervan, is mijn proefschrift af. Als ik vantevoren had geweten hoe lang het zou gaan duren, had ik misschien minder zelfverzekerd geantwoord op de vraag die de sollicitatiecommissie me stelde - of ik gemakkelijk schreef. Die commissie bestond uit Arie Rip en Wim Smit, en ik kan ze ervoor bedanken dat ze toen vertrouwen in me hebben getoond. Het onderliggende proefschrift is wat ze ervoor terugkrijgen. Ook dank voor het eindeloze geduld en het intelligente commentaar dat ze leverden als ik met de zoveelste nog niet geheel gerede versie van een deel, hoofdstuk, paragraaf, case, of ander hersenspinsel aan kwam zetten. Wim kan nu een andere hobby nemen. Ik zal het verder zonder zijn vrolijke, licht-cynische blik op de wereld moeten doen, helaas. Ik denk met enige weemoed terug aan de collega-AiO's met wie ik in de jaren dat ik in Twente heb gewoond intellectuele en andere discussies heb gevoerd, vele liters koffie heb gedronken, pakken koekjes leeggegeten, en lunches verorberd. Ineke Malsch, Els Rommes, Ibo van de Poel, Martijntje Smits, Annemieke Nelis, Ton van de Valk, Elke Duncker, de collega's van de AiO-school, ik zal jullie niet licht vergeten. Ook niet mijn kamergenoten, van wie Robbin te Velde ermee heeft ingestemd paranimf op mijn promotie te zijn. 7
Voorwoord
Enschede ligt ver weg van de rest van de wereld, en de campus waar ik het grootste deel van mijn jaren als AiO heb gewoond is ver van Enschede verwijderd. Ik weet nu waar het Verre Oosten ligt, niet in China maar in Drienerloo. Diep in die woestenij stond een huis waar ik mijn tweede studententijd beleefde. Een van de mensen die ik daar heb leren kennen, Jan van Kleef, wilde wel mijn tweede paranimf zijn. Dankzij hem, de andere mannen van het MEK-huis, en de leden van JOINT (een officieuze commissie van het studentenharmonieorkest SHOT) heb ik er een goede tijd gehad. Een verder woord van dank geldt diegenen die me geholpen hebben bij het onderzoek, bij de administratieve en andere aangehechte bezigheden, en de door mij geïnterviewden die hun tijd en aandacht wilden besteden aan iets waarvan het nut hun niet altijd even duidelijk zal zijn geweest. Als afsluiting: ik draag dit boek op aan mijn ouders.
Ton van Oosterhout, Den Haag, 7 augustus 2001.
8
Vlootontwikkeling en het verband met veiligheidsbeleid
Hoofdstuk 1: vlootontwikkeling en het verband met veiligheidsbeleid 1.1 Inleiding
Het te voeren Nederlandse defensiebeleid en de betekenis daarvan voor de inrichting en het handelen van de krijgsmacht zijn nooit onomstreden geweest. Een enkele keer is in een Defensienota een toonzetting gehanteerd die suggereert dat defensiebeleid deel uitmaakt van een polemiek (bijvoorbeeld in “Om de Veiligheid van het Bestaan”, 1974), er zijn sinds de late jaren '60 grote protestbewegingen geweest tegen onderdelen van het defensiebeleid, en er is (af en toe) een schandaal geweest. Eenmaal is een Minister afgetreden om zo'n schandaal (de helmen-kwestie, jaren 501). Tijdens de afsluitende bijeenkomst van de strategische toekomstdiscussie defensie (STD2) kon men Harry van den Berg, voormalig PvdA-corifee, horen zeggen dat de krijgsmacht precies diende uit te voeren wat de politieke leiding haar opdroeg, wat ze blijkbaar naar zijn mening niet (altijd) deed. Even later herhaalde de voormalige PvdA-staatssecretaris van Defensie Stemerdink (volgens hemzelf voor de zoveelste keer) dat het een groot misverstand was om van ‘Navo-verplichtingen’ te spreken. In de betreffende paragrafen van het Navo-verdrag (artikel 5, collectieve zelfverdediging) ging het immers niet om nauwkeurig omschreven juridische plichten die automatisch tot actie zouden moeten leiden, maar om een tamelijk vrijblijvende afspraak die ingevuld kon worden al naar gelang de alsdan geldende politieke omstandigheden het voorschreven. Er worden dus vraagtekens gezet bij de effectiviteit van de politieke aansturing van de krijgsmacht. Is de krijgsmacht autonoom? Dit onbehagen wordt echter niet alom gedeeld. De Geus bijvoorbeeld stelt in zijn boek dat Nederland een voldoende en bij haar internationale positie passende militaire inspanning heeft geleverd, die ervoor heeft gezorgd dat Nederland een overeenkomstige invloed heeft gehad op de Navo-bevelhebbers en -staven. Het belangrijkste Nederlandse veiligheidsbelang, het voorkomen van een nucleair conflict, werd zo mede door de omvang en de kwaliteit van de Nederlandse krijgsmacht gerealiseerd3. De krijgsmacht heeft trouw en succesvol de haar door de Nederlandse politiek opgedragen taak uitgevoerd, zodat er van problemen geen sprake is. Bij De Geus is voor twijfel dus geen plaats, zij het dat bij hem de mening doorschemert dat een zekere onafhankelijke houding van de krijgsmacht juist goed is geweest om de achting van de bondgenoten niet te verliezen. Het beeld van een “zelfverkozen onbelangrijkheid” dat volgens hem door enkele politici en opinieleiders werd uitgedragen heeft daarom niet tot gevolg gehad dat achting van en invloed bij bondgenoten op ongewenste wijze werd verkleind4. Hier tegenover stelt Honig “...that the forces, in terms of their structure and strategic purpose, were developed consistently in line with the ideas and wishes of the three services and largely independent of both government and Nato influences”5, en “In the period studied, the Dutch armed forces were formed essentially according to the views of the service leaderships: they managed to ensure that the decisions on equipment, and on size and type of units reflected their predilictions6”. Honig’s claim dat het Nederlandse veiligheidsbeleid niet uitsluitend 9
Voorwoord
leidend is geweest voor de feitelijke krijgsmachtontwikkeling die zich in Nederland heeft voorgedaan wordt ondersteund door het bestaan van een 1-2-1 verdeelsleutel tussen de krijgsmachtdelen van het defensiebudget (de luchtmacht en de marine kregen beide een kwart, de landmacht de helft). Er zijn echter aanwijzingen voor, dat de krijgsmachtdelen niet alledrie even succesvol zijn geweest bij het ontlopen van politieke sturing, en dat met name de marine een onafhankelijke positie inneemt. De klacht dat de marine zich (deels) onafhankelijk van haar politieke leiding, zelfs los van de Navo beweegt, is niet nieuw. Ze is ook geuit in de eerste conclusie van het zgn. Walrus-rapport7, en wordt verder bevestigd in meer recente opinies en commentaren over de mate waarin de marine tot nogtoe al te zware ingrepen in haar taken, vlootopbouw en -omvang heeft kunnen afslaan bij de opeenvolgende bezuinigingsronden die de afgelopen 10 jaar over de krijgsmacht zijn gerold8. Terwijl de landmacht in personeelsomvang meer dan gehalveerd is en diepgaande veranderingen in haar takenpakket te verteren heeft gekregen en ook de luchtmacht drastisch in omvang afgenomen is en moderniseringen van het materieel keer op keer uitgesteld ziet is de marine in essentie nog steeds ingesteld op de jacht op Russische onderzeeboten. Hoewel de Defensienota 2000 stelt “Op de Atlantische Oceaan is de dreiging van vijandelijke onderzeeboten en oppervlakteschepen vrijwel verdwenen9” en eraan toevoegt dat het voortaan vooral crisisbeheersingsoperaties zullen zijn waarmee de Koninklijke Marine (KM) zich bezig zal houden, bestaat de vloot op dit moment uit fregatten, onderzeeboten, mijnenbestrijdingseenheden, bevoorradings- en amfibische transportschepen, maritieme helicopters, maritieme patrouillevliegtuigen en mariniers, en wordt er gebouwd aan 4 nieuwe fregatten. Zoals later zal blijken draagt deze vloot een zwaar stempel van nadruk op onderzeebootjacht waaraan de ‘nieuwe’ amfibische taken toegevoegd worden, en deze niet vervangen. Een taak als het aan land kunnen zetten van een aantal Mariniers wordt nu uitgebreid, maar verschilt niet erg van de taak die al decennia lang heeft gegolden. Marinebouw-scheepswerven kunnen nog steeds op staatssteun rekenen in tijden van zwaar weer10, terwijl -in contrast- zelfs de nationale oogappel Fokker losgelaten is. Deze verschijnselen springen zozeer in het oog dat Honig’s diagnose in dit proefschrift als leidraad wordt gehanteerd. Honig laat zijn ‘autonomie’ op de gehele krijgsmacht slaan, en zoals we later zullen zien hebben wapenwedloop- en wapenontwikkelingstheorieën veelal betrekking op het in internationale concurrentie opbouwen en vernieuwen van een krijgsmacht, niet zozeer van een krijgsmachtdeel. Het zou goed mogelijk zijn om de hele Nederlandse krijgsmacht onder de loep te nemen, want er hebben zicht de afgelopen halve eeuw veel innovaties voorgedaan in alle krijgsmachtdelen. Steeds maar weer nieuwe typen jacht-vliegtuigen, grondluchtraketten, pantserwagens en tanks werden aangeschaft en ingezet, wat voor een voortdurende vernieuwing van de samenstelling en de uitrusting van de krijgsmacht heeft gezorgd. Alleen de KM heeft echter zèlf een zeer nadrukkelijke hand gehad in het ontwerp van het materieel. Onderdelen van de KM zijn zeer nauw betrokken geweest bij het opstellen van eisen en het daadwerkelijk ontwerpen van nieuw materieel terwijl zowel de KL als de Klu meestal slechts 'van de plank' konden kopen. Er zijn dus praktische redenen om naar de KM te kijken: de KM zelf heeft geïnnoveerd en zichzelf vernieuwd.
10
Vlootontwikkeling en het verband met veiligheidsbeleid
Een meer principiële reden om aandacht aan de KM te schenken is, dat de betrokken militaire technologie dankzij de eigen, actieve rol van de KM niet een afhankelijke blijft van traditionele verklaringen voor wapeninnovatie als institutionele intertie, maar een eigen hoofdrol voor zich opeist. Dat maakt het onderzoeken van de vlootontwikkeling van de KM daarom zo aantrekkelijk en interessant, omdat het de belofte in zich bergt van het blootleggen van een mogelijk Nederlands ‘militair-industrieel complex’. De enige Nederlandse wapeninnovatie van betekenis is Marine-innovatie: er zijn herkenbare Nederlandse Marineschepen terwijl de hoofdwapensystemen van KL en Klu (Leopard-2-tank en F-16jachtbommenwerpen) afkomstig zijn uit resp. Duitsland en de VS, en ook door vele andere krijgsmachten worden gebruikt. Aangezien de Nederlandse regering de inhoud van het buitenlands beleid vaststelt en ernaar handelt, kan het gevoerde veiligheidsbeleid worden voorgesteld als afgeleid en onderdeel van dat buitenlands beleid, naast beleid ten aanzien van internationale handelsbetrekkingen, diplomatieke verhoudingen en de andere onderdelen waaruit het buitenlands beleid bestaat. Defensiebeleid, het onderdeel van veiligheidsbeleid dat zich bezighoudt met het opbouwen en onderhouden van een krijgsmacht teneinde uitvoering te geven aan de richtlijnen die door het veiligheidsbeleid zijn gegeven, is direct verbonden aan het buitenlands beleid. Omvang, inrichting en activiteiten van de krijgsmacht moeten dus een afspiegeling zijn van het veiligheidsbeleid. Gezien het voorgaande is dat wellicht voor wat betreft de Nederlandse marine niet het geval geweest. In dat geval zou er sprake zijn van een mate aan onafhankelijkheid bij de ontwikkeling van de marine als machtswapen ten opzichte van het uitgedragen veiligheidsbeleid. Dit zou kunnen impliceren dat het Nederlands veiligheidsbeleid niet (volledig) sturend is bij het inrichten van de middelen die dienen tot het uitvoeren van het veiligheidsbeleid. Aangezien de marine, als onderdeel van de Nederlandse krijgsmacht, niet alleen dient om oorlog te voeren maar ook om te tonen dat het verklaarde veiligheidsbeleid in geval van nood daadwerkelijk kan en zal worden uitgevoerd, zou dit een ernstige zaak zijn. Dat het tijdens de Koude Oorlog verwachte internationale conflict niet is uitgebroken is een gelukkig iets, maar het neemt niet de wenselijkheid weg van een een-op-eenverhouding tussen verklaard veiligheidsbeleid en feitelijke ontwikkeling van de inrichting van de marine.
1.2 Doelstelling en hoofdvraag van het onderzoek
Er bestaat dus onenigheid over de vraag of de Nederlandse politiek daadwerkelijk de ontwikkeling van de marine heeft aangestuurd. Als vraag gesteld: “is er sprake geweest van autonoom handelen van de marine, met name bij het ontwikkelen en aanschaffen van materieel?” De doelstelling van dit proefschrift is, na te gaan of de marine inderdaad een zekere ‘autonomie’ ten opzichte van het politiek vastgestelde veiligheidhsbeleid heeft gekend bij het ontwikkelen van haar eigen inrichting en materiële uitrusting, en waaruit deze autonomie bestaat11. Deze doelstelling bevat twee elementen: autonomie, en ontwikkeling van de marine. De eruit voortvloeiende hoofdvraag van dit onderzoek luidt: “Is er sprake
11
Voorwoord
van een dergelijke autonomie van de marine, en wat is daarvan het gevolg geweest voor de ontwikkeling van de marine?” Mocht er inderdaad sprake zijn van autonomie, dan dienen de volgende vragen zich aan: “Waar is die autonomie ‘in werking’ aan te treffen?”, en “Hoe is die autonomie te verklaren?” Tegelijkertijd moet het gevolg van deze autonomie voor de marineontwikkeling worden onderzocht.
1.3 Veiligheidsbeleid, defensiebeleid en marine
Sinds het begin van de Koude Oorlog, 1945, heeft Nederland een plaats gehad in het Westelijke blok, en hebben Nederlandse regeringen zowel in opeenvolgende Defensienota's als in feitelijk gevoerd beleid zich vanaf de oprichting van het bondgenootschap een trouwe bondgenoot in de Navo getoond. Het Nederlandse buitenlands beleid heeft in de jaren 1945-1989 in het teken heeft gestaan van deze Koude Oorlog: in de perioden dat de Koude Oorlog zich intensiveerde zouden dan het Nederlandse buitenlands- (en dus het veiligheids-) beleid meebewogen hebben, en in tijden van ontspanning zouden ze mee-ontspannen zijn. Voor zover er nationale prioriteiten waren zouden deze zijn ingebracht in Navo-overleg. Als de taken van de krijgsmacht na de Tweede Wereldoorlog naadloos voort hebben gevloeid uit Navo-verplichtingen, die weer gebaseerd waren op de afspraken die regelmatig tussen de regeringsleiders en ministers van Defensie van de Navolanden werden gemaakt, dan zou er weinig reden zijn om de krijgsmacht te kapittelen over een onafhankelijke houding. Ten hoogste zou dan kunnen worden gesteld dat de volksvertegenwoordiging scherper had moeten toezien op het mandaat waarmee de nationale regeringsleider en minister van defensie naar de betreffende Navo-vergaderingen werden gestuurd. De Navo is echter niet de enige bron van het nationale veiligheidsbeleid geweest. Een deel van deze buitenbondgenootschappelijke drijfveren van het veiligheids- en defensiebeleid zijn te verklaren uit de Koninkrijkstaken, waarmee de direkte verdediging van het Koninkrijk wordt bedoeld12. Daartoe worden ook de overzeese gebiedsdelen en de daaraan gerelateerde verbindingswegen gerekend. Na de Tweede Wereldoorlog zijn achtereenvolgens de verdediging van Nederlands Indië, Nieuw Guinea en Suriname uit die Koninkrijkstaken verdwenen. De inhoud van het defensiebeleid (op zijn beurt weer deel uitmakend van het veiligheidsbeleid) is op dit punt geen monoliet van stabiliteit geweest. De Nationale taken (het beschermen van het Koninkrijk en haar interne verbindingswegen) en ook wel de bijdragen aan activiteiten van de VN en de OVSE13 zijn steeds als een van de officiële, politiek gesanctioneerde hoofdtaken van de Nederlandse krijgsmacht genoemd maar vooral de Navo-taken hebben de boventoon gevoerd bij het inrichten van de krijgsmacht. De niet-Navotaken zouden zelfs als bijverschijnselen kunnen worden beschouwd, een ingesloten hoedanigheid van minder belang. Als de krijgsmacht maar eenmaal in staat zou zijn zich van zijn Navo-verplichtingen te kwijten dan zouden deze andere taken ook uitgevoerd kunnen worden. De Koninkrijkstaken hebben een ondergeschikte rol gespeeld en kunnen niet als verklaring dienen voor een eventuele autonomie van de KM ten opzichte van het veiligheidsbeleid.
12
Vlootontwikkeling en het verband met veiligheidsbeleid
De Navo is tot nogtoe een bondgenootschap van soevereine staten geweest. Ontwikkelingen in de Navo kunnen het Nederlandse veiligheidsbeleid hebben beïnvloed, maar dat is wel altijd nationaal veiligheidsbeleid geweest dat pas juridische geldigheid had als het parlement ermee had ingestemd. De Navo was (en is) een forum waarin de aangesloten lidstaten een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid overeenkwamen, maar de bekrachtiging ervan vond (en vindt) plaats in de nationale parlementen van de lidstaten. De krijgsmachten van de lidstaten kregen (en krijgen) van hun nationale regeringen uit dit veiligheidsbeleid afgeleide strategisch-militaire opdrachten en de materiële middelen om die uit te voeren. De Navo-verplichtingen-tegenwerping gaat dus niet op omdat deze betrekking heeft op de inhoud van het veiligheidsbeleid, niet van de krijgsmachtontwikkeling. Er hoeft dus geen een-op-een direct causaal verband te bestaan tussen veiligheidsbeleid en de geschiedenis van de marine. Wellicht hebben het voeren van veiligheidsbeleid en het opbouwen en onderhouden van een krijgsmacht elk hun eigen ‘logica’, die niet eenvoudig en direct aan elkaar gekoppeld kunnen worden. De geschiedenis van de materiële samenstelling van marine zou dan relatief los hebben gestaan van het veiligheidsbeleid, en meer hebben afgehangen van ad-hoc politieke overwegingen, veroorzaakt door regelmatig veranderende kabinetsopstellingen (bijvoorbeeld gedicteerd door verschuivende coalitie-samenstellingen en meeverschuivende coalitie-accoorden), toevallige budgettaire mee- of/en tegenvallers, of incidenteel industrieel ondersteuningsbeleid. Hoewel dergelijke factoren een rol zullen hebben gespeeld maakt bovengenoemde militaire ‘logica’ een bezwaar tegen deze voorstelling van zaken. Het zou een onregelmatige opbouw van de vloot hebben veroorzaakt, en hebben geresulteerd in een niet-harmonieuze samenstelling, of/en in een vloot met verouderde elementen. Zowel een eerste indruk van regelmaat in de opbouw van de KM (naast en ondanks de onweerlegbare veranderingen in samenstelling) als de reeks defensienota’s die sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog is uitgekomen suggereren dat vlootopbouw noch defensiebeleid ‘ongeleide’ verschijnselen zijn geweest. Uitgangspunt voor het uitwerken van de vraagstelling is dan ook dat er een zekere, niet-triviale relatie is geweest tussen veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling.
1.4 Ontwikkeling van de vraagstelling
Het onderzoekbaar maken van deze vraag maakt het noodzakelijk, de begrippen ‘veiligheidsbeleid’ en ‘geschiedenis van de marine’ nader te operationaliseren. Het is niet de gehele geschiedenis van de marine die ons interesseert, maar slechts dat deel dat de marine tot een machtsinstrument maakt, namelijk: het materieel, de vloot. De bouw van marinematerieel is in het algemeen een activiteit die ingebed is in min of meer grootscheepse en jaren-durende bouwprogramma's die als doel hebben, een zekere vlootomvang en -samenstelling te bereiken opdat zekere militaire taken uitgevoerd kunnen worden. Om dus tot een beschrijving van marinebouwprogramma's te komen, moet allereerst naar de interne militaire logica worden gekeken waarbinnen deze bouwprogramma's een rol spelen. Deze voorziet in een samenhangende, afgeronde 'posture' (vlootomvang, -samenstelling en -doctrine)
13
Voorwoord
die het een Marineleiding mogelijk moet maken zekere strategische taken te volbrengen. De eerste stap in het beantwoorden van de autonomievraag is het uitwerken van een overzicht van de twee verschijnselen (veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling) in hun ontwikkeling door de tijd. Dat zal gebeuren door twee periodiseringen op te stellen, een voor elk der verschijnselen, en door na te gaan of deze met elkaar gelijklopen. De periodisering van het Nederlandse veiligheidsbeleid zal worden vastgesteld aan de hand van een te ontwikkelen ‘meetschaal’ die zal worden gebaseerd op de drie door Martin Wight onderscheiden scholen in de theorievorming over internationale betrekkingen. De periodisering van de vlootsamenstelling (begrepen als indicatie van de aard van de vloot als machtsinstrument) zal worden vastgesteld aan de hand van een soortgelijk meetinstrument gebaseerd op inzichten uit de zgn. ‘strategische studies’. Wapeninnovatie zal worden onderzocht op vier elkaar opvolgende niveaus, van vlootsamenstelling, via kenmerken van individuele oorlogsschepen en van de daarin aan te treffen functionaliteiten, naar kenmerken van apparatuur. Dit maakt het mogelijk incidenten te scheiden van structurelere ontwikkelingen en het belang van specifieke innovaties op waarde te schatten voor het grotere geheel. Het resultaat van dit deel van het onderzoek levert ook een antwoord op op het tweede deel van de hoofdvraag, over de gevolgen voor de vloot van het bestaan van een autonomie. Deze gevolgen bestaan uit een vlootontwikkeling die een periodisering krijgt opgelegd aan de hand van de genoemde meetschaal, en uit de daarin plaatsvindende wapenontwikkeling op de genoemde vier niveaus. Indien beide periodiseringen op elkaar aan blijken te sluiten dan kan er nog sprake zijn van een betrekkelijk autonoom opererende marine, maar dan heeft dat blijkbaar niet geleid tot ingrijpende verschillen tussen veiligheidsbeleidsrichting en de feitelijke ontwikkelingen in vlootsamenstelling14. Er is echter, zo zal blijken, sprake van een discrepantie. Daarmee zijn ook specifieke lokaties geïdentificeerd waar de autonomie zichtbaar te maken. Gezien het gegeven dat vlootomvang en -samenstelling als indicator zijn gekozen voor de aard van de vloot als militair instrument, is de lokatie van de autonomie gelegen in het proces waarmee die omvang en samenstelling tot stand komen. Van de verscheidene voorhanden theoriestromingen loop ik het pad van ‘interne autonomie als drijvende kracht voor wapenontwikkeling, gemodereerd door externe invloeden’ verder af, en neem ik een aantal kernbegrippen over als bouwstenen voor een eigen theoretisch kader. Hiermee is het centrale cluster van vragen aangegeven. Het geven van een antwoord op deze vragen begint met het traceren van een ‘netwerk bestaande uit actoren, artefacten en hun onderlinge verbanden’. Daarin wordt gebruik gemaakt van recente inzichten in twee aanpalende gebieden van de sociologie: productienetwerktheorie (PNW) en beleidsnetwerktheorie (BNW). Enkele saillante punten uit deze gebieden integreer ik in het raamwerk samengesteld uit de zojuist genoemde wapenontwikkelingstheorie, om uit te komen op een uitgebreid en verbeterd eigen theoretisch raamwerk voor het analyseren van twee ‘vertaalslagen’ tussen veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling. Daarmee is een band gelegd tussen de aard van de autono15mie die een krijgsmachtdeel als de KM zich kan verwerven, en de richting die wapenontwikkeling in zo’n geval in kan gaan.
14
Vlootontwikkeling en het verband met veiligheidsbeleid
Omdat dit een nieuwe benadering is van de geschiedenis van een Nederlands krijgsmachtdeel, zal deze stap in enig detail worden uitgewerkt. In een combinatie van cases van materieelontwikkeling en een overzicht van het betreffende beleid zal de plaats van autonomie worden geïdentificeerd. Daarna zal in een netwerkexploratie naar een verklaring voor deze autonomie worden gezocht. Het belangrijkste verwachte resultaat zal bestaan uit een analyse en verklaring van de autonomie die een krijgsmacht(-deel) ten deel kan vallen danwel weet te realiseren, en een aantal nadere bevindingen over de materiële gevolgen die zo’n autonomie met zich mee kan brengen. Significante nevenresultaten zullen zijn: een inhoudelijke en systematische periodisering van de geschiedenis van de Nederlandse vloot, een geordende lijst van de betrokken actoren, hun geschiedenis, interacties en drijfveren, en enkele verbeterde of/en nieuwe theoretische meetinstrumenten die bruikbaar zijn bij het analyseren van andere gevallen van wapenontwikkeling. De methode van het onderzoeken van technologieontwikkeling zoals die hier wordt gebruikt kan ook worden ingezet op andere maatschappelijke gebieden dan defensie. 1
In mei 1958 trad staatssecretaris F.J. Kranenburg af naar aanleiding van de ontevredenheid van de Tweede Kamer met het door hem gevoerde beleid ten aanzien van de ontwikkeling en aankoop van helmen die ondeugelijk bleken. C.M. Megens, Militair materieel van Nederlandse makelij; het materieelbeleid van de krijgsmacht en de Nederlandse defensie-industrie in de jaren vijftig, pp. 87-101, in De Koude Oorlog, Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ‘50, Hoffenaar, J., Teitler, G. (red.), zie pp. 98-99. 2 Zie voor een verslag, de brief aan de kamer d.d. 31-08-1999 van de Minister van Defensie F. de Grave (http://www.mindef.nl/nieuws/parlement/brieven/content/310899_std.html). 3 Parafrasering en samenvatting van hoofdstuk 10, Krijgsmacht en Staatsbelang, van de Geus, P.B.R., Staatsbelang en Krijgsmacht, De Nederlandse defensie tijdens de Koude Oorlog, Sdu uitgevers, Den Haag 1998. 4 De Geus, pp. 218-219. 5 Honig, Jan Willem, Defense Policy in the North Atlantic Alliance. The Case of the Netherlands, Praeger, Westport, 1993, p.227. 6 Honig, J.W., Defense Policy in the North Atlantic Alliance, The Case of the Netherlands, p. 227. Hij gaat verder met de observatie dat in deze de marineleiding het model was waarnaar land- en luchtmacht hun activiteiten vormden. Dit zou betekenen dat wat in ondergaand onderzoek wordt gevonden, ook geldig is voor de overige onderdelen van de krijgsmacht. 7 In de conclusie van het Rapport van de Algemene Rekenkamer inzake besluitvorming en uitvoering van het Walrusproject, TK 19 221, Den Haag 1985, wordt geconcludeerd: 1. in de Defensie-organisatie is een breuklijn te zien tussen de marine-organisatie en de centrale organisatie, met name waar het gaat om doorgeven van informatie en het communiceren over beleidsbeslissingen die de politieke verantwoordelijkheid rechtstreeks raken. Om die reden is het naar mening van de Rekenkamer gewenst dat a. de politieke leiding een betere greep krijgt op de beleidsvoorbereiding binnen het hoogste bestuursorgaan van de marine: de Admiraliteitsraad; b. vanuit de politieke verantwoordelijkheid aanwijzingen en richtlijnen worden verscherpt over toe te wijzen verantwoordelijkheden en bevoegdheden voor organen van de centrale organisatie enerzijds en de marine-organisatie anderzijds. p. 124. 8 Zie bijvoorbeeld NRC-Handelsblad, 5 juli 1997, Steketee, H., Hollands Glorie op de wereldzeeën. 9 Defensienota 2000, TK 26 900, pp. 112-114 10 De scheepswerf KSG is hiervan het beste voorbeeld. Zie verderop in het actorenoverzicht de paragraaf over KSG. 11 De bredere vraag naar de mogelijke bijdrage aan de internationale wapenwedloop van de Koude Oorlog die deze eventuele autonomie zou kunnen hebben geleverd valt zo buiten het bestek van dit boek.
15
Voorwoord
12
In de Defensienota 2000 wordt in het kader van de verdediging van Aruba en de Nederlandse Antillen de nadruk gelegd op de bestrijding van de drugshandel tussen ZuidAmerika en de VS, TK 26 900 nrs. 1-2 pp. 39-40. 13 Zie TK 26 900, pp. 21-22 voor de meest recente bevestiging. Intussen wordt ook aan de EU een taak op het gebied van veiligheidsbeleid toegekend. 14 In dat geval kunnen de klachten over een autonoom opererende krijgsmacht misschien geïnterpreteerd worden als verhulde territoriumdrift van gefrustreerde (ex-)politici, maar niet als serieus probleem. 15
16
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
Hoofdstuk 2: Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie 2.1 Hoe autonomie aantonen? Meetschalen en periodiseringen 2.1.1 Inleiding
Zoals in hoofdstuk 1 is aangekondigd, zal hieronder een theoretische basis worden gelegd voor het periodiseren van het Nederlands veiligheidsbeleid sinds de Tweede Wereldoorlog, en van de geschiedenis van de KM. Deze periodiseringen zullen worden vastgesteld door veiligheidsbeleid en marinegeschiedenis langs meetschalen te leggen die gebaseerd zijn op de te behandelen theorie. Het is dus de bedoeling deze theorie instrumenteel toe te passen, niet zozeer om er verschijnselen mee te verklaren. Voor deze periodisering moeten aan de ene kant theorievorming op de gebieden van veiligheidsbeleid en marinegeschiedenis worden gevonden en verwerkt tot hanteerbare meetinstrumenten, en aan de andere kant de ruwe empirie van het Nederlands veiligheidsbeleid resp. de Nederlandse marinegeschiedenis zodanig worden bewerkt dat het mogelijk wordt op het resultaat de genoemde meetinstrumenten toe te passen. Theorievorming op het gebied van veiligheidsbeleid zal worden opgezocht en ingedeeld aan de hand van de drie door Martin Wight onderscheiden scholen van internationale betrekkingen (IB). Hieruit zal een meetschaal resulteren die drie assen kent, drie relevante parameters. Zoals in h.1 is uiteengezet is de marinegeschiedenis (ook) de geschiedenis van de ontwikkeling van een onderdeel van het geweldsinstrumentarium van de Nederlandse regering. Hieruit volgt dat de interesse uitgaat naar dat gedeelte van de marinegeschiedenis dat te maken heeft met het wezen, de interne militaire logica van zo’n geweldsintrument. Dit wezen zal worden benaderd aan de hand van de bestaande strategische literatuur op het gebied van marines. Het samenstellen van een meetschaal uit deze literatuur in een schaal is (helaas) niet mogelijk aan de hand van een bestaande indeling zoals die van Wight. Opvattingen van enkele van de meest prominente schrijvers uit deze literatuur zijn samengebracht en onderling vergeleken, waarna is getracht een nieuwe meetschaal op te stellen die een soort ‘gemene deler’ representeert. Hierna zal worden bezien hoe de ‘ruwe’ empirie moet worden bewerkt opdat het erop toepassen van deze beide meetschalen mogelijk zal zijn. De mogelijke consequenties die uit de op te stellen periodiseringen kunnen worden getrokken is een kwestie die deze eerste stap in de theorievorming voltooit. Een mogelijk resultaat is, dat beide periodiseringen slechts indirect aan elkaar verbonden zijn. Dit zou worden geconcludeerd als een verandering in het veiligheidsbeleid deels van invloed is op de aard van de vloot, of omgekeerd. Voor de aard van de vloot zouden dan naast het gevoerde veiligheidsbeleid, ook nog andere drijvende factoren verantwoordelijk zijn. Een verandering van vlootsamenstelling die de KM op de geweldsschaal van plaats doet veranderen zou voor het veiligheidsbeleid dan weinig uitmaken, of een verandering van veiligheidsbeleid zou niet (direkt) gevolgd worden door een andere vlootsamenstelling. Tenslotte bestaat de mogelijkheid dat beide periodiseringen helemaal niet aan elkaar verbonden zijn. In dat geval zouden veiligheidsbeleid en vlootsamenstelling helemaal niets met elkaar te maken hebben, 17
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
hetzij omdat het om verschijnselen gaat die van elkaar los zouden moeten staan, hetzij omdat de krijgsmacht inderdaad autonoom is ten opzichte van politieke besluiten. In een annex bij dit hoofdstuk zal enige speculatie worden gepleegd over de mogelijkheid, ondanks het van elkaar losstaan van de geconstrueerde meetinstrumenten, er toch een conceptuele brug tussen te slaan. Een mogelijke plaats waar die brug zou kunnen worden gelegd is het thema ‘zelf- of bij verdrag opgelegde restricties aan geweldsvoorbereiding en -uitoefening’ (‘opgelegde restricties’). Een reden om juist de nadruk te leggen op restricties is, dat het deze zijn die ervoor zouden kunnen zorgen dat staten bij het beslechten van hun onderlinge geschillen minder snel naar de wapenen zullen grijpen en, waar ze dat toch doen, terughoudendheid zullen betrachten in het uitoefenen van geweld16. Dergelijke restricties worden impliciet danwel expliciet in beide typen theorievorming besproken, maar in termen die op het eerste gezicht niet gemakkelijk aan elkaar zullen kunnen worden gekoppeld. Bestaand internationaal recht en in de loop van de Koude Oorlog gesloten ontwapeningsverdragen zouden een domein kunnen vormen waarin het thema van ‘restricties’ toch zo’n brugfunctie zou kunnen vervullen. Idealiter zou dan uit aard en omvang van het toegestane, en dus van het verboden geweld in de IB-opvattingen, alsnog een positie op de 'strategische' schaal af te leiden moeten zijn. Het thema opgelegde restricties zou dus een veelbelovend mogelijk aanknopingspunt tussen theorievorming over veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling kunnen zijn. Mocht dat aanknopingspunt inderdaad geïdentificeerd kunnen worden, dan zou het ontbreken van een directe band tussen het Nederlandse veiligheidsbeleid (geanalyseerd in termen uit de 3 IB-scholen) en vlootopbouw (wapenontwikkeling bij de KM) kunnen wijzen op een eigen, van de officieel, politiek gesanctioneerde richting afwijkende weg die de Marineleiding heeft gevolgd in haar handelen. Het zou een al dan niet bewuste 'ongehoorzaamheid' kunnen impliceren. Vooralsnog gaan we er echter van uit dat dit conceptuele aanknopingspunt onduidelijk blijft, zodat de betekenis van een eventueel uit elkaar lopen van beide periodiseringen in termen van ‘autonomie’ nader moet worden onderzocht. Deze speculatie staat los van de hoofdstroom van het proefschrift, maar er zal na de eindconclusie nogmaals naar teruggegrepen worden. 2.1.2 Buitenlands beleid en veiligheidsbeleid volgens de drie scholen in de theorie 17 van de Internationale Betrekkingen , opgelegde restricties en defensiebeleid
Veiligheidsbeleid wordt hier opgevat als een onderdeel van buitenlands beleid (naast internationale handelspolitiek, ontwikkelingshulp, deelname aan de verscheidene VN-organen en conferenties, en nog enkele andere terreinen). Het buitenlands beleid van een land maakt onderdeel uit van de internationale betrekkingen, dat het collectief is van het buitenlands beleid van alle landen. Defensiebeleid wordt begrepen als onderdeel van veiligheidsbeleid, hoewel ten tijde van de Koude Oorlog beide begrippen nagenoeg samenvielen. Defensiebeleid betreft de voornemens van de regering bij het opbouwen en onderhouden van de krijgsmacht, en de militaire strategieën, doctrines, de activiteiten van de krijgsmacht. Het veiligheidsbeleid heeft als doel, integriteit en veiligheid van de staat en haar burgers te waarborgen. 18
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
Opbouw en gebruik van de krijgsmacht als geweldsinstrument is een van de manieren om dit doel te realiseren, naast o.a. deelname aan bondgenootschappen en diplomatieke aktiviteiten in enkele specifieke VN-organen als de Veiligheidsraad. In deze dubbele onderschikking is de relatie tussen veiligheidsbeleid en defensiebeleid geproblematiseerd, en als zodanig onderwerp van dit onderzoek. De relatie tussen buitenlands beleid en veiligheidsbeleid wordt geacht eenduidig te zijn. Dit is tegelijkertijd een conceptueel en een praktisch punt: conceptueel omdat het ter discussie stellen van deze relatie zou oproepen tot meer zuiver politicologisch onderzoek wat hier niet de bedoeling is, praktisch omdat beide beleidsgebieden direkt onderdeel zijn van kabinetsbeleid, terwijl in het geval van defensiebeleid ook de uitvoerende organisatie (de krijgsmacht) een zekere invloed op de feitelijke gang van zaken wordt toegedacht. Het in defensienota’s gegeven veiligheidsbeleid wordt zo voorgesteld als afgeleid onderdeel van het bredere buitenlands beleid. Een periodisering die opgaat voor het buitenlands beleid moet dan overeenkomen met wat voor het veiligheidsbeleid geldt, en omgekeerd. Op deze manier kunnen buitenlands- en veiligheidsbeleid worden geanalyseerd aan de hand van theorievorming over internationale betrekkingen. Deze theorie verklaart de internationale betrekkingen uit een beschrijving en een verklaring van de elementen waaruit het buitenlands beleid van landen bestaat. Het is tegelijkertijd beschrijvend en voorschrijvend: algemene wetmatigheden die worden onderkend in de internationale verhoudingen zijn ook dwingende voorschriften voor elk land dat een buitenlands beleid voert. Buitenlands beleid zal worden geïnterpreteerd in termen van de drie grote scholen in de Internationale Betrekkingen (IB)-theorie: de realistische, idealistische en radicale scholen, waaruit een drie-dimensionele meetschaal voor veiligheidsbeleid zal worden samengesteld. Als opstap voor wat in de annex aan speculatie zal worden geboden, zal ook nadrukkelijk worden gezocht naar wat de IB-scholen niet toestaan. Wat zijn de beperkingen die in de drie scholen van IB-theorievorming worden opgelegd, met name aan het gebruik van geweld? In het onderdeel van de politieke wetenschappen dat de internationale betrekkingen als onderzoeksonderwerp heeft is door Martin Wight een driedeling aangebracht in een Hobbesiaanse of realistische, een Grotiaanse of idealistische en een Kantiaanse of radicale stroming of school18. In deze scholen zijn de hoofdbegrippen resp. 'Macht', 'Orde', en 'Emancipatie' (sociale rechtvaardigheid)19. Bij deze stromingen passen verschillende opvattingen over de rol van georganiseerd geweld in de internationale sfeer, en, daarbij horend, over aan het gebruik van geweld op te leggen restricties. Hieronder zullen deze opvattingen kort uiteen worden gezet, waarna getracht zal worden uit de veelheid van theorievorming een bruikbaar en eenduidig meetinstrument op te bouwen dat kan worden gebruikt bij het analyseren en periodiseren van het buitenlands (en daarmee het veiligheids-) beleid van Nederland na de Tweede Wereldoorlog. 2.1.3 Hobbesiaanse school
20
Voor de Hobbesiaanse traditie is het gebruik van geweld tussen staten geen problematische kwestie. Staten zijn macht-zoekende en macht-maximaliserende eenheden in een wereld die in anarchie ligt. De enige hulp die uiteindelijk betrouwbaar is, is zelf-hulp. Naarmate een staat beter in staat is zichzelf te helpen, zullen afgunstige buren minder de belangen van deze staat benadelen. Het is
19
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
verstandig voor een staat zich zodanig voor te bereiden op oorlog, dat het voor een buur minder aantrekkelijk wordt te proberen zich te bevoordelen door die staat te benadelen. Van een afdoend groot, afdoend uitgerust en getraind leger gaat een zodanig afschrikkende werking uit dat het niet regelmatig zich zal behoeven te manifesteren. Omgekeerd gaat op, dat een land dat zich voldoende zeker en veilig weet achter zijn eigen krijgsmacht, en geen repercussies vreest, van de zwakte van een ander mag, zelfs moet profiteren. Doet het dat niet, dan kan er een machtvacuum ontstaan waar mogelijk concurrenten in kunnen springen. De opinie en verwachte reakties van andere landen moeten natuurlijk wel mede-gewogen worden. Het is nooit verstandig een grotere staat of een coalitie die gezamelijk groter is, voor het hoofd te stoten, of andere landen een aanleiding te geven om militair toe te slaan als men juist ergens bezig is. Het aantonen van het nut van een krijgsmacht is voor een realist dus niet een groot probleem21. De krijgsmacht dient allereerst andere landen een gepaste schrik in te boezemen, en mocht dat falen, in een interstatelijke oorlog het eigen land van direkte aanvallen te vrijwaren en de vijandige staat tot opgeven van zijn snode plannan te dwingen. Het kunnen voeren van een volledige oorlog is het uiteindelijke doel van een krijgsmacht, alle andere taken zijn daaraan ondergeschikt. Hoewel een krijgsmacht in staat zou moeten zijn elke denkbare aanval zelf af te slaan en zelfstandig een opponent tot overgave zou moeten kunnen brengen, kan het toch nuttig zijn zich in coalities met gelijkgestemden te begeven. Als in zulke coalities de eigen direkte belangen maar behartigd worden kan dat, maar een coalitie is een tijdelijk iets dat eindigt. Alleen de Staat duurt voort in de tijd. Een legermacht die voor haar taken uitgerust is, kan een complete oorlog voeren en winnen. De strategie, doctrine, uitrusting en training die ze daarvoor nodig heeft hangt af van allerlei factoren maar is terug te voeren op objektieve factoren als geografische ligging van een land, natuurlijke hulpbronnen, bevolkingsomvang, BNP, aard van de welvaart, handelswegen, soort van buurlanden, regeringsvorm, en dergelijke. Een land met grote belangen en kwetsbare handelswegen heeft een leger nodig dat die handelswegen kan verdedigen. Een land met zeer vriendschappelijke betrekkingen met alle buurlanden heeft een kleiner leger nodig; een land dat wel zeegrenzen heeft maar geen overzeese grenzen heeft slechts een kustverdediging nodig. In de Hobbesiaanse school wordt dus een op macht gebaseerde beschrijving en verklaring van de bestaande toestand gegeven. Ze is ook terug te vinden in het strategische-machtsdenken. De interne logica van politieke blokken als Nato en het Warschau Pact wordt uitgelegd puur in termen van strategische belangen en militaire macht. De post-Koude-Oorlog wereld lijkt in de optiek van deze stroming erg op bijvoorbeeld die van het interbellum: een multi-polaire wereld waarin verscheidene grootmachten opereren en hun geo-strategische belangen nastreven. Op enigerlei wijze kunnen hier wapenwedlopen als 'natuurlijk' uit voortkomen, maar ze zijn in principe ondergeschikt, een afgeleide gevolg, van internationale politieke tegenstellingen die weliswaar gelegitimeerd worden met ideologische voorstellingen maar wortelen in geo-strategie. Dit kan als de 'standaard'-positie genomen worden, waartegen beide andere scholen hun bezwaren inbrengen22.
20
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie 23
2.1.4 Grotiaanse school
De Grotiaanse traditie ziet 'macht' of 'geweld' als een middel waarmee, indien nodig, een internationale orde van juiste onderling verhoudingen en handelingen afgedwongen kan worden. Het internationaal recht beheerst de relaties tussen landen, en kan zich naast van geweld nog van een serie andere sancties bedienen. Het bestaan van een internationale anarchie wordt ontkend, of als een verwerpelijk en te bestrijden fenomeen opgevat. Als ergens de internationale rechtsorde wordt geschonden mag het slachtoffer zichzelf helpen, maar het is evengoed de plicht van andere landen te helpen. De regels van de internationale orde liggen vast in het natuurrecht, maar moeten gecodificeerd en verhelderd worden door overeenstemming van de staten. Onderlinge geschillen moeten op vreedzame wijze opgelost worden, allereerst door de contesterende partijen, eventueel door goede diensten van derde partijen, allerlei vormen van bemiddeling uitlopend tot adviserende of zelfs dwingende uitspraken van een internationaal gerechtshof. Een internationale orde moet indien nodig ook afgedwongen kunnen worden. In gevallen van direkt gevaar moet een land, voor de internationale gemeenschap recht en orde heeft kunnen herstellen, zichzelf kunnen verdedigen. Een internationale orde zonder 'politieman' is niet bij macht haar wil aan recalcitrante of misdadige landen op te leggen, en is dus geen orde. Het toepassen van gewapende macht moet echter afgepast worden aan het te bereiken doel, en kan pas beginnen bij een uitdrukkelijke goedkeuring van de internationale gemeenschap. Het volledig vernietigen van een land gaat veel te ver: zo'n straf kan in geen verhouding staan met de overtreding tegen de internationale rechtsregels. Een land dient zich bijna per definitie in coalities te begeven, en aktief het welzijn van de gemeenschap nastreven. Indien in specifieke streken geen effektief staatsgezag aanwezig is kan de wereldgemeenschap geroepen zijn orde te herstellen. Ook het rechtzetten van recalcitrante landen dient bij voorkeur in coalitieverband te geschieden, om te benadrukken en veilig te stellen dat het om een gemeenschappelijk belang gaat en niet om een solo-avontuur van een militaire macht24. 2.1.5 Kantiaanse school
25
De Kantiaanse stroming ziet macht en orde als onvoldoende stabiel om internationale verhoudingen op te baseren, omdat vooral macht erop uit is, zichzelf te vergroten ten koste van de ander. Een vreedzame samenleving kan pas dan bestaan als de menselijke wens iets te bereiken kan worden uitgevoerd zonder daarbij anderen uit de weg te moeten ruimen. Vrijheid van onacceptabele belemmeringen is het uiteindelijke doel, dat wil zeggen emancipatie. Veiligheid betekent dan niet alleen de afwezigheid van fysiek geweld, maar ook van andere barrières als vervuiling, het opraken van natuurlijke hulpbronnen, onterechte discriminatie, oneerlijke verdeling van de welvaart. De staat is in deze opvatting het middel om mensen, die het doel zijn, te vrijwaren van genoemde begrenzingen. Voor Kantianen kan het inrichten van een krijgsmacht ten hoogste een noodzakelijke kwaad zijn. Er moet streng op toegezien worden dat de krijgsmacht alleen in het ergste geval wordt ingezet, en dan zo spaarzaam mogelijk met haar machtsmiddelen omspringt26.
21
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
Een nuttiger bezigheid voor de krijgsmacht is, noodhulp te verlenen, rampen te bestrijden en andere landen en volken helpen hun ongerechtigde obstakels voor een goed leven op te ruimen. Een militair met een schopje in zijn hand kan heel wat meer voor de mensheid betekenen dan een met een geweer. Mocht een land toch aangevallen worden en passief, niet-gewelddadig verzet om specifieke redenen weinig succes hebben, dan mag een leger zichzelf en haar land verdedigen. Niet meer dan dat: het achtervolgen van een vluchtende vijand is minder kies, en het oversteken van een internationale grens zou van een verdediging opeens een aanval maken en onrechtvaardig zijn. Geschillen moeten juist in onderling overleg weggeruimd worden, en berusten vaak (meestal?) op buiten-militaire oorzaken als onrechtvaardige verdeling van welvaart, natuurlijke catastrofe, vervuiling (enz.). Die oorzaken moeten bij de wortels worden aangepakt door de burgers zelf, waarbij internationale grenzen en nationale overheden niet erg relevant zijn. Een krijgsmacht in te zetten voor internationaal emancipatoire doeleinden kan op zeer uiteenlopende manieren opgebouwd en uitgerust zijn, al naar gelang de inhoud van de voorziene emancipatie. Als andere landen tegen de zin van de hen regerende elites geemancipeerd dienen te worden moet gedacht worden aan een zwaarbewapend expeditieleger, maar in het geval van de wat voorzichtiger interpretatie (uitsluitend zelfverdediging en noodhulp) kunnen legers volledig ingericht worden ten behoeve van de landverdediging. Een leger dat naar het buitenland gestuurd wordt mag alleen dijken herstellen, noodhospitalen oprichten, zakken met graan uitdelen en mijnen opsporen en vernietigen27. 2.1.6 Opgelegde restricties aan het gebruik van geweld in de internationale betrekkingen
De drie IB-tradities geven verschillende legitimaties voor voorbereiding op en gebruik van militair geweld. Een scherpere afbakening van deze legitimaties kan wellicht worden verkregen door te zoeken naar wat de tradities verbieden, naar de restricties die ze opleggen. Op het eerste gezicht verschilt de behoefte aan een krijgsmacht en de wenselijke aard van die krijgsmacht in de Grotiaanse traditie niet erg veel van die in de Hobbesiaanse. Een land dat een Hobbesiaanse koers volgt zou zich niet geremd voelen gebruik te maken van een militair machtsoverwicht om een minder krachtig land te dwingen zich aan zijn wil te onderwerpen, terwijl een 'Grotiaans' land in dat geval eerder zijn zegeningen zou tellen en overwegen dat minder militaire macht ook voldoende kan zijn. Een krijgsmacht zou, Grotius (de Groot) volgend, toegesneden moeten zijn op de te verwachten aard van overtreding van internationale regels. Het zou evenwel ook andere landen moeten kunnen helpen zich te verzetten tegen aantastingen van de internationale regels, en mogen rekenen op hulp uit het buitenland in een dergelijk geval. Dit vergt een eindeloos afwegen van mogelijke dreigingen, eigen middelen en internationale hulpaanspraken. Als een land er zeker van kan zijn dat het van gelijkgestemden in geval van nood hulp zou mogen verwachten, kan het overgaan tot internationale afspraken en taakverdeling. Voor beide scholen is dus het toepassen door staten van georganiseerd grootschalig geweld, een normale handeling in de internationale verhoudingen. Verschillend zijn de opvattingen over de gronden van legitimiteit: voor Hobbes is
22
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
het intact bewaren van de eigen staat een voldoende voorwaarde voor het aangaan van gewelddadigheden, terwijl De Groot eerst aangetoond wil zien dat internationale regels (het natuurrecht) geschonden zijn. Hieruit valt ook een van elkaar afwijkend beeld van de omvang en de duur van het geweld af te leiden: bij Grotius zoveel als nodig is om de juridisch juiste situatie te herstellen, bij Hobbes genoeg om voortbestaan en welvaren van de staat te garanderen. Er zijn dus graduele verschillen in inschatting van noodzaak en proportie. Kantianen menen dat offensieve capaciteiten uitdrukkelijk weggelaten of verwijderd dienen te worden; slechts verdediging van het eigene is toegestaan. Andere regeringen of landen 'overtuigen' middels militaire intimidatie of overvallen is ten strengste verboden. Internationaal geweld impliceert dat aan "de anderen" hun fysieke veiligheid wordt ontzegd, wat niet acceptabel kan zijn, en dat de eigen bevolking gedwongen wordt daaraan mee te werken wat ook niet in de haak is. Noodzaak en proportie zouden bij Kant heel wat anders betekenen dan bij Hobbes of Grotius, omdat hij de legitimatiegrond voor het uitoefenen van geweld bij het individu legt en niet bij de staat. Oorlog is dan een wezensvreemde bezigheid die wel op misverstand en communicatiestoornissen moet rusten. In plaats van te spreken over een Kantiaanse krijgsmacht zou eerder aan een Kantiaanse opbouwmacht moeten worden gedacht. 2.1.7 Naar een Samengestelde schaal
28
Voornamelijk vanwege de moeilijk aan elkaar te koppelen begrippenwerelden van Hobbes en Grotius enerzijds, Kant anderzijds en van de nog steeds aanzienlijke graduele verschillen tussen de eerste twee lijkt het op voorhand verloren moeite om een enkelvoudige schaal op te stellen waarin de termen van alledrie de theoriestromingen zijn teruggebracht tot een enkele parameter. Het is wel mogelijk om deze 3 werelden als afzonderlijke parameters van een synthetische schaal te beschouwen, die daarmee een 3-dimensioneel karakter krijgt. Het buitenlands- of veiligheidsbeleid van een staat zal wel nooit volledig bepaald zal zijn door één van deze parameters: het zou dan gaan om staten die resp. uitsluitend agressief tegenover de buren zijn, zich volledig op economische interactie toeleggen, of zich als fanatieke maar onzelfzuchtige profeten in de internationale arena begeven. Veeleer zal het buitenlands beleid van een land elementen van alledrie de parameters kennen. In tijden van grote internationale spanningen zal misschien Hobbes overheersen en Grotius en Kant minder aandacht krijgen, in tijden van ontspanning zal Kant sterker spreken. Afhankelijk van een inschatting van haar relationele militaire macht en mogelijkheden zal een staat in haar streven naar voortbestaan en ontplooing een balans kiezen tussen Hobbes en Grotius, en al naar gelang de welvaart van partnerstaten zal in het economisch verkeer Grotius of Kant zwaarder wegen. In de loop van de tijd zal het buitenlands beleid van een staat, onder invloed van veranderende internationale omstandigheden en/of nationale politieke inzichten, meer of minder gekenmerkt zijn door ‘scores’ op de drie parameters. Het groeien van het aandeel ‘Kant’ zou kunnen duiden op zachter wordende zeden een een vriendelijker internationale samenleving, het opkomen van ‘Hobbes’ op een harder internationaal klimaat, met meer risico’s van het uitbreken van oorlogen. Een samenhang tussen scores op de parameters zou erin kunnen bestaan, dat in vriendelijker internationale betrekkingen staten minder vertrouwen op bruut geweld jegens als tegenstanders
23
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
ervaren anderen, en meer bereid zijn zich aan regels te binden en daarmee de anderen als gelijken te erkennen, zelfs verantwoordelijkheid voor het welzijn van internationale partners op zich willen nemen. Het toekennen van een ‘score’ op deze drie dimensies of parameters zal min of meer ‘uit de losse pols’ gebeuren, waardoor de behaalde resultaten hoogstens indicatief kunnen zijn voor de houding van een land in de internationale verhoudingen, niet een exacte aanduiding die zich bijvoorbeeld gemakkelijk voor internationale vergelijking leent. Aan de hand van deze samengestelde schaal over drie assen die nu tot stand is gekomen kunnen de verhouding tussen de elementen van het buitenlands beleid van een staat globaal kan worden vastgesteld. Door aan de parameters waarden als 'hoog', 'middel' en 'laag' toe te kennen kan dat buitenlands beleid gekarakteriseerd worden. De significantie van de met dit instrument te behalen resultaten bestaat eruit, dat een verandering in de verhouding tussen de elementen en in de 'score' op de parameters wijst op een veranderd karakter van het buitenlands beleid van een land. Aangezien het ons doel is, een periodisering van het Nederlandse veiligheidsbeleid af te zetten tegen een periodisering van de militaire aard van de KM, zal hierna een zgn. ‘geweldsschaal’ worden geconstrueerd.
2.2 Geweldsschaal 2.2.1 Wapenbeheersing en strategische studies
Krijgsmachttaken, de samenstelling en omvang van de krijgsmachtdelen, de door hen gehanteerde doctrine's en, uiteindelijk, de wapens waarmee ze worden uitgerust zijn door diverse analisten op zeer uiteenlopende manieren ingeschat en gewaardeerd. Ik zou in de manieren van inschatten een ruwe tweedeling willen voorstellen, namelijk tussen een die op externe (politiek bestuurde) beperking aandringt (wapenbeheersing) en een die op zoek gaat naar militaire betekenissen en samenhangen. Een typerend kenmerk van de wapenbeheersingsliteratuur is de focus op de wapenwedloop tussen de supermachten die een centrale rol wordt toegekend in wat we nu het afgesloten tijdperk van de Koude Oorlog noemen29. Veelal is de meetlat waartegen in deze literatuur wapenontwikkeling wordt gelegd, de positieve of negatieve (meestal negatieve) gevolgen die de lopende wapeninnovatie geacht werd te hebben op een vorm van crisisstabiliteit. Tegen een achtergrond van de mogelijkheid van wederzijdse volledige vernietiging die uitging (en nog steeds uitgaat) van de bestaande nucleaire arsenalen werden nieuwe ontwikkelingen aan die meetlat gelegd: een nieuwe technologie, een nieuw wapensysteem dat de crisisstabiliteit verminderde werd als een bedreiging voor het voortbestaan van de menselijke soort beschouwd omdat ze instabiliteit, onvoorspelbaarheid zou introduceren in de militair-politieke overwegingen die tijdens een crisis tot actie zouden leiden. De literatuur over NOD (Non-offensive Defense, defensive defense) bevindt zich aan het extreme uiteinde van deze maatlat. NOD stelt dat crisisstabiliteit pas echt gegarandeerd zou zijn als alle bestaande wapensystemen volstrekt defensief en dus niet bedreigend zouden zijn voor de 'andere kant', wat geacht wordt tot verstandige, niet-vernietigingsbelusten te leiden. Veiligheid zou niet louter een 24
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
kwestie zijn van de afwezigheid van 'hete' oorlog, bewerkstelligd door een afschrikkingsbalans. Dit soort veiligheid -waarvan de Koude Oorlog als exponent werd aangewezen- wordt ervaren als te eenzijdig en, vooral, gebaseerd op een politiek van buitensluiting. Wat de een eraan wint, verliest de ander. Bovendien impliceert een machtsbalans het bestaan van een grote groep buitenstaanders die met de externe kosten van deze veiligheid wordt opgezadeld: excessieve verspilling van grondstoffen en andere hulpbronnen aan de bouw van wapens en het onderhouden van grote legers ten koste van verloren kansen op ontwikkeling in de Derde Wereld, resulterdend in vervuiling en interne onderdrukking van mensenrechten in de zogenaamd 'veilige' landen. Veiligheid is een multidimensionaal begrip, dat ook een gezond milieu en voldoende bestaansmogelijkheden inhoudt. De militaire tak van veiligheid zou slechts uit een strikt geinterpreteerde zelfverdediging mogen bestaan; het dreigen met of gebruik van massavernietigings- en machtsprojektiewapens wordt afgewezen30. De daartegenover staande tegenpool is te vinden in de 'strategic studies', te situeren bij conservatieve instituten en 'think-tanks' als IISS, RAND, en aan krijgsmacht(-onderdelen) verbonden instituten als de Amerikaanse Air University en de National Defense University31. In deze ‘strategic studies’ wordt in het algemeen niet gezocht naar de geschikte manier om een alles-vernietigend militair conflict te voorkomen, maar naar de gewenste en noodzakelijke voorbereiding van een zo gunstig mogelijke uitgangspositie bij het feitelijk uitvechten van een militair conflict. In deze studies wordt het 'unthinkable32' gedacht. Ideeën over het daadwerkelijk gebruik van militaire macht zijn dan ook in deze hoek te zoeken, en veel minder in de crisis-stabiliteitshoek33. Anders gezegd, de door mij in paragrafen 2.1.3 en 2.2.1 gesignaleerde conceptuele kloof tussen politieke en militaire zaken wordt m.i. in de wapensbeheersingsliteratuur vaak op ongelukkige wijze gedicht. De 'strategische' literatuur doet daartoe namelijk helemaal geen poging: ze lijkt het militaire domein als een afgescheiden deel van de wereld te beschouwen waarvoor eigen regels gelden34. Wat zo aan aansluiting op politieke kwesties en uitspraken vaak verloren gaat wordt gewonnen aan inzicht in interne militaire kwesties, reden voor mij om bij het bouwen van een militaire geweldsschaal langs welke ik de KM wil leggen, bij de strategische studieën te rade te gaan. De wapenbeheersingsliteratuur wordt in een later stadium weer opgepakt als we op zoek gaan naar de band tussen de politieke en militaire domeinen. Ook hier wordt de gesignaleerde kloof minder gelukkig gedicht: door uit te gaan van de noodzaak tot wapenbeheersing maakt deze het moeilijk een onderscheid te zien tussen legitieme veiligheidsbehoeften en riskante of agressieve bewapeningsavonturen. 2.2.2 Marines
Binnen de strategische studieën bevindt zich een corpus aan literatuur dat zich uitsluitend bezighoudt met Marines35. Het overgrote deel daarvan is geschreven door (ex-) Marineofficieren die erop uit zijn de bestaande Marines, hun strategische en militaire taken, technologische ontwikkelingen, soms ook nog (meestal als sluitcategorie) internationale politieke verhoudingen en de onderlinge verhoudingen tussen deze categorieën in kaart te brengen. De meeste van deze schrijvers stellen zich de vraag hoe de Navo een maritieme aanval van het Warschau-pact (in casu, de marine van de Sovjet-Unie) zou kunnen overleven. Sommigen beogen boven de
25
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
Koude Oorlogs-verhoudingen uit te stijgen door verder in de geschiedenis terug te gaan met het case-materiaal waaruit ze deze typologieën samenstellen: met name zijn bestudering van maritieme aspecten van de Tweede Wereldoorlog en de Falklandsoorlog tussen Groot Brittanië en Argentinië voor hen populaire bronnen van inzicht36. Anderen zoeken naar gepaste militair-strategische rollen voor marines die niet tot de supermogendheden behoren. Bijna alle schrijvers doen suggesties en geven aanbevelingen over hoe wijze besluiten te nemen over toekomstige Marinetaken en vlootsamenstelling. In de wapenbeheersings-literatuur is veel minder aan systematisch onderzoek naar strategieën, wapenontwikkeling- en inzet ter zee gedaan, vooral als het nietoffensieve defensie en niet-gemilitariseerde internationale verhoudingen betreft. Een enkeling heeft geschreven over de invloed van anit-onderzeebootoorlogsvoering op de internationale strategische stabiliteit37, wederzijds erkende veilige bastions voor onderzeeboten met kernraketten gecombineerd met zgn. 'non-deployment areas' of (toch) NOD voor zeestrijdkrachten38. Thema's als crisisstabiliteit, wapenbeheersing en wapen-technologische ontwikkelingen ter zee zijn nog niet zeer uitvoerig beschreven in de wapenbeheersings-, noch in de NOD-literatuur. Men weet zich nauwelijks te bevrijden van de nadrukkelijke Koude Oorlog-achtergrond, of in afwezigheid daarvan, een eigen conceptueel frame te construeren. Tot nogtoe zijn we voor een interpretatie van Marine-gerelateerde ontwikkelingen voornamelijk aangewezen op de strategen39. Waar we het over een strategische inschatting van marines hebben, is ook plaats om te trachten het spreken over Maritieme wapenontwikkeling in theoretisch kader te vatten. Hopelijk kan het ontbreken van een Koude-Oorlog-kader ons ervan weerhouden terug te vallen naar methoden die niet veel meer inhouden dan het tellen van wapensystemen of middels het toepassen van speltheorie, een over-verfijnde variant van crisis-stabiliteit tussen twee grote machtsblokken die elkaar angstvallig in de gaten houden40. Daarom zal ik in het hieropvolgende uit opvattingen van hedendaagse Marinestrategen een soort 'capaciteiten-typologie' samenstellen waarin ik de zeer uiteenlopende en verscheiden factoren en invloeden die de kracht en macht van een Marine bepalen bij elkaar breng. 2.2.3 Strategie en materieel
De bouw van marinematerieel is een activiteit die ingebed is in vaak omvangrijke en altijd jarenlange bouwprogramma's die als doel hebben, een zekere vlootomvang en samenstelling te bereiken en te handhaven opdat zekere militaire taken kunnen worden uitgevoerd. Om tot een beschrijving van marinebouwprogramma's te komen waaruit zo’n doel kan worden afgeleid, moet allereerst naar de interne militaire logica van de bestaande vloot worden gekeken waarbinnen deze bouwprogramma's een rol spelen. Deze voorziet in een samenhangende, afgeronde 'posture' (vlootomvang, -samenstelling en -doctrine) die het een Marineleiding mogelijk moet maken zekere strategische taken te volbrengen. Marines zijn vaak organisaties met een lange geschiedenis. Oorlogen ter zee hebben zich al millennia geleden voorgedaan, en Marinestrategen deinzen er niet voor terug wijze lessen te trekken uit de zeeslagen die de Delisch-Attische bond tegen haar Spartaanse tegenstanders voerde, of, dichter bij huis, om de manier waarop het Engelse Imperium van de achttiende en negentiende eeuw op zeemacht
26
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
steunde, als voorbeeld voor te houden aan een Amerikaans post-Koude-Oorlogpubliek41. De grondslag waarop in de strategische studieën marinematerieel wordt ingedeeld is: de samenstelling en omvang van de resulterende vloot als geheel, en de daarmee uit te voeren militaire marine-taken. Voor marines kunnen globaal twee taken worden onderscheiden: een in oorlog, en een buiten oorlog. De oorlogstaak is aan de ene kant de meest veeleisende, maar aan de andere kant ook de minst voorkomende. Tijdens de Koude Oorlog werd een 'oorlog' voorgesteld als achtereenvolgens een kort nucleair conflict, een lang durende conventionele oorlog, en een serie van mogelijke conflictscenario's waarvan een relatief beperkte nucleaire oorlog tegelijkertijd met een conventionele, 'deep-manoeuvre' oorlog. Omdat oorlogen zelden uitsluitend op zee worden uitgevochten en ook al niet vaak alleen om het bezit van een stuk zee gaan, maar meestal op de een of andere manier betrekking hebben op allerhande 'landige' nationale belangen van staten, heeft het terrein van maritieme strategie typisch een soort 'afgeleide-van' karakter. "De zee is één42" luidt het motto waarmee wordt aangeduid dat zeestrijdkrachten zich in een gemeenschappelijk medium bewegen, niet, zoals land- en luchtstrijdkrachten, op of boven gebied dat soevereine staten voor zich opeisen. Maritieme acties hebben hiermee niet zozeer het karakter van 'veroveren', maar veeleer van 'het veroveren van de mogelijkheid voor eigen gebruik'. Dit maakt dat enerzijds aanschaf en onderhoud van een vloot te legitimeren valt met zeer algemene strategische overwegingen die niet direkt naar een bepaalde tegenstander verwijzen, anderzijds dat het bijzonder moeilijk is op deze overwegingen gefundeerde kritiek uit te oefenen. Om nu een zinvolle inschatting van het mogelijke politieke nut van maritieme macht (gesteld in de hierboven benoemde 3 parameters van de samengestelde schaal van IB) te kunnen maken is het allereerst noodzakelijk maritieme macht ook in een schaal onder te brengen, waarna gepoogd kan worden schaalverbindingen te leggen. Een complicerende factor is het gegeven dat in de tijd veranderingen kunnen optreden in zowel maritieme macht als in de erbijhorende politieke functie. We lopen het risico, vanwege de lange tijdsschalen waarmee we werken, een term uit de negentiende eeuw te interpreteren volgens ons eigen, hedendaags begrippenkader. Daar staat tegenover dat de wereld van 1945 kenbaar is met het zelfde begrippenkader als dat waarmee we de wereld van 2000 begrijpen. In de gekozen periode van maritieme machtsontplooiing (vanaf het eind van de Tweede Wereldoorlog tot nu) is maritieme macht wel veranderd, maar niet zodanig dat het toepassen van één meetschaal zinloos is. Vrijwel alle hedendaagse scheepstypen zijn directe afstammelingen van schepen die in de Tweede Wereldoorlog zijn gebruikt. Ook het buitenlands beleid van Nederland is in deze halve eeuw veranderd, maar de betreffende veranderingen lijken ook hier niet zo ingrijpend dat ze niet in de parameters te vangen zouden zijn. 2.2.4 Globale technologische veranderingen van marines
43
Technologische innovaties hebben op zeer verscheiden manieren het karakter van Marines (mede) bepaald. Voor een deel hebben ze de de aard van oorlogsvoering ter zee compleet veranderd. Er is geen zeventiende-eeuwse pendant van de hedendaagse intercontinentale nucleaire raketten aan boord van onderzeeboten. Het verschijnen van onderzeeboten en vliegtuigen hebben aan een twee-dimensionele vorm van
27
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
oorlog (op het zeeoppervlak) twee dimensies toegevoegd; het gebruik van satellieten betekent in principe een gelijksoortige vergroting van de 'slag-ruimte' (battle space) die bestreken wordt, om van de complicaties voortvloeiende uit interacties tussen platformen die zich in verschillende dimensies bevinden maar te zwijgen (wat kan een marineschip uitrichten tegen een verkenningssatelliet die regelmatig overvliegt?, hoe moet een onderzeeboot samenwerken en communiceren met een bovenzees vlootverband terwijl haar grootste kracht zit in het onvindbaar schuilgaan in de diepte van de oceaan?, wat kan een vliegtuig van een vliegdekschip uitrichten tegen een vloot met goede luchtverdedigingsraketten ?). Op een andere manier beschouwd vertoont het verschijnen van onderzeeboten veel overeenkomsten met dat van torpedoboten tegen het eind van de vorige eeuw, of van de snelle, met raketten bewapende kleine boten van de jaren '70 (die Fast Attack Craft, FAC worden genoemd). Het gaat namelijk in alle gevallen om kleinere schepen die door een in het algemeen zwakkere Marine worden gebruikt om een grotere tegenstander het ongehinderd gebruik van de zee onmogelijk te maken. Toch kunnen hier misschien verre paralellen getrokken worden, met het uitzenden van kapers met een officiele Kaper-brief, of met het vernietigen van de Engelse handelsvloot door de Nederlanders in een van de Nederlands-Engelse Oorlogen. Een gelijksoortige manier om oorlog te voeren wordt in deze historische voorbeelden met volstrekt andere missies en platformen uitgevoerd. Andere taken, zoals het vernietigen van de vijandige vloot met geschut, het escorteren van eigen handelsschepen of het aan land zetten van strijdkrachten, worden uitgevoerd met schepen die geëvolueerd zijn uit hun zeer vroege voorvaderen. Escorte-schepen worden niet voor niets aangeduid met de eeuwenoude naam van 'fregat'44. Langs deze drie lijnen (ontstaan van nieuwe capaciteiten, analoge capaciteiten en evolutie van bestaande capaciteiten) hebben de grotere Marines zich de afgelopen decennia ontwikkeld, waarbij tegen het eind van de Tweede Wereldoorlog duidelijk een nieuw tijdperk intrad: het tijdperk van het vliegdekschip als 'capital ship' en van de werkelijke onderzeeboot die i.t.t. de ‘duikboot45’ langere tijd onder water kon blijven door toepassing van nucleaire aandrijving46. Evolutie was te zien in de verdere ontwikkeling van het gebruik van gespecialiseerde schepen om Mariniers mee aan land te zetten, van de ontwikkeling van onderzeebotenjagers en escorteurs, van een uitbreiding van het dominante wapenarsenaal met raketten tegen lucht-, land- en zeedoelen en het verdwijnen van het grote scheepskanon. De zware slagschepen die dergelijke kanonnen hadden gedragen verwenen zelfs bijna helemaal. Opspoormiddelen als radar en sonar bereikten hun volwassenheid, evenals geleide torpedo's en invloedsmijnen47. Al deze ontwikkelingen die op verschillende manieren Marine-taken en samenstellingen hebben beïnvloed vonden plaats tegen een achtergrond van een zich ontplooiende Koude Oorlog, waarbij de USN de grootste Marine ter wereld werd, later op het gebied van verscheidene vlootonderdelen zoals de onderzeedienst ingehaald door de Marine van de Sowjet-Unie. Alleen al vanwege deze veranderingen zou het een moeilijke taak zijn een 'Marinetypologie' op te stellen; daar komt nog eens bovenop dat politieke opvattingen over taken en gebruik van Marines zeer veranderd zijn, evenals iets moeilijk grijpbaars als een 'internationale communis opinio' omtrent de juiste manier van internationale omgang van staten.
28
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
2.2.5 Geweldschalen
48
In het algemeen geldt voor Marines, dat ze op zee taken vervullen ten behoeve van iets wat op het land geschiedt. Bijna alle mensen wonen op land, en ook diegenen die zich bedienen van Marines zijn vertegenwoordigers van land-gebonden staten. Dit basale gegeven is er de belangrijkste reden van dat er voor de typisch op legeracties ter land geöriënteerde 'non-offensive defense'-theorieën geen evidente zeegerelateerde pendant is, want het fysiek veroveren van zee is een taak die slechts een gigantische Marine zich zou kunnen veroorloven, en dat tegen kosten die waarschijnlijk niet op zouden wegen tegen wat voor baten er ook uit zouden kunnen voortvloeien. Zelfs de sterkste Marine kan maar moeilijk een vastberaden tegenstander volledig de toegang tot zee ontzeggen49, wat het identificeren van 'offensieve bedoeling' met 'bezetting van gebied' onmogelijk maakt. Met deze beperking in het achterhoofd kan een principieel onderscheid gemaakt worden in de soorten van zeegebruik ten behoeve waarvan een Marine ingezet kan worden (en wordt). Dat zijn: • Het gebruiken van de zee als bron (visvangst, mineralenwinning, oliewinning), • Het gebruik van de zee als vervoersmedium (weg) voor militaire en civiele doeleinden, met als speciaal onderdeel • Het gebruik van de zee als schuilplaats, en • Het ontzeggen van het gebruik van de zee aan anderen. 50
2.2.6 Grand Strategy
Het (voorziene) gebruik van Marines, de acties die ze uitvoeren, vallen alle in deze vier categorieën, maar die zijn nog te weinig gespecificeerd. Binnen deze categorieen namelijk is nog een enorme varieteit aan strategische redenen voor Marine-activiteiten te onderkennen. Voor er een, mogelijkerwijs militaire, handeling ter zee wordt gepleegd moet er overwogen worden, waartoe ze dient. Dit is het punt waarop ik later zal terugkomen als ik de onderstaande categoriseringen probeer opnieuw te rangschikken, maar enkele aanzetten moeten hier gegeven worden. Gray51 ziet in de wereldgeschiedenis een voortdurende strijd tussen land- en zee(super)machten. Volgens hem is het mogelijk de grote rijken van de afgelopen eeuwen (in ieder geval de West-Europese rijken) te verdelen in landrijken (het Romeinse Rijk, de Sowjet-Unie) en zeerijken (British Empire, NATO onder Pax Americana). Een supermacht blinkt in het algemeen uit danwel op het land, danwel op zee, en moet om wereldheerschappij te bereiken (wat kennelijk het Grote Doel van alle politiek is) in staat zijn naast de eigenlijke hoofdmacht een voldoende zeeof landmacht in het leven te roepen, om de voornaamste tegenstander aan te kunnen. Een landmacht kan zonder vloot het 'strategisch zwaartepunt' van een zeemacht niet bereiken, en omgekeerd. De aard van zeemacht verschilt diepgaand van landmacht. Zeemacht is een strategische voorziening die strategische overwinningen mogelijk maakt, slechts landmacht kan zelf zo'n overwinning bereiken. Zoals landmacht-strategen graag uit Clausewitz citeren, verwijzen marinestrategen naar Mahan. Die zegt over 'de strijd voor de toekomst van Azie': "...will be between land power and sea power. The recognition that these two are the primary contestants does not ignore the fact that neither is a pure factor, but that
29
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
each side will need and will avail itself, in degree, of the services of the other element; that is, the land power will try to reach the sea and to utilize it for its own ends, while the sea power must obtain support on land, through the motives it can bring to bear upon the inhabitants.52" Het bezit van maritieme macht maakt iets mogelijk, maar dat wil nog niet zeggen dat een oorlog ter zee wordt gewonnen. Het verliezen van de oorlog ter zee maakt het voor de Zeemacht echter onmogelijk nog op land te overwinnen. Wel is het zo dat zeemacht een struktureel voordeel kan hebben omdat het beheersen van de zee impliceert dat er een keuze kan worden gemaakt in waar en hoe vanuit zee een landoorlog gevoerd zal worden: ze heeft de beschikking over een grote strategische mobiliteit. Een landmacht is alleen taktisch mobiel, voor haar zijn de strijdgebieden door de natuur vastgelegd. De Verenigde Staten zijn een typische zeemacht, vanwege haar ongevaarlijke buren (Canada en Mexico) feitelijk een continentaal eiland. De enige mogelijke concurrent in de race naar wereldheerschappij is een staat die de Euraziatische landmassa zou beheersen ('the Heartland' van Mackinder53) en van daaruit een maritieme macht in het leven zou kunnen roepen om de VS te bedreigen op haar eigen grondgebied. Om dat te voorkomen hebben de VS bondgenoten op Eurazie nodig die een tegenwicht kunnen vormen voor de grootmacht aldaar: Rusland (en misschien China). Deze strategische overwegingen zijn er voor de VS de achterliggende redenen geweest om zich na de Tweede Wereldoorlog intensief te committeren aan een haar gunstig gezinde West-Europese houding. De taak die in de eerste Nederlandse defensienota's werd gedefinieerd voor de Nederlandse bijdrage aan de territoriale verdediging van West-Europa stond expliciet in het teken van het aan de Amerikanen verschaffen van een bruggehoofd naar Eurazie. In latere defensienota's werd de lezers voorgehouden dat zonder het behoud van de verbindingsroutes over de Atlantische Oceaan een oorlog in West-Europa spoedig in het nadeel van Nato zou uitvallen. 2.2.7 Elementen van strategie
Het doel van het voeren van de oorlog wordt bij de ‘strategen’ min of meer als vanzelfsprekend aangenomen: elke grootmacht wil zoveel macht dat hij de wereld domineert, of op zijn minst een zodanige militaire veiligheid dat dominantie door een andere grootmacht erg onwaarschijnlijk is. Dit zou impliceren dat strategievolgens-Gray slechts geldt voor supermachten, terwijl de kleinere landen vanaf de zijlijn mogen toekijken en door de supermachten als objecten behandeld worden. Dit is een punt waar Gray zich vergist: hoewel kleine landen minder in staat zijn zelf hun autonomie te realiseren of andere landen te domineren met militaire middelen hebben ze wel degelijk hun eigen strategie. Zelfs ‘geen strategie’ is een strategie, zij het een passieve. Dominantie en autonomie zijn uiteinden op een schaal waarop de posities van alle landen kunnen worden uitgezet. Om aan het of/of-beeld van Gray te ontkomen en ook de kleinere machten een gelegenheid te geven zich in (beperkte) macht-strategieën te begeven, hanteer ik het begrip 'macht' als een paraplu-term. Kearsley54 volgende, rafel ik het uiteen in een aantal elementen:
30
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
a) Basical physical security, territorial integrity; b) Internal order, c) Nation-building, d) Deterrent/defensive capabilities, e) Negotiations from strength, f) Acquisitive goals, g) International status, en h) International order: balance of power. Dit is een voorlopige opsomming van strategische doeleinden die door staten, onder andere met het opbouwen en onderhouden van een Marine nagestreefd worden. De manier waarop echter getracht wordt deze als algemeen geldig veronderstelde doeleinden te verwezenlijken hangt in hoge mate af van de invloed die een hele reeks aan factoren uitoefenen. Vanaf hier lopen de categoriseringen die de verscheidene auteurs geven enigszins door elkaar heen, maar een aantal algemene, organiserende criteria die allen hanteren, zijn: intensiteit van gewelds-toepassing (diplomatie, politie, oorlog), mate van beheersing van de zee (geen, beperkte 'seadenial', uitgebreide 'sea-denial', beperkte 'sea-control', uitgebreide 'sea control), potentieel bereik van activiteiten (voor de eigen kust, voor de kust van de buren, in de 'eigen' oceaan, in een vreemde oceaan, over de hele wereld), en fysiektechnologische capaciteiten (aantallen schepen, grootte van schepen, meegevoerde wapens, getraindheid van bemanningen, aanwezigheid van bondgenoten). Meestal is het resultaat van uitvoerig ingaan op deze onderscheiden en onderling beinvloeding van factoren die uit de onderscheiden voortvloeien, een lijst van Marines, gerangschikt van sterkst naar zwakst. Booth55 is minder op pure militaire capaciteiten gericht en onderscheidt naar gebruik van Marines in soorten functies: 1) Projection of force, 2) Balance of power, 3) Diplomacy, en 4) Domestieke functies, waarbinnen weer onderverdelingen worden aangebracht naar geweldsintensiteit. Daardoor komt de schaal er als volgt uit te zien: 1) Projection of force a) general war b) conventional war c) limited war, intervention d) guerilla war 2) Balance of power functions a) strategic nuclear deterrence b) conventional deterrence and defence c) extended deterrence and defence (of vital interests)
31
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
d) international order 3) Diplomatic functions a) negotiations from strength b) manipulation c) international prestige 4) Domestic functions a) border/coastguard responsibilities b) nation building. Een andere lijst, ontleend aan Grove56, is gebaseerd op een kruising van drie soorten taken die zeemacht mede-bepalen, (politionele taken, militaire taken en enige diplomatie) in een trapsgewijze opbouw van omvang, technologische en operationele capaciteiten. Ze ziet er als volgt uit: 1) Major global force projection navy, complete: USA 2) Major global force projection navy, partial: Rusland 3) Medium Global Force Projection Navy: UK en Frankrijk 4) Medium Regional Force Projection Navy: India, Japan, China, Italië, Nederland, Duitsland, Spanje, België, Canada, Brazilië en Argentinië. 5) Adjacent Force Projection Navies: Portugal, Griekenland, Turkije, Chili, Peru, Israël, Nieuw Zeeland, Taiwan, Pakistan, Iran, Irak, Saoudi-Arabië 6) Offshore Territorial Defence Navies: Noorwegen, Denemarken, Zweden, Polen, Roemenië, Bulgarije, 7) Inshore Territorial Defence Navies: Albanië, Angola, etc. etc. 8) Constabulary navies: Kustwacht van een aantal landen, Mexico, Ijsland, Ierland, etc. 9) Token Navies: symbolische boot, andere. Een belangrijk verschil tussen deze twee schalen is, dat Booth tussen zijn machtsprojektie- en domestieke (politie-) taken nog twee categorieën plaatst (machtsbalans en diplomatie) die qua aard niet in het Grove-rijtje thuishoren. Die verdeelt de capaciteiten immers (grofweg) in machtsprojektie, verdediging en ordehandhaving. Booth noemt ook taken die het bestaan van een zekere Marine noodzaken teneinde aan een onderhandelingstafel uitgespeeld te kunnen worden, geen pure geweldstaken. Er treedt bij Booth een vermenging op van de aard van de militaire activiteiten die uitgevoerd worden, en de strategisch-politieke effecten die deze en andere activiteiten tot doel hebben. Diplomatieke en militaire rollen liggen hier ongemakkelijk ten opzichte van elkaar. De 'balance of power' verwijst tezeer naar de Koude Oorlog, diplomatieke en domestieke functies horen in het overgangsgebied tussen militairen en burgers thuis en zijn het werkdomein van politici en diplomaten. Het onderscheid dat Grove maakt tussen diplomatieke en militaire functies is niet te handhaven: ze liggen op een doorlopende lijn. Politionele functies die worden genoemd hebben meestal betrekking op het afdwingen van besluiten van de VN of een ander als terzake jurisdictie hebbend geacht lichaam. Domestieke functies
32
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
kunnen ook politioneel genoemd worden, maar ten aanzien van de eigen bevolking: het helpen van de politie. In een combinatie van de gegeven indelingen zal worden getracht de sterke punten van elk te behouden, en de zwakke kwijt te raken. Hieruit ontstaat een meetinstrument van maritiem-militaire macht dat bestaat uit een drietal parameters die steunen op drie soorten indelingscriteria: De eerste parameter betreft de verdedigingsfunctie van een vloot. Het primaire beleidsdoel van de maritieme activiteit welke de betreffende marine wordt geacht uit te voeren is de veiligheid van de staat verdedigen. Een marine handelt uit (nauw of ruim begrepen) eigenbelang van de staat. Daarbij gaat het om het afschrikken van mogelijke tegenstanders (balance of power, deterrence), het ondersteunen van de eigen positie door het helpen van diplomaten met machtsvertoon of (beperkt) militair optreden, het krachtdadig verdedigen van de eigen handel, visserij of/en mijnbouw op de zeebodem, en het verdedigen van het eigen land tegen aanvallen. Deze activiteiten zullen in het algemeen reactief zijn, in de zin dat ze uitgevoerd worden naar aanleiding van een gepercipieerde of reële bedreiging van de eigen positie. De schaal die bij dit criterium hoort loopt van geringe dreiging naar de strijd om het naakte bestaan. Een marine deelt de verdedigingsfunctie met de andere krijgsmachtdelen: in sommige gevallen is voor een vloot slechts een beperkte taak weggelegd omdat het leger of de luchtmacht geacht worden de zwaarste last van zelfverdediging te dragen, of omdat een staat niet bereid of in staat is de middelen uit te trekken die noodzakelijk zijn voor het inrichten van een volwaardige verdedigingsfunctie. Een kleine kuststaat kan zich ertoe gedwongen vinden, zich te beperken tot kustwacht. Haar vloot zal dan zodanig ingericht worden dat ze een invasiemacht zoveel mogelijk problemen kan voorleggen, of vertragen. Een ruimere taakopvatting zou kunnen inhouden, te pogen een invasiemacht preventief of ver van de eigen kusten zoveel mogelijk schade toe te brengen, of zelfs het land van de agressor zelf aan te vallen. De tweede parameter betreft de diplomatiek-politionele functie van de vloot. Als een marine optreedt namens de eigen regering jegens de eigen bevolking of namens een internationaal erkende, neutrale autoriteit is sprake van ‘politioneel’ optreden. Het handhaven van de orde in de eigen kustwateren behoort hiertoe, het leggen van een door de Veiligheidsraad bevolen blokkade ook. Deze parameter loopt van het deelnemen aan observatiemissies en het handhaven van de orde en het afdwingen van internationale wetgeving op zee, via blokkades en embarkaties tot actieve interventie. De derde parameter betreft de gewelds-omvang en -intensiteit van de door de vloot uit te voeren activiteiten. Omvang, samenstelling, kwaliteit en bereik van een vloot (een samenstel van meer of minder, krachtiger danwel bescheidener schepen met verderreikende of nabijheidswapens) maken een marine een meer of minder krachtig militair instrument. Dit is het schaaldeel waar de marines van de VS en de SU altijd hoog hebben gescoord, en dat het gemakkelijkst kan worden ingevuld door het tellen van schepen. De schaal loopt van lokale aanwezigheid, kustverdediging, het patrouilleren van visgronden, via de mogelijkheid beperkte conflicten in verder weg gelegen zeeën uit te vechten naar de capaciteit overal ter wereld een totale oorlog te voeren.
33
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
Tussen deze drie parameters zit, onvermijdelijk, een grijs gebied van overlap. Toch zijn ze voldoende van elkaar onderscheiden, zoals uit enkele gedachtenvoorbeelden moge blijken. Parameters een en drie lijken het dichtst bij elkaar te liggen. Toch kan een staan ‘hoog’ op de ene, en ‘laag’ op de andere parameter scoren. Een staat kan een ruime interpretatie van ‘zelfverdediging’ onderschrijven maar dat met een kleine en weinig krachtige vloot (doen) implementeren, bijvoorbeeld als de belangrijkste handelsstromen dicht onder de kust lopen en verdediging daarvan slechts kustartillerie en kleine oorlogsschepen vergt, of als er aan de kust eerst enkele tientallen kilometers woestijn grenzen voor de bewoonde wereld wordt bereikt. Het is ook mogelijk dat een nauw opgevatten zelfverdediging vanwege een lange kustlijn direct grenzend aan een oceaan en de evidente aanwezigheid van een krachtige tegenstander juist een grote vloot vereist. Wanneer de strategische situatie suggereert dat een betrekkelijk kleine en bescheiden krachtige vloot voldoende zou zijn, en er in feite een krachtige vloot ligt, dan kan er reden zijn voor aandacht: wat is de feitelijke (politieke) bedoeling? 2.2.8 Opgelegde restricties aan geweldsuitoefening in maritieme strategie
Juist zoals bij de drie IB-scholen het geval was, kan een overzicht van maritieme strategie wellicht aan scherpte winnen door te zoeken naar wat wordt verboden: wat zijn mogelijke ‘opgelegde restricties’? De schalen die de marinestrategen geven worden voorgesteld als algemeen geldig: een kust-gebonden territoriale verdedigings-marine streeft dezelfde doeleinden na als de grote globale machts-projektie-marine, maar met (veel) beperkter middelen. Minder intense toepassing van geweld kan zo uitstekend ingepast worden: als een mildere variant van oorlog. Toch is dat een ontoereikende conceptualisering van het begrip ‘opgelegde restricties’: alleen al de aanwezigheid van de tweede parameter, die wijst op een alternatief gebruik van geweld (niet als in een oorlog maar toch met toepassing van geweld) wijst daarop. Net als bij de IBtheorieën in par. 2.1.6 willen we een zinvoller betekenis van het concept construeren, op de eerste plaats ter verscherping van het meetinstrument, en daarnaast ook als voorbereiding op de poging een verbinding tussen theorievorming over veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling te leggen door een lijst-verbinding tussen beide meetinstrumenten tot stand te brengen, die in de annex bij dit hoofdstuk zal worden uitgevoerd. Varianten op het thema ‘opgelegde restricties’ kunnen worden aangetroffen bij een tweetal ‘strategen’. De ene bespreekt ‘gunboat diplomacy’, de ander, ‘maritieme strategie voor middelgrote machten’. Beiden geven invulling aan het begrip ‘opgelegde restricties’ in behandeling van te bereiken doeleinden, in te zetten middelen, op te bouwen militaire capaciteiten en te hanteren geweldsintensiteit. Meer dan de andere ‘strategen’ schenken ze aandacht aan de beperkte speelruimte die kleinere staten hebben bij hun pogingen veiligheidsdoeleinden te verwezenlijken in een wereld die gedomineerd wordt door grotere en krachtiger andere zeemachten. Cable definieert 'gunboat diplomacy' als volgt: "the use or threat of limited naval force, otherwise than as an act of war, in order to secure advantage, or to avert loss, either in the furtherance of an international dispute or else against foreign nationals within the territory or the jurisdiction of their own state57". Hij geeft in zijn boek een aantal voorbeelden uit het maritieme verleden waarin marines een beperkte macht
34
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
ontplooiden of hun macht op beperkte schaal inzetten, onder de grens van een feitelijke oorlog. Het idee van beperkte macht doet denken aan koloniale internationale verhoudingen, waarbinnen marines van Westerse landen vrijwel ongehinderd konden handelen in het toen nog niet ontwikkelde deel van de wereld waar plaatselijke mogelijkheden voor verzet tegen dergelijk ingrijpen beperkt waren58, en dat wordt inderdaad voorgehouden als het klassieke tijdperk van 'gunboat diplomacy'. Het impliceert misschien een lage dunk van de soevereiniteit van het slachtoffer door de schender ervan59, maar dat maakt nog niet dat het concept nu onwerkbaar zou zijn. Het is mogelijk dat staten op bijna geen enkele denkbare manier met elkaar in oorlog zouden kunnen geraken (bijvoorbeeld omdat beide lid zijn van de EU) maar het toch intens oneens zijn, bijvoorbeeld over elkaars visvangst-praktijken. Mogelijke akties zijn dan, het wegslepen van de vissers, of het afvuren van schoten voor de boeg van visserschepen die zich in verboden gebieden begeven. Andere mogelijkheden zijn, het inzetten van enig machtvertoon om burgers te evacueren uit een bedreigende situatie, of het stationeren van een dreigend uitziende zeemacht net buiten de havens van een land dat op het punt zou staan een grote hoeveelheid afval in zee te dumpen. Een ruimere uitleg van het begrip omvat ook militaire activiteiten die een fait accompli scheppen dat slechts ten koste van een ‘werkelijke’ oorlog ongedaan kan worden gemaakt door de benadeelde partij. De partij die ‘gunboat diplomacy’ bedrijft zou er dan op rekenen dat de (militaire en/of diplomatieke) kosten die de benadeelde partij zou moeten maken voor een ondernemen waarvan de uitkomst onzeker is, bij het besluiten over een gepast antwoord zouden opwegen tegen de ervaren voordelen60. Op het moment dat Cable zijn beide boeken schreef woedde de Koude Oorlog nog, en hij moest zijn uiterste best doen om aan te tonen dat er buiten het conflict tussen de supermachten nog een reeks aan kleinere conflicten plaatsvond en gevonden had. Voor de toekomst achtte hij voortzetting van deze praktijk mogelijk, zelfs meer waarschijnlijk dan een grootscheepse kernoorlog. In plaats van het bouwen van een beperkt aantal zeer geavanceerde oorlogsschepen pleitte hij voor een groter aantal eenvoudiger en beperkter schepen, die meer geschikt zouden zijn zich te handhaven in waarschijnlijke, dus kleinere, oorlogen. Na het beeindigen van de Koude Oorlog is het verdedigbaar dat allerlei gemoderniseerde versies van 'gunboat diplomacy' een rol zijn gaan spelen in de strategie, vlootopbouw en acties van Marines61. Als bijvoorbeeld de vredesoperaties van de VN of crisisbeheersingsoperaties door de Navo vereisen dat de partijen tussen welke vrede gaat worden gesticht eerst hardhandig tot de orde geroepen worden, kan het handelen (Amerikaanse vliegtuigen die Bosnisch-Servisch geschut uitschakelen om de oorlog in Bosnië te beeindigen, of een Navo-luchtmacht die Servische militaire eenheden in Kosovo en strategische doelen in Joegoslavië bestookt) als een uitgebreide versie van beperkt machtsvertoon worden beschouwd. Aan de intensiteit en omvang van het uitgeoefende geweld werden hier strakke restricties opgelegd, er werd gepoogd door langzaam te escaleren een ‘politiek signaal’ uit te zenden en niet zozeer een tegenstander van de kaart te vegen. In afwezigheid van een grote dreiging zouden landen ervoor kunnen kiezen zich meer toe te leggen op dergelijke interventies die als doel hebben door het uitoefenen van
35
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
pressie een recalcitrant lid van de statengemeenschap tot gewenst gedrag te dwingen, en hun krijgsmachten daarop inrichten. Het schemergebied tussen feitelijke oorlog en eigenlijke vrede is de afgelopen decennia uitgebreid gebruikt door de supermachten om ervoor te zorgen dat conflicten in de Derde Wereld voor hen voorspoedig verliepen. Na afloop van de Koude Oorlog heeft de USN, in het verlengde daarvan, enkele jaren terug haar Maritime Strategy, gericht op het voeren van een aanvallende oorlog tegen de Sowjet Unie, verlaten ten gunste van een nieuwe, meer voor ‘power projection’ tegen landdoelen bestemde strategie “... From the Sea” en “Forward... from the Sea”. De bijbehorende mariniers-publicatie “Operational Maneuver from the Sea, a concept for the Projection of Naval Power Ashore” is duidelijk ook bedoeld voor snel en krachtdadig ingrijpen in kleinere conflicten, zoals in het verleden al vaker is gebeurd. Gunboat diplomacy kan, lijkt het, vooruitzien op een periode van hernieuwde toepassing in de praktijk. Een ander die het thema 'opgelegde restricties' bespreekt is Till in zijn “Maritime Strategy for Medium Powers”. Till benadert het gebied buiten het supermachtenconflict vanuit een andere hoek: hij gaat niet uit van beperkt geweld, maar van beperkte staten, middelgrote machten. Hiermee komt hij tegemoet aan het gesignaleerde probleem met Gray's manier van strategie schrijven: behalve de strijd om het Euraziatische en het Amerikaanse continent (h)erkent Gray geen 'authentieke' conflicten. Vanuit zijn gezichtspunt zijn alle oorlogen en schermutselingen uiteindelijk verbonden met dat ene centrale conflict en hoewel het ten tijde van de Koude Oorlog daarop wel leek, ziet Hill toch een onafhankelijke plaats voor de belangen van kleinere landen: de middelgrote machten. Deze staten (Frankrijk, India, Japan, Australië, Israël, Groot Brittannië, Nederland, en andere) -claimt Till- trachten in het algemeen zulke machtsmiddelen in zee te hebben dat ze daarmee op zijn minst enige militaire dwang kunnen uitoefenen, teneinde zich te beschermen en de eigen belangen verdedigen. Daarbij wensen deze staten enige mate van autonomie te bereiken of vast te houden, en niet volledig onder te gaan in de invloedssfeer van een supermacht. De doeleinden waarvoor deze machtsmiddelen worden gebruikt die Till noemt zijn: kustverdediging, patrouilleren en verdedigen van de zee net voor de kust, beschermen van handel (-swegen) en andere manieren van zee-exploitatie (vissen, mijnbouw op en onder de zeeboden), en het gebruik van de zee voor militaire doeleinden. De problemen die zich voor middelgrote machten voordoen zijn van een andere orde van grootte dan die van de supermachten. De handelswegen zijn meestal veel te uitgebreid om allemaal te kunnen beschermen; atoomwapens zijn van een zeer beperkt nut en in veel marines helemaal niet voorhanden, absolute controle van zeewaterwegen is niet te bereiken. Meestal is een land lid van een coalitie of bondgenootschap, en heeft het daarbuiten nog individuele belangen. Vragen die zich voordoen zijn: hoeveel aandacht en geld moet worden besteed aan bondgenootschappelijke taken, hoeveel aan 'eigen' taken? Wat is de politieke verhouding tussen die taken? Welk risico kan genomen worden, door het ene belang te verdedigen en aan het andere minder aandacht te schenken? Nog meer dan dat bij de supermachten al het geval is moet een ‘medium power’ constant deze afweging maken, voortdurend de risico-vergelijking maken en er konsekwenties uit trekken.
36
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
Na een uiteenzetting die weer een andere geweldsladder inhoudt (normale omstandigheden, lage-intensiteits operaties, operaties van een hoger niveau, algemene oorlog, afgezet tegen bereik) geeft Hill drie modellen waarbinnen de Marines van de middelgrote machten vallen: • • •
Bereik tot in de oceanen, mogelijkheid voor enige grote onafhankelijke aktie (UK, Frankrijk) Enig bereik voorbij de kustwateren, opgebouwd met coalitie-oorlogsvoering in gedachten (Nederland, Italië, Duitsland, Spanje, Turkije, Griekenland) Nationale en lokale verdediging, binnen aannamen van coalitie-oorlog en -hulp (Noorwegen, Denemarken, Zweden, IJsland).
Behalve 'puur' militaire kenmerken als bereik en mogelijke omvang van uit te voeren akties, wordt hier inbedding in coalitie-oorlogsvoering opgevoerd. Verscheidene Marines zijn zo zeer op deze manier van oorlogsvoering (en de bijbehorende vlootplanning) ingericht dat ze slechts een beperkte mogelijkheid van onafhankelijk optreden overhouden. De beperkingen die Cable en Till geven, hebben betrekking op alle drie de parameters van ons meetinstrument van maritiem-militaire macht. Cable heeft het vooral over het brede gebied dat ligt tussen het uitvoeren van politietaken ter zee, en oorlog. Tussen deze 2 uitersten zijn allerhande gewelddadige acties mogelijk, sterker nog, bij het beschrijven en analyseren van het gebruik van maritiem-militaire macht in de werkelijke wereld is het vooral dat brede gebied waarbinnen incidenten en conflicten blijken te vallen. Een politietaak heeft meestal ook iets van het afdwingen van gewenst gedrag in zich, en oorlog in de traditionele zin van het woord komt maar zelden voor. Till spreekt over de keuzen die middelgrote staten moeten maken bij het nemen van besluiten over investeringen in militaire capaciteiten, en over inzet daarvan. Noch Till, noch Cable geven uitdrukkelijke voorschriften over wenselijke of nuttige beperkingen die kleine of grote maritieme mogendheden zich zouden moeten opleggen. Ze hebben het slechts over noodzakelijke beperkingen, omdat de meeste landen nu eenmaal niet alle oceanen tegelijkertijd kunnen beveiligen of omdat het niet mogelijk en zinvol is om bij elk geschil dat zich maar voordoet direkt een oorlog te ontketenen. In het geval van ‘gunboat diplomacy’, een concept dat impliciet ook bij Till wordt aangetroffen, zou zelfs het tegenovergestelde op kunnen gaan: in een relatief gering geschil blijft het voor een staat nog steeds mogelijk en wenselijk om militair geweld uit te oefenen teneinde zijn doeleinden te realiseren. De nietterritorialiteit van veel van de oceanen zien Till en Cable, net als de andere ‘strategen’, als een gebied dat betrekkelijk vrij is van de juridische regels en politieke beperkingen die oorlog op land aan banden leggen. Dat veroorzaakt risico’s, maar het biedt ook kansen, waarbij het gebruik van militair geweld nooit moet worden uitgesloten. Gunboat diplomacy kan, afsluitend, worden beschouwd als een specifieke ‘score’ van een marine op de tweede parameter: een krachtdadig gebruik van de diplomatiek-politionele functie van een vloot. Hierdoor lijkt het niet zozeer een inperking als wel een uitbreiding van mogelijkheden, tenzij het ten koste zou gaan van geweldsgebruik in een ‘normale’ oorlog. Ook de maritieme strategie voor
37
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
middelgrote machten kan zo worden gezien, als een poging onder beperkende omstandigheden (de vloten van andere marines zijn zoveel groter dat onafhankelijk optreden bijna onmogelijk lijkt) toch een bestaande vloot zodanig in te zetten dat het effect heeft. De besproken mogelijke opgelegde restricties zijn dus eerder verfijningen op de bestaande schaal dan inperkingen ervan. Ze ondersteunen wel de inhoud van de tweede parameter, waardoor de meetschaal toch scherper is geworden. 2.2.9 Conclusie
In h.1 is gesteld dat veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling niet op voorhand direct of indirect met elkaar te verbinden zijn. Daarom is ervoor gekozen, veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling in eigen termen te beschrijven. Uit die eigen termen zijn twee meetinstrumenten gebouwd, die zijn aangescherpt door speciaal te letten op wat niet geoorloofd is aan geweldsuitoefening. Met deze meetinstrumenten zullen in het eerste empirisch hoofdstuk (h.4) periodiseringen worden aangebracht in de geschiedenis van het Nederlandse veiligheidsbeleid en van de militaire aard van de KM. Uit het al dan niet parallel lopen van beide periodiseringen zal worden bezien of er reden is, de KM een zekere autonomie toe te schrijven, en deze nader te onderzoeken. Na het eind van dit hoofdstuk volgt nog een annex waarin zal worden gepoogd, een conceptuele verbinding te leggen tussen veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling via een locus in bestaande internationale wetgeving en ontwapeningsverdragen. De aandacht die bij het aanscherpen van beide meetinstrumenten is geschonken aan ‘opgelegde restricties’ komt hier goed van pas: ze kan een eerste aanknopingspunt bieden. De drie criteria van het boven opgebouwde meetinstrument voor militairmaritieme macht laten nog een zee van ruimte aan interpretatiemogelijkheden. Of een marine wordt opgebouwd, zo ja wat voor marine, of en hoe ze wordt ingezet hangt van een baaierd aan factoren en inschattingen af, die worden aangeduid met de term ‘politieke opportuniteit’. Het gebruik van het drie-assig meetinstrument voor maritiem-militaire macht vergt een onderzoek naar zowel het militaire en diplomatieke nut en gebruik van de vloot als een inschatting van de omvang, en de kwaliteit van het materieel waaruit de vloot bestaat. Deze gegevens zullen worden gehaald uit een close reading van defensienota’s sinds de Tweede Wereldoorlog, alsmede uit een op te stellen overzicht van de aard van de vloot van de KM: hoeveel van welk type schepen, globale militaire taken die uit te voeren zijn met deze vlootsamenstelling. Door het meetinstrument toe te passen op deze empirie zal een periodisering worden verkregen van de geschiedenis van de Nederlandse vloot als militair instrument.
38
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
2.3 Annex: mogelijke schaalverbindingen 2.3.1 Inleiding
Zoals aangekondigd aan het begin van dit hoofdstuk zal in deze annex worden gepoogd, een verbinding tussen beide meetinstrumenten tot stand te brengen dat hetzij op conceptuele, hetzij op feitelijke samenhangen tussen hun verschillende parameters stoelt Een uitgangsstelling daarbij is, dat een regering die in haar buitenlands- en veiligheidsbeleid een zekere positie op het IB-meetinstrument inneemt, ipso facto voor haar vlootsamenstelling en -taken een bijpassende positie op het maritiem-militaire meetinstrument zal innemen. De daaraan ten grondslag liggende militair-strategische overall-visie zal militair-strategische mogelijkheden en beperkingen kennen die overeenkomen met mogelijkheden en beperkingen die uit de IB-score voortkomen. Aangezien beperkingen nadrukkelijker de plaats wijzen waar grenzen worden getrokken dan concessies, is ervoor gekozen om expliciet op zoek te gaan naar die gevallen en plaatsen waar het gebruik van geweld juist niet meer, of zelfs ten principale wordt afgewezen. Daar verwachten we mogelijke aanknopingspunten en de helderste breuklijnen aan te treffen. 2.3.2 Beperkingen in de werkelijke wereld
Voor we een verbinding tussen de boven geconstrueerde schalen voor internationale betrekkingen en maritiem-militaire macht gaan proberen te leggen, zullen we de locus onderzoeken waar we een dergelijke verbinding het eerst zouden verwachten aan te treffen. Aangezien die locus het thema ‘beperkingen’ betreft, zal worden gekeken naar de beperkingen die in de werkelijke wereld zijn gesteld aan maritiemmilitaire macht. De aldus gevonden invulling van het thema zal worden gebruikt voor een poging de hierboven geconstrueerde drie-dimensionele meetlatten aan elkaar te verbinden. Deze ‘werkelijke’ beperkingen zijn neergelegd in een aantal internationale verdragen, en daarmee duidelijk identificeerbaar en onderzoekbaar, gemakkelijker dan de mogelijkheden en vrijheden in het gebruik van geweld in de internationale verhoudingen die staten zich voorbehouden. Vrijheden moeten immers uit het dagelijks gebruik worden afgeleid, wat een enorme studie zou vergen waarvoor dit niet de aangewezen plaats is. Bij het onderzoeken van beperkingen aan maritiemmilitaire macht houd ik de volgende tweedeling aan: enerzijds zijn er de expliciete en op een specifieke situatie toegesneden ontwapeningsverdragen, anderzijds zijn er de verdragen en bepalingen die het volkenrecht betreffen en daarmee universeel geldig mogen worden geacht. Aan beide kanten van de zaak zal een paragraaf worden gewijd. 2.3.3 Ontwapeningsverdragen
De verdragen waardoor de laatste jaren in Europa kernwapens voor de korte- en middellange dracht, en grote aantallen conventionele wapens zijn teruggetrokken en vernietigd zijn de bekroning op een lange reeks vroegere overeenkomsten waarin voornamelijk kleine gestes als vertrouwenwekkende maatregelen werden gedaan. Enkele daarvan zijn: het verdrag over het voorkomen van incidenten op en boven de oceaan (Agreement between the government of the United States of America and the Government of the Union of Soviet Socialist Republics on the 39
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
prevention of incidents on and over the high seas, 197262) waarin een algemene scheiding van de zeestrijdkrachten van de VS en de USSR tijdens oefeningen en manoeuvres ter zee werd bewerkstelligd en het 'Treaty on the prohibition of the emplacement of nuclear weapons and other weapons of mass destruction on the seabed and the ocean floor and in the subsoil thereof', ook uit 1972 stammend63. In de late jaren ‘80 en het begin van de jaren '90 werd een aantal verdragen gesloten die, hoewel ze niet direkt in marinestrukturen ingrepen, toch grote gevolgen hebben gehad. Het INF-verdrag (Intermediate-Range Nuclear Forces Treaty) van 1987-1988 voorzag in de vernietiging van alle kernwapens voor de middellangeafstand, maar bleef beperkt tot 4% van de totale kernwapenarsenalen. Kernwapens ter zee werden niet genoemd64. In 1991 kondigde President Bush van de VS unilateraal aan alle kernwapens voor de korte dracht terug te trekken en te vernietigen; kernbommenwerpers in een lagere staat van paraatheid te brengen en de wapens in depots onder te brengen. Bovendien werden alle taktische nucleaire wapens van de vloot verwijderd, om te worden vernietigd of in verzekerde bewaring te worden gesteld65. In het START-1 verdrag (gesloten in juli 1991, in werking getreden december 1994) werd het aantal SLBMs (sea-launched ballistic missiles) aan banden gelegd, waarbij de USSR de explosieve kracht van atoomwapens aan boord van haar onderzeeboten met 46% diende te beperken tot 3600 megaton TNT. Het aantal SLCMs (sea-launched cruise missiles) was niet formeel onderdeel van het START-1 verdrag, maar de partijen verbonden zich ertoe elk jaar plannen voor de komende vijf jaar openbaar te maken waarin het totale aantal SLCMs niet boven de 880 zou uitstijgen. In januari 1993 werd tussen de VS en Rusland het START-2 verdrag gesloten. Volgens de bepalingen van dit verdrag zou het aantal kernkoppen dat elk in de inventaris zou behouden niet boven de 3000-3500 uitgaan, waarvan niet meer dan 1750 in silo’s op land. Het verdrag is nog niet door Rusland geratificeerd, en dus nog niet in werking getreden66. Eind 1990 werd in Parijs tussen de landen van de Navo en het Warschau-pact het CFE-verdrag gesloten (Treaty on conventional armed forces in Europe). Het heeft uitsluitend betrekking op land- en luchtwapens, waarvoor per regio exacte grenzen in aantallen worden vastgesteld. Hoewel CFE misschien het verdrag is met de grootste implicaties voor het eind van de Koude Oorlog is het voor dit onderzoek niet relevant: schepen komen er in het geheel niet in voor. Voor voorbeelden van internationale verdragen die maritieme ontwapening inhielden kunnen we slechts terecht bij de vooroorlogse Naval Treaties van Washington (1921/22) en Londen (1930). Beide verdragen moeten worden geplaatst in een serie conferenties, waarvan die van Londen (1908-09) de eerste was67. Het verdrag dat de Conference on the Limitation of Armament, Washington, nov. 12 1921- feb. 6, 1922 afsloot legde de tonnages die de kapitale schepen68 van de verdragsluitende staten mochten hebben vast in de verhouding 5:5:3:1.67:1.67 voor de VS, GB, Japan, Frankrijk en Italië69. Door de omvang van de individuele kapitale schepen en van enkele typen kleinere schepen70 vast te leggen, alsmede de diameter van de meegevoerde kanonnen, werd bereikt dat de status quo van de onderlinge machtsverhoudingen ongeveer werd bevestigd. Tot 1931 zouden er geen nieuwe grote schepen gebouwd mogen worden, en het vervangen van oude werd aan banden gelegd. Er moesten zelfs enkele bestaande of in aanbouw zijnde schepen verschroot worden om de afgesproken aantallen te halen. In de verdragstekst werd precies
40
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
gesteld om welke schepen het ging71. Het London Naval Treaty van 193072 leidde tot het verschroten van nog eens 9 kapitale schepen, en legde grenzen op aan de aantallen en de waterverplaatsing van kruisers, duikboten, vliegkampschepen en corvetten (kleinere oppervlakteschepen). De verhoudingen voor kruisers werden bepaald op 10:10:7 voor de VS, GB, en Japan. Frankrijk en Italië waren geen deelnemers aan het verdrag maar hadden slechts waarnemers naar de onderhandelingen gestuurd. De Londense conferentie van 1935 werd een mislukking omdat Japan zich terugtrok uit de onderhandelingen. Toch werd in 1936 nog een verdrag gesloten tussen de VS, GB, en Frankrijk terwijl GB afzonderlijke verdragen sloot met Rusland en Duitsland73. De beperkingen die in deze verdragen aan bruto tonnage en kracht van de bewapening werden gesteld hebben in de jaren voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog geleid tot een technologische wapenwedloop die bijna door Duitsland en Japan werd gewonnen74. Slechts de omvang en de ervaring van de Britse marine en de snelle bouwprogramma's van de USN hebben toen een maritieme ramp voorkomen, nl., de zeer reëele mogelijkheid dat de geallieerden de zeeoorlog zouden verliezen. Na deze bijna desastreuze ervaringen met wapenbeheersing-ter-zee is de VS nooit meer ingegaan op voorstellen voor verdragen tot multilaterale vlootbeperkingen. De inkrimping van de omvang van de USN sinds het eind van de Koude Oorlog is dan ook volledig op unilaterale gronden gebaseerd75: bezuinigingen op de defensiebegroting. 2.3.4 Volkenrecht
Röling76 vat als volgt de relevante principes van oorlogsvoering samen die aan de regels van het traditionele internationale recht ten grondslag liggen: • Een verbod op het toebrengen van excessieve verwondingen, dus een verbod op wapens die -onnodig leed en -disproportioneel leed veroorzaken; • Het onderscheid tussen burgers en militairen, dwz -een verbod om burgers als zodanig aan te vallen, -de plicht om de burgerbevolking zoveel mogelijk te sparen, -het verbod op militaire daden die onder burgers disproportioneel leed veroorzaken, -het verbod op indiscriminate wapens, -het verbod op wapens die normaal zo worden gebruikt dat ze disproportioneel leed veroorzaken of indiscriminate gevolgen hebben; • Het principe dat de eisen van humaniteit kunnen prevaleren over de eisen van oorlogvoeren; en • Het principe dat de eisen van het sluiten van vrede (incl. staakt-het-vuren en wapenstilstand) kunnen prevaleren over de eisen van oorlogsvoering (verbod op verradelijkheid). Deze regels zijn in de loop van de afgelopen eeuw als internationaal gewoonterecht gegroeid en vastgelegd in een aantal verdragen. Als deelverzameling van dit vastgelegde oorlogsrecht (eigenlijk op te splitsen in het recht op het voeren van oorlog en het recht tijdens het voeren van oorlog) kan het maritieme oorlogsrecht
41
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
worden opgevat. Als aanvangspunt van het maritieme oorlogsrecht gelden de 8 conventies gesloten tijdens de Tweede Haagse Vredesconferentie van 190777. De bepalingen van de relevante conventies dringen erop aan dat geweldsuitoefening ter zee zich beperkt tot de feitelijke belligerenten, en dat neutralen en burgers gespaard worden. Voor enkele wapens die een dergelijke distinctie niet uit zichzelf maken (mijnen, torpedo’s) worden beperkende bepalingen opgesteld, alsmede voor het vanuit zee bombarderen van landdoelen: die moeten uitsluitend miltiair van karakter zijn. De conferentie in Londen van 1909 resulteerde in een Declaration concerning the Law of Naval War78. Deze had betrekking op de hoedanigheden rondom een maritieme blokkade van een haven, het smokkelen van contrabande, het verbreken van neutraliteit, het vernietigen van neutrale prijzen (vangst van schepen en inhoud van vijand), het varen onder een neutrale vlag, het aannemen van een vijandig karakter, konvooi, verzet tegen doorzoeking, en compensatie. In de jaren na ratificatie werd duidelijk dat zeeoorlog anders van karakter zou zijn dan ze in de afgelopen eeuw was geweest. De introductie van enkele revolutionair nieuwe wapensystemen zoals de duikboot en de contactmijn maakte de 19e-eeuwse regels verouderd. De poging om deze nieuwe vormen van zeeoorlog te regelen voordat ze zich voordeden leed schipbreuk tijdens de Conferentie in Londen van 1913. In het Oxford Manual of the Laws of Naval War79 werd daarop het meest gezaghebbende corpus van wetgeving mbt maritieme oorlogsvoering neergelegd. De secties ervan betroffen “on localities where hostilities may take place, on the armed force of belligerent states, on means of injuring the enemy, on the rights and duties of the belligerent with regard to enemy property, on the rights and duties of the belligerent with regard to individuals, on the rights and duties of the belligerent in occupied territory, on conventions between belligerents, on the formalities of seizure and on prize prucedure, on the end of hostilities”. Hoewel het niet om een verdrag ging maar om een consensustekst die door juristen werd opgesteld om het geldende gewoonterecht te codificeren, werd het Oxford Manual als autoritatief beschouwd. De meeste van de Haagse, Londense en Oxfordiaanse bepalingen werden evenwel tijdens de Eerste Wereldoorlog door beide partijen met voeten getreden. Na het eind van de Tweede Wereldoorlog beleefde het volkenrecht onder invloed van het oprichten van de VN een grote groei. De bepalingen van de eerste voor ons onderwerp relevante VN-conferentie, de Second Geneva Convention van 194980, zijn tot stand gekomen uit een toepassing van de algemene regels van het oorlogsrecht afgezet tegen de problemen die zich tijdens de oorlog hadden voorgedaan. De hoofdstukken van de conventie gaan in op de algemene geldigheid van het volkenrecht in conflicten ter zee, de rechten van gewonden, zieken en drenkelingen, de égards die aan hospitaalschepen gegeven dienden te worden, rechten van religieuzen en personeel van hospitaalschepen, en de voorgeschreven hoedanigheden van medisch transport en identificatie van hospitaalschepen. In aparte hoofdstukken worden de tenuitvoerlegging van en het tegengaan van schendingen van de bepalingen van de conventie behandeld. In 1977 werd aan de Conventies een tweetal protocollen81 toegevoegd. Daarin wordt de behandeling van gewonden, zieken en drenkelingen nader toegelicht. Samengenomen betekenden de Tweede Conventie en de beide Protocollen een herziening van twee van de acht bepalingen
42
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
van de Haagse Conferentie, terwijl een derde bepaling over het instellen van een Hof van Prijzen nooit in werking is getreden. Een aantal veranderingen in internationale wetgeving maakten herziening van de conventies uit de Haagse Vredesconferentie noodzakelijk: de bepalingen in het Charter van de VN, ontwikkelingen in het zeerecht, wetgeving mbt het luchtruim, en milieuwetgeving. Ook het algemene volkenrecht alsmede het oorlogsrecht voor conflicten ter land ontwikkelden zich, waardoor het zeeoorlogsrecht achter begon te lopen. De praktijk van zeeconflicten zoals die in de Falklandsoorlog, de eerste Golfoorlog tussen Irak en Iran, en de tweede Golfoorlog bracht leemten in het zeeoorlogsrecht aan het licht: resp. betreffende het gebruik van exclusiezones, het bestoken van neutrale burgerscheepvaart, en het gebruik van een maritieme blokkade en de uitzonderingen erop uit humanitaire overwegingen82. Technologische ontwikkelingen in de oorlogsvoering ter zee hadden bovendien enkele bepalingen uit de Haagse conventies tot een dode letter gemaakt. Het verschijnen en ongelimiteerd gebruik van de onderzeeboot en het vliegtuig als aanvalswapens hadden o.a. geresulteerd in een aantal tot zinken gebrachte Rode-Kruisschepen. Herziening van het Oxford Manual uit 1913 was hoognodig. Een internationaal team van juridische experts schreef naar aanleiding van deze tekortkomingen het San Remo Manual on International Law Applicable to Armed Conflict at Sea83. In dit Manual worden algemene provisies, operatie-gebieden, basisregels en doel-onderscheiding, methoden en middelen van oorlogsvoering ter zee en militaire maatregelen die geen aanval zijn besproken, waarbij bovenstaande principes worden toegepast op de specifieke eigenschappen van oorlog ter zee (waaronder de mogelijke aanwezigheid en belangen van neutrale derden in oorlogsgebieden). In het onderdeel over methoden en middelen wordt van raketten en torpedo's vereist dat ze onderscheid kunnen maken tussen militaire en civiele doelen. Van zeemijnen wordt iets soortgelijks verwacht, maar vanwege de aard van dit wapen wordt er op toegestaan en verboden gebruik dieper ingegaan (vergelijk de aandacht die sinds de Conferentie over indiscriminate en excessieve conventionele wapens in 1980 aan landmijnen wordt besteed). In methoden van oorlogsvoeren worden blokkade en zonering besproken; tenslotte wordt perfiditeit gedefinieerd als het uitnodigen en beschamen van het vertrouwen van de tegenstander en verboden vanwege de eisen die het sluiten van vrede aan onderling vertrouwen stellen. Een interessant punt wordt in deel V84 aangeroerd: maatregelen die nog geen aanval zijn, zoals interceptie, bezoek aan en het doorzoeken van een neutraal of vijandig schip, het omleiden van een schip en het in bezit nemen ervan. De hier gegeven gedragsregels hebben tot doel, oorlogshandelingen te beperken tot de daadwerkelijke belligerenten en deze aan het bestaande oorlogsrecht laten voldoen. Van de 4 algemene principes die Röling geeft, noemt Doswald-Beck de principes van het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen oorlogsvoerenden en neutralen, de belangrijkste vernieuwing van het San Remo Manual op het Oxford Manual85. Voor wat betreft het gebruik van nieuwe wapens kan worden gewezen op bepalingen voor het uitvoeren van aanvallen door en van vliegtuigen, en op het gebruik van raketten, torpedo’s en mijnen die alle aan dezelfde doelonderscheidingseisen moeten voldoen.
43
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
2.3.5 Mogelijke aanknopingspunten in internationaal recht en ontwapeningsverdragen
De beperkingen die in verdragen aan geweldsvoorbereiding en -uitoefening zijn gesteld zijn van tweeërlei aard. Enerzijds zijn er de beperkingen die voortvloeien uit een toepassing van de regels van het volkenrecht op maritieme oorlogsvoering, bedoeld om bovenmatige wreedheden te beteugelen en menselijk lijden te verzachten, in uitzonderlijke gevallen humaniteit boven militaire noodzaak te stellen, de (gevolgen van de) oorlog exact te beperken tot de werkelijke betrokkenen, en het sluiten van vrede mogelijk te maken. Anderzijds zijn er de beperkingen die een tastbare uiting geven aan ontspannen internationale verhoudingen en bedoeld zijn om vertrouwen te wekken tussen voormalige tegenstanders. Hierbinnen vallen ontwapeningsverdragen, zgn. 'confidence-building measures' als 'detargeting' maar ook eenzijdige ontwapening. Geen van beide typen beperkingen kan direct worden teruggeleid tot een van de drie IB-scholen. Wel kunnen elementen uit de drie scholen worden herkend in bijvoorbeeld de bepalingen van een San Remo Manual: het Hobbesiaanse principe van zelfverdediging blijft overeind, maar wordt omgeven door een waaier aan internationaal-wettelijke bepalingen uit o.a. het charter van de VN, maar ook door algemene principes als noodzaak en proportionaliteit die uit een Grotiaanse traditie afkomstig zijn. Het verbod op wreedheid en de eisen die uit het internationaal humanitair recht voortvloeien lijken weer meer in een Kantiaanse traditie te staan. Tussen het Oxford en het San Remo Manual is een verschuiving waarneembaar in de richting van de Grotiaanse en Kantiaanse scholen. Vooral de dwarsverbanden die er liggen tussen algemene ontwikkelingen van het volken- en oorlogsrecht, en het recht m.b.t. gewapende maritieme conflicten hebben voor een uitbreiding van de ruimte en diepte van de desbetreffende bepalingen gezorgd. Enkele humanitaire bepalingen bij o.a. het uitoefenen van een blokkade kunnen, zoals gezegd, Kantiaans worden uitgelegd. Aan de militair-inhoudelijke en technologische kanten van een gewapend zeeconflict legt de betreffende wetgeving echter nauwelijks beperkingen op, anders dan het verbod op bovenmatige wreedheid en niet-proportioneel geweld. Dergelijke bepalingen kunnen zeer verschillend worden geïnterpreteerd, en een verliezende partij zal dan ook niet snel bij een internationaal gerechtshof terug kunnen halen wat hij op zee is kwijtgeraakt. Het staat een staat vrij om, mocht zij daartoe voldoende aanleiding zien, een volwaardige oorlog ter zee aan te gaan: zelfhulp in geval van ervaren noodzaak bllijft de grondslag van het recht van een staat zichzelf te handhaven. Dezelfde militaire actie kan, al naar gelang de aard van de goedkeuring die de Veiligheidsraad eraan hecht, politioneel of militair van karakter zijn, terwijl een staat die tot actie besluit zich niet snel zal laten afhouden van wat ze noodzakelijk acht door een besluit van de Algemene Vergadering van de VN of een gerechtshof. Vanzelfsprekend handelen staten niet in een vacuum en houden ze rekening met te verwachten reacties uit de buitenwereld op de eigen activiteiten, maar dat zouden ze zonder expliciete regels en wetten ook niet doen in een omgeving die wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van vele andere staten met welke allerhande bi- en multilaterale relaties bestaan. Het is van belang in dit verband te wijzen op het karakter van het San Remo Manual: het is geen uitonderhandeld verdrag met exacte bepalingen en vooraf vastgestelde, door een
44
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
algemeen erkende autoriteit af te dwingen dwangmaatregelen bij overtredingen, maar een codificatie van geldend (gewoonte-)recht opgesteld naar analogie van andere, soortgelijke regels. De militaire kracht van vloten wordt er niet door gestuurd en slechts in zeer geringe mate beperkt86. De ontwapeningsverdragen die ik genoemd heb bieden meer aanknopingspunten. In alle gevallen is het direct bereikbare politieke doel van een militaire actie na het in werking treden van een verdrag teruggevallen, en is de geweldsintensiteit en -omvang verminderd. Na het vlootverdrag van Washington was het voor staten in het Stille-Oceaangebied onmogelijk geworden door middel van snelle vlootuitbreiding agressieve politieke en expansieve militiare doeleinden te verwezenlijken. De gevolgen van dit verdrag werkten ook door in de geweldsintensiteit van de militaire acties in de Tweede Wereldoorlog: omdat geen der partijen over een enorm overwicht van de grootste strategische wapens beschikte, werden die dan ook nauwelijks daadwerkelijk ingezet. Dit weerhield de strijdende partijen er overigens niet van om met de andere beschikbare wapens zo agressief mogelijk om te springen, zodat het beperkende effect van het wederzijds terugdringen van bewapening uiteindelijk meer dan teniet werd gedaan87. De recente verdragen die het eind van de Koude Oorlog bezegelden zouden kunnen worden opgevat als een algemene erkenning dat het klimaat in de internationale verhoudingen zodanig verbeterd was dat de alom gevoelde directe Hobbesiaanse bedreiging van het eigen bestaan grotendeels was weggevallen. De uitzonderlijk diepgaande aandacht die werd besteed aan de controleerbaarheid van de verdragsbepalingen in zowel de recente als de interbellum-verdragen maakt echter duidelijk dat er niet plotsklaps een algehele Kantiaanse vrede was uitgebroken. Het feit dat de verdragen niet universeel en voor eeuwig waren maar tussen individuele staten werden gesloten en op een een specifieke periode of tijdstip betrekking hadden wijst erop dat de erin omvatte bepalingen niet als algemeen geldend werden beschouwd, dus niet Grotiaans van aard waren. Er bestaat nogal wat overlap tussen de strijdmachten die zouden passen bij een ‘zuivere’ IB-opvatting. Bepaalde categorieën capaciteiten zoals het vegen van zeemijnen en het begeleiden van handelsschepen (en het daarbij behorende materieel) komen in alle drie 'IB'-rollen (zelfverdediging, wet en orde handhaven, rechtvaardige welvaartsverdeling realiseren) terug, terwijl specifieke onderdelen van machtsprojektie (het aan land zetten van mariniers) onder verschillende omstandigheden ook overal voorkomen. Dit betekent dat een specifieke vloot-samenstelling het gevolg kan zijn van zeer uiteenlopende politieke en militaire intenties. Voor een deel kunnen deze intenties afgelezen worden uit de aard en de hoeveelheid van het materieel dat gebruikt wordt. Het uit een 'realistisch-strategische' denkwijze voortkomende concept van voornamelijk op zeemacht danwel op landmacht gebaseerde mogendheden kan gebruikt worden om uit overeenkomende militaire capaciteiten, onderling verschillende strategische intenties af te lezen. Zo moet een land-gebaseerde mogendheid die een uitgebreide machtsprojektie-capaciteit heeft als offensiever worden ingeschat dan een zee-macht die over een dergelijke capaciteit beschikt88. Een land dat, aan zee gelegen, voor haar handel en andere internationale contacten geheel landwaarts gericht is en haar bevolkingscentra achter een diepe woestijn heeft liggen kan behoefte hebben aan kustverdediging als daar een realistische dreiging te
45
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
verwachten valt. Een land dat in de buurt ligt van een afgelegen stuk continentaal plat waaronder olie wordt aangetroffen maar daar nog nooit claims heeft gehad, en plotsklaps een slagvloot opbouwt en over dat stuk continentaal plat laat patrouilleren kan van agressieve bedoelingen worden verdacht, terwijl een naburig land dat een dergelijke vloot al jaren gebruikt om haar internationale handel te beschermen niet onder verdenking valt89. Het zou ook mogelijk kunnen zijn met een gewogen schaal te meten, want een land dat als zee-gerelateerde belang slechts over een in kustwateren opererende vloot van kleine vissersboten beschikt heeft weinig behoefte aan oceaangaande fregatten of onderzeeboten. Jammer genoeg zijn dit soort gemakkelijke maatstaven niet vaak te hanteren willen we iets als 'toereikende bewapening waaruit niet-agressieve bedoelingen90 blijken' vaststellen. Vele landen rekenen zich belangen toe die ver van de eigen kusten en achter aangrenzende oceanen liggen, en vele landen zijn voor bijvoorbeeld hun onbelemmerde olietoevoer afhankelijk van een serie open zeeverbindingen. Een probleem met het opstellen van een maat waarmee strategische noodzaak voor een specifieke samenstelling van een Marine vastgesteld zou kunnen worden is, dat het uitgaat van een gelijkheid in bedoeling die in de internationale arena niet bestaat. Een 'objectief' buitenlands belang kan op zeer uiteenlopende manieren gediend worden: met overtuigende diplomatie, met handelsconcessie of geld, met dreiging van geweld, of met toepassing van geweld. Een staat kan zich in zijn buitenlandse betrekkingen in het algemeen assertief gedragen, of juist vertrouwend op de redelijkheid van de internationale gemeenschap. Het handhaven van de internationale status quo kan voor het ene land bij uitstek een orde-bewarend doel zijn, terwijl een ander land daarin juist een voortdurende schending van rechtvaardigheid ziet. Een marine die als 'legitiem' ervaren wordt (bijvoorbeeld om tegen een waarschijnlijke tegenstander in geval van oorlog op te kunnen treden) kan worden gebruikt om voortdurend kleinere landen tot meegaandheid te dwingen; tenslotte kunnen het uitvoeren van oefeningen en gedragingen van individuele schepen als agressief gepercipieerd worden. 2.3.6 Resultaat van poging lijstcombinaties te vinden
Geen van beide genoemde beperkingen die het volkenrecht stelt aan het geweldmonopolie van staten (noodzaak en proportie) is rechtstreeks terug te voeren op de drie eerder genoemde IB-posities of eruit afgeleide beperkende voorwaarden. Wel is het zo dat Hobbesiaanse motieven voor geweldsuitoefening en argumenten voor voorbereiding daarop minder vatbaar lijken voor juridische of ander beperking, en dat de internationale wetgeving aanwijsbare Grotiaanse trekken heeft. De Kantiaanse idee van gepaste beperkingen in maritieme machtsontplooiing gaat veel verder dan met volkenrecht te bereiken lijkt. Een zuiver Kantiaanse buitenlandse politiek verhoudt zich slecht met de feitelijke en voorziene gevallen van ontwapeningsverdragen91. Oorlogsrecht en het daarin ingesloten maritiem conflictrecht heeft slechts een zeer indirecte en geringe weerslag op de strategische slagkracht van marines. Ontwapeningsverdragen hebben wel invloed op deze strategische kracht, maar lijken weer nauwelijks of niet geïnspireerd door opvattingen uit de 3 IB-stromingen. Daarvoor zijn ze tezeer gebonden aan een moeilijk grijpbaar iets als het ‘internationale politieke klimaat’.
46
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
In de beperkingen die opgelegd worden door oorlogsrecht en ontwapeningsverdragen kan geen directe band tussen IB-opvattingen en militaire macht worden gelegd. De banden die er wel zijn, zijn indirect en zodanig rekbaar dat ze ruimte bieden voor een breed scala aan interpretaties zodat een IB-positie realiseerbaar is met een groot aantal onderling verschillende configuraties van militaire macht en een voor beargumentering van een specifieke configuratie van militaire macht kan worden verwezen naar meer dan één IB-positie. IB-posities en militaire macht zijn zo eerder wederzijds faciliterend dan beperkend. Dat maakt dat van een conceptuele of praktische direkte afleiding van het een uit het andere geen sprake is. De aard van de band tussen IB-posities en militair-maritieme macht zal moeten worden vastgesteld aan de hand van nader onderzoek, waarover in het volgende hoofdstuk wordt bericht. 16
Ook internationale verdragen over wapenbeheersing, en oorlogsrecht zijn uiteindelijk gebaseerd op een concept van beperking van geweldsuitoefening. Het is in het Charter van de VN als volgt verwoord: “....”. Het antwoord op de vraag wat ‘zelfverdediging’ is, kan niet naturel worden gegeven, maar steunt (ook) op opvattingen van wat geoorloofd is in de internationale verhoudingen, en vooral, wat niet. 17 Zie hierover: Allan, P., Goldmann, K. (eds.), The End of the Cold War, Evaluating Theories of International Relations, Kluwer Law International, Den Haag 1995. Hier moet wel opgemerkt worden dat de bijdragen in dit boek in het algemeen uitgaan van een andere driedeling in IBtheorie dan ik heb gedaan: neo-realisme, wereldsysteem, en functionalisme. De oplossingen die de auteurs voorstaan variëren van doorgaan op de ingeslagen theoretische wegen naar het opbouwen van nieuwe, complexere theorieën waarin historische contingentie een grotere rol speelt. 18 De grondlegger van deze indeling is Martin Wight. Het helderst is zijn indeling verwoord in het boek dat posthuum uit zijn aantekeningen voor colleges werd samengesteld: International Theory, The Three Traditions, Martin Wight, ed. G. Wight and B. Porter, Leicester University Press, London 1991. Een toepassing van Wight’s theorie op Europese veiligheid is te vinden bij Booth, K., Wheeler,N., Contending philosophies about security in Europe, in Security and strategy in the new Europe, ed. McInnes, C., Routledge, London and New York, 1992, pp. 3-36, die ook de belangrijkste exponenten van de drie scholen noemen. 19 Zie voor een uitgebreider overzicht van kernbegrippen het overzicht “Paradigms of international theory”, Wight, pp. 274-278. 20 Parafrase van passages bij Wight: pp. 15-24, 30-37, 102-105, 208-212 en 220-221, en van Booth, K., Wheeler, N., pp. 3-36. Hobbes is vooral bekend om zijn Leviathan: o.a. Hobbes, T., Leviathan, ed. and abridged with an introduction by J. Plamenatz, Collins, London 1962, first published 1562. Als tweede ‘grondlegger’ van deze traditie wordt Machiavelli genoemd, vooral Machiavelli, N., De heerser, uit het Italiaans vertaald, ingeleid en toegelicht door Frans van Doorn, AthenaeumPolak & Van Gennep, Amsterdam 1997. 21 Hobbes, Chapter XVII Of the Rights of Sovereigns by Institution, “Ninthly, is annexed to the sovereign the right of making war and peace with other nations and Commonwealths; that is to say, of judging when it is for the public good, and how great forces are to be assembled, armed and paid for that end, (...). For the power by which the people are to be defended consisteth in their armies, and the strength of an army in the union of their strength under one command (...). 22 Het zou, doorredenerend in deze trant, ook mogelijk zijn om Hobbes toe te passen op marines: Grootmachten is het veroorloofd (en voorgeschreven) een marine te onderhouden en te gebruiken die past bij hun globale strategische situatie. Een maritieme grootmacht heeft behoefte aan een marine die verbindingswegen open kan houden, maar ook aan een
47
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
machtsprojectie-wapen. Haar afschrikkingsfunctie kan vervuld worden door eenheden die feitelijk voor oorlogsvoering bedoeld zijn, en door nucleaire raketten aan boord van veilige platforms (onderzeeboten). De omvang en samenstelling van de machtsprojektie-vloot hangt af van de aard en omvang van de te verdedigen belangen. Een staat met wereldwijde belangen kan de vloot afstemmen op bijvoorbeeld het aantal oceanen dat bestreken moet worden, of op het aantal regionale conflicten dat het tegelijkertijd wil kunnen voeren (en winnen). Haar vloten zullen in ieder geval zichzelf moeten kunnen onderhouden, maar het verwerven van bases in de verre oceanen is aan te bevelen. Het is, afhankelijk van verwachte (internationale) repercussies, volstrekt legitiem met een vloot een soort van spierballen-diplomatie te voeren. Als enig machtsvertoon voor de kust kan helpen een ander land ertoe te bewegen haar intenties of acties ten faveure van de grootmacht te wijzigen, dan mag de vloot al uitgezonden worden. Ook het vaag-dreigend aanwezig zijn van een vloot in een gebied waar omstandigheden dreigen te veranderen ten nadele van de grootmacht kan een louterend effekt hebben op de gebeurtenissen. Een land-gebonden grootmacht doet er verstandig aan zich de wapens aan te schaffen die op verdediging en ontzegging gebaseerd zijn: mijnenjagers, onderzeeboten. Een machtsprojektiewapen kan nuttig zijn maar moet op specifiek beoogde operaties toegesneden zijn. Het bouwen van een volledige vloot die de vloot van een maritieme grootmacht kan verslaan kan uitlopen op 'imperial overstretch', maar kan ook nuttig zijn in het kader van afschrikking. Zo'n vloot is een soort luxe: voor oorlogsvoering alleen nuttig als ze de tegenstander kan overvleugelen, verder vooral geschikt om de wereld rond te sturen voor machtsvertoon ('diplomatieke taken'). Voor ondersteuning is deze vloot eerder aangewezen op bases van bevriende naties. Het verwerven van eigen bases of het bouwen van lange-afstandsschepen is een teken voor de wens, het actieterrein aanzienlijk uit te breiden. Kleinere machten dienen hun vloot zodanig naar samenstelling en omvang op te bouwen dat ze hun belangen kunnen verdedigen en waar nodig machtsprojektie plegen. Dit is een subtiele balanceer-act want een kleinere vloot kan niet in alle oceanen aanwezig zijn, of alle handelsroutes beschermen. Het beperken van activiteiten tot de meest vitale belangen is hier een kwestie van afwegen: welke grondstoffen hebben we het meest nodig, waar willen we in ieder geval militaire pressie kunnen uitoefenen, wat is de aard van de meest waarschijnlijke tegenstander? Wil een land invloed in een gebied dat achter een aangrenzende oceaan ligt, dan zal het haar vloot moeten uitrusten met schepen die voldoende uithoudingsvermogen hebben, tankers en andere logistieke ondersteuning aanschaffen, of op bases bij bevriende naties vertrouwen. De meest beperkte vloten moeten in ieder geval een kust op afdoende wijze kunnen verdedigen, of het opereren van een naar verwachting veel krachtiger tegenstander voldoende bemoeilijken om hem een gemakkelijke overwinning te ontzeggen. Het is niet noodzakelijk oceaan-gaande schepen te bouwen, maar een grotere diesel-elektrische onderzeeboot kan een heel interessante aanwinst zijn. Alleen al het feit dat ze bestaat kan het plannen en uitvoeren van maritieme operaties voor een tegenstander een stuk gecompliceerder maken. 23 Parafrase van Wight, pp. 13-15, 37-40, 99-102, 206-208, 217-220, en van Booth en Wheeler. De stroming is vernoemd naar De Groot die o.a. met zijn De Jure Belli ac Pacis van 1625 een van de grondleggers is van het moderne volkenrecht. Zie ook Bull, H., Kingsbury, B., Roberts (eds.), A., Hugo Grotius and International Relations, Clarendon Press, Oxford 1990. 24 Ook De Groot kan worden toegepast op marines: De internationale-orde school beziet sommige soorten van machtsprojektie met enig wantrouwen. Zelfverdediging en het verdedigen van de eigen handelsvloten zijn legitieme taken, maar voor het afdwingen van maatregelen bedoeld om de orde te herstellen en inbreuken teniet te doen is een vorm van machtsprojektie onontbeerlijk. Een land met grote oceaan-gebonden belangen heeft een legitieme reden zich een zodanige marine aan te schaffen dat ze daarmee die belangen kan verdedigen, maar kan ook door de internationale gemeenschap opgeroepen worden zich in te spannen voor het herstel van een orde waarbij ze zelf minder direkte belangen in het spel heeft. Een kleinere macht moet erop kunnen vertrouwen dat, in ruil voor een eerlijke bijdrage aan het handhaven van de orde-ter-
48
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
zee, haar eigen legitieme belangen door de grotere machten met respect behandeld zullen worden en dat ze geholpen zal worden in geval van schending. Het gebruik van machtsprojektiemiddelen als pressiemiddel of om er oorlog mee te voeren mag alleen als de internationale gemeenschap oordeelt dat een tegenpartij de orde heeft geschonden en kennelijk niet met andere middelen tot inkeer gebracht kan worden. Massavernietigingswapens moeten zo veel mogelijk beperkt worden, want geen orde is gebaat bij het volledig vernietigen van een staat. Ordehandhaving dient te geschieden met inachtneming van de gepaste maat: een visserijconflict mag niet met kustbombardementen en het aan land zetten van mariniers en tanks beslecht worden. Offensief bedoelde vlootsamenstellingen moeten worden beperkt door het onderhandelen en afsluiten van internationale verdragen over bijvoorbeeld maximale waterverplaatsing van een oorlogsschip, maximale aantallen van specifieke soorten schepen in een vloot, het beperken van de rijkweidte van een vloot door aantallen vloottankers en het gebruik van buitenlandse bases te beperken, het niet voeren van gevaarlijke wapens waarvan het gebruik een ongewenst escalerend effect zou kunnen hebben op het conflict (bijvoorbeeld nucleaire dieptebommen en torpedo's); een andere manier om ongewenste calamiteiten te voorkomen kan zijn, afspraken te maken over hoe vloten zich zullen gedragen in elkaars nabijheid en hoe afwijkingen van de norm geinterpreteerd zullen worden. De faciliterende rol van marines kan tot zijn recht komen als de internationale gemeenschap ergens ter land wil ingrijpen (bijvoorbeeld voor 'peace enforcement' of noodhulp). Landen met een geschikte marine moeten dan vrijwillig het gebruik van hun eenheden aan dergelijke acties aanbieden, en niet slechts als de eigen belangen er direkt mee gediend zijn. 25 Parafrase van Wight, pp. 8-12, 40-48, 105-110, 212-216, 221-229, en van Booth en Wheeler. Deze stroming is vernoemd naar Immanuel Kant, die in zijn ‘Vom Ewigen Frieden’ uit 1796 (Perpetual Peace, de wereld een voorstel voorlegde van verdrag in artikelen, te sluiten tussen alle staten, dat een garantie voor eeuwige vrede zou bieden. Zie ook: Covell, Ch., Kant and the Law of Peace, a study in the philosophy of international law and international relations, Macmillan Press Ltd., Houndmills 1998. 26 Kant zegt (Engelse vertaling) in de eerste sectie, artikel 3 van zijn pamflet: “Standing Armies (miles perpetuus) Shall in Time Be Totally Abolished”. Andere Kantianen zijn minder kategorisch, of reserveren het recht om een leger te gebruiken voor hetgeen ze zelf nastreven. 27 Kant toegepast op Marines: Aangezien de betekenis van de concepten 'offensief' en 'defensief' op zee niet zo evident is als ter land waar een bezettingsleger bij voorbaat offensief en een guerilla-achtig verdedigingsleger defensief wordt geacht, heerst hier enige spraakverwarring. Booth zegt in zijn 'NOD at sea': "Because of the peculiar nature of the maritime environment, and also the inherent qualities of naval weaponry (flexibility and reach) the sea is the most perplexing of all areas of strategic planning in terms of applying NOD principles", in Moeller & Wiberg, Non-Offensive Defence for the Twenty-First Century, p. 98. Het antwoord op de problemen die hij ziet lijkt verrassend veel op een beperkte versie van een 'Grotiaanse' marine: kustverdediging en politie-functies in een 200-mijls zone buiten de kust worden zonder meer goedgekeurd, cooperatieve maritieme diplomatie afhankelijk van de legitimiteit van het doel ook: het openhouden van zogenoemde 'sea lanes of communications' (SLOCs) of het verdedigen van scheepvaart tegen piratarij zijn daar voorbeelden van. Zelfs dwingende maritieme diplomatie kan, indien door de internationale gemeenschap goedgekeurd en vereist om een agressorstaat onder druk te zetten, door de beugel. Over nucleaire afschrikking ter zee (kernraketten aan boord van onderzeeboten) merkt hij op dat die in het huidige internationale klimaat toch al aan omvang en belang ingeboet heeft. Machtsprojektie beschouwt hij als een bezigheid vrijwel uitsluitend voor vliegkampschepen, waarvan de aantallen middels verdragen beperkt moeten worden tot het absoluut noodzakelijke minimum. Interventie kan door de internationale gemeenschap gemandateerd worden; interventie als imperiaal machtsmiddel wordt steeds moeilijker doordat de technologie die gebruikt kan worden om een kust te verdedigen tegen interventie steeds verder verspreid over de wereld raakt (terzijde: dit maakt Booth's 'gunboat diplomacy' operationeel steeds moeilijker uit te voeren). Tenslotte stelt hij dat de politieke kosten van ingrijpen steeds hoger worden, wat
49
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
zoveel betekent als, de tolerantie van de internationale gemeenschap voor dit soort van dwang in de betrekkingen tussen staten neemt af. 28 Wight besluit zijn boek met een hoofdstuk genaamd “Conclusion: the balance of the three traditions” waarin hij ingaat op de onderlinge verhoudingen van de tradities, en op verschuivingen ertussen. Hij wijst erop dat er in hedendaagse theorievorming over IB een samensmelting te zien is, en dat de rationalistische traditie een deel van haar kracht heeft verloren ten bate van de beide andere, die als realisme en utopianisme of idealisme tegenover elkaar worden gezet. Booth en Wheeler concluderen dat een gezond veiligheidsbeleid voor Europa rekening moet houden met macht, orde en emancipatie (p. 34). 29 Zie bijvoorbeeld Gleditsch, N.P, Njoelstad, O (eds), Arms Races, Technological and Political Dynamics, PRIO/Sage, Oslo/London 1990, en vele andere. 30 Zie bijvoorbeeld: Moeller, Bjoern, What NOD Is and What It Is Not, in Resolving the Security Dilemma in Europe: The German Debate on Non-Offensive Defense, Brassey’s, London 1991; Boserup, A., Mutual Defensive Superiority and the Problem of Mobility Along an Extended Front, in Boserup, A., Neil, D., The Foundations of Defensive Defence, St. Martin’s Press, New York 1990; Grin, J., Eliminating Offensive Capabilities: Exploring Multilateral Mechanisms Beyond Arms Reductions, in Grin, J., van de Graaf, H. (eds.), Unconventional Approaches to Conventional Arms Control Verification, VU University Press, Amsterdam 1990; Unterseher, L., Survivability, in Dupuy, T. (ed.), International Military and Defense Encyclopedia, Brassey’s, McLean VA, 1992; Moeller, B., NOD and Armaments Dynamics, in Moeller, B., Common Security and Nonoffensive Defense, Lynne Rienner Publishers, Boulder CO, 1992; Moeller, B., Wiberg, H. (eds.), Non-Offensive Defence for the Twenty-First Century, Westview Press, Boulder CO, geen datum. NOD komt later in mijn verhaal nog een keer terug. 31 Te vinden o.a. op internet: http://www.rand.org, http://www.isn.ethz.ch/iiss/Welcome.htm, http://www.ndu.edu, http://www.airuniversity.edu. 32 Kahn, Thinking the Unthinkable 33 Unterseher, L. 34 Booth voert een soortgelijke interpretatie aan in zijn bijdrage aan Booth, K., William, M.C., Critical Security Studies, concepts and cases, CICL Press, London 1997; Security and Self: Reflections of a Fallen Realist, pp. 83-119, waarin hij een Freudiaanse analyse geeft van zijn veranderende inzichten. Deze blijken te zijn veranderd van “statist, military, Anglo-American, masculinized (...) in cosmopolitan, comprehensive, emancipatory terms” (p. 112). Booth wijt deze nauwe blik van de ‘ouderwetse’ strategische studies aan de banaal-Realistische interpretatie van de Koude Oorlog die het veld tot voor kort heeft gedomineerd. 35 De oervader van de maritieme strategische studieën is A.T. Mahan, die met zijn The Influence of Sea Power Upon History, 1660-1783 (1890, verscheidene herdrukken waaronder 12th edition, Little, Brown and Company, Boston 1949) een beslissende invloed heeft uitgeoefend op latere strategen. Andere groten zijn J.S. Corbett, o.a. Some Principles of Maritime Strategy, Longmans Green, London 1911; H.W. Richmond, o.a. The Navy in the War of 1739-1748, Cambridge UP 1920; S.W. Roskill, o.a. The Strategy of Sea Power, Collins, London 1962; B. Brodie, o.a. Sea Power in the Machine Age, Princeton U.P, Princeton 1941, en Admiraal Gorshkov, o.a. The Seapower of the State, Moskou 1976. Ik heb gebruik gemaakt van de inzichten van strategen van recenter datum. Dat zijn Till, G., Maritime Strategy for Medium Powers, Croom Helm, Beckenham 1986 en Modern Sea Power vol. 1, An Introduction, Brassey’s, London 1987; Pugh, Ph., The Cost of Seapower, the influence of money on naval affairs from 1815 to the present day, Conway Maritime Press, London 1986; Cable, J., Gunboat Diplomacy, political applications of limited naval force, IISS, London 1971; Booth, K., Navies and Foreign Policy, Holmes & Meier publ., New York 1979; Grove, E., The Future of Seapower, Routledge, London 1990; Kearsley, H.J., Maritime Power and the Twente-First Century, Dartmouth Publ. Comp., Aldershot 1992; Kemp, P., Convoy Protection, the defence of seaborne trade, Arms and Armour Press, London 1993; Moodie, M., Cottrell, A.J., Geopolitics and Maritime Power, Sage, London 1981; Willmott, H.P., Sea Warfare, weapons, tactics and strategy, Antony Bird Publications, Strettington 1981; Watson, B.W., The Changing Face of the World’s Navies 1945 to present, Arms and Armour Press, London 1991. Faltas, S., Warships
50
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
and the World Market, Amsterdam 1985, en Anthony, I., The Naval Arms Trade, Sipri, Oxford UP, Oxford 1990 richten zich vooral op maritieme wapenhandel, wat enerzijds een indicatie geeft van de aard en omvang van wapenproliferatie op dit gebied maar anderzijds grotendeels voorbijgaat aan de inheemse marinebouw die voor de grootste gebruikers meestal de enige manier is waarop ze aan acquisitie doen. 36 Zowel in recente als in oudere literatuur wordt ook teruggegrepen op vroegere geschiedenis. In Gray, C.S., Barnett, R.W. (eds.), Seapower and Strategy, Tri-Service Press Ltd., London 1989, worden lessen getrokken uit de zeevaartgeschiedenis van de tijd van Athene en Sparta tot en met de nadagen van de Koude Oorlog. Uit de bibliografie bij Roskill blijkt dat deze wens om maritiem-strategische lessen te trekken uit het verre verleden een al veel langer bekend verschijnsel is. Vrijwel alle zeeslagen en -oorlogen zijn uitvoering gedocumenteerd, geanalyseerd en becommentarieerd. Roskill, pp. 268-276, 37 Daniel, D.C., Anti-submarine warfare and Superpower Strategic Stability, IISS, Macmillan Press, London 1986, over de zgn. ‘bastions’ waarin de nucleaire onderzeeboten met kernraketten (SSBNs) van de toenmalige Sowjet Unie zich normaliter ophielden. Doordat deze ‘bastions’ die zich onder het Noordpoolijs bevonden een betrekkelijke veiligheid boden en in het geval van een aanval op de bastions een zeer gering aantal overblijvende SSBNs nog steeds onaanvaardbare schade zou kunnen veroorzaken achtte Daniel de kansen voor betekenisvolle wapenbeheersing of ontwapening ter zee gering. Dit oordeel wordt grotendeels onderschreven door Fieldhouse, R., Taoka, S., Superpowers at Sea: an Assessment of the Naval Arms Race, Sipri, Oxford UP, Oxford 1989. Lodgaard, S. (ed.), Naval Arms Control, PRIO, Sage Publ., London 1990, wijst toch enkele mogelijkheden voor wapenbeheersing aan, bijvoorbeeld op het gebied van de zgn. taktische kernwapens. Lodgaard is een voorbeeld van het laat-Koude Oorlogdenken in voorzichtige, kleine en wederzijdse ontwapeningsstappen en vertrouwenwekkende maatregelen dat door het einde van de Koude Oorlog zijn relevantie voor de internationale veiligheid grotendeels verloren heeft. 38 Enkele pagina’s in SAS (Study group on Alternative Security Policy) en PDA (Project on Defense Alternatives), Confidence-Building Defense, a comprehensive approach to security and stability in the new era, applications for the newly sovereign states of Europe, geen jaar, geen plaats. Daarin is ook te vinden: Booth, K., NOD at Sea, in Moeller en Hakan, NonOffensive Defence for the Twenty-First Century, Westview Press, Boulder, geen jaar, en Grove, E., Naval technology and stability, in Smit, W.A., Grin, J., Voronkov, L. (eds.), Military Technological Innovation and Stability in a Changing World, politically assessing and influencing weapon innovation and military research and development, VU UP, Amsterdam 1992, pp. 197-214 zijn de enige voorbeelden van NOD ter zee die ik heb kunnen vinden. Goldman, E.O., Sunken treaties: naval arms control between the wars, The Pennsylvania State University, University Park PA 1994, geeft een uitvoerige beschrijving en analyse van de maritieme ontwapeningsverdragen die in het Interbellum tussen de toenmalige grootmachten zijn gesloten. Daarop kom ik later terug. 39 Deze strategen komen ook hardnekkig terug in recentere publicaties zoals De Nooy, G., The Role of European Naval Forces after the Cold War, Kluwer law international, Den Haag 1996; Griffiths, A.L, Haydon, P.T. (eds.), Maritime Forces in Global Security, comparative views of maritime strategy as we approach the 21st century, Dalhousie University, Halifax 1995; The Journal of Strategic Studies, vol. 17, nr. 1, Frank Cass, London, march 1994, waarin we o.a. Geoffrey Till en Jan Breemer verscheidene malen aantreffen. Ook Colin S. Gray en James Cable blijven regelmatig publiceren: Gray, C.S., The Navy in the Post-Cold War World, the use and value of strategic sea power, The Pennsylvania University Press, University Park PA, 1994; in het aangehaalde nummer van The Journal of Strategic Studies, Gray, C.S., History for Strategists: British Seapower as a Relevant Past, pp. 7-32; Cable, J., Naval Strategy in an Altered World, in Defense Analysis Vol. 8, No. 3, pp. 229-245, Brassey’s, London 1992. 40 Dit is natuurlijk mijn eigen inschatting, die wat onbarmhartig mag klinken maar vooral ingegeven is door teleurstelling over de geringe invloed die al deze serieuze en intelligente analyses uiteindelijk hebben gehad op het feitelijk eind van de Koude Oorlog. Het bijna volledig wegvallen van de Sowjet-marine en het drastisch ineenkrimpen van de US Navy werden toch
51
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
beide veroorzaakt door buiten-maritiem-militaire kwesties als het uiteenvallen van de Sowjet Unie en de economische problemen waarmee de VS aan het begin van de jaren ‘90 kampten. 41 Strauss, B., Athens and Sparta, in Gray, C.S., Barnett, R.W. (eds.), pp. 77-99; Gray, C.S., History for Strategists: British Seapower as a Relevant Past, in The Journal of Strategic Studies, vol. 17, nr. 1, march 1994, Frank Cass, London, pp. 7-32, zijn maar enkele voorbeelden. 42 “The first and most obvious light in which the sea presents itself from the political and social point of view is that of a great highway; or better, perhaps, of a wide common (...), Mahan, A.T., The Influence of Sea Power upon History, 1660-1783, Little, Brown and Company, Boston 1949, p.1. 43 Deze paragraaf is gebaseerd op Friedman, N., Modern Warship design and development, Conway Maritime Press, Greenwich 1979, en Watson, B.W., The Changing Face of the World’s Navies, 1945 to present. 44 Zie: Marriott, L., Royal Navy Frigates 1945-1983, Ian Allan Ltd., Shepperton 1983, voor het ontstaan van het moderne fregat. 45 Nelis, A., Pol en de duikboot, a.w. 46 Friedman, N., a.w. 47 Zie: Hartcup, G., The Silent Revolution, the development of conventional weapons 1945-85, met name ch. 8, The sea war in three dimensions, pp. 247-285, voor een presentatie van ontwikkelingen in manieren van oorlogsvoering en de bijbehorende uitrusting ter zee, Friedman en Watson voor uitvoeriger overzichten van maritiem-militaire ontwikkelingen sinds de Tweede Wereldoorlog. 48 Dit is mijn parafrase van de grootste gemene deler waarvan vrijwel alle strategen uitgaan. 49 Hoewel dat in gevallen van extreme militaire ongelijkheid (brede VN of WEU-coalitie tegen kleine kuststaat met bescheiden marine) wel lukt, zie de recente blokkade van Joegoslavië, en de blokkade van de Iraakse marine tijdens de Tweede Golfoorlog. Bij een gelijkere krachtenverhouding, bijvoorbeeld als die tussen de USN en de Sowjet-marine ten tijde van de Koude Oorlog, worden de kansen op een succesvolle blokkade gering geacht. 50 Zie de eerder genoemde maritiem-militaire strategen. Gray citeert instemmend: "The strategic nature of forces and weapon systems is not determined by their range, accuracy or destructive power, but by the political objectives they are able to achieve" (F-J Schulze, 'SDI and the Conventional Defense of Europe', International Defense Review 19, no.9 (1986) p. 1225, in Gray, The Navy in the Post-Cold War World, 1994, p.10); aangezien de ambities van mensen op het land gelegen zijn (daar leven we). 51 C.S. Gray, een strateeg die graag de ‘broad sweeping statement’ hanteert. 52 A.T. Mahan, The Problem of Asia and Its Effect upon International Policies, 1905 p. 62-62, geciteerd in Gray, The Navy in the Post-Cold War World, 1994, p. 21. 53 Mackinder, J., Democratic Ideals and Reality, a study in the Politics of Reconstruction, reprint National Defense Universit Press, 1996, orig. Constable Publishers, London 1942. 54 Kearsley, H.J., Maritime Power and the Twenty-First Century, Dartmouth Publ. Comp., Aldershot 1992. 55 Booth, Navies and Foreign Policy. 56 Grove, E., The Future of Sea Power. 57 Cable, Gunboat Diplomacy, p. 175. 58 Daar staat tegenover dat Cable zijn ideeën heeft gemoderniseerd in Cable, J., Navies in Violent Peace, Macmillan, Houndmills and London 1989. Hij gaat hier in op de gegroeide praktijk op de wereldzeeën van ‘violent peace’, het voortbestaan en wijd vóórkomen van lokale conflicten, crises en endemische criminaliteit. In mijn meet-instrument schuift hij op van een nadruk op het eerste criterium, eigenbelang, naar het tweede criterium, het politioneel gebruik van militaire macht. 59 De recente praktijk van ‘humanitaire’ interventies zoals door de NAVO jegens Joegoslavië (1999) lijkt op een vorm van gunboat diplomacy. Protesten uit o.a. China en Rusland legden (dan ook) de nadruk op de onschendbaarheid van soevereiniteit van staten als grondbeginsel van de internationale betrekkingen tussen staten. Deze interventie was volgens hen een
52
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
onacceptabele inmenging in binnenlandse aangelegenheden, juist als Westerse protesten tegen de Russische manier van oorlogsvoering in Tsjetsjenië en de Chinese manier van handelen in het bezette Tibet. 60 Cable in Navies in Violent Peace, o.a. pp. 24-31 over de Falklands-oorlog waar de ‘gunboat diplomacy’ van de Argentijnse junta tegen de Britse regering mislukte en een ‘werkelijke oorlog’ uitlokte die de Britten wonnen. 61 Dit wordt bevestigd in verscheidene recente publicaties, o.a. in De Nooy (ed.), The Role of European Naval Forces after the Cold War, met bijdragen die titels dragen als “Policing the Seas: The Challenge of Good Governance”, Pugh, M., pp. 105-132 en “Enforcing UNCLOS: What is at Stake?”, Heintschel von Heinegg, W., pp. 149-170, en in Griffiths, A.L., Haydon, P.T. (eds.), Maritime Forces in Global Security, comparative views of maritime strategy as we approach the 21st century. 62 Te vinden te http://www.acda.gov/treaties/sea1.htm. In de inleiding wordt uitgelegd dat een aantal incidenten in de late jaren ‘60 er de aanleiding toe waren dat de VS in 1968 de USSR uitnodigde tot onderhandelingen om te voorkomen dat deze incidenten onbedoeld tot een conflict zouden leiden. In het verdrag werden gedragsvoorschriften voor schepen en vliegtuigen opgenomen die ervoor zouden moesten zorgen dat specifieke manoeuvres niet uitlegbaar zouden zijn als het begin van een serieuze aanval. 63 Te vinden te http://www.acda.gov/treaties/seabed1.htm. De inleiding geeft een korte voorgeschiedenis tot het sluiten van dit verdrag. Op aandringen van een committee van de Algemene Vergadering van de VN wisten de VS en de USSR een compromis te bereiken over de mate waarin de zeebodem niet zou worden gebruikt voor militaire doeleinden. De USSR had dit liever geheel verboden gezien, maar de VS meenden dat het netwerk van sensoren dat ze voor de kusten van de VS en voor de kust van Noorwegen had liggen cruciaal was voor haar veiligheid. Het resulterende compromis gaf verder nog richtlijnen voor verificatie, en een afgrenzing met andere, al geldende, verdragen en rechten. 64 Te vinden te http://www.acda.gov/treaties/inf1.htm. De inleiding geeft kort het verhaal van de door de USSR voorgenomen plaatsing van de SS-20, de Navo-reactie, en de jarenlange onderhandelingen die uitmondden in het verdrag tussen de VS en de USSR. Na de tekst van het verdrag volgen nog een “Protocol regarding inspections relating to the treaty (...) en enkele unilaterale notities die er later aan zijn toegevoegd. 65 Te vinden op internet, overzicht ontwapeningsverdragen van pres. G. Bush. 66 Zie, o.a., de betreffende hoofdstukken in de SIPRI jaarboeken 1994-1999. Door het aantal op land gebaseerde kernkoppen te beperken worden de SLBMs relatief belangrijker, wat nauwelijks als een beperking van maritieme macht kan worden geïnterpreteerd. 67 Het verschil tussen ontwapenings- en volkenrecht-verdragen dat we aanhouden kan hier voor een probleem zorgen, omdat de eerste London Naval Conference volgde op en deels tegelijkertijd verliep met de Tweede Haagse Vredesconferentie van 1907-1910. 68 Slagschepen, de belangrijkste strategische wapens van die tijd. 69 Te vinden te http://www.metalab.unc.edu/pha/pre-war/1922/nav_lim.html, from Papers Relating to the Foreign Relations of the United States: 1922, Vol. 1, pp. 247-166. 70 Vliegkampschepen en kruisers. 71 Zie voor een algemeen, en een gedetailleerd relaas resp. Hawks, C., Basic Characteristics of the Treaty Battleships, te http://www.teleport.com/~chalu/treaty.htm, en Goldman, E.O., Sunken treaties: naval arms control between the wars, The Pennsylvania State University Press, University Park 1994. 72 Voor de tekst van dit verdrag, zie Goldman, E.O., appendix 2. 73 Naval Conferences, te vinden te http://www.dev.infoplease.com onder de titel “Naval Conferences”, en http://www.inquest.demon.co.uk/royal/treaties.html. 74 Zie Hawks voor een essay over de militaire karakteristieken van de schepen die na de verdragen werden gebouwd. Niet alleen beperkten de democratische grootmachten elkaars bewapening terwijl de dictaturen na 1935 zich onbelemmerd overgaven aan grandioze bouwprogramma’s, ook wisten Duitsland en Japan zich te verzekeren van extra krachtige oorlogsschepen door beperkende bepalingen listig te omzeilen.
53
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
75
Goldman gaat in haar boek in op de perverse (negatieve en niet-bedoelde) gevolgen van beide Naval Treaties, welke naar haar mening onzeild hadden kunnen worden door een gecombineerde onderhandelingsstrategie van politieke conflictbeslechting en militaire balancering. Ze gaat m.i. voorbij aan de intern-Japanse en -Duitse politieke dynamieken die hoe dan ook in een oorlog waren uitgemond, of in een internationaal politiek vergelijk dat nog het best te omschrijven is als een appeasement op globale schaal. Dat had misschien een wereldoorlog kunnen voorkomen, maar zou een uit het oogpunt van democratische waarden onacceptabel eindresultaat tot gevolg gehad hebben. 76 Röling, B.V.A., The Law of War and Dubious Weapons, SIPRI, Stockholm 1976. 77 Te vinden te: http://www.lib.byu.edu/~rdh/wwi/hague.html. Het gaat om de volgende Conventies uit de Tweede Vredesconferentie van Den Haag: Conventie VI (18-10-1907, in werking 26-1-1910) Convention Relating to the Status of Enemy Merchant Ships at the Outbreak of Hostilities; Conventie VII (18-10-1907, 26-1-1926) Convention Relating to the Conversion of Merchant Ships into War-Ships; Conventie VIII (idem), Convention Relative to the Laying of Automatic Submarine Contact Mines; Conventie IX (idem), Convention Concerning Bombardment by Naval Forces in Time of War; Conventie XI (idem), Convention Relative to Certain Restrictions with Regard to the Exercise of the Right of Capture in Naval War; Conventie XII (18-10-1907, niet in werking getreden), Convention Relative to the Creation of an International Prize Court, en Conventie XIII (idem), Convention Concerning the Rights and Duties of Neutral Powers in Naval War. 78 Declaration concerning the Laws of Naval War, London, 26-2-1909, te vinden te http://www1.umn.edu/humanrts/instree/1909b.htm. 79 Manual of the Laws of Naval War, Oxford, Adopted by the International Institute of International Law, August 9, 1913, te vinden te: http://www1.umn.edu/humanrts/instree/1913a.htm. 80 Geneva convention for the amelioration of the condition of wounded, sick and shipwrecked members of armed forces at sea, 75 UNTS 85, entered into force oct. 21, 1950. 81 Protocols 1,2,Additional to the Geneva Conventions of 12 August 1949, and Relating to the Protection of International Armed Conflicts. Protocol 1 bevat naast de nadere toelichting op de gewenste behandeling van gewonden (etc.) ook enkele regels betreffende het bombarderen van landdoelen door schepen, in die zin dat burgers ter land er direct bij betrokken zijn. Het bestoken van schepen komt niet ter sprake. 82 Hierin volg ik Doswald-Beck, L., San Remo Manual on International Law Applicable to Armed Conflict at Sea, in International Review of the Red Cross no 309, pp. 583-594, te vinden te http://www.irc.org/unicc/icrcnews.nsf/... 83 San Remo Manual on International Law Applicable to Armed Conflict at Sea, Prepared by International Lawyers and Naval Experts Convened by the International Institute of Humanitarian Law Adopted in June 1994, Interational Review of the Red Cross no 309, pp. 595-637. 84 Part V: Measures short of attack: interception, visit, search, diversion and capture. Section 1: determination of enemy character of vessels and aircraft. Section 2: visit and search of merchant vessels. Section 3: interception, visit and search of civil aircraft. Section IV: capture of enemy vessels and goods. Section V: capture of enemy civil aircraft and goods. Section VI: capture of neutral merchant vessels and goods. Section VII: capture of neutral civil aircraft and goods. 85 Het openen van de maritieme blokkade tijdens de Tweede Golfoorlog om humanitaire redenen is dan de tweede inhoudelijke innovatie, terwijl het beperken van onnodige wreedheden en het verbod op perfiditeit al oudere beginselen zijn. 86 Zolang er kernwapens bestaan en er (nog) geen wereldregering is zal er m.i. van een werkelijke beperking in die zin ook geen sprake zijn. 87 Voor de recente ontwapeningsverdragen geld dit m.i. evenzeer. Zolang er nog krachtige wapens voorhanden zijn zal geen eerder gesloten ontwapeningsverdrag een partij ervan weerhouden op grote schaal geweld te gebruiken, mocht ze daartoe de noodzaak voelen. Het opwaarderen van kernwapens in enkele recente Russische militaire doctrines zou daar een
54
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
voorbeeld van kunnen worden. Werkelijk ingrijpende gevolgen zouden overeenkomsten om specifieke typen strategische wapens geheel uit te bannen hebben, gekoppeld aan ingrijpende controle- en afdwingingsmechanismen. Daar is nog weinig zicht op. 88 De assertieve houding en expansieve plannen die in Admiraal Gorshkov´s “Sea Power of the State” van 1975 werden gelezen waren aanleiding voor veel bezorgd commentaar van Westerse strategen. Toen de Sowjet-marine in 1979 ook een viertal vliegkampschepen (twee helicopter-carriers, en twee conventionele) bouwde werd de alarmklok geluid, wat aanleiding gaf tot de expansie van de USN die de Reagan-regering in 1981 begon. Zie Watson, B.W., The Changing Face of the World’s Navies, 1945 to present, pp. 139-146 en pp. 169-182 voor een beknopt overzicht van de betreffende bouwprogramma’s. 89 Hier kan aan China gedacht worden, dat de laatste jaren assertief haar claim op de Spratleyeilanden kracht bijzet. Zie o.a. Johnson, D.C., Modernization of the PLA Navy and East Asian Regional Security Issues, 1996, pp. 6-7, te vinden te: http://www.wws.princeton.edu/~jpia/July96/johnson.html. Johnson haalt ook het ontwikkelen van een krachtige vloot om Taiwan’s handelswegen af te snijden als voorbeeld aan van expansionistische politiek. Weeks, S.B., Sea Lanes of Communications (SLOC) Security and Access, University of California Institute on Global Conflict and Cooperation IGCC Policy Paper 33, te vinden te: http://irpsserv26.ucsd.edu/igcc2/PolicyPapers/pp3305.html, wijst op de negatieve invloed die o.a. een Chinese bezetting van de eilanden heeft op de vrijheid van navigatie op de oceanen, en op de toegang die het andere landen in Oost Azië tot de SLOCs geeft. 90 Niet-agressieve bedoelingen begrepen als: bedoeld als voldoende voor Hobbesiaans zelfbehoud, geschikt voor internationaal geaccepteerde Grotiaanse wetshandhaving en de eisen van Grotiaanse humaniteit geen geweld aandoende. 91 Zowel Hobbes als de Groot accepteren dat er van tijd tot tijd gewapende conflicten zullen zijn; de verschillen tussen beiden betreffen veeleer de politieke keuze wanneer en hoeveel geweld te gebruiken. Een werkelijk Kantiaanse wereld zou waarschijnlijk beginnen bij drastisch verbeterde internationale betrekkingen, universele wederzijdse tolerantie en een perfekt naleven van de mensenrechten overal ter wereld. Voor zo'n wereld zou een beperkte VNpolitiemacht voldoen; alleen hoe op Kantiaanse manier zo'n wereld zou moeten worden gerealiseerd wordt niet gezegd. Massavernietigingswapens lijken in het bereiken van een rechtvaardige internationale ontwikkeling (Kant) helemaal geen plaats te hebben, het bedreigen van nationale handelsstromen ook niet. De conceptuele problemen zijn hiermee bepaald nog niet opgelost. Wat bijvoorbeeld te menen van een agressorstaat die een nauwe SLOC (sea lane of communication) bedreigt met anti-scheepsraketten? Deze kunnen worden gepresenteerd als de wapens die zwakkere staten kunnen gebruiken om het ongehinderd inzetten van maritieme dwang door een grootmacht onmogelijk maken. Voor Kantianen zijn ze daarmee misschien acceptabel (vooral als uitgegaan wordt van een verdeling van de Kantiaanse school in een pacifistische en een revolutionaire, waarbij de tweede subdivisie hier het woord voert), terwijl Grotianen er een aantasting van de internationale orde in kunnen zien. Een mogelijke oplossing geeft Booth door te stellen dat NOD ter zee een "relational rather than a structural phenomenon” (Booth, NOD at sea, p. A224) is, maar dat geldt volgens Hobbesianen en Grotianen voor alle strategische kwesties. Nu er een geheel ander internationaal klimaat is ontstaan neemt de omvang van de meeste Marines af, maar de aard van de strijdkrachten verandert ook: "The buzz-words ... include: shifting to general purpose forces, versatility (more multi-purpose ships), flexibility, quick-reaction, mobility, interoperability, sustainability, and balanced forces.” (Booth, NOD at sea, p. A222) Het is een verwarrende ontwikkeling want de grotere flexibiliteit kan worden gebruikt voor het geven van snellere noodhulp maar ook voor uiterst vernietigende militaire activiteiten. Door een flexibeler vloot kunnen naast de traditionele marine-taken als het verdedigen van soevereiniteit en belangen ook nieuwe taken als crisismanagement onder VN-of andere (regionale) vlag uitgevoerd worden. De 'ontvangende partij' in een dergelijke actie zal zich niet snel gelukkig prijzen in een vreedzamer wereld te leven. Een mogelijke oplossing van dit probleem zou kunnen zijn, het vervangen van flexibele schepen door 'one-purpose' schepen met beperkt bereik en beperkte
55
Veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling: theorie
bewapening, en machtsprojektieschepen helemaal af te schaffen. Afgezien van de internmilitaire problemen die daaraan kleven zoals de fundamentele flexibele karakterkenmerken van alle zeestrijdkrachten, blijven zaken als legitieme zelfverdediging mbt handelsschepen of door de internationale gemeenschap opgedragen dwangmaatregelen spelen.
56
Wapenontwikkeling en netwerk
Hoofdstuk 3: Wapenontwikkeling 3.1 Keuze voor benadering 3.1.1 Inleiding
De plaats waar autonomie optreedt zou het koppelpunt kunnen zijn tussen veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling, de plaats waar politieke besluiten over het aandeel dat elementen uit elk van de drie IB-scholen in het veiligheidsbeleid zullen hebben worden vertaald in militair-maritieme concepten, plannen en materieel. Het gaat hier om het proces van wapenontwikkeling: het realiseren van vlootplannen in oorlogsschepen. Onderzoek hiernaar heeft weer een theoretisch en een empirisch deel. De hieronder volgende paragrafen dienen om een geschikt theoretisch kader van wapenontwikkeling te construeren, waarna de opgevoerde termen en concepten toegepast zullen worden op de onderhavige empirie, delen van de na-oorlogse Nederlandse marinebouw92. Een verklaring voor een eventueel geconstateerde autonomie zal dus ook een verklaring moeten bieden voor het specifieke type wapenontwikkeling dat plaatsvindt. Het theoretisch kader dat is opgetuigd voor het aanwijzen van de plaats waar wapenontwikkeling aan wordt getroffen is ook bruikbaar voor het het verschaffen van verklaringen. Hier komen we aan bij de kern van dit proefschrift. Bestaande theorie zal kritisch tegen het licht worden gehouden, waarna zal worden gepoogd geconstateerde lacunes op te vullen met concepten uit de netwerktheorievorming. Hierop zullen tenslotte voorschriften over de inrichting van het empirisch onderzoek volgen. 3.1.2 Materieel en strategie: uit wapenontwikkeling afleiden wat verhouding tussen veiligheidsbeleid en marinebouw is
Beginnen we ermee, vast te stellen wat de term 'wapenontwikkeling' in het maritieme domein betekent. Daarvoor zal het instrument voor het meten van maritiem-militaire macht dat in het vorige hoofdstuk is geconstrueerd, verder worden uitgebouwd. Significante wapenontwikkeling vindt plaats als de nieuwe wapens het mogelijk maken, dat een vloot een andere (hogere) plaats inneemt op deze meetschaal. Dat kan inhouden dat een vloot geschikt wordt om een groter, meer veeleisend politiek doel te verwezenlijken (het daadwerkelijk beschermen van alle handelsroutes, het succesvol weerstaan van een aanval van een grootmacht, de mogelijkheid om militaire machtsuitoefening tot voor de kust van de tegenstander te brengen), om er een taak mee uit te voeren die meer diplomatieke impact zal hebben (wat een land als de VS als casus belli zal beschouwen moet Kameroen over zich heen laten gaan, bijvoorbeeld het leeggrazen van visserijgronden net onder de kust. Wanneer Kameroen zich nu de militaire capaciteit verwerft waarmee het buitenlandse visserijvloten de toegang tot de kustwateren weet te ontzeggen, is er een significante strategische stap voorwaarts gezet) of om er een meer gewelds-intensieve actie mee te ondernemen (meer oorlogsschepen van hetzelfde type, het installeren van belangrijk krachtiger wapens, het verkrijgen van de mogelijkheid tot machtsprojectie, de aanschaf van een nieuw type ‘strategisch’ wapen zoals een vliegdekschip of een ICBM).
57
Wapenontwikkeling en netwerk
Het zou mogelijk zijn alleen die onderdelen van de KM die in het normale spraakgebruik 'wapens' worden genoemd in ogenschouw te nemen: kanonnen, torpedo's, raketten, mijnen. Daardoor zou onrecht worden gedaan aan de alom erkende 'eigenheid' van maritieme macht: het is niet zozeer de torpedo die ertoe doet, maar het schip waarin die torpedo meegevoerd wordt en het vlootverband waarin dat schip past93. Wat is dan de technologie waar het om gaat, waarom is ontwikkeling interessant? Omdat marinebouw een aangelegenheid van de lange adem is, is het nuttig om bij het onderzoeken van een maritieme 'posture' te kijken naar indicatoren voor toekomstige capaciteiten zoals: omvang, aard en richting van onderzoek en ontwikkeling, bouwcapaciteit, bouwprogramma's, maar ook naar de gemiddelde ouderdom van schepen en of series schepen 'en bloc' verouderd zullen raken en dan al of niet vervangen zullen worden. Er vallen vier niveaus van technologie-innovatie te onderkennen: 1) Vlootsamenstelling en -omvang 2) Algemene militaire karakteristieken van een marineschip 3) Karakteristieken van deelfuncties van een marineschip, en 4) Eigenschappen van apparatuur die in een enkele deelfunctie valt. Militaire innovatie kan op elk niveau optreden, maar de feitelijke impact van een innovatie op niveau 4 zal als het niet om werkelijke doorbraak gaat minder zijn dan een verandering in vlootsamenstelling en -omvang. Een enkel FAC die uitgerust wordt met een nieuw type antischip-missile is misschien een gevaarlijker tegenstander van een fregat of een koopvaarder geworden, maar bezorgt zijn moeder-marine nog geen power-projection-capaciteit: daarvoor is meer nodig. Het vervangen van een oud vliegkampschip door een nieuw (zelfs van hetzelfde type) is niet revolutionair, maar geeft aan de marine die haar in gebruik neemt wel een voortgezette mogeljikheid tot het uitoefenen van power-projection. De impact van een specifieke technologie, of het nu gaat om een concept van een type schip (de samenhang en balans tussen de functies 'drijven', 'aandrijving', 'bewoonbaar zijn', 'bereik', 'weten' (sensoren) en 'handelen' (schieten), om de kenmerken van elk van die functies of om de technische data van de apparatuur die de functie verzorgt, is moeilijk vast te pinnen op een specifieke waarde. Het 'ijkgewicht' verandert namelijk voortdurend. In de afgelopen vijftig jaar zijn scheepstypen kleiner geworden, en minder talrijk, maar is de vuurkracht die per schip meegenomen kan worden enorm vergroot, zowel in omvang als in nauwkeurigheid en bereik94. Dit heeft ontegenzeggelijk een invloed gehad op vlootkarakteristieken en -taktieken, maar maritieme macht is toch een kwestie van de lange adem gebleven. Bestaande schepen gaan lang mee, en worden in de loop van hun leven vaak opgewaardeerd met nieuwe wapens en andere technologie. Het introduceren van een geheel nieuw type maritiem wapen is niet eenvoudig, en roept meestal tegenmaatregelen op die de globale balans tussen typen schepen en marines vooral constant laat zijn. Zo blijft het mogelijk maritiem-militaire wapeninnovatie over een langere periode te onderzoeken zonder in onterechte anachronismen te vervallen.
58
Wapenontwikkeling en netwerk
3.1.3 Marine-ontwikkeling onderzoeken op eigen dynamiek: als wapenontwikkeling.
Nu is het samenspel van militaire capaciteiten van een specifieke vloot op een specifiek moment slechts het resultaat van een momentopname. Het opbouwen, onderhouden of veranderen van een vloot is (net als dat bij andere krijgsmachtdelen het geval is) een langdurig proces. Ontwikkelingen in capaciteiten doen er dus toe, evenals de richting waarin die ontwikkelingen gaan. Om dergelijke ontwikkelingen te kunnen onderzoeken en beschrijven maak ik een onderscheid tussen perioden van stabiliteit en veranderingen in militaire capaciteit: stabiliteit als gevolg van het in stand houden van de vloot, veranderingen als gevolg van een beleidswijziging. De stabiele perioden zullen langs de boven ontwikkelde 'geweldsschaal' worden gelegd, en gekarakteriseerd. Een breuk tussen twee stabiele perioden markeert de overgang van de ene positie die de vloot op die schaal inneemt naar de andere positie. De reden waarom voor een dergelijke indeling is gekozen is, dat een periode van verandering het gevolg zou kunnen zijn van een gewijzigd veiligheidsbeleid. Het zou een aanknopingspunt tussen beide periodiseringen kunnen zijn, of juist op een niet-in-de-pas-lopen kunnen wijzen. Met 'stabiliteit' wordt bedoeld dat er spake is van een constante samenstelling van de vloot. Deze constante valt uiteen in: de stabiele onderlinge verhoudingen tussen de samenstellende delen van de vloot, en de consolidatie van die verhoudingen, wat een doorgaande ontwikkeling van onderdelen van de vloot met zich kan meebrengen (en feitelijk heeft meegebracht). Perioden van veranderingen noem ik 'breuken'. Deze zijn te herkennen als omschakelingen van de ene naar de andere globale samenstelling van de vloot, of/en als een onderbreking van genoemgde doorgaande ontwikkeling. Daarbij kan het gaan zowel om het afbreken van ontwikkelingslijnen als het opstarten van nieuwe ontwikkelingen. In beide gevallen is sprake van wapenontwikkeling, die weer is te classificeren aan de hand van het hierboven gegeven schema. In de hieronder volgende pagina's zal een korte overzicht worden gegeven van de bestaande literatuur die de oorzaken van (en bezwaren tegen) wapenontwikkeling als onderwerp heeft. Daarin volg ik de progressie die in deze theorievorming zichtbaar is: ik zal vooral ingaan op de meest recente stand van zaken, en oudere theorieën beschouwen als voorlopers van de nieuwere. Vervolgens zal worden gepoogd de ‘state of the art’ verder te ontwikkelen door lacunes op te sporen en te vullen met recente netwerktheorie.
3.2 Wapenontwikkeling: internationale betrekkingen, interne dymaniek, integratie 3.2.1 Verband in praktijk zoeken
Hoewel hierboven het voornemen is uitgesproken, het koppelpunt tussen veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling aan een nader onderzoek te onderwerpen, moet de manier waarop dat gaat gebeuren nog worden vastgesteld. Op de eerste plaats is het zaak te kiezen voor een koppelpunt dat mogelijkheid tot exploratie biedt. Dat wil zeggen dat een locus, een onderwerp waarover vooral geheime gegevens bestaan (zoals de interne beraadslagingen van de Ministerraad of van hoge Marinebesturen) of waarvan het basismateriaal in ongeordende archieven ligt te 59
Wapenontwikkeling en netwerk
wachten op ontsluiting niet erg nuttig is. Het zal moeten gaan om bereikbare informatie die in de openbaarheid te verifiëren is. De aard van de band tussen politiek en strategisch-militair beleid zal moeten worden onderzocht in de praktijk, algemene uitspraken over de verbinding tussen beide terreinen zullen moeten worden afgeleid uit wat we in die praktijk vinden. Deze locus vinden we in politieke besluitvorming rondom de feitelijke (industriële) uitvoering van marinescheepsbouwprojecten. Aangezien het hier gaat om wapentechnologie zal worden uitgezien naar theorievorming over wapenontwikkeling, zoals die plaatsvindt in een omgeving waarvan ideeën over maritieme macht, industriële infrastruktuur, bureaucratische en politieke besluitvorming en -uitvoering, internationale verhoudingen en technologie belangrijke elementen zijn. 3.2.2 Wapenwedlopen: 'interne' en 'externe' scholen
Tijdens de Koude Oorlog is verscheidene malen het verschijnsel ‘bewapening’ zèlf als 'het gevaar' aangewezen, en daaraan nauw verbonden, wapenontwikkeling als een belangrijke veroorzaker van het gevaar. Met name uit een bezinning op ontwikkeling van nucleaire wapens en hun rol in militaire plannen is een literatuur voortgekomen waarin getracht is de oorzaak van een schijnbaar niet te stoppen wapenwedloop te achterhalen. We zouden haar kunnen aanduiden met de term 'wapenbeheersingsliteratuur', want op analyse van bewapeningsdynamiek volgden meestal suggesties of voorschriften die tot beteugeling van de gepercipieerde wedloop zouden moeten leiden95. De herleving van de Koude Oorlog in het begin van de jaren '80 heeft een nieuwe golf van deze literatuur het licht doen zien. Daarin wordt echter vooral aandacht besteed aan ontwikkelingen van conventionele wapentechnologie (de zgn. 'Emerging Technologies'), vooral waar ze effecten zou hebben op de nucleaire afschrikkingsbalans96. Voorbeelden hiervan zijn boeken over AirLand battle, strategische verdediging tegen kernraketten (SDI, Star Wars) en over doorbraken op het gebied van onderzeebootbestrijding. Gevreesd werd dat de hier genoemde wapens en (militaire) doctrines destabiliserende effekten op de machtsbalans in Europa zouden hebben, en daardoor de gevreesde nucleaire 'uitwisseling' tussen de machtsblokken naderbij zouden brengen. Binnen het corpus van wapenbeheersingsliteratuur is een ruwe scheiding aan te brengen tussen een deel waarin de oorzaak van wapenontwikkeling 'intern' (binnen bijvoorbeeld een nationaal militair-industrieel komplex) danwel 'extern' (het internationale staten-systeem) wordt gelegd. Een gebruikelijk beginpunt voor de 'interne school' is de toespraak waarmee Eisenhower afscheid van het presidentschap van de VS nam. Hij waarschuwde daarin voor een Militair-Industrieel Komplex (MIK) dat tezeer de interne burgerlijke verhoudingen in de VS zou bepalen97. In retrospect kunnen in de geschiedenis verscheidene gevallen worden aangewezen waarin het militaire domein zozeer de maatschappij domineerde dat van een gemilitariseerde samenleving kon worden gesproken: bijvoorbeeld, het Duitsland van juist voor de Eerste Wereldoorlog. Een ander thema uit deze school is ‘technology out of control’: de militair-technologische ontwikkeling heeft een eigen logica en dynamiek die in gevaarlijke bewapening uitmondt98.
60
Wapenontwikkeling en netwerk
De 'externe school' waarin de dynamiek van coalitievorming en polarisering tussen machtszoekende en -maximaliserende soevereine staten, die in bepaalde omstandigheden wapenwedlopen kunnen veroorzaken, herkend kan worden is ouder. Ze is o.a. het domein van de klassieke Amerikaanse strategen als Kenneth Waltz en Hans Morgenthau99, maar voorlopers kunnen gevonden worden in Thucydides, Clausewitz en Tolstoi100. 3.2.3 Integratie
Tussen deze beide 'scholen' bestaan dus aanzienlijke verschillen. Meer recent zijn er pogingen geweest om het 'externe' en het 'interne' perspektief met elkaar te verenigen. Nu was het niet zo dat in de externe of interne scholen het 'andere' perspectief volledig ontbrak: het typerende 'Januskop-karakter' van oorlog en bewapening (intern bouwen en aanschaffen, in reactie op een externe dreiging, en meestal bedoeld voor extern gebruik) zou dat bij voorbaat al bijna onmogelijk hebben gemaakt. Veeleer werd dat andere perspectief als een afgeleide van de hoofdoorzaak beschouwd en behandeld. De dominante redeneringen zouden als volgt kunnen worden voorgesteld: voor de externe school, gegeven specifieke internationale verhoudingen tussen staten vindt productie en gebruik van nieuwe wapens op een zodanige manier plaats dat een wapenwedloop het gevolg is, danwel, voor de interne school, gegeven de 'eigendynamiek' waaraan bouw en inzet van wapens gehoorzamen ontstaan internationale verhoudingen met bepaalde kenmerken. Het tegelijkertijd in acht nemen van beide gezichten van wapenbouw zonder aan een van beide afbreuk te doen is een lastig iets dat lijkt op het in de lucht houden van een aantal kegels: veel snel handwerk. Toch kan er van een 'derde school' worden gesproken die dat doet, zij het dat die niet uitsluitend als een synthese van bovengenoemde gezichtspunten kan worden geïdentificeerd. Deze derde school sluit namelijk ook aan op betrekkelijk nieuwe theorievorming omtrent de plaats van wetenschap en technologie in de hedendaagse samenleving en staat daarmee enigszins buiten de dominante polemologische en politicologische hoofdstromen waaruit de ‘externe’ en ‘interne’ scholen stammen. Voor zover echter bij deze hoofdstromen aansluiting wordt gezocht, wordt getracht wapenontwikkelingsprogramma's te plaatsen in zowel een nationale als een internationale context, waarbij zowel militaire, industriële, R&D-gerelateerde als politieke factoren een rol spelen. Als resultaat kan dan verschijnen, een vertoog over een 'typisch nationale manier' van wapenontwikkeling en -gebruik, of over 'de manier waarop een laboratoriumhoofd jarenlang de ontwikkeling van een specifiek stuk militaire technologie bevorderde door slim het institutionele spel te spelen, intussen internationale militaire en politieke verhoudingen beïnvloedende'101. Naast aansluiting bij bestaande wapenontwikkelings-verklaringsmodellen zijn voor wat deze 'derde school' betreft, ook banden met de zgn. 'technologie-studies' aan te wijzen, die in een constructivistische traditie van integratie van 'politiek' en 'technologie' staan en waartoe ook wetenschaps-studies behoren. Teneinde een gedetailleerder inzicht in inhoud en verklaringsmogelijkheden van deze genoemde theorieën te krijgen ga ik op een aantal ervan wat dieper in.
61
Wapenontwikkeling en netwerk
3.2.4 Evangelista
De belangrijkste bijdrage van M. Evangelista aan het inzicht in wapenontwikkeling is te vinden in zijn boek: "Innovation and the Arms Race102". Evangelista tracht inzichten omtrent de ontwikkeling en inzet van een aantal van dergelijke systemen te integreren en onder een soort nationaal-typische noemer te brengen. Hij heeft als doel, een bewapeningswedloopdynamiek te beschrijven waarin onderscheid wordt gemaakt tussen een Amerikaanse en een Russische manier van innoveren. Beide manieren van innoveren ontleedt hij in een vijftal fasen, en in elk van die fasen gaat hij op zoek naar interne en externe determinanten. Vroegere wapenwedlooptheoretici hebben weliswaar al een uitgebreide hoeveelheid werk verzet, maar zijn volgens hem meestal uitgegaan van monocausale verklaringen die de complexiteit van de rijke werkelijkheid onrecht aandoen. Evangeliste onderscheidt een internalistische en een externalistische benadering103. Lastig van beide benaderingen is, volgens Evangelista, dat ze slechts continuïteit en stagnatie verklaren, geen dynamische veranderingen, terwijl nu juist een voortdurende kwalitatieve verandering van de wapensystemen en de bijbehorende internationale strategische situatie is die de wapenwedloop typeert. Om dit euvel te bestrijden is het nodig een subtieler model te ontwerpen dat zowel interne als externe impulsen in beschouwing neemt en bovendien kan onderscheiden tussen een typische Amerikaanse en een typische Russische manier van innoveren, samenhangend met de bijbehorende koppels zwakke staat/sterke maatschappij, en sterke staat/zwakke maatschappij. De verschillende vormen en bronnen van innovatie hangen samen met verschillen in organisatie van innovatie op 5 punten: centralisatie, complexiteit, formalisatie, interconnecties, en organisationele ruimte (slack). Een tweetal typische vormen van innovatie blijken zo te verschijnen. In het Amerikaanse geval komen nieuwe wapensystemen in een vijftal fasen tot stand. Dat zijn: technocratisch initiatief, consensus bouwen tussen wetenschappers en geïnteresseerde militairen, promotie in militairen en politieke kringen, gebruik maken van ‘window of opportunity’ waarin bij voorkeur een buitenlands-politieke ontwikkeling wordt genomen of verzonnen, en bekrachtiging van de introductie van het nieuwe wapen op hoog niveau, wanneer de hoogste politieke en militaire leidinggevende elites besluiten dit interessante nieuwe wapen in massale produktie te nemen, op te nemen in de strijdkrachten, en het strategisch-taktisch te integreren in doctrine. In het Russisch geval zijn er ook 5 fasen aan te wijzen: gesmoord initiatief, voorbereidende maatregelen, antwoord van hoog niveau, mobilisatie (inhaalprogramma's waarin alles op alles wordt gezet om een politiek als noodzakelijk vastgestelde technologische doorbraak te verwezenlijken), en massaproduktie. Die twee maal vijf fasen hebben op een nefaste wijze met elkaar geinteracteerd. Op Amerikaans initiatief, op basis van Amerikaans wetenschappelijk onderzoek en onderzoekers, komt een kwalitatief nieuw wapen tot stand, dat enige tijd een strategisch voordeel veroorzaakt. Russische onderzoekers hadden datzelfde technologische slimmigheidje ook al ontdekt, maar hun enthousiasme werd afgeremd door politieke en bureaucratische tegenwerking. Echter, bij de ontdekking dat de Amerikanen iets nieuws hebben slaat daar de paniek toe. Eerst worden, op basis van beproefde methoden en technieken, de voor de eigen krijgsmacht nadelige gevolgen
62
Wapenontwikkeling en netwerk
van het nieuwe wapen geminimaliseerd, dan worden technologische tegenmaatregelen genomen, waarna tenslotte via crash-programma's en spionage verkregen kennis over de technologie in een eigen systeem wordt ingebouwd, massaal wordt geproduceerd en in de eigen arsenalen ingezet. Evangelista meende dat aan deze wapenwedloop een halt toegeroepen zou kunnen worden als de Amerikanen bereid zouden worden gevonden, hun innoverende capaciteit drastisch af te remmen, waarop de Russen zouden moeten ophouden met massaal produceren van de gewraakte wapens. Hoewel, zo geeft Evangelista toe, beide partijen zo hun belangrijkste strategische kenmerk annex voordeel zouden op moeten geven, zou dat toch slim zijn. De kosten van een voortgaande wapenwedloop, en de risiko's van een oorlog waren zo groot dat een (onkonventionele) oplossing noodzakelijk was. Beide partijen zouden erop vooruitgaan: minder risico, een grotere internationale stabiliteit tegen geringere kosten zouden belangrijke opbrengsten kunnen zijn van een desluidende overeenkomst. 3.2.5 Inschatting
Het wezenlijke belang van deze visie ligt in het aanwijzen van typische wapeninnovatiepatronen, die per land verschillen, en op verscheidene manieren met de wapeninnovatiepatronen van andere landen kunnen interacteren104. Een aantal historisch belangrijke wapeninnovaties wordt in een ruim perspektief geplaatst en zodanig met elkaar in verband gebracht, zonder dat direkt wordt ingegaan op de kleurrijke historische voorvallen van regeringsleiders die elkaar aftroeven, afbluffen, een conferentie dreigend toespreken, of excentrieke wetenschappers die hun favoriete nieuwe wapens bij militairen proberen te slijten. Een eerste belangrijke zwakte van de gegeven verklaring en oplossing is, dat de historische achtergrond van een constant aanwezige achtergrond van Koude Oorlog, systeemconcurrentie tussen diametraal tegengestelde opvattingen van politieke orde, verhouding tussen staat en maatschappij, bezitsverhoudingen, als verklarende grootheid niet voorkomt: de ideologische drijfveer die het zo moeilijk maakte een globaal 'concert of powers' in enige harmonie samen te laten spelen, ontbreekt. Nu is het niet helemaal terecht dit de auteur te verwijten omdat het ten tijde van de Koude Oorlog nauwelijks mogelijk leek dat aan de fundamentele ideologische strijd zo abrupt een einde zou komen. Hoewel de innovatieprocessen eigen aan de staat- en maatschappijvormen zoals ze in de VS en de USSR te vinden waren nog intact zijn (in elk geval in de VS) ontbreekt nu de drijfveer voor een internationale, interactieve en kwalitatieve wapenontwikkeling die blijkbaar toch ideologisch van aard is geweest. Wapeninnovatie gaat door, en heeft soms riskante of gevaarlijke eigenschappen, maar de apocalyptische dreiging die ervan uitging is (voorlopig) verdwenen. Zonder deze dreiging is een bewust afzien van de unilaterale voordelen die militaire innovatie met zich mee kan brengen moeilijk denkbaar, zodat de ‘klassieke’ wapenbeheersingsargumenten weinig grip lijken te krijgen op een ontwikkeling als het huidige Amerikaanse programma van beperkte verdediging tegen ballistische wapens. Een tweede zwakte is, dat Evangelista slechts oog heeft voor de grote technologische doorbraken die steeds een nieuwe fase in de nucleaire wedloop inluidden. In de 'werkelijke wereld' echter spelen ook een groot aantal actoren die
63
Wapenontwikkeling en netwerk
niet dergelijke militair-strategische revoluties nastreven, maar vooral volgen. Wapenontwikkeling is niet louter een kwestie van Amerika vs. Rusland, maar ook een kwestie van inheemse ontwikkelingen in landen als Zweden, Zwitserland, Nederland, Brazilië en India. Het lijkt weinig zinvol om Nederlandse marinebouwprojecten in fasen op te delen en die te laten relateren aan min of meer gelijktijdige fasen in, bijvoorbeeld, de marinebouw van de voormalige Sowjet Unie. Ook in het geval van de inheemse ontwikkelingen in kleinere landen kan van wapeninnovatie gesproken worden, maar dan niet zozeer gericht op enkele (grote) systemen die een sterk verstorende invloed uitoefenen op de militaire balans tussen de blokken, maar op de 'capaciteit tot ontwikkelen' zelf. De balans tussen de supermachten en de andere staten is daarvoor te scheef geweest: geen ander land dan de VS en de USSR kon hopen met een nieuw wapensysteem mondiale hegemonie af te dwingen. Het te verklaren verschijnsel is dan niet, de grote doorbraak voortkomend uit de individuele karakteristieken van een bepaald wapensysteem, of de 'unieke' ontstaansgeschiedenis ervan, maar de door de tijd opgebouwde en onderhouden bekwaamheid (en realiteit) van het ontwikkelen en bouwen van wapens. Juist deze vorm van wapeninnovatie maakt het zo’n moeilijk grijpbaar verschijnsel, dat zich in deze gedaante nauwelijks leent voor een ‘oplossing’ die in een politiek verdrag bezegend wordt105. Een derde zwak punt is de schijnbaar dwingende wetmatigheid die de 5fasenmodellen met zich meebrengt. In de werkelijkheid is een dergelijk abstractie slechts zelden te herkennen, en bij Nederlandse marinebouw verwachten we haar ook niet aan te treffen (al was het maar omdat de Nederlandse vloot uiteindelijk maar een klein deel uitmaakte van het Navo-potentieel dat de USSR tegenover zich zag, en dus nauwelijks een belangrijke impuls-gevende rol bij het verschijnsel wapenwedloop zal hebben gespeeld). Hoewel Evangelista een sterke case heeft zijn er dus goede redenen om naar aanpassingen van zijn model te streven. 3.2.6 Nadere verdieping derde school, introductie netwerk
Een aanzet tot deze aanpassingen is te vinden bij auteurs die deze ‘derde school’ verder uitbouwen in de richting van STS (science and technology studies), een onderafdeling van de sociologie waarvan de co-productie van wetenschap en technologie, en maatschappijvormen het onderzoeksonderwerp is. Van deze auteurs noem ik een tweetal groepen: Callon en Law, en Smit, Enserink en Elzen, waarbij sprake is van een voortschrijdende theoretische subtiliteit en verklarende kracht106. Callon en Law geven in hun 'The Life and Death of an Aircraft: A Network Analysis of Technical Change' een in netwerktermen gevatte beschrijving van het TSR.2-projekt. Dit projekt, dat van het eind van de jaren '50 tot 1965 liep, had tot doel een nieuw vliegtuig voor de Royal Air Force te ontwerpen en bouwen, dat voor taktische grondaanvallen en verkenning (Tactical Strike and Reconnaisance) gebruikt zou moeten worden. Om een aantal redenen mislukte het projekt. Een Labour-regering annuleerde het projekt en opteerde voor Amerikaanse F-111 jachtbommenwerpers (die er uiteindelijk ook niet kwamen). Wat interessant is aan dit verhaal, afgezien van de politico-militaire inhoud, is het gebruik van de term 'netwerk'. De schrijvers noemen het allereerst een metafoor, en hanteren het concept om na te gaan wat de relevantie van dit projekt is voor het verloop van andere projekten, en voor technologische innovatie. Daarmee beperken
64
Wapenontwikkeling en netwerk
ze hun doelen: er wordt maar weinig over militaire konsekwenties van al dan niet lukken van het TSR.2-project gesproken. Het projekt zelf vatten ze op als een balanceer-act van actoren tussen een globaal netwerk en een lokaal netwerk. Het globale netwerk is de 'sociotechnische context', het geheel aan relaties tussen de actoren die een netwerk opspannen dat ruimte, tijd en hulpbronnen bevat. In dit netwerk kan een projekt vorm gegeven worden, en uitgevoerd. Het projekt, dat bestaat uit een reeks verscheidene ingrediënten als politieke voorkeuren, militaire behoeften en eisen, wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen, en industriële aangelegenheden, wordt het lokale netwerk genoemd. Een projekt doorloopt een levensgeschiedenis die zelden als een rechte lijn van behoeftestelling, besluitvorming, ontwerp, bouwen en in gebruik stelling kan worden voorgesteld. De technologische innovatie die het projekt behelst wordt bij instemming flexibel geïnterpreteerd: voor de verscheidene actoren in het globale netwerk is het iets anders, de actoren hebben hun eigen invloed op de inhoud van de innovatie. Andersom beïnvloedt de techniek ook de actoren: naar aanleiding van verwachtingen over de techniek, problemen bij het ontwikkelen ervan, en het gebruik, veranderen actoren: ze zien zich genoodzaakt de eigen behoeften, positie ten opzichte van andere actoren, de eigen identiteit te herdefiniëren. Van vaste fasen zoals bij Evangelista is dus geen sprake. Als afsluiting geven de schrijvers enkele suggesties over hoe een succesvol projekt kan worden herkend/opgezet: er dient sprake te zijn van de capaciteit een globaal netwerk op te spannen, andere actoren te betrekken en ze in een passende rol te krijgen en te houden. Als dat eenmaal gelukt is, moet er een passend lokaal netwerk worden gebouwd, waarin de globale actoren voldoende van hun gading vinden om erin te blijven. Ten derde moet er een verplicht passagepunt tussen de twee netwerken zijn, oftewel, een centraal management. Actoren uit het globale veld moeten zich niet direkt met de inhoud van het projekt kunnen bemoeien, maar slechts via het verplichte passagepunt. Er is dus sprake van twee netwerken, waarbij het globale netwerk 'actoren' bevat, als puntregistraties weergegeven organisaties die zich rond een projekt bewegen, en hun voorkeuren, kennis, politieke macht. Het lokale netwerk is diverser van aard want hierin vinden we de actoren, ditmaal als deelnemers, maar ook technologie, wetenschappelijk onderzoek, en infrastruktuur. Het is wel duidelijk dat in deze benaderingswijze de aandacht uitgaat naar enkelvoudige gevallen van wapeninnovatie: singuliere projekten, hoe groot ook. Er worden algemene regels opgesteld over de co-produktie van technologie en samenleving op een middelhoog (theoretisch) niveau, maar gebaseerd op onderzoek naar ontwerp, bouw en gebruik van een specifieke technologie, een ding, een projekt wat uitnodigt tot theorievorming op 'laag' niveau. Dit kan veralgemeniseerd worden naar een hoger niveau, maar dan komen we terecht bij verklaringen van 'hoe technologie zich in het algemeen samen met een zekere sociale omgeving ontwikkelt'. Ik meen dat ik, als ik dit onderscheid tussen lokaal en globaal netwerk zou hanteren, terecht zou komen bij een verhaal over hoe maritieme (militaire) technologie ontstaat in co-productie met haar relevante omgeving (actoren, militaire doctrine en strategie, internationale politieke verhoudingen). Met het oog op mijn vraag naar de relatie tussen veiligheidsbeleid en marinebouw wil ik echter beide
65
Wapenontwikkeling en netwerk
domeinen juist uit elkaar halen, niet onderbrengen in een groot, alles-omspannend netwerk. Zonder twijfel is er sprake van nauwe samenhang, maar voor een scoring op schalen en inschatting van onderlinge verhouding tussen beide domeinen is differentiatie noodzakelijk. Een dergelijke differentiatie wordt wel aangetroffen bij Smit, Enserink en Elzen, en Enserink107. Beide studies (de B-1-studie van Enserink en het Eurofighter-artikel van Smit, Enserink en Elzen) combineren een netwerk-benadering met een voorzichtige vorm van (construktief) technology-assessment. Enserink wil in de 'black box' van technologie-ontwikkeling binnendringen met behulp van een op een militair domein toegespitste socio-technisch netwerkbenadering. Hij meent dat dit noodzakelijk is om een adequaat begrip te verkrijgen van de interactie-processen waarin die technologie vorm krijgt. Alleen letten op tussenstatelijke verhoudingen (actie-reactie verklaringen van wapenwedloop) of op bureaucratisch beleid (met de nadruk op de aankoopbeslissing) is onvoldoende. Hij noemt drie redenen om een STN-benadering te hanteren: het hele proces van wapeninnovatie inclusief vroege, aan feitelijke toepassing in wapens voorafgaande, R&D kan met deze benadering bestreken worden; en de manieren waarop enerzijds technologie in een interactieproces vorm krijgt maar anderzijds de technologie ook het interactieproces vormt kunnen nu verklaard worden108. In de B-1-studie wordt aan de hand van een onderzoek naar de geschiedenis van het B-1-bommenwerperproject de fasering van wapentechnologieontwikkelingsprojekten ontdaan van haar deterministische karakter. Innovatie wordt opgehangen aan een aantal grotere institutionele actoren, hun onderlinge relaties, en getypeerd met kwalitatieve kenmerken die 'guiding principles' (GP) worden genoemd. Deze GP zijn de verbindingsschakel tussen militaire eisen (‘needs’ en ‘requirements’) en de eruitvoortvloeiende technologische innovatie (wapenontwikkeling). Het gevonden netwerk van relaties en uitwisselingen tussen de actoren struktureert de handelingsruimte van actoren. Zij kunnen de kenmerken van het netwerk wel veranderen maar dat kost meer tijd en moeite dan binnen de gebaande wegen blijven. Een belangrijke motivatie voor deze nadere bestudering van militaire technologie-innovatie is, de mogelijkheid te onderzoeken in deze processen in te grijpen, bijvoorbeeld door een plaats aan te wijzen waar een nieuwe actor andere dan nauw gedefinieerde militair-functionele eisen (guiding principles) in de ontwikkeling van nieuwe wapensystemen in zou kunnen voeren. Dat zouden kunnen zijn: internationale stabiliteit, humaniteit, en proportionaliteit. Hiermee kan Enserink een stap buiten het beperkte Koude-Oorlogperspectief maken, omdat geclaimd wordt dat de gehanteerde criteria aanspraak kunnen maken op blijvende geldigheid109. 3.2.7 Evangelista en Enserink: elementen van een wapenontwikkelingstheorie
Het voorafgaande werpt vragen op: wat wordt precies met een STN-benadering verklaard, komen we daarmee op een afdoende verklaring van wapentechnologiedynamiek, naar welke eenheden, verschijnselen en onderlinge relaties wordt gekeken, wat is er vanuit een STN-benadering te zeggen over de relatie tussen wapentechnologiedynamiek en veiligheidsbeleid? Het socio-technisch netwerk wordt genoemd naar de centrale technologie, in casu een groot wapensysteem als de B-1 bommenwerper, het EFA-gevechtsvliegtuig,
66
Wapenontwikkeling en netwerk
of de Trident-onderzeeboot. Het bestaat uit knooppunten die mensen of puntvertegenwoordigers van groepen mensen (organisaties) zijn. Tussen die knopen vinden transacties plaats. Regelmatig terugkerende transacties vormen patronen en geven de actoren een mechanisme om hun acties te coordineren. Het onderhouden van stabiele patronen van interacties maakt technologische ontwikkeling mogelijk. De interacties die het netwerk samenbinden zijn uitwisselings-transacties waarin 'intermediairen' uitgewisseld worden. Technologie is een belangrijke intermediair, geld en opdrachten ook. De intermediairen nemen in deze conceptualisering zo'n belangrijke plaats in dat de betrokken actoren gekenmerkt worden door de veranderingen die ze in de uitgewisselde intermediairen teweegbrengen. Echter, de intermediairen zijn niet zomaar in zichzelf volledige dingen. Elke actor heeft zijn eigen beeld van, opvattingen omtrent, en reacties op de intermediairen. Met name technologie wordt 'flexibel geinterpreteerd', zij het niet zo flexibel dat de actoren elkaar helemaal niet meer begrijpen: juist deze flexibiliteit maakt dat actoren met elkaar kunnen communiceren terwijl ze het 'eigenlijk' over andere zaken hebben. Het totstand komen van een netwerk is toe te schrijven aan het werk van ‘toegewijde’ netwerkbouwers. Zij proberen andere partijen te interesseren, te involveren en zodanig hun acties te buigen dat deze zich naar een gewenste netwerkrol voegen. De andere partijen, onderwerp van manipulatie door de toegewijden, hebben in het algemeen minder vitale belangen op het spel staan bij de voortzetting van het projekt/netwerk, zijn 'minder ingesloten', minder enthousiast, en kunnen onder bepaalde omstandigheden gemakkelijk afvallen. Het veilig voortbestaan van een dergelijk netwerk ligt in handen van kritieke actoren. Zij zijn het die bijvoorbeeld de geldbron beheren, of de uiteindelijke juridische legitimatie leveren middels parlementaire instemming. Ogenschijnlijk is deze groep van Enserink gelijk te stellen met het verplichte passagepunt van Callon en Law (zie boven) maar dat zou een vergissing zijn110. Callon en Law hebben het over een centraal (permanent) management van het projekt, Enserink heeft het over een actor die zich niet in de dagelijkse gang van zaken mengt maar op cruciale momenten zijn zegen (of afkeuring) kan geven. Het verschil is, dat een verplicht passagepunt zijn activiteit kan beperken tot goed- of afkeuren, terwijl het punt van Callon en Law juist actief het project bestiert. Hoewel beiden van netwerken reppen is de invalshoek dus duidelijk verschillend. De stabiliteit van een netwerk hangt op de onderlinge afhankelijkheidsrelaties die de betrokken actoren met elkaar hebben111, en op het tegenwerken door de actoren van bedreigingen voor de integriteit van het netwerk. De grenzen van het netwerk worden pragmatisch door de onderzoeker getrokken: zij die invloed hebben op relevante parameters van het beoogde wapen liggen in het netwerk. Een ander element van de genoemde stabiliteit wordt 'resilience' genoemd. Deze term is geïnspireerd door ideeën en theorieën over impliciete regelsystemen die ontstaan bij herhaalde interacties tussen steeds dezelfde actoren. Technologie speelt een belangrijke rol in de stabiliteit in netwerkverhoudingen en -bestaan. Deze wordt door Enserink vooral gesitueerd in de interpretatieve en fysieke flexibiliteit van de technologie, die door het netwerk aangewend wordt om externe ontwikkelingen het hoofd te kunnen bieden. Dat kunnen onder andere zijn, revolutionaire nieuwe technologieën die de oude netwerken buiten spel dreigen te zetten, en veranderingen in de internationale verhoudingen. Een voldoende flexibel
67
Wapenontwikkeling en netwerk
netwerk kan deze potentiële dreigingen in mogelijkheden omzetten, onder andere door de al bestaande of eerder voorgestelde technologische innovatie aan te passen aan de nieuwe 'objektieve' realiteit. Er worden door Enserink twee manieren gesuggereerd waarop het netwerk invloed op de te ontwikkelen technologie uitoefent: allereerst, de wil-tot-overleven van het netwerk maakt dat technologie veranderlijk is; en ten tweede, gedeelde opvattingen binnen het netwerk maken dat technologische ontwikkelingen een specifieke richting opgaan. De netwerkstabiliteit die door een flexibel te interpreteren technologie mogelijk is gemaakt resulteert, uiteindelijk, in wapensystemen met bepaalde karakteristieken. Voor militairen is relevant, dat aan vooraf gestelde behoeften en vereisten (needs and requirements) voldaan wordt. Er bestaan bij hen vaak duidelijke voorkeuren voor specifieke soorten technologie die geacht worden aan de needs and requirements te beantwoorden. De industrie die het wapen(-systeem) ontwerpt en bouwt is minder in militaire eisen geïnteresseerd, en meer in zaken als continuïteit van het bedrijf, winstgevendheid van het projekt, en de mogelijkheid nieuwe concurrerende technologie te verwerven. Datgene wat militaire eisen en industriële productiecapaciteit tot een technologisch artefact doet samenkomen noemt Enserink (Smit navolgend) een 'guiding principle' (GP). Het GP is het door de deelnemers in het projekt (of breder, door militairen en industrie) gedeelde universum van opvattingen over de juiste technologische oplossing van een militair probleem. Hij poneert dat dit GP vooral 'werkt' op die plaats en dat moment dat militaire behoeften in een voorstel voor een ontwerp worden vertaald. Dit noemt hij een 'nexus'. Doordat de set van GPs, vastgeklonken aan een gemeenschap van min of meer gelijkgestemden, door de tijd tamelijk stabiel is, wordt technologische innovatie een hele specifieke richting opgestuurd. Er ontstaan trajekten. Samenvattend, bevat de theorie van Enserink en Smit de volgende elementen: • Wapenontwikkeling vindt plaats in een socio-technisch netwerk, • Dit netwerk bestaat uit actoren die als onderlinge interacties elkaar intermediairen toesturen, • De relaties tussen actoren zijn stabiel, er zijn meer en minder betrokken actoren inclusief ‘dedicated network builders’ en ‘critical actors’, • De interpretatieve flexibiliteit van technologie is de lijm die het netwerk bijeen houdt, • De impuls tot het innoveren van technologie, geleid door wat het ‘Guiding Principle’ wordt genoemd, en de flexibele interpretatie door actoren van de relevante technologie. In beginsel verschilt Enserink's benadering van netwerken niet diepgaand van die van Evangelista of Callon en Law. De term STN wordt door Enserink gebruikt als aanduiding van een ruime omschrijving van een specifiek militair innovatieprojekt, in casu, de supersone bommenwerper B-1b. Het interne en externe netwerk van Callon en Law beschrijven hetzelfde. Ook de inrichtingen van de netwerken (in conceptuele termen) lijken op elkaar. Er zijn echter ook verschillen, die de gelegenheid bieden mogelijke tekortkomingen aan te wijzen in de theorievorming. Het specifiek militaire (de significante richting) van wapenontwikkeling, waar Callon en Law m.i. verstek laten gaan112, heeft Enserink ondergebracht in de term 'Guiding Principles'. De invulling
68
Wapenontwikkeling en netwerk
die aan deze term wordt gegeven, namelijk "technologische superioriteit, flexibiliteit en veelzijdigheid", klinkt aannemelijk maar zegt weinig over waarom juist deze kenmerken nadelig zouden zijn voor internationale stabiliteit. Het lijkt niet erg aannemelijk dat een regering ooit van militairen zal eisen dat ze afzien van technologische superioriteit in de wapens die ze gebruiken. Er zouden vraagtekens kunnen worden gesteld bij de regering die haar militairen bewust de strijd instuurt met inferieur materieel, terwijl de ervaring leert dat oorlogen altijd anders uitpakken dan gepland zodat flexibiliteit113 juist erg van pas komt. De mate van nagestreefde superioriteit (wat is nodig, wat is franje?) en het soort wapens dat wordt ontwikkeld lijken interessanter, maar zijn in de huidge invulling van het begrip GP moeilijk te vangen. Aangezien vrijwel alle bestaande wapens zowel offensief als defensief zijn te gebruiken lijkt het begrip GP op dit moment weinig zinvolle aangrijpingspunten voor pogingen tot geweldsbeperking te bieden. Dat neemt niet weg dat het een interessante aanzet is tot het bieden van aangrijpingspunten voor politieke sturing van militaire ontwikkeling; er zal later dan ook op teruggegrepen worden. Voorlopig ga ik uit van de eerder geconstrueerde gewelds- en IB-schalen. De verbinding tussen beide schalen zal uit de empirie moeten blijken maar dient nog theoretisch voorbereid te worden. Door het concept GP te gebruiken als vehikel dat als aanknopingspunt tussen militaire eisen en industriële ontwikkeling kan dienst doen, wordt de indruk geschapen dat er maar één ‘nexus’ is tussen veiligheidsbeleid en wapens. Er zijn er echter twee: een tussen het politiek vastgestelde veiligheidsbeleid en algemene militaire plannen, en een tussen die plannen en de wapens die eruit voortkomen. GP lijkt vooral betrekking te hebben op deze tweede nexus, terwijl een autonomie van een krijgsmachtdeel lijkt te kunnen liggen in beide. In plaats van het problematische begrip GP zal hierna worden gekeken naar de significante rol die specifieke wapens en de eraan ten grondslag liggende ontwikkelingen spelen in militaire plannen, en de relatie die dit geheel heeft met verkondigd veiligheidsbeleid. Dat komt ter sprake in de band tussen veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling, die door Enserink benoemd wordt in het idee dat nieuwe wapens de "internationale stabiliteit" zouden kunnen aantasten en daarmee een gevaar voor vrede zouden opleveren. Echter, het begrip "internationale stabiliteit" is vooral van toepassing op de verhoudingen tussen twee of meer machtsblokken die min of meer elkaars gelijken zijn. Het grijpt terug op het 'concert van Europese mogendheden' en werd tijdens de Koude Oorlog gehanteerd als enerzijds een beschrijving van "vrede" (het niet optreden van een alles-verwoestende nucleaire oorlog), anderzijds een voorschrift voor een verstandig veiligheidsbeleid (voorkom een verstoring van de balans want bij een doorslaande balans kan een van de supermachten in de verleiding komen toch op militair avontuur te gaan, om voordeel uit te buiten danwel om nadeel te voorkomen). Aangezien wapenontwikkeling in Nederland niet op voorhand kan worden beschouwd als onderafdeling van Amerikaanse ontwikkelingen (vs. de SU), en in dit onderzoek veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling juist als (enigszins) los van elkaar worden onderzocht, moet dit deel van de theorievorming voorlopig worden verworpen. Dan is er de nog problematische kwestie van tijdsschalen. Hoewel een keer een opmerking over de lange-termijn relaties tussen een krijgsmachtonderdeel en haar belangrijkste leveranciers wordt gemaakt, krijgt dit idee geen navolging. Bij
69
Wapenontwikkeling en netwerk
Enserink wordt dit thema uitgewerkt tot wat de 'voorgeschiedenis' van het B-1bprojekt. De vraag die in dit verband ook gesteld moet worden is, "wat is de plaats van een case, hoe omvangrijk ook, in een verklarende theorie?" Evangelista heeft wél oog voor de langere termijn, maar lijkt die vooral op te vatten als een serie voorbeelden van de werking van een algemene verklaringsfactoren. Het thema 'verandering' (bijvoorbeeld van de eigenschappen van de internationale verhoudingen) krijgt zo geen conceptuele plaats. 3.2.8 Verdere doorwerking
Willen we dus tot een afdoende verklaring van wapenontwikkeling komen (en, hopelijk, tegelijkertijd ook van de verhouding tussen wapenontwikkeling en veiligheidsbeleid) dan dienen in de bestaande theorievorming enkele geconstateerde lacunes opgevuld te worden. Het bestaande theoretisch kader moet zodanig worden aangepast dat het ook voorziet in de volgende dimensies: • De langere duur, • De verhouding tussen veiligheidsbeleid en de ontwikkeling van militair materieel (wat te doen met het begrip ‘nexus’?), • De aard van wapenontwikkeling buiten de 2 grote machtscentra, • De significante inhoud van specifieke wapenontwikkelingen. Aan de hand van deze toevoegingen kan worden bezien of, en zo ja hoe, het centrale begrip GP kan worden geherdefinieerd zodanig dat het een rol kan spelen bij het begrijpen en evt. beheersen van wapenontwikkeling begrepen als afgeleide van veiligheidsbeleid. Voor deze uitbreiding zal te rade worden gegaan bij recente netwerktheorie, onder andere vanwege het netwerk-concept dat bij Callon/Law en Enserink zo’n grote rol speelt114.
3.3 Netwerk-dynamieken in wapenontwikkeling 3.3.1 Inleiding netwerken.
Het hanteren van begrippen en overwegingen uit de beleidsnetwerk-traditie is gezien de wens, wapenontwikkeling te analyseren als een kwestie met politieke konsekwenties, een belangwekkende stap. Met het aanduiden van de interne netwerk-dynamieken en -modi als essentieel om wapen-innovatie te begrijpen is in Smit115 en Smit, Enserink en Elzen116 al een interessant begin gemaakt. De gebruikte netwerk-theorie blijft echter een toevoeging aan en een verfijning van de Evangelista-Enserink-Smit-Elzen-aanpak die hierboven zijn besproken. De daar geopperde bezwaren tegen deze aanpak blijven gelden. Hoewel dus een eerste stap is genomen, verdient een netwerkbenadering een nadere kennismaking. Het is de bedoeling, elementen uit de relevante netwerktheorieën passend te maken zodat ermee de geconstateerde lacunes in wapenontwikkelingstheorie kunnen worden opgevuld. Om te voorkomen dat dit een soort stopwerk zou worden is meer diepgang noodzakelijk. Dat geef ik in de volgende paragrafen over de achtergronden van netwerktheorie, een uitsplitsing in de theorie over productienetwerken en beleidsnetwerken, en een synthese van de huidige ‘state of the art’. Aan de hand van deze synthese bekijk ik de Evangelista70
Wapenontwikkeling en netwerk
Enserink-Smit-Elzen-aanpak opnieuw, en bezie ik in hoeverre de daarin geconstateerde lacunes en problemen te verhelpen zijn door netwerktheorie toe te passen. Daarop volgt een conclusie waarin de resultaten van dit hoofdstuk zijn samengebracht, en die als opstap naar het onderzoeken van de voorliggende empirie dient. 3.3.2 Achtergronden socio-technische netwerken
Een vorm van socio-technische netwerktheorie is al eerder gebruikt om het samen ontstaan van technologie en maatschappij te verklaren. Binnen deze benadering is een aantal stromingen te onderscheiden, maar het lijkt verantwoord om de LatourCallon 'stroming' als de meest prominente te beschouwen117. Typische kenmerken daarvan zijn: antropologische verklaringswijzen, aandacht voor gemeenschappen en conventies, co-evolutie van mensen, dingen en maatschappij, en een radikaal constructivistische visie op de rol, aard, en persoonlijkheid van dingen118. Het meest opvallende kenmerk dat alle netwerktheorieën delen, is het verlaten van een standpunt dat a-priori van hiërarchie en vaste struktuur uitgaat. Er wordt in plaats daarvan naar emergente patronen gezocht, de persoonlijke relaties binnen een markt, het grijze schemergebied tussen beleid uitvoeren en zelf beleid maken, de manier waarop de dingen ons maken evenzeer als wij de dingen. Een ander kenmerk dat in veel netwerk-theorieën verschijnt is een zekere distantie die de theoreticus tracht te hanteren bij het omschrijven van de werkelijkheid. Hij gaat niet zonder meer uit van het realiteitsperspektief van een van de omschreven entiteiten maar probeert aan te duiden dat dat realiteitsperspectief een constructie is en niet zomaar een objektief waarneembare werkelijkheid. Juist het bouwen (construeren) van een specifiek, misschien dominant, realiteitsperspectief is het object van studie. Hoe weet iets of iemand het voor elkaar te brengen dat andere(n) zijn/haar perspectief overnemen? Hoe wordt een specifiek doel het algemene doel waarnaar allen streven, of, hoe gebeurt dit ondanks de schijn juist helemaal niet? Hier is een relativisme-gestaltswitch omgezet die maakt dat beleidsimplementatie wordt hergedefinieerd tot beleidsformatie, een hiërarchie bij nader inzien meer een netwerk lijkt, en banden van ondergeschiktheid ook reciprook kunnen zijn. Vanuit een formeel standpunt gezien zou een netwerk op zijn minst punten en verbindingslijnen moeten bevatten die op niet-hiërarchische manier zijn geordend. In een netwerk zonder zomen en naden ('seamless web') is misschien zelfs van ordening weinig sprake. De 'gebeurtenissen' die in zo'n netwerk plaatsvinden zouden misschien op te vatten kunnen zijn als een doorlopende stroom, en niet zozeer als een discrete opeenvolgende serie. We moeten er echter voor waken om uit het woord "Netwerk" alleen te veel te willen afleiden119. Uit de bredere netwerktheorie is gekozen voor recente ontwikkelingen in theorie over productie- en over beleidsnetwerken. De reden daarvoor is, dat we het hebben over de mogelijke band tussen beleid op het gebied van veiligheid, en wapenontwikkeling dat voor een belangrijk deel een industrieel proces is. De beide hierboven geïdentificeerde nexussen (tussen veiligheidsbeleid en marineplannen, en tussen deze plannen en wapenontwikkeling) lijken te ongelijksoortig om ze gezamelijk te onderzoeken en verklaren vanuit een enkel theoretisch veld, maar met de genoemde twee typen netwerktheorie zou het moeten lukken.
71
Wapenontwikkeling en netwerk
De opzet van het empirisch onderzoek zal voortvloeien uit de termen van de Enserink-Smit-theorie aangevuld met productie- en beleidsnetwerktheorie. Hoe dat zal gebeuren, en wat voor soort conclusies uit dit onderzoek kunnen worden verwacht, zal aan het eind van dit hoofdstuk worden besproken. 3.3.3 Eerste preciezering: produktienetwerk
Een eerste preciezering wordt gezocht in de ideeën over produktienetwerken120, die Hakan Hakansson ontvouwt in "Industrial Technological Development, a network approach"121. Een technologisch-industriële innovatie vindt volgens hem plaats in de interacties binnen een industrieel netwerk. Het gaat om zaken als kennisontwikkeling, mobilisering van hulpbronnen, coördinatie van hulpbronnen, en samenwerking tussen bedrijven. Vanuit het perspectief van producent en externe klant wordt produktontwikkeling gezien als een evolutionair leerproces dat zich afspeelt binnen een netwerk. Onderzoek naar het ontstaan van technologische innovatie zal bestaan uit: 1. Het identificeren van de belangrijkste actoren, 2. Het karakteriseren van hun activiteiten en hulpbronnen, 3. Het beschrijven van technologische ontwikkeling voor elke actor m.b.t. investeringen, dag-tot-dag-verbeteringen en produktontwikkeling; en 4. Het analyseren van de samenhang tussen produktontwikkeling, technologische ontwikkeling en netwerkstruktuur en -gedrag. Voor er van een netwerk gesproken kan worden moeten eerst elementen uit de relaties tussen bedrijven worden benoemd. Dat zijn: Interactieprocessen, 1. Participanten, 2. Omgeving, en 3. Atmosfeer. De eerste twee elementen zullen worden beschouwd als onderdeel van het prospectieve concept 'netwerk', de elementen omgeving en atmosfeer als de buitenwereld. In de interactieprocessen tussen bedrijven zal aandacht moeten worden besteed aan een aantal kenmerken van de relaties, te weten aan: 1. De duur van relaties, 2. De technische en sociale inhoud van relaties, en 3. De functies van relaties, die kunnen inhouden: • Het vergroten van produktiviteit of technologische efficiëntie, • Het verzorgen van informatiekanalen of • Het vergroten van controle over de activiteiten van de partner. Een netwerk wordt gedefinieerd als een verzameling van twee of meer verbonden uitwisselingsrelaties die de volgende elementen bevat: actoren, activiteiten, en hulpbronnen. Aan het element actoren worden drie dimensies toegekend: welke activiteiten ontplooit de actor, welke hulpbronnen horen bij de actor, en wat voor kennis van activiteiten en hulpbronnen van andere actoren heeft de actor? Onder
72
Wapenontwikkeling en netwerk
activiteiten wordt verstaan: het combineren van hulpbronnen, het ontwikkelen, uitwisselen, en maken van hulpbronnen door middel van andere hulpbronnen. Activiteiten zijn niet los optredende verschijnselen. Samenhang in ontwikkelingen bestaat uit series van activiteiten, die zich groeperen in repetitieve cycli. Hulpbronnen zijn fysieke dingen, financieën, en mensen (hun arbeid, kennis en relaties). Een belangrijke strategische kwestie voor een actor (bedrijf) is, hoe de relaties met toeleveranciers gearrangeerd moeten worden inzake technologische ontwikkelingen. Er zijn aanmerkelijke verschillen tussen toeleveranciers die grondstoffen verkopen, standaard-oplossingen of standaard-innovaties aanbieden, of samen met de koper ontwikkelingen entameren. Dan is er nog de vraag hoe een actor zich positioneert ten opzichte van direkte concurrenten, aanbieders van complementaire produkten, en klanten. De struktuur die in een netwerk onderkend kan worden bestaat uit: 1. Een functionele interdependentie tussen de actoren/deelnemers; 2. Een machtsstruktuur, 3. Een kennisstruktuur en 4. Een tijdsgerelateerde struktuur. In deze netwerk-omgeving vindt produktontwikkeling plaats. Dat is een proces dat door de producent, door de gebruiker, of door beide groepen in een interactie wordt geïnitieerd. Om een aantal redenen is een produktontwikkeling een kombinatie van doelgerichte (gewilde, strategische) acties en toevalligheden: de activiteiten-cycli waarover al eerder werd gesproken (repeterende transactieketens) bepalen mede het verloop van een ontwikkeling; netwerken zijn niet perfect of absoluut stabiel waardoor ontwikkelingen afgeremd of een niet bewust gewilde richting in kunnen slaan, en de strukturen van netwerken maken ontwikkelingen mogelijk, net zo goed als ze beperkingen stellen. De in 3.2.5 genoemde nationale innovatiepatronen kunnen nu nader worden aangeduid: stabiele netwerkstructuren geven aan ontwikkelingscycli een specifieke richting die, indien vaak genoeg herhaald, aanmerkelijk kan verschillen met de richting die een soortgelijk maar anders samengesteld netwerk (in een ander land) aan ontwikkelingen geeft. Nieuwe kennis ontstaat vaak op het raakvlak tussen verschillende kennisgebieden. Het maken van nieuwe dingen waarin die nieuwe kennis wordt toegepast wordt mogelijk door mobilisatie van allerlei hulpbronnen en bevat elementen van leren, aanpassen, en socialisatie. Het gebruik van hulpbronnen dient gecoördineerd te worden. Daarbij denke men aan ontwikkeling door of samenwerking met toeleveranciers. De inbreng van toeleverancies wordt dus nadrukkelijk als een hulpbron beschouwd. Er zijn verscheidene soorten verhoudingen tussen bedrijven te onderscheiden die kunnen leiden tot technologische ontwikkelingen: koper-verkoper (verticaal), concurrenten (horizontaal) en aanvullers ('complementators', ook horizontaal). Er zijn drie typen technische veranderingsactiviteiten: 1. Investeringen in produktiefaciliteiten, dat wil zeggen, het ontwikkelen van apparatuur of processen die bestaande verwerkingsactiviteten veranderen;
73
Wapenontwikkeling en netwerk
2. 3.
Van dag-tot-dag (incrementele) veranderingen die bestaande verwerkingsactiviteiten optimaliseren, en Produktontwikkeling, wat niet alleen inhoudt dat het verwerkingsproces veranderd wordt, maar ook het doel van verwerking.
Het netwerk is hier een mechanisme geworden dat produktontwikkeling controleert: de struktuur van het netwerk stuurt de richting van ontwikkelingen. Vanuit een actorperspectief is het netwerk zowel een belemmering als een een hulpmiddel. Er ligt slechts een beperkt aantal wegen open vanwege bestaande technische, kennisgerelateerde, sociale en logistieke afhankelijkheden maar de netwerkomgeving waarin de actor ingebed ligt is ook de primaire generator van ideeën en bron van hulpgoederen om die ideeën te verwezenlijken. 3.3.4 Discussie
Hakanssons's netwerk-aanpak biedt de mogelijkheid als receptuur gebruikt te worden om een netwerk waarin technologische innovatie plaatsvindt te onderzoeken, omschrijven en analyseren. Het is een aanpak die uitnodigt tot nauwgezette omschrijving van wat het netwerk is (actoren, activiteiten, hulpbronnen), wat voor struktuur het heeft (verhoudingen, o.a. toeleveranciers-innovatoren) en wat die struktuur mogelijk/moeilijk maakt. De samenhang tussen structuur van het netwerk en uitkomst is de belangrijkste voorgeschreven analysestap, maar hoe die moet worden uitgevoerd wordt niet verteld. De observaties over het aaneenrijgen van ontwikkelingen in cycli en reeksen zijn op zijn minst interessant, maar behoeven nadere uitwerking. Een aantal relaties wordt door Hakanssons minder uitgediept, bijvoorbeeld de relatie van het productienetwerk (of de uiteindelijke producent) met de klant, en met concurrenten. Er wordt geen inzicht gegeven in de verschillende typen samenhangen tussen netwerkstruktuur, netwerkgedrag, produktontwikkeling en technologische ontwikkeling, noch wordt er een band gelegd tussen netwerkgedrag en de buitenwereld (die immers als omgeving en atmosfeer 'input' voor het netwerk vormden). Autoriteitsverhoudingen spelen geen rol, evenmin als juridische of politieke overwegingen. Dit zijn alle kwesties die in de tweede preciezering van het netwerkbegrip ter sprake komen. 3.3.5 Tweede preciezering: beleidsnetwerk
Beleidsnetwerktheorieën122 (BNW) komen globaal daarin overeen dat het (brede) gebied van staatsingrijpen in de samenleving wordt verondersteld uiteen te vallen in een aantal organische beleidsgebieden, waarbinnen laterale banden tussen organisaties en instanties, eerder dan hiërarchische banden tussen staatsorganen onderling en staatsorganen en maatschappelijke organisaties een beslissend stempel drukken op de feitelijke, dagelijkse gang van zaken123. 3.3.6 Beleidsnetwerken als recente praktijk
In recente theorievorming wordt er veelal van uitgegaan dat de huidige bestuursrealiteit inderdaad van zo'n aard is dat ze het best in termen van netwerken te omschrijven is. De opkomst van zo'n netwerk-paradigma wordt dan aan een gepercipieerde realiteit gekoppeld, en wel een jonge realiteit. Doordat de 74
Wapenontwikkeling en netwerk
maatschappij complexer wordt, en door steeds meer 'dwarsverbanden' gekenmerkt wordt, is hiërarchische besturing steeds minder mogelijk. De overheid dient zich in het maatschappelijk middenveld te begeven, maar niet om top-down de maatschappij te 'maken' maar om als deelnemer een netwerk mede te sturen. Deze realiteitsvisie hangt samen met de teleurstellende ervaringen die in de jaren '60 en '70 zijn opgedaan met de veronderstelde maakbaarheid van de maatschappij, en de daarmee gepaard gaande neo-liberale roep om een zich terugtrekkende staat. Schneider en Kenis leggen een verbinding tussen het opkomen van theoretische inzichten en een veranderende maatschappelijke realiteit124. Zij gaan ervan uit dat het verschil tussen een corporatistisch en een pluralistisch wereldbeeld voor andere regeringsvormen heeft gezorgd, en voor een insluiting van maatschappelijke middengroepen in beleidsontwikkeling en -uitvoering. De opkomst van zowel het verschijnsel als de term 'beleidsnetwerk' kan ergens in jaren '70 gesitueerd worden. Het gaat om een samenloop van: 1. Een ingrijpende omvorming van de politieke werkelijkheid; 2. Een ontwikkeling in theoretische inzichten (bij de politieke wetenschappen) over beleidsanalyse, en 3. Het bouwen van een analyseapparaat om de predominantie van informele, gedecentraliseerde en de horizontale verhoudingen in het beleidsproces aan te kunnen Onder punt 1) horen historische ontwikkelingen als de opkomst van de georganiseerde maatschappij, sectoralisatie (functionele differentiatie), toenemende bemoeiienis in het beleidsproces door een groeiend aantal sociale en politieke actoren, het verbreden van het beleidsterrein dat de staat zich toeeigent, en het groeiende aantal doelstellingen die daarin verwezenlijkt moeten worden; decentralisatie en fragmentatie van de staat, het vervagen van grenzen tussen publiek en privaat terrein (ook in de richting van het besturen van publieke zaken door private organisaties), interdependentie, complexiteit, informatiesamenleving, internationalisering, verwetenschappelijking van beleid. Onder punt 2) wordt verstaan, dat het besturen van de gemeenschap meer via horizontale coordinatie dan via vertikale hierarchie plaatsvindt, en van een regering ipv de staat afkomstig is. Er ontstaat een polycentrische maatschappij die niet meer te sturen valt door centraal geformuleerd beleid door een unitaire bureaucratie te laten implementeren. Delen van de maatschappij sturen zichzelf. Schneider ziet beleidsnetwerken als clusters van relatief autonome maar interdependente actoren die geïncorporeerd zijn in het proces van publiek beleid. Hier is het ontstaan van beleidsnetwerken als een verschijnsel in de tijd geplaatst: specifiek, in de laatste jaren van groeiende complexiteit van politieke problemen en uiteenvallen van 'natuurlijke' socio-politieke mobilisatiegroepen in de maatschappij. Regeren wordt in toenemende mate afhankelijk van de horizontale banden die maatschappelijke organisaties onderhouden met delen van de staat. De autonomie van die groepen varieert enorm, van open tot en met geheim. Het verschijnen van beleidsnetwerken is dus een gevolg van een veranderde verhouding tussen staat en maatschappij, het "result of the dominance of organized actors in policy making, the overcrowded participation, the fragmentizaton of the state, the blurring of boundaries between the public and the private." Hiermee
75
Wapenontwikkeling en netwerk
instemmend stellen Marin en Mayntz dat een beleidsnetwerk een hybride struktuur is, een vorm van politiek bestuur bestaand uit een mengsel van markt, bureuacratie, gemeenschap en corporatistische elementen. Ze komt voor in een beleidsgebied waarop kennis, ervaring, hulpbronnen, de mogelijkheid om aan agendabouw te doen en deze ook uit te voeren, en expertise over een groot aantal (corporate) actoren verdeeld is, en waarop enige vorm van onderling vertrouwen, samenwerking of coordinatie noodzakelijk is om tot daden te komen. Er is sprake van interdependente actoren die hun voorkeuren trachten te verwezenlijken door met elkaar te onderhandelen125. De opvatting is duidelijk dat netwerken een recent verschijnsel zijn. Een netwerk wordt voorgesteld als een alternatieve manier van groepsmobilisatie, in contrast met 'traditionele' vormen als klassengebondenheid of religie. Het is echter de vraag of al de relaties waaruit de drie hoofdvormen van netwerken bestaan, niet al veel eerder bestonden. Misschien waren ze anders gegroepeerd, en was er sprake van een serie netwerken die naast elkaar bestonden, waar ze nu met elkaar samenvloeien. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat, vanwege zich uitbreidende staatsactiviteiten, 'nieuwe' actoren ontstaan of zelfs door de staat in het leven worden geroepen als doelwit van die activiteiten. Ook is mogelijk dat een overheid die zich uit de maatschappij ‘terugtrekt’ als regelgever, voor invloedsverlies compenseert door zich als ‘medespeler’ in netwerken te begeven. 3.3.7 Corporatisme, Pluralisme, Netwerk
De voornaamste stroming binnen de beleidsnetwerkliteratuur behandelt de organisatiestruktuur van beleidsvorming en -uitvoering. Er is een aantal theoretische 'voorlopers' of 'bloedgroepen' aan te wijzen van de huidige hausse in policy-networkbenaderingen. De meeste beleidsnetwerk-theorieën behandelen het netwerk als derde 'orde'-principe in de verhouding tussen staat en maatschappij (naast corporatisme en pluralisme)126. Als definitie van een beleidsnetwerk geeft Klijn: "a more or less stable pattern of social relations between interdependent actors"127. Het beleidsnetwerk is de kontekst waarin beleidsprocessen plaatsvinden. Door middel van beleidsnetwerktheorieën pogen de beleidswetenschappen de relatie tussen kontekst (het patroon van sociale relaties) en het beleidsproces te verduidelijken. Voorlopers zijn te vinden in interorganisationele theorie (onderdeel van de organisatiesociologie) en theorie over subsystemen en beleidsgemeenschappen (onderdeel van de politieke wetenschappen). Een voorwaarde voor het omschrijven van politieke gebeurtenissen en verschijnselen in termen van netwerk en proces was, dat in de beleidswetenschappen de aandacht verschoof van besluitvorming en implementatie door een rationele actor, via begrensde rationaliteit, naar een opvatting over beleid als een doorlopend proces. Besluitvormingstheorie werd beleidsprocestheorie. De theorievorming over binnen-organisationele verhoudingen is ook verlopen via het schema 'rationele besluitvorming - begrensde rationaliteit - proces', wat zich hier vertaalde in 'rationele organisatie - contingente organisatie - interorganisationele theorie'. Een organisatie wordt dan beschouwd als bestaande uit een groot aantal eenheden die op allerlei manieren met elkaar vervlochten zijn, eigen hulpbronnen hebben, maar voor het realiseren van de eigen doelstellingen afhankelijk zijn van
76
Wapenontwikkeling en netwerk
medewerking of coordinatie van activiteiten. De relatie tussen de aard van de onderlinge afhankelijkheid en het soort coördinatiemechanisme128 dat daarbij hoorde stond sterk in de belangstelling. Uit het politicologisch debat tussen pluralisme en elitisme kwamen een aantal agenda-bouw-theorieën voort. Dit leidde tot een focus op beleid maken in relatief gesloten gemeenschappen, die beleidsgemeenschappen en beleidsnetwerken genoemd werden. Een dergelijk netwerk werd gedefinieerd als een samenhangende kliek van staatsinstellingen, privé- en semi-private instellingen. De meeste routinebeslissingen in een bepaald beleidsterrein zouden worden genomen door een relatief beperkt aantal personen/instellingen die samen een vrij moeilijk toegankelijk netwerk vormen. Het doel van de deelnemers op een beleidsterrein zou zijn: de autoritatieve allocatie van waarden beïnvloeden. Een volgende stap zette Wamsley129 die het concept van een beleidsnetwerk intern differentieerde in: een netwerk van actoren, een normatieve struktuur en een politieke economie (d.w.z. de kosten en baten die verbonden zijn aan deelname). Naast een horizontale struktuur die bestaat uit vertegenwoordigers van pressiegroepen, ambtenaren en gespecialiseerde politici, moest er ook een vertikale struktuur zijn (functionele afhankelijkheden en hiërarchische verhoudingen binnen een beleidsnetwerk), wat van belang is voor de implementatie van beleidsprogramma's. De eigenschap die netwerken van andere lossere vormen van samenwerking of coordinatie onderscheidt is, volgens Scharpf, de rol die afhankelijkheid speelt in het totstand komen en blijven bestaan van de banden die een netwerk vormen. Een netwerk is dan "The ensemble of direct and indirect linkages defined by mutual relationships of dependency"130. 3.3.8 Structurele elementen van beleidsnetwerken
Een goede samenvatting van de ‘state of the art’ tot op dit punt geeft Klijn. Hij ziet drie belangrijkste kenmerken die alle beleidsnetwerkbenaderingen delen: onderlinge afhankelijkheid, een variëteit aan actoren en doeleinden, en relaties. Een beleidsnetwerk wordt opgevat als een min of meer stabiel patroon van sociale verhoudingen tussen onderling afhankelijke actoren, dat zich vormt rondom beleidsprogramma's of beleidsproblemen. Netwerken bestaan uit een variëteit aan actoren elk met eigen doeleinden. Relatiepatronen worden gekarakteriseerd door regelmaat in gedrag veroorzaakt door het bestaan van regels en de verdeling van hulpbronnen. Netwerken bestaan vanwege onderlinge afhankelijkheid tussen actoren: Actoren hebben behoefte aan elkaars hulpbronnen om hun doeleinden te realiseren. Deze onderlinge afhankelijkheden zorgen voor interacties tussen actoren die zich in (centrum-periferie)relatiepatronen kristalliseren. Er is sprake van gemeenschappelijke interessen en belangen in een politiek (sub)systeem (bv. beleid in bepaalde richting bewegen, hulpbronnen financieel of wettelijk zekerstellen). Onderlinge afhankelijkheid is geen statisch iets, maar iets dat in onderlinge spelen en interactie gerealiseerd wordt. Een interessant idee is, te zoeken naar de relatie tussen de aard van de afhankelijkheid en de aard van uit te wisselen hulpbronnen: indien een hulpbron absoluut noodzakelijk en moeilijk te vervangen is dan komt er een anders gebalanceerde interdependentie dan indien de hulpbron
77
Wapenontwikkeling en netwerk
gemakkelijk te vervangen of niet echt van cruciaal belang is. Hiermee gaan dan ook een andere invloedsverdeling tussen de betrokken actoren gepaard, onderling verschillende (strategische) posities voor de actoren, en uiteindelijk, gedifferentieerde handelingsvrijheden. 3.3.9 Discussie en verwerking
Een punt van enige strijd is de plaats van de staat, of van een staatsorgaan in het beleidsnetwerk. Is dat een uitzonderlijke plaats die in eigen termen beschreven dient, of is het een plaats als de andere maar dan voorzien van bijzondere hulpbronnen, autoriteit en organisatie? In beleidsnetwerken worden staatsinstanties beschouwd als één van de actoren, niet als iets bijzonders. Patronen van relaties waarbij staatsorganen zijn betrokken regarderen zaken als regelmaat van communicatie en interactie, of de rol van min of meer geformaliseerde organisationele regelingen (advieslichamen, consultatieprocedures, staatstoestemming om in een beleidsgebied te opereren of beleid uit te voeren). Daar staat tegenover dat in beleidsgemeenschaps-, subsysteem- en implementatieliteratuur meer aandacht wordt besteed aan de rol van staatsorganen. Het lijkt zinvol, ook gezien het feit dat in de empirie die we gaan onderzoeken de staat nadrukkelijk aanwezig is en een aantal specifieke rollen vervult, hier nader op in te gaan. Waardoor de regels waarmee het intern functioneren van een netwerk beschreven kan worden veranderen (en dus het karakter van het netwerk, en de uitkomst ervan) is nog weinig onderzocht - maar van enig belang als we een (beleids)netwerk niet als een statisch iets willen beschouwen. Tot nogtoe is de aandacht vooral uitgegaan naar het benoemen van de elementen waaruit een BNWtheorie moet bestaan. Wat ook nog ontbreekt is een helder inzicht in de relatie die bestaat tussen de aard van het netwerk en de daarbij behorende uitkomsten. Aangezien we juist die band willen leggen, is nadere beschouwing noodzakelijk. 3.3.10 Soorten beleidsnetwerken en bijbehorende uitkomsten
Voor deze relatie gaan we te rade bij Schneider, Marsh en Rhodes, en van Waarden131, wier inzichten een opklimmende graad van verfijning vertonen. Schneider ziet een drietal basisvormen van beleidsnetwerken: 1. Corporatistisch netwerk, waarin de maatschappij strak en verplicht georganiseerd is in corporaties die in ruil voor controle over hun leden een beperkte vorm van zelfbestuur (beleidsformulering en -implementatie) van de staat krijgen overgedragen; 2. Pluralistisch netwerk, waarin de maatschappelijke deelnemers via vertegenwoordigende organisaties zich tot de overheid kunnen wenden maar ook direkt, er is geen monopolie van deelname en vertegenwoordiging, de autoriteit van de 'middle man' is veel minder, en 3. Cliëntele-netwerk, waarin de staat dyadische relaties onderhoudt met de maatschappelijke deelnemers, zonder intermediaire organisaties. Beleidsnetwerken vervullen functies die met de struktuur van het netwerk zijn verbonden. Andere strukturen veroorzaken een andere beleids-organisatielogica.
78
Wapenontwikkeling en netwerk
Hoewel dit een interessante aanzet is, is nog niet verklaard hoe de structuur en het opereren van netwerken tot de uitkomsten aanleiding geeft die Schneider beschrijft. Daarvoor gaan we te rade bij Marsh en Rhodes, die BNW-theorie met succes toepassen op delen van het Britse politieke leven132. Zij definiëren de term 'beleidsnetwerk' als de meest recente conceptualisering van de verhoudingen tussen regering en belangengroepen. De twee voornaamste andere, waarop 'beleidsnetwerk' deels reageert, zijn volgens hen 'pluralisme' en 'corporatisme'133. Het archetypische beleidsnetwerk is de ijzeren driehoek (iron triangle), een specifiek op de VS toegesneden variant van het corporatisme134. Ze bestaat uit drie elkaar op symbiotische wijze aanvullende componenten: een pressiegroep die een aantal private belangen vertegenwoordigt, een deel van het politieke systeem dat een beleid wil uitvoeren en daarvoor steun vanuit 'het veld' nodig heeft (ten opzichte van concurrerende politieke belangen), en een deel van de uitvoerende macht. Aanvankelijk sloeg de term vooral op de driehoek krijgsmachtdeel, de defensiecommissies van het Congress en een aantal pressiegroepen die de defensieindustrie vertegenwoordigden. Deze analyse is later door andere onderzoekers ook toegepast op andere delen van het Amerikaanse politieke weefsel135. Een bezwaar tegen het louter erkennen van ‘geslotenheid’ als kenmerk van beleidsnetwerken maakt onder andere Heclo136. Hij meent dat het verschijnen van grote aantallen pressiegroepen de laatste jaren het vormen van beleid heeft opengebroken, en dat nu van corporaat pluralisme kan worden gesproken. Die beleidszaken die zo'n publieke behandeling ondergaan kunnen echter van een geheel andere aard zijn dan bijvoorbeeld defensiebeleid. Dit nodigt Rhodes uit tot het onderscheiden van een aantal soorten beleidsnetwerken: • Beleidsgemeenschappen, • Professionele netwerken, • Intergoevernementele netwerken, • Productienetwerken en • Issue-netwerken. Een beleidsgemeenschap (Policy community) wordt gekenmerkt door stabiliteit, een zeer beperkt lidmaatschap, verticale interdependentie, en beperkte horizontale articulatie. Een professioneel netwerk lijkt daarop maar dient de belangen van een beroepsgroep. Een intergoevernementeel netwerk kent een beperkt lidmaatschap, beperkte vertikale interdependentie, en uitgebreide horizontale artikulatie; een productienetwerk heeft een flucturerend lidmaatschap, beperkte vertikale interdependentie, en dient de belangen van de producenten. Een 'Issue network' tenslotte is onstabiel, heeft grote aantallen deelnemers, en beperkte vertikale interdependentie137. Wilkes en Wright gaan in dezelfde trend verder, en maken onderscheid naar integratie, stabiliteit, en exclusiviteit, maar ook naar dominante belangen: professioneel, economisch, of regering138. Een vierde belang zou 'symbolisch' of 'publiek' kunnen zijn: milieubeleid wordt bijvoorbeeld niet gedomineerd door een van deze drie, en kan misschien als 'issue network' worden betiteld.
79
Wapenontwikkeling en netwerk
Na opmerkingen van Marsh en Rhodes over netwerkkarakteristieken, disaggregatie, beleidstypen, en onderlinge vergelijkingen139 concluderen ze, dat er sprake is van twee basisvormen van BNW: een gesloten en een open (beleidsgemeenschap vs. ‘Issue network’), dat er binnen netwerken vaak van een kern en een periferie sprake is, en dat het veranderen van netwerken een problematisch punt in de theorievorming is. Als voorschot voor verdere theorievorming over netwerkverandering geven ze de volgende 4 redenen: 1. Economische veranderingen in de buitenwereld (kan in zakencyclus liggen, maar ook in technologische veranderingen) 2. Reactie op economische veranderingen gemodereerd door ideologie van de regerende politieke partij. (Engels voorbeeld: Conservative Party, New Right, 3Es: economy, efficiency, effectiveness) 3. Kennis: verandering in kennis, kennisverdeling 4. EU-instituties en regelgeving die voor Europeanisering zorgt, en de kern van beleidsnetwerken naar Brussel kan verleggen. Netwerken beperken de politieke agenda, vormen de beleidsuitkomsten. "Policy communities, in particular, are associated with policy continuity.140" Voortbouwend op en in lijn met Rhodes en Marsh geef Van Waarden een typologie van het verschijnsel 'beleidsnetwerk' waarin staat-zakenrelaties worden gekarakteriseerd in een zevental parameters: 1. Aantal en type van actoren (belangen, behoeften, strukturen, capaciteiten, hulpbronnen, handelen, professionalisering, mandaat, rolconceptie) 2. Functies van netwerken (kanaliseren van toegang tot besluitvormingsproces, consultatie of uitwisseling van informatie, onderhandelen, coordinatie van anders onafhankelijke actie, cooperatie in beleidsformulering uitvoering en legitimering), 3. Struktuur (omvang netwerk, grenzen, type deelnemerschap, patroon van banden, intensiteit of kracht van banden, dichtheid of multiplexiteit, symmetrie of reciprociteit, clustering of differentiatie in subnetwerken, ordening van verbanden hierarchisch horizontaal overlappend leiderschap/personeel, centraliteit, graad van delegatie van besluitvorming, natuur van relaties en stabiliteit) 4. Institutionalisering (afhankelijk van struktuur maar speciaal kenmerk) 5. Gedragsregels (conflict of consensus, publiek of particulier belang, open of gesloten, politisering of depolitisering, rationaliseren of ideologiseren) 6. Machtsrelaties (functie van verdeling van hulpbronnen en behoeften over deelnemers, en organisatie; wordt de staat overgenomen door particulier belang, is er een symbiose, of heerst de staat over het particulier belang), en 7. Actorstrategiëen (velerlei mogelijkheden). De vruchtbaarheid van het gebruik van deze lijst van zeven kenmerken wordt getoetst door een aantal veel voorkomende beleidsnetwerk-soorten te nemen, en deze uit te zetten tegenover de bedoelde kenmerken141. De drie hoofd-dimensies waarin BNW'en van elkaar kunnen verschillen en die voor significante verschillen in resultaten verantwoordelijk kunnen worden geacht zijn (van Waarden):
80
Wapenontwikkeling en netwerk
• • •
Aantal en soort deelnemende actoren, Belangrijkste functie van netwerk, en Machtsbalans.
Dit is wat beknopt en zegt weinig over de interne struktuur van een netwerk (het soort en de intensiteit van de onderlinge banden tussen de actoren) en ook niet over de cruciale verhouding staat en maatschappij (maatschappelijk veld) zodat verdere uitsplitsing noodzakelijk is. Daarom is gekozen voor de lijst kenmerken die Rhodes en Marsh geven (1992): • Lidmaatschap (aantal deelnemers, type belangen), • Integratie (frequentie interacties, continuiteit en consensus), • Hulpbronnen (distributie binnen netwerk, binnen deelnemende actoren), • Macht, en • Functie. Van Waarden voegt daaraan institutionalisering, gedragsregels, en actorstrategieen toe, wat kenmerken van interacties zijn. Hij werkt de term 'functie' ook verder uit, wat kan slaan op het gewenste/bereikte proces van interacties (coordinatie), de voorwaarden tot gezamelijke actie, of/en het bereikte resultaat. Aan de hand van deze kenmerken kunnen de actoren die een rol spelen in een beleidsgebied worden gerangschikt, kan het geheel aan relaties tussen de actoren worden getypeerd, en kan een band worden gelegd tussen de aard van hun onderlinge verhoudingen en de ‘werking’ (en dus het resultaat) van het onderhavige netwerk. Deze uitdieping van het kenmerk ‘functie’ wordt meegenomen. 3.3.11 De Positie van de Staat
Van de twee openstaande zwakke punten die we in 3.3.9 hebben geïdentificeerd, namelijk de relatie tussen beleidsnetwerkstructuur en beleidsuitkomst en de specifieke positie van de staat in beleidsnetwerken, blijft dat laatste punt nog over. Daarvoor haal ik Smith142binnen. Deze gaat uit van de Marsh/Rhodes-typologie, verfijnt die, en herdefinieert de relatie staat-belangengroepen. Hij meent dat in de theorievorming de staat als unieke actor moet worden erkend, en dat beleidsnetwerken niet zozeer de staatsautonomie overnemen alswel versterken. De staat kan eigen beleidsnetwerken opzetten, helpen, en sturen; zozeer zelfs dat deelnemers aan een beleidsnetwerk hun positie voor een belangrijk deel danken aan de kwaliteit van hun relatie met de staatsactor143. Een voornaam punt van Smith is zijn observatie over beleidsnetwerken, dat ze een bron kunnen zijn van vertraging/taaiheid ingeval een beleidsverandering doorgevoerd moet worden, of ingeval de omgeving (kan van alles zijn: veranderende economie, nieuwe issues, nieuwe pressiegroepen, schandaaltjes, enzovoorts: moeilijk te klassificeren) zodanig veranderd is dat 'objectief' een nieuw beleid nodig zou zijn. Het is dan, afhankelijk van het betreffende beleidsgebied, in meer of mindere mate mogelijk dat een machtige organisatie of persoon (kabinet, premier, president) buiten de bestaande netwerken om beleid maakt en uitvoert, maar dat brengt politieke kosten met zich mee. Ook zijn er zekere onderdelen van de taken en rollen van een staat die niet door andere organisaties kunnen worden uitgeoefend, zoals het interne en externe geweldsmonopolie. Hoe krachtig niet-statelijke deelnemers aan een
81
Wapenontwikkeling en netwerk
veiligheidsbeleidsnetwerk ook zijn, ze kunnen nooit op eigen houtje een oorlog beginnen. Omgekeerd kan een niet-statelijke deelnemer aan een beleidsnetwerk maar met één staat praten, wat a priori een ongelijke verdeling van invloed en machtspositie met zich meebrengt. Kortom, de staat neemt voor Smith een unieke positie in in een beleidsnetwerk. Doordat de aard en de reikwijdte van staatsingrijpen in de maatschappij zoveel groter zijn geworden de laatste decennia, is de manier van uitvoeren ingrijpend veranderd. Die kan zo ver gaan dat, in plaats van beleidsbesluiten door een ambtenarij uit te laten voeren, een maatschappelijke groepering gecoöpteerd wordt. Dat geeft de groepering invloed in staatszaken, maar vooral de staat mogelijkheden tot uitbreiding van het uitoefenen van controle over het functioneren van delen van de maatschappij.
3.4 Conclusie 3.4.1 Discussie en verwerking
In het afsluitend deel van dit hoofdstuk zal worden ingegaan op de opbrengst van het verzamelen en ordenen van theoretische inzichten in locus en verklaring van wapenontwikkeling. De drie vragen die hier moeten worden beantwoord zijn: 1. Wat heeft de poging, de gevonden gaten in wapenontwikkelingstheorie op te vullen met inzichten uit netwerktheorie, opgeleverd? 2. Wat heeft dit resultaat voor consequenties voor de manier waarop het eropvolgend empirisch onderzoek vorm zal worden gegeven?, en 3. Wat voor uitkomsten zijn mogelijk? We zijn uitgegaan van bestaande theorievorming, waarvan we de kernbegrippen kunnen samenvatten in de volgende punten: wapenontwikkeling vindt plaats in een socio-technisch netwerk, • Dit netwerk bestaat uit actoren die als onderlinge interacties elkaar intermediairen toesturen, • De relaties tussen actoren zijn stabiel, er zijn meer en minder betrokken actoren, • De interpretatieve flexibiliteit van technologie is de lijm die het netwerk bijeen houdt, • De impuls tot het innoveren van technologie geleid door wat het ‘Guiding Principle’ wordt genoemd, en de flexibele interpretatie door actoren van de relevante technologie. Als problematisch met de theorie hebben we de volgende punten aangeduid: • De langere duur, • De verhouding tussen veiligheidsbeleid en ontwikkeling van militaire macht (wat te doen met het begrip ‘nexus’? Is er sprake van 2 nexussen?), • De aard van wapenontwikkeling buiten de 2 grote machtscentra, • De significante inhoud van specifieke wapenontwikkelingen. In het voorafgaande hebben we aandacht geschonken aan conceptualisering m.b.t. produktientwerken en beleidsnetwerken. Als we uitsluitend naar de industriële
82
Wapenontwikkeling en netwerk
component van vlootontwikkeling zouden kijken, dan zouden we waarschijnlijk aan het produktienetwerk genoeg hebben. Het zou dan zaak zijn de betrokken actoren bij zo'n netwerk te identificeren, de actoren en hun hulpbronnen te karakteriseren, de aard van de betreffende technologie-ontwikkeling benoemen (investeringen, dag-totdag-verbeteringen, produktontwikkeling), om tenslotte op zoek te gaan naar de samenhang tussen produktontwikkeling, technologie-ontwikkeling, netwerkstruktuur en -gedrag. De ontwikkeling van nieuwe technologie vindt in zo'n produktienetwerk plaats. Het is dan zaak na te gaan wat voor technologieontwikkeling in de praktijk wordt aangetroffen, welke kenmerken van die ontwikkeling interessant zijn, en uit een analyse van het productienetwerk die kenmerken te verklaren. Aangezien aan de andere kant van wapenontwikkeling ‘beleid’ staat (veiligheidsbeleid wordt in de eerste nexus vertaald in marineplannen, in de tweede in een industrieel product) is ook beleidsnetwerktheorie binnengehaald. Uit een nader onderzoek van de geboekte vooruitgang in die theorie is geconcludeerd dat voor het analyseren van beleid in netwerktermen, aan de volgende elementen aandacht moet worden geschonken: • Lidmaatschap (aantal deelnemers, type belangen), • Integratie (frequentie interacties, continuïteit en consensus), • Hulpbronnen (distributie binnen netwerk, binnen deelnemende actoren), • Macht, en • Functie. • Hieraan zij toegevoegd dat de verscheidene bouwstenen van het element ‘interacties’ van cruciaal belang worden geacht voor het analyseren van een beleidsnetwerk, en dat de positie van de staat kwalitatief anders kan zijn dan die van de andere netwerkdeelnemers. De formele elementen waaruit de beleidsnetwerktheorie bestaat (actoren, interacties, macht, functie, hulpbronnen) komen vrijwel overeen met die van het productienetwerk. Het zijn de verschillende invullingen die die elementen krijgen welke maken dat het ene netwerk een productie-, het andere een beleidsnetwerk is. Dat hangt weer af van wat in de empirie wordt aangetroffen: actoren kunnen in andere hoedanigheden maar rondom dezelfde centrale activiteit deelnemen aan beide netwerken. Beleidsnetwerktheoretisering bevindt zich ondanks interessant werk van met name Marsh en Rhodes nog in een vroeg stadium. De interne differentiëring in verschillende soorten netwerken, afgemeten aan mate van integratie, aantal en soort deelnemers, en substantieel bereik is redelijk uitgewerkt, onder andere door van Waarden. Ontstaan en veranderen van netwerken zijn thema's die nog ruimschoots in ontwikkeling zijn144. De aandacht die Smith opeist voor de speciale positie van de staat in beleidsnetwerkeen is hierop een welkom complement. 3.4.2 Resultaat: elementen van een wapenontwikkelingstheorie
Het overzicht van PNW- en BNW-literatuur was bedoeld om er compensatie voor enkele geconstateerde tekortkomingen in recente wapenontwikkelingstheorie te vinden. Wat is daarvan terechtgekomen? Deze wapenontwikkelingstheorie was binnengehaald teneinde de locus waar autonomie van de KM zou kunnen nestelen, het marinescheepsbouwproject, nader te kunnen onderzoeken als speciaal geval van een wapeninnovatieproject. Zo’n project
83
Wapenontwikkeling en netwerk
vindt plaats in een sociaaltechnisch netwerk. Het netwerkbegrip zoals bij Enserink, Smit en Elzen aangetroffen is opgesplitst in een aantal verschillende elementen, hetgeen het mogelijk moet maken de het betreffende onderwerp meer nauwgezet te onderzoeken. Dit theoretisch kader lijkt inderdaad geschikt om te worden toegepast op wapenontwikkeling die buiten de VS of de USSR heeft plaatsgevonden, waarmee een van de lacunes van de bestaande theorie voorlopig lijkt te zijn opgevuld. In plaats van het opsporen van betekenis en werking van de term ‘Guiding Principle’ is de mogelijkheid gekomen, twee vertaalslagen tussen veiligheidsbeleid en een industrieel product te onderzoeken: een tussen veiligheidsbeleid en vlootplannen, en een tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten. Het is zeer wel mogelijk dat die vertaalslagen samengenomen een typisch nationaal kenmerk zouden kunnen hebben, maar dat moet in de empirie worden onderzocht. Vooral de tweede vertaalslag is onderzoekbaar door gebruik te maken van openbare bronnen, terwijl de resultaten van de eerste kunnen worden afgeleid uit het al dan niet aanwezig zijn van synchronisatie tussen veiligheidsbeleid en vlootsamenstelling, onderwerp van het eerste deel van het empirisch onderzoek dat hierna volgt. Met behulp van productienetwerktheorie ontstaat de mogelijkheid, het ‘eigene’ van wapenontwikkeling (bedoeld als innovatie op de vier niveaus van 3.1.2) te koppelen aan en te verklaren uit samenstelling van en werking van het productienetwerk rondom marinescheepsbouw. Voor beleid geldt hetzelfde. De mogelijke overlapping tussen beide netwerken kan helpen bij het zoeken van een verklaring voor samenhang tussen veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling. De langere duur belooft voor de eerste vertaalslag geen problemen te zullen opleveren, omdat het bij het maken van beleid en vlootplannen gaat om institutionele actoren die aantoonbaar decennialange onderlinge contacten hebben. Voor de tweede vertaalslag moet dat onderzocht worden. Een gepaste aandacht voor de langere duur kan nu opgebracht worden omdat het eromheen bestaande netwerk niet langer wordt opgespannen rondom een enkel wapen, maar rondom een specifieke maatschappelijke activiteit waarvan dat wapen een produkt is. De relatie tussen veiligheidsbeleid en technologische innovatie kan nu worden besproken en verklaard als een resultaat van bepaalde netwerk-interakties. 3.4.3 Consequenties voor empirisch onderzoek
Na het eerste hoofdstuk voor empirisch onderzoek dat zal zijn gewijd aan het construeren van periodiseringen voor veiligheidsbeleid en vlootopbouw, komen hoofdstukken waarin productie- en beleidskenmerken van marinescheepsbouw zullen worden opgespoord, geanalyseerd en verklaard. Allereerst het opsporen: dat zal geschieden in case-histories van marinescheepsbouw-projecten, en in gevallen van relevant beleid. Juist zoals voor het beantwoorden van de eerste delen van de hoofdvraag gezocht zal worden naar die aspecten van de praktijk van Nederlandse marinebouw die passen bij het ‘of’ karakter van de vraag naar het bestaan van autonomie van de KM, zo zal ook het nadere onderzoek naar de ‘waar’ en ‘waarom’-vraag zijn ingericht. Gezien het karakter van de te hanteren theorie, zal dit onderzoek worden gericht enerzijds op specifieke gevallen van wapeninnovatie, anderzijds op expliciet beleid te dien aanzien. Het eerste niveau van wapeninnovatie zoals in 3.1.2 omschreven betreft de samenstelling en de omvang van de vloot. Dat zal in het eerste empirisch hoofdstuk
84
Wapenontwikkeling en netwerk
worden onderzocht. Doordat daarna de empirie op dit niveau onderdeel is geworden van de toegespitste probleemstelling is voor nader onderzoek behoefte aan ‘verse’ empirie die betrekking heeft op de eropvolgende niveaus. Het tweede niveau betrof de algemene militaire karakteristieken van een marineschip, het derde, de karakteristieken van deelfuncties van een marineschip, en het vierde, eigenschappen van apparatuur die in een enkele deelfunctie valt. In het tweede empirisch hoofdstuk zal dan ook naar wapenontwikkeling op het tweede en het derde niveau onderzoek worden gedaan. Bijbehorend beleid bevindt zich op het niveau van defensiematerieel- en technologiebeleid, en op het niveau waarop de configuratie van de actoren onderwerp van beleid is. Voor een exploratie van de aard van wapeninnovatie binnen de cases (het verband tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten) is behoefte aan gegevens over die aspecten van marinebouw die betrekking hebben op het ‘productie’-karakter ervan. Die zullen worden geordend en geanalyseerd aan de hand van productienetwerk-theorie. Voor het verband tussen wapeninnovatie en veiligheidsbeleid zal worden gezocht naar de desbetreffende beleidsaspecten, welke worden geordend en geanalyseerd aan de hand van beleidsnetwerktheorie. De verbinding die tussen beide aldus geduide verschijnselen optreedt zal de weg naar een antwoord op de hoofdvraag moeten wijzen. Blijft het gegeven, dat er van overlappingen sprake is. Deze zullen worden aangevat door op de eerste plaats naar data op zoek te gaan op de plaats waar naar verwachting beide netwerken samenkomen: in het feitelijke bouwproject, brandpunt van interacties tussen alle betrokken actoren. In de hierop volgende cases zal een a priori scheiding tussen politieke besluitvorming en militaire behoeftestelling worden aangebracht, hoewel slechts in het uitwerken van de cases de plaats en de scherpte van die scheiding valt te bepalen. Op de tweede plaats zullen overlappingen worden onderzocht door een overzicht op te stellen van alle belangrijke betrokken actoren (uit zowel het beleids- als het productienetwerk), en hun hulpbronnen. Een cruciaal onderdeel van een netwerkanalyse bestaat uit het opsporen en ordenen van interacties tussen de actoren, en de daaruit voortvloeiende integratie. Het thema ‘interacties en integratie’ wordt behandeld aan de hand van de relaties die actoren met elkaar hebben in verband met het thema ‘technologie-ontwikkeling’. Subconclusies over ‘macht’ en ‘functie’ besluiten dit deel. 3.4.4 Uitkomsten
Aan de hand van een discussie van de gevonden resultaten zullen uitspraken worden gedaan over locus en aard van dit speciale geval van wapenontwikkeling, en over de manier waarop beleid via de twee nexussen wordt vertaald in materieel. Dat zal dienen als opstap naar een bespreking van de relatie tussen veiligheidsbeleid en vlootbouw. Daarmee moet de autonomie van de marinescheepsbouw in Nederland verklaard zijn. Een bespreking van de plaatsing in bredere context van deze conclusies zal het onderzoek afsluiten. Hoe staat wapenontwikkelingstheorie ervoor nadat de voorgestelde uitbreidingen met netwerktheorie in de praktijk zijn toegepast? Tenslotte wordt de kwestie van sturing besproken, aan de hand van een herneming van het GP-begrip en de annex achter hoofdstuk 2 over conceptuele verbindingen
85
Wapenontwikkeling en netwerk
tussen de meetinstrumenten voor veiligheidsbeleid en vlootmacht, en over maritieme wapenbeheersing in de praktijk. manier waarop beleid via de twee nexussen wordt vertaald in materieel. Dat zal dienen als opstap naar een bespreking van de relatie tussen veiligheidsbeleid en vlootbouw. Daarmee moet de autonomie van de marinescheepsbouw in Nederland verklaard zijn. Een bespreking van de plaatsing in bredere context van deze conclusies zal het onderzoek afsluiten. Hoe staat wapenontwikkelingstheorie ervoor nadat de voorgestelde uitbreidingen met netwerktheorie in de praktijk zijn toegepast? Tenslotte wordt de kwestie van sturing besproken, aan de hand van een herneming van het GP-begrip en de annex achter hoofdstuk 2 over conceptuele verbindingen tussen de meetinstrumenten voor veiligheidsbeleid en vlootmacht, en over maritieme wapenbeheersing in de praktijk. 92
Voor een deel is het hieronder te construeren kader een vooruitlopen op de conclusies die ik zal trekken uit een globale beschouwing op de periodiseringen die zullen worden gelegd op het na-oorlogse veiligheidsbeleid en vlootbouw, immers, pas als deze beide periodiseringen significant met elkaar uit de pas zullen blijken te lopen is het zinvol om op zoek te gaan naar verklaringen. Om redenen van consistentie in de opbouw van dit proefschrift heb ik voor deze opzet gekozen. 93 Dezelfde ‘eigenheid’ die het onmogelijk maakt een enkel nieuw type wapen als uitsluitend offensief of defensief te bestempelen. 94 Bij het beoordelen van militaire technologische innovatie op bijdrage aan een wapenwedloop, of, meer algemeen, op de aard van internationale militaire betrekkingen, zijn verschillende facetten van innovatie van belang. Individuele capaciteiten van schepen zijn interessant als ze consistent in oorlogssituaties de ene partij boven de andere bevoordelen. Dat kan voorkomen als in overeenkomstige systemen een partij een algemene voorsprong heeft op de tegenstander, en omdat een partij systemen heeft die de tegenstander (nog) niet heeft. Snelle technologische innovatie maakt dat systeemkarakteristieken in rap tempo verhoogd worden; maar ook dat uit nieuwe combinaties van elementen nieuwe systemen ontstaan. Inschatting van de gevolgen voor de plaats die een land op de genoemde geweldsschaal inneemt hangt af van de individuele innovatie en van de manier waarop de innovatie in de omgeving geplaatst kan worden. Om technologische innovatie op gepaste wijze in te kunnen schatten moet er een afweging van een specifieke vernieuwing gemaakt worden tegen een 'wereldstandaard' of, indien van toepassing, tegen de standaard die een tegenstander zet. Het vervangen van schepen of militair-maritieme functies geincorporeerd in combinaties van schepen door een vernieuwde variant van hetzelfde zal in het algemeen minder escalerend werken dan het zich verschaffen van geheel nieuwe militaire opties. Cruise missiles die uit de torpedobuizen van onderzeeboten afgeschoten kunnen worden betekenden een militaire innovatie, maar verschilden slechts in gradatie (afschietbaar van meer typen schepen, groter bereik, mogelijkheid voor de afschieter om betrekkelijk ver van vijandig vuur te blijven) van de aloude kustbombardementen, niet in soort. Een land dat onderzeeboten koopt en gebruikt in een gebied waar nog nooit met onderzeeboten gepatrouilleerd was introduceert een grotere escalatie. Het vervangen van diesel-elektrische of stoomaandrijving door nucleaire aandrijving grijpt diep in in te bereiken snelheid, onafhankelijkheid van buitenlandse bases (om kerosine of diesel in te slaan), en voor onderzeeboten uithoudingsvermogen onder water. Oorlog ter zee kreeg een geheel nieuwe dimensie erbij hoewel de functie 'aandrijving' in beginsel niet veranderde. Zie voor een synopsis van de theorievorming over de verspreiding van militaire innovatie: Goldman, E.O., Andres, R.B., Systemic Effects of Military Innovation and Diffusion, University of California, te vinden te: http://ps.ucdavis.edu/jciss/syst.html
86
Wapenontwikkeling en netwerk
95
De literatuur is bijna eindeloos. Zie voor een begin, Gleditsch, N.P., Njoelstad, O. (eds.), Arms Races. Technological and Political Dynamics, PRIO/SAGE, Oslo/London 1990, en Roland, A., Technology and War: the historiographical Revolution of the 1980s, in Technology and Culture, jan. 1993, vol. 34 no. 1, pp. 117-134. Roland biedt een zeer ruim bibliografisch overzicht van de relevante literatuur. 96 Barnaby, F., Borg, M. ter, Emerging Technologies and Military Doctrine, a political assessment, Macmillan, London 1986, biedt een goed overzicht. Zie ook Gutteridge, W., Taylor, T. (eds.), The Dangers of New Weapon Systems, Macmillan, London 1983; Jacobsen, C.G., The Uncertain Courxe, New Weapons, Strategies and Mind-Sets, Oxford U.P/SIPRI., Oxford 1987. 97 Een sprekend voorbeeld van deze school biedt Adams, S., The Iron Triangle. The Politics of Defense Contracting, Council of Economic Priorities, Ney York 1981. De ijzeren driehoek waarover hij het heeft bestaat uit het Amerikaanse Ministerie van Defensie, de betreffende commissies van het Congres, en de grote Amerikaanse defensieindustrie. De drie hoekpunten van deze driehoek spelen elkaar subtiel de bal toe bij het vaststellen van de nationale behoefte aan bewapening en de daaruit voortvloeiende bouwprogramma’s. De manier waarop dat geschiedt resulteert volgens Adams in overbewapening, en het verspillen van belanstinggeld. Zie ook Long, F.A., Reppy, J. (eds.), The Genesis of New Weapons, Decision Making for Military R&D, Pergamon, New York 1980; Thee, M., Military Technology, Military Strategy and the Arms Race, St. Martin’s Press, New York 1986. 98 Een uitgesproken voorbeeld hier is Kaldor, M., The Baroque Arsenal, A.D.Limited, London 1982, en The Weapons Succession Process, in World Politics no. 4, july 1986, pp. 575-595. Hierin betoogt Kaldor dat wapenontwikkeling een excessieve doorontwikkeling van bestaande wapensystemen en (belangrijker nog) de daarin vastgelegde prestatie-parameters inhoudt, hetgeen resulteert in een barok arsenaal van tot in het absurde doorgevoerde technologische verfijning, dat veel te duur is en bovendien in een werkelijke oorlog niet zal functioneren. In ‘The Imaginary War, Understanding the East-West Conflict’, B. Blackwell, Oxford 1990, trekt ze deze lijn door tot een extreme conclusie: het oost-west conflict is een hersenspinsel dat in stand wordt gehouden teneinde deze voor fabrikanten en R&D-instellingen lucratieve en voor krijgsmachten legitimerende wapenontwikkeling in stand te houden. Zie ook Senghaas, D., Rüstung und Militarismus, Frankfurt-am-Main 1972 en Demchak, C.C., Military Organisations, Complex Machines, modernization in the U.S. Armed Services, Cornell UP, Ithaca & London 1991 voor het argument dat de aan elkaar gekoppelde excessieve complexiteiten van de organisatie van de Amerikaanse krijgsmacht en van moderne wapensystemen onder oorlogsomstandigheden welhaast zeker tot dysfunctie moet leiden. 99 Onder andere, Waltz, K. N., Man, the State and War, Columbia University Press, New York 1959; Theory of International Politics, Addison Wesley, Reading Mass. 1979, en Morgenthau, H.J., Politics among Nations: the struggle for power and peace, A.A. Knopf, New York 1961. Zie ook Kahn, H., Thinking the Unthinkable, Horizon, New York 1962; Aron, R., Peace and War: a theory of international relations, Doubleday, Garden City NY 1966; Gilpin, R.O., War and Change in World Politics, Cambridge UP, Cambridge NY 1981. Booth, K. meent dat de dominantie van deze school in de strategische studies van de vroege jaren ‘50 tot midden jaren ‘80 een wezenlijke bijdrage aan het voortduren van de Koude Oorlog heeft geleverd: Booth, K., 1997. 100 Tolstoi geeft in de Tweede Epiloog bij zijn Oorlog en Vrede een mechanistische verklaring van de geschiedenis, waarin het uitvechten van oorlogen een inherent kenmerk is van onderlin om de wereldhegemonie concurrerende staten. Tolstoi, L., Oorlog en Vrede, Nederlandse vertaling bij Bigot en van Rossum, Blaricum (geen jaartal), Tweede Epiloog: wat drijft de mensheid?, pp. 986-1016. Zie, voor een korte bespreking van deze externe school, Grunberg, I., Risse-Kappen, Th., A Time of Reckoning?, in Allan, P., Goldmann, K. (eds.), The End of the Cold War, Evaluating Theories of International Relations, Kluwer Law International, Den Haag 1995, pp. 113-123: Classical and Structural Realism. 101 Zie voor een brede staalkaart van deze derde school o.a. Mackenzie, D., Inventing Accuracy: a historical sociology of nuclear missile guidance, MIT Press, Cambridge 1990;
87
Wapenontwikkeling en netwerk
Mackenzie, D., From Kwajalein to Armageddon?, testing and the social construction of missile accuracy, pp. 409-435 in Gooding, D. et al (ed.), The Uses of Experiment, Cambridge UP, Cambridge 1991; enkele artikelen uit Mackenzie, D., Wajcman, J. (eds.), The Social Shaping of Technology, how the refrigerator got its hum, Open University Press, Milton Keynes 1985; Greenwood, T., Making the MIRV: a study of defense decision making, Balinger Publ. Comp., Cambridge Mass. 1975; Cowen, R.H.E., Defense Procurement in the Federal Republic of Germany, politics and organization, Westview Press, Boulder&London 1986; Ellis, J., The Social History of the Machine Gun, London 1976; Bugos, G.E., Manufacturing Certainty: testing and program management for the F-4 Phantom, in Social Studies of Science, vol. 23 (1993), pp. 265-300, SAGE, London; Gansler, J.S., The Defense Industry, MIT-press, Cambridge Mass. 1988; Mendelsohn, E., Smith, M.R., Weingart, P. (eds.), Science, Technology and the Military, Sociology of Sciences, a yearbook, vol. XII, 1-2, Kluwer Academic Publishers, Dordrecht 1988; Markusen, A. e.a., The Rise of the Gunbelt, the military remapping of industrial America, Oxford UP, New York 1991; Krause, K., Arms and the State: patterns of military production and trade, Cambridge UP, Cambridge 1992; en Cronberg, T., Hansen, K.H., From Military to Civil Production, a review of recent literature on military conversion, Lyngby 1992; Tsipis, K. New Technologies, Defense Policy and Arms Control, MIT, Harper & Row, New York 1989; Smit, W.A., Grin, J., Voronkov, L. (eds.), Military Technological Innovation and Stability in a Chaning World, politically assessing and influencing weapon innovation and military research and development, VU University Press, Amsterdam 1992. Meer voorbeelden zijn o.a. te vinden bij Roland, A., Technology and War: the historiographical Revolution of the 1980s, in Technology and Culture, jan. 1993, vol. 34 no. 1, pp. 117-134. 102 Evangelista, M., Innovation and the Arms Race, how the United States and the Soviet Union develop new military technologies, Cornell UP, Ithace & London 1988. 103 Die monocausale verklaringen vallen (zoals boven gezien) uiteen in internalistische en externalistische benaderingen. Een internalistische benadering ziet de wapenwedloop eigenlijk als twee wapenwedlopen: beide in een bepaald land (of coalitie van landen, een blok). Ze is het gevolg van bureaucratische politiek, een domeinmaximaliserende coalitie van wapenonderzoekers (variant 'Technology out of Control'), krijgsmachtonderdelen (de werkelijke wapenwedlopen vinden plaats tussen landmacht, marine en luchtmacht, bijvoorbeeld om controle van bepaalde strategische taken zoals intercontinentaal bombarderen of om controle van het budget) en politici die weer bepaalde deelbelangen kunnen vertegenwoordigen (Senatoren voor hun eigen staat, Kremlinologie). Externalistische modellen postuleren een of andere vorm van systeemdynamiek. Landen zitten gevangen in een internationaal systeem dat dicteert dat elk land tracht zijn eigen belangen veilig te stellen, en dat kan nu eenmaal slechts ten koste van de veiligheid van een ander land. Een vers wapensysteem is vaak een antwoord op een dergelijk systeem bij de een of de andere vijand, die dat systeem weer had opgesteld als antwoord op een eerder in werking gesteld wapensysteem...etc.etc. 104 Er ligt hier een (zij het rudimentair) netwerk-begrip, al is uit de 'oplossing' die schrijver voor het beëindigen van de kernwapenwedloop voorstelt duidelijk dat hij wel degelijk aan centrale sturing denkt, een concept dat zich moeilijk laat verenigen met de de-centraliteit van een netwerk. 105 Zie over deze problematiek o.a. Arnett, E. (ed.), Military Capacity and the Risk of War, China, India, Pakistan and Iran, SIPRI, Oxford UP, Oxford 1997. Met het verdwijnen van de Koude Oorlog zitten alle wapenproducenten met overcapaciteit, en is de wereldwapenmarkt van een ‘producers-’, een ‘buyers’ markt geworden. Veel grote klanten stellen als voorwaarde bij aankopen dat de leverancier de technologische kennis benodigd voor het zelf ontwikkelen van wapens meelevert en helpt bij het opbouwen van een inheemse productiecapaciteit. Dit verschijnsel staat bekend onder de naam ‘compensatie’. In een multipolaire wereld waarin de supermachten niet (langer) in staat of geïnteresseerd zijn in het bedwingen van plaatselijke conflicten tussen cliënten kan het thema ‘plaatselijke militaire innovatiecapaciteit’ aan belang winnen: allerlei inter- en intranationale conflicten steken nu hun kop weer op, en deelnemende landen kunnen proberen met ‘compensatie’ een inheemse wapenindustrie op te bouwen en de producten ervan ook daadwerkelijk te gebruiken.
88
Wapenontwikkeling en netwerk
106
Callon, M., Law, J., The Life and Death of an Aircraft: a network analysis of technical change, in Bijker, W., Law, J. (eds), Shaping Technology/Building Society. Studies in Sociotechnical Change, MIT Press, Cambridge Mass. 1992; Elzen, B., Enserink, B., Smit, W.A., Co-ordination in Military Socio-technical Networks: Military Needs, Requirements and Guiding Principles, in Disco, C., Meulen, B. van der (eds.), Getting new technologies together: studies in making socio-technical order, Berlin, Walter de Gruyter, 1998; Elzen, B., Enserink, B., Smit, W.A., Network Building. Weapon Innovation: networks and guiding principles, in Science and Public Policy, june 1990, vol. 17 no. 3, pp. 171-193; Smit, W.A., A framework for a sociology of assessing and intervening in technology development, in European Review, vol.3, no.1, pp. 73-82 (1995); Enserink, B., Influencing Military Technological Innovation, sociotechnical networks and the development of the supersonic bomber, Eburon, Delft 1993. 107 Elzen, B., Enserink, B., Smit, W.A., en Enserink, B., aangehaald werk. 108 Enserink, a.w., p. 78. 109 Ik maak hier een onderscheid tussen de netwerk-benaderingen en de opvattingen van de auteurs over het wezen en de oorzaken van de Koude Oorlog. Toch is het niet helemaal mogelijk het een en het ander uit elkaar te halen. In genoemde werken is een op militaire technologische ontwikkelingen toegespitste variant van het zogenaamde 'Socio-Technische Netwerk' (STN) gebruikt om bepaalde karakteristieke eigenschappen van wapenontwikkeling ten tijde van de Koude Oorlog te verklaren. Naar mijn mening is de netwerkbenadering die deze auteurs voorstaan een belangrijk uitgangspunt voor het begrijpen en verklaren van militairtechnologische innovaties, maar schiet ze op specifieke punten tekort. Dat is er dan ook de reden voor dat ik hieronder een andere traditie van netwerktheoretisering doorneem, die van beleidsnetwerken, waaruit aanvullingen zijn te vinden die genoemde tekortkomingen kunnen opheffen. 110 Enserink, B., a.w., p. 250: hij noemt het een ‘obligatory point of passage’. 111 Enserink, B., a.w., “Long-term cooperation between the Services and their main suppliers must be expected to be advantageous for the prospects of any weapon innovation program in which they are involved", p. 85. 112 Doordat Callon en Law zich concentreren op de opkomst en ondergang van het TSR2project blijft de rol die dit vliegtuig had zullen spelen in de internationale politico-militaire verhoudingen grotendeels buiten beeld. 113 Flexibiliteit en militaire superioriteit zijn niet alleen te algemene termen om er de militaire kenmerken van een wapensysteem vruchtbaar mee te benoemen, het zijn ook termen die gebruikt worden om er het algemene thema 'eigenschappen van een krijgsmachtonderdeel' mee te bespreken. Teneinde dit onderscheid te verhelderen dienen op zijn minst politieke doeleinden van veiligheidsbeleid, rollen en missies van krijgsmachtonderdelen, samenwerking tussen krijgsmachtdelen en in internationale coalities en doctrine voor specifieke taken mee worden genomen bij het beschrijven van 'flexibiliteit' van een wapensysteem. Voor de band tussen veiligheidsbeleid en krijgsmachtdeelontwikkeling lijkt flexibiliteit geen bijzonder zinvolle en onderscheidende term. Niettemin kan het een karakteristiek van wapenontwikkeling zijn, maar dan een dat ervoor zorgt dat (bijvoorbeeld) een betrekkelijk onschuldig ogend wapensysteem opeens een ‘wolf in schaapskleren’ kan blijken te zijn, zodat een eenduidige inschatting op de geweldsschaal van een krijgsmacht die een dergelijk systeem gebruikt moeilijk is, en het verkrijgen van nieuwe militaire capaciteiten een veel kortere tijd in beslag kan nemen dan voorheen het geval was. 114 Smit, W.A., A framework for a sociology of assessing and intervening in technology development, in European Review, vol. 3, no. 1, pp. 73-82, 1995, geeft een aanzet tot het nader onderzoeken van het netwerk-karakter van de onderlinge relaties tussen de bij wapeninnovatie betrokken actoren. Vele van de door mij gebruikte netwerk-concepten komen bij Smit ook voor, maar in een ander verband. Smit zegt dat hij beleidsnetwerkstudies wil gebruiken om beleidszaken van sturing te reconceptualiseren als coördinatie-problemen. De reden waarom hij beleidsnetwerktheorie gebruikt is dat 'large scale and public technologies are characterized by their interorganizational character, both as concerns their development and their use' (p. 75); beter nog,
89
Wapenontwikkeling en netwerk
'they give a better description of contemporary political reality'. Met Mayntz en van Waarden arriveert hij op een netwerk van laterale banden tussen organisaties (niet tussen personen), dat een aantal beleidsbepalende functies vervult, en naar een zevental dimensies moet worden geanalyseerd. Alle dimensie hebben wat van doen met de inter-organisationele processen; de actoren zijn te karakteriseren als verwerkers van de intermediairen die ze elkaar toesturen Smit richt zich vooral op de R&D-processen die zich in een bedrijf afspelen (pp. 79-80). Aangezien het uiteindelijke doel van Smit is, in technologie-ontwikkeling in te grijpen, bevreemdt het niet dat hij uitkomt bij coördinatie-mechanismen die in termen van “guidance, control and evaluation” worden gesteld (p. 79). De fundamentele interne tegenstelling die in het bijbehorende concept “decentralized control” door middel van “guiding principles” is vervat blijft echter overeind. 115 Smit stelt, dat de in een netwerk betrokken actoren op te vatten zijn als coördinatoren. Coordinatie komt in twee soorten: institutioneel (middels regelconfiguratie) en operationeel (wederzijdse afstemming en interactie). Hij introduceert twee 'modes' van coördinatie: binnen een organisatie en tussen organisaties. De coördinatie die in een dergelijk netwerk plaatsvindt tussen de verscheidene actoren kan beoordeeld worden als een kracht die voor een sociologische orde zorgt, of als een middel om tot een zeker resultaat te komen. Technologie ontstaat in een wisselwerking van elementen van een bedrijf en haar omgeving (management en R&D), en tussen deze elementen onderling. Tenslotte wordt gesteld dat geen enkele actor geheel autonoom en centraal de ontwikkeling van wapentechnologie kan sturen, maar dat deze vanwege het netwerkkarakter van haar ontstaansomgeving, decentraal moet worden gestuurd. 116 Smit, W.A., Elzen, B., Enserink, B., Co-ordination in Military Socio-technical Networks Military Needs, Requirements and Guiding Principles, in Disco, C., Meulen, B. van der (eds.), Getting new technologies together: studies in making socio-technical order, Berlin, Walter de Gruyter, 1998. 117 Latour en Callon gaan uit van een radikaal constructivistisch standpunt en organiseren hun werkelijkheid zodanig dat niet alleen mensen en organisaties handelende kenmerken krijgen maar ook dieren, planten en dingen. Doelgerichtheid verdwijnt bijna helemaal uit het zicht, het verwezenlijken van waarden, vooruitgang, ontwikkeling in een bepaalde richting, de mens die de materie aan zich onderwerpt, verworden alle tot een strategisch spel waarin actoren, ongeacht of het mensen organisaties of dingen zijn, elkaar informatie en hulpbronnen (intermediairen) toesturen en de intermediairen die ze ontvangen verwerken tot nieuwe intermediairen. Artefacten maken ook politiek, of het nu deurdrangers, een nieuwe bommenwerper of lage bruggen of zijn. 118 Zie voor een overzicht: Rip, A., Kemp, R., Towards a Theory of Socio-Technical Change, in Rayner, S., Malone, E.L. (eds.), Human Choice and Climate Change, Batelle Press, Columbus OH, 1998. Het moge voor zich spreken dat mijn samenvatting nauwelijks recht kan doen aan de subtiliteit van het betoog van Rip en Kemp, laat staan dat ze er aanspraak op kan maken, meer te zijn dan een zeer grove eerste schets van een volgroeid wetenschapsgebied. Voor mijn doel, het geven van enkele globale uitgangspunten en het positioneren van socionetwerktheorie, moeten deze paragrafen echter volstaan. 119 Deze waarschuwing geeft ook Mayntz, in Marin, B., Mayntz, R., Policy Networks, Empirical Evidence and Theoretical Considerations, Frankfurt am Main 1991. 120 Het meest typerende kenmerk van een dergelijk netwerk is, dat er iets geproduceerd wordt: een industrieel proces met als resultaat een artefact staat centraal. Bij de ontwikkeling van innovaties wordt vooral gekeken naar de rol die de verstrengeling van opdrachtgever en uitvoerder, van klant en aanbieder speelt. De aanbieder anticipeert namelijk op de verwachte wensen van de klant, terwijl de klant zijn wensen aanpast aan of zelfs definieert in termen van wat de aanbieder kan leveren. Toeleveranciers van onderdelen zijn met de hoofdproducent ook in een soort symbiotische relatie verweven, en in enkele typen innovatieprocessen spelen ze een hoofdrol in de richting van technologische ontwikkeling. Klanten, hoofdaannemers en toeleveranciers zitten met elkaar in een netwerk verstrikt dat enerzijds innovatie mogelijk maakt maar anderzijds ook beperkingen oplegt aan de richting ervan, bijvoorbeeld omdat de groep
90
Wapenontwikkeling en netwerk
van toeleveranciers zo vast aan de hoofdaannemer is verbonden dat deze feitelijk gedwongen is om hun produkten af te nemen. 121 Hakansson, H., Industrial Technological Development, a network approach, in Hakansson, H., (ed.), Industrial Technological Development, a network approach, Routledge, London 1989. 122 Zie o.a.: European Journal of Political Research 21, 1992, waarin: Schubert, K.Jordan, G., Introduction, pp. 1-5; Jordan, G., Schubert, K., A preliminary ordering of policy network labels, pp. 7-27 European Journal of Political Research 21, 1992: Van Waarden, F., Dimensions and types of policy networks, pp. 29-52, Raab, C.D., Taking networks seriously: Education policy in Britain, pp. 69-90; Yishai, Y., From an iron trianle to an iron duet? Health policy making in Israel, pp. 91-108; Schneider, V., The structure of policy networks, a comparison of the 'chemical control' and 'telecommunications' policy domain in Germany, pp. 109-129; Van Waarden, F., The historical institutionalization of typical national patterns in policy networks between state and industry, a comparison of the USA and the Netherlands, pp. 131-162; Hanf, K., O’Toole, L.J. jr., Revisiting old friends: networks, implementation structures and the management of inter-organizational relations, pp. 163-180; Rhodes, R.A.W., Marsh, D., New directions in the study of policy networks, pp. 181-205; verder Beije, P.R., Groenewegen, J., A Network Analysis of Markets, in Journal of Economic Issues, Vol. XXVI No.1 March 1992, 87114: Bovasso, G., A structural analysis of the formation of a network organization, in Group & Organization Management, Vol. 17 No. 1, March 1992, 86-106; Klijn, E.H., Policy Networks: an overview. Theoretical Background and Main Characteristics of the Policy Network Approach, in: Research Programme 'Policy and Governance in Complex Networks', Working paper no. 11, sept. 1994, Leiden; Hufen, J.A.M., Ringeling, A.B., Beleidsnetwerken, overheids-, semioverheids- en particuliere organisaties in wisselwerking, 's-Gravenhage 1990; Marsh, D., Rhodes, R.A.W., Policy Networks in British Government, Oxford 1992; Marin, B., Mayntz, R., Policy Networks, Empirical Evidence and Theoretical Considerations, Frankfurt am Main 1991; en Smith, M.J., Pressure, Power & Policy, state autonomy and policy networks in Britain and the United States, Harvester Wheatsheaf, New York 1993. 123 Een overkoepelende theorie over de samenhang tussen de beleidsgebieden danwel de verscheidenheid aan modi van beleidsstromen tussen staat en maatschappij ontbreekt (nog) wat deze theorieen als 'middle-range' kenmerkt. 124 Schneider, Kenis, Policy networks and policy analysis: scrutinizing a new analytical toolbox, in Marin, Mayntz: Policy Networks, Ch. 2, pp.25-59. 125 Marin, Mayntz, Policy Networks, p. 14 en verder. Interessant als we aan het bouwen van marineschepen denken is de volgende opmerking: "An example is "tacit knowledge" such as details and primary experience in a policy program, a form of information that is difficult to codify and to transmit. It is stored in an inexplicit form in the minds of the decision makers who have primary experience within their domain. Such information, in fact, is only accessible through cooperation and exchange. Nobody can be forced to provide intangible information. Implementation processes which depend on the mobilization of such resources, cannot be governed by hierarchical command-and-control relations...The stability or change of policy networks in terms of access, repositioning and exit of actors within policy cycles, is an empirical question and cannot be determined a priori.". 126 Cook, K.S., Whitmeyer, J.M., Two approaches to social structures: Exchange theory and Network analysis, in Annu. Rev. Sociol. 1992 18, pp.109-127. 127 Klijn, E.H., a.w. 128 In een van deze theorieën worden drie soorten coördinatie onderscheiden: wederzijdse aanpassing, alliantie en corporatie. Dit is een opvatting van coördinatie die gestoeld is op een inductieve analyse van intra-organisatieprocessen, in tegenstelling tot Smit, W.S., a.w., die coördinatie benadert als middel om dergelijke processen te controleren. 129 Wamsley, G.L., Policy subsystems as a unit of analysis in implementation studies: a struggle for theoretical synthesis, in Hanf, K., Toonen, Th.A.J., Policy implementation in federal and unitary systems, Nijfoff, Dordrecht/Boston/Lancaster 1985.
91
Wapenontwikkeling en netwerk
130
Scharpf, F.W., Interorganizational policy studies: issues, concepts andd perspectives, in Hanf, K., Scharpf, F.W., Interorganizational policy making: limits to coordination and central control, Sage, London/Beverly Hilles, 1978, p. 362. 131 Een buitenbeentje in de beleidsnetwerkliteratuur is de historiserende benadering die van Waarden elders geeft. Hij vergelijkt de historische groei van het veld tussen maatschappij en staat in de VS en Nederland. In Nederland is het ingrijpen van de staat in de economie als een positieve zaak gewaardeerd (het beschermen van een belangrijke economische actor, kleine bedrijven, tegen de zelfvernietigingsdrang uitgaand van ongelimiteerde concurrentie) terwijl in de VS de staat vooral 'business' in de weg zit met allerlei reguleringen hetgeen voortkomt uit de genese van Amerikaans ingrijpen in de economie, het reguleren van grote monopolies. In de Amerikaanse conflictualistische maatschappij wordt elk beleid aangevochten, keer op keer, zodat bureaucraten een extreem formalistische instelling ontwikkelen; in Nederland hebben ze meer handelings- en beleidsvrijheid. In Amerika zijn de meest gebuikelijke beleidsnetwerken, afhankelijk van het beleidsgebied, die van clientelisme, ijzeren driehoeken, en pressie-pluralisme. Achtereenvolgens zijn deze termen als volgt te omschrijven. Clientelisme: een staats-orgaan reguleert een economisch gebied waarin (normaal) maar een aanbieder is. Dit kan resulteren in het 'overnemen' van een staatsfunctie door een industrietak, maar ook in een IJzeren driehoek (Iron Triangle): een sub-regering, waarin onderling afhankelijke delen van de wetgevende macht, uitvoerende macht, en maatschappij (industrie) samen een afgescheiden gebiedje innemen waaruit externe inmenging wordt geweerd. Pressie-pluralisme: politieke en economische crises zorgden ervoor dat de staat verder in de economie ingreep, nu niet alleen om concurrentieverhoudingen te regelen, maar om de productie en kwaliteit van goederen en diensten te bepalen. In de resulterende beleidsnetwerken bewegen zich monoklonale eigen-belangenvertegenwoordigers, die erop uit zijn om toegang te verkrijgen tot besluitvorming, en om de bureaucratische structuur te veranderen. In Nederland is de heersende cultuur er een van compromis, overeenkomst, het vormen van committees, commissies, en adviesraden. De feitelijke staatsmacht wordt gedeeld door maatschappij-sectorale cartels. Van Waarden verdeelt de kracht van de staat tot ingrijpen in een aantal gebieden, te weten: 1) Cultuur, 2) Wet, 3) Politieke structuur, 4) Bureaucratische structuur, 5) Ministeries (sectoraal), en 6) Bureaucratie, en bespreekt verschillen tussen de VS (zwakke staat, zwakke maatschappelijke organisatie, gefragmenteerde mono-actoren die ongegeneerd het eigenbelang nastreven) en Nederland (sterke staat, sterke maatschappelijke organisatie, cultuur van overleg en accomodatie) als functie van de staatvorming van de afgelopen eeuwen. 132 Marsh & Rhodes: Policy networks in British Government, Oxford 1992 133 Voor definities van pluralisme en corporatisme citeren ze Schmitter: 'Pluralism can be defined as a system of interest representation in which the constiutent units are organised into an unspecified number of multiple, voluntary, competitive, non-hierarchically ordered and self-determined (as to type or scope of interest) categories which are not specially licensed, recognised, subsidized, created or otherwise controlled in leadership selection or interest articulation by the state and which do not exercise a monopoly or representational activity within their respective categories (Schmitter 1970: 85-86, in Rhodes&Marsh 1992 2). 'Corporatism can be defined as a system of interest representation in which the constituent elements are organised into a limited number of singular, compulsory, non-competitive, hierarchically ordered and functionally differentiated categories, recognised or licensed (if not created) by the state and granted a deliberate representational monopoly within their respective
92
Wapenontwikkeling en netwerk
categories in exchange for observing certain controls on their selection of leaders and articulation of demands and supports (Schmitter 1970 93-4). 134 Zie: Adams, S., The Iron Triangle. The Politics of Defense Contracting, Council of Economic Priorities, Ney York 1981. 135 "In many ways they all represent the same individuals, variously playing roles of voter, client, and organisation member. Much of the domestic policy of the United States can be explained by the existence of these functionally specific policy subsystems and by the absence of effective central co-ordination." (Peters 1986:24, in Rhodes p.6), "Subgovernment is a coalition of interest groups, public administrators and members of Congress serving on the relevant committees that control the administration of public policy for the benefit of those within the sub-government. Such policies usually benefit established economic interests (McFarland, 1987:135, in Marsh, Rhodes,263), en "The emphasis, then, was upon the existence of close, closed, and continuing relationships between interest groups and government, which negotiated policy between them to their mutual advantage. As such, it clearly inplied an élitist power structure. The model was starkly captured by the image of the 'iron triangle', with the interest group, the bureaucracy, and the Congress linked by common interests in a positive-sum game, although, as Ripley and Franklin (1980) make clear, the pattern of relationships varies from policy area to policy area." 136 Heclo, geciteerd bij Marsh en Rhodes, a.w. 137 Marsh, Rhodes, p. 14. 138 Wilkes, in Marsh, Rhodes, p. 19. 139 Marsh, Rhodes, p. 21. 140 D. Marsh, R.A.W. Rhodes, a.w., H. 11: Policy Communities and Issue Networks, beyond typology, pp. 249-268. 141 Dat zijn: a) Statism, pantouflage, b) Captured statism, c) Clientelism, d) Pressure pluralism, e) Sectoral corporatism, f) Macro-corporatism, g) State corporatism, h) Sponsored pluralism, i) Parental relations, j) Iron triangles, en k) Issue networks. 142 Smith, M.J., Pressure, power and policy. State autonomy and policy networks in Britain and the United States, Harvester Wheatsheaf, New York 1993. 143 Smith specificeert verder: door de variatiemogelijkheden die Rhodes en Marsh in hun model inbouwen (en waar Smith er nog een paar aan toevoegt) is in principe een oneindig aantal 'netwerken' mogelijk. Om die veelheid terug te brengen tot hanteerbare omvang is een belangrijke vraag, aan enige netwerkstruktuur te stellen, die naar de geslotenheid ervan. In tegenstelling tot wat Rhodes en Marsh menen, is het heel goed mogelijk in een relatief belangrijk maatschappelijk gebied, met weinig grote deelnemers die alle veel hulpbronnen kunnen mobiliseren, toch een 'open' issue netwerk ontstaat (en niet een gesloten policy community zoals verwacht). Dat is dan een gebied waarin luidruchtige politieke ruzies plaatsvinden, en waar veel beleidsveranderingen zich voordoen: een bij elke ideologisch andere regering. Een dergelijke variant is waarschijnlijk vooral aan te treffen in een land als Engeland, met zijn diepe ideologische gespletenheid tussen Labour en Conservative. Ook kan het voorkomen dat een beleidsnetwerk helemaal buiten de staat omgaat: het huidige consumentennetwerk in Engeland loopt via de supermarktenketens die direkt 'in het belang van de konsument' produkteisen stellen die veel strenger zijn dan de door de staat gestelde eisen. Deze beide varianten verwachten we niet in Nederland aan te treffen. Ik heb ze dan ook verder genegeerd.
93
Wapenontwikkeling en netwerk
144
Netwerktheorie is een theorie van de middle-range: typisch zich richtend op institutionele vervlechtingen die niet via een model van 'hiërarchie' of 'markt' verklaard kunnen worden.Wat nog ontbreekt is een inschaling in een grotere theorie van de staat, of van staatmaatschappijverhoudingen.
94
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Hoofdstuk 4: vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid 4.1 Vlootontwikkeling: Defensie-nota’s, vlootplannen, globale samenstelling/taken vloot 4.1.1 Inleiding: nadere problematisering
In dit hoofdstuk zal worden onderzocht of er sprake is (geweest) van autonomie van de KM t.o.v. het Nederlandse veiligheidsbeleid. Autonomie is aan de orde als beide verschijnselen (veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling) aantoonbaar onderling significant verschillende periodiseringen kennen die niet eenvoudig kunnen worden wegverklaard. Teneinde hierover uitspraken te kunnen doen zullen beide in h.2 geconstrueerde meetinstrumenten worden toegepast op de geschiedenis van de KM als militair machtsinstrument, en op het Nederlands veiligheidsbeleid. Het veiligheidsbeleid zal worden gekarakteriseerd aan de hand van de ‘politieke’ inhoud van defensienota’s (de hoofdstukken waarin de plaats van Nederland in de wereldwijde verhoudingen wordt verklaard, en de grote lijn van het te voeren beleid, met als doel die plaats te bestendigen en zo mogelijk te verbeteren, wordt uitgezet) en van de inzichten van enkele belangrijke auteurs. Het resultaat zal bestaan uit een consensus-indeling, waarin de (betrekkelijk geringe) onderlinge verschillen tussen de belangrijke auteurs worden opgelost door de indelingen die ze geven te onderwerpen aan het in h. 2.1.7 gecontrueerde meetinstrument. In 2.2.10 is over het organiseren van de empirie inzake de geschiedenis van de KM gezegd, dat de invulling van de drie voorgestelde parameters van vlootmacht (primair militair-strategisch doel, diplomatiek-politioneel gebruik, geweldsintensiteit) onderzoek behoeft naar genoemd militair en diplomatiek nut van de marine, maar ook naar omvang, samenstelling en kwaliteit van de vloot. Aangezien een periodisering van de geschiedenis van de KM als militair machtsinstrument nog niet op deze manier is aangetroffen, zal het leggen van een degelijke grondslag ervoor meer empirisch onderzoek vergen. Relevante gegevens dienaangaande zijn eveneens uit defensienota’s afkomstig, en wel uit die delen van de nota’s die ingaan op strategische kwesties, vlootsamenstelling, en marinescheepsbouw. Perfect met elkaar overeenkomende periodiseringen zouden een sterke aanwijzing zijn voor het bestaan van een directe band, zodat geconcludeerd zou moeten worden dat het aan de analist is te verwijten dat hij geen conceptuele band heeft kunnen vinden tussen beide meetinstrumenten. Volledig van elkaar onafhankelijke periodiseringen zijn ook denkbaar, het zou suggereren dat de KM volledig haar eigen weg is gegaan of/en dat achtereenvolgende regeringen zich slechts marginaal hebben bemoeid met de marine. Een indirecte band is een derde mogelijkheid, hetgeen partiële autonomie suggereert. Mocht het namelijk zo zijn dat marinesamenstelling, strategie, samengenomen in een ‘maritieme houding’ (posture) volledig, evident en rechstreeks van het algemene veiligheidsbeleid zijn afgeleid dan is marinebouw slechts interessant als een te managen verschijnsel, waarin belastinggeld zo efficiënt en effectief mogelijk moet worden gebruikt voor ondubbelzinnig aan te wijzen doeleinden. Niet-perfekte correlatie is daarom interessant omdat het kan wijzen op een niet-politieke invloed op het vlootbeleid. Daarvan kan 95
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
nagegaan worden waar ze vandaan komt, waaruit ze bestaat, en hoe ver de invloed gaat. Aard en omvang van, en een verklaring voor die autonomie kan dan in een volgend hoofdstuk worden onderzocht. 4.1.2 Indeling in perioden
In enkele ‘standaard’ historische overzichten van de na-oorlogse vlootgeschiedenis wordt een tweetal overgangsperiodepunten aangeduid: de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog, tijdens welke de KM een plaats binnen de Navo verkreeg, en het afstand doen door Nederland van Nieuw Guinea in 1962, wat de laatste binding met de voormalige kolonie Nederlands Indië doorsneed145. Afgezien van het feit dat Nederland al sinds de oprichting van de Navo lid van deze organisatie is geweest146 (en dus de Atlantische periode ook in 1949 kan beginnen), en dat ze tijdens de Tweede Wereldoorlog ook al deel uitmaakte van het geallieerd bondgenootschap, zou dat erop kunnen wijzen dat hier alvast de periodiseringen van vlootontwikkeling en veiligheidsbeleid gelijk lopen. Door wat meer afstand te nemen en ermee te beginnen, de hele marinegeschiedenis na 1945 te onderzoeken, kan worden nagegaan of die indruk juist is. In de tijd die tussen 1945 en 2000 is verstreken ligt een aantal defensienota’s: resp. uitgebracht in 1950, 1951, 1954, 1960, 1964, 1968, 1974, 1984, 1991, 1993, 1999 en 2000. In die nota’s is een aantal malen een groot marinebouwprogramma aangekondigd, terwijl in de jaarlijkse toelichtingen op de defensiebegroting daaronder vallende kleinere bouwprojecten werden voorgesteld. Het zal niet verbazen dat de samenstelling van de vloot voortdurend veranderd is, omdat ook regelmatig oudere schepen van de sterkte werden afgevoerd. Voor een schematisch overzicht van de vlootomvang en -samenstelling heb ik de volgende tabel samengesteld, waarin per jaar de aantallen van de voornaamste oorlogsschepen zijn aangegeven.
96
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
1940 Kr.
5 Torp 12 Jag 16
1945
1950
1955
1960
1965
1970
2 10 9
2
2
2
2
2
9 5 7 1
9 23 5 1
12 19 5 1
12 12 6 1
12 12 6
Freg OZB
28
10
Vlds
1975
1980
1985
1990
1995
2000
11 13 6
7 18 6
12 6
14 6
16 4
15 4 1
Lpd Trap Mlg Mvg Patr Lv
XX XX XX
XX XX XX XX
23 XX XX XX
XX
XX
XX
XX
XX
XX
XX
XX
XX
XX
XX
XX
XX
XX
Jvl LPV Hel
Kr.: kruisers Torp.: torpedoboten Jag.: Torpedoboot/onderzeebootjagers Freg.: fregatten OZB.: onderzeeboten Vdls.: vliegdekschepen Lpd.: amfibische transportschepen (landing platform dock) Trap.: transportschepen/bevoorradingsschepen Mlg.: mijnenleggers Mvg.: mijnenvegers/mijnenjagers Patr.: patrouilleboten Lv.: landingsvaartuigen Jvl.: jachtvliegtuigen LPV.: lange-afstands maritieme patrouillevliegtuigen Hel.: helicopters XX: vele, tientallen Nu een schematisch overzicht is gegeven van de verschillende vlootsamenstellingen door de jaren heen, kan er een begin worden gemaakt met het karakteriseren van deze vlootsamenstelling aan de hand van de drie parameters die daarvoor in 2.3.7 zijn opgesteld. Deze worden geoperationaliseerd in de vier niveas van technologieinnovatie die in 3.1.2 zijn gegeven. Als eerste niveau is daar voorgesteld, de samenstelling en omvang van de vloot; als tweede niveau, de algemene militaire karakteristieken van de individuele schepen; als derde niveau, de karakteristieken van deelfuncties van een schip, en als vierde niveau, de eigenschappen van apparatuur die in een enkele deelfunctie valt. Aan de hand van deze karakterisering
97
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
zal een indeling van de geschiedenis van de Nederlandse vloot worden voorgesteld die perioden van betrekkelijke stabiliteit, en van veranderingen. 4.1.3 Scheepstypen
Voor we aan de hand van bovenstaande tabel een periodisering in de na-oorlogse vlootgeschiedenis gaan opstellen, is het nuttig kort in te gaan op de militaire functies van de genoemde scheepstypen. Een vliegkampschip (ook wel vliegdekschip genoemd) is een varend vliegveld met ingescheepte vliegtuigen. De militaire functie ervan hangt af van de omvang (hoe groter, hoe meer vliegtuigen) en van het type vliegtuigen aan boord. In de jaren voor de Tweede Wereldoorlog kwam er een scheiding tot stand tussen de zware vliegkampschepen (van de USN en de Japanse Marine), en de kleinere Europese. De zwaardere schepen waren bestemd voor het bevechten van elkaar en het uitvoeren van walbombardementen, terwijl de lichtere vooral bedoeld waren voor het escorteren van vlootverbanden en konvooien. Feitelijk houdt dit onderscheid nog steeds stand: de USN vaart met zware schepen, enkele andere marines met lichte147. De Karel Doorman (met zijn ruim 13.000 ton waterverplaatsing een licht vliegkampschip) begon zijn carrière in de KM met 30 Fireflies (lichte jachtbommenwerpers), Sea Furies (jachtvliegtuigen) en, na 1954 ter vervanging van de Fireflies, Avengers (lichte bommenwerpers voor de onderzeebootjacht). Van 1955 tot 1958 werd de Karel Doorman uitgerust met een groter vliegdek, waardoor het mogelijk werd ook de snellere straaljagers (Sea Hawks) mee te voeren. Begin jaren ‘60 werden de Avengers vervangen door Trackers, grotere vliegtuigen specifiek bedoeld voor de jacht op onderzeeboten, en maakten de Sea Hawks plaats voor helicopters voor onderzeebootbestrijding. Hiermee was de militaire taak van het schip sinds haar indiensttreding in 1948 aanzienlijk van karakter veranderd148, van de bestrijding van vijandige raiders en vliegtuigen naar het jagen op onderzeeboten. Kruisers zijn betrekkelijk grote schepen met een uitgebreide bewapening en een hoge snelheid. Na de Tweede Wereldoorlog waren kruisers de krachtigste oorlogsschepen direct na de vliegkampschepen (en later de nucleair aangedreven onderzeeboten, van welke Nederland er nooit een heeft gehad). Afhankelijk van de typen meegevoerde bewapening vervullen kruisers hun rol in de oorlog boven, op en onder zee. De KM had alleen ‘lichte kruisers’ met geschut van maximaal 15 cm. kaliber, naast een reeks aan dieptebommenwerpers, torpedo’s, en lichter luchtafweergeschut. De ‘Zeven Provinciën’ werd in 1964 verbouwd tot luchtverdedigingskruiser, uitgerust met een Terrier-antiluchtdoelraketlanceerinstallatie en bijbehorende radarapparatuur. Torpedoboten en mijnenleggers horen bij de uitrusting van een marine die kustverdediging tot haar voornaamste taak heeft. Het waren betrekkelijk kleine schepen die slechts direct onder de kust konden opereren om torpedo’s af te vuren op een invasiemacht, en mijnen te leggen. Patrouilleboten zijn vooral tijdens de Politionele Acties in Nederlands Indië gebruikt. Deze kleine, snelle boten waren vooral geschikt om in de nauwe straten tussen de eilanden van de archipel te gebruiken tegen infiltraties van de Indonesische opstand. Deze typen boten zijn na 1950 uit de inventaris van de KM verdwenen.
98
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Jagers zijn betrekkelijk kleine, maar oceaangaande oorlogsschepen, bedoeld voor de jacht op vijandige torpedoboten en onderzeeboten. Ze zijn bedoeld voor het beschermen van vlootverbanden met o.a. kruisers en vliegkampschepen, en moeten daarom ook vrij snel zijn. Het oorspronkelijke onderscheid met fregatten ligt daarin, dat fregatten bestemd zijn voor het escorteren van konvooien en het bestrijden van aanvallen door vijandige onderzeeboten. Ze waren daarom tijdens de Tweede Wereldoorlog kleiner, langzamer en eenvoudiger dan jagers (en dus ook goedkoper). In 1950 liet de KM een aantal oudere, kleinere schepen als kanonneerboten ombouwen tot fregatten. Sinds de Van Speyk-fregatten gaat dit onderscheid niet meer op. De huidige Nederlandse ‘fregatten’ zouden ook aanspraak kunnen maken op titels als ‘lichte kruisers’ of ‘jagers’. Bevoorradingsschepen zijn schepen die met het vlootverband meevaren en dit tijdens operaties voorzien van brandstof, munitie en andere benodigdheden. Hierdoor kan een vlootverband veel langer op zee verblijven, wat haar militaire waarde aanzienlijk vergroot. Een amfibisch transportschip is bestemd voor het vervoeren van mariniers en hun landingsvaartuigen. Door zijn omvang kan het daarnaast plaats bieden aan een vlootcommandant en zijn staf, of/en aan voorzieningen als een klein ziekenhuis of algemene laadruimte. Onderzeeboten hebben na de Tweede Wereldoorlog een grote ontwikkeling doorgemaakt. Waren het voorheen eigenlijk torpedoboten die bij het aantreffen van tegenstand enige tijd onder water konden gaan, sinds 1945 zijn het schepen die voornamelijk onder water opereren en slechts af en toe boven water komen om de accu’s op te laden en verse lucht in te slaan. Hun voornaamste taak is het bestrijden van andere onderzeeboten, en andere schepen. De 4 Nederlandse Driecylinderklasseboten waren de eerste echte onderzeeboten van de KM. De vliegtuigen die in de KM gediend hebben zijn te verdelen in scheeps- en walgebonden. Scheepsgebonden zijn de jachtvliegtuigen en lichte bommenwerpers die vanaf het vliegkampschip geopereerd hebben, en de helicopters die vanaf de Van Speyk-klasse aan boord van de fregatten meegevoerd worden. Deze zijn vooral bestemd voor de onderzeebootjacht, en voor de verkenning rond een vlootverband. Walgebonden vliegtuigen zijn veelal zwaarder, hebben een groot vliegbereik, en dienen voor patrouille en het opsporen en vernietigen van onderzeeboten. Daartoe hebben ze sonar-boeien en dieptebommen aan boord149. 4.1.4 Hoe Periodiseren?
Bij het bezien van de tabel valt een aantal zaken op. Van enkele scheepstypen heeft de vloot er zeer vele gehad; van andere, hoogstens 25; en van nog andere, een enkele of twee. Mijnenbestrijdingsvaartuigen (vegers en jagers) en landingsvaartuigen zijn langere tijd in grote aantallen aanwezig geweest. Dit wijst erop dat de erbij behorende militaire taken, het opruimen van zeemijnen en het aan land zetten van mariniers, langdurig geldig zijn gebleven. De scheepstypen die in de geringste aantallen in de vloot aanwezig geweest zijn, zijn de kruisers en het vliegkampschip. Deze schepen hebben jarenlang, aangevuld met een twaalftal jagers, de kern van de vloot gevormd. Het eind van deze periode valt omstreeks het eind van de jaren ‘60. De aantallen onderzeeboten, jagers en fregatten kennen een minder helder verloop: hier gaat het om enkele grotere bouwprojecten die in de loop van de jaren zijn
99
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
uitgevoerd, en waarvan de resultaten overlappend in de vloot aanwezig zijn geweest. De aanschaf van bevoorradingsschepen betekende dat de tijdsduur van het operationeel verblijf van de vloot op de oceanen verlengd werd. De aanwezigheid van kleinere vliegtuigen diende om er het vliegkampschip mee te bevolken en haar militaire taak gestalte te geven: Trackers voor de jacht op onderzeeboten, Skyhawks voor het aanvallen van bovenwaterschepen, bijvoorbeeld vijandige vliegkampschepen, en ook voor het aanvallen van landdoelen. Grotere vliegtuigen die vanaf land opereerden, zoals de Neptunes, Atlantics en Orions, dienden voor het opsporen en bestrijden van vijandige onderzeeboten. De kleinere helicopters tenslotte maakten deel uit van de wapenrusting van de fregatten, en waren bestemd voor de jacht op vijandige onderzeeboten en oppervlakteschepen. De vloot met als kern het vliegkampschip, de kruisers en de jagers is achtereenvolgens opgebouwd met de aanschaf van het Britse vliegkampschip Venerable in 1948 (herdoopt in Karel Doorman), het in de vaart komen van beide kruisers in 1953, en van de 12 jagers tussen 1954 en 1958150. Het vliegkampschip werd in 1968 verkocht, de kruisers in 1973 en 1976, terwijl de jagers tussen 1974 en 1985 van de hand werden gedaan. Gezien de typen schepen die deze vloot bevatte, kunnen we spreken van een slagvloot. Tussen 1980 en 1985 bleef, met het verdwijnen van de jagers, een vloot met als voornaamste combattante schepen fregatten en onderzeeboten over. Het begin van dit overwegende belang van fregatten en onderzeeboten is moeilijker aan te wijzen, omdat het ene type schip vanaf 1950, het andere vanaf 1945 (feitelijk ononderbroken vanaf 1906) deel had uitgemaakt van de vloot. De eerste nieuwgebouwde fregatten waren de 6 schepen van de Van Speyk-klasse, die vanaf 1967 in dienst kwamen. Nieuwe onderzeeboten van Nederlands ontwerp kwamen vanaf 1960 in de vaart. Voor die tijd had de onderzeedienst gevaren met oude vooroorlogse Nederlandse boten, en met Engelse en Amerikaanse leenboten. De oudere fregatten-klassen waren kleinere schepen, bedoeld voor het escorteren van konvooien van vrachtvaarders. Met de Van Speyk-klasse, die o.a. uitgerust was met een ingescheepte helicopter, was een nieuw type schip in de vloot gekomen. Dit wordt eens te meer duidelijk als we beide fregatten van de Tromp-klasse bezien: deze waren zelfs groter dan de vooroorlogse kruisers Jacob van Heemskerk en Tromp151. Deze tweede vloot kan worden gekenschetst als een onderzeebootbestrijdingsvloot. Een dergelijke samenstelling is opgegaan tot het eind van de jaren ‘90, toen een LPD aan de vloot werd toegevoegd. We zien hier een tweede stabiele periode, waardoor de tijd tussen de eerste en de tweede stabiele periode als tweede overgangsperiode overblijft. Het lijkt nog wat vroeg om alvast van een derde periode te spreken, maar het staat buiten kijf dat de strategische missie van de KM in het eind van de Twintigse eeuw weer aan het veranderen is. Voor de veiligheid kunnen we alvast spreken van een derde overgangsperiode, waarvan de uitkomst nog onzeker is. Er is dus sprake van een voorlopige periodisering waarin ik drie overgangsperioden herken: een driedeling. 4.1.5 Problemen met periodiseren
Periodisering is problematisch vanwege algemene maritieme scheeps-gebonden kenmerken, en om redenen die samenhangen met het feit dat het hier om de Nederlandse vloot gaat. Met het eerste bedoel ik, dat marineschepen een erg lange
100
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
levensduur hebben. Voorbereiding en bouw ervan kan al tien jaar duren, waarna met een gemiddelde levensduur van 20 jaar voor de romp wordt gerekend. Voor sommige, met name oudere, typen schepen gaat dit niet op: deze kunnen zelfs tot een halve eeuw in dienst blijven. Een eenmaal gemaakte beslissing over bouw van bepaalde schepen kan de samenstelling van een vloot voor decennia beïnvloeden alleen al doordat de aangeschafte schepen zo lang in de vloot aanwezig blijven. Ingrijpende en snelle veranderingen in samenstelling en militaire taken van een vloot zijn slechts op te brengen door de grootste machten, en zelfs daar op beperkte schaal. Het is vrijwel onmogelijk binnen een paar jaar een vloot uit de grond te stampen, of een bestaande vloot in een mum van tijd volledig van aard te veranderen. Zelfs met de aanschaf van tweedehands schepen kan dit niet gemakkelijk bewerkstelligd worden, omdat bevoorrading en onderhoud van de schepen, opleidingen voor de bemanningen en operationele finesse van het officierskorps kwaliteiten zijn die met de jaren komen. Slechts het rigoreus afschaffen van taken door de schepen te verschrotten of te verkopen kan de aard van een vloot snel veranderen, noodzakelijkerwijs slechts in een enkele richting. Ook op een andere wijze oefent een beslissing tot aanschaf van marineschepen invloed uit: als ertoe wordt overgegaan een type schip in enige aantallen in dienst te nemen en het een belangrijke rol in de taken van de gehele vloot toe te delen, dan is er een begrijpelijke neiging om na de genoemde twintig jaar de klasse te vervangen door iets soortgelijks. Constantheid is een gewaardeerde militaire eigenschap die ook voor de globale samenstelling van een vloot opgaat: een oorlog is ten slotte niet een aangelegenheid voor welke een militair graag experimenteert met het onbekende want vergissingen en fouten worden zwaar afgestraft. Het ligt dan voor de hand aan te nemen dat verbetering van het bekende de voorkeur heeft boven aannemen van het onbekende. Dit neigt tot een evolutionaire ontwikkeling van bijvoorbeeld de gebruikte wapen-technologie. Een logische pendant hiervan is, het cruciale belang dat aan grote koerswijzigingen moet worden toegeschreven. Het ‘doorgaan op de bekende weg’ mag een moeilijk karwei zijn, want wat voor de andere, grotere, marines een bekende weg is kan voor een betrekkelijk kleine marine als de KM slechts met grote moeite gevonden worden; maar het plannen voor een nieuwe en anderssoortige vloot is vaak nog moeilijker. Het zou daarom voor de hand kunnen liggen dat revolutionaire ontwikkelingen zich niet dikwijls zullen voordoen152. Een andere moeilijkheid van het maken van een zinnige periodisering is het betrekkelijke geringe aantal schepen dat de KM de afgelopen halve eeuw haar vloot heeft gehad. Dit heeft betrekking zowel op de aantallen klassen van schepen, als de absolute aantallen van met name de zgn. ‘Kapitale schepen’ (van aanmerkelijk belang voor de hoofdtaken van de vloot). Het Kapitale Schip bij uitstek van de eerste ruim twintig jaar was inderdaad een enkel schip: het vliegkampschip de Karel Doorman. Het andere Kapitale Schip waren er twee: de kruisers. Hierna komen de kleinere schepen die in grotere aantallen zijn gebouwd, maar bepaald niet in zulke hoeveelheden als bijvoorbeeld de Royal Navy of de US Navy ze hebben gekend. Hierdoor komt de karakterisering van een periode erg zwaar te rusten op misschien vijftien schepen, wat niet veel is vergeleken met de honderden schepen die de US Navy en de Sowjet-marine in hun vloten hadden. Het maakt dat er slechts in voorzichtige termen over perioden en overgangsperiodeen kan worden gesproken.
101
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Een laatste probleem is de inherente flexibiliteit die veel Marineschepen is meegegeven. Een goed, zeewaardig schip kan voor een hele reeks aan maritiemmilitaire taken ingezet worden. Het wordt ook vaak expliciet ontworpen als een ‘multi-purpose’-schip: dat is een manier van Marines om te compenseren voor de inflexibiliteit die voortkomt uit lange ontwerp-, bouw- en diensttijden van de schepen. Het algemene uitgangspunt is dat een schip slechts een drager is van wapen-, commando- en communicatiefaciliteiten: door van elk er meerdere mee te nemen is het ‘systeem’ vanzelf flexibel; mocht de gangbare (militaire) technologie of de algemeen heersende taakopvatting van Marines in de loop van de tijd zich drastischer wijzigen dan kan het schip altijd nog aan een ‘mid-life-upgrade’ worden onderworpen. De inbouw van nieuwe wapens, sensoren etc., van een modernere snit en in andere combinaties zal de militaire capaciteiten van het schip aanzienlijk wijzigen; zo kan ook het globale takenpakket van de betreffende vloot omgebouwd worden. In het geval van een vliegkampschip kan vervanging van de ingescheepte vliegtuigen door een ander type de militaire taak van het schip veranderen. Daarnaast zijn er nog complicaties als het op ‘oneigenlijke manier’ gebruiken van schepen, en het aangaan van coalities waarbij plotseling het eigen (geringe) potentieel een onderdeel geworden is van een multinationale vloot met veel grotere mogelijkheden en verantwoordelijkheden. 4.1.6 Nadere uitwerking periodisering
Ondanks deze problemen blijft de oorspronkelijke opzet gehandhaafd, zij het dat ik rekening houd met de mogelijkheid dat perioden elkaar kunnen overlappen. Een nadere preciezering breng ik aan door per periode na te gaan, wat er in Defensienota’s gezegd wordt over de strategische opdracht van de Marine, en over de vlootomvang en -samenstelling die als daarbij behorend is gepresenteerd. Aan de hand van enkele tabellen153 geef ik een schematisch overzicht van de feitelijke samenstelling van de Nederlandse vloot tijdens de stabiele en overganssituaties. Hiermee is de ontwikkeling van de vloot te interpreteren op het eerste en tweede niveau van technologische innovatie zoals gepresenteerd in 2.6.1.
102
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Slagvloot 1964: eerste stabiele periode Schepen
naam/klasse
operationee l vanaf
herkomst: nieuwbouw of leen/koop
vliegtuigen
1 vliegkampschip
Karel Doorman
1948
UK Royal Navy
49 Avenger lichte bommenwerpers 21 Seahawk jachtvliegtuigen 3 Sikorsky reddingsheli’s 12 Firefly aanvalsvliegtuigen
2
De Zeven Provinciën 1953 De Ruyter 1953
RDM Wilton Fijenoord
4 Holland klasse
1954-1955
8 Friesland klasse
1956-1958
RDM , WF, de Schelde (2), NDSM (4), RDM de Schelde (2), WF,
6 Amstel klasse 3 Piet Heyn klasse Marnix Van Speyk Willem vd Zwaan
1950 1945 1950 1953 1953
MDAP Ex-UK Ex-UK Smit NDSM (gebouwd in ’39)
1946 1943
Ex-Australia Ex-UK
kruisers
12 jagers
12 grote fregatten
5 kleine fregatten 4 Ambon klasse Joh. Maurits v Nassau 7 kustescorteschepen
6 Wolf klasse Lynx
1954 1956
MDAP, ex-USA MDAP, ex-Italië
6 onderzeeboten
2 T-klasse 2 Guppy’s O 24 O 27
1948 1953 1940 1945
te leen van UK te leen van USA RDM RDM
mijnenvegers patrouilleboten lange-afstand patrouillevliegtuigen
12 Neptunes (langeafstands patrouillevliegtuigen)
kleinere vliegtuigen
6 Beechcraft (verbindingen)
103
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Samenstelling in 1974/75: Tweede Overgangsperiode Schepen
naam / klasse
1 geleidewapenkruiser
De Zeven Provinciën
10 Jagers
6 Fegatten
operatione el vanaf 1953
herkomst
2 Holland klasse
1954-1955
De Schelde,
8 Friesland klasse
1956-1958
RDM NDSM (4), KMS (2) Wilton Fijenoord, RDM
Van Speyk Klasse
1967
NDSM (3)
vliegtuigen
RDM
De Schelde (3) 6 Kust-
6 Wolf klasse
1954
MDAP, ex-USA
escorteschepen 6 Onderzeeboten
1960 2 Dolfijn (driecylinder) 1966 2 Potvis (drie1971 cylinder) 2 Zwaardvis-klasse
RDM Wilton Fijenoord RDM
46 Mijnenvegers 2 bevoorradings- Poolster schepen Lange-afstands patrouillevliegtuigen Helicopters
104
Zuiderkruis
1964 1975
Verolme
15 LockheedNeptune 8 BreguetAtlantique 12 Wasp 7 Augusta-Bell
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Onderzeebootbestrijdingsvloot 1984: tweede stabiele periode Schepen
Naam/klasse
2 GW-Fregatten Tromp klasse 10 S-Fregatten Kortenaer klasse
Operatione Herkomst el vanaf 1975-76 1975-81
Vliegtuigen
De Schelde De Schelde (8) Wilton Fijenoord (2) NDSM (3), De Schelde (3)
6 Fregatten (gemoderniseer d)
Van Speyk klasse
1967
6 Kustescorte-
6 Wolf klasse
1954
MDAP
1960
RDM
1966
Wilton
1971
Fijenoord
schepen 6 Onderzeeboten
2 Dolfijn (driecylinder) 2 Potvis (driecylinder) 2 Zwaardvis klasse
RDM
21 Mijnenvegers en -jagers 2
Poolster
1964
bevoorradings-
Zuiderkruis
1975
schepen Lange-afstands patrouillevliegtuigen Helicopters
Verolme
15 P3C-Orions 6 BreguetAtlantique 5 Lynx A (landbases) 17 Lynx B/C (aan boord van fregatten)
105
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Gemoderniseerde onderzeebootbestrijdingsvloot 1991 Schepen
Naam/klasse
2 GW-Fregatten (geleide-wapen) 10 S-Fregatten (standaard)
Tromp klasse
Operatione Herkomst el vanaf 1975-76 De Schelde
Kortenaer klasse
1975-81
2 L-Fregatten
J. van Heemskerck klasse
1986
(luchtverdedigin g) 4 Onderzeeboten 2 Zwaardvis klasse 2 Walrus klasse 26 Mijnenvegers 11 Dokkum klasse en -jagers 15 Alkmaar klasse
1971 1990-92 1955-56 1983-88
1964 2 bevoorradings- 1 Poolster klasse 1 Zuiderkruis klasse 1975 schepen (gemoderniseerd ) Lange-afstands patrouillevliegtuigen Helicopters (gemoderniseerd )
106
Vliegtuigen
De Schelde (8) Wilton Fijenoord (2) De Schelde
RDM RDM Various shipyards Van der Giessen de Noord Verolme
13 P3C-Orions
17 Lynx SH14 5 Lynx SH14A
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Verder gemoderniseerde onderzeebootbestrijdingsvloot, 1998 Schepen
Naam / klasse
2 GW-Fregatten
Tromp klasse
Operatione Herkomst el vanaf 1975-76 De Schelde
4 S-Fregatten
Kortenaer klasse
1975-81
De Schelde, Wilton Fijenoord
8 M-Fregatten
Karel Doorman
1992-1996
De Schelde
(multi-purpose) 2 L-Fregatten
klasse J. van Heemskerck klasse
1986
De Schelde
1990-94
RDM Van der Giessen de Noord Verolme De Schelde
4 Onderzeeboten Walrus klasse 15 Mijnenjagers Alkmaar klasse
2 bevoorradings- 1 Zuiderkruis klasse 1975 schepen 1 Amsterdam klasse 1995 Lange-afstands patrouillevliegtuigen Helicopters (gemoderniseerd )
Vliegtuigen
13 P3C-Orions
22 Lynx SH14D
107
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Derde overgangsperiode: projectie naar 2005/6 1984
1991
1998
2005/6
Schepen LC Fregatten (Luchtverdedigings - en commandofregatten)
4 Zeven Provinciën klasse
L-Fregatten (Luchtverdediging)
2 Jacob van Heemskerck Klasse
M-Fregatten (Muti-purpose)
2 Jacob van Heemskerck Klasse
2 Jacob van Heemskerck Klasse
8 Karel Doorman Klasse
8 Karel Doorman Klasse
GW-Fregatten (Geleide wapens)
2 Tromp Klasse
2 Tromp Klasse
2 Tromp Klasse
S-Fregatten (Standaard)
10 Kortenaer Klasse
10 Kortenaer Klasse
5 Kortenaer Klasse
Van Speyk Fregatten
6 mid life update
Wolf Class Fregatten
6
Onderzeeboten
4 drie-cylinders 2 Zwaardvis
2 Zwaardvis Klasse 2 Walrus Klasse
4 Walrus Klasse
4 Walrus Klasse
Bevoorradingsschepen
1 Poolster 1 Zuiderkruis
2
1 Zuiderkruis Klasse 1 Amsterdam Klasse
Mijnenvegers en jagers
7 Alkmaar 11 Dokkum 4 ex-Dokkum
1 ZuiderkruisKlasse 1 Amsterdam Klasse 15 Alkmaar Klasse
Landingsvaartuige n Amfibisch Transport Schip (ATS)
gemoderniseer de Poolster Klasse 15 Alkmaar Klasse 11 Dokkum Klasse
15 Alkmaar Klasse (gemoderniseerd)
12 LCAs, LCVPs 12 LCVPs 4 LCUs 1 Rotterdam
12 LCVPs 4 LCUs 1 Rotterdam 1 Nieuw schip (na 2007)
13 P-3C-Orions
13 P-3C-Orions
10 P-3C Orions MLU
17 LYNX B/C 5 LYNX A
17 LYNX B/C 22 LYNX D 5 LYNX A (te vervangen door (gemoderniseerd) 20 NH-90 na 2007)
Vliegtuigen Lange-afstands patrouillevliegtuigen Helicopters
13 P-3C-Orion 6 BreguetAtlantic 22 Lynx
We zien dat in de overgangsperioden met de introductie van nieuwe typen schepen vooral innovatie op het eerste niveau zich voordoet, en dat in de stabiele perioden de 108
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
vervanging van oudere schepen door modernere van hetzelfde type innovatie op het tweede niveau inhoudt. Ik zal dan ook enige toelichting geven bij de belangrijkste bouwprojecten (zie tabel hieronder), gegroepeerd naar nieuwe typen schepen, en naar vervangingen door soortgelijke. Een verdere afbakening is te vinden in de perioden zelf: achtereenvolgens komen dus het vliegkampschip, de kruisers en de jagers aan bod, daarna de moderne fregatten en onderzeeboten, en het LPD, terwijl ik me voor vervanging op de recentere fregatten en onderzeeboten richt. Belangrijkste bouwprojecten: klassen, jaartallen en scheepswerven Bouwperiode n
De Schelde
Kruisers 1939/46-1953 1939/50-1953 Jagers 1951-1958 Fregatten 1963-1965 1971-1976 1975-1983 1981-1986 1985-1995 1999-2005
RDM
NDSM
Van der Giessen de Noord
1 1
4
3 Van Speyk 2 GW 8S +2 Griekenland 2L 8M 4 LCF
Onderzeebot en 1954-1961 1962-1966 1967-1972 1981-1987
2
2
4
3 Van Speyk 2S
2 Dolfijn 2 Potvis 2 Sea Dragon (Taiwan)
2 Zwaardvis
4 Walrus
1979-1994 Amfibisch Transport Schip 1993-1997 Bevoorrading sschepen 199?-1995
Wilton Fijenoor d
1 Rotterdam
1 Amsterdam
Verolme heeft het bevoorradingsschip de Zuiderkruis gebouwd, dat in 1975 in dienst kwam.
4.1.7 Eerste overgangsperiode: strategische heroriëntatie
Plannen voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog De na-oorlogse geschiedenis van de Koninklijke Marine heeft belangrijke wortels in de periode die net aan de Tweede Wereldoorlog voorafging. Aan jaren van 109
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
bezuinigingen en vlootverval was een eind gekomen toen vanaf 1936 de defensiebegroting was begonen te stijgen en de regering had gesteld dat versterking van de stijdkrachten gezien de internationale situatie geboden was. Een Defensiefonds werd ingericht, waaruit onder andere de bouw van de flottieljeleider (lichte kruiser) Tromp, twee mijnenlegger-onderzeeboten en een mijnenlegger betaald werden. De begroting van de Koloniën werd verhoogd om er twee torpedobootjagers, vier onderzeeboten en een paar grote vliegboten uit te betalen. In 1938 verdedigde de Minister van Oorlog, van Dijk, zijn eerste begroting met daarin opgenomen posten voor meer vliegboten, drie kanonneerboten en voor de bouw van twee kruisers. In 1939 werd het bouwprogramma nog verder uitgebreid met o.a. elf torpedomotorboten, zes lichte escorteurs, tien torpedovliegtuigen en een kanonneerboot. Met deze vliegtuigen diende een actievere verdediging van de Nederlandse kust en havens bewerkstelligd te worden. De escorteurs (tevens mijnenvegers) en kanonneerboten dienden de Nederlandse koopvaardijvloot te begeleiden in gevaarlijke waterwegen zowel in tijden van vrede als in een oorlog. Een van de resultaten was dat er met de bouw van twee lichte kruisers begonnen werd, een bij Wilton Feijenoord (WF) en een bij de Rotterdamsche Droogdok Maatschappij (RDM). Er ontstond een levendige discussie (onder andere in de Marinestaf) over taken van de vloot, de plaats van de verdedeging van Nederlands Indië binnen de vlootplannen, te bouwen schepen en taktieken. In een 'Algemeen Memorandum voor den Marinestaf' werden de hoofdtaken van de Marine aangeduid als: 1) Het openhouden der zeewegen voor eigen gebruik, 2) het bezetten cq. belemmeren van het gebruik der zeewegen in de meest uitgebreide zin door de vijand, en 3) Het op bepaalde punten steunen van landstrijdkrachten bij de verdediging van het zeefront. Het vlootplan dat in 1940 door de ministerraad werd aanvaard repte van een vloot omvattende drie slagkruisers, twee kruisers, twee flottieljeleiders, twaalf jagers, achttien onderzeeboten voor Indië en acht voor Nederland, en nog tientallen kleinere vlootschepen, vliegtuigen, en schepen voor de lokale verdediging van Nederland en Indië. Het leeuwendeel van deze zware vloot was bestemd voor dienst in de Indische wateren, waar ze een tegenstander zolang zou moeten hinderen bij haar veroveringen dat bondgenoten konden worden gemobiliseerd. Deze strategie ging uit van een positie van ‘underdog’; de vloot was niet bedoeld om de verwachte veel zwaardere en talrijker slagschepen van een tegenstander op de open oceaan te lijf te gaan, maar om deze te treffen in zijn aanvoerroutes. Vandaar ook dat voor lichte kruisers werd gekozen: deze schepen waren primair bedoeld voor een handelsoorlog. Daar de vloot in de Indische wateren onder lokaal opperbevel stond was een dergelijke defensieve houding bijna natuurlijk geweest, wat een verklaring was voor de betrekkelijk grote aantallen onderzeeboten, jagers en andere lichtere schepen in de plannen. De verdergaande vlootuitbreidingsplannen (met slagkruisers) waren dan ook van meet af aan omstreden geweest: de grote benodigde bemanningen zouden het in de vaart houden van de kleinere schepen belemmeren en excessief veel geld kosten, wat weer het realiseren van de ‘omlijsting’ bestaande uit grotere aantallen kleinere schepen in
110
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
de weg stond. Door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog konden de plannen niet meer in het Parlement besproken worden, laat staan dat met de realisatie ervan begonnen kon worden154. Tijdens de oorlog vocht de vloot aan geallieerde kant, en functioneerde de Marinestaf min of meer 'normaal' in Londen. De plannen aangaande de toekomstige vloot veranderden aanzienlijk, onder andere naar aanleiding van de ervaringen die men met het voeren van een zeeoorlog opdeed. Gingen aanvankelijk de plannen nog uit van het slagkruiserplan, later kwamen daar vliegkampschepen en landingsvaartuigen bij en verminderde het aantal torpedoboot- en onderzeebootjagers. De landingsvaartuigen dienden om in de oorlog tegen Japan te gebruiken. Strategie en krijgsmachtopbouw In de loop van de Tweede Wereldoorlog veranderden de tot dan toe gangbare strategische uitgangspunten waarop de KM haar handelen baseerde. Op de eerste plaats kwam ze terecht in een coalitie-oorlog, wat aanzienlijk verschilde van de tot nogtoe beleden neutraliteit. Daarbij wendde ze zich van een strategisch defensieve positie tot een strategisch offensieve. Tot dan toe was de vloot ervoor bestemd geweest direkt in Europa en in Indië het grondgebied te verdedigen tegen invasies en andere aanvallen uit zee. Dit leidde ertoe dat, toen Japan dreigde Java binnen te vallen, in de Javazee een beslissende zeeslag werd uitgevochten (en verloren)155. Onderdelen van de KM ontkwamen echter aan Japanse en Duitse vernietiging, en opereerden verder onder geallieerd bevel (Engels of Amerikaans). Deze schepen waren hiermee losgekomen van het Indische opperbevel, en onder gezag van de centrale Marineleiding gekomen. Het operationeel commando werd steeds door geallieerde officieren gevoerd. Nederlandse schepen onder geallieerd bevel maakten kennis met de voordelen van strategische mobiliteit; rond 1944 was het planningsproces voor de na-oorlogse Marine in een stadium gekomen dat de toekomstige basisopdracht zou zijn, de Nederlandse belangen wereldwijd te beschermen156. Na het einde van de oorlog zijn er een aantal plannen gemaakt voor een nieuwe vloot, waarvan het zgn. 'Plan Termijtelen' het eerste was. Het had als doel de inrichting van een slagvloot samengesteld uit drie smaldelen. Elk daarvan zou opgebouwd worden uit een vliegkampschip, geëscorteerd door twee kruisers en acht jagers, waarnaast twaalf jagers in reserve gehouden zouden worden. De financiële realiteit van een vrijwel bankroet land doorkruiste deze grootse dromen. Voorlopig zou volstaan moeten worden met van bondgenoten verkregen of aangekochte schepen, en met de resten van de gedecimeerde en uitgeleefde oorlogsvloot. Het voornemen een uitgebreide landingsvloot aan te schaffen, die het juist gereedgekomen korps Mariniers de gelegenheid had moeten geven aan de oorlog tegen Japen deel te nemen, werd verlaten toen Japan onverwacht snel zich overgaf. In de paar jaren tot 1949 vergde het nagestreefde gezagsherstel in Indië eerder grote aantallen kleinere patrouillevaartuigen, bestemd op hun taak nationalistische infiltraties tegen te gaan in de archipel. De Marinestaf heeft zich hieraan niet al te veel gelegen laten liggen, misschien omdat ze een wat grandiozer voorstelling van de Nederlandse vloot had, misschien omdat ze Indië al opgegeven had157.
111
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
In november 1946 had de Marinestaf een realistischer plan gereed. De hoofdtaken van de Marine zouden zijn: 1) deelname aan bondgenootschappelijke acties tegen een agressor, 2) bescherming van de eigen koopvaardij, 3) het aanvallen met eigen onderzeeboten van vijandelijke aanvoerlijnen, 4) deelname aan de verdediging van de kustwateren, en 5) deelname aan de beteugeling van binnenlandse onregelmatigheden. Daarvoor zou een vloot van drie kruisers, drie luchtverdedigings (vliegkamp-) schepen, en 48 onderzeeboot-jagers benodigd zijn. Dit laatste aantal zou tot 12 dalen. Het strategisch mobiele karakter van de Marine werd in gedachten gekoppeld aan een beschermende taak voor de voorziene Nederlands-Indische Unie. Hoe er met eventuele bondgenoten samengewerkt zou gaan worden was nog onduidelijk. Hoewel er naar de Engelse en Amerikaanse Marines werd gekeken voor hulp bij het opbouwen van de vloot, voelde de KM er weinig voor volledig onder Engels of Amerikaans opperbevel te blijven. Daarmee had de marine in WW2 slechte ervaringen opgedaan: het veiligstellen van de Nederlandse strategische belangen was niet een belangrijke overweging in de geallieerde oorlogsvoering158. De regering dacht nog aan internationale samenwerking in de VN, ook op militair gebied159. De met Indië verbonden taken vervielen in 1949 toen door het ondertekenen van het verdrag van Lingadjatti de soevereiniteit over de voormalige kolonie aan de Republiek Indonesië werd overgedragen. Aan een beginnende her-regionalisering van de Marine in Indië werd zodoende een abrupt eind gemaakt, en het smaldeel(delen)plan was veilig voor verder ontwikkeling. In dat jaar trad Nederland ook toe tot de Nato160. In de loop van 1948 begonnen de na-oorlogse contouren van de krijgsmacht duidelijk te worden. De budgetverdeling marine-luchtmacht-landmacht 1:1:2 kwam tot stand, en er werd door de Minister van Marine een eerste 10-jarenplan geformuleerd voor de Marine. Er werd uitgegaan van drie eenheden ('smaldelen', voorheen geformuleerd rond luchtkampschepen), wat resulteerde in: twee vliegkampschepen (waarvan er al een van Engeland was geleend, de eerste Karel Doorman), twee kruisers (de vooroorlogse kruisers zouden alsnog worden afgebouwd), 24 jagers, twaalf onderzeeboten, 24 mijnenvegers en twaalf andere schepen. Het jagen op onderzeeboten had een duidelijk hogere prioriteit gekregen, onder andere vanwege internationale technolgische ontwikkelingen161. Voor het realiseren van de plannen meende men jaarlijks rond de 340 miljoen gulden nodig te hebben162. De begrotingsronde van 1949 zag wederom een gereduceerd verwachtingenbeeld: er werd een vlootplan opgesteld voor twee lichte vliegkampschepen, twee kruisers, achttien torpedobootjagers, tien onderzeeboten, en 50 mijnenvegers. Uiteindelijk werden die plannen weer verkleind, zodanig dat ze uitvoerbaar werden. De voorgestelde aantallen van één licht vliegkampschip, twee lichte kruisers, twaalf onderzeebootjagers, acht onderzeeboten en 48 mijnenvegers zouden ook inderdaad de omvang van de vloot na de eerste heropbouwfase weergeven. NAVO-inbedding werd explictiet in de plannen opgenomen, alsmede de Amerikaanse MDAP-hulp (militaire hulp)163.
112
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Plannen 1945 Termijtelen Vl.k.s. 4 Kruisers 8 Jagers 36 Mijnenvegers OZB Personeel 28.400
Juni 1948 Van Holte1 2 2 24 24 12 24.000
Juni 1949 Moorman1 2 2 18 50 10 22.000
Aug. 1949 Van Holte2 1 2 12 48 8 22.000
Maart 1950 Moorman2 1 2 12 48 4 22.000
Beleid: Defensienota’s en de Nederlandse militaire bijdrage aan de NAVO Defensienota 1950 In de jaren 1950 en 1951 zagen de eerste twee na-oorlogse Defensienota's het licht164. De eerste daarvan, die onder verantwoordelijkheid van Minister van Oorlog en Marine Schokking verscheen, was een summier overzicht van de Nederlandse defensieinspanningen, die volgens de Minister juist rond die tijd duidelijker omlijning kregen. De hoofdtaak van de Nederlandse krijgsmacht zou zijn, in samenwerking met West-Europese en Amerikaanse bondgenoten een agressor tegen te houden en van het realiseren van zijn veroveringsplannen af te houden. De vooropstaande bedoeling ervan was, een herhaling van een vijandige bezetting van Nederland te voorkomen. Dat was het deel van het defensiebeleid dat in samenwerking met bondgenoten in West-Europa gerealiseerd zou moeten worden. Er bleven ook specifiek Nederlandse belangen te verdedigen buiten Europa: Suriname, de Nederlandse Antillen, Nieuw Guinea en de Nederlandse handelsvloot. De Nederlandse krijgsmacht verkeerde nog in een (her-)opbouwfase. De aanhef van de nota wijst uitvoerig op de onzekere situatie: de Navo verkeerde nog in oprichting en de Nederlandse taak daarbinnen lag nog niet vast. Veel van het bestaande militair materieel was opgebruikt in het onderdrukken van de opstandige Republiek in Indie, maar voor de aanschaf van nieuw materieel was niet veel geld beschikbaar. De taak van de krijgsmacht in Nederland zou zijn, de eerste aanvalsgolf uit het Oosten op te vangen en lang genoeg stand te houden tot versterkingen uit Amerika en Canada zouden zijn gearriveerd. Er werd geconstateerd dat, hoewel Nederland erg afhankelijk is van goede (open, veilige) zeeverbindingen en over een grote handelsvloot beschikt, de middelen om 'evenredig' deel te nemen aan de verdediging van die verbindingen ontbraken. Wel zou Nederland als 'zeevarende natie van betekenis' zitting nemen in de voorziene North Atlantic Ocean Regional Planning Group. Om daarin enig gewicht te hebben zouden op zijn minst enige schepen beschikbaar moeten zijn. De onzekerheid over de nauwkeuringe taakomschrijving in geallieerd verband maakte ook, dat er nog geen grote materieelprojekten voor de landmacht konden worden ondernomen, en ook niet voor de luchtmacht. De marine daarentegen had haar plannen gereed, en al eerder ingediend. De aan de vlootopbouw bestede paragraaf was dan ook erg kort.
113
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Defensienota 1951165 Al snel na het verschijnen van de eerste naoorloogse defensienota werd de tweede uitgebracht. De als zwak beschouwde Minister van Oorlog en Marine Schokking was door Staf vervangen, maar de direkte aanleidingen tot het verschijnen van een nieuwe nota zo spoedig na de vorige waren: de oorlog in Korea, defensieuitbreidingsplannen van de Westerse landen (vooral Engeland en Amerika), en de plaats van West-Duitsland in de Navo. Deze gebeurtenissen noopten de Ministerraad er kennelijk toe, uiteen te zetten dat Nederland een maximale inspanning voor het opbouwen van de eigen krijgsmacht diende te verrichten. Dat zou in 1954 tot het voor Nederland grootst mogelijke ondersteunbare leger moeten leiden. De manier waarop Nederland in de Nato ingebed lag werd toegelicht. Intussen was het Supreme Headquarters Allied Powers Europe (SHAPE) ingesteld, en Eisenhower daarvan SACEUR (Supreme Allied Commander Europe) geworden. De Regional Planning Group was opgeheven omdat haar plannende taken door de Standing Group, het hoogste militaire commando van de NAVO, waren overgenomen. De benoeming van een SACLANT (Supreme Commander Atlantic Ocean) naast een SACEUR werd voorzien. Nederland zou geen opperbevelhebber van de nationale strijdkrachten benoemen (zoals Denemarken en Noorwegen hadden gedaan) omdat de top van de bevelspiramide in West Europa in SACEUR lag, alles vanwege het geïntegreerde karakter van de gezamelijke Nato-strijdkrachten. De Marine zou doorgaan met uitvoering van het Vlootplan, dat in 1950 al ten doop was gehouden. Voor de Marine zou van jan. 1951 t/m dec. 1954 1295 miljoen gulden beschikbaar zijn. De werkelijke hoogte van de te besteden bedragen zou erg afhangen van de Amerikaanse militaire hulp. Om grondstofkostenstijgingen en hogere salarissen te kunnen betalen werd het jaarlijks door de Marine te ontvangen budget verhoogd van 280 miljoen gulden tot 325 miljoen in de jaren 1952-1954. In het kader van de militaire steun van de VS had de KM al vier fregatten ontvangen, en de twee overige toegezegde werden spoedig verwacht. 4.1.8 Eerste stabiele periode: vliegkampschip, kruisers en jagers
Beleid: verantwoording van het herstel, deelname aan de NAVO en vlootopbouw Defensienota 1954 Tijdens de eerste stabiele periode van vlootopbouw is een enkele defensienota uitgebracht, in 1954. Deze nota, van de hand van Minister van Oorlog en van Marine C. Staf, is een uitgebreider werk dan beide eerdere Defensienota’s166. In deze nota wordt uitgebreid ingegaan op de defensieinspanningen sinds de Tweede Wereldoorlog, in Nederlands Indië/Indonesië, en in Navo-verband. De eerste jaren na de oorlog waren, aldus de nota, besteed aan het herstellen van een Marine-infrastruktuur in Nederland en aan de voorbereidingen van een nieuwe vlootopbouw. De Rijkswerf werd hersteld, een aantal onderhoudsbedrijven werd weer opgezet: het marine elektronisch bedrijf, de bewapeningswerkplaatsen en het marine luchtvaart technisch bedrijf, en de toegangs(zee)wegen tot de havens werden van mijnen ontdaan. Opleidingsplaatsen in Amsterdam, Hilversum en Den Helder (KIM) werden weer ingericht, en in 1947 werd besloten de vloot in Den Helder te
114
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
huisvesten. Daar werd ook de Commandant Zeemacht Nederland ondergebracht. De onderzeedienst zou in Rotterdam blijven, al kon er nog niet begonnen worden met het plannen van de materiële invulling daarvan. Voor de opbouw van de vloot werd een beroep gedaan op buitenlandse hulp: de Marine kocht in Engeland vier torpedobootjagers. De strategische taak was veranderd van het verdedigen van de neutraliteit in het handhaven van de internationale orde met de bondgenoten, en het verdedigen van Nederlandse belangen (onder andere de koopvaardijvloot). Over de samenstelling van de vloot werd vermeld dat de Marine haar bouwplan volgde (smaldeel), en dat elke uitbreiding van de vloot welkom zou zijn in elke uiteindelijke samenstelling. NAVO: Lidmaatschap en Nederlandse rol De toetreding van Nederland tot de Nato was een proces dat in verscheidene etappes is verlopen. Achtereenvolgens werd Nederland lid van het Verdrag van Brussel voor een Europese Defensie Unie, en van het Verdrag van Washington, voor een Atlantische Verdrags Organisatie167. In een aantal gremia van deze zojuist opgerichte Nato werd over Marinezaken gesproken. In de jaren 1949-1951 vond een belangrijke episode plaats in de politieke besluitvorming over de taak die de Marine onder andere in de Navo zou gegeven worden. Ten eerste werd er van afgezien, de ministeries van Marine en Oorlog samen te voegen, vooral vanwege het grote prestige dat de Marine door zijn oorlogsacties had afgedwongen en nog steeds genoot (o.a. in het Parlement), en dankzij de wanorde die in het Ministerie van Oorlog heerste. Wel waren de ministerposten van Oorlog en Marine in één persoon verenigd. Het Departement van de Marine kreeg (als compensatie voor het verlies van een ‘eigen’ minister) een Staatssecretaris, een constitutionele innovatie die door een krachtige persoonlijkheid als Moorman ten volle werd uitgebuit. Moorman heeft 'intern' de grandioze Marineplannen afgezwakt, en meer met de financiële realiteit in overeenstemming gebracht; 'extern' een sterke Marine verdedigd in een Ministerraad die grotendeels bezuinigingsgezind was. Profiterend van de zwakke Minister van Oorlog Schokking wist Moorman steeds een definitief besluit over bezuinigingen te vertragen totdat de Navo een veel grotere Nederlandse Marine (-taak) accepteerde. Toen in Maart 1951 een hoog defensiebudget werd aangekondigd had de Marine daarvan al een groot aandeel voor zich opgeëist. Aanvankelijk werd er in NAVO-kringen aan een kleine Nederlandse marine-taak gedacht, bestaande uit het verdedigen van de havenmonden en het leveren van tientallen kleine mijnenvegers168. In 1950 hadden in New York en Washington twee belangrijke vergaderingen plaatsgevonden, waarbij de Noord Atlantische Raad, die in September 1950 had vergaderd, aan het Defensie Committee aanbevelingen had gevraagd over opbouw, organisatie en nationale bijdragen aan de te vormen gezamelijke strijdkrachten. Het Defensie Committee gaf een Revised Medium Term Defence Plan uit, waarin ze de Nederlandse vlootbijdrage vaststelde op: een vliegkampschip, twee kruisers, twaalf jagers, zes andere escorteurs, vier onderzeeboten, 48 mijnenvegers en een aantal kleinere eenheden voor kustbewaking en beveiliging der zeegaten, ongeveer 100 vliegtuigen, voorts een aantal marinierseenheden, alsmede de defensieve bewapening en uitrusting van de Nederlandse koopvaardijvloot (waarvan ook het personeel op zijn oorlogstaak moest
115
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
worden voorbereid). Dit was de eerste maal dat Nederland zich in een NAVO-orgaan verplichtte tot het leveren van een nauwkeurig omschreven defensie-inspanning op het gebied van de KM. De vlootplannen van de Defensienota 1950 waren een-op-een overgenomen en geaccepteerd door de NAVO, wat als een grote diplomatieke overwinning van de Nederlandse vertegenwoordiging mag worden beschouwd. Het was feitelijk zo, dat de NAVO van Nederland voornamelijk een grote landmacht en een uitgebreide luchtmacht-bijdrage vroeg: vijf divisies en 320 vliegtuigen, operationeel in 1954. Nu was dat, gezien het enorme Sowjet-Russische leger, niet zo vreemd; toch wenste de Nederlandse Marineleiding een uitgebreider strategischer rol dan door de NAVO voorgesteld. Argumenten als de wenselijkheid Nederlandse koopvaardijschepen te beschermen en het bestaan van buiten Europa gelegen verplichtingen (Nieuw-Guinea, Antillen, Suriname) werden naar voren gebracht in de North Atlantic Ocean Regional Planning Group (door de Marine), en de Standing Group (door de Regering), maar de feitelijke beschikbaarheid van een substantieel lichaam aan zware schepen (vliegkampschip, kruisers, jagers, fregatten en onderzeeboten, dank zij de Britten) evenals de aanwezige bouwcapaciteit voor zowel grote als kleinere schepen deden de balans ten gunste van de Marine doorslaan169. De Nederlandse vloot werd opgenomen in de Planning Group en het Screening and Costing Committee stelde voor dat Nederland in 1954 naast de al overeengekomen vijf divisies en 374 vliegtuigen, ook nog een vloot klaar zou moeten hebben van een vliegkampschip, twee kruisers, twaalf onderzeebootjagers, acht grote fregatten, zeven kleine fregatten, 90 mijnenvegers, zeven onderzeeboten en vierentwintig marinevliegtuigen170. De eerder genoemde regionale plannigsgroep hield op 30 januari 1952 op te bestaan toen de Amerikaanse admiraal McCormick werd benoemd tot opperbevelhebber voor het gebied van de Atlantische Oceaan (Supreme Allied Commander Atlantic, SACLANT). In februari 1952 werd ook het Commando voor het Engelse Kanaal en de Zuidelijke Noordzee ingesteld. SACLANT zou in vredestijd geen feitelijk commando over schepen krijgen. Hij diende ervoor te zorgen dat materieel en plannen klaar zouden zijn voor oorlog, dat er in geval van oorlog een centrale commandoplaats zou zijn, en gezamelijke oefeningen te ontwerpen en leiden. Verder zou hij een soort 'beleidsadviserende' functie krijgen, waarin hij Nationale regeringen van zijn materiële behoeften op de hoogte zou kunnen stellen. Dit heeft de basis gelegd voor de 'Navo-afspraken en -behoeften' waarmee Ministers van Defensie lastig commentaar afweerden. SACLANT, gebaseerd in Norfolk Virginia, leek een Amerikaanse aangelegenheid. Het Kanaalcomité was een Engelse zaak, hoewel de chefs van de marinestaven van Nederland, Frankrijk, België, en Engeland erin deelnamen. De bevelhebbers van de zeestrijdkrachten en van de maritieme luchtstrijdkrachten waren beiden Britten171. Strategie De taak van de Nato-marines werd in militair-strategische termen als onderdeel van een samenhangende, gezamelijke verdediging gepresenteerd, en behelsde het openhouden van verbindings- en aanvoerslijnen over de Atlantische Oceaan, oftewel, het voor eigen gebruik reserveren van de oceanen. Dat viel uiteen in een positief deel, namelijk het beveiligen en beschermen van eigen verbindingslijnen door konvooien te vormen, het bewapenen van koopvaardij, het opsporen en vernietigen
116
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
van vijandige zee- en luchtstrijdkrachten en het openhouden van eigen havens; en in een negatief deel, namelijk het ontzeggen van de vijand van het gebruik van de oceanen, het verbreken van zijn verbindingslijnen, het blokkeren van vijanden door patrouilleren, opsporen en vernietigen van vijandige strijdkrachten, en een machtsprojektiedeel dat werd gekenmerkt door luchtondersteuning vanuit zee van aanvallen op land (met mariniers). In Navo-verband was voor de Marine een taak gesteld die bestond uit: 1. een aandeel in de bescherming van de grote oceaanroutes, welke onder SACLANT's commando vallen, met eenheden, speciaal uitgerust en opgeleid voor de bestrijding van onderzeeboten en raiders; 2. een aandeel in de bescherming van de aanlooproutes door het Kanaal in de Zuidelijke Noordzee, welke onder het Kanaalcommando vallen, met escorteurs, mijnenvegers en van de wal af opererende lange afstandsvliegtuigen; 3. een aandeel in de flanksteun van de onder SACEUR vallende landstrijdkrachten, waarvoor -indien nodig- eenheden ter beschikking van SACEUR zouden moeten worden gesteld; 4. het natioanaal blijvende deel van de verdediging, namelijk de beveiliging van de kustroute langs de Nederlandse kust en het openhouden van de havens en de toegangen daartoe, met mijnenvegers, patrouillevaartuigen en maritieme verdedigingsmiddelen172. Vlootopbouw173 De vlootopbouw die geresulteerd heeft in de eerste stabiele periode werd gerealiseerd door overname van een aantal schepen van buitenlandse marines, en met een aantal eigen bouwprogramma’s. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had de KM, onder andere ter bestrijding van geleden verliezen, bij de Royal Navy enkele torpedobootjagers, fregatten en onderzeeboten aangeschaft. Na de oorlog leende de KM eerst de ‘Nairana’, een tot licht vliegdekschip omgebouwde koopvaarder, en gaf deze de naam Karel Doorman. Ze werd in 1948 teruggegeven. In haar plaats werd de H.M.S. ‘Venerable’ voor 27 miljoen gulden aangeschaft. Dit was een iets groter origineel vliegdekschip dat juist te laat was gereedgekomen om nog voor de RN in de oorlog tegen Japen dienst te kunnen doen. Ook dit schip werd onder de naam Karel Doorman de zeeën opgestuurd. Daarnaast werden door Engeland nog twee Tonderzeeboten en vier fregatten (kleine, lichtbewapende konvooi-escorteurs) aan de KM overgedragen. Uit Amerika werden mijnenvegers, patrouillevaartuigen, en zes destroyer-escorteschepen verkregen. Met deze schepen had de KM al de beschikking over een aanzienlijke vloot. In het begin van de jaren ‘50 verleende de VS middels het MDAP (Mutual Defence Assistance Programme) militaire steun aan haar verarmde Europese bondgenoten, min of meer als tegenhanger van de civiele Marshall-hulp. Met het geven van hulp, zo verwachtten de Amerikanen kennelijk, zou ook een zekere mate van invloed op de Nederlandse defensieplannen komen. In de organen van de Navo werd door de Amerikaanse en Engelse vertegenwoordigers erop aangedrongen dat Nederland zich in het bondgenootschap zou beperken tot kustverdediging en mijnenvegen. Voor die laatse taak stelde de VS ook MDAP-gelden beschikbaar,
117
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
waarmee inderdaad een grote vloot mijnenvegers werd aangeschaft: deels van Amerikaanse makelij, deels van Nederlandse174. Direkt na het einde van de oorlog was, om mee te beginnen, completering van de twee rompen van de lichte kruisers die juist voor de Tweede Wereldoorlog waren besteld en nog steeds onafgebouwd waren, weer in overweging genomen. De vooroorloogse ontwerpen waren ontworpen in overeenstemming met bepalingen van Vlootconferenties in Washington (1922) en Londen (1930 en 1936) wat de waterverplaatsing onder de 10.000 ton hield, waardoor uiteraard de mogelijkheden voor meegevoerde bewapening beperkt waren175. Met hulp van de Royal Navy werd het vooroorloogse ontwerp geheel aan de eisen van moderne zeeoorlogsvoering aangepast, zodat NEVESBU al in 1947 de plannen gereedhad176. In december 1953 waren beide nieuwe kruisers gereed. Wilton-Fijenoord had de De Ruyter, waarvan de romp al tewatergelaten was, afgebouwd; de RDM, de De Zeven Provinciën. Een gedeelte van de bewapening had Wilton-Fijenoord zelf vervaardigd. Werkspoor en de Koninklijke Schelde hadden gedeelten van de machinerie gemaakt. De hulp die Nederland voor de bouw van onderzeeboten en een vloot destroyers had gevraagd werd echter door de US afgewezen177. De KM besloot, de destroyers dan maar voor eigen rekening te bouwen. Door de toeschietelijker houding van de VS inzake de mijnenvegers, ook veroorzaakt door de globale crisis-situatie van de Koreaanse oorlog, kon de KM zich concentreren op de bouw van grotere schepen. Zoals eerder vermeld gingen de gedachten in de vroegste na-oorlogse vlootplannen uit naar drie smaldelen, in elk waarvan o.a. achtonderzeebootjagers opgenomen zouden worden. Met nog twaalf reserveschepen kwam het totale aantal uit op 36. In de loop van een paar jaar is dat totale aantal onder invloed van begrotingsdiscipline gedaald naar twaalf. Het vlootplan van 1950, van de hand van Moorman, werd met spoed uitgevoerd. Met de bouw van de eerste jager, de Holland, werd al in 1950 begonnen. De stafeisen, waarop de ontwerpen van de schepen gebaseerd werden, hadden in 1947 gesteld, dat de te bouwen schepen bescherming tegen onderzeebootaanvallen dienden te leveren aan vlootverbanden of konvooien; zelfstandig of in vlootverband vijandige onderzeeboten moest opsporen en tot zinken brengen; helpen bij luchtverdediging van vlootverbanden of konvooien; en aanvallen van torpedoboten op vlootverbanden of konvooien afslaan. De schepen werden ook verondersteld in staat te zijn zichzelf te verdedigen tegen dergelijke vijanden bij alleen uitgevoerde verkenningen178. Met deze eisen in gedachten werden schepen ontworpen die een hoge topsnelheid aan een groot uithoudingsvermogen paarden. Lange-afstandsradar en mitrailleurs met vuurleidingsradar (HSA) dienden voor de luchtverdediging, terwijl voor de onderzeebootjacht sonarapparatuur werd meegevoerd. De rompvorm werd door het Nederlands Scheepsmodel Bassin te Wageningen getest, terwijl de voorste schoorsteen door het NLR werd beproefd. De bouwtekeningen werden door NEVESBU vervaardigd, naar het ontwerp van de KM179.
118
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
4.1.9 Tweede overgangsperiode: naar een onderzeebootbestrijdings-vloot (19601968)
Beleid: voortgezet NAVO-lidmaatschap, reactie op groeiende Sowjet-dreiging Toen tegen het eind van de jaren ‘50 de vlootbouwplannen van de KM uit het begin van dat decennium gerealiseerd waren, kwam de nadruk van vlootbouw op in stand houden, opwaarderen en vervangen van bestaande schepen te liggen. Door regelmatig oudere schepen te vervangen zou voorkomen worden, dat de Marine nogmaals een volledige vloot zou moeten opbouwen (wat veel te veel zou kosten, zeker zonder de mogelijkheid van betrekkelijk voordelige aanschaf door het aantreffen van halfafgebouwde casco’s en overdrachten van bondgenoten), of dat de gehele vloot zou verouderen. In deze periode zijn twee defensienota’s uitgekomen: in 1960 en in 1964. De eerste nota had betrekking op planning voor de organisatie en het materieel, de ontwikkeling van de personele opbouw, en op de financiële gevolgen hiervan. Het veiligheidsbeleid in de context van internationale ontwikkelingen werd kort aangestipt180, waarna op militair-strategische en genoemde materiële en personele omstandigheden ingegaan werd. De Defensienota 1964181 was een uitgebreider werk, waarin de wereldsituatie een iets ruimere aandacht kreeg. Feitelijk, zo stelde de Minister, was deze Nota niets dan het uitwerken van de konsekwenties van veranderende omstandigheden waaronder een nieuwe NAVO-strategie, de forward defence strategy, de voornaamste was. Een andere belangrijke factor waren de nieuwe technische mogelijkheden, waaraan in de krijgsmachtplannen veel aandacht werd besteed. Personele ontwikkelingen en financiën completeerden de nota. Strategie De eerste voorzichtige voorlopers van 'flexible response' (in plaats van Massive Retalliation) kondigden zich in de nota van 1960 aan: de doctrine werd nog wel 'Schild en Zwaard' genoemd, maar het schild diende meer te zijn dan enkel een struikeltouw waarvan aanraken automatisch zou leiden tot een totale atoomaanval. Veeleer diende het schild eventuele drieste aanvallers tijdig tot zinniger gedachten te brengen. Daarvoor zouden tactische kernwapens uitstekend geschikt zijn: om op troepenconcentraties, aanvoerwegen en bases te gooien. De taak van de Nederlandse Marine was nog ongewijzigd: binnen Navo, toevoerwegen beschermen, mijnen vegen, op Russische atoomonderzeeërs jagen en eventueel flanksteun voor een kustaanval leveren; buiten Navo-gebied, Nederlands Nieuw-Guinea en de Nederlandse Antillen beschermen. In de defensienota van 1964 werden de doctrines van 'flexible response', 'getrapte deterrent' en 'forward defence strategy' ten doop gehouden voor een Nederlands publiek. Dat hield kortweg in, dat de Navo in het geval van een grootscheepse aanval uit het Oosten met een bij de aard van de aanval passend antwoord (getrapt) zou reageren, met als laatste reddingsmiddel het gebruik van nucleaire wapens. De taken van de Nederlandse krijgsmacht, zo werd gesteld, waren direkt uit de geldende Navo-verplichtingen afgeleid. Op dat moment lopende Navostudies (de zgn. Stikker-studies, naar de toenmalige Secretaris-Generaal van de Navo) zouden die taken zelfs belangrijk kunnen bijstellen. De NAVO-taak van de Nederlandse marine, die uit de periode van net na de Tweede Wereldoorlog stamde,
119
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
hield in: onderzeeboot- en mijnenbestrijding in de Oostelijke Noordatlantische Oceaan. Opvoering van paraatheid en onderzeebootbestrijdingspotentieel waren volgens de Minister van belang wilde Nederland deze NAVO-taak adequaat kunnen blijven vervullen. In de inleiding van de defensienota werd vooruitgelopen op grote materieelvernieuwingsprojekten van Marine en Landmacht. De aard van met name Marinebouw dwong de Navo-marines ertoe, plannen te maken tot ver in de toekomst. Ook om andere redenen was de marine van belang, bijvoorbeeld omdat de Soviet-militaire machtsexpansie zich op dat moment vooral op zee voltrok: belangrijke uitbreiding van de Soviet-marine met nucleaire onderzeeboten (jagers en SLBMonderzeeboten), en de aanleg van bases en havens buiten de Soviet-Unie. 'Vreedzame coexistentie' was slechts een dekmantel voor machtsuitbreiding ten koste van de NAVO. Het militaire doel van de Soviet-marine was - aldus de Defensienota - kennelijk, naast het in stand houden van een omvangrijk arsenaal aan nucleaire raketten die het hele Navo-grondgebied bestreken, het afbreken van de verbindingen tussen Amerika en West-Europa in geval van een langdurige oorlog. Militaire satellieten en een uitbreidende maritieme luchtmacht, alsmede de aanwezigheid van geleide antischipraketten aan boord van oppervlakteschepen maakten dat de luchtdreiging boven de oceanen groter was geworden. Tegelijkertijd dienden de nucleaire onderzeeboten bestreden te worden. De operationele taken van de Nederlandse marine die daaruit voortvloeiden waren: 1) Het in Navo-verband deelnemen aan het opsporen en bestrijden van onderzeeboten op de Noord Atlantische Oceaan, het Kanaal en het zuidelijk deel van de Noordzee en de zelfverdediging van eenheden en convooien tegen aanvallen van vliegtuigen en oppervlakteschepen, 2) Het in Navo-verband deelnemen aan de bestrijding van het mijnengevaar in het Kanaal en in het zuidelijk deel van de Noordzee, 3) Het beveiligen van de kustwateren met inbegrip van het organiseren van convooien, het deelnemen aan de beveiliging van de bases en de steunpunten van de Koninklijke marine en de maritieme havenverdediging. Vlootombouw: wortels van een fregattenvloot De defensienota van 1960182 kondigde veranderingen aan. Nadrukkelijk werd erin verwezen naar de vorige defensienota (1954) die in grote lijnen geldig bleef. In de toelichting bij de defensiebegroting van 1959 werd de geldende Navo-doctrine nog eens uitgebreid uiteengezet; in deze defensienota zou slechts aan drie dringende zaken aandacht geschonken worden, te weten, organisatie en uitrusting van de krijgsmachtonderdelen, personeel en financiën. De Marine diende te bestaan uit: een vliegkampschip, twee kruisers, twaalf onderzeebootjagers, twaalf grote fregatten, zeven kust-escortevaartuigen, zes onderzeeboten, 68 mijnenvegers, zes patrouillevaartuigen, twee tankervoorraadschepen, en nog wat kleinere vaartuigen. Vergeleken met 1954 was dat een inkrimping van vijf kleine fregatten (afgevoerd) en enige squadrons vliegtuigen, maar een uitbreiding van drie mijnenvegers, twee tanker-voorraadschepen, en enige squadrons helicopters. De bevoorradingsschepen waren nodig om het uithoudings-
120
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
vermogen van de schepen op de Atlantische Oceaan te vergroten; de helicopters voor onderzeebootopsporing en mijnenbestrijding183. De eerste kruiser werd al uitgerust met geleide wapens, net als de Seahawkstraaljagers van de Karel Doorman; de jagers werden uitgerust met torpedobewapening en verbeterde detectie-apparatuur; verscheidene vaartuigen werden vervangen, en er was begonnen met de voorbereiding van de bouw van een nucleaire onderzeeboot. In de Defensienota van 1964 werden nadere plannen ontvouwd. Maatregelen op materieelgebied te nemen hielden in, de bouw van zes Van Speyk-klasse fregatten ter aflossing van de Van Amstelklasse (zouden in 1966-67 gereed komen), het treffen van voorbereidingen voor de bouw van twee grote fregatten met geleide-wapenuitrusting voor middellange afstand tegen lucht- en zeedoelen en commandosystemen tbv onderzeebootbestrijdingsgroepen, en de bouw van twee Zwaardvis-onderzeeboten. In de ontwerpbegroting van 1965 zou een eerste termijn voor een te bouwen nucleaire onderzeeboot opgenomen worden; de ratio voor een nucleair aangedreven onderzeeboot werd uiteengezet. Het bevoorradingsschip Poolster was in 1964 in dienst gesteld ten behoeve van de mobiele logistieke ondersteuning van de vloot. In 1965 werd de oplevering van de tweede en laatste serie van twee driecylinderonderzeeboten voorzien. De Karel Doorman zou in het begin van de jaren '70 van de sterkte afgevoerd worden, en werd niet meer gemoderniseerd. Haar Seahawkstraaljagers zouden in 1964 uit dienst worden genomen en vervangen door onderzeebootbestrijdingshelicopters. Een van de kruisers zou tot het eind van de jaren '70 de luchtverdediging van een onderzeebootbestrijdingsgroep op zich nemen, de andere zou begin jaren '70 afgevoerd worden. Intussen was de Amerikaanse militaire hulp vrij plotseling weggevallen. Twee nieuwe onderzeeboten kwamen vanaf 1961 gereed; vanaf 1964 werden 6 fregatten van de Van Speyk-klasse in dienst genomen ter vervanging van de zes kleinere die afgevoerd waren184. Nieuwbouwprogramma’s: Onderzeeboten en fregatten Iets vroeger lagen de voorbereidingen voor de bouw van de nieuwe onderzeeboten185. Na de Tweede Wereldoorlog moest de KM vooralsnog genoegen nemen met buitenlands materieel, en met oudere Nederlandse boten186. Na de Tweede Wereldoorlog had de KM de beschikking over 6 onderzeeboten, waarvan er slechts enkele in gebruik konden blijven. Halverwege 1946 werd besloten de Onderzeedienst niet op te heffen, maar om stafeisen voor nieuwe boten op te gaan stellen. Dit was nog voor onderzeeboten in een algemeen vlootplan verschenen. De reden waarom de Onderzeedienst zou blijven bestaan lag daarin, dat de Nederlandse vloot al snel als belangrijke taak, het bestrijden van onderzeeboten kreeg. Dit is een argument dat nog gebruikt wordt: realistische oefening van de oppervlaktevloot kan slechts geschieden tegen echte onderzeeboten. Tijdens de oorlog hadden Nederlandse onderzeeboten meegestreden met de geallieerden, wat het mogelijk maakte bij-de-tijdse stafeisen te schrijven. Deze laten een voortzetting van de laatste voor-oorloogse modellen zien, waarbij (oorlogsinvloeden) actieradius, aanvals-, afweer- en veiligheidsmiddelen gespecificeerd werden. Men had nog een boot voor ogen die zowel onder als boven water van zich af zou kunnen slaan (wat gezien de internationale ontwikkelingen op
121
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
dit gebied ouderwets was) maar ook een boot die weken lang de oceanen zou kunnen bevaren. Het realiseren van deze plannen, na ettelijke wijzigingen, zou pas jaren later geschieden. Tussen 1948 en 1953 werden van de Engelse Marine twee T-boten geleend, naast de 2 T’s die de KM in 1948 had gekocht; vanaf 1953 leende de KM van de USN 2 ‘Guppies’ (Greater underwater propulsion power, conventionele boten die snel genoeg waren om onder water vlootverbanden bij te houden). Deze boten bleven tot begin jaren ‘70 in dienst. Enkele oudere Nederlandse boten werden gebruikt als opleidings- en als inschietboot; een (de O27) kwam in aktieve dienst. Tegen 1960 zouden de eerste drie-cylinderboten in dienst komen. Deze nieuwbouwprojekten, hoewel in 1946 al begonnen, vallen daardoor in een tweede tijdperk. Tot 1960 voer de KM slechts met conventionele boten die weliswaar met snuiver (snorkel) waren uitgerust maar verder in principe van een ouder concept waren. In twee series van twee stuks elk kwamen, na jaren van stafeisen schrijven, ontwerpen maken en aanpassen, vanaf 1960 eindelijk nieuwe onderzeeboten ter beschikking van de marine. De Marineleiding had al in 1946 de eerste stafeisen besteld, maar een jarenlange strijd binnen de Commissie ter Vergelijking van Onderzeebootontwerpen tussen een ‘eigen’ ontwerp uit de tekenkamer van de Marine, en een ‘vreemd’ ontwerp van NEVESBU (Ir. M.F. Gunning) zorgde voor het eerste grote oponthoud. Uiteindelijk werd in 1950 voor het Gunning-ontwerp gekozen, dat de belofte inhield duikdiepte en actieradius in zich te combineren. Het uitwerken van dit ontwerp, dat uitging van een drietal drukcylinders in plaats van de meer gebruikelijke enkele cylinder, duurde nog eens vier jaar. In 1954 werd de kiel gelegd voor de eerste boot. De lange duur van het uitwerken van het ontwerp is mede op het conto te schrijven van de discontinue sprong voorwaarts in militaire capaciteiten die met de stafeisen voor de nieuwe onderzeeboten werd nagestreefd. De drie-cylinderboten kregen bijvoorbeeld een maximale duikdiepte van 200 meter, een verdubbeling ten opzichte van de laatste vooroorlogse klasse187. De belangrijkste innovatie was wel dat de nieuwe boot primair bedoeld was voor oorlogsvoering onder water, waar vooroorlogse boten normaliter boven water hun wapens gebruikten en slechts onderdoken om aan achtervolgers te ontkomen. Deze achtervolgers waren intussen veel capabeler geworden: vooral de ontwikkeling van sonar zorgde ervoor dat onderzeeboten zo stil mogelijk dienden te zijn, terwijl radar de boten ertoe dwong voor het opladen van de batterijen alleen van de snorkel gebruik te maken in plaats van volledig boven water te komen. De technische kennis voor het ontwerpen van onderzeeboten moest feitelijk geheel opnieuw worden opgebouwd, wat tussen 1950 en 1959 gebeurd is. Daarbij werd een nauwe band gesmeed tussen de Marine en de Rijks Verdedigings Organisatie van TNO, onder andere met opdrachten voor schokproeven, berekeningen voor en proeven naar de constructie en sterkte van de druklichamen van de boten, trillings- en geruisonderzoek, het ontwerpen van de interface tussen de sensoren (sonars), wapenleiding en gebruikers, en de klimaatbeheersing van bemande en batterijruimten188. De realisatie van de vuurleiding en andere electronische apparatuur werd uitbesteed aan Hollandse Signaal Apparaten, terwijl periscopen, radarmasten, sonar en electronica van Britse, Franse en Amerikaanse bedrijven werden betrokken.
122
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
De eerste serie betrof de Dolfijn en de Zeeleeuw, de tweede, de Potvis en de Tonijn. Tussen het begin van de bouw van de Dolfijn (1954, RDM) en de aflevering van de Tonijn (Wilton-Feijenoord, 1966) lagen meer dan 10 jaar. Een van de redenen daarvoor zouden de danig uit de hand gelopen kosten van de verbouwing van het vliegkampschip (1955-1958) zijn geweest: slechts door creatief met betalingsposten te schuiven was het totale Defensiebudget sluitend gehouden, wat ten koste was gegaan van de vlotte bouw van de onderzeeboten189. Tegelijkertijd met het conventionele onderzeebootprogramma heeft de Marine een aantal jaren gepoogd een nucleair onderzeebootprogramma van de grond te krijgen190. Deze episode van de Nederlandse marinebouw zal in het hoofdstuk met de cases behandeld worden. Hier volstaat te vermelden dat de twee eencylinderonderzeeboten die in 1972 aan de vloot werden toegevoegd, bedoeld waren als ‘opstapje’ naar te bouwen nucleaire onderzeeboten. Daar is het echter nooit van gekomen. 4.1.10 Tweede stabiele periode: de onderzeebootbestrijdingsvloot 1968-1990
Beleid: voortgaand NAVO-lidmaatschap De tweede stabiele periode beslaat het langste tijdvak in mijn indeling, meer dan 20 jaar. In deze tijd zijn drie defensienota’s verschenen: in 1968, 1974 en 1984. Wat opvalt is de dalende frequentie: vooral de 10 jaar die tussen de nota’s van 1974 en 1984 verstreken was een novum, maar ook de zes jaar tussen de nota’s van 1968 en 1974 was, gezien de voorgeschiedenis, uitzonderlijk lang. Wel werden het steeds substantiëler stukken, met meer aandacht voor internationaal-politieke ontwikkelingen. Ook het streven naar ontspanning en ontwapening kwam nadrukkelijk op de agenda te staan, vooralsnog overigens met weinig tastbaar succes. Het tijdvak van de late jaren ‘70 en de vroege jaren ‘80 staat weliswaar bekend als een periode van bijzonder kille verhoudingen tussen NAVO en het Warschau-pact, maar gezien de politieke en militair-strategische inschattingen waarmee alle drie de onderhavige defensienota’s beginnen is er in de late jaren ‘60 en begin jaren ‘70 weinig van ontspanning in het defensiebeleid terechtgekomen: hoogstens de wens tot ontspanning. De Defensienota van 1968191 De Defensienota van 1968 bestond uit twee delen. Deel een was een Beschouwing over Navo van Ministers van Defensie en Buitenlandse Zaken; deel twee behandelde De Krijgsmacht. In het deel over de Navo, internationale rechtsorde en collectieve zelfverdediging werd de geschiedenis van de na-oorloogse internationale verhoudingen nog eens in herinnering geroepen. Het was, volgens deze nota, eigenlijk vanzelfsprekend dat er een collectieve Atlantische zelfverdedigingsorganisatie in het leven was geroepen, vooral in het licht van het Communistische machtsstreven. De samenhang van de Navo werd verklaard uit gemeenschappelijke culturele, politieke en maatschappelijke achtergronden van de deelnemende landen. Gewezen werd op een toename in politieke samenwerking tussen de Navo-leden sinds het 'rapport van de Drie Wijzen' van December 1956; de minister sprak de hoop uit dat er een ‘derde fase' zou aanbreken waarin een
123
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
permanent vergelijk tussen de Navo en het Warschau Pact zou worden getroffen. Tegenwerpingen over het nut van de Navo werden verworpen: de geschiedenis had de oprichters van de Navo in het gelijk gesteld. Ondanks tekenen van ontspanning en de doctrine van vreedzame coexistentie zijn de doeleinden van het Oostblok nog steeds agressief van aard: de wereld haar politieke wil opleggen. De nucleaire en conventionele bewapening van het Warschau Pact wordt steeds sneller vernieuwd en uitgebreid. De Navo moet dus blijven bestaan. Flexible response is nu het centrale strategische uitgangspunt. De laatste jaren hadden weer een opmerkelijke uitbreiding van de Sovietvloot te zien gegeven, die van de Soviet Unie opeens een maritieme wereldtmacht had gemaakt. Ondermeer de maritieme ontplooiing in de Middellandse Zee werd van strategisch belang geacht. In de Atlantische Oceaan was recent een permanente "Standing Naval Force Atlantic" opgericht. Opstap naar de Defensienota 1974 De Defensienota van 1974 heeft een voorgeschiedenis van tenminste een Navo- en twee grotere Nederlandse rapporten: het AD-70 rapport waarin de Navo voor de jaren '70 de defensieproblemen onderzoeken liet; de Nota ten behoeve van de kabinetsformatie (Nota Den Toom), en het rapport "De toekomst van de Nederlandse Defensie, bevindingen en aanbevelingen van de Commissie van Civiele en Militaire Deskundigen", kortweg de Commissie van Rijckevorsel. Minister van Defensie Den Toom constateerde in zijn Nota 'De Nederlandse defensie-inspanning in de jaren 1972-1975'192 aan zijn opvolger dat er bij aanschaf van materieel om aan Navo-taken te kunnen voldoen, achterstanden waren opgelopen. De noodzaak van een gemeenschappelijke Navo-verdediging tegen een agressief-expansief Oostblok leek alleen maar groter te worden, ook met het oog op uitbreidende Soviet-marineactiviteiten. Het was daarom zaak om een geloofwaardige verdediging op te werpen tegen mogelijke aanvallen, en bovendien om Amerika ervan te overtuigen dat het de Europeanen ernst was met hun zelfverdediging. De bescherming van de aanvoerroutes over de Atlantische Oceaan, Noordzee,voor de kust (mijnenvegen) en van de havens werden nog steeds als de voornaamste Marinetaken gekenmerkt. Volgens Den Toom was vooral de weinig flexibele financieringsmethode van Defensie voor de achterstanden verantwoordelijk. Hij bepleitte een soepeler stelsel, waarbij de Nederlandse defensie een aandeel in het nationaal inkomen zou moeten krijgen dat van 1972 tot 1975 op zou lopen van 3,8% tot 4,2%. Tijdens de op dit rapport volgende kabinetsformatie kon niet tot een gemeenschappelijk defensiebeleid besloten worden: in plaats daarvan werd een uitgebreide commissie van (militaire en civiele) defensiedeskundigen de opdracht gegeven, de taak van de Nederlandse defensie in de NAVO en de voor vervulling daarvan vereiste middelen en methoden kritisch te onderzoeken. Dat werd de Commissie van Rijckevorsel, vernoemd naar haar voorzitter. In het rapport dat deze Commissie publiceerde werden een minderheids- en een meerderheidsstandpunt naar voren gebracht, alsmede een gemeenschappelijk deel. De hele Commissie was van mening dat de Nederlandse defensie op een 'kritiek punt' was uitgekomen, en dat er belangrijke leemten zaten in het materiNle deel van de krijgsmacht.
124
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
De meerderheid stelde voor, de Nederlandse bijdrage aan de NAVO op haar bestaande peil te handhaven, en daarvoor meer geld uit te trekken. De minderheid meende dat dat politiek niet realistisch was, en stelde voor binnen de NAVO tot verdergaande takenverdeling te komen en zodanig veel geld te besparen. Bepaalde Nederlandse bijdragen aan NAVO zouden moeten worden beperkt of afgeschaft. Defensienota 1974: Om de veiligheid van het bestaan De defensienota die het volgende kabinet uitbracht (Om de veiligheid van het bestaan, TK 12 994) was voor een belangrijk deel gebaseerd op de aanbevelingen die in het rapport van de Commissie van Rijckevorsel te vinden waren. De eigenlijke nota bestond uit een beschouwing van internationaal-politieke en -militaire omstandigheden, een overzicht van financiën, taken van de krijgsmachtdelen, materieelplannen en personeelsbeleid, waarna kortere hoofdstukken over o.a. technologische ontwikkeling en de organisatie van het Ministerie volgden. Een belangrijke plaats was ingeruimd voor voornemens inzake internationale ontspanning, ontwapening en militaire taakspecialisatie binnen de NAVO, maar tegelijkertijd werden plannen voor uitgebreide nieuwbouw en aanschaf van wapens aangekondigd. De interne tegenstelling tussen de defensieve toon die werd gehanteerd ten opzichte van de door de NAVO geuite bezorgdheid over de Nederlandse defensiebijdrage, het nadrukkelijk noemen van de wenselijkheid tot internationale ontspanning te komen en het aanhalen van de mogelijkheden van niet-militaire zelfverdediging enerzijds, en de feitelijke verhoging van het materieelbudget (de nota spreekt van 10%) en het vaststellen van plannen voor 10 jaar anderzijds maakt deze nota tot een unicum in de serie. De nota die later werd uitgebracht over het Militair-industrieel Complex vertoont ook deze tegenstelling: de politieke werkelijkheid van deelname aan de NAVO bleek sterker dan de ontwapeningswensen. Voor de Marine werd, uitgaand van het traditionele NAVO-pakket193, een materieelvervangingsplan opgesteld dat weliswaar tijdelijk zekere leemtes in de sterkte zou toelaten, maar de algemene organisatie ongemoeid zou laten. Deze leemtes werden toegeschreven aan het afvoeren van de sterkte (en niet vervangen) van enkele belangrijke schepen en vliegtuigen. Binnen enkele jaren zouden deze tekorten ten opzichte van de eisen die de NAVO stelde ingelopen zijn. Defensienota 1984-1993 De defensienota van 1984194 stond in het teken van ‘continuïteit en vernieuwing’, ‘in stand houden’195. De wapenwedloop was, aldus de nota, een werkelijke langeafstands duurloop geworden waarin de Navo zoetjesaan achterop was geraakt. In het stuk werd een grimmige taal gehanteerd: er bestond een bereidheid tot onderhandelen met het Warschau Pact, maar eerst moesten de eigen militaire achterstanden weggewerkt worden. Met grafiekjes en landkaartjes werd de benarde militair-strategische situatie van de Navo vs het Warschau Pact geïllustreerd. De vorige defensienota had tot een uitgebreid wapeninnovatieprogramma geleid. Economische problemen en prijzen die voor militaire zaken altijd sneller stegen dan voor andere maakten nu een efficiënte instandhouding van vitaal belang. Daar in het
125
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
personeel, de grootste kostenpost, niet zomaar gesneden kon worden, waren exploitatiekosten de meest voor de hand liggende locus van besparingen. Als een echo van wat in de vorige Defensienota was vermeld, begon het hoofdstuk over de strategische omstandigheden rond en de taak van de Marine met de dreiging. Deze was te vinden in de Sowjet-marine, en net als 10 jaar eerder was deze gegroeid en een stuk ernstiger geworden. De vloot van de Soviet-Unie had zich in een hoog tempo van een uitgebreide kustwacht ontwikkeld tot een vloot met grote oppervlakteschepen die dankzij haar uitgebreide uithoudingsvermogen alle oceanen konden bereiken, de grootste vloot aan nucleaire onderzeeboten ter wereld kennelijk bedoeld om de aanvoerlijnen van de Navo af te snijden, een vloot SLBM-nucleaire onderzeeboten en een luchtmacht uitgerust met de recent zo effectief gebleken antischeeps-raketten. De Amerikaanse marine zou het op de oceanen op moeten nemen tegen de Sovietvloot, maar voor de KM bleven (nog steeds) de gespecialiseerde taken van kustverdediging, patrouilleren van de Noordzee en het beveiligen van de Oostelijke Noord-Atlantische Oceaan. Het takenpakket was derhalve vrijwel identiek aan wat het in de vorige Defensienota was geweest. De volgende Defensienota werd in 1993 verwacht, maar zou onder ingrijpend veranderde internationale omstandigheden al in 1991 tot stand komen. Strategie en vlootsamenstelling Inhoudelijk en naar woordkeus is er weinig verschil te bemerken tussen de 3 onderhavige defensienota’s. Niet alleen het Nederlandse lidmaatschap van de NAVO, ook de strategische taak en het voor het uitvoeren daarvan benodigde materieel waren gestabiliseerd geraakt, zozeer dat zelfs de bewoordingen ervan in de verscheidene beleidsstukken nauwelijks van elkaar verschillen. De Nederlandse defensie-inspanning werd vooral gepresenteerd als een verplichte bijdrage aan de NAVO, wat er misschien toe heeft geleid dat Ministers van Defensie de neiging hebben gehad, de invulling van die bijdrage feitelijk aan de krijgsmachtdelen hebben overgelaten. Hoe dit ook zij, ondanks voortgaande technische vernieuwing en de RSV-perikelen is dit duidelijk een tijdperk van stabiliteit voor de Marine geweest. Wat de nota’s wel duidelijk maken is, hoe moeilijk het is geweest om op dezelfde plaats te blijven: omvangrijke nieuwbouwprogramma’s, dure aanschaf van nieuwe helicopters en vliegtuigen en vele mid-life-updates zijn gepland en uitgevoerd. Strategie en vlootstabilisatie in de Defensienota 1968196 Voor de Marine gold, dat de Soviet-maritieme expansie een grotere claim legde op de beschikbare schepen. Voorbereidingen voor maritieme agressie waren moeilijk als zodanig te herkennen. Die uitbreiding was te zien in: de enorme groei van de koopvaardij-, de visserij en de oceanografische vloten; en vooral in het toegenomen offensieve vermogen van de zeestrijdkrachten. Vlooteenheden lieten zich zien in gebieden waar dat nog nooit was gebeurd; de al bestaande Sowjet-maritieme aanwezigheid werd geïntensiveerd en nieuwe bases werden aangelegd wat wees op een vergroting van de actieradius van de vloot. De Navo-marines vertoonden, in het licht van deze vijandige maritieme expansie gezien, vooral een tekort aan onderzeebootbestrijdende onderzeeboten, detectiemethoden van onderzeeboten en aan geleide antischip-raketten. Het opdoen
126
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
van kennis over de precieze plaats van de Russische onderzeeboten vereiste een groot aantal patrouillevaartuigen, schepen en onderzeeboten. De groeiende onwaarschijnlijkheid van het uitbreken van een grootscheeps nucleair conflict deed de nadruk van de eigen militaire voorbereidingen verschuiven naar kleinere conventionele operaties, waarvoor permanent eenheden beschikbaar moesten zijn. Het NAVO-smaldeel op de Atlantische Oceaan diende in dat licht bezien te worden. Veel aandacht werd besteed aan de voorbereidingen om het smaldeel snel flexibel te kunnen versterken in geval van escalatie. Doordat de Franse schepen aan de Navo onttrokken waren, was het gewicht van de Nederlandse bijdrage relatief groter geworden. De Nederlandse Marine diende: de wil tot tegenstand in geval van crisis uitdrukken, maritieme verkenningen te plegen, het gebruik van de Atlantische oceaan waarborgen, en in Navo-verband Soviet-schepen bestrijden. Daarnaast werden nog enkele Koninkrijks- en politietaken genoemd. Naast de onderzeebootbestrijding, waartoe de vloot specifiek was toegerust, kwam de noodzaak tot luchtverdediging. De kruiser De Ruyter was daartoe al speciaal met raketten voor de middellange afstand uitgerust, de Van Speyk-fregatten met raketten voor de korte afstand, en de twee te bouwen geleide-wapenfregatten (GWF) met middellange-afstandsraketten. Het vliegdekschip ‘Karel Doorman’ was in 1968 uit dienst genomen; in 1974 als de beide GWF-en klaar zouden zijn zou de kruiser De Ruyter uit dienst gesteld worden; de De Zeven Provinciën en de beide GWF'en zouden dan de kernen worden van drie vlootonderdelen. Plannen om de beide klassen onderzeebootbestrijdingsjagers te vervangen waren in de maak: daarbij werd vooral gelet op de mogelijkheid ze in te zetten tegen onderzee-, oppervlakte-, lucht- en landdoelen. Overwogen werd om 2 klassen schepen te ontwerpen, een voor onderzeebootbestrijding, en een voor de andere taken. Voornemens om een nucleaire onderzeeboot te bouwen werden verlaten. Van de bestaande conventionele types werd echter gezegd dat ze zeer geschikt waren voor hun taken. Van de kustfregatten van de Wolf-klasse werd verwacht dat ze tot eind jaren '70 in dienst zouden kunnen blijven. De mijnenbestrijders werden in aantal met 14 verminderd, deels omgebouwd tot mijnenjagers, en in drie groepen ingedeeld. De bestaande drie-cylinder onderzeeboten werden technisch gemoderniseerd op het gebied van opsporingsapparatuur en torpedoafvuurinstallaties. De bouw van beide eencylinderboten vorderde gestaag. Ze zouden waarschijnlijk in 1971 gereed zijn. De Vloot volgens Den Toom, 1973 In de Nota die Minister Den Toom in 1973 voor zijn opvolger schreef, werd ook aandacht besteed aan taken en uitrusting van de Marine. In het algemeen was het noodzakelijk de gegroeide militaire krachts-wanbalans tussen de NAVO en het Warschaupact te redresseren. Voor wat betreft de Marine werd door de NAVO het volgende als van kritiek belang beschouwd: de vloot van maritieme patrouillevliegtuigen en onderzeeboten (incl. nucleaire) diende uitgebreid te worden; het tweede bevoorradingsschip moest sneller gebouwd en in dienst genomen worden, beide schepen met helicopters voorzien; de onderzeebootbestrijdingsjagers en Roofdierklassefregatten zouden sneller vervangen moeten worden, de schepen
127
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
zouden uitgerust moeten worden met geleide wapens tegen oppervlaktedoelen, en de eigen luchtverdediging van de vloot behoefde verbetering. Tot na 1975 zouden moeten wachten: de uitbreiding van het aantal maritieme patrouillevliegtuigen, de bouw van nucleaire onderzeeboten. De vervanging van de jagers en fregatten zou pas na 1975 kunnen plaatsvinden, maar in 1973 zou al de eerste serie nieuwe fregatten gebouwd kunnen gaan worden. De Vloot volgens Van Rijckevorsel, 1974 Voor wat betreft de Marine was de Commissie Van Rijckevorsel tamelijk eensgezind. In de loop van de jaren '80 diende, na vervanging van verouderd materieel, de KM te omvatten: 3 onderzeebootbestrijdingsgroepen van 6 S-fregatten, een GW-fregat en een bevoorradingsschip elk, alle met helicopters aan boord; 1 onderzeebootbestrijdingsgroep van 4 S-fregatten, 25 maritieme patrouillevliegtuigen, 2 mijnenbestrijdingsgroepen van 12 schepen elk, en een van 7 schepen; de minderheid was van mening dat de Holland-jagers versneld uit de vaart dienden genomen, en dat het geld dat daardoor vrijkwam niet aan haar opvolgers moest worden besteed197. De Vloot volgens de Defensienota 1974 In 1974 waren voor de Marinetaken beschikbaar: 1 geleide-wapenkruiser, 10 onderzeebootjagers, 6 Van Speijk-fregatten, 6 kleinere Wolf-fregatten, 1 bevoorradingsschip, 6 conventionele onderzeeboten, 23 lange-afstandspatrouillevliegtuigen, 18 helicopters, 46 mijnenbestrijdingsvaartuigen en nog een aantal kleinere vaartuigen, onder andere voor de amfibische gevechtsgroepen. Leemtes waren ontstaan door afvoering zonder vervanging van: 1 kruiser, 2 Holland-jagers, 1 Atlantic en 2 Neptunes, en door veroudering van een aantal schepen. Het bouwprogramma in de komende jaren zou omvatten: -2 geleidewapenfregatten, voor 1977 en 1978; -1 aangepast standaardfregat met LV-en commando-capaciteit voor 1984; -een tweede bevoorradingsschip, 1975, en een derde commerciNle tanker voor de derde Atlantische onderzeebootbestrijdingsgroep; -12 standaardfregatten, de eerste in 1978, ter vervanging van genoemde 2 jagers en 10 nog varende jagers; -aanschaf van 13 lange-afstand patrouillevliegtuigen tvv Neptunes en Atlantics; -aanschaf van 24 helicopters voor op fregatten en bevoorradingsschepen; -in de periode 1977-1983 de 6 Van Speijks moderniseren; -vervanging van de oudste 3-cylinderonderzeeboten, indien mogelijk door Navotaakspecialisatie; -15 mijnenbestrijders tvv 30 mijnenvegers; en -een oceanografisch vaartuig. Door deze vervangings- en nieuwbouwplannen zou in 1978 resp 1984 de vloot een samenstelling hebben als volgt: 1978: 2 GW-fregatten, 2 standaardfregatten, 6 Van Speijkfregatten, 1 Holland-jager, 2 Friesland-jagers, 2 bevoorradingsschepen, 2 Zwaardvisonderzeeboten, 4 3-
128
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
cylinderonderzeeboten, 6 Roofdierfregatten, een aantal mijnenbestrijders (36) en andere kleinere schepen, 12 Wasp-helicopters en 6 nieuwe standaard-helicopters; in 1984: 2 GW-fregatten, 1 LV-standaardfregat, 8 S-fregatten, 6 gemoderniseerde Van Speykfregatten, 2 bevoorradingsschepen, mogelijk 4 Zwaardvisonderzeeboten, mogelijk nog 2 3-cylinderonderzeeboten, 6 Roofdierfregatten, 38 mijnenbestrijders waarvan 4 nieuwe, 13 nieuwe lange-afstands patrouillevliegtuigen, 12 Wasphelicopters en 24 nieuwe standaardhelicopters. Op het moment van uitkomen van deze nota was al besloten tot de bouw van een eerste serie van 4 standaard-fregatten. Een besluit tot een tweede serie werd spoedig voorzien. De vervanging van de Friesland- en Hollandjagers zou niet aansluitend kunnen plaatsvinden, wat de belangrijkste oorzaak van de leemte in capaciteiten was. Het voornemen om nucleair aangedreven onderzeeboten aan te schaffen werd verlaten als veel te duur. Voor de vlootplannen werd voorzien dat in de periode 1974-1978 2060 miljoen gulden nodig zou zijn, en voor de periode 1979-1983 3033 miljoen. In de eerste periode was het met name het S-fregat dat duur was (eerste serie 509 miljoen, tweede serie 256 miljoen, derde serie 40 miljoen, en de GWfregatten (164 miljoen); in de tweede periode: S-fregatten resp. 252, 576 en 508 miljoen. Verder werd voorzien: nieuwe vliegtuigen (resp. 148 en 452+169 miljoen), standaardhelicopters (196 en 103 miljoen), en nieuwe onderzeeboten van de Zwaardvisklasse (165+105 in de tweede periode voor 2+2 boten). Een andere verandering die van belang zou worden voor marinematerieelplannen was de herorganisatie van het Ministerie. Doordat de Minister zich van de dagelijkse gang van zaken afwendde en de leiding daarover aan ambtelijke overlegorganen overliet kon de traditionele geslotenheids-cultuur van de Marine (waarover in de Nota nog geklaagd werd!) zich zodanig ontwikkelen dat er een Walrusaffaire uit zou voortkomen. De Vloot volgens de Defensienota 1984 In 1984 bestond de Navo-bijdrage van de KM uit: 2 GW-fregatten (Trompklasse), 10 S-fregatten (Kortenaerklasse), 6 van Speijkklasse-fregatten die alle een Mid Life Update hadden ondergaan, 6 Wolfklassefregatten, 6 onderzeeboten (4 3-cylinders, 2 1-cylinders), 9 Lockheed P3Cs en 6 Breguet-Atlantics, 22 Lynx-helicopters, en 21 mijnenbestrijders. In 1984 waren twee gemodificeerde S-fregatten in aanbouw, die speciaal werden ingericht voor luchtverdediging, en daarnaast enige commandofaciliteiten zouden krijgen, en de eerste 2 Walrusklasse-onderzeeboten ter vervanging van de oudste 3cylinderboten. Ter vervanging van de Van Speyk- en de Wolffregatten zouden een aantal van 8 Multipurpose-fregatten gebouwd gaan worden. Van de zes varende onderzeeboten zouden alle 4 drie-cylinderboten vervangen moeten worden. De Atlantics zouden worden afgeschaft; uiteindelijk zouden er 13 P3Cs zijn. De 22 Lynx-helicopters zouden mogelijk vanaf 1989 aangevuld moeten worden met een 30-tal grotere heli's die verder van het vlootverband verwijderd, zelfstandig aan onderzeebootbestrijding zouden kunnen doen. Vanaf 1988 zou naast de in aanbouw zijnde Alkmaarmijnenbestrijders een nieuwe klasse mijnenbestrijders gebouwd gaan worden. De fregatten van de Tromp- en Kortenaerklasse zouden in 1988 een MLU ondergaan. De nieuwe fregatten, en de op te waarderen oudere zouden worden uitgerust met het
129
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
CIWS 'Goalkeeper' van Nederlandse makelij. Een laatste toevoeging was de aankondiging van de aanschaf van een derde bevoorradingsschip tegen 1992, misschien met transportcapaciteit voor vervoer van Mariniers. Nieuw in deze periode waren dus, de Luchtverdedigingsfregatten (Jacob van Heemskerck-klasse), de Walrusklasse onderzeeboten, de M-fregatten (Karel Doorman-klasse), en de MLU (mid-life upgrade) die de Tromp- en Kortenaerfregatten ondergingen. 4.1.11 Derde overgangsperiode: einde Koude Oorlog, inkrimping en machtsprojectie, 1990-2000
Beleid: herbezinning op defensie De periode na het eind van de Koude Oorlog heeft een versnelling te zien gegeven van het uitbrengen van nieuwe Defensienota’s. Tot nogtoe gaat het om vier nota’s: de Defensienota 1991, de Prioriteitennota van 1993, de Hoofdlijnennotitie van 1999, en de Defensienota 2000, waarbij de Hoofdlijnennotitie als aanloop gold voor de Defensienota 2000. Het eind van de Koude Oorlog, dat zijn beslag kreeg achtereenvolgens in de Val van de Berlijnse Muur in 1989, de CFE- en START 1 en 2-verdragen, het uiteenvallen van het Warschau-pact en de Sowjet Unie, en tenslotte de uitbreiding van de NAVO met enkele van haar voormalige tegenstanders heeft vanzelfsprekend grote gevolgen gehad voor het Nederlands defensiebeleid. Enkele van de evidente veranderingen zijn het drastisch verlagen van het defensiebudget, het afschaffen van de opkomstplicht, en de inkrimping en strategische heroriëntatie van de krijgsmachtdelen. Voor de Marine heeft dit o.a. betekend, dat de vloot verkleind is (vooral door een aantal S-fregatten en de 2 Zwaardvis-onderzeeboten voortijdig van de sterkte af te voeren) en dat het operationele gebied wat is verschoven van de oceanen naar zeeën die dichter bij land liggen. Ter ondersteuning van die verschuiving is een amfibisch transportschip aangeschaft. De laatste jaren hebben zich de zgn. ‘vredestaken’ gemanifesteerd als de belangrijkste taak van de krijgsmacht, en daarmee als haar voornaamste politiekstrategische grondslag. Inzet van de krijgsmacht is nu onderdeel van wat in de nieuwste Defensienota een ‘actief veiligheidsbeleid’ wordt genoemd. Het operationele tempo is hoger dan ooit, en de krijgsmacht heeft er moeite mee alle haar opgedragen crisisbeheersingsoperaties uit te voeren. NAVO-lidmaatschap staat buiten discussie, ook al omdat het bondgenootschap erin geslaagd is haar politieke bestaansgrond te hervinden in een nieuwe missie. Defensienota 1991: Herstructurering en verkleining, De Nederlandse Krijgsmacht in een veranderande wereld. (TK 21 991) De defensienota die in 1991 verscheen was inderdaad voor een andere wereld geschreven. Intussen waren de Berlijnse Muur gevallen, Duitsland herenigd en het Warschau Pact uiteengevallen. De parate en vooruitgeschoven dreiging van de WPlegers was grotendeelds verleden tijd. In de Soviet Unie leken conservatieve groepen het voor het zeggen te krijgen en perestroika en glasnost in gevaar te brengen. Irak had Kuweit bezet en was er door een VN-coalitie hardhandig weer uitgejaagd. Het Nederlandse leger zou, reagerend op de nieuwe internationale situatie, verkleind en geherstruktureerd worden. De nadruk zou meer komen te liggen op
130
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
mobiliteit, flexibiliteit, snelle inzetbaarheid in 'interoperabiliteit', samenwerking in militaire multinationale strukturen zoals de KM dat al jaren deed in de beveiliging van Noordzee en NO-Atlantische Oceaan. Prioriteitennota 1993: Een andere wereld, een andere Defensie. (TK 22 975) Begin 1993 bracht de Minister van Defensie, A.L. ter Beek, zijn Prioriteitennota uit. De snelle internationale ontwikkelingen hadden hem ertoe genoopt, de twee jaar eerder voorgenomen krijgsmachtratio en -herstrukturering te herzien. Het uiteenvallen van de Soviet-Unie, ooit de grote tegenstander, in een aantal (min of meer) onafhankelijke staten had een verrassingsaanval vrijwel onmogelijk gemaakt; de opbouw van militaire macht benodigd voor enigerlei aanval zou enige jaren in beslag nemen. Het hele begrip van ‘veiligheid’, voorheen bijna uitsluitend van militaire aard, was veranderd. Haar inhoud zou in de toekomst meer uit humanitaire, economische en politieke kenmerken bestaan. Voortaan zouden concepten als ‘crisis-beheersing’ en ‘veiligheidsrisiko’s’ (in plaats van direkte gevaren) gelden. De primaire taakstelling van de krijgsmacht moest bij de nieuwe veiligheidssituatie passen en zou inhouden het leveren van een bijdrage aan in internationaal verband uitgevoerde operaties ter voorkoming, beeindiging, danwel beheersing van gewapende conflicten en aan humanitaire hulpverlening (p. 13). Met name aan de Verenigde Naties werd een grote rol toegekend; de strijdkrachten zouden primair in multinationale vredesoperaties onder leiding van de VN ingezet worden. Daarna kwam pas de bescherming van “de integriteit van het eigen en bondgenootschappelijk grondgebied”. Kwantitatief zou de Nederlandse krijgsmacht tegelijkertijd aan vier crisisbeheersings-operaties moeten kunnen deelnemen. Hoofdlijnennotitie 1999 De Hoofdlijnennotitie van begin 1999, bedoeld als aanzet voor de nieuwe Defensienota 2000, behelsde een verdere doorwerking van het idee dat de krijgsmacht vooral zou dienen om de Nederlandse regering in staat te stellen deel te nemen aan een viertal vredesoperaties. Richtinggevend voor de inhoud van de notitie was primair de beoogde jaarlijkse bezuiniging van 375 miljoen gulden. Defensienota 2000 Een van de redenen voor de Minister van Defensie F. de Grave om een Hoofdlijnennotitie uit te brengen was geweest, het op gang helpen van een maatschappelijke discussie over de gewenste ontwikkeling van Defensie. Deze discussie, de Strategische Toekomstdiscussie Defensie (STD198), duurde van 25 jan. tot 1 juli 1999 en leverde de minister stof voor de Defensienota 2000 die in het najaar van 1999 verscheen. In de Defensienota 2000199 schrijft de Grave: “Vier belangrijke thema´s keerden in verschillende bijdragen aan de STD steeds terug: de gewenste vergroting van de parate sterkte, de verbetering van het voortzettingsvermogen, de werkdruk voor het personeel in combinatie met de uitzendfrequentie en een beter gebruik van reservepersoneel.” Voortbouwend op de omschakeling van Defensie van bondgenootschappelijke zelfverdediging naar ‘vredebewarende operaties’ die in 1993 was begonnen, werd de parate sterkte van de krijgsmacht vergroot ten koste van die middelen die bij de ‘algemene
131
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
verdedigingstaak’ geacht werden te horen. Zo werd voorgesteld 136 tanks, 18 F-16s en 2 fregatten af te voeren, alsmede 3 mijnenjagers en 3 maritieme patrouillevliegtuigen. In 2007 zou een tweede ATS aan de vloot worden toegevoegd. Het ‘ambitieniveau’ bleef, de mogelijkheid om aan 4 vredebewarende operaties op bataljons-niveau gelijktijdig te kunnen deelnemen. Aangezien in april 1999 ‘crisisbeheersing’ als kerntaak van de NAVO was toegevoegd aan bondgenootschappelijke verdediging, liep Nederland daarmee keurig met NAVO in de pas. Het ontwikkelen van een Europese defensiecapaciteit werd wel positief genoemd, maar de militaire middelen die daarvoor nodig zouden zijn waren als in het ‘Defence Capabilities Initiative’ van de NAVO genoemd. De mogelijkheden voor taakspecialisatie zouden in de komende jaren moeten worden onderzocht. Op het gebied van materieelvernieuwing werd vooral een aantal ‘upgrades’ besproken, o.a. voor de F-16 en de maritieme patrouillevliegtuigen. Later zou ook het opwaarderen van de mijnenjagers en de onderzeeboten aan de orde kunnen komen. In vervanging van de in 2005 afgevoerde S-fregatten was deels voorzien door 2 extra LCF-fen aan te schaffen, maar doordat voor 4 van deze S-fregatten slechts 2 LCF-fen in de plaats kwamen zou het totaal aantal fregatten dalen van 16 naar 14. Voor de latere vervanging van de L-fregatten zou samenwerking met België worden overwogen. Strategie en vlootsamenstelling In de Defensienota van 1991 was de de Sowjet-Unie nog steeds de tegenstander. Haar vloot was kleiner maar moderner geworden; haar rol zou de komende jaren niet erg veranderen. Nieuwe nucleaire onderzeeboten, vliegkampschepen, helicopterkruisers en bijbehorende vliegtuigen werden nog aan de sterkte toegevoegd. De maritieme Navo-strategie was ook weinig veranderd. De verdediging van de verbindingslijnen door de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee bleven haar hoofdtaak, die ingevuld werd met het zoeken naar en bestrijden van vijandige onderzeeboten en mijnen, en met de verdediging tegen anti-schipraketten. Operationeel zou de vloot onderverdeeld worden in drie taakgroepen, twee grote en een kleine. Elke taakgroep zou, afhankelijk van de uit te voeren (militaire) opdracht, worden voorzien van gepaste aantallen escorteschepen, helicopters, onderzeeboten, en patrouillevliegtuigen. In principe zou een grote taakgroep bestaan uit een commando-luchtverdedigingsfregat, een luchtverdedigingsfregat JvH-klasse, vier M-fregatten voor onderzeebootbestrijding op de middellange afstand, drie (na 1994 twee) S-fregatten voor onderzeebootbestrijding op de korte afstand, een bevoorradingsschip, tien of elf helicopters voor maritieme oorlogsvoering, drie onderzeeboten, en ongeveer zes patrouillevliegtuigen (P3C Orion). De kleine groep zou bestaan uit 4 S-fregatten, en in 1995-96 afgevoerd worden. Twee S-fregatten zouden in 1994, vier andere in 1995-96 afgestoten worden. In 1996 zou het laatste (achtste) M-fregat aan de vloot zijn toegevoegd. Rond 2000 zouden de beide Geleide-Wapenfregatten (Tromp-klasse) vervangen worden door twee Luchtverdedigings- en Commandofregatten. In 1994 en 2000 zouden oude bevoorradingsschepen vervangen worden. In 1996 zou een amfibisch transportschip (met een capaciteit van een bataljon mariniers, helicopters en pantservoertuigen) aan de vloot worden toegevoegd. De snelle inzetbaarheid van het Korps Mariniers werd
132
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
aangehaald als reden, het Korps een zwaardere plaats in de Marine (-begroting) te geven. Het ATS zou een oud geleend Brits schip vervangen. De twee luchtverdedigingsfregatten van de Jacob van Heemskerck-klasse en de acht M-fregatten zouden tijdens de planperiode technische verbeteringsprogramma’s ondergaan. De beide Zwaardvisklasse-onderzeeboten zouden aan het eind van hun levensduur, rond 2000, niet vervangen worden waardoor er vier Walrusonderzeeboten zouden overblijven. De groep maritieme patrouillevliegtuigen zou in 1998-2000 een technisch verbeteringsprogramma doorlopen. Het aantal parate Alkmaar-klasse mijnenjagers zou van 15 verlaagd worden tot 6; de 11 Dokkum-klasse mijnenvegers zouden in samenwerking met Belgie worden vervangen door 6 modernere kustmijnenvegers. Een aparte paragraaf werd gewijd aan de luchtverdediging van de vloot (H.4, par. 5). Deze werd voorgesteld als een systeem van 5 elkaar insluitende schillen, elk gekarakteriseerd door eigen zoekmiddelen en wapens. De middellange-, korte- en zeer korte afstand-verdediging (tot het te verdedigen schip of scheepsverband) werden resp. door de GW- en LV- fregatten met hun Standard Missiles, door de Sen M-fregatten met hun Sea Sparrows en door het Goalkeeper snelvoorkanon verzorgd. In de toekomst zou de technologisch voortschreidende luchtdreiging middels een Nato-systeem worden tegengegaan: daaraan zou de KM ook deelnemen. Het werd voorgesteld onder de naam “Local Area Missile System (LAMS)”. De voorgestelde technische verbeteringsprogramma’s werden gepresenteerd als reacties op technologische innovaties in de ‘dreiging’, zowel voor luchtafweer als voor de verbeterde onderzeebootbestrijdingscapaciteit van de M-fregatten. De nucleaire dieptebom voor de P3C werd gehandhaafd. Voor de 10 S-fregatten zouden rond 2006 M-fregatten in de plaats zijn gekomen; de vloot onderzeeboten zou van 6 tot 4 ingekrompen worden. De nadruk die op internationale samenwerking, crisisbestrijding en vredesoperaties werd gelegd impliceerde een ander operationeel denkkader, maar nog niet een geheel andere vloot. Het voorgestelde amfibisch transportschip, oorspronkelijjk bedoeld om in een Koude-Oorlogscenario de Noordflank van Noorwegen te versterken, was gemakkelijk in te passen in vredesoperaties. In de Prioriteitennota van 1993 ging deze accentverschuiving echter verder. Samenhangend met de zwaarder aangezette crisisbeheersing was het indelen van operaties in oplopende schalen van militaire middelen. Bij een ‘laag deel van het conflictspectrum’ paste een beperkte ontplooing van militaire macht, in het geval van ‘peace enforcement’ dienden zwaardere middelen aangesproken te worden. Het Navo-verband waarbinnen de Nederlandse krijgsmacht nadrukkelijk ingebed lag werd geinterpreteerd als een van de mogelijke bronnen van gezamelijke vredes-actie. De verkleining en omvorming van de gehele krijgsmacht werd versneld doorgezet, wat ook gevolgen had voor de KM. De bestaande struktuur van de KM (in drie taakgroepen) zou behouden blijven, maar de omvang van de groepen zou sneller teruglopen dan voorheen voorzien. De derde taakgroep van vier S-fregatten zou al in 1996 worden opgeheven. De 2 onderzeeboten van de Zwaardvisklasse zouden in datzelfde jaar worden afgestoten. De in de defensienota van 1991 aangekondigde aanschaf van kustmijnenvegers kwam te vervallen. In plaats daarvan zouden drie mijnenjagers van de Alkmaarklasse met een ‘Troika-veegsysteem’ worden uitgerust.De bezuinigingen die de
133
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
leidraad van de Hoofdlijnennotitie vormden betekenden o.a. dat de laatste 2 Sfregatten versneld uit de vaart zouden worden genomen, en dat de voorbereidingen op de voorziene vervanger van die S-klasse, de X-klasse, stopgezet zou worden. Het Korps Mariniers zou worden uitgebreid met een derde paraat bataljon. Teneinde deze troepen aan land te kunnen zetten zou een tweede Amfibisch Transportschip aangeschaft worden. De aankoop van de NH-90 was onzeker geworden, vooral omdat het programma aan het uitlopen was en Nederland de eerste gebruiker van de nieuwe helicopter dreigde te gaan worden. Afsluiting Globaal veranderde er door de Defensienota van 1991 niet veel aan de taken en samenstelling van de vloot. De inherente flexibiliteit van Marineschepen werd benadrukt, maar dat was niet een nieuw thema. Nieuwe schepen zouden oude gaan vervangen, zij het niet precies op een een-op-een basis. In de latere nota’s werd dit voorzichtige uitgangspunt verlaten voor ingrijpender vlootverkleining, en werd het amfibisch transportschip toegevoegd als bij uitstek geschikt voor militaire operaties vanaf zee naar het land. 4.1.12 Recapitulatie en conclusies periodisering
Wat is er nu van de in 4.1.4 genoemde drie-deling overgebleven, en, antwoord gevend op de vraag die ik me 4.1.1 had gesteld, hoe zijn de overgangs- en stabiele perioden te beoordelen als we ze naast het in 3.3.7 opgestelde meetinstrument met haar 3 dimensies ‘direct (militair-strategisch) beleidsdoel’, ‘diplomatiek-politioneel gebruik’ en ‘gewelds-intensiteit’ leggen? De eerste overgangsperiode in de vlootopbouw van de KM is de periode net na de Tweede Wereldoorlog. Nog voor er sprake was van deelname aan de NATO werd met hulp van de oude bondgenoten een vloot samengesteld. De plannen die de Marinestaf tijdens en juist na de oorlog maakte wijzen duidelijk op de achterliggende conceptie: Nederland zou een vloot in het water leggen die overeenkwam met haar status als middelgrote internationale mogendheid. Deze vloot zou wat kwaliteit betreft niet voor die van andere landen onderdoen, en volgens de aanvankelijke planning ook een zeer aanzienlijke omvang kennen. Het is van belang deze ambitie te herkennen: een harmonieus samengestelde, moderne vloot te bouwen en onderhouden die zou passen bij Nederlands internationale status als belangrijk middelgroot land. Een dergelijke ambitie stelt niet direct getalsmatige doelen (zoveel fregatten, zoveel onderzeeboten etc.) maar stuurt wel mee in besluiten over vlootsamenstelling en -omvang. Het lijkt niet overdreven te stellen dat ze nog steeds opgaat. De vooroorlogse dromen van slagkruisers en slagschepen werden ingeruild tegen een even imaginair drie-smaldelenplan, bestaand uit vliegkampschepen, kruisers, en jagers. Het heeft een aantal jaren geduurd voor een definitieve, bescheidener strategie en vlootsamenstellings-concept voor de KM gereed was, maar ook daarin figureerden het vliegkampschip en de kruisers, de machtigste zeewapens op dat moment. Toen tot aansluiting bij de NATO werd besloten lag deze oceaangaande vloot met groot bereik al in het water, waardoor de KM voor zich een rol kon opeisen op de Atlantische Oceaan die verder ging dan het vegen van mijnen.
134
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
De taken die men zich stelde waren: het aanvallen, samen met de bondgenoten, van de vloot en de landbases van een agressor, het beschermen van de eigen koopvaardij, de overzeese verbindingslijnen van de tegenstander verbreken, en de eigen kustwateren verdedigen. Daarbij kwam uit het NATO-verband eerst het vegen van mijnen, later ook het bestrijden van vijandige onderzeeboten. Langzamerhand werd deze laatste taak overheersend ten opzichte van de andere, en werden de aanwezige schepen daarop ingericht. Ook de zelfverdediging tegen luchtaanvallen kreeg een steeds sterkere nadruk. Het vliegkampschip kreeg o.a. onderzeebootbestrijdende helicopters aan boord, en een van de kruisers werd voorzien van een geleide-wapensysteem tegen aanvallende vliegtuigen. De onderzeedienst kreeg de opdracht op de onderzeeboten van de agressor te jagen, wat haar een duidelijke identiteit teruggaf en zo haar voortbestaan veiligstelde. Op het drie-assig meetinstrument voor marinemacht is de overgang van de vooroorlogse naar de nieuwe vloot na 1945 een grote sprong geweest. Het directe (militair-strategische) beleidsdoel van de vloot was opgeschoven van uitgebreide kustbewaking voor Nederland en Indië naar de capaciteit om offensieve militaire operaties ver weg op de oceanen te houden. Het was daarmee een overgang van een reactieve naar een pro-actieve ‘posture’. De volkenrechtelijke legitimatie van de vloot, capaciteiten en activiteiten, was van beperkte zelfverdediging verschoven naar het verdedigen van de Westerse democratie en het afdwingen van internationaal recht. Door deelname aan het Westers bondgenootschap tijdens de Tweede Wereldoorlog was deze stap feitelijk al gezet, met lidmaatschap van de VN en de Westerse bondgenootschappen uitmondend in lidmaatschap van de NAVO werd deze stap ook juridisch bekrachtigd. Op de derde as, de gewelds-intensiteit waartoe de vloot in staat was, werd een evenredige sprong gemaakt: rondom het vliegkampschip werd een krachtig wapen ingericht. Een mogelijke tegenbeweging in de richting van herstel van de kustbewakingsfunctie en een hernieuwde nadruk op politiële taken in de Indische archipel kwam niet van de grond, ondanks verwoede pogingen die de verantwoordelijke bevelhebber, Pinke, daartoe deed. Een tweede overgangsperiode was de periode 1965-1976, waarin de grondslag werd gelegd voor de huidige vloot. In die periode werd een veranderingsproces in gang gezet dat erin resulteerde dat een vloot van vliegkampschip, kruisers, jagers, fregatten, diesel-elektrische onderzeeboten en mijnenbestrijders werd vervangen door een waarin louter fregatten, diesel-elektrische onderzeeboten en mijnenbestrijders voorkwamen. Een poging tot uitbreiding van slagkracht middels het bouwen en in gebruik nemen van nucleaire onderzeeboten mislukte. In plaats daarvan werd een nieuwe serie onderzeeboten gebouwd: niet zozeer een vervanging van de bestaande 3-cylinders alswel een (gehoopte) aanloop tot nucleaire boten. Voor een deel was de nieuwe vloot een direkte aflossing en vervanging van de oude vloot: oude onderzeeboten dienden vervangen te worden, opgevaren fregatten, mijnenvegers en later de jagers ook. Er veranderde echter ook iets: het werd duidelijk dat de oude slagkern geheel uit de vloot zou verdwijnen. Er werden geen met het vliegkampschip of de kruisers vergelijkbare schepen in de plannen opgenomen; in plaats daarvan werd in NATO-verband besloten dat de hoofdmacht voortaan uit onderzeebootjagende fregatten en maritieme patrouillevliegtuigen zou bestaan. Hiermee werd het luchtelement, het eskadron aan boord van de Karel Doorman, vervangen door een aan wal gestationeerde groep vliegtuigen en door aan
135
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
boord van de fregatten meegevoerde helicopters. De toenemende nadruk op luchtzelfverdediging die al tot verbouwing van de Hr.Ms. De Zeven Provinciën had geleid werd voortgezet in de geleide-wapeninrichtingen van de GW-fregatten. Deze waren echter heel wat kleiner dan de kruisers waren geweest, en meer nadrukkelijk ingericht op de onderzeebootjacht. Voor zware kanonnen was geen plaats meer. Er werd niet explictiet door de politieke leiding besloten als onderdeel van een veranderd veiligheidsbeleid, om af te zien van de slagkracht van vliegtuigen en kruisers, of om vanwege overwegende strategische noodzaak de gehele opzet van de vloot om te gooien. De overgang naar onderzeebootjacht bijna met uitsluiting van andere taken was al langer bezig. Veeleer werd gepoogd een intern samenhangende vloot op te bouwen, passend bij de intussen vastgelegde NAVO-taak, waarin zoveel mogelijk militaire capaciteiten behouden zouden blijven in een beperkt aantal soorten schepen. Hoewel het met de aanschaf van fregatten en conventionele onderzeeboten ging om een ander type vloot, deed de KM op de geweldsintensiteits-capaciteitsas een stap terug, omdat ze niet in staat bleek om het nieuwe ‘kapitale schip’, een nucleaire onderzeeboot, te verwerven. De verdergaande ontwikkeling van vliegkampschepen had de waarde van de Karel Doorman op die schaal al doen dalen, wat verder bekrachtigd werd toen de aanvalsvliegtuigen van haar dekken verdwenen en vervangen werden door onderzeebootjagende helicopters. Het directe (militair-strategisch) beleidsdoel van de vloot veranderde hierdoor de facto wel degelijk: voortaan zou het openhouden van de verbindingswegen over de Atlantische Oceaan de belangrijkste taak zijn, en diende de vloot de Amerikaanse versterkingen in het geval van een conflict met het Warschau Pact de gelegenheid te geven in West-Europa aan land te komen. De legitimatie had intussen een zekere conceptuele verstening ondergaan: de term ‘NAVO-verplichtingen’ was daar het duidelijkste teken van. Een derde breekpunt was de jaren ‘90. Met het eind van de Koude Oorlog werd de Nederlandse krijgsmacht voor een groot probleem gesteld: de vijand waarop de vloot steeds meer was gemodelleerd geraakt, was niet meer. Binnen enkele jaren werd ertoe besloten de landmacht een ingrijpende reorganisatie te doen ondergaan. De luchtmacht en de KM werden in omvang teruggebracht. Een grotere nadruk op operaties dichter bij de kust (brown water) werd geoperationaliseerd in een Amfibisch Transport Schip, en in een aantal technische verschuivingen in het LCF, vervanging van de Geleide-wapen-fregatten. Er werd afgezien van de aanschaf van een derde serie van twee Walrus-onderzeeboten. De vervanging van de oude kustmijnenjagers werd uitgesteld, en later in beperkte mate toch uitgevoerd maar door middel van het drones-systeem, afgeleide van het Duitse Troika-systeem. Toch bleef de kern van de vloot bestaan uit taakgroepen van fregatten met ingescheepte helicopters en de Walrus-onderzeeeboten, voornamelijk ingesteld op het opsporen en vernietigen van nucleaire onderzeeboten op de oceanen. De inherente flexibiliteit van de KM-schepen maakte het echter mogelijk de fregatten en onderzeeboten ook in te zetten in VN-operaties, waarvoor ook het ATS geschikt is. Het directe (militair-strategisch) beleidsdoel van de vloot van de vloot is hierbij verbreed: niet alleen is er nog de capaciteit om op de Atlantische Oceaan op onderzeeboten te jagen en op de Noordzee mijnen te ruimen, met het ATS, een groter aantal eenheden Mariniers en de nadruk op ‘brown water’-operaties van de rest van de vloot is er een machts-projectietaak bijgekomen. Dit verhoudt zich op
136
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
merkwaardige wijze met de ‘beperkingen’ (zie 2.3.8) die ‘gunboat diplomacy’ en de strategie voor middelgrote machten in beginsel inhouden. Door het wegvallen van de dreiging is machts-projectie eigenlijk een sprong voorwaarts ten opzichte van de rol die de ‘oude’ vloot in de ‘nieuwe’ omstandigheden had kunnen spelen. De legitimatie van deze vloot is enerzijds (hiermee samenhangend) aangepast: er zijn politie-taken toegevoegd, maar deze worden (althans op dit moment) tamelijk ruim geïnterpreteerd. Anderzijds blijkt uit opmerkingen die in de Defensienota 2000 over bijvoorbeeld de onderzeeboten worden gedaan dat er nog geen in beton gegoten legitimatie bestaat, want het aanhouden van vier onderzeeboten louter om een kenniscentrum in stand te houden lijkt politiek aanvechtbaar. Het aandringen van de Tweede Kamer bij de Minister van Defensie op verdere verkleining van de vloot en eventuele inruil van fregatten tegen kleinere en minder capabele corvetten suggereert dat deze aanvechtbaarheid ook in de volksvertegenwoordiging opgemerkt is. Voor wat betreft de derde as van mijn meetinstrument, de geweldsintensiteits-capaciteit, kan de doorgaande vlootverkleining slechts duiden op een geleidelijke stap terug. Mocht er in de nabije toekomst werk gemaakt worden van ‘joint’ optreden (nauwe samenwerking tussen de krijgsmachtdelen) dan ontstaat een nieuwe situatie: het zou dan weer mogelijk worden militair succes (of falen) rechtstreeks op te hangen aan Nederlands optreden, met de bijbehorende politieke mogelijkheden en risico’s. De afstand die de Nederlandse regering bewaarde van de militaire besluitvorming tijdens het NAVO-optreden in het Kosovo-confict van 1999 suggereert dat dit vooralsnog niet te verwachten is. Samenvattend kom ik nu op de volgende periodisering: 1) strategische heroriëntatie: 2) Opbouw en consolidatie slagvloot: 3) Fregattenvloot 4) einde Koude Oorlog, powerprojectie en verkleining vloot 4.2 Periodisering veiligheidsbeleid
1945-1954 1950-1968 1965-1990 1990-nu
200
4.2.1 Manier van periodiseren
De periodisering van het Nederlands veilgheidsbeleid sinds de Tweede Wereldoorlog die ik hier geef is noodzakelijkerwijs beknopter dan de hiervoorgaande periodisering van de vlootgeschiedenis. De reden daarvoor is, dat het niet mijn opzet is iets nieuws over het veiligheidsbeleid te zeggen; deze indeling dient ter contrastering met de zojuist opgestelde periodisering. De reden waarom ik niet de een of de andere indeling direct overneem is, dat geen van de bekende indelingen overeenstemt met het 3-assig meetinstrument (met Hobbesiaanse, Grotiaanse en Kantiaanse dimensies) dat ik hiervoor in 3.2.7 heb voorgesteld. Het doel van deze paragraaf is, dat instrument toe te passen op bestaande indelingen en daarmee tot een geconsolideerde periodisering te komen. 4.2.2 Verhouding veiligheidsbeleid en deelname aan de NAVO
De overgang van de vooroorlogse Nederlandse neutrale opstelling in internationale verhoudingen naar lidmaatschap van de NATO en daarmee deelname aan de Koude 137
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Oorlog is wel de belangrijkste verandering in het Nederlands veiligheidsbeleid na de Tweede Wereldoorlog geweest. Het gaat echter niet aan, hieruit af te leiden dat daarmee bovenstaande periodisering van de vlootsamenstelling afdoende verklaard is. Tijdens de Tweede Wereldoorlog raakte de KM betrokken bij de bondgenootschappelijke oorlogsvoering tegen de As-landen, een band die enkele jaren voor het uitbreken van het conflict op marine-niveau voorzichtig aangegaan was en die sindsdien niet meer losgelaten is. Het belang van die band, hoewel tijdens de hoogtijdagen van de Koude Oorlog overwegend voor de inrichting van de Nederlandse defensie, is nooit alomvattend geweest. Nederland heeft altijd een nationaal belang geclaimd dat buiten het gebied door NATO omspannen lag (eerst Nederlands-Indië, later Nieuw Guinea, Suriname en de Antillen) en zich ook steeds gebonden gevoeld aan VN-acties deel te nemen. Dat de keuze voor de militaire taak, die richtinggevend is geweest bij het opbouwen van de vloot juist na de Tweede Wereldoorlog niet vanzelfsprekend uit Navo-lidmaatschap voortvloeide valt al te zien aan de begindatum van de planning voor vlootopbouw (ver voor Navo-lidmaatschap), maar ook uit de moeite die het gekost heeft om deze rol door de betreffende Navo-organen te doen legitimeren/goedkeuren. Dat ze ook niet recht-toe-recht-aan uit een algemeen gevoelde strategische noodzaak voortsproot is te zien aan de relatieve verwaarlozing van de vloot in Indië tijdens de pogingen het Nederlandse gezag te herstellen: in haar behoeften werden maar ten dele voorzien. Toen eenmaal de vloot in het bondgenootschap was ingekapseld werd haar bewapening steeds meer afgestemd op de erbijhorende taken en eisen. 4.2.3 Indeling veiligheidsbeleid
Twee schrijvers die vanuit onderling zeer verschillende uitgangspunten, gezichtsbepalende en gezaghebbende werken over de Nederlandse buitenlandse politiek (en daarmee over het Nederlands veiligheidsbeleid: beiden hanteren de begrippen als vrijwel identiek) hebben geschreven zijn Voorhoeve en Hellema. Hellema baseert zijn indeling op een neo-Marxistische inschatting van aan buitenlands beleid onderliggende (internationale) materiële omstandigheden, welke hij door laat werken via de nationale en internationale economie naar nationale bestuursstrukturen en het beleid dat politici daarin maken. Hij onderscheidt een drietal niveaus van relevante nationale politieke actoren: • Individuele gezagsdrager, • Factie- danwel partijpolitieke verhoudingen, en • Statelijke structuur, burocratische verhoudingen en behandelt de strategische posities van die actoren naar: • Positie in de internationale machtsstructuur, • Positie in de wereldeconomie, en • Geo-politieke ligging en natuurlijke omstandigheden. Vanuit deze basis overziet hij het naoorlogse Nederlandse buitenlands beleid, en stelt hij de volgende periodisering voor:
138
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
1940-1948 1948-1952 1952-1963 1960-1971 1971-1977 1977-later
Impasse Koerswijziging (naar een betrekkelijk onafhankelijke rol in de NAVO) Frustratie en vernieuwing Hoogtij van het Atlanticisme Verandering en continuïteit Consolidatie en conservatisme
Voorhoeve hanteert een liberaal gedachtenkader voor het analyseren van het Nederlands buitelands beleid. Hij baseert zich op een drietal intellectuele hoofdstromingen en constanten die volgens hem al sinds de Republiek kenmerkend zijn voor de Nederlandse positie: • De maritiem-commerciële traditie, • De neutralistisch-abstentionistische traditie, en • De internationalistisch-idealistische traditie Daarbinnen herkent hij na de Tweede Wereldoorlog voor defensiebeleid: • Geef NAVO prioriteit boven andere verplichtingen, • Geef steun aan het VS-leiderschap, • Bind West-Duitsland aan de NAVO, en • Concentreer op strategische afschrikking (strategische kernwapens) Hieruit volgt een andere indeling: 1945-1949 richting militaire ‘alignment’ 1949-1965 onder Pax Americana, voorbeeldig Navo-lid 1965-1970 bezuinigingen 1970-1975 maatschappelijke discussie over defensiebeleid 1976terug naar consensus over meer defensie 4.2.4 Overeenkomsten en verschillen
De overeenkomsten tussen beide periodiseringen betreffen de overgangsperiode juist na de Tweede Wereldoorlog, het belang dat aan een ‘trouw’ NAVO-lidmaatschap wordt gehecht, de discussie die in de vroege jaren ‘70 over het veiligheidsbeleid werd gevoerd, en het herstel van het trouw NAVO-lidmaatschap daarna. Verschillen liggen in het gewicht dat wordt gehecht aan de pogingen die Nederland heeft ondernomen, haar koloniaal bezit in Indonesië te bestendigen, en in de bezuinigingen op Defensie die zich al halverwege de jaren ‘60 voordeden. De nieuwe situatie die na het eind van de Koude Oorlog is ontstaan heeft Voorhoeve natuurlijk niet meer meegenomen, terwijl Hellema hierin vooral continuïteit ziet. Ik los deze verschilpunten op door Hellema te volgen voor wat betreft de Indonesische kwestie, en Voorhoeve voor wat betreft het beginpunt van het trouwe NAVO-lidmaatschap. Na 1989 is een nieuwe periode ingetreden, waarvan voorlopers al enkele jaren eerder aanwijsbaar zijn in het aanvankelijk langzame Westerse volgen van de vredes-initiatieven van Gorbatchov.
139
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Het Nederlandse veiligheidsbeleid deel ik daarom in in de volgende perioden: 1) Onzekerheid, VN-enthousiasme: 1945-1948 2) Navo-lidmaatschap maar behoud van nationale richting (o.a. t.a.v. Indonesië): 1948-1955 3) Trouwe bondgenoot van VS in kille periode van Koude Oorlog: 1950-1970 4) enige ontdooiing in Koude Oorlog: 1970-1975 5) Hernieuwde Koude Oorlog: 1975-1988 6) Détente, eind Koude Oorlog en moeizame nieuwe oriëntatie: 1986-nu. Op de schaal van veiligheidsbeleid overheerst in het grootste deel van de Koude Oorlog de Hobbesiaanse as. Ten tijde van de heroriëntatie juist na de Tweede Wereldoorlog had de Grotiaanse as een zwaardere positie, wat net na de Koude Oorlog weer zo was. Al vrij snel kwam de erkenning dat de wereld er niet veel veiliger op geworden was, wat een actiever veiligheidsbeleid noodzakelijk maakte: hierin zijn Kantiaanse argumenten te horen, die na jaren het Nederlandse ontwikkelingshulpbeleid te hebben bepaald nu ook in het Defensiebeleid. In de Defensienota 2000 was zelfs het principe van de nationale souvereiniteit ondergeschikt gemaakt aan de plicht in te grijpen waar de mensenrechten ernstig geschaad werden. Tijdens de Koude Oorlog is een aantal malen ‘ontspanning’ en ‘vreedzame systeem-cohabitatie’ als beleidsdoel geponeerd, het meest uitgesproken in de Defensienota van 1974. Ontspanning had hier Grotiaanse kenmerken. Hobbesiaanse argumenten hebben dus het beeld bepaald, enkele malen aangevuld met Grotiaanse. Kantiaanse punten zijn pas vrij recent in het veiligheidsbeleid geslopen, waar ze al langer in de ontwikkelingshulp aanwezig waren. Ontwikkelingshulp vanuit een militaire truck en mensenrechtenondersteuning door middel van militair optreden zijn recente innovaties.
4.3 Overlap en verschillen tussen beide periodiseringen Tussen de periodisering van het Nederlandse buitenlandse- en veiligheidsbeleid enerzijds, en de strategische oriëntatie en samenstelling van de vloot zijn zowel overlap als verschillen aan te wijzen. Beginnen we met de korte periode van betrekkelijke onzekerheid juist na de Tweede Wereldoorlog. Nog voor het Nederlandse veiligheids- en buitenlands beleid kon worden vastgesteld had de leiding van de KM al contacten met haar geallieerde collega’s. Vrij snel werden enkele schepen aangeschaft, waarmee de kern van de na-oorlogse vloot was gelegd. De preoccupatie van de Nederlandse buitenlandse politiek met de Indische kolonieën, die tot de Politionele Akties zou leiden, was niet terug te vinden in deze vloot: Pinke kon slechts met moeite de benodigde kleine schepen benodigd voor het handhaven van de orde verkrijgen terwijl in Nederland plannen voor een zeegaande slagvloot ontstonden. Toen Nederland tot de Navo toetrad waren die plannen goeddeels gereed en was met het ten uitvoer brengen ervan begonnen. De minister van Marine (een direkte vertegenwoordiger van de Marine) moest zowel in het kabinet als in Navo-kringen een hard gevecht leveren om die plannen ongeschonden mee te nemen in de definitie
140
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
van de militaire taken die uit het Navo-lidmaatschap voortvloeiden. Dat lukte: trouw ging de Nederlandse regering deze plannen uitvoeren in een groot, langdurig scheepsbouwprogramma. In ‘De kroon op het anker’ wordt gesteld dat het eind van de Nederlandse aanwezigheid in Nieuw Guinea (1963) tot gevolg had dat de militaire inrichting van de Nederlandse krijgsmacht meer werd afgestemd op de uit te voeren Navo-taken. Daarom werden het vliegkampschip en de kruisers niet vervangen door soortgelijke schepen, maar door fregatten die specifiek voor Navo-taken geschikt en bedoeld waren. Dit suggereert een oorzakelijk verband tussen veiligheidsbeleid (dichter tegen Navo aankruipen) en vlootsamenstelling, wat in tegenspraak is met hetgeen ik hieronder beweer. Mijn tegenwerping is de volgende: het zou voor Nederland hoe dan ook onmogelijk zijn geweest een vliegkampschip met bijbehorend escorte te bouwen, vanwege de kosten voor dit type schepen die sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog astronomisch waren geworden. De militaire taak van het vliegkampschip en de kruisers was in de loop van de jaren veranderd: van bestrijding van soortgelijke oppervlaktevloten naar bestrijding van onderzeeboten. De Karel Doorman is bijna uitsluitend in Navo-verband ingedeeld geweest, en had haar eventueel nut voor de bescherming van kolonieën al lang verloren. In ‘buitenlandspolitieke’ zin is, Hellema volgend, misschien sprake geweest van een voorzichtige ‘alleingang’ tot 1963, maritiem-militair heeft dat geen konsekwenties gehad. Een ander mogelijk moment van koppeling tussen buitenlands- en veiligheidsbeleid en vlootoriëntatie zou de détente kunnen zijn die in de tweede helft van de jaren ’60 en in het begin van de jaren ’70 tussen het Oostblok en het Westen gloorde, waarnaar vooral in de defensienota van het kabinet Den Uyl nadrukkelijk werd verwezen. Het feitelijke moment van afvoeren van de oudere schepen lag laat in de jaren ’60, begin jaren ’70, zodat de opbouw van een nieuwe vloot samenviel met een zekere internationale ontspanning. Hier is evenwel sprake van optisch bedrog: de Marinetop had de beslissingen over de samenstelling van de nieuwe vloot al in de tweede helft van de jaren ’60 genomen, zodat Vredeling geconfronteerd werd met gereedliggende plannen die, zo betoogde de Marinetop, dringend uitgevoerd dienden te worden. Juist tijdens het kabinet Den Uyl werden besluiten genomen over een grote innovatiegolf die niet alleen de Marine maar ook de Luchtmacht en de Landmacht van modern materieel zou voorzien. Veeleer moet de vervanging van de slagvloot door een fregatten-metonderzeebotenvloot gezien worden als een intern-militaire zaak waarover de politiek slechts ‘ja’ of ‘nee’ kon zeggen. Dat ze in dit geval ‘ja’ zei suggereert dat er sprake is van een discrepantie tussen buitenlands- en veiligheidsbeleid en marinesamenstelling, omdat geen kabinet kritischer over Navo-taken en krijgsmachtinrichting is geweest dan dat van Den Uyl. Omgekeerd heeft het verkillende internationale klimaat en het strengere Nederlandse veiligheidsbeleid van de jaren ’80 ook niet gezorgd voor een drastische herinrichting of versterking van de KM. Misschien had de sterkte van de KM een soort lokaal maximum bereikt, dat niet anders dan ten koste van enorme inspanningen en bedragen had kunnen worden verhoogd.
141
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Het eind van de Koude Oorlog is een laatste punt van aandacht. In de achtereenvolgende Defensie- en Prioriteitennota’s werd de omvang van de vloot ingekrompen, en werd de aanschaf van enkele nieuwe scheepstypen uitgesteld. Van een politieke visie op een militair-strategische heroriëntatie is echter nauwelijks sprake. De Marine betoogt dat ze flexibel genoeg is om met haar vloot operaties uit te voeren in ‘bruin water’, kustwateren die grenzen aan de landen waar de krijgsmacht vredesoperaties uitvoert, dat het nieuw te bouwen Amfibisch Transportschip daar ook uitstekend voor geschikt is, en dat de nieuwe vlootleiders (LCF) specifiek worden uitgerust om te kunnen optreden in de anderssoortige dreigingssituatie die in kustwateren wordt aangetroffen. In wezen is ze echter nog steeds een onderzeebootjagende vloot. Het ingrijpen van de politiek beperkt zich tot het verminderen van de algemene omvang van de vloot, terwijl bijvoorbeeld in het geval van de landmacht ook een ingrijpende strategische verandering werd afgedwongen. Hier is weer sprake van een discrepantie tussen veiligheidsbeleid en vlootsamenstelling, zij het dat die met creatief taalgebruik in Defensienota’s wordt verbloemd.
4.4 Conclusie Een specifiek moment waarop de Nederlandse politiek heeft getracht meer grip te krijgen op het defensiebeleid (ook Marinebouw): tijdens het Kabinet Den Uyl. Ironisch is dat juist de periode geworden van grote defensieaanschaffen zoals de Sfregatten en de Walrus-klasse-onderzeeboten. De aanzetten van de fregatten- en onderzeebotenvloot die toen werd uitgebouwd waren midden in het kille gedeelte van de Koude Oorlog gelegd, onder andere in reactie op de gepercipieerde verschuivende Sowjet-militaire dreiging. Het eind van de Koude Oorlog heeft (nog) niet geleid tot een strategische heroriëntatie. Een periodisering in vier perioden, elk getypeerd door een specifieke vlootsamenstelling, blijkt op te gaan. In elk van die tijdvakken werd impliciet of expliciet gebouwd aan een zeker type vloot dat verschilt van de typen in de tijdvakken ervoor en erna. Tegelijkertijd zijn er duidelijke constanten herkenbaar: de organisatie van de bouw van een schip, de betrokken bedrijven. Deze periodisering komt niet overeen met de ontwikkelingen die in het Nederlands veiligheidsbeleid herkenbaar zijn. Overgangsperiodepunten in beide periodiseringen komen duidelijk niet met elkaar overeen, en in cruciale gevallen waren het intern-militaire redenen die bij het aansturen van veranderingen in vlootomvang en -samenstelling prevaleerden boven politieke. In die gevallen (strategische oriëntatie na de Tweede Wereldoorlog, omslag naar fregattenvloot halverwege de jaren ‘60, voortgaande opbouw fregatten- en onderzeebotenvloot in de vroege jaren ‘70 en uitblijven strategische heroriëntatie na het einde van de Koude Oorlog) kan het niet synchroon lopen van beide periodiseringen niet slechts worden toegeschreven aan naijleffecten die uit lange bouwperioden of levensduur van schepen bestaan. Er is sprake van buiten-politieke invloed op vlootomvang en samenstelling, dus we kunnen concluderen dat de KM inderdaad een zekere mate van autonomie ten opzichte van het Nederlande veiligheidsbeleid heeft gekend. In het volgend hoofdstuk zal worden onderzocht waar die autonomie precies kan
142
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
worden gesitueerd, waaruit ze heeft bestaan en hoe ze kan worden verklaard. Gebruikmakend van de geconstrueerde, met netwerktheoretische concepten uitgebreide wapeninnovatietheorie zal marinescheepsbouw opnieuw worden bekeken.
143
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
145
Zie o.a. Raven, G.J.A. (red.), De Kroon op het Anker, 175 jaar Koninklijke Marine, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1988, algemene hoofdstukindeling: o.a. p. 135, Eekhout, L.L.M., Atlantisch actief 1962-1988: “Na het verlies van Nieuw-Guinea richtte de Koninklijke Marine haar belangstelling vooral op het Atlantisch gebied.”, en Brouwer, L. e.a. (red.), Tussen Vloot en Politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1986, o.a. p. 169: Delflos, N., De marinestaf en het NAVO-Bondgenootschap de periode 1963-1986. 146 Zie hierover o.a. Campen, S.I.P. van, Waarom en hoe werd Nederland lid van het Atlantisch Bondgenootschap, in Marineblad 1989 pp. 139-150; en Teiter, G., De Koninklijke Marine en de komst van de NAVO, in Marineblad 1989 pp. 151-157. 147 De Amerikaanse en Japanse schepen waren bedoeld voor het uitvoeren van onafhankelijke, maanden durende acties in de Stille Oceaan; de Engelse schepen hadden op de Atlantische Oceaan sneller toegang tot walbases en hoefden niet te rekenen op tegenstand van andere vliegkampschepen. Heden zijn de Amerikaanse carriers de kern van de USN, en een van de belangrijkste Amerikaanse middelen voor ‘power projection’. 148 Gegevens ontleend aan: Kop, H.J.E. van der, Vliegkampschepen, Geschiedenis en ontwikkeling van het vliegkampschip, Hr.Ms. Karel Doorman in de Koninklijke Marine, De Boer Maritiem, 1982 Bussum, pp. 113-168. 149 Zie o.a. Amstel, W.H.E. van, a.w.; Raven, G.J.A. (ed.), a.w.;Friedman, N., Modern Warship design and development, Conway Maritime Press, Greenwich 1979; Geneste, W., 75 Jaar Vliegende Marine, ‘never a dull moment’, Marinevoorlichting, Den Haag 1992; Brouwer, L. e.a., Tussen Vloot en Politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1986; en Watson, B.W., The Changing Face of the World’s Navies 1945 to the Present, Arms and Armour Press, 1991 London. 150 Data en andere gegevens uit Raven, G.J.A., a.w., pp. 171-190; en Amstel, W.H.E. van, De Schepen van de Koninklijke Marine vanaf 1945, jaar/plaats, pp. 6-59. 151 De naoorlogse Tromp-klasse mat 4.308 ton waterverplaatsing tegen 3.450 ton voor beide vooroorlogse schepen. De naoorlogse kruisers De Ruyter en De Zeven Provinciën waren echter aanzienlijk groter: 11.850 en 12.250 ton. Zie Raven, G.J.A., a.w.. 152 Dit is een thema dat op veel verschillende manieren te benaderen is, en het zal later in verscheidene gedaanten in dit boek terugkeren. Het is ook mogelijk een verband te leggen met de discussies over ‘militair-technologische revoluties’, of breder nog, naar ‘revoluties in militaire zaken’ waarin onder andere de vraag centraal staat, wat een (militair-) revolutionaire danwel evolutionaire verandering is en waar die vandaan komt. Hierbij moeten ‘omgevingskenmerken’ van een militair systeem bij het bepalen van de gedachten meegenomen worden, zelfs de fundamentele verhouding tussen het militaire en het civiele, of de plaats van het militaire in maatschappelijke ontwikkelingen, wil een term als ‘revolutie’ zinnig ingevuld worden. De thematiek is in ieder geval te uitgebreid om er hier dieper op in te gaan. Zie o.a. Friedman, N., a.w., ch. 1: A Revolution in Naval Affairs, over de ingrijpende technologische innovatie die marineschepen sinds 1945 hebben doorgemaakt. De innovaties op het gebied van karakteristieken van deelfuncties van schepen, en van karakteristieken van de apparatuur die deze deelfuncties onderbouwen gelden wel voor alle moderne vloten waardoor het derde en vierde niveau van innovatie zoals ik dat in het begin van dit hoofdstuk heb nog eens naar voren heb gehaald. Daardoor kan ik met deze niveaus van innovatie weinig onderscheid maken tussen de vloot van de KM en andere vloten. Ik zal ze dan ook niet toepassen. 153 Aangepast naar Smit, W.A., Oosterhout, Ton van, Building the Dutch Navy and International Naval Shipbuilding cooperation, ongepubliceerde paper voor, 1999. 154 Zie hierover: Wijn, J.J.A., Marinestaf, scheepsbouw en vlootplannen, in Brouwer, L. e.a. (red.), Tussen Vloot en Politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1986, pp. 127-168; Bosscher, Ph.M., Bezuiniging en oorlog 1918-1945, in Raven, G.J.A. (ed.), De Kroon op het Anker, 175 jaar Koninklijke Marine, pp. 87-116; en De Vos van Steenwijk, A.N., Het Marinebeleid in de Tweede Wereldoorlog, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1986. 155 Zie o.a. Bosscher, Ph.M., in De Kroon op het Anker, pp. 113-116.
144
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
156
Zie over dit proces o.a. Bosscher, Ph.M., De Koninklijke Marine in de Tweede Wereldoorlog, deel 3, Van Wijnen, Franeker 1990, pp. 277-285: De korte en de lange termijn: beheer en toekomstplannen in de laatste oorlogsjaren. Zie voor een goed overzicht van deze ontwikkelingen Teitler, G., Enkele aspecten van het Maritiem-Strategisch Denken in Nederland 1945-1955, KIM, Den Helder 1980. 157 Teitler, G., Vlootvoogd in de knel, Vice-admiraal A.S. Pinke tussen de marinestaf, Indië en de Indonesische revolutie, Van Gorcum, Assen 1990 gaat uitvoerig in op de pogingen die Pinke deed om voor zijn opdracht, het bestrijden van de Indonesische revolutie, geschikt materiaal los te krijgen van de Marinestaf: kleine patrouilleboten en landingsvaartuigen, en op de problemen die hiermee ontstonden doordat de Marinestaf intussen haar zinnen had gezet op een grote, oceaangaande vloot met veel zwaarder materieel. Pinke trok aan het kortste eind en moest met lede ogen aanzien dat geld en personeel voornamelijk naar het realiseren van de zware-vlootplannen gingen. 158 Zie o.a. Wijn, J.J.A., a.w., pp. 146-147; Teitler, G., a.w. 1980, pp. 3-6; Teitler, G., De Koninklijke Marine en de komst van de NAVO, in Marineblad 1989, pp. 151-157. 159 Zie Campen, S.I.P. van, Waarom en hoe werd Nederland lid van het Atlantisch Bondgenootschap, in Marineblad 1989, pp. 139-150. 160 Teitler, G., Marineblad 1989 151-157, Enkele Aspecten van het Maritiem-Strategisch Denken in Nederland, 1945-1955, Teitler, G., Voordracht d.d. 25 april 1980 Teitler, G., Vlootvoogd in de knel, Vice-admiraal A.S. Pinke tussen de marinestaf, Indië en de Indonesische revolutie, 1990, Assen/Maastricht. 161 De Duitsers waren er tijdens de nadagen van de Tweede Wereldoorlog in geslaagd, onderzeeboten te bouwen die veel sneller waren dan vroegere ontwerpen en ook nog veel langer onder water konden blijven. De ‘werkelijke’ onderzeeboot was een feit geworden. De Sowjet-Unie had enkele van deze boten buitgemaakt en was ermee begonnen deze boten in grote aantallen te bouwen. 162 Zie: Wijn, J.J.A., a.w., pp. 148-155; en Raven, G.J.A., Een nieuwe vloot, nieuwe taken 1945-1962, in Raven, G.J.A. (ed.), De Kroon op het Anker, pp. 117-124. 163 Tabel uit Gerretse en Wijn, Driecylinders, p. 21, naar de vlootplannen uit het Memorandum van Chef Marinestaf aan Stssecr. van Marine dd. 2 aug. 1949. 164 Beide als onderdeel van de vaststelling van de jaarlijkse begroting: nummers TK 1672 en TK 1900. 165 Defensienota TK 1900, bijlage A bij Rijksbegroting voor het jaar 1951, H. VIII A.) 166 TK 87531: Nota inzake het Defensiebeleid, 18 mei 1954 167 o.a. S.I.P. van Campen, Waarom en hoe werd Nederland lid van het Atlantisch Bondgenootschap, Marineblad 1989 139-150, en G. Teitler, De Koninklijke Marine en de komst van de Navo, Marineblad 1989 151-157 168 Brouwer, J.W.G., De stem van de Marine in de Ministerraad, Schout-bij-nacht H.C.W.Moorman als staatssecretaris van Marine in het kabinet-Drees-Van Schaik, 1949-1951, in: Politieke Opstellen 9 1989, Centrum voor parlementaire geschiedenis, KUN; Brouwer, J.W.L. en Megens, C.M., Het debat in de ministerraad over de Nederlandse bijdrage aan de NAVO, in: BMGN, 107 (1992) afl.3, pp. 486-500; en Brouwer, J.W.L. en Megens, C.M., Het succesvolle verzet van de Koninklijke Marine tegen taakspecialisatie in de NAVO, 1949-1951, in: Transaktie XXI (1992), pp. 65-84. 169 Defensienota 1954. In een noot vermeldt de minister dat de Standing Group aanvankelijk het standpunt had gehuldigd dat de Amerikaanse en Britse marines de verdediging van de Atlantische Oceaan op zich zouden nemen, en dat kleinere marines als die van Nederland en onder ander Noorwegen zich zouden moeten beperken tot kustverdediging en het vrijhouden van de havens. Reden daarvoor zou zijn geweest, dat de Amerikaanse Marine in deze jaren juist in een felle concurrentiestrijd met lucht- en landmacht verwikkeld was om de voorziene atoomwapens in de eigen organisatie te krijgen. Tot aan de Koreaanse Oorlog leek de USN deze strijd te verliezen; daarenboven was ze met de Engelse Marine verwikkeld in een concurrentiestrijd om het opperbevel over het Atlantische deel van het Navo-gebied.
145
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
Deze taak zou de Nederlandse vloot hebben beperkt tot een ‘ouderwets defensieve’ vlootsamenstelling, die ze juist in haar plannen verlaten had. Door te wijzen op nationale belangen die buiten het Nato-gebied lagen (de overzeese rijksdelen), op de gewenste bescherming van de nationale koopvaardijvloot, en op internationale belangen van een ‘gemeenschappelijke maritieme verdediging van de landen van het Atlantisch Pact’, had ze haar oceaan-gaande karakter kunnen behouden. 170 Gerretse, pp. 23-24. Let op de grotere aantallen mijenvegers en onderzeeboten, en de geringere aantallen vliegtuigen. De planning werd gaandeweg aangepast aan het feitelijk aanwezige materieel en de lopende bouwopdrachten. In de Amerikaanse hulp die via MDAP binnenkwam werd een grote nadruk gelegd op mijnenvegers. Zie ook Megens, C.M., American aid to NATO allies in the 1950s, the Dutch case, Thesis publishers, Amsterdam 1994, pp. 161165, over de relatie tussen de Amerikaanse hulp en de levensvatbaarheid van de Nederlandse scheepsbouwindustrie. 171 Zie o.a. Jordan, R.S., Alliance Strategy and Navies, the evolution and scope of NATO’s maritime dimension, Pinter Publishers, London 1990, en Jordan, R.S., NATO’s Maritime Strategy, in Baumann, C.E. (ed.), Europe in NATO, Deterrence, Defense, and Arms Control, Praeger, New York 1987, pp. 145-161. 172 Defensienota 1954, p. 77. 173 Wijn, J.J.A., Marinestaf, scheepsbouw en vlootplannen, in Tussen vloot en politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, L. Brouwer e.a., Amsterdam 1986, pp. 127-167 174 Megens, C.M., Militair materieel van Nederlandse makelij: het materieelbeleid van de krijgsmacht en de Nederlandse defensie-industrie in de jaren vijftig, in: Hoffenaar, J., Teitler, G. (red.) De Koude Oorlog, pp. 87-101; en Megens, C.M., American aid to NATO allies in the 1950s. 175 Wijn, J.J.A., a.w., “Wederom de kruisers”: pp. 157-165. 176 De bewapening bedroeg 8 6-inch kanonnen, 8 57-mm kanonnen, 8 stuk 40-mm luchtdoelgeschut, en dieptebommen. Vergeleken met de oude plannen waren de torpedo’s, de verkenningsvliegtuigjes, en de 8 12,7 mm mitrailleurs verdwenen. Het aantal zware kanonnen was van 10 naar 8 teruggebracht. De aandrijvingsinstallatie was verdeeld in twee onafhankelijke eenheden, om het risiko van totale uitval bij schade te minimaliseren; de electriciteit-opwekking in 4 aparte centrales (ipv 2) met stoomturbines en 2 ruimten met dieselaggregaten. Een grote verscheidenheid aan elektrische en elektronische apparatuur werd ingebouwd: lange-afstands-verkennings-, doelaanwijzende, hoogtebepalings-, vuurcontrole- en navigatieradar, radio en andere communicatieapparatuur, en sonar. Deze elektronische apparatuur vergde alles grote installaties ver boven dek waardoor het moeilijk was de vereiste stabiliteit te bereiken, maar ook aflezings- en bedieningsstations in de romp, waar plaats voor gevonden moest worden. De interne verdeling van munitieopslagruimten, bemanningsverblijven en schadebestrijdingsmiddelen werd aangepast aan de krijgservaringen. Het vermogen van de aandrijving was omhooggegaan van 78.000 naar 85.000 pk, de standaard- en maximale waterverplaatsing van resp. 9.000 en 10.795 naar 9.725 en 11.930 ton. De extra apparatuur die meegevoerd werd had een groot beslag op scheepsruimte gelegd, en het gewicht van het schip aanzienlijk verhoogd. De ‘marge’ die in het ontwerp van de rompen was voorzien werd geheel opgesoupeerd: om de gerezen gewichts- en evenwichtsproblemen op te lossen werd uitgebreid gebruik gemaakt van lichtmetaal in de bovenbouw van de schepen. Quispel, H.V., The Job and the Tools, NEVESBU, Wyt & Sons, Rotterdam 1960, pp. 149-156; Wijn, J.J.A., a.w.; en Veenstra, A.J.C., De kruisers De Ruyter en De Zeven Provinciën, Ten Brink Maritiem, Meppel 1986. 177 Megens, C.M., American aid, pp. 92-94 en 163-165. 178 Quispel, H.V., The Job and the Tools, NEVESBU 1960, pp. 156-163. 179 De twaalf schepen werden in twee klassen gebouwd: een eerste klasse van vier kleinere (de A of Holland-klasse) en een tweede van acht iets grotere (B- of Frieslandklasse). De kleinere schepen werden gebouwd rondom een viertal stoomaandrijvingsinstallaties die na de oorlog, besteld door de Duitsers, intact op Nederlandse werven werden aangetroffen. Deze leverden 45.000 pk, waarmee de schepen een topsnelheid van 32 knopen konden bereiken. De grotere
146
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
werden uitgerust met stoomturbines die 60.000 pk leverden, wat voor een snelheid van 36 knopen zorgde. Beide typen jagers werden uitgerust met 4 12-cm kanonnen elk, 40 mm mitrailleurs, en dieptebommenwerpers. De Friesland-klasse had daarboven nog een lichtraketwerper, en meer mitrailleurs en dieptebommen. De Schelde bouwde van beide klassen twee exemplaren, Wilton Fijenoord evenals de RDM een van beide klassen, en de NDSM vier van de B-klasse. In april 1958 was het programma gereed. Veenstra, A.J.C., De onderzeebootjagers van de Holland- en Friesland-klasse, Ten Brink Maritiem, Meppel 1987. 180 De Minister van Defensie, S.H. Visser, vermeldde in de begeleidende brief bij de Defensienota dat hij deze internationale omstandigheden, alsmede de invloed van technologische ontwikkelingen op de toekomst van de krijgsmacht, al had uiteengezet in de Memories van Toelichting bij de begroting van 1959. TK 5951, nr.1, Geleidende Brief. 181 TK 7677: Defensienota 1964, Minister van Defensie P.J.S. de Jong. 182 TK 5951: Nota inzake de defensie-inspanning in de jaren 1961 tot en met 1963, Minister van Defensie S.H. Visser. 183 In de Annual Review van 1959 waren in de Nederlandse Marinebijdrage aan NAVO de volgende leemten geconstateerd: een tekort aan parate eenheden, een tekort van twee parate onderzeeboten, en te oude fregatten. Het prioriteitenschema voor scheepsnieuwbouw, waarvan de snelheid van uitvoering afhankelijk was van voortzetting en de hoogte van de Amerikaanse MDAP-hulp, zag er als volgt uit: Vervanging van de vliegtuigen in Nederlands Nieuw Guinea, nieuwbouw twee conventionele onderzeeboten, nieuwbouw een tanker/voorraadschip, verwapening tweede kruiser met geleide wapens, nieuwbouw vier fregatten, en aanschaf van een klein squadron helicopters. Daarna zou moeten volgen: de nieuwbouw van twee fregatten, aanschaf van nieuwe onderzeebootbestrijdingshelicopters en mijnenveeghelicopters, de nieuwbouw van nog een tanker/voorraadschip, en de aanschaf van een squadron helicopters voor de Nederlandse Antillen. Aan de NAVO-wensen werd keurig genoegen gedaan. 184 Wijn, J.J.A., a.w., pp. 154-155. 185 Belangrijkste bron van deze paragraaf is Gerretse, K.H.L., Wijn, J.J.A., Drie-cylinders duiken dieper. De onderzeeboten van de Dolfijn-klasse van de Koninklijke Marine, tweede druk, Van Soeren & Co, Amsterdam 1993. Quispel, H.V., The Job and the Tools, NEVESBU, Rotterdam 1960, pp. 163-171 maakt slechts melding van de eerste twee boten, de Dolfijn en de Zeehond. 186 Net voor de Tweede Wereldoorlog was bij de RDM de K XXVII in aanbouw geweest. Dit was het laatste exemplaar van de O21 serie, waarvan er twee bij N.V. Koninklijke Maatschappij ‘De Schelde’ in Vlissingen gebouwd waren, een bij de Dok- en Werf-Maatschappij Wilton Feyenoord N.V. in Schiedam, en vier bij de RDM. Dit type onderzeeboot had twee dieselmotoren aan boord van 2600 pk elk, en twee elektromotoren van 500 pk. Zoals alle vooroorloogse modellen waren deze boten eigenlijk duikboten, die alleen onder water gingen om aan achtervolgers te ontkomen. Om schepen te torpederen moesten ze boven water komen, waar ze ook veel sneller waren. Teneinde zich tegen aanvallende vliegtuigen te beschermen hadden ze kanonnen aan boord. Wat vorm betreft leken ze op snelle torpedoboten: schuine boeg, groot drijfvermogen, en dus, grote ballasttanks die buiten het druklichaam waren aangebracht, aan weerszijden van de romp. 187 De maximale duikdiepte is een van de strengst bewaakte geheime specificaties van een onderzeeboot. Het is dus niet verrassend dat naast het getal van 200 meter, dat ik van Gerretse en Wijn heb, ook andere aanduidingen te vinden zijn, bijvoorbeeld 300 tot 400 meter, te vinden te http://users.bart.nl/-bramotto/classes/class_dolfijn_potvis.htm. 188 Gerretse, Wijn, a.w., pp. 40-43. 189 Zie Gerretse, K.H.L., Wijn, J.J.A., Drie-cylinders duiken dieper, de onderzeeboten van de Dolfijn-klasse van de Koninklijke Marine, Tweede druk, Van Soeren & Co, Amsterdam 1993, pp.48-49. 190 Gerretse, Wijn, a.w., pp. 45-46; Teitler, G., Een Nederlandse Nautilus, in Marineblad 1988, pp. 410-417; Nooteboom, ongepubliceerd manuscript, hoofdstuk 3: De Nucleaire Optie, Concept;
147
Vlootontwikkeling vs. veiligheidsbeleid
191
TK 9635, uitgegeven door de Ministers van Defensie W. den Toom en van Buitenlandse Zaken J. Luns 192 TK 11 402, bijlage IV, pp. 55-71 193 Onder verwijzing naar de voortdurende maritieme Sowjet-expansie en het gevaar dat daarmee voor de verbinding tussen de VS en het Europees deel van de NAVO dreigde werden de volgende taken benoemd: -het deelnemen in NAVO-verband aan acties ter beheersing van crises -het uitvoeren van gecoöridineerde verkenningen -het verlenen van steun aan de landstrijdkrachten op de NAVO-flanken -het leveren van een bijdrage aan de conventionele afschrikking ter zee en het openhouden van de zeeverbindingen -mijnenbestrijding -organisatie en beveiliging van kustconvooien -maritieme havenverdediging -opslag, vervoer en distributie van voorraden ten behoeve van de escortegroepen TK 12 994, Defensienota 1974, p. 32. 194 Defensienota 1984, TK 18 169 195 De oorzaak hiervan was misschien te vinden in een samenkomen van een aantal verschijnselen die internationaal speelden en ook Nederland troffen: de Koude Oorlog was sinds Reagan in het Witte Huis was gekomen weer in hevigheid toegenomen, het Warschau Pact ging door met bewapenen, en bereikte naast nucleaire pariteit, op zijn minst ook maritieme gelijkwaardigheid met het Westen. De economische recessie maakte het erg moeilijk voor het zittende christelijk-liberale kabinet zelfs een stabiele bijdrage aan de Navo te leveren, iets waaraan haar nogal wat gelegen was. Tegelijkertijd speelde een uitgebreide volksbeweging tegen kernwapens in Nederland in het algemeen, en tegen de voorgenomen plaatsing van Amerikaanse Cruise Missiles in het bijzonder. De regering groef zich in en gaf uiteindelijk weinig toe aan levende antimilitaire en anti-Nato bewegingen. 196 TK 9635 197 Om dit in 1981 te kunnen bereiken zou de Geleide-Wapen kruiser De Zeven Provinciën moeten worden vervangen door een derde GW-fregat (twee waren er al in aanbouw); de 8 Bjagers door 8 S-fregatten; de lange-afstand maritieme patrouillevliegtuigen vervangen door 25 nieuwe; de 2 oudste 3-cylinderonderzeeboten vervangen door 2 nieuwe, conventioneel aangedreven, 1-cylinders, 26 standaard-helicopters aanschaffen, en 37 oudere mijnenbestrijders vervangen door 15 nieuwe. Hiermee werd deels aan de aanbevelingen in AD-70 tegemoetgekomen, deels niet. De fregatten en jagers zouden niet sneller vervangen worden, niet meer lang-afstands-maritieme-patrouille.vliegtuigen aangeschaft, en het bestand onderzeeboten niet uitgebreid. Het minderheidsstandpunt had onder andere betrekking op het gegeven dat de Amerikaanse militaire hulpprogramma's hadden geresulteerd in een erg omvangrijke krijgsmacht, waarvan het verouderd materieel niet zonder meer 1-op-1 vervangen zou kunnen worden. Hoewel aan de Marine een zekere prioriteit werd verleend vanwege haar unieke mogelijkheid veiligheidsdoelen te verwezenlijken zonder openlijke geweldsuitoefening, werd de gesloten cultuur van dit krijgsmachtonderdeel betreurd. 198 Brieven aan de Kamer, 31-08-1999, Strategische Toekomstdiscussie Defensie. 199 TK 26 900 nrs. 1-2, p.16. 200 Deze periodiseringen baseer ik op een selectie uit de literatuur (Voorhoeve’s Peace, profits and principles, en Hellema’s Buitenlandse Politiek van Nederland), waarmee ik een neorealistische en een neo-Marxistische interpretatie te pakken heb.
148
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Hoofdstuk 5: Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid 5.1 Tweede Nexus 5.1.1 Inleiding
Juist zoals voor het beantwoorden van de eerste delen van de hoofdvraag gezocht is naar die aspecten van de praktijk van Nederlandse marinebouw die passen bij het ‘of’ karakter van de vraag naar het bestaan van ‘autonomie’ van de KM, zo zal ook het tweede deel van de hoofdvraag (aanwijzen en verklaren van autonomie) worden onderzocht aan de hand van erbijpassende empirie. In h.3.2.7 hebben we gesteld dat er tussen veiligheidsbeleid en wapens twee nexussen liggen, te weten, een eerste tussen het verklaarde veiligheidsbeleid en vlootplannen, en een tweede tussen vlootplannen en wapens. Teneinde beide vertaalslagen in beeld te krijgen en er een slotsom uit te kunnen trekken over de plaats van de autonomie van de KM t.o.v. de politieke leiding in het ontwikkelen van de vloot, zal voor wat betreft de eerste nexus worden gekeken naar expliciet beleid ten aanzien van wapenontwikkeling en naar feitelijke ontwikkelingen in marinescheepsbouw; voor wat betreft de tweede, naar enkele gevallen van marinescheepsbouwprojecten. In dit hoofdstuk wordt de tweede nexus onderzocht, in het volgende, de eerste. De reden voor deze omkering is, dat we verwachten uit de feitelijke gang van zaken bij scheepsbouwprojecten (wat in dit hoofdstuk wordt behandeld) aanvullende conclusies te trekken over de invulling van de eerste nexus. Samengenomen zullen de hieruit voortvloeiende conclusies (over de aangetroffen typen wapenontwikkeling en beleid) een scherper beeld opleveren van wat de autonomie van de KM heeft ingehouden: waar kan deze worden aangetroffen, hoe groot is ze, hoe wordt autonomie ‘gemaakt’ in het samenspel tussen politiek en marine, op welke manier is ze vastgeklonken in inhoud van beleid en het verloop van marinebouwprojecten? In een volgend hoofdstuk zal aan de hand van resp. beleids- en productienetwerktheorie getracht worden, een verklaring te geven voor de autonomie waarvan we hieronder de precieze plaats gaan aanduiden. Het knooppunt waar nu de aandacht naar uitgaat is het marinescheepsbouwproject, waar we (de wapenontwikkelingstheorie volgende) wapenontwikkeling verwachten aan te treffen. Vanwege de twee toevoegingen aan de theorie die we hebben voorgesteld (productie- en beleidsnetwerktheorie) zullen we specifiek kijken naar productie- en beleidsaspecten van deze scheepsbouwprojecten. 5.1.2 Scheepsbouwprojecten als cases van wapenontwikkeling
In het begin van hoofdstuk 3 hebben we 4 niveaus van wapeninnovatie voorgesteld, nl. naar vlootsamenstelling en -omvang, karakteristieken van een schip, karakteristieken van deelfuncties van een schip, en eigenschappen van apparatuur die onder een deelfunctie valt. Het eerste niveau is in het voorafgaand hoofdstuk besproken. In het hieropvolgende hoofdstuk zullen we ons richten op het tweede en het derde niveau.
149
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Voor wat betreft het tweede niveau van innovatie wordt teruggegrepen op hetgeen in de eerste paragrafen van hoofdstuk 4 is gevonden. Daaruit bleek dat voor de uiteindelijke slagkracht van de vloot een beperkt aantal scheepstypen verantwoordelijk is geweest. Voor de tweede en derde stabiele perioden zijn dat geweest: onderzeeboten en fregatten. Aangezien de overgangsperiode die aan de tweede stabiele periode voorafgaat teruggrijpt tot eind jaren ‘50 is ervoor gekozen het volgend onderzoek tot deze scheepstypen te beperken. Wat ervoor komt hoort bij de ‘nasleep’ van de Tweede Wereldoorlog, en is daarmee niet representatief voor de huidige stand van zaken en de direct daaraan voorafgaande aanloopperiode. De fregatten uit deze perioden zijn te verdelen in twee typen: de vlootleiders (als zodanig de opvolgers van de kruisers) met als subtype de luchtverdedigingsfregatten, en de onderzeebootbestrijdende fregatten (opvolgers van jagers, en van de helicopters aan boord van het vliegdekschip). Er blijven dus drie cases over: de case van de vlootleiders, de onderzeebootbestrijders, en de onderzeeboten. De reden om afzonderlijke scheepsbouwprojecten die decennia uit elkaar liggen in één case te bundelen en om (dus) te accepteren dat de cases deels gelijktijdig met elkaar hebben gelopen is, dat de voor het militaire karakter functionele kenmerken van de schepen per case met elkaar overeenkomen. Het zo verkregen repeterend karakter van scheepsbouwprojecten maakt, dat de cases meer diepte krijgen. De te maken generalisaties en conclusies hebben nu een steviger empirische basis dan ze hadden gehad als elk project als een afzonderlijke case zou zijn beschouwd. In al deze cases is sprake geweest van vervanging van oudere typen schepen en niet zozeer van de heropbouw van een vloot zoals juist na de Tweede Wereldoorlog. Dit vervangingsaspect is een goede plaats om het ‘maken’ van autonomie in een samenspel tussen politiek en marine te onderzoeken, omdat hier besluiten werden genomen over de militaire kracht van de vloot die een jarenlange invloed zouden hebben op de ‘posture’ van de marine. Het nemen van dergelijke besluiten zou bovendien niet zozeer moeten worden bekeken als een eenmalige gebeurtenis na afronding van een politiek-militair interactieproces, maar veeleer als het begin van een traject waarvan de uitkomst (in termen van ‘posture’) pas duidelijk was als het laatste nieuwe schip gereed was. Beleids- en productieaspecten van marinescheepsbouw spelen zo beide een rol zonder dat het ene op voorhand belangrijker is dan het andere. Teneinde de zojuist als relevant aangeduide aspecten van marinescheepsbouw zo goed mogelijk in beeld te brengen zal in de cases de volgende opzet worden aangehouden: • • • • • •
Voorgeschiedenis Politieke besluitvorming Militaire behoeftestelling Ontwerpproces Technologische innovaties: type schip, platformsystemen en SEWACO Evaluatie: type innovaties
Van de mogelijke soorten technologische ontwikkeling hebben produktontwikkeling en incrementele verbetering betrekking op de ontwikkeling van nieuwe typen schepen, en op het verbeteren van bestaande typen. Dit betekent dat gezocht zal
150
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
woden naar nieuwe typen schepen, verbeterde modellen van bestaande typen, en naar de introductie van nieuwe deelfuncties, danwel het verbeteren van bestaande deelfuncties. Van een nieuw type schip zal sprake zijn als het op enkele essentiële kenmerken aanzienlijk verschilt van zijn directe voorganger, oftewel, als de deelfuncties die het nieuw schip als platform en wapen typeren op een zodanig andere manier zijn samengesteld dan in het oude schip, dat de militaire functie ingrijpend is veranderd. ‘Alleen maar’ een andere type aandrijving zal niet tot een ander type fregat leiden als het nieuwe schip iets sneller is of iets vlotter uit een haven kan vertrekken dan het oude schip, maar wel als bijvoorbeeld met de extra energie die vrijkomt ook extra typen wapens worden aangedreven. Deelfuncties vallen uiteen in platform- en SEWACO-functies. Het platform wordt bemand, aangedreven, kent een aantal ‘signaturen’ waaraan het voor tegenstanders herkenbaar, opspoorbaar en beschietbaar is, is meer of minder kwetsbaar, en is meer of minder geautomatiseerd en geïntegreerd. Deze deelfuncties hangen met elkaar samen: de ene manier van aandrijving maakt het schip gemakkelijker opspoorbaar dan de andere, meer automatisering betekent minder mensen, minder mensen een kleiner schip dat moeilijker opspoorbaar is. In de cases zal worden nagegaan wat de richting van ontwikkelingen in platformsystemen is, en door welke factoren die richting wordt bepaald. SEWACO betekent ‘sensoren, wapens, commandosystemen’, wat een samenvatting is van de militaire deelfuncties: rondkijken naar tegenstanders, informatie verzamelen en interpreteren, besluiten nemen en uitvoeren (schieten). Ook deze functies hangen onderling samen: sensoren die verder of nauwkeuriger kunnen kijken (of luisteren) leveren meer informatie die moet worden verwerkt over doelen die verder weg zijn en dus met andere typen wapens moeten worden bestookt. Nieuwe wapens zijn slechts zinvol als ze effectief kunnen worden gestuurd naar doelen die beschikken over specifieke opspoorbaarheidskenmerken (die dieper kunnen wegduiken of minder radarstraling terugkaatsen). In de cases zal worden onderzocht door welke factoren de richting van de ontwikkelingen in de SEWACO is bepaald, hoe die ontwikkelingen tot stand kwamen, en wat de uiteindelijke resultaten waren in termen van ‘wapensysteem’. Deelconclusies over de gevonden typen innovatie, de (deel-)functies van een marineschip waarop ze betrekking hebben, en de factoren die deze typen innovatie hebben bepaald, zullen dit deel afsluiten.
5.2 Scheepsbouwprojecten De cases behelzen, zoals gezegd, drie typerende series bouwprojecten: van fregatten bedoeld voor de onderzeebotenjacht (en daarmee de ruggegraat van de vloot), vlootleidende fregatten, waaraan ik de fregatten specifiek voor luchtverdediging toevoeg, en van onderzeeboten. 5.2.1 Ruggegraat van de vloot: onderzeebotenjacht
5.2.1.1 De Jagers Naast het vliegdekschip en beide kruisers waren de jagers de belangrijkste marineschepen in de eerste na-oorlogse vloot. Ze waren ‘manusjes van alles’ die als 151
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
eerste grote oorlogsschip in redelijke aantallen werden gebouwd. Naast overgebleven vooroorlogse schepen waren ze deel van de ruggegraat van de vloot, later aangevuld met de Van Speyk-fregatten. In het begin van de jaren ‘70 werden ze vervangen door de S-fregatten. De stafeisen, waarop de ontwerpen van de jagers gebaseerd werden, hadden in 1947 gesteld dat de te bouwen schepen bescherming tegen onderzeebootaanvallen dienden te leveren aan vlootverbanden of konvooien; zelfstandig of in vlootverband vijandige onderzeeboten moest opsporen en tot zinken brengen; helpen bij luchtverdediging van vlootverbanden of konvooien; en aanvallen van torpedoboten op vlootverbanden of konvooien afslaan. De schepen werden ook verondersteld in staat te zijn zichzelf te verdedigen tegen dergelijke vijanden bij alleen uitgevoerde 201 verkenningen . Met deze eisen in gedachten werden schepen ontworpen die een hoge topsnelheid aan een groot uithoudingsvermogen paarden. HSA leverde langeafstandsradar en mitrailleurs met vuurleidingsradar voor de luchtverdediging, terwijl voor de onderzeebootjacht sonarapparatuur werd meegevoerd. Het Nederlands Scheepsmodel Bassin te Wageningen testte de rompvorm, terwijl het NLR de luchtstroming rond de voorste schoorsteen onderzocht. NEVESBU vervaardigde de bouwtekeningen naar het ontwerp van de KM. De 12 schepen werden in twee klassen gebouwd: een eerste klasse van 4 kleinere (de A of Holland-klasse) en een tweede van 8 iets grotere (B- of Frieslandklasse). De kleinere schepen werden gebouwd rondom een viertal stoomaandrijvingsinstallaties die na de oorlog, besteld door de Duitsers, intact op Nederlandse werven werden aangetroffen. Deze leverden 45.000 pk, waarmee de schepen een topsnelheid van 32 knopen konden bereiken. De grotere werden uitgerust met stoomturbines die 60.000 pk leverden, wat voor een snelheid van 36 knopen zorgde. Beide typen jagers werden uitgerust met 4 12-cm kanonnen elk, 40 mm mitrailleurs, en dieptebommenwerpers. De Friesland-klasse had daarboven nog een lichtraketwerper, en meer mitrailleurs en dieptebommen. De Schelde (KSG) bouwde van beide klassen twee exemplaren, Wilton Fijenoord evenals de RDM een van beide klassen, en de 202 NDSM vier van de B-klasse. In april 1958 was het programma gereed . Hoewel de oorspronkelijke taak van de jagers het zonodig alleen jagen op onderzeeboten was, leek hun uiteindelijke rol erg op die van de fregatten: deel uitmaken en beschermen van vlootverbanden. De meegevoerde wapenuitrusting was vrij zwaar en lag tussen die van de kruisers en de eerste fregatten in. In wezen ging het om een scheepstype dat zich in de Tweede Wereldoorlog had bewezen en nadien nog decennia lang goede diensten heeft geleverd. 5.2.1.2 Het Van Speyk-fregat Inleiding De Van Speyks waren de eerste van de reeks fregatten die de KM tijdens de Koude Oorlog heeft laten bouwen. Ze hebben tot begin jaren ‘80 dienst gedaan als werkpaarden van de vloot, naast de jagers en de S-fregatten.
152
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Militaire behoeftestelling, politieke besluitvorming In de tweede helft van de jaren ‘60 werd voor de KM een zestal fregatten van de Van Speyk-klasse gebouwd. Drie daarvan werden door de NDSM gebouwd, drie door KSG. In de Defensienota van 1960203 werd de vloot van de KM vergeleken met het opbouwplan van 1954, en met de aanbevelingen die in het kader van het Annual Review uitgevoerd door de NAVO waren gedaan. De diverse verbeterings- en nieuwbouwplannen die al uitgevoerd werden bleken nog onvoldoende om de NAVO tevreden te stellen inzake het realiseren van de ‘force goals’ die de NAVO aan de Nederlandse regering had gesteld. In reactie hierop werd een aantal prioriteiten vastgesteld: de vervanging van de vliegtuigen in Nederlands Nieuw-Guinea (wat overigens weinig met NAVO-taken van doen had), de nieuwbouw van 2 conventionele onderzeeboten, de nieuwbouw van een tanker/voorraadschip, het uitrusten van de tweede kruiser met geleide wapens, en de bouw van 4 fregatten. Toen een paar jaar later werd besloten het ouder wordende vliegkampschip niet te vervangen maar te streven naar een vloot van fregatten, onderzeeboten en patrouillevliegtuigen was al met de bouw van de Van Speyks begonnen. Voorzien werd dat tegen de tijd dat ze gereed zouden zijn, deze klasse de ruggegraat van de groep escorteschepen zou vormen. De hoofdafdeling Materieel van de KM stuurde in 1960 een afvaardiging naar de Director General Ships te Bath om over aankoop van de plannen van de Leanderklasse te praten. Half 1961 besloot de Marinestaf een serie schepen naar dit voorbeeld te bouwen, en in december van dat jaar werd begonnen met het vervaardigen van de bestekken naar de oorspronkelijke plannen die in november waren verkregen. Ruim een half jaar later hadden de buros Scheepsbouw, Werktuigbouw en Electrotechniek hun bestekken klaar. De opdracht tot bouw van eerst 4, later 6 schepen werd aan de werven NDSM en KSG gegeven, die resp. het algemeen en technisch, en het werktuiglijke-installaties-penvoerderschap droegen. VEREBUS ontwierp de elektrische installaties die door NV Groeneveld, van der Poll & Co. en van Rietschoten en Houwens gebouwd werden. NEVESBU vervaardigde de scheepsbouwkundige werktekeningen, KSG de werktuigbouwkundige. Bronswerk leverde de ventilatie en luchtbehandelingssystemen. Technologie, SEWACO In vele opzichten is de Van Speyk-klasse als een overgangsmodel te beschouwen. Enerzijds stond het in de Engelse scheepsbouwkundige traditie die stoelde op ervaring van de Royal Navy in de Tweede Wereldoorlog, anderzijds is ze te beschouwen als voorloper van de moderne vloot van onderzeebootbestrijdingsfregatten. De Leander-klasse fregatten was afgeleid van de Type 12 Anti Submarine, die werd ontworpen in 1948. De rompvorm van dit schip was specifiek erop toegespitst dat het bij slecht weer snelheid zou kunnen houden, goed manoevreerbaar zou zijn, en een zo gering mogelijke hoeveelheid geluid uit zou stralen om ontdekking door onderzeeboten zo lang mogelijk uit te stellen. In de jaren vijftig werd, om tegen zo gering mogelijke kosten de RN uit te breiden in verband met het opspelen van de Koude Oorlog, een wat groter ‘general purpose’ fregat ontworpen dat zich in alle 3 de dimensies van zeeoorlog (onderwater, oppervlakte,
153
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
en lucht) goed kon weren vanwege een uitgebreide sensoren- en wapenuitrusting. Een combinatie van de bewapening van deze ‘Type 81' fregatten en de rompen van de Type 12 resulteerde in het Leander-fregat204. De uitrusting van dit schip was zeer uitgebreid: er was een helicopterdek achterop het schip aangebracht, en een hangar om de beoogde Wasp-heli in op te bergen; een uitgebreide sonar-set, onder andere met een ‘variable depth-sonar’, een moderne luchtwaarschuwingsradar, een dubbelloops 4,5 inch kanon op de bak (voorop), een Seacat SAM-raketinrichting en een dieptebom-werper tegen onderzeeboten. Om alle apparatuur te kunnen bergen en voldoende stabiliteit te behouden werd een latere versie van het schip met 2 voet verbreed, waarna het nieuwere model onder de naam ‘broadbeam Leander’ door het leven ging. Deze klasse kreeg ook nog eens slingerdempingsvinnen en een bredere brug voor beter uitzicht rondom. De Van Speyk-klasse zou een kopie van deze broadbeam worden. De KM wenste echter niet zonder meer het Engelse ontwerp na te bouwen. De indeling van de navigatiebrug werd bepaald door twee houten modellen (schaal 1:1) door het Instituut voor Zintuigfysiologie van TNO-RVO te laten bouwen. De ruimtelijke indeling van het schip, hoewel in brede lijnen overgenomen, werd verfijnd waardoor bijvoorbeeld de accomodatie voor het personeel ruimer werd, en meer plaats vrijkwam voor brandstof. De twee stoomturbines (door Werkspoor gebouwd) die twee schroeven aandreven kwamen in een gezamelijke machinekamer terecht in plaats van in twee gescheiden kamers. De dubbele tandwielredukties tussen schroeven en turbines waren van KSG afkomstig. Er werden twee van voor tot achter doorlopende gangen aangebracht, op twee doorlopende dekken. De elektrische en elektronische installaties waren van geheel nieuw Nederlands ontwerp en fabrikaat. Kabels werden weggewerkt in kabelbanen: in vergelijking met de 160 km. kabel in een Leander bevatte de Van Speyk (‘slechts’) 110 km. De luchtbehandelingsapparatuur was, zoals al vermeld, van Bronswerk, evenals de koelinstallatie aan boord en de waterzuiveraar. Voorzieningen als een gasdichte citadel, sproeisystemen in en op het schip, waterpompen, lekstopmaterialen, zuurstofafgiftepunten en duikmaterialen waren aangebracht om in geval van conventionele, nucleaire of chemisch-biologische aanvallen en schade toch verder te kunnen werken205. Tussenconclusie: scheepstype op breukvlak De politieke besluitvorming rondom de bouw van de Van Speyk-fregatten, voor zover uit defensienota´s valt af te leiden, bestond uit niet veel meer dan het trouw vervullen van de Navo-plicht door de Navo-suggesties inzake nieuw aan te schaffen materieel uit te voeren. Al tijdens de bouw van de schepen was duidelijk dat vervolgklassen van een ander type zouden zijn. Stoomturbines voor de voortstuwing zouden in latere fregatten van de KM niet meer worden toegepast, en met de GW-fregatten zou een nieuwe standaard gezet worden voor zaken als algemene ruimtelijke indeling, rompvorm, en uitrusting. Toch was de Van Speyk het begin van een nieuw type schip: het concept van een betrekkelijk kleine ‘alles-kunner’ gekenmerkt door de combinatie van sensoren en bewapening geschikt voor oorlogsvoering in de drie dimensies maar bovenal bedoeld voor de onderzeebootbestrijding; het aan boord meenemen van een helicopter, aanvankelijk als uitkijkpost maar later als voornaam
154
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
wapendrager, dat alles kwam in de latere bovenwaterschepen van de KM weer terug. Het gegeven dat de latere vlootsamenstelling van de KM grotendeels zou zijn gebaseerd op dit type schepen maakt van de Van Speyks de grondleggers van de huidige vloot. Alleen de dieptebommen tegen onderzeeboten werden bij een mid-life modernisering (MLM) halverwege de jaren ‘70 vervangen door torpedo’s en verschenen ook niet aan boord van andere KM-fregatten. De kanonnen werden vervangen door het gestandaardiseerde Oto-Melara 76 mm.-geschut. Ook werden voor de oppervlakteoorlogsvoering Harpoon-raketten aangebracht met de bijbehorende elektronika. Twee Van Speyks, de Hr.Ms. Isaac Sweers en de Evertsen werden als proef uitgerust met een ‘towed array’ sonar. De daarbij opgedane kennis is verwerkt in de M-fregatten en de Walrus-onderzeeboten die alle met zo’n sonar zijn uitgerust. De S-fregatten werden te licht bevonden om ze met de uitgebreide lier-sonarslang-installatie uit te rusten. Zelfs na 20 jaar dienst waren de schepen nog goed genoeg om aan Indonesië doorverkocht te kunnen worden. Na de grote sommen geld die de KM er bij het faillissement van RSV was ingeschoten werd in 1984 met grote spoed de verkoop van de Vak Speyk-klasse ter hand genomen. Intussen was het schip een buitenbeentje in de vloot geworden: het enige dat nog met stoom werkte, en van een oudere algemene opzet. De Indonesische marine beschouwde de aangekochte schepen als een opstapje naar echt moderne fregatten waarmee de vloot later uitgerust zou gaan worden. Om er zeker van te kunnen zijn dat deze oudere schepen ook daadwerkelijk als zodanig dienst zouden kunnen doen vereiste de Indonesische regering van de KM dat er ook technische ondersteuning en een uitgebreid pakket opleidingen voor personeel bijgeleverd zou worden206. 5.2.1.3 Het Standaard-fregat (S-fregat) Inleiding Met de S-fregatten begint het tweede deel van deze case. De ‘S’ staat voor de standaardisering van de vloot op één type schip welke de KM nastreefde, en voor het streven van de Navo haar vloten uit te breiden met een relatief goedkope (en dus in grote aantallen te bouwen) multi-inzetbare onderzeebootbestrijder. Vanwege dit kostenaspect zou het nieuwe schip eenvoudiger worden dan de juist gebouwde GWfregatten, maar toch technisch modern genoeg om het tegen de Sowjetonderzeeboten op te kunnen nemen. Samenwerking tussen nationale marines werd nagestreefd om de kosten te drukken. Door dit alles hebben de S-fregatten het karakter van een compromis gekregen. Voorgeschiedenis In de defensienota van 1964 was aangekondigd dat voor Nederland de beste en meest efficiente bijdrage aan de maritieme Navo-strijdkrachten, een vloot van onderzeeboten, maritieme lange-afstands-patrouillevliegtuigen en fregatten zou zijn. Het totale aantal onderzeebootbestrijdingsfregatten werd echter van 12 tot 6 teruggebracht, een reduktie die gezien de toegenomen kwaliteit van de vloot met introduktie van de Van Speyk-fregatten geoorloofd leek. In de defensienota van 1968 werd uitgebreid ingegaan op de snel groeiende maritieme machtsontplooing
155
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
van de Sowjet-Unie. Voor het eerst kwam de vervanging van de onderzeebootjagers ter sprake. De nieuwe schepen zouden gebruikt gaan worden voor onderzeebootbestrijding, luchtverdediging, oppervlaktegevecht en kustbombardement. Overwogen werd, om deze veelheid aan taken te verdelen over twee typen schepen, een voor de onderzeebootjacht, en een voor oppervlakteoperaties. Vanaf 1975 zouden ze de jagers van de Holland-klasse, later ook van de Friesland-klasse gaan vervangen. Militaire behoeftestelling In de begroting voor 1970 verscheen voor het eerst een budget voor de vervanging van de A-jagers (Holland-klasse). Binnen de Marine was al eerder begonnen met voorbereiding: begin 1969 werd door Marinetop en staatssecretatis van Marine de verwervingsplanning gestart. Om voor de nieuwe verkiezingen van 1971 het programma een zo vast mogelijke voet aan de grond te geven werd een eerste ontwerp in gereedheid gebracht: het ‘Fregat 75-ontwerp’. Binnen een jaar hadden de Technische afdelingen in samenwerking met de hoofdafdeling Materieel een bestek gereed, dat direkt voortbouwde op de Van Speyk-klasse. Deze was weer een kopie van de Engelse broadbeam-variant van het Leander-fregat. Dit Fregat-75 zou een dubbelschroefschip worden aangedreven met stoomturbines, net als de Van Speyks. Feitelijk zou dit een stap terug t.o.v. de in aanbouw zijnde GW-fregatten hebben betekend, die met gasturbines werden uitgerust. Verder zou het beschikken over een uitgebreide bewapening tegen lucht, oppervlakte- en onderwaterdoelen. Tegen eind 1970 besloot de Admiraliteitsraad de ontwikkeling van het schip stop te zetten. De politieke haalbaarheid zou gering geweest zijn zo juist voor de verkiezingen, en het schip zelf zou te klein zijn, wat een te gering opwaarderings-potentieel en een te kleine actieradius impliceerde. Bovendien werden juist op dat moment de Geleide Wapenfregatten voor samen ruim 250 miljoen gulden gebouwd. Het investeringsbudget voor nog meer aanschaffen op korte termijn zou ontbroken hebben. In 1970 had, parallel aan het Fregat-75-werk in Nederland, een delegatie van de KM een half jaar lang samen met Britse marine-technici aan een gezamelijk ontwerp voor een fregat voor algemene doeleinden gewerkt. Door de beide Marines vrij te laten bij het invullen van de gewenste sensor-wapen combinatie, werd gehoopt tot een gemeenschappelijke romp en scheepssystemen te kunnen komen. Het was een tamelijk ruime romp geworden om reparatie door vervanging mogelijk te maken, vergaand gecompartimentaliseerd tegen verbreiding van rook bij brand, en met een geautomatiseerde elektriscche installatie. De aandrijving zou ditmaal plaatsvinden met gasturbinemotoren. Toen duidelijk werd dat de gasturbines en de tandwielkasten van Britse makelij zouden zijn, waardoor om evenredige industriële participatie te behouden alle andere apparatuur uit Nederland zou moeten komen, liet de Britse admiraliteit het projekt vallen207. Na het verlaten van beide ontwerpen besloot de Admiraliteitsraad tot een nieuw ontwerp, het zgn. D-model. Dat zou, i.t.t. het Anglo-Dutch (AD)-Fregat, uitgevoerd worden met stoomturbines, maar kwam niet verder dan de studiefase. Intussen was de Commissie-van Rijckevorsel ingesteld. Om klaar te zijn de verwachte aanbeveling tot het bouwen van nieuwe schepen uit te kunnen voeren werd besloten voor het nieuwe schip eerst een stafeis op te stellen. Die zou het ontwerpen richting
156
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
moeten geven. Terwijl twee werkgroepen en een stuurgroep met de stafeis bezig waren (voor resp. platformsystemen, sensor-wapen-commandosystemen en contact met de Admiraliteitsraad) ontving de KM in december 1971 een delegatie van de Amerikaanse marine, die het nieuw te bouwen Patrol-frigate (P-fregat) kwam aanprijzen. Als Nederland dit schip zou accepteren, had het ontwerp een goede kans gemaakt een Navo-standaardschip te worden. Echter, de enkele schroef, grote diepgang, onwaarschijnlijk laag lijkende kosten, late eerste leverantie, en in het algemeen de optimalisering van het ontwerp naar Amerikaanse eisen deed de KM ertoe besluiten niet met de Amerikanen in zee te gaan. Voor de Amerikanen zou het een licht schip voor minder gevaarlijk patrouillewerk worden, de Nederlanders hadden een groter schip voor alle mogelijke oorlogssituaties in gedachten. De aandrijving van het Amerikaanse ontwerp zou met een stoomturbine geschieden, juist nu de KM voor haar Geleide Wapen (GW)-fregatten voor gasturbines had gekozen. Een volgende mogelijke kandidaat was een Brits schip. Na het aflopen van het AD-projekt was de Royal Navy verder gegaan met het ontwerp. Het was een stuk groter geworden; als alle door de KM gewenste wapens en sensoren nog aan boord moesten worden gebracht zou het nog groter en dus duurder worden. Om de tijdige realisering van de goedgekeurde stafeis binnen het gestelde kostenplafond mogelijk te maken hield de KM het voor noodzakelijk, dat ontwerp en bouw van het schip in een projektorganisatie zou worden ondergebracht. Dit geschiedde: op 1 maart 1972 besloot de Minister van Defensie tot het instellen van een full-time projektgroep (en een kontaktgroep) Standaardfregatten waarin de Marinestaf en leden van de Technische Afdelingen plaatsnamen. De kontaktgroep diende om de Hoofden van de Hoofdafdelingen een stem in het kapittel te doen houden. Met name de grootte van het schip en de configuratie van de aandrijvingsinstallatie werden strijdpunten tussen de Marinestaf en de technische buros. Na een aantal valse starts en afgekeurde ontwerpen werd door de Admiraliteitsraad besloten niet het ontwerp van de projektgroep maar van het hoofd buro Scheepsbouw verder uit te werken. De technische afdelingen van de KM, die voorheen tamelijk autonoom per deelsysteem ontwerp- en ontwikkelingsbeslissingen hadden kunnen nemen, waren als gevolg van de nieuwe projektorganisatie zoveel van hun zelfstandigheid kwijtgeraakt dat ze zich in een soort informele contra-groep organiseerden. Op 15 januari 1973 kwam de Minister hen tegemoet en stelde hij een stuurgroep in die de projektgroep leiding zou gaan geven. Op 2 augustus kwam het definitieve ontwerp gereed. Politieke besluitvorming Het AD-70 rapport dat de Navo in 1970 uitbracht208 bevatte voor de KM een aantal direkte aanbevelingen, waaronder het uitbreiden van de aantallen lange-afstand patrouillevliegtuigen, onderzeeboten, en ASW-fregatten. Tijdens het opstellen van deze studie echter waren de voorbereidingen voor de bouw van de beide Geleide Wapenfregatten al in een ver stadium, en was de bouw van nieuwe schepen ter aflossing van de A-jagers al bekendgemaakt. Naar de pers uitgelekte berichten als zouden er plannen liggen voor de bouw van 28 schepen (waaronder fregatten) waren aanleiding voor hevige diskussies in het parlement tijdens de behandeling van de tweede begroting waarin fondsen voor de S-
157
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
fregatten werden vastgelegd. De Minister wist de gemoederen tot bedaren te brengen door erop te wijzen dat vervanging van bestaande schepen paste in al lang aangekondigde plannen. Prijsstijgingen echter zorgden ervoor dat enerzijds de schepen duurder zouden worden dan de aanvankelijk voorziene 85 miljoen gulden per stuk, anderzijds dat het investeringsaandeel in het totale defensiebudget aan het krimpen was. In begin 1971 legde de zittende Minister van Defensie, den Toom, in een nota aan zijn opvolger zijn opvattingen over de wenselijkheid van versnelde investeringen, onder andere ter vervanging van de B-jagers. Koster, zijn opvolger na de verkiezingen, stelde de Commissie van Rijckevorsel in, maar bracht vooruitlopend op haar rapport op de begroting van 1972 alvast een kostenpost voor de bouw van vier S-fregatten aan. In 1972 viel de regering en werden nieuwe Tweede Kamerverkiezingen gehouden. Het rapport van Rijckevorsel was intussen verschenen. De nieuwe regering (Den Uyl) kondigde in september 1973, bij de begroting voor 1974 aan dat al voor het eind van het jaar de opdracht voor de bouw van de eerste 4 S-fregatten zou worden geplaatst, en dat de tweede serie van vier schepen zo spoedig mogelijk zou volgen. Vooruitlopend hierop waren al verscheidene deelbestellingen geplaatst voor systemen. De kosten waren intussen opgelopen tot 208 miljoen gulden per schip. Enige tijd later kwam de Defensienota 1974 uit. Daarin werd voorgesteld, 12 standaarsfregatten te bouwen, evenals 2 voor luchtverdediging aangepaste schepen. Industriële betrokkenheid Het lag voor de hand dat in de Defensienota van 1968 de vervanging van de A- en Bjagers besproken zou worden. Algemeen wordt voor Marineschepen een levensduur van 20 tot 25 jaar voorzien: de eerste jagers waren in 1955 te water gelaten. Aangenomen dat ontwerp, ontwikkeling en bouw van een nieuw schip ongeveer 10 jaar duurt kwamen de eerste voorbereidingen in begin 1969 niet buitengewoon vroeg. De oudere jagers begonnen problemen met hun elektrische bekabeling te krijgen, en hoewel ze enkele malen van nieuwe sensoren en communicatiemiddelen waren voorzien, werden ze door de Marineleiding niet meer toereikend geacht voor de bestrijding van nucleair aangedreven Sowjet-onderzeeboten. Vooruitlopend op de gunning van de opdracht was scheepswerf KSG (De Schelde) in 1970 alvast begonnen met de bouw van een overkapping voor het droogdok op de Eilandwerf. De direktie van het bedrijf verklaarde op vervolgopdrachten van de Marine te rekenen: de Schelde was al bezig met de bouw van twee GW-fregatten. Ook specifieke onderdelen die een lange levertijd kenden werden alvast besteld, zoals speciale balken van St.52 (high tensile) staal. Op 30 september 1970 werd RSV in het leven geroepen. Marinebouw zou sinds het samengaan van de grote Nederlandse scheepswerven in het RSV-concern primair worden toegedeeld aan twee werven: KSG (toen nog geheten KM de Schelde) voor fregatten, en RDM voor onderzeeboten209. Concurrentie tussen werven om marineopdrachten te verwerven zou niet meer mogelijk zijn, waardoor de beslotenheid die tot dan toe de besluitvorming over en het ontwerpen van Marineschepen had gekenmerkt werd vervangen door vroegtijdige samenwerking, in dit geval tussen de Schelde en de projektgroep S-fregatten. Daarbij waren ook Nevesbu, het
158
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
ontwerpburo dat onderdeel van RSV was, en Rietschoten en Houwens (elektrotechnisch bedrijf) betrokken. Nevesbu was bijvoorbeeld instrumenteel in het terugkeren naar een fregat-ontwerp uitsluitend door gasturbines aangedreven. Bij de tewaterlating van het eerste GW-fregat (2 juni 1973) waren de voorbereidingen voor de bouw van de S-fregatten al ver gevorderd. Op 13 december 1973 werd de officiële opdracht daartoe verleend. Technologische ontwikkelingen: veranderingen aan het ontwerp Van de uiteindelijk 12 door de KM bestelde S-fregatten (10 S-fregatten voor de KM, 2 S-fregatten voor export naar Griekenland, en 2 voor Luchtverdediging ingerichte schepen) werden er 2 door Wilton-Feyenoord, ook onderdeel van RSV, en 10 door de Schelde gebouwd. Een van de lessen die uit de bouw van de GW-fregatten werd getrokken, was dat het noodzakelijk was zo snel mogelijk met de produktie van onderdelen te beginnen, om in de latere fase van de bouw niet al te veel tijd te verliezen met het installeren ervan. Hoewel nog niet over alle deelsystemen besluiten waren genomen moesten er toch gedetailleerde tekeningen komen: elke nieuwe beslissing kon daardoor veranderingen van de tekeningen veroorzaken. Grotere modificaties van het oorspronkelijke ontwerp traden al snel op: de hangar werd vergroot om er twee helicopters in te kunnen herbergen, het torpedolanceermechanisme werd verplaatst, communicatieapparatuur veranderd. Om de uitvoering van deze en andere veranderingen te kunnen controleren stelde de KM een werkgroep met vertegenwoordigers van de verscheidene technische afdelingen samen, geleid door een projekt-manager en een technische manager. Als tegenhanger ontwikkelde de werf een systeem van werkplanning gebaseerd op de ervaringen met de bouw van het GW-fregat opgedaan. Het feitelijke detail-ontwerp was in handen van Nevesbu (het ontwerpburo van RSV); van Rietschoten en Houwens verzorgden de elektrische installaties en Bronswerk de luchtbehandelingsinstallatie210. Technologische ontwikkelingen: het uiteindelijke ontwerp De technische inhoud van het S-fregat kwam tot stand na een aantal ontwerp-cycli. Nadat stafeis, budget en opleverdata waren vastgelegd werden een aantal ontwerpen bestudeerd die voornamelijk van elkaar verschilden in de aandrijving. Uiteindelijk werd gekozen voor een schip met twee verstelbare schroeven, elk aan te drijven met een kleinere of een grotere gasturbine (Rolls-Royce Olympus-Tyne gasturbines) voor resp. de kruis- en de hoofdvaart (maximum snelheid). De aanwezigheid van vier gasturbines, met bijbehorende luchtwegen heeft voor een tamelijk breed schip gezorgd. De onderwatervorm is zo gekozen dat de topsnelheid (30 knopen) op volle kracht juist kan worden gehaald, en dat op de kruisvaartturbines een zo groot mogelijke, langer vol te houden kruissnelheid kan worden bereikt. Het schip is allereerst voor de onderzeebotenjacht ingericht, maar er zijn ook voorzieningen en apparatuur aangebracht voor luchtverdediging en het bestoken van oppervlaktedoelen (schepen of landdoelen). Er is accomodatie voor 200 man aan boord, wat minder is dan in vroegere schepen: met name de automatisering van de aandrijvingsinstallatie heeft voor reduktie gezorgd. Gasturbines lenen zich, door hun technische eigenschappen, voor een tamelijk eenvoudige bediening: het verstellen van het toerental van de turbine middels de brandstoftoevoer, en het verstellen van
159
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
de aandrijfschroef. Door nu ook de bijbehorende apparatuur (regulatoren, controlemiddelen, aflezen van data) te automatiseren kan inderdaad met minder personeel volstaan worden. De romp is verdeeld in een aantal waterdichte compartimenten (itt de GWfregatten) wat zinken bij geringe schade moet voorkomen. Twee dekken lopen over het gehele schip211. De opbouw van het schip bestaat uit drie dekhuizen, waarvan het voorste de brug en elektronische apparatuur bevat, het middelste de luchtin- en uitlaten voor de motoren, en het achterste de hangar voor de meegevoerde helicopter. Er is een obstakelvrij achterdek voor helicopteroperaties. Er zijn twee stabilisatorvinnen aan de romp gemonteerd om het gebruik van een helicopter bij enige zeegang mogelijk te maken. Een aantal uitrustingsstukken, met name de gasturbines, diesels en het hoofdkompas, zijn op schokdempers gemonteerd wat ook het uitgestraalde geluid vermindert. In het geval van een nucleaire, biologische of gas-aanval kan de hele bemanning in een gasdichte citadel worden opgesloten en vandaaruit het schip besturen en bedienen. Een zout- en een zoetwatersprinklersysteem sproeit het schip schoon voor weer aan dek wordt gegaan. Automatische detektoren voor rook, waterschade, lenswater, temperatuur, explosieve gasmengsels en stoom zijn door het hele schip aangebracht. Geluidsdemping is toegepast rondom toevoer- en afvoerventilatieleidingen en de in- en uitlaatleidingen van de gasturbines en diesels212. De technische controleruimte van waaruit de geautomatiseerde machinekamer wordt bediend heeft drie hoofdpanelen: een voor de elektriciteit, een voor de machinekamer, en een voor de gascitadel. Vrijwel de gehele mechanische en elektrische installatie kan van hieruit, op afstand, worden bediend213. Technologische ontwikkelingen: automatisering Het S-fregat is het eerste schip waarbij lessen omtrent automatisering van scheepsinstallaties en bijbehorend onderhoud/reparatie, geleerd uit het bedienen van het GW-fregat, in een nieuw scheepsontwerp konden worden toegepast214. Bijna alle installaties zijn geautomatiseerd, wat betekent dat elektromechanisch relevante proceswaarden worden gemeten, verwerkt, en geregistreerd; de installatie wordt dan elektro-pneumatisch-mechanisch of elektro-hydraulisch-mechanisch bijgestuurd om de gewenste proceswaarde te verkrijgen. Installaties zijn met elkaar verweven tot complexe elektro-mechanische constellaties, waardoor componenten op niet voorspelbare momenten (met willekeurige tussenpozen) defekt raken. Dit systeemkarakter van de installaties maakt het noodzakelijk dat er steeds een back-up gereedstaat, waarvan de toestand voortdurend bewaakt dient te worden en die op het moment dat de hoofdinstallatie faalt direkt, centraal bestuurd, ingezet moet kunnen worden. Dit centrale toezicht vereist een betrouwbaar overzicht van de installaties, wat op het S-fregat in een ‘platformhandboek’ neergelegd is. Onderhoud van de systemen is voor een oorlogsschip een belangrijke voorwaarde voor het gegarandeerd kunnen opereren. Installaties en componenten worden regelmatig nagezien, maar preventief onderhoud is vanwege de complexiteit van de installaties niet altijd mogelijk. In veel gevallen hangt onderhoud af van de toestand waarin een installatie zich bevindt: vaak is het niet een kwestie van aan/uit maar van gradueel verval wat constante bewaking noodzakelijk maakt, hetzij via
160
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
routine-inspecties, hetzij door continue, geautomatiseerde procesbewaking (zoals bij de turbinemotoren215). Een defekt systeem wordt zoveel mogelijk gerepareerd op het moment van regelmatig onderhoud, dat meteen de functie van systeembewaking heeft gekregen. Defekten dienen op zee door niet-gespecialiseerd personeel te kunnen worden verholpen, vanwege het samengestelde karakter van de installaties, maar vooral vanwege het relatief gering aantal beschikbare specialisten. Die repareren de defekte onderdelen door vervanging bij de grotere onderhoudsbeurten aan wal. Automatisering heeft dus enerzijds geleid tot personeelsredukties, maar anderzijds ook tot een geheel andere manier van onderhoud en reparatie, en tot andere benodigde kwalifikaties van Marinepersoneel. SEWACO De waarde als oorlogsschip wordt bepaald door de aard van het systeem dat is geconstrueerd, door verscheidene sensoren, wapens, en commandosystemen met elkaar te integreren. Er wordt algemeen een onderscheid gemaakt tussen drie deelgebieden waarvoor het systeem kan worden geoptimaliseerd: onderwateroorlogsvoering, oppervlakte (zee of land) en in de lucht. Als sensoren zijn aan boord: een luchtwaarschuwingsradar ‘LW08' voorzien van ECCM (electronische contra-contra maatregelen, om doelen uit bewust veroorzaakte ruis te kunnen onderscheiden) van HSA; een gecombineerde lucht/zeewaarschuwings- en doelvolgradar (ook van HSA: WM25) o.a. tegen laagvliegende raketten, een zeewaarschuwings/navigatieradar HSA ZW06 en de radar aan boord van de helicopter. Voor doelgeleiding van raketten en kanon wordt de WM25, een STIR tracking- en verlichtingsradar, twee optische stuurders en de stuurders van VSR/ADS gebruikt. In een boegdome is een sonar (AN/SQS 505) voor de middellange afstand aangebracht; de helicopter heeft een onderdompel-sonar aan boord om contact met gedetecteerde onderzeeboten te herstellen na uitvliegen. Verscheidene van de wapens worden automatisch ingezet en bestuurd door een zgn. ‘Digitaal Automatisch Informatieverwerkend Systeem, DAISY) dat automatisch lucht- en zeecontacten volgt en koers en snelheid ervan vaststelt en de verkregen gegevens op beeldschermen presenteert. De commandant heeft een gecombineerd lucht-oppervlakte-onderwater console bestaande uit twee beeldschermen, waarmee hij centraal aan de acties leiding kan geven. Voor lucht(zelf)verdediging zijn het Oto Melara 7,6 cm kanon en de Nato Seasparrow opgesteld. Tegen oppervlaktedoelen is de Harpoon aangebracht. Deze raket is in twee 4-cellige eenheden achter de vooropbouw geplaatst. Vanwege het grote bereik van deze raket kan de helicopter als doelaanwijzer worden ingezet. Tegen onderwaterdoelen (onderzeeboten) zijn Lynx helicopters met lichte torpedo’s uitgerust. Vanuit het schip zelf kunnen ook torpedo’s worden gelanceerd. Doelinformatie wordt verschaft door de sonar. Er is voorzien in afleidingsapparatuur tegen raketten en torpedo’s. Het aanbrengen van een snelvuurkanon voor nabije verdediging tegen raketten (sea-skimmers: komen laag boven de golven aanvliegen) werd al voorzien: hiervoor werd later de Goalkeeper gebruikt216.
161
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Tussenconclusie: een moeizaam bereikt compromis De aanloop tot ontwerp en bouw van de S-fregatten liep parallel met het ontstaan van meer politieke belangstelling in de aanschaf van defensiematerieel, en met industriële ontwikkelingen die het ontstaan van RSV tot gevolg hadden. Enkele malen tijdens de aanloop naar de S-fregatten heeft de marine zich ervoor ingespannen, plannen voor nieuwe schepen gereed te hebben voor een nieuwe regering zou aantreden. Doordat de marine voorafgaand aan het aantreden van het kabinet Den Uyl de plannen voor de S-fregatten schepen al ver klaar had, vond de nieuwe regering zich feitelijk voor een fait accompli gesteld, waarbij de wens werkgelegenheidsbeleid te voeren ten gunste van de zware industrie ook een rol zal hebben gespeeld. Ondanks politieke retoriek over wapenbeheersing werd een van de grootste naoorlogse nieuwbouwprogramma’s voor de vloot opgestart en uitgevoerd. Door de pogingen een schip in internationaal verband te ontwerpen en laten bouwen, en door de nagestreefde kostenreducties was het S-fregat een moeizaam compromis geworden tussen de wens tot standaardisering en hoge technische kwaliteitseisen. De algemene trekken van het schip werden overgenomen van het Van Speyk-fregat, maar de daarbij horende deelfuncties ingevuld met modernere apparatuur. De technische complexiteit die ook al bij het ontwerp van de GW-fregatten aan het daglicht was gekomen trad de KM tegemoet door coördinerende overlegstructuren tussen de verscheidene technische buros in te stellen en de industriële partners in een vroeg stadium bij het ontwerp te betrekken. De daaruit voortvloeiende burocratische competentiegeschillen en compromissen resulteerden in een gemiddeld schip, ongeveer even goed als vergelijkbare van andere Europese Navo-marines. 5.2.1.4 M-fregat Inleiding Het RSV-debâcle had ernstige gevolgen voor de materieelplannen van de Marine. Teneinde hiaten in de bouwwerkzaamheden van KM de Schelde (later KSG) en RDM te voorkomen waren honderden miljoenden guldens extra betaald (bekostigd door elders in de krijgsmacht investeringen uit te stellen), en werd de aanbesteding van de nieuwe klasse Multipurpose-fregatten een aantal jaren vervroegd, tot in 1984217. De M-fregatten vormen het onderwerp van de afsluiting van deze case. Ze zijn de laatste tijdens de Koude Oorlog ontworpen en gebouwde fregatten en passen qua algemene karakteristieken in de serie Van Speyk-Standaard. Militaire behoeftestelling, eerste ontwerpen De voorgeschiedenis van de bouw van de M-fregatten kan op verschillende momenten beginnen218. De KM begon in januari 1982 met het ontwerp van het Mfregat. Al in 1977 echter was de KM begonnen met voorbereidingen voor de vervanging van de zgn. Roofdierklasse fregatten, een groep van 6 oudere schepen. De gedachten gingen uit naar 4 tot 5 kleinere schepen voor de Noordzee en het direkt aangrenzende deel van de Atlantische Oceaan. Deze zouden in 1983 de Roofdieren (ook wel Wolf-klasse genoemd) gaan vervangen, zoals in de memorie van toelichting bij de begroting van 1979 werd vermeld.
162
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Een eerste ontwerp liet een enkelschroefsschip van 2250 ton zien (een voorontwerp nog minder: 86 meter lang, 2000 ton), lengte 92 meter, met diesel/gasaandrijving en een boegschroef voor manoeuvreren op de Noordzee, max. snelheid 24 knopen, bemanning 79 man, missieduur 20 dagen. De SEWACO-installatie zou een eenvoudiger versie van die van de S-fregatten zijn, zonder LW-08 lange-afstands zoekradar en NATO Sea Sparrow. In 1979 werd er aan het ontwerp een schroef toegevoegd. De bouw van de schepen werd echter, uit geldgebrek, in 1981 uitgesteld tot na 1986219. In 1982 werd er weer verder aan het voorlopige ontwerp gewerkt, door de net opgerichte werkgroep M-fregatten. Het M-fregat was een innovatieprojekt geworden. Samen met KSG werden innovatiestudies opgezet over: hydromechanica (uitgevoerd door MARIN), voortstuwing, stabilisatie, automatisering, transportfaciliteiten aan boord, signatuur: magnetisch, infrarood, geluid, energievoorziening, gevoeligheid voor EMP, radar,een volledig geVntegreerd informatieverwerkend systeem, geïntegreerde interne en externe verbindingen, en faciliteiten voor een zwaardere helicopter. Ontworpen werd een schip van 2750 ton, 105 meter, bemanningseis van 79 man maar faciliteiten voor 120, SEWACO ruimer dan S-fregat, met o.a. 2 vuurleidingrichttoestellen, optie voor verticaal te lanceren NATO Sea Sparrow, nieuwe sonar en zwaardere helicopter. De Admiraliteitsraad bepaalde midden 1982 dat de nieuwe fregatten ook de Van Speykklasse fregatten, die na 1990 uit de vaart zouden worden genomen, moesten gaan vervangen. Het ontwerp werd nogmaals vergroot, vanwege de voorziene Atlantische oceaan-gaande capaciteit die noodzakelijk werd geacht voor deze vervanging: de lengte zou 112,7 meter bedragen, de inhoud 3000 ton, met 130 man aan boord en een langere missieduur. De omvang van de te bouwen serie werd van 5 op 12 schepen verhoogd, en in 1986 zou met de bouw aangevangen worden. Hiermee was het M-fregat een groot bouwproject geworden220. Nadere politieke besluitvorming In 1983 speelde de RSV-problematiek. Uit het failliete concern werden door de Staat enkele bedrijven gered, met geld en opdrachten. De RDM, een van die bedrijven, was juist met de bouw van de Walrus-klasse bezig; KMS met de bouw van de Luchtverdedigingsfregatten. Voor de afbouw van de LV-fregatten werd 300 miljoen gulden uitgetrokken, voor de onderzeebootorders bij de RDM 100 miljoen, en nog 90 miljoen voor landmachtorders bij RDM. Deze bedragen zouden in drie jaar moeten worden opgebracht, waarvan 4/5 deel in 1983. Orders voor de M-fregatten en meer onderzeeboten zouden naar voren worden gehaald, ten koste van 845 miljoen tot en met 1986221. In een brief d.d 18 feb. 1983 aan de Tweede Kamer meldde de Minister van EZ dat “Ten aanzien van KMS en RDM is het beleid van het kabinet erop gericht (...) te komen tot het, waar nodig in afgeslankte vorm, behouden van de marine-, machine- en apparatenbouw bij KMS en de marine- en werktuigbouw bij RDM”222. Enige tijd later bleek, dat de beoogde capaciteitsomvang van KMS op 1 miljoen uren werd geschat, waarbij KMS meende daarbovenop nog 235000 uren te kunnen vullen met andere orders223. Later gaf de Staatssecretaris aan dat aanbesteding met twee tot drie jaar was vervroegd224. De omvang van het projekt werd van 12 schepen teruggebracht op 8.
163
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Nadere militaire behoeftestelling Tegelijkertijd met het aanbesteden van de eerste serie van 4 fregatten werd een Letter of Intent tussen de Nederlandse en de Engelse regeringen ondertekend, waarin de bedoeling werd vastgelegd dat in ruil voor de aankoop van Rolls-Royce ‘Spey’turbines als belangrijkste aandrijver van de M-fregatten, de Royal Navy een aantal van haar schepen met de Goalkeeper ‘Close-in weapon system (CIWS)’ zou uitrusten225. Op 29 juni 1984 werd het contract voor de bouw van 4 M-fregatten (met een optie op nog eens 4) ondertekend door de Direkteur Materieel der KM en de Directie van de Koninklijke Maatschappij De Schelde. De kosten per schip waren intussen door inflatiecorrectie opgelopen tot 368 miljoen per schip, prijspeil december 1984226. Het totale aantal fregatten van de KM zou zo, na de bouw van de M-fregatten, in het begin van de jaren ‘90 op 22 uitkomen. In december 1983 resp. januari 1984 kreeg de Kamer twee situatierapporten toegestuurd waarin het M-fregattenprojekt uitvoerig besproken werd227. Teneinde voor KMS direkte capaciteitsproblemen weg te nemen werden ook een logementsschip en een torpedowerkschip besteld. De behoefte aan een nieuw type schip vloeide, aldus het situatierapport, voort uit de algemene taken van de KM: in tijden van vrede, maritieme presentie, surveillance, politietaken en opsporing en redding; in tijden van oorlog, het beveiligen van de maritieme verbindingslijnen in de oostelijke Atlantische Oceaan, de toegangen tot het Kanaal, de Noordzee en aanliggende zeegebieden. Deze taken zou de uitvoeren voornamelijk door op Sowjet-onderzeeboten te jagen, daarbij ook gebruik makend van vliegtuigen en eigen onderzeeboten. Met de vervanging van de 6 Wolf-klasse en 6 Van Speyk-klasseschepen werd beoogd, een zodanig veelzijdig schip te bouwen dat maximale taakflexibiliteit bereikt zou worden. Twee typen fregat, een oceaan-gaand, groot en uitgebreid met sensoren en bewapening uitgerust fregat en een voor de Noordzee bestemd, aanzienlijk kleiner en simpeler schip werden samengevoegd in een nieuw type dat gemakkelijk tussen de escortegroepen zou kunnen worden uitgewisseld. Voortbouwend op het ontwerp van het S-fregat werd een nieuw schip geconcipieerd dat kleiner zou worden (korter), maar ook stabieler (even breed), lichter, met minder bemanning aan boord, iets langzamer, en een grotere actieradius. De combinatie van kleinere bemanning en CODOG-aandrijving (zuinige dieselmotoren voor de kruisvaart, turbines voor topsnelheid) zou een goedkoper te exploiteren schip opleveren dan de combinatie van kleinere en grotere gasturbines zoals aan boord van het S-fregat. Industriële betrokkenheid, R&D Het ontwerp van het M-fregat werd gemaakt door het Direktoraat Materieel van de KM, in samenwerking met Koninklijke De Schelde, het ontwerpburo NEVESBU, en Hollandse Signaalapparaten (hoofdaannemer voor SEWACO-systeem). De Marinestaf en het DMKM hadden samen de voorontwerpen van schip, wapens- en sensorenconcept, SEWACO software architektuur en platformautomatiseringsfilosofie verzorgd. Aan het ontwerp hadden verder bijgedragen: TNO-FEL, MARIN, Inst. voor Zintuigfysiologie, TPD (Technisch Physische Dienst), IWECO (Instituut voor Werktuigkundige Constructie), het NLR (Nationaal Lucht- en Ruimtevaart Laboratorium) en onderleveranciers als Stork/Bronswerk, Stork/Wärtsilä Diesel, Van Rietschoten & Houwens.
164
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Uit elk van de binnen het DMKM bestaande technische (staf-)afdelingen werd een persoon afgevaardigd aan het projektmanagementteam, om technische problemen te helpen oplossen. Het bouwen van de schepen werd opgedragen aan een werf (Koninklijke Schelde Groep: KSG). Controle daarop door de KM geschiedde via kwaliteitsnormen: adhv ISO-normen ging de Afdeling Materieel Verwerving na, of het kwaliteitszorgsysteem van de werf zodanig was georganiseerd dat het produkt (schip) aan de gestelde eisen zou voldoen. De Koninklijke Maatschappij de Schelde was de hoofdaannemer. Ze koos zelf haar onderaannemers, behalve bij politiek gevoelige aangelegenheden zoals de motoren. In het geval van de SEWACO installatie was dat anders: daar was de Marine zelf hoofdaannemer, en waren het de Marinebedrijven die het werk uitvoerden. Om deze twee ondernemingen te coordineren werd er elke 6 weken een gemeenschappelijke planning, opgezet door de bouwer, met de Marine doorgesproken. Tijdens de bouw werden onderzoeksinstellingen door de Marine op ad-hoc basis ingehuurd om hun specialistische kennis in te brengen, zoals bijvoorbeeld de TPD (Technisch Physische Dienst, een onderdeel van de TUD) voor geluidsmetingen228. Verdere politieke besluitvorming, keuze van onderdelen Enkele weken na het verschijnen van de eerste twee situatierapporten (25 januari 1984) verscheen het beloofde derde situatierapport, waarin de keuze voor de RollsRoyce ‘Spey’-gasturbines werd toegelicht, het toepassen van een verticaal te lanceren geleide-wapensysteem voor de middellange afstand en een snelvuurkanon werd voorgesteld, en de investerings- en exploitatiekosten nader werden gepresenteerd. Het contract met Rolls-Royce had enige voeten in de aarde gehad, omdat enkele hoge Marine-officieren zich actief in de strijd tussen fabrikanten RollsRoyce en General Electric om de order hadden gemengd. In een poging de voorkeur van de Admiraliteitsraad voor de GE-motoren te realiseren hadden zij deze voorkeur, en andere vertrouwelijke informatie over gesprekken die de Minister van Defensie met zijn Amerikaanse ambtsgenoot had gevoerd doorgespeeld aan GE. Deze had op zijn beurt (net als RR) actief Tweede-Kamerleden bespeeld met informatie over produkt en compensatieorders229. Werkgelegenheid, vooral bij KMS, was een onderwerp dat zowel in de begeleidende brief als in een hoofdstuk van het situatierapport werd aangeroerd. De scheepsnieuwbouw, tandwielkastenfabriek, lichtmetaalafdeling en apparatenbouw van KMS zouden in het bijzonder gebaat zijn bij deze opdracht, maar ook de bouw van het SEWACO-systeem alsmede opdrachten voor onderaannemers zouden voor werkgelegenheid zorgen. Op het prijspijl van 1983 zouden 8 schepen bij elkaar 2880 miljoen gulden gaan kosten, 380 miljoen per stuk. Bij die kosten waren niet inbegrepen de verwante projekten: 400 miljoen voor uitbreiding van het aantal helicopters, het plaatsen van een Goalkeeper per schip, de aankoop van walreservedelen (100 miljoen uitgetrokken voor de periode 1987-1993), en het aanleggen van munitievoorraden (in dezelfde periode, voor de hele vloot, 1500 miljoen)230. Op 10 oktober 1985 werd met HSA het contract voor de SEWACO-installatie ondertekend. Een meevaller was, dat eind 1985 kon worden medegedeeld dat 4 Van Speijk-fregatten aan Indonesië verkocht zouden worden. Van de prijs die daarvoor
165
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
gevraagd werd, 350 miljoen gulden, zou een deel van 150 miljoen aan de KM worden overgedaan voor versnelde vernieuwing. Dat in de jaren 1987-1989 de KM met twee fregatten minder zou varen dan oorspronkelijk gepland werd voor lief genomen231. De nauwere betrekkingen op het gebied van de aanschaf van defensiematerieel met Engeland die was gestart met de ondertekening van de gezamelijke Letter of Intent en de ruil van Goalkeepers tegen Spey-turbinemotoren, werden bij de keuze van het luchtverdedigingssysteem niet voortgezet. In plaats van de Engelse Seawolf aan te schaffen koos de staatssecretaris voor het Nato Sea Sparrow systeem, waarvan vroegere exemplaren al op de andere fregatten van de KM te vinden waren232. Er leken, al met al, weinig redenen te zijn om de keuze van de staatssecretaris te betwisten233. Niettemin zette de vaste Commissie voor Defensie uitvoerig vraagtekens bij de KM-inschatting van luchtverdediging in het algemeen, de militairtechnologische rechtvaardiging van de gemaakte keuze voor de Sea Sparrow, en de industriële aspecten van het project waarvoor in totaal ruim 300 miljoen gulden waren uitgetrokken. Bij de industriële aspecten van het project werd nadrukkelijk ook gevraagd naar de ‘Europese’ component. Tenslotte kwamen ook algemene kwesties van overleg tussen regering en parlement in het geval van wapenaankopen ter sprake, wat een verklaring kan zijn van de schijnbaar onevenredige aandacht die dit projekt had gekregen. Ongeveer vanaf dit moment zou de Commissie voor Defensie zich dieper in de aan te schaffen militaire technologie gaan interesseren, zij het zonder ooit de door de staatssecretaris gemaakte keuzen terug te draaien234. In het begin van 1986 werd de keuze voor de dieselmotoren voor de kruisvaart gemaakt: besloten werd om per schip twee 12SW80 motoren van Stork Werkspoor Diesel (SWD) voor de voortstuwing te gebruiken, en vier Dro-218K motoren als elektriciteitsgeneratoren235. Enkele maanden later volgde de mededeling dat als kanon de Oto-Melara 76/62mm was gekozen, van een sneller vurend model dan die die al op de S-fregatten stond. De oudere kanonnen zouden met ombouwkits up-todate worden gemaakt236. Intussen had de regering de kamer ook nieuwe stukken toegestuurd over de algemene voortgang van het M-fregatprogramma en het algemene marineplan waarbinnen dit paste237. SEWACO: problemen Analoog aan de nagestreefde nauwere samenwerking met Engeland, werd gepoogd aan te sluiten op de Franse defensiematerieelinspanning: in juni 1984 sloot van Houwelingen (staatssecrataris van Defensie) met zijn Franse collega Blanc een overeenkomst dienaangaande. Als eerste praktische resultaat daarvan presenteerde van Houwelingen op 6 mei 1986 aan de Kamer, het ontwikkelen van een hybride sonar, samengesteld uit onderdelen van een Franse sonar (de Tarpon van ThomsonSintra), en een Nederlandse (de PHS 36 van HSA). Door de processor, het signaalverwerkende systeem dat tussen 1979 en 1981 in cooperatie tussen HSA en TNO-FEL van CODEMA-geld was ontwikkeld, te combineren met de Tarpon zou, zo was de verwachting, een superieur systeem ontstaan. Thomson-Sintra zou als hoofdondernemer optreden, HSA als leverancier238. In ruil voor het aan een Frans bedrijf toekennen van de eindverantwoordelijkheid inzake deze sonar zou Frankrijk een HSA lange-afstandsradar aanschaffen en een eigen ontwikkeling in die richting stopzetten.
166
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Eind 1987 moest geconstateerd worden dat deze samenwerkingsvorm niet levensvatbaar was gebleken239. Het samenwerkingsprojekt werd stopgezet maar de ontwikkeling van de hybride sonar ging door, nu onder hoofdverantwoordelijkheid van HSA. Uit CODEMA-geld was 4,5 miljoen gulden vrijgemaakt om de PHS-36 verder te ontwikkelen, waaraan EZ nog eens 8 miljoen toevoegde om de nieuwe hybride produktieklaar te maken. De ‘transducers’ (apparaat dat geluidsgolven uitzendt en ontvangt, aangebracht in een koepel onder de boeg van het schip) werden door de KM direkt bij Thomson-Sintra ingekocht, waarna HSA er een werkend sonar-systeem van zou bouwen. Acht van deze sonars zouden ongeveer 44 miljoen gulden kosten. In de toelichting bij de begroting voor 1987 werd het nieuwe Defensieplan voor de periode 1987-1996 gepresenteerd. Een van de doelen van dit plan was, duidelijk te maken hoe de in de afgelopen jaren bestelde wapens afgebouwd en in dienst gesteld zouden worden. Voor de KM betekentde dat, dat de basisstruktuur van de vloot zoals in de Defensienota van 1984 behouden zou blijven, en dat het doel nog steeds was, om in 1995 een vloot van 22 grote oppervlakteschepen te hebben. Kostenbesparende maatregelen waren, het voornemen om 4 van de 22 fregatten in reserve te plaatsen, en om de opwaardering van de S-fregatten pas van 1992 tot 1996 te doen plaatsvinden, twee jaar later dan oorspronkelijk gepland, en om de opwaardering van de GW-fregatten minder uitgebreid te laten zijn. De luchtverdediging van alle schepen zou extra aandacht krijgen, o.a. door ze alle uit te rustn met Goalkeepers, en door voorzieningen voor elektronische oorlogsvoering in te bouwen. Tegen het eind van de jaren ‘90 zouden de GW-fregatten vervangen moeten worden. Wellicht zou het NFR-90-projekt daarin kunnen voorzien240. Intussen was het DMKM bezig met het uitvoeren van de aanbevelingen uit het KM-2000-rapport, wat o.a. beoogde de organisatie van grote materieelprojekten te verbeteren. In dezelfde toelichting werd vermeld dat het verwerven van de onderdelen voor de SEWACO-installaties aan boord van de M-fregatten vertraging had opgelopen, zodat de eerste M-fregatten die afgeleverd zouden worden niet met een volledige SEWACO uitgerust zouden zijn. De gedachten over het aanbrengen van een systeem voor Elektronische Oorlogsvoering (EOV) begonnen vastere vorm aan te nemen, alsmede de mogelijkheid de M-fregatten uit te rusten met gesleepte sonar-kabels (TACTAS)241. De vertraging bij het voltooien van de SEWACO was te wijten aan de tijd die nodig was om de verscheidene contractbesprekingen te voeren. Daardoor waren produktspecificaties niet tijdig beschikbaar, wat weer tot gevolg had dat de integrerende software en uit te voeren tests verlaat werden. De verwachte vertraging bedroeg ongeveer 2 jaar, en zou pas bij de laatste schepen van de serie ingelopen kunnen worden242. Medio 1987 werd de Kamer ingelicht over de aanschaf van EOV, die uit een passief en een actief gedeelte zou bestaan. Met het passieve deel zou radarstraling opgevangen en geanalyseerd worden, waarna het actieve deel de radaruitzendingen van vliegtuigen en aankomende raketten zou verstoren. Voor 100 miljoen werd voorgesteld een systeem van Argo aan te schaffen, de Apecs II. Het voorstel om tot een gezamelijk Argo-HSA-produkt te komen werd door de Marinestaf te riskant gevonden en verworpen243. In de toelichting bij de begroting van 1988 werd de aankoop van TACTASsystemen bekendgemaakt. Per escortegroep werd een behoefte van 2 van dergelijke
167
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
systemen opgemerkt, zodat met inbegrip van een reserve, 8 systemen zouden moeten worden aangeschaft. In de ontwerpen van het M-fregat was al rekening gehouden met dit systeem: het kon er gemakkeijk aan toegevoegd worden244. TACTAS was een sensor waarmee onderzeeboten op lange afstand opgespoord zouden kunnen worden, zonder door actieve geluidsuitstraling de eigen positie prijs te geven. Na opsporing zou het contact nader gevolgd en aangevallen moeten worden met helicopters en patrouillevliegtuigen. Voor 8 systemen van Thomson-Sintra werd 140 miljoen gulden uitgetrokken245. De vertraging die werd opgelopen met aanschaf en inbouw van de SEWACOapparatuur werd nu ingeschat op 7 maanden, zij het dat de eerste vier schepen zonder een volledige SEWACO ter zee zouden gaan. De latere serie van vier schepen zou wel compleet worden geleverd, waarna inbouw in de eerdere schepen zou volgen246. Een laatste onderdeel dat aan het M-fregat werd toegevoegd betrof apparatuur voor satellietcommunicatie. Dit was een deel van een groter projekt, ‘communicatieapparatuur voor de KM’ waarvan de kosten in de periode 1989-1998 186 miljoen, de totale kosten inclusief de periode daarna 259 miljoen gulden zouden bedragen. Het gehele project omvatte 17 deelprojekten, gericht op het verbeteren van de verbindingen tussen schepen, vliegtuigen en verbindingscentra van de vloot247. Eind 1989 werd besloten, voor o.a. de M- fregatten satellietcommunicatieapparatuur aan te schaffen van Electrospace Systems Inc., voor 85,9 miljoen gulden248. Na kritiek van de Commissie voor Defensie op deze aanschaf verdedigde de Staatssecretaris in een nadere brief aan de Kamer zijn keuze, en de gevolgde ‘commerciële’ manier van verwerving249. Technologische ontwikkelingen: platform250 Het schip werd ontworpen voor wereldwijde operaties, en moest stabiel zijn omdat een helicopter anders al snel niet meer gebruikt zou kunnen worden. Er werd uitgegaan van de voor de voorziene operaties benodigde installaties, waaromheen een zo klein mogelijk schip werd ontworpen: het schip werd dus gewicht/volume geoptimaliseerd. De M-fregatten waren kleiner dan de S-Fregatten, 8 meter korter maar niet smaller wat, zoals al gezegd, de dwarsstabiliteit vergrootte. De bemanning was ten gevolge van vérgaande platformautomatisering van 198 tot 158 teruggebracht. Dit was een resultaat van het streven, de gebruikskosten op enkele punten te reduceren t.o.v. het S-fregat: er werd gestreefd naar een 25% kleinere bemanning, 16% besparing op personele exploitatiekosten, 25% op materiële exploitatie, en 25% op brandstofkosten251. De waterverplaatsing was teruggebracht van 3700 tot 3300 ton, ten opzichte van het S-fregat lag de snelheid (maximum- resp. kruissnelheid) iets lager (30-29 en 21-20 knopen), maar de actieradius was van 4000 tot 5000 mijl uitgebreid. De rompvorm was een beetje veranderd, met oa een sterker uitwaaierende boeg om bij slecht weer overnemen van 'groen water' (golven) te voorkomen en met een grotere capaciteit om in slecht weer snelheid en stabiliteit als helicopterplatform te behouden. Een belangrijke innovatie hiermee samenhangend, ten opzichte van het S-fregat vormde de zgn. ‘rudder-roll installatie’. Deze gebruikte lichte roer-uitslagen om bij zeegang het rollen van het schip (op-en-neer bewegen rond de lengte-as van het schip) tegen te gaan. Vroeger vergde dat een aparte installatie, maar dat werd nu
168
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
veranderd vanwege het streven, zo weinig mogelijk uitsteeksels onder water te hebben teneinde het uitgestraalde geluid te beperken, en om zo weinig mogelijk (kwetsbare) gaten in de huid van het schip te hebben. De roeren van het schip waren in een hoek van 20 graden met het vertikale vlak geplaatst, en waren verbonden met een roer-rolinstallatie bestaand uit een Simplex-Compact RRS stuursysteem252 en hydraulische onderdelen. Hiermee werden de roeren onafhankelijk van elkaar bewogen, zij het dat ze wel elektrisch met elkaar verbonden waren. Een Adaptieve Stuur-en Slingerdempings Automatiek (ASSA) werd door de TUD en R&H ontwikkeld. De Schelde met onderleverancier Ross Industries (Hamburg, voorheen Howaldt Deutsche Werke) ontwikkelden samen de stuurmachine, hydraulisch systeem en omliggende iets verstevigde scheepsconstructie. Voordeel van de afwezigheid van stabilisatievinnen zoals die onder het S-fregat te vinden waren, was de lichtere constructie, het geringere uitgestraalde onderwatergeluid en minder onderhoud. De lay-out van het schip was in die zin verbeterd, dat er bewust werd gestreefd naar korte transportroutes, door toegangen van het schip dicht bij de voorraadkamers te leggen (minder rondrijden met karretjes met voorraad), en door de hele voedselstraat rond de kombuis te bouwen, zij het in verscheidene verdiepingen, en met een lift. Door de reductie van het personeel met 25% was er weinig tijd voor transport van allerlei goederen. Voor het in- en uittakelen van grote onderdelen zoals de motoren werden van tevoren transportroutes vastgelegd. Technologische ontwikkeling: signaturen In een aantal platformaspecten was rekening gehouden met de zgn. ‘signaturen’ van het schip. Deze waren, op gebied van magnetische uitstraling, geluid (onderwater), warmte (IR) en radardoorsnede, belangrijk verminderd door bijzondere maatregelen. Een fregat wordt opgemerkt door onderzeeboten op uitgestraald geluid, door oppervlakteschepen en vliegtuigen op radar, en IR-straling. De opsporingsmiddelen worden almaar verfijnd, waarop weer tegenmaatregelen volgen; zo ook hier. Niet alleen werd de totale signatuur kleiner van omvang, ze sloot ook meer aan op (soft kill) afweermiddelen zoals een geluidsbron die in zee werd gelaten om met ‘antigeluid’ het geluid dat een fregat uitstraalt te dempen. Een zo klein mogelijke signatuur diende om ontdekking door opponenten tot het laatste moment uit te stellen, en hun een zo klein en lastig mogelijk doelwit te presenteren. Daartoe waren apparatuur en pijpen flexibel opgesteld en aan elkaar verbonden: de motorophanging (TPD), versnellingsbak (KSG) en rompvorm (MARIN) zo stil mogelijk gemaakt, en de vijfbladige schroeven (Lips) met verstelbare spoed uitgerust zodat ze tot ongeveer 20 knopen bijna cavitatievrij waren. De warmteuitstraling was beperkt door isolatie van hete plekken, door hete plekken in de romp onder te brengen, en door warmteabsorberend materiaal aan te brengen in de uitlaat voor de aandrijving. De mast werd gedeeltelijk bedekt met radarabsorberend materiaal. Er werd een degaussinginstallatie aan boord ingebouwd tegen magnetische-invloedsmijnen. De romp was voorzien van een radarstraling-vertrooiende knik in het G-dek, de opbouw van het schip zodanig ontworpen dat volumes niet met elkaar in het lood stonden, en geen rechte 2 of 3-hoeksvlakken voorkwamen.
169
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Technologische ontwikkeling: kwetsbaarheid Met het thema ‘signatuur’ samenhangend, was veel aandacht besteed aan het beperken van de kwetsbaarheid van het schip, en aan de overlevingskansen na een treffer. In de SEWACO-installatie werden verscheidene afleidingsmechanismen opgenomen die toegepast zouden worden in het geval van een inkomende torpedo of raket. Voor het geval dat er toch een raket zou inslaan, was een computersysteem ingebouwd dat de schade localiseerde, en suggesties voor remedie verschafte. Verscheidene vitale systemen en apparaten (zoals machinekamers, opwekking van elektriciteit, koud/warmwatervoorziening, brandbluspompen, ventilatie, stuurmachines, en SEWACO-automatisering) werden dubbel uitgevoerd, en over het schip verspreid zodat een enkele treffer niet direkt fataal zou zijn. Een reeks voorzieningen werd aangebracht om in het geval van een treffer, daarmee samenhangende schade, en het uitvallen van verscheidene hoofdsystemen, verscheidene cruciale functies zoals energievoorziening voor ventilatie, brandblussen en communicatie toch voorhanden te laten zijn. In het schip werd materiaal toegepast dat niet snel in brand zou vliegen, en het schip zelf -met bijbehorende rooktventillatie- werd in een aantal ruimten verdeeld om verspreiding van brand te voorkomen. Technologische ontwikkeling: voortstuwing en energieopwekking Het M-fregat zou worden uitgerust met een gecombineerde gas-diesel installatie: (CODOG: Combined Diesel or Gas): twee Rolls Royce Spey SMIA gasturbines van 14MW en twee Stork Werkspoor diesels type 12 SW 280, elk met een vermogen van 3,68 MW. Op dieselaandrijving had het schip een bereik van 5000 zeemijl bij een constante snelheid van 18 knopen per uur. De topsnelheid bij vaart op gasturbines was ongeveer 30 knopen253. De elektriciteitsvoorziening voor de voortstuwers was onafhankelijk van de centrale opgesteld zodat in geval van een ‘black out’ het schip nog door zou varen. De bewaking van de voortstuwing geschiedde volledig automatisch. De bediening van de installatie kon worden uitgevoerd vanuit de brug, de technische centrale, of handmatig. Elektriciteit werd opgewekt door 4 dieselgeneratoren van 650 KW. Er was een noodaggregaat van 120 KW beschikbaar voor essentiNle onderdelen van de elektrische apparatuur. Voor verwarming was een CV-systeem aangebracht, waarmee het M-fregat het eerste schip van de KM was waar volledig zonder stoom werd gewerkt. Voorheen werd er nog stoom gebruikt voor de huishouding (S-fregat), verwarming en kombuis. Nu was dat vervangen, deels door elektriciteit, deels door waterzuiveraars die met omgekeerde osmose-verdampers werkten. De reden daarvoor was, een verminderde kwetsbaarheid, en een lagere voorziene onderhoudsinspanning. In samenwerking met de Commissie Accomodatie Toekomstige Schepen (CATS) werd een bij-de-tijdse accomodatie ingericht: officiers/onderofficiershutten voor 1, 2, of 4 personen, korporaals/manschappen-slaapzalen voor 6 of 9 personen. Per 2 hutten werd 1 douche ingebouwd, en er was een mogelijkheid tot 33% bevrouwen (ipv bemannen). Restaurants en kantines werden rondom de kombuis (centrale keuken) geplaatst wat logistiek gunstiger uitpakte en tot bemanningsvermindering leidde.
170
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Technologische ontwikkeling: automatisering De platformautomatisering, een systeem ontwikkeld door van Rietschoten en Houwens, was ontstaan uit een evaluatie van een soortgelijk systeem in de Walrusonderzeeboot. Ze was van analoog in digitaal veranderd, en voorzag in bewaking-opafstand en informatievoorziening via beeldschermen. Personeelsreduktie was een van de doelen van de verder doorgevoerde automatiseringen. In het M-fregat werden lagen van automatisering, met redundantie aangebracht. Het systeem bezat een opmerkelijke reconfiguratiecapaciteit, en degradeerde bij schade 'gracefully', dus zou dan niet meteen helemaal uitvallen. Een onderscheid werd (en wordt) gemaakt tussen wapen/sensorautomatisering en platformautomatisering. Voor wat betreft de platformautomatisering, bij een drieploegen scheepswacht (vredesomstandigheden) kon een persoon het hele platform in de gaten houden en de systemen aansturen. In oorlogsomstandigheden waren dat er 5 in een twee-ploegen scheepswacht, waarvan 3, met elk 3 beeldschermen, de bewaking van de voortstuwingsinstallatie, de elektrische installatie en de NBCD in de gaten hielden. De overige 2, elk met een enkel beeldscherm, waren de NBCofficier en de officier van wacht TC. Het schip kon, in het geval NBComstandigheden, gasdicht worden gemaakt (waarbij het personeel in een gascitadel verder kon functioneren), waterdichte deuren konden centraal gesloten worden, en brandbluspompen, ventilatiesystemen, sproeisystemen, kleppen en afsluiters konden centraal worden bediend. De machinekamer was in principe onbemand, en volledig geautomatiseerd, zulks in tegenstelling tot de machinekamer van het S-fregat waarbij met bediening-op-afstand van de afzonderlijke apparatuur gewerkt werd. De automatisering kreeg de naam ‘GBB’, wat stond voor Geïntegreerd Bedienings- en Bewakingssysteem. Het bestond uit twee onderdelen: 1) het IVS, Informatie Verwerkend Systeem, een interface tussen apparatuur en bediener, en 2) specifieke platforminstallaties die geautomatiseerd, maar los van de IVS bediend moesten kunnen worden. Een ander gevolg van zowel het streven naar minder personeel als het meevoeren van steeds complexere installaties was, dat onderhoud en herstel vaker aan wal plaats zou gaan vinden, en reparatie aan boord van schepen door vervanging van het onderdeel door een ander. Het onderhoud zou voortaan meer gericht zijn op preventief fouten verhelpen (door middel van het vergaren van statistische kennis over de gemiddelde periode tussen falen) dan op herstel na falen. De grotere ingebouwde redundantie van functies stond er borg voor dat bij uitval van een onderdeel, het systeem zou blijven functioneren. De platformautomatisering van het M-fregat was niet opgezet als een back-up van het SEWACO-systeem zoals dat in het voorziene NFR-90 wel zou zijn ingevoerd. Het SEWACO-systeem moest vooral een zeer snelle verwerkingscapaciteit hebben, iets wat voor de platformautomatisering niet noodzakelijk werd geacht. Integreren van beide systemen zou de kwalificatie van de platformautomatisering nodeloos hebben verhoogd. Wel zou er in de toekomst mogelijk een verbinding tussen beide systemen komen, waardoor commandocentrale en technische centrale (delen van) elkaars taken konden overnemen als een van beide uit zou vallen. Op deze wijze zou de grens tussen ‘civiele’ scheepssystemen en ‘militaire’ SEWACO-onderdelen verder vervagen.
171
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
SEWACO Een marineschip bestaat uit een civiel en een militair deel: platform en SEWACOinstallatie, wat staat voor ‘sensoren, wapens en communicatie- en commandoapparatuur. De SEWACO-installatie bepaalt het militaire karakter van het schip. Die van het M-fregat zou vergaand geïntegreerd worden. Een softwareprogramma (van eigen makelij) zou het beeld dat de verscheidene sensoren opleverden compileren -het zou dus gaan om een synthetisch beeld- waar operatoren van andere marines moesten kiezen welke data van welke sensor ze op hun beeldscherm wilden zien: "past bij deze situatie beter de lange-afstand luchtwaarschuwingsradar, of de hoogfrequente korteafstandradar". De software zou ontwikkeld worden in het eigen software-huis van de KM, CAWCS. De installatie aan boord van het M-fregat, afkomstig van HSA en samen met de KM ontwikkeld, heette ‘SEWACO-7'. SEWACO-7 was een belangrijk innovatie-item. Het zou een geïntegreerd wapenbedienings- en sensoraflezingssysteem worden, dat het mogelijk maakte verscheidene oorlogs- en vredestaken in hoge mate automatisch uit te voeren. Feitelijk moet een onderscheid worden gemaakt tussen bewapening, sensoren, en SEWACO, hoewel dat in de literatuur niet altijd gebeurt. De bewapening weerspiegelt de taak die bij voorbereiding en ontwerpen van het fregat vooropstond: een combinatie van luchtdoelenbestrijding, onderzeebotenbestrijding, oppervlakteschepenbestrijding, electronische oorlogsvoering, en vredestaken. SEWACO is de infrastructuur tussen sensoren, wapens en bediening, en is enerzijds een indicatie van de stand van de informatietechnologie en de bekwaamheid van ontwerpers en industrie, anderzijds een neerslag van de ervaringen die de gebruiker meebrengt uit vorige schepen. Met een goede SEWACO-installatie kan met wapens die op internationale markten worden aangeschaft (en ook te vinden zijn op de schepen van andere marines) een superieur oorlogsschip worden gemaakt. SEWACO-7 zou bestaan uit een hoeveelheid hardware en software, te weten, drie computercomplexen, data-, stem- en beeldbussen, meerdoels-operatorstations, geharde (‘ruggedized’) beeldschermen en een geïntegreerd communicatiesysteem254 voor externe en interne stemcommunicatie en taktische dataverbinding. Aan deze kern werden de sensoren en wapens gekoppeld. Op het gebied van wapens (soft-kill en hard-kill) werd het modernst beschikbare aangeschaft. Dat waren oa. Mk46 torpedo's, uit de VS. Wapens werden opgewaardeerd in samenwerkingsverbanden met de producenten en andere marines. De Harpoonversie die in het M-fregat zou komen was de 1C, een gemoderniseerde variant van de 1-B waarmee het S-fregat was uitgerust. De Nato Sea Sparrow werd ingebouwd in verticaal opgestelde containers langs het dekhuis (voor de helicopter) achter op het schip, terwijl ze op het S-fregat in een 8-lanceerinstallatie voor op het dek stond opgesteld. Tegen luchtdoelen werden meegevoerd: de genoemde 16 Vertical Launch Nato Sea Sparrow raketten, opgesteld in een rij naast de helicopterhangar, het Goalkeeper snelvuurkanon tegen inkomende luchtdoelen (geleide wapens), en het Oto Melara 76mm snelvuurkanon voor op het schip. De Sea Sparrow en het Oto Melara kanon werden gestuurd door het Multi Purpose Weapon Control System (MWCS), dat de wapens en bijbehorende sensoren automatisch op de belangrijkste doelen richtte, en desgewenst automatisch een inschatting kon maken van het resultaat van de bijbeho-
172
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
rende gevechtshandeling. Als laatste verdediging tegen binnenkomende raketten was er het Goalkeepersysteem, een 30mm Mauser snelvuurkanon (4200 schoten per minuut) voorzien van een aansturingsmechaniek waarvan de software o.a. gekromde doelbanen kon voorspellen en automatisch kon corrigeren voor het punt van inslag. Dit was van belang om de mogelijkheden tot ontwijkende bewegingen, ingebouwd in moderne anti-scheepsraketten, te omzeilen, een stap in een wedloop tussen slimme aanvals- en slimmere verdedigingswapens. Tegen oppervlakteschepen waren beschikbaar, 8 Harpoon SSM (Surface-toSurface Missile) raketten. Dan waren er 4 torpedobuizen voor Mk46 of Mk48 torpedo's, en op de brug 2 20-mm mitrailleurs voor politietaken. Als voornaamste antionderzeebootwapen werd de Lynx helicopter meegevoerd, uitgerust met torpedo’s. Doelaanwijsradar voor de Sea Sparrow was de SMART-S, een hydraulisch gestabiliseerd, middellange afstands multibundel 3D S-bandradar van HSA. SMART-S kon 160 luchtdoelen en 40 oppervlaktedoelen tegelijkertijd volgen, waarvan 2 oppervlaktedoelen zo nauwkeurig dat daar het kanon op gericht kon worden. Ze was vooral bedoeld voor surveillance en middellange-afstand doelindicatie. Daaraan gekoppeld werden 2 STIR (Signaal Tracking and Illumination Radar) 24s, met een bereik van 140 km. Deze waren bestemd om luchtdoelen te volgen en aan te stralen voor de zoekradar van semi-actieve doelzoekende raketten. Verder was er een 2D lange-afstand overzichtsradar, de LW08 van HSA, hydraulisch gestabiliseerd, met ingebouwd een IFF-apparaat (Identification Friend or Foe). Tenslotte was er een navigatieradar van DECCA aanwezig. De uitgebreide radarapparatuur maakte duidelijk dat een belangrijke dreiging uit de lucht werd verwacht. Het M-fregat had hiermee een goede zelfverdedigings- en een beperkte konvooiverdedigingscapaciteit. Voor onderzeebootopsporing, de belangrijkste taak, was een boegsonar aangebracht, de PHS-36, een passieve en actieve sonar in het 7 KHZ-bereik. Deze sonar had drie standen: actief CW, actief FM en passief. Ze kon 12 doelen tegelijk volgen, en in 2 standen werken. Het was een gecombineerde HSA/Thompson sonar, volledig digitaal, met utgebreide signaal-verwerkingscapaciteit255. De tweede sonar aan boord was de passieve sleepsonar, de zgn. TACTAS (lange afstands passieve sleepsonar), die ANACONDA heette. Vanwege het zoeken, met geringe eigen snelheid, naar onderzeeboten met deze sonar (wat dagen kon duren) was gekozen voor Stork-Werkspoor commerciële dieselmotoren: deze vervuilden bij lagere toerentallen minder dan hoge-snelheidsdiesels van bijvoorbeeld Pielstick en MTU. Tenslotte was daar nog de dompelsonar die door de boordhelicopter aan een lier in zee gelaten kon worden. Deze werd gebruikt om globale doelaanduidingen, door TACTAS gegenereerd, te preciezeren zodat wapeninzet mogelijk werd. Bouw en export256 De achterstand die bij het integreren van de SEWACO-installatie was opgetreden, had tot gevolg dat pas begin 1996 het M-fregat operationeel ingezet kon worden257. KSG was met de bouw van het eerste schip uit de serie in 1985 begonnen. In 1988 had Koningin Beatrix dit schip de ‘Karel Doorman’ gedoopt en te water gelaten. De Nederlandse industrie had zich intussen enkele malen ervoor ingespannen, het M-fregat aan buitenlandse Marines te leveren. In 1987 resp. 1988 werden orders
173
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
voor de Pakistaanse en Griekse marines misgelopen. Beide malen werd de concurrentiestrijd tegen Yarrows en Blohm & Voss verloren omdat de Britse en Duitse regeringen veel uitgebreidere financierings-kredieten aan de klanten ter beschikking wilden stellen dan de Nederlandse258. Toen de Australische en NieuwZeelandse regeringen ertoe besloten samen 12 nieuwe fregatten aan te gaan schaffen werd door KMS in Australië een consortium opgericht onder de naam ‘Australian Warships Systems Pty Ltd’ (AWS), waarin ze samenwerkte met een aantal Nederlandse en Australische bedrijven. Hoewel de plannen voor dit ANZAC-fregat erop wezen dat het grootste deel van de schepen in Australië zelf gebouwd zou worden (minstens 70%), leek het restant nog te volstaan om KMS voor jaren aan werk te helpen. Na een maandenlange campagne koos de Australische regering voor het concurrerende AMECON-ontwerp, waarin vooral Blohm & Voss met haar MEKO-200-ontwerp figureerde. Weer had het er alle schijn van dat de Duitsers met gunstige kredietvoorwaarden en een (iets) lagere prijs de strijd in hun voordeel hadden weten te beslechten; misschien had de door het MEKO-concept beloofde flexibiliteit ook een rol gespeeld. De opmerking van minister de Korte van EZ, dat het verlies van de order te wijten was aan de te hoge managementkosten van AWS, de Australische regering nasprekende, kan dan ook gezien worden als een manoeuvre om de ‘schuld’ voor het mislukken af te schuiven en bij de industrie zelf op het bord te leggen. Na RDM die de grote order voor nieuwe Australische onderzeeboten aan zijn neus voorbij had zien gaan was ook KMS van een koude kermis thuisgekomen. In beide gevallen werd door de Nederlandse werf gewezen op de superieure kwaliteit van het eigen ontwerp, in beide gevallen hadden slim diplomatiek handelen en ruimhartig met geld gooien door concurrenten de doorslag gegeven. De zorg van de Nederlandse regering, na het RSV-faillissement, om de capaciteit van beide werven af te stemmen op de verwachte behoefte van de KM was geheel gerechtvaardigd gebleken. In het evaluatierapport dat de Staatssecretaris van Defensie, van Hoof, op 14 feb. 2000 aan de Tweede Kamer toestuurt wordt overigens vermeld dat HSA er wel in is geslaagd verscheidene exemplaren van de SEWACO-installatie aan het buitenland te verkopen259. Tussenconclusie Na een moeizame voorgeschiedenis was het besluit tot bouw van het M-fregat toch nog overhaast genomen. Hierdoor moesten tot tijdens het bouwproces nog besluiten worden genomen over de configuratie van de SEWACO-installatie en kon de belangrijke centrale software pas ruimschoots na gereedkomen van de eerste schepen worden afgeleverd. De belangrijkste ontwerpbeslissingen waren echter al in het voortraject genomen: de groei van het ontwerp van een klein Noordzeefregat naar een oceaangaand schip en een innovatieproject. De kleinere Wolf-fregatten werden vervangen door aanzienlijk krachtiger schepen. Van politieke deelname aan deze besluiten zijn weinig aanwijzingen. Aangezien het M-fregat het eerste marineschip was dat na de Walrus werd ontworpen en gebouwd, mocht het zich toen het project eenmaal in de openbaarheid was gekomen in een warme politieke belangstelling verheugen. De informatievoorziening aan de Tweede Kamer was uitvoeriger, en o.a. vanwege de bepalingen van het IDPP werden ook besluiten over grote uitrustingsstukken met de
174
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Kamer besproken. Dat heeft overigens niet geleid tot veranderingen in algemene militaire karakteristieken, ontwerp of aantallen van de schepen. Met het M-fregat zette de trend naar standaardisering, die in de Van Speyk- en vooral in de S-fregatten zichtbaar is, zich voort. Twee typen schepen (Van Speyk en Wolf) werden door een vervangen. Het M-fregat is, net als het S-fregat, een alleskunner speciaal bedoeld voor de jacht op onderzeeboten, die de ruggegraat van de vloot uitmaakt. Het projectmatig bouwen van het schip is verder uitgekristalliseerd door een formele projectorganisatie in te stellen. Hierdoor lijkt het oorspronkelijke probleem met het tijdig gereed krijgen van de SEWACO-installatie redelijk te zijn opgelost, en hebben zich geen onverwachte excessieve prijsstijgingen voorgedaan. Afgaand op de literatuur behoort het tot de beste in zijn klasse ter wereld. 5.2.1.5 Wapeninnovatie Het tweede wapeninnovatieniveau dat ik (o.a. in 4.1.1) heb onderscheiden heeft betrekking op de algemene militaire karakteristieken van een marineschip; het derde, op de karakteristieken van de deelfuncties. Voor wat betreft de algemene karakteristieken lijkt er in deze case sinds het Van Speykfregat weinig veranderd te zijn. Tussen dat schip en de jagers zit wel een gat: de Van Speyk had ruimte voor een helicopter voor verkenning, en SAM-raketten tegen aanvallende vliegtuigen waar de jagers het met conventioneel geschut moesten doen. Beide typen hadden dieptebommen tegen onderzeeboten aan boord, maar de Van Speyk was voorzien van een sonar om deze steeds dieper duikende en sneller varende schepen op te sporen. Het wezen van het onderzeebootjagende fregat is sindsdien min of meer gelijkgebleven: het escorteren van vlootverbanden, het bestrijden van onderzeeboten en het zichzelf verdedigen tegen andere oppervlakteschepen en vliegtuigen. Het gegeven dat deze case zich heeft afgespeeld in de aanloopfase tot en in de tweede stabiele periode is daaraan mede debet: de globale taak van de vloot is in deze periode stabiel gebleven. De KM heeft, teneinde deze stabiele vlootsamenstelling te behouden, regelmatig verouderde schepen vervangen door schepen van een nieuwe generatie die ruwweg dezelfde taken moesten gaan uitvoeren als haar voorlopers. Er is zelfs verdergaande uniformisering opgetreden, doordat het M-fregat zowel een soortgelijke voorganger (het Van Speyk-fregat) als een kleiner Noordzeefregat (de Wolfklasse) heeft vervangen. Het eventueel aanschaffen van corvetten, zoals in de debatten n.a.v de Defensienota 2000 door de Minister van Defensie is geaccepteerd, zou deze oudere situatie van grotere interne vlootdifferentiatie herstellen. Op het derde niveau (karakteristieken van deelfuncties) is des te meer veranderd. De rompvorm van de fregatten is steeds verder verfijnd teneinde uitgestraald geluid te verminderen, een antwoord op de steeds stillere, dieper duikende en sneller varende Sowjet-onderzeeboten. Om een geschikt platform voor de meegevoerde helicopter te kunnen bieden is een doorlopend capabeler stabilisatieinrichting aangebracht, die in het M-fregat is gecombineerd met de roeren om een extra bron van geluid weg te nemen. De interne lay-out van het schip is stapsgewijs verfijnd om de bemanning een precies ‘passend’ schip te bieden, dat ook met verminderde aantallen nog goed te bedienen zou zijn. De kwaliteit van de accomodatie van de bemanning is ook vooruitgegaan, in overeenstemming met de ‘eisen van de moderne
175
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
tijd’ (meer privacy). De interne lay-out is een sterk punt van Nederlandse marineschepen, een eigenschap die doorlopend verbeterd is. De aandrijving is achtereenvolgens verzorgd met stoomturbines, gasturbines, en gasturbines met dieselmotoren. Vooral de overgang van stoom naar gas was een grote: het voordeel was de mogelijkheid, snel op te starten, terwijl het nadeel van hoog brandstofverbruik in het M-fregat is bestreden door diesels voor de kruisvaart aan te brengen. De hete afvalgassen van een gasturbine gaven de nieuwe fregatten een zwakke plek: hete gassen zijn goed zichtbaar voor IR-zoekers van moderne antischeepsraketten. Oplossingen hiervoor zijn o.a. gevonden in de vorm van de afvoerschoorstenen. Van de Falkland-oorlog heeft de KM geleerd, dat een enkele inslaande raket een heel schip kan lamleggen. Tegenmaatregelen in het M-fregat betreffen het dubbel uitvoeren van belangrijke apparatuur (wat ook aan boord van de kruisers als was gedaan, blijkbaar moeten sommige lessen opnieuw worden geleerd), het voorzien in uitgebreide blusinstallaties, het opdelen van het schip in verscheidene onderling onafhankelijke compartimenten, en het voorzien in een veelvoud aan bedieningsmogelijkheden van apparatuur. In het LCF worden nog meer van dergelijke voorzieningen getroffen. In de loop van de tijd is de bediening van de apparatuur steeds meer op afstand uitgevoerd, en geautomatiseerd geraakt. In het Mfregat is deze automatisering nog een stap verdergegaan: de apparatuur is nu feitelijk geïntegreerd tot een geheel, en wordt dan ook centraal bestuurd en bewaakt. Voor gevallen van schade blijft het mogelijk apparaten per stuk, en met de hand te bedienen. Verscheidene ontwikkeltrajecten zijn herkenbaar. Het verminderen van de kwetsbaarheid van het schip is een van de belangrijkste drijvende factoren geweest bij het ontwikkelen van de rompvorm (algemene omvang, uitgestraald geluid onder water, later ook radar-reflectie boven water en IR-uitstraling) en de interne lay-out van het schip (belemmeringen wegnemen, bestrijding van opgelopen schade). Bemanningsreductie is een andere belangrijke factor: steeds meer apparatuur werd op afstand bediend en bewaakt, per bemanningslid moest steeds meer ruimte worden ingeruimd zodat een kleinere bemanning noodzakelijk werd alleen al om redenen van algemene ruimteindeling (moderne apparatuur als radar, en wapens als raketten nemen nl. ook bijzonder veel ruimte in beslag). Het terugbrengen van logistieke stromen in het schip (o.a. door de plaatsing van voorraadruimtes en door het dicht bij elkaar plaatsen van functioneel verbonden ruimten als keuken en restaurant) past ook in dit patroon. Een andere reden voor meer automatisering was de groei van aantallen en complexiteit van moderne apparatuur, en van de mate van integratie van apparatuur. De SEWACO-installatie is ook veranderd. Het Van Speyk-fregat had nog dieptebommen aan boord, wat tegen modernere onderzeeboten weinig meer uithaalde. Het S-fregat had de helicopter met lichte torpedo’s als belangrijkste wapensysteem, en het M-fregat ook. Voor zelfverdediging op de kortere afstand worden nog torpedo’s aan boord van de schepen meegevoerd. Verdere wapens voor zelfverdediging betreffen antiluchtraketten van steeds modernere snit, voor de korte en de middellange afstand, en een vrij licht kanon. Op het M-fregat, en later ingebouwd op het S-fregat, wordt een korteafstandswapen tegen antischeepsraketten meegevoerd: de Goalkeeper.
176
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Sensoren zijn steeds krachtiger geworden, in reactie op de ontwikkelende dreiging. Voor luchtdoelen is splitsing tussen langeafstands-volumezoekradar en middellangeafstands-doelvolgradar verder toegespitst, zodanig dat er op het Mfregat een zeer uitgebreide radar-set aangebracht is waarin ook het volgen van meerdere doelen en het aansturen van de individuele wapens aan aparte systemen is toevertrouwd. Op het LCF wordt dat weer wat vereenvoudigd. Voor de sonar-suite geldt iets soortgelijks: de dompelsonar van het Van Speykfregat is in latere schepen onder de helicopter komen te hangen (die vuurt ook de wapens tegen onderzeeboten, torpedo’s, af), de sonar voor de middellange afstand is in de boeg van het schip terechtgekomen, terwijl voor de lange afstand het M-fregat een speciale (passieve) sleepsonar heeft gekregen. De ontwikkelingspaden die hier zijn aan te wijzen stoelen enerzijds op globale ontwikkelingen (SAMs, antischeepsraketten en torpedo’s worden op de internationale wapenmarkt gekocht), anderzijds op een langdurige relatie van de KM met HSA (vooral voor de radars en commandovoeringsapparatuur). In beide paden is de wereldstandaard het referentieniveau, maar in het tweede (radars en commandovoeringsapparatuur) wordt dat niveau (deels) met nationale middelen gehaald. Samenvattend: de globale aard van dit type schip is sinds de Van Speyk constant gebleven, maar de deelfuncties zijn doorlopend verder ontwikkeld. Teneinde de oplopende complexiteit van het gehele systeem beheersbaar te houden zijn achtereenvolgens deze deelfuncties op afstand bestuurbaar, daarna geïntegreerd en vanuit een centrale positie beheerbaar gemaakt. Als referentie voor de benodigde kwaliteit van de deelfuncties is steeds de wereldstandaard gehanteerd, wat geresulteerd heeft in schepen die tot steeds tot de modernste ter wereld werden gerekend. De groeiende complexiteit van het systeem heeft, lijkt het, het ontwerpproces een stuk moeilijker gemaakt. 5.2.2 Luchtverdediging en Commandovoering van de vloot
De tweede case die hier wordt onderzocht betreft het type schepen dat sinds halverwege de jaren ‘50 de vloot heeft geleid. Een dergelijk schip, waarvan er steeds slechts een gering aantal is geweest, had (en heeft) allereerst de faciliteiten aan boord om een vlootcommandant en zijn staf te huisvesten, en de uitgebreidere communicatiemiddelen die nodig waren om met het opperbevel aan wal, en met de commandanten van de overige vlooteenheden te communiceren. Een commandant heeft voor zijn operationele planning en leiding behoefte aan een overzicht over zijn vloot en de ruime omgeving. Bij een dergelijk overzicht, dat geleverd wordt door radar- en sonarinstallaties van grotere capaciteit, horen voldoende krachtige wapens die tot op grotere afstand ingezet kunnen worden. De vlootleider is aldus geschikt voor het overzien, commanderen en verdedigen van een vlootverband, en als zodanig de kroonsteen van het vlootverband: het kapitale schip. 5.2.2.1 De Kruisers Zoals we in h. 4.1.3 en 4.1.8 hebben gezien, hebben de lichte kruisers ‘De Ruyter’ en ‘De Zeven Provinciën’ resp. van 1953 tot 1973, en van 1953 tot 1975 dienst gedaan bij de KM, waarna ze werden verkocht. Het waren de vlaggeschepen (leiders) van het (oefen)smaldeel 1 en 5, en van Navo Task Force 429.5. De bewapening van
177
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
beide schepen bestond uit een reeks middelzwaar en licht geschut, dieptebommen, en (voor de Zeven Provinciën, na 1964) ook een Terrier geleide-wapen lanceerinrichting. Als sensoren hadden ze een luchtwaarschuwingsradar voor de lange afstand en verscheidene radars voor het richten op luchtdoelen en oppervlakteschepen. Door de ontwerp- en bouwgeschiedenis ging het bij de kruisers om een hybride tussen een Tweede Wereldoorlog-type zwaar gepantserde en bewapende vlootleider en een snel, van krachtige sensoren voorzien Koude Oorlogsschip. De verbouwing van de Zeven Provinciën staat in dat teken. De voorziene vijand kreeg de beschikking over zware lange-afstandsbommemwerpers met grote antischeepraketten die vanuit de Sowjet-Unie vliegend, geallieerde konvooien zou kunnen aanvallen. Ter verdediging tegen deze vliegtuigen werden geleide wapens noodzakelijk geacht. 5.2.2.2 Het Geleide-Wapen Fregat Inleiding Het GWF was het eerste van de volledig zelf ontworpen na-oorlogse fregatten van de KM. Hoewel met het herontwerp van de Van Speyk ervaring was opgedaan met moderne marinescheepsbouw was het GWF ook een nieuwe start. Verscheidene kenmerken als het gebruik van gasturbines voor de voortstuwing, het voorzien in een krachtige luchtverdedigingsinstallatie, het meevoeren van bewapende helicopters en de prominentie van electronische apparatuur zijn sindsdien typerend geworden voor de fregatten van de KM, en van soortgelijke marines. Tussen het GWF en de kruisers ligt een breuk, niet alleen vanwege de verschillende algemene concepten die aan beide ontwerpen ten grondslag lagen, maar ook omdat het GWF zou gaan dienen in een vloot die niet langer een vliegdekschip kende. Waren de kruisers uiteindelijk dienend aan het vliegdekschip, het GWF zou zelf het kapitale schip van de vloot worden. Voor het wegvallen van luchtdekking door vliegtuigen werd deels gecompenseerd door de aan boord van het GWF meegevoerde helicopters een zwaardere taak te geven. De middelzware kanonnen van de kruisers waren vervangen door minder en lichter geschut; voortaan zouden antischeep- en antivliegtuigraketten de belangrijkste wapens zijn. Het gebruik van zwaar pantser had om deze reden afgedaan. In plaats daarvan kwamen vormen van passieve en actieve verdediging: het reduceren van de hoeveelheid onder water uitgestraald geluid, en het aanbrengen van electronische verdedigingsapparatuur en antiraketraketten. Politieke besluitvorming en militaire behoeftestelling De defensienota van 1964 maakte ervan melding dat, naar aanleiding van een Navostudie naar de toekomstige behoeften aan zeestrijdkrachten, ervoor was gekozen een gemengde vloot op te bouwen van o.a. fregatten voor de jacht op onderzeeboten. In de komende jaren zou een aanvang worden gemaakt met de bouw van twee van dergelijke schepen uitgerust met een luchtverdedigingssysteem voor de middellange afstand. Vier jaar later was de anti-scheepsraket een dusdanig krachtig wapen gebleken dat de noodzaak van luchtverdediging overeind was gebleven. De GeleideWapenfregatten zouden in 1974 gereed komen en dan, net als de luchtverdedigingskruiser De Zeven Provinciën, de kern gaan vormen van snel in te
178
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
zetten groepen jagers en Van Speyk-fregatten. Voor de bouw van de GW-fregatten werden de bestekken opgemaakt; delen van de luchtverdedigingsinstallatie waren al besteld. Voor de luchtverdedigingsinstallatie werd in samenwerking met Engeland een programma opgezet voor het ontwerpen en bouwen van een aantal grote driedimensionele radars. Deze zouden door HSA gebouwd worden; in ruil voor aankoop van Britse Seadart-geleide raketten zou Engeland een aantal van deze radars aanschaffen voor haar nieuwe vliegkampschepen, en voor de nieuwe Type 82 luchtverdedigingsfregatten. De KM besloot echter Amerikaanse Tartar-raketten te kopen, en de vliegkampschepen kwamen er nooit. Van het Type 82 werd één exemplaar gebouwd, zonder de Nederlandse radar. In januari 1968 waren de stafeisen klaar. Deze hielden in dat de schepen: 1) commandofaciliteiten, luchtverdediging en verdediging tegen oppervlakteschepen moesten leveren aan een taakgroep of een konvooi; 2) onderzeeboten zouden moeten ontdekken en aanvallen, en 3) ook opdrachten in vredestijd zouden moeten kunnen uitvoeren. Tenslotte zouden ze kustbombardementen moeten kunnen uitvoeren260. Industriële betrokkenheid, ontwerp en R&D Geleid door het Buro Scheepsbouw van het Directoraat Materieel KM maakten de andere buro’s DMKM ontwerpen voor de mechanische en elektrische installaties, en voor de wapen- en elektronika-uitrusting. Aanvullend ontwerp- en tekenwerk kwam van Nevesbu, Bronswerk (luchtbehandeling), Verebus (elektrische installatie), en YARD uit Glasgow voor de voortstuwing. Onderzoek voor verscheidene onderdelen geschiedde bij de gebruikelijke laboratoria: TPD voor schokvastheid en geluidsuitstraling, Instituut voor Perceptie voor lay-out van de commandoruimte, NLR en TNO-RVO (Rijksverdedigingsorganisatie). Sleeptankproeven werden door het Nederlands Scheepsmodel Bassin (het latere MARIN) te Wageningen uitgevoerd. In juli 1970, na een bod op het werk van twee scheepswerven, werd de Schelde (Koninklijke Maatschappij “De Schelde”, KMS) geselecteerd voor de bouw. In oktober werd het contract getekend. Om het bouwen van het schip te vergemakkelijken bouwde de Schelde een hal om een van haar oudere dokken (een ander dok was voor de bouw van de Van Speyk-klasse al overdekt) en een grote opslagplaats tussen de twee hallen. Zodoende zouden minder werkdagen verloren gaan vanwege slecht weer; roestvorming aan het bouwstaal kon worden tegengegaan. Bouwaktiviteiten en voorraden werden voor het eerst met een computer bijgehouden. Dit maakte meer nauwgezette contrôle op de voortgang van het werk door de KM mogelijk. De periode tussen concept en uiteindelijk ontwerp omspande 10 jaren, waarbij sommige ontwerpbeslissingen al vroeg vastlagen: het toepassen van gasturbineaandrijving, de grote 3D-radar, en het aanbrengen van het Tartar (later Standard) raketsysteem. Andere beslissingen werden pas veel later gemaakt: het ontwikkelen en bouwen van het aktieinformtiesysteem DAISY verliep gelijktijdig met het ontwikkelen van de rest van het schip, en de keuze voor anti-scheeps en korte-afstand luchtverdedigingsraketten werd vrij laat gemaakt. Doordat het
179
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
commandosysteem op het moment van opleveren van de modernste soort was, konden relatief oudere systemen als de kanonnen en de Tartar toch effectief bestuurd worden. Technologische ontwikkelingen De GW-fregatten waren de eerste waarin de KM gas-turbine aandrijving liet toepassen261. De combinatie Olympus/Tyne zou ook in de Engelse types 21 en 42 (fregatten) terecht komen. Doordat deze motoren relatief groot en licht zijn (vergeleken met de stoomturbines van de directe voorgangers), was het nodig een tamelijk diep schip te ontwerpen, wat ook de zeewaardigheid bij slecht weer zee verbeterde. Om de vereiste snelheid te kunnen halen werd het schip tamelijk slank, maar vanwege stabiliteitseisen ook vrij breed vergeleken met soortgelijke buitenlandse schepen. Met het oog op die stabiliteit is de bovenstruktuur zo licht mogelijk gehouden, o.a. door aluminium-legeringen te gebruiken262. De interne lay-out van het schip is ontworpen met het oog op onderhoudbaarheid van de grote installatiedelen, en op het overleven van aktieschade. Delen van het schip kunnen onder water komen te staan en toch nog functioneren; tijdens een nucleaire, biologische of chemische aanval kunnen bepaalde ruimten van het schip luchtdicht worden afgesloten, vanwaaruit bijvoorbeeld de machineruimte volautomatisch kan worden bediend. Voor schok- en geluidsdemping zijn de gasturbines op pneumatisch-hydraulisch geveerde platforms gemonteerd. De dieselmotoren zijn bovendien in geluidsdempende containers geplaatst, en in de luchtinlaten en -uitlaten is geluidsdemping toegepast. In de luchtinlaat is een 3-wegs filtersysteem ingebouwd. De machinecontrolekamer is dicht in de buurt van de commandocentrale aangebracht. Van hieruit worden op afstand de machines en het opwekken en distribueren van elektriciteit bestuurd, en maatregelen voor tijdens een nucleairebiologische-chemische aanval getroffen (ruimtes gasdicht maken, sproeien van de dekken, afstandsbediening van systemen). Door het hele schip houden sensoren de staat van de systemen en de omgeving bij; de gemeten gegevens worden centraal gepresenteerd en uitgeprint. De drie wachthouders (aandrijving, elektriciteit, NBCD) hebben eigen panelen waarop logisch gegroepeerd alarm- en waarschuwingssignalen. Officieren van de wacht hebben weer een overzicht over deze drie groepen. Het centrale controle- en bedieningssysteem voor de combinatie gasturbineskoppeling-versnelling-propellors is door Fokker-VFW ontworpen en maakt centrale bediening mogelijk vanaf de brug, de commandocentrale of de machinecontrolekamer. Bediening geschiedt middels aan/uitknoppen, het aflezen van gegevens op LEDs, start-stop en bedieningsfuncties worden met ingebouwde apparatuur automatisch getest en bewaakt. In geval van een elektronische storing is reparatie door vervanging van de onderdelen mogelijk, en handbediening van de installatie. De grote hoeveelheid elektronika aan boord van het schip maakte het noodzakelijk de elektriciteitstoevoer bij voorbaat minutieus te plannen en ontwerpen. Vier dieselgeneratoren leveren elektriciteit. Ook de controle en bediening van deze apparatuur is geautomatiseerd; ze bestaat uit een belading-delingssysteem, een automatische diesel-start, beveiliging van generatoren en elektrisch netwerk, en beveiliging tegen fouten in de controleapparatuur. De installatie kan volledig
180
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
automatisch, met alle generatoren parallel geschakeld, in twee groepen van twee, en alle onafhankelijk ingesteld worden; per generator kan gekozen worden tussen vier standen: volledig automatisch, niet-lading gestuurd maar automatisch, hand-bediend maar lading-gestuurd, en volledig hand-bediend. Door deze mogelijkheden zou ook in geval van schade aan generatoren of controle-elektronika toch voorzien kunnen worden in voldoende opgewekte energie voor essentiële systemen. Alle officieren hebben 1-persoonskabines, met suites voor de groepscommandant en de kapitein. De onderofficieren delen 2/4-persoonskabines, het lagere personeel 6/9/12-persoonskabines. In totaal is plaats voor 271 man personeel. SEWACO Het GW-fregat had een sensor- en wapeninrichting die allereerst was ingericht voor de luchtverdediging op de middellange afstand. Daartoe dienden: de Tartar-raket die door een enkele lanceer-arm achterop het schip wordt gelanceerd (werd later vervangen door de Standard SM-1 raket); de Nato Sea Sparrow-raket en het dubbelloops 120mm Bofors kanon voor de korte afstand. Deze wapens werden van doelgegevens voorzien door een lange-afstand 3D-bewakings, doelvolgings en doelaanwijzingsradar van HSA; twee AN/SPG-51 doelvolgings- en aanwijzingsradars van Raytheon voor de Tartar/Standard, twee gecombineerde WM25 bewakings- en doelvolginsradars (HSA) voor de overige raketten en de kanonnen, een dubbel Transar taktische radar (Decca) en een secundaire taktische radar. Als back-up voor de WM-25 zijn twee optische systemen gemonteerd. Voor de aanval van oppervlaktedoelen dienden de kanonnen en de McDonnell Harpoon-raket. Tegen onderwaterdoelen had het schip een EDO Corp. Type 610 lange-afstandssonar aan boord (voor actieve en passieve detectie van onderzeeboten), een neerlaatbare bathythermo- graaf en torpedo’s. Er was ook een helicopter (Westland Lynx) aan boord met eigen radar en sonar, en lichte antionderzeeboottorpedo’s (Plessey). Voor de korte-afstand zelfverdediging tegen laag inkomende antischeepsraketten dienden de Sea Sparrows, de Harpoons, de kanonnen, het dubbele Decca Transar radar en de WM-25 radars. Door de Transar gevonden contacten werden aan de WM-25 doorgegeven, waarna een HSA micromin computer voor doelvolgen, baanvoorspelling en wapenaansturing binnen 6 seconden een raket kon wegsturen. Met het systeem konden tegelijkertijd een lucht- en twee zeedoelen bijgehouden worden. Voor zelfverdediging waren verder apparatuur voor elektronische oorlogsvoering en ‘chaff’-lanceerders aan boord. De lange-afstands 3D-radar was wel de meest in het oog vallende sensor, en de kern van het luchtverdedigingssysteem. Dit systeem bestond uit twee parabolische reflectoren, een multi-element zoekradar, twee ‘phased array’ doelvolgingsradars, en een IFF (identification friend or foe) systeem, alle opgesloten in een grote kunststof bol. De WM-25 radars waren in staat door de 3D-radar gevonden doelen snel op te pikken. Automatisering In het schip werd de door de sensoren vergaarde informatie verwerkt door het HSA DAISY-1 (Digital Action Information System) computersysteem dat synthetische
181
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
doel-bewegingspatronen boven en onder water samenstelde, de 3D-radar controleerde, gegevens in de commandocentrale presenteerde, en een aantal wapens aanstuurde. De software voor het systeem werd door het CAWCS (Centrum voor Automatisering van Wapen- en Commando Systemen) van de KM. Het ontwerpdoel van het SEWACO-systeem was, te allen tijde een snelle reactiecapaciteit op verschijnende boven- danwel onderwaterdreigingen klaar te hebben. Dat werd bereikt door automatische vergaring van data, het toewijzen van wapens aan doelen en presentatie ervan op schermen in de commandocentrale. Ook in deze apparatuur waren automatische zelftest-, diagnose- en foutenzoekroutines ingebouwd. De schermen boden de mogelijkheid, ruwe radardata te tonen samen met door de computer samengestelde synthetische beelden, en de status van reaktiehandelingen. Doelen en hun bewegingen werden door de computer bijgehouden en van een label voorzien, evenals gegevens als welke sensoren bij het doel betrokken waren, en suggesties voor akties door de computer gepresenteerd. Sonardata dienden met de hand ingevoerd te worden, maar waren dan op alle displays beschikbaar. In de commandoruimte werd een 80-cm horizontaal conferentiedisplay opgesteld waarop de commandant met zijn team een situarieoverzicht konden bekijken. Dit display stond in een aparte ruimte, net als extra communicatieapparatuur voor verbindingen met andere schepen en walstations. Van hieruit leidde een admiraal een taakgroep; het taktisch commando van het schip was voorbehouden aan de eigen scheepscommandant. De commandoruimte was diep in het schip gelegen, wat extra bescherming tegen nucleaire straling zou geven, en in geval van aanval het doorgaan van het besturen van het schip zou moeten garanderen. De kapitein zou zijn tijd verdelen tussen de brug en de commandoruimte. Tussenconclusie Net als bij de Van Speyk-fregatten lijkt de politieke besluitvorming t.a.v. het GWF op een oefening in Navo-gedweeheid. Dat onderdelen van de luchtverdedigingsinstallatie al waren besteld vòòr instemming door het parlement maakt duidelijk dat het om een gelopen race ging. De opsomming van onderdelen van het GWF laat zich lezen als een blauwdruk van moderne fregatten. Ondanks verdergaande integratie van apparatuur werd het GWF nog ontworpen door tamelijk los van elkaar opererende buros. De gekozen sensoren- en wapensystemen waren veelal de modernst beschikbare. Aan het ontwerp werd zoveel zorg besteed dat het GWF tot het eind van de eeuw goed heeft gefunctioneerd. Alleen onderhoud van de middellange-afstandsradar bleek een probleem, omdat de verwachte serieomvang niet werd gehaald en reserveonderdelen (dus) duur en schaars waren. 5.2.2.3 Luchtverdedigings-fregatten263 Inleiding In de loop van de jaren ‘60 begon luchtdreiging een groter belang toegekend te krijgen dan voorheen. De radars en raketten aan boord van de Van Speyk- en de Standaardfregatten werden toereikend geacht voor zelfverdediging, maar niet voor de effectieve verdediging van een vlootverband. In die context moet de
182
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
luchtverdedigingsinstallatie van het GWF worden gezien, maar die was zo duur uitgevallen dat herhaling niet goed denkbaar was. Er was behoefte aan een goedkoop schip dat was geoptimaliseerd voor luchtverdediging. Dat werd het LV-fregat. Politieke besluitvorming Het rapport-van Rijckevorsel uit 1971 bevatte als een van de aanbevelingen dat van de twee escortegroepen voor de Noordzee er één, die bestemd voor de diepere wateren aanpalend aan het Kanaal, van eenzelfde samenstelling diende te zijn als de twee voor de Atlantische Oceaan. Ze zou geleid moeten worden door een derde Geleide-Wapenfregat, waarvan er al twee in aanbouw waren. In de defensienota van 1974 echter werd aangekondigd dat er geen derde Geleide-Wapenfregat zou worden gebouwd om een escortegroep te leiden. In plaats daarvan zou een Standaardfregat van commando- en luchtverdedigingsfaciliteiten voor de middellange afstand worden voorzien. Het vallen van een commando- en luchtverdedigingsgat tussen het afstoten van de tweede kruiser en het arriveren van het LV-fregat werd geaccepteerd. De escortegroep zou verder bestaan uit zes gemoderniseerde Van Speyk-klasse fregatten; het voorziene bevoorradingsschip werd ook niet gebouwd. In 1974 waren al acht Standaardfregatten besteld; het Luchtverdedigingsfregat zou worden gebouwd als dertiende schip van de serie, dus na de nog te bestellen derde groep van vier. Deze bestelling zou in 1976 plaats gaan vinden; bouw pas na 1980. In plaats daarvan kocht Griekenland in 1980 twee S-fregatten. Om die order snel te kunnen uitvoeren werden de nummers 6 en 7 van de serie voor de KM te bouwen schepen voor de Grieken afgebouwd. In plaats van deze schepen werden twee Luchtverdedigings-fregatten besteld; het dertiende schip zou worden vervangen door een vijfde M-fregat, waarvan de voorbereidingen in volle gang waren264. Militaire behoeftestelling Met de aanschaf van twee LV-fregatten had de KM twee commandoschepen van een tweede orde erbij (de GW-fregatten golden als eerste-rangs). De Griekse aankoop van twee S-fregatten bood de KM de gelegenheid, zowel het derde commandofregat sneller aan te schaffen als te reageren op de waargenomen groeiende lucht-dreiging. Die ging vooral uit van door vliegtuigen of onderzeeboten gelanceerde geleidewapens. Deze projektielen waren zo klein en zo snel, dat ze slechts laat door radar gevonden konden worden. Zelfverdediging was al een probleem, waarvoor het Goalkeeper-projekt een oplossing diende te vinden; om een vlootverband enige luchtverdediging van betekenis te geven was meer nodig. Hiertoe werd het concept ‘verdediging in de diepte’ gelanceerd: aanvallende vliegtuigen zouden moeten worden opgevangen in een aantal concentrische verdedigingsgordels, waarvan de buitenste door de eigen vliegtuigen diende te worden verzorgd, de tweede door raketten voor de middellange afstand (Tartar, Standard), de derde door raketten voor de korte afstand (Sea Sparrow) en tenslotte, als laatste zelfverdedigingsmiddel, het Goalkeeper-snelvuurkanon265. Terwijl KSG de kielen voor deze twee schepen in januari en december 1981 had gelegd was de KM nog druk bezig met het ontwerp van de inrichting. Juist op tijd kon bij een opdracht van de Amerikaanse Marine voor Tartar-lanceerarmen worden aangesloten. De ruwe schets van midden 1981 was na een jaar gereed; intussen was de bouw van de rompen doorgegaan. Weer een jaar later, in de zomer van 1983
183
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
werden de KM en KSG het eens over de veranderde delen, maar het faillisement van RSV voorkwam dat voor juli 1984 een bouwcontract kon worden gesloten. Dat vond plaats na het tewaterlaten van de rompen in november 1983; in 1985 en 1986 werden de proefvaarten gehouden. Technologie, SEWACO Het LV-fregat heeft voorlopers in zowel de GW-fregatten als in de S-fregatten. De luchtverdedigingscapaciteit van het schip, en de combinatie luchtverdedigingcommandofaciliteiten is overgenomen van de GW-fregatten, zij het dan in een ‘magere’ uitvoering. De radar-, richt- en wapensystemen zijn nauwer met elkaar geïntegreerd, met een grotere mate van automatisering, wat de reaktiesnelheid verhoogt. Romp, aandrijving en algemene lay-out zijn vrijwel gelijk aan die van het S-fregat. De masttoren is hoger dan die van het S-fregat (uitgebreidere radars), en het uiteinde van de rookuitlaat van de motoren is aangepast met als doel een geringere infrarood-uitstraling. Het helicopterdek en de hangar zijn vervangen door een behuizing van het Amerikaanse Standard-raketsysteem voor de middellange afstand. Deze wordt gelanceerd vanaf een enkele Mk13 lanceerarm. De twee viervoudige lanceer-eenheden voor Harpoon anti-scheepsraketten zijn behouden, evenals de vier Mk32-buizen voor Mk46 anti-onderzeeboottorpedo’s en de Nato Sea Sparrow korteafstands luchtverdedigingsraketten. Het laadsysteem voor de Sea Sparrow is zodanig veranderd dat herladen na schieten sneller en met minder inspanning kan geschieden, wat geacht werd de overlevingskansen bij een luchtaanval te vergroten. Het kanon van het S-fregat was komen te vervallen. De Standard wordt in de vlucht bijgestuurd door twee gemodificeerde STIRradars (Steering and Target Illuminating Radar); een STIR stuurt de Sea Sparrow. Horizonbewaking en doel-aanwijzing voor Sea Sparrow en Goalkeeper (snelvuurkanon voor verdediging tegen raketten op de korte afstand) worden waargenomen door een DA-05 radar, een verdere ontwikkeling van de DA-08 die aan boord van de Duitse Standaard-fregatten wordt meegevoerd. Als 3Dmiddellange afstandsradar voor luchtdoelen was de SMART (Signaal Multi-beam Acquisition Radar for Targeting) in ontwikkeling; voorlopig werd het LV voorzien van een aangepaste LW-08 die normaal een 2D-lange afstandwaarschuwingsradartaak had. Tenslotte was er een ZW-06 radar aan boord voor gecombineerde zeewaarschuwing/navigatie. Voor onderwaterspeurwerk diende een SQS 509-sonar. Als passieve verdediging waren een RAMSES ECM (electronic couter measures) en twee US Mk36 Super RBOCs (voor het lanceren van afleidingsflares) aanwezig. Omdat het LV-f ook een commandotaak zou krijgen, werd een uitgebreide communicatieuitrusting aangebracht, evenals een Nato Link-11 voor het delen van doel-gegevens, en een satelliet-verbinding. Een SEWACO-6 diende als commandosysteem voor de bediening van sensoren en wapens. In 1986 werden beide schepen aan de sterkte van de vloot toegevoegd. Tussenconclusie De ontwerp-, bouw- en aanschafgeschiedenis van het LV-fregat heeft kenmerken van een slordig tussendoortje. Verstorende elementen waren het RSV-faillissement, de overhaaste verkoop van twee S-fregatten aan Griekenland, en de abrupte aanschaf
184
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
van belangrijke wapens door de Minister. De aan de kamer toegezonden documentatie vertoont tekenen van een snel af te handelen formaliteit, en de kamer accepteerde dat. Het ontwerp van het LVF is dat van een aangepast S-fregat, met toegevoegd wat extra krachtige apparatuur voor luchtverdediging. Toch werd met het S-fregat een stap weg van verdere standaardisering gedaan: het ging om een nieuw type schip dat een gat opvulde tussen vlootleiders en onderzeebootbestrijders. 5.2.2.4 Het Luchtverdedigings- en Commandofregat266. Inleiding Het meest recente onderdeel van deze case betreft het LCF, dat nog wordt gebouwd. Het is het tweede grote scheepsbouwproject van na het eind van de Koude Oorlog, na het Amfibisch Transportschip (ATS). Het LCF is de vervanger van de GWF, en heeft een algemene configuratie van militaire taken en technische delen die overeenkomt met het GWF. Het is echter ook de opvolger van een mislukt Navoproject, dat tot doel had een goedkope oplossing te bieden voor de behoefte aan nieuwe fregatten die in het eind van de jaren ‘70 begon te spelen. Voorgeschiedenis: NFR-90267 In de geschiedenis van de Nato zijn er verscheidene momenten geweest waarop getracht werd gezamelijk materieel te ontwikkelen, bouwen en aan te schaffen. In een aantal gevallen is dat inderdaad gelukt: het Tornado-vliegtuig is het resultaat van een samenwerking tussen Engeland, Duitsland en Italië, de EFA/Eurofighter/Typhoon zal door deze landen en Spanje gebouwd worden. Het aantal mislukkingen is veel groter dan het aantal geslaagde pogingen: het is blijkbaar een moeilijke opgave om zowel de militaire als de industriële eisen van meer dan een land te bevredigen. Toch zijn de voorziene voordelen van gezamelijke projekten (gedeelde dus lagere ontwikkel- en produktiekosten, interoperabiliteit en gemeenschappelijke logistiek) zo aantrekkelijk dat steeds opnieuw pogingen gedaan zijn. Op maritiem gebied kan gewezen worden op de Sea Sparrow en de Trilaterale mijnenjager; deze successen kunnen echter ook worden beschouwd als unilaterale projekten waarin later andere landen deelgenomen hebben, of als veredelde compensatiedeelname. Het S-fregat heeft een zekere band met een Nato-standaard. Het ontwerp ervan is in gewijzigde vorm inderdaad door Duitsland gebruikt terwijl twee S-fregatten aan Griekenland verkocht zijn. Overige standaardisering kan worden aangewezen in een aantal belangrijke systemen zoals de genoemde Sea Sparrow of het Oto-Melara 76mm kanon dat veel schepen meevoeren. In veel van dergelijke ‘standaard-oplossingen’ is er nauwelijks een keuze zodat eerder van een marktmonopolie gesproken kan worden. Militaire behoeftestelling In de latere jaren ‘70, toen enerzijds de Sowjet-marine aan een indrukwekkende opmars bezig was, anderzijds de budgetten van de Westerse marines onder druk stonden, werd in de Nato de behoefte gevoeld aan een goedkoop schip dat, in grote aantallen geproduceerd, het machtsevenwicht in voor Nato gunstige zin zou
185
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
herstellen. De CNAD (Conference of National Armaments Directors) gaf aan de Nato Naval Armaments Group (NNAG) opdracht om na te gaan of het mogelijk zou zijn een gezamelijke operationele eis voor zo’n op te stellen. NNAG stelde via de Information Exchange Group 6 (IEG6) een commissie in (Project Group 27), waaraan eind 1979 België, Canada, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, Noorwegen, Engeland en de VS deelnamen. Doel van dit project -dat de naam ‘Nato Frigate Replacement for the Nineties’ (NFR-90) kreeg- was, om tot een gezamelijk fregat-ontwerp voor een aantal Navomarines te komen, en dat te vullen met dezelfde apparatuur. Voor een aantal landen met een grote maritiem-militaire industrie zou dit neer kunnen komen op het maken van pijlijke keuzes (een buitenlands onderdeel inbouwen terwijl een binnenlandse producent aanwezig is), maar voor de kleinere landen was dit al lang te doen gebruikelijk. Dit zou moeten resulteren in een goedkoper en beter ontwerp, gegarandeerde interoperabiliteit tussen de verscheidene Navo-marines, gemakkelijker onderhoud, en meer schepen voor de belangrijke taak van het verdedigen van de aanvoerroutes van de VS naar Europa. Ook toen al werd opgemerkt dat de prijzen van militair materieel erg snel stegen, wat in dit geval (net als bij een aantal andere Navoprojecten) tot de gedachte leidde dat met een internationaal project allerlei kostbare doublures (zoals 8 ontwerpen in plaats van 1) zouden kunnen worden vermeden. Bovendien zou het aura van ‘Navo-samenwerking’ over dit schip hangen, zodat het voor nationale regeringen moeilijk zou zijn halverwege opeens uit te stappen. PG27 volgde de gebruikelijke Nato-projektprocedure (neergelegd in het Phased Armaments Planning System ‘PAPS’) en ving na de eerste ‘milestone’ (de taakomschrijving) en goedkeuring door de deelnemers aan, de Outline Nato Staff Target (ONST) te schrijven. Eind 1980 was die gereed. Het NNAG gaf nu de Nato Industrial Advisory Group (NIAG) opdracht tot een zgn. ‘prefeasibility study’. Bijna twee jaar later was deze klaar. Er was een globaal plan van technische mogelijkheden, kosten en risiko’s tot stand gekomen waarin verscheidene mogelijke configuraties van het schip werden voorgesteld. In Nederland wordt een dergelijk zeer vroeg plan normaliter binnen de KM opgesteld en uitgewerkt. Zelfs in deze beginfase liepen de nationale wensen uiteen: landen als de VS, Spanje, en Italië wilden een schip voor de jacht op onderzeeboten, terwijl voor Canada, Engeland en Nederland luchtverdediging belangrijker was. Tenslotte wilden Nederland en Duitsland ook uitgebreide commandofaciliteiten inbouwen: zo zouden de Nederlandse schepen de GW-fregatten tegen het eind van de jaren ‘90 gaan vervangen268. De prefeasibility study definieerde vier mogelijke platformen, waarvan werd vermeld dat het schip van 3500 ton juist zou voldoen aan de ONST. Verwacht werd dat ongeveer 146 NFR-90s zouden moeten worden gebouwd, hoewel de schattingen varieerden van 84 tot 200 exemplaren. Om tot een begroting te komen werd uitgegaan van minstens 50 te bouwen schepen, terwijl de kostprijs gebaseerd werd op een aantal van 100. Naast de aanbeveling over te gaan op het doen verrichten van een feasibility study, werden verschillende aandrijfmogelijkheden, manieren om de wapenconfiguratie gemakkelijk aan nationale eisen aan te passen, en het overbruggen van nationaal gegroeide standaarden en werkmethoden besproken. Dit resultaat was, niet geheel verwonderlijk, een compromis: omdat de voornaamste taak
186
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
niet eenduidig kon worden vastgelegd (ASW of AAW269) werd besloten dat een modulair schip een goede oplossing voor dit probleem zou zijn. Politieke besluitvorming Nationale reakties op deze studie waren de basis voor een nieuwe ronde van PG 27vergaderingen, die in de lente van 1983 tot een nieuwe feasability study leidde. Het MoU daartoe werd in april 1984 ondertekend door 8 landen, Canada, Frankrijk, Duitsland, Italie, Nederland, Engeland, de VS, en Spanje. Uit de feasibility study zouden Nato Staff Targets en een Statement of Work dienen voort te vloeien: een document waarin nauwkeurig het door de contractant te verrichten werk omschreven is. De MoU werd nader invulling gegeven door een projektburo in te richten (Project Management Office) dat de nationale overheden vertegenwoordigde. De feasibility study werd uitbesteed aan een afsplitsing van NIAG, te weten het ISS (Internationale Schiffs Studien Gesellschaft m.b.H.), geïnstalleerd in Hamburg. Dit was het consortium waaraan 7 vertegenwoordigers van nationale industrieën zitting hadden. Halverwege 1984 werd het contract met ISS over de feasibility study getekend. Uitgaand van het ontwerp van 3500 ton zou hierin een nader ontwerp uitgewerkt worden waarmee aan de stafdoelstellingen voldaan zou worden, dat voldoende flexibel zou zijn om aan uiteenlopende nationale eisen tegemoet te komen, en dat door de industrie geproduceerd zou kunnen worden. Al snel begon het ontwerp te groeien: begin 1985 mat het al 4000 ton, waarna de nationale marines suggesties voor aanvullingen gaven. Het resultaat daarvan was dat de variatie in systemen nog verder toenam, en dat het schip tot 4400 ton (5200 ton beladen) uitbreidde. Qua afmetingen was het vergelijkbaar met de Nederlandse Tromp-klasse, uitgerust met een uitgebreid wapen- en sensorenpakket en te bouwen volgens verscheidene aandrijvingsconfiguraties. Met name de nieuwe multifunctieradar, de nieuwe luchtafweerraket en de vergevorderde mate van platformautomatisering vielen op. De voorziene prijs voor dit schip zou een 550 miljoen gulden zijn, vrij duur voor een schip van de KM. Een studieteam van de KM wees dit ontwerp af omdat het niet voldeed aan de eisen van luchtverdedigings- en commandofuncties. Samen met Frankrijk en Engeland werd door de KM-vertegenwoordiging een kleiner ontwerp gemaakt dat echter door het ISS niet werd geaccepteerd als basis voor verder werk. Ondanks het negatieve advies van de KM besloot de Nederlandse regering dat het belang van Nato-samenwerking belangrijker was, zodat ze toch aan de volgende fase in het programma (de projekt-definitiefase) deelnam. Op aandringen van Engeland en Frankrijk zou in deze fase een beperkt aantal doeleinden worden nagestreefd: het bepalen van een ‘base line design’ waarin de globaal omschreven eisen en functionaliteiten in technologische keuzen zouden worden vertaald. Het Statement of Intent dat deze fase in 1986 inleidde bevatte een aantal caveats, onder andere de optie om uit het projekt te stappen als het base line design niet aan de nationale eisen zou voldoen. In 1988 evenwel werd een MoU ondertekend waarin de manier van het vervullen van de Nato Staff Requirements uiteen werd gezet: het bouwen van een zo goedkoop mogelijk schip met een zo groot mogelijk gemeenschappelijke inhoud. De Nederlandse deelname aan deze fase deel zou ongeveer 30 miljoen gulden kosten270. In de MvT bij de defensiebegroting voor 1987
187
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
werd voor het eerst vermeld, dat Nederland met een aantal andere landen aan een studie naar een Nato-fregat voor de jaren ‘90 deelnam271. Technologie-ontwikkeling De Engelse regering maakte in een besluit in 1988 duidelijk dat, wat haar betrof, de ontwikkeling van een luchtverdedigingssysteem parallel met het gehele projekt zou moeten opgaan. Dat zou al niet gemakkelijk zijn, omdat er twee gelijktijdige ontwikkelingen van dergelijke systemen aan de gang waren: NAAWS en FAMS. Beide systemen hadden een gemeenschappelijke oorsprong in een vroeger Natoprogramma PG-33 dat een Local Anti-air Missile System/Multi Functional Radar had beoogd te bewerkstelligen. NAAWS kwam voort uit het US Short Range AntiAir Warfare System (SRAAWS) programma, een verdere ontwikkeling van een lichte variant van het op USN-schepen in gebruik zijnde AEGIS-systeem. In een MoU in 1987 hadden Canada, de VS, Duitsland, Nederland, Spanje en Engeland een consortium ingericht dat de concept-exploratie fase voor dit systeem zou gaan uitvoeren. FAMS was een programma dat Frankrijk had opgestart om de Standardmissile aan boord van haar schepen in de toekomst te vervangen door een geintegreerd systeem van radar, missile (de Franse Aster 15 en 30) en centrale dataverwerkingseenheid. In 1988 hadden Frankrijk, Italie, Spanje en Engeland een MoU ondertekend voor een feasibility study. De raketten zouden onderdeel zijn van een serie, vandaar de naam ‘family’, een concept van wapenontwikkeling dat de VS al hanteerde voor haar lucht-luchtraketten. Industriële betrokkenheid, nadere invulling van het ontwerp Op dat moment was het programma vastgelegd in drie basis-documenten: de al eerder vermelde MOU, de Nato Staff Requirements (NSR) en de Statement of Work (SOW). Kostenreduktie, een belangrijk uitgangspunt van het MOU, zou te bereiken zijn door de eenmalige ontwikkelingskosten, over meer schepen uit te smeren; door een te bereiken serie-effekt dat bouw van rompen en aanschaf van onderdelen regardeerde; door een slimmer ontwerp vanwege de combinatie van ervaring en kennis van verscheidene Marines, en door een gemeenschappelijke exploitatie. In het MOU werd verder de organisatie van het projekt beschreven, een complex geheel waarin een Projekt Management Office bemand door de Marines de voortgang van het werk in de International Joint Venture Company (IJVC) zou bewaken. In de IJVC participeerden voor elk deelnemend land de leidinggevende bedrijven: voor Nederland was dat een gelegenheids-BV, de Nederlandse Fregatten Consultants (NFC) waarin de bekende Marinebouwers zitting hadden: HSA, KSG (scheepsromp, tandwielkasten), Machinefabriek Oldenzaal (waterdichte luiken en deuren), R&H (platformautomatisering), Stork Product Engineering, Bronswerk (airconditioning), Stork-Werkspoor Diesel, Oldelft, Nevesbu, Lips (scheepsschroeven) en Hertel (isolatie, technische rubbers). In de NSR werd gestreefd naar een zo groot mogelijke gelijkheid in rompvorm en platformsystemen. Afwijkingen van de basis-variant werden in drie categorien ingedeeld: baseline design (geldt voor alle deelnemers), design variant (voor minstens 2 deelnemers) en national variant (één deelnemer). De belangrijkste onderlinge meningsverschillen betroffen de configuratie van de aandrijvingsapparatuur en de uitvoering van de luchtverdedigingsfunctie. Frankrijk
188
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
en Duitsland wensten een CODAG-aandrijving (de diesel- en gasturbines voor de aandrijving kunnen tegelijkertijd de schroefas aandrijven voor een hoger maximumvermogen) in tegenstelling tot de CODOG variant die de anderen wensten (aandrijving door diesel of gasturbines). Voor de luchtverdediging stonden twee consortia tegenover elkaar: NAAWS (Nato Anti-Air Warfare System, een groep waarin o.a. Nederland een plaats had) en FAMS (Family of Anti-air missile systems, Frankrijk, Italie, UK en Spanje, Nl. observator). NAAWS en FAMS zouden als design variant in het NFR-90 ingebouwd moeten gaan worden. Het schip zou 235 miljoen ECU per stuk moeten kosten. In de SOW werden een aantal standaarden waarmee rekening zou moeten worden gehouden bij het ontwerp vastgelegd (militaire specificaties, Duits industrienorm, Nato standaarden). De ontwerpmethodologie van de commandofunctie werd in symbolen vastgelegd teneinde interoperabiliteit te garanderen. Bovendien werd de totale hoeveelheid werk in manuren over studiepaketten verdeeld. Een land zou een aan de afname evenredig aantal paketten krijgen toegewezen. Doordat er geen vaste garanties voor opdrachten waren gegeven werden de voorbereidingen van het werk door het ISS verricht op een geen-risiko’s basis. Begin 1989 kon het ISS, na een jaar van moeizame onderhandelingen tussen nationale industrieen en overheden, een Scope of Work presenteren waarin de Statement Of Work werd geconcretiseerd in een nieuwe studieopdracht. Hierop volgde een projektdefinitie-fase waarin de beoogde kostprijs onhaalbaar bleek. Voortaan zou de kostprijs worden vastgesteld met een methode die lag tussen ‘design-to-cost’ en ‘desing-to-specification’. In het ‘intermediate design’ zouden drie configuraties van apparatuur moeten passen die tamelijk ver uit elkaar lagen (onder andere de twee soorten aandrijvings- en luchtverdedigingsensembles). Die drie configuraties leidden tot drie platformvarianten, waarvan de maximum- (NAAWS) en de minimum-variant (FAMS) bleven voortbestaan. Opbreken van het consortium, doorstart In september werd het Baseline Review Report gepresenteerd. Zaken als de keuze van platformsystemen, voorbereiding van de voortgang van het projekt, het geintegreerde logistieke systeem en vergelijkingen van nationale werkmethoden om de kosten van nationale varianten te kunnen berekenen waren geregeld. Echter, de Engelse regering besloot zich tegelijkertijd met deze presentatie uit het projekt terug te trekken. Enkele maanden later volgde Duitsland, waarna het uittreden van Spanje de doodsklap voor NFR-90 betekende. Eind december besloot ook Nederland niet meer deel te nemen, als laatste Europese partner. De prijs was intussen opgelopen tot ruim een miljard gulden per schip, wat voor Nederland te veel was272. De behoeften die de verscheidene nationale marines hadden getracht te bevredigen met dit gemeenschappelijke ontwerp bleven echter bestaan, wat Engeland, Frankrijk en Italie ertoe bracht een samenwerking op te starten voor een nieuw gemeenschappelijk programma273. Weer zou luchtverdediging het belangrijkste militaire doel zijn; ditmaal met het PAAMS (primary anti-air missile system) gebaseerd op een combinatie van het vroegere FAMS-systeem en van de Italiaans-Franse FSAF (Future Surface-to-Air Family) missiles. De feitelijke keuze van radar en integratie was nog niet gemaakt, maar volledige gemeenschappelijkheid
189
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
leek niet mogelijk. Van de elementen die PAAMS zou bevatten was alleen voor de raketten een gemeenschappelijke keuze gemaakt: inderdaad werden dat de Aster 15 en Aster 30. Over de overige elementen (een vertikale-lanceerinstallatie, controlesysteem, multi-funcieradar en lange-afstandsradar) bestond geen overeenstemming. Er waren vier varianten van voortstuwing in overweging, wat ook al niet veel goeds beloofde voor dit projekt dat intussen ‘Horizon Common New Generation Frigate’ werd genoemd. Aanvankelijk zouden er 20 gebouwd worden; later bleken dat er tussen de 6 en 18 te zijn. Intussen is in 1999 het Horizon-project uiteengevallen en streven de deelnemende landen nationale oplossingen na. Tegelijkertijd werden voor dit projekt en voor het andere, het Trilaterale Fregatten Programma (waarvan het LCF deel uitmaakt), op dit moment 5 multifunktieradars ontwikkeld: het Engelse MESAR/SAMPSON, het Italiaanse EMPAR, het Franse ARABEL, het Amerikaanse SPY-1D/F en het Nederlands-Duitse APAR. Voor Nederland zijn APAR en het LCF deel van hetzelfde programma, maar feitelijk gaat het om twee afzonderlijke ontwikkelingen274. Nadere militaire behoeftestelling en politieke besluitvorming275 Toen in 1990 het NFR-90 projekt op de klippen gelopen was, begon de KM uit te zien naar een nationale manier om in de vervanging van de Geleide-Wapenfregatten te voorzien. In de defensienota ‘Herstructurering en verkleining, De Nederlandse Krijgsmacht in een veranderende wereld’ van 1991 werd de vervanging tegen het jaar 2000 voorzien, met name omdat de commandovoering over een vlootverband (taakgroep), en de luchtverdediging voor de middellange afstand belangrijke bestanddelen van een complete vloot werden geacht. In het jaar daarna lichtte de Minister van Defensie de Kamer in over de behoeftestelling, en de in bestudering zijnde ontwerpalternatieven. Per taakgroep zou, afhankelijk van de aard van de opdracht en van de te verwachten dreiging, de luchtverdediging voor de middellange afstand moeten worden uitgevoerd door twee speciaal daarvoor ingerichte schepen. In 1985 en 1986 waren twee Luchtverdedigingsfregatten, afgeleid van de Sfregatten, aan de vloot toegevoegd. Rond 2000 zouden de andere twee schepen met een dergelijke functie, de Tromp-klasse GW-fregatten, verouderd zijn en vervanging behoeven. De dreiging die van anti-schip raketten uitging evolueerde, waardoor aan de technische capaciteiten van de verdediging steeds zwaardere eisen werden gesteld. Binnen de Nato was dit al opgemerkt, getuige het NAAWS-projekt dat in 1991 ten val was gekomen, en het LAMS-concept (Local Area Missile System). Om in een LAMS-systeem te voorzien waren besprekingen over samenwerking opgestart met Duitsland en Canada. De hieruit voortkomende installatie zou in de nieuw te bouwen fregatten geintegreerd moeten worden, en (deels) op de al bestaande LVfregatten geplaatst. Het voorzien in nieuwe fregatten zou kunnen plaatsvinden door de GW-fregatten op te knappen. Dat zou echter erg veel gaan kosten: omdat de SEWACO-apparatuur geheel nieuw zou moeten worden aangeschaft en ingebouwd, en omdat de platformapparatuur en struktuur verouderingsverschijnselen begonnen te vertonen. Een andere mogelijkheid zou zijn, bestaande ontwerpen (S, LV en M-fregat) aan te passen: maar dat zou problematisch zijn omdat deze schepen te klein werden gevonden om alle commando- en luchtverdedigingsapparatuur te huisvesten, laat staan om de staf van een taakgroepcommandant te kunnen huisvesten. Ook zou
190
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
overnemen van het Duitse F-123 of F-124 ontwerp een serieuze mogelijkheid zijn, omdat deze platforms groot genoeg waren, en de F-124 ongeveer aan dezelfde functieeisen als het voorziene LCF zou moeten voldoen. Tenslotte had KSG een eigen ontwerp ingediend, een vergrote versie van het M-fregat276. Later meldde de Minister dat hij voor een aangepaste versie van het vergrote Mfregat had gekozen. Verschillen tussen de betreffende Duitse en Nederlandse werven in produktiewijzen maakten het onmogelijk dat KSG zonder meer het F-124 ontwerp zou overnemen, en het F-123 ontwerp werd als te klein afgedaan. De samenwerking met de Duitsers beperkte zich er voorlopig toe, een vijfde dek aan het vergrote Montwerp toe te voegen waardoor de dekopbouw van F-124 en LCF hetzelfde zou kunnen zijn, wat inbouw van overeenkomstige apparatuur vergemakkelijken zou. Dat was dan ook feitelijk het internationale element in het projekt: het gemeenschappelijk aanschaffen van overeenkomstige apparatuur. De minister noemde van de boordsystemen die mogelijkerwijs zo ingekocht zouden kunnen worden, energieopwekking en -distributie, brandblussystemen, platformautomatisering, ‘rudder-roll’-stabilisatie, milieu-voorzieningen en aan het gebruik van de NH-90 helicopter gerelateerde apparatuur. Op het gebied van het militaire deel van het schip zouden radarsystemen, identificatieapparatuur, de geleide-wapen lanceerinrichting en torpedobuizen samen aangekocht worden; bijbehorende software zou gezamelijk ontwikkeld worden. Wellicht zouden het kanon, navigatiesystemen en lange-afstand infrarood detectiesystemen ook samen worden verworven277. De Prioriteitennota278 bracht geen verandering in de voortgang van de plannen, zodat in juni 1995 de minister kon laten weten, dat het contract om KSG de schepen te doen bouwen later die maand zou worden ondertekend. De schepen zouden tussen 1997 en 2001 gebouwd gaan worden; vanaf 1999 zou de SEWACO-installatie aangebracht worden. Intussen was met Duitsland en Spanje een MoU getekend over een gezamelijke projektdefinitie (27 jan. 1994), die zou resulteren in samenwerking op het gebied van de aanschaf van platformsystemen en van gezamelijke ontwikkeling en aanschaf voor wat betreft de SEWACO-installatie. Met name zou het om het luchtverdedigingssysteem gaan, waartoe met Duitsland en Canada al een multifunctieradar ontwikkeld werd. Technologische ontwikkelingen, algemene configuratie Door het gebruik van ‘design-to-cost’, modulaire bouw en een aantal civiele standaarden was het LCF een tamelijk groot schip geworden dat 6000 ton mat. Aandrijving zou geschieden middels een CODOG-opstelling van gasturbines en dieselmotoren, net als in het M-fregat. Omdat er nu sprake was van een groter schip waren motoren met een groter vermogen nodig. De CODOG zou samen met de Duitse en Spaanse marines aangeschaft worden. Voor de elektriciteitsvoorziening zouden dieselgeneratoren gebruikt worden. De beoogde communicatieapparatuur en informatieverwerkend systeem waren beide gebaseerd op apparatuur aan boord van de M-fregatten. De middellangeafstands luchtverdediging zou middels het LAMS-systeem plaatsvinden, dat zou gaan bestaan uit een lange-afstandsradar SMART-L, een multifunctieradar APAR, een FM laagvermogen-radar en een infrarood-zoeker SIRIUS (alle van HSA), een Combat Direction System van het type SEWACO XI, en een aantal raketten. Voor
191
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
de korte afstand zou de ESSM-raket279 meegevoerd worden, voor de middellange afstand de Amerikaanse Standard-2 raket280. Aan de combinatie van multifunctieradar en Standard-2 zou slechts nog enige apparatuur toegevoegd moeten worden om ATBM capaciteiten te verwerven281. Verder zouden de schepen elk een 127-mm kanon krijgen282, Harpoon raketten tegen andere oppervlakteschepen, een boegsonar voor de korte afstand283, torpedo’s tegen oppervlakteschepen en (voor de helicopter) tegen onderzeeboten, sonar- en radardecoys, en Goalkeepers: alle bedoeld voor zelfverdediging. Per schip zouden een 50-tal minder personeelsleden meegevoerd worden dan aan boord van de bestaande GW-fregatten284. De bediening van het schip is verdeeld over 150 tot 200 beeldschermen, en nog verder geïntegreerd dan die van het M-fregat. Er is gekozen voor een ergonomisch verantwoorde brug van Rietschoten en Houwens (IMTECH) die mede-ingericht is naar aanleiding van adviezen van TNO-TM. Technologische ontwikkelingen: platform en kwetsbaarheid Het meest opvallende kenmerk van het platform is de betrekkelijk grote omvang: 144 meter lang, 18,8 meter breed, met een waterverplaatsing van 6000 ton. Hiermee is het (nog) groter geworden dan het GW-fregat dat resp. 138 bij 14,8 m. bij 4300 ton mat. De reden hiervoor is de gehanteerde ‘design-to-cost’-methode en het zoveel mogelijke gebruiken van civiele maatvoering en onderdelen285. Daardoor zijn de dekken hoger geworden en is het gebruikte materiaal iets zwaarder uitgevallen. Het bereikbaar maken en houden van de SEWACO-onderdelen is gerealiseerd door ze zoveel mogelijk modulair inbouwbaar te maken, wat zijn invloed had op de transportwegen in het schip. De omvang en het gewicht van LAMS maakten een groot platform noodzakelijk: grote en zware radarantennes, veel raketten, een vrij zwaar kanon. Teneinde de kwetsbaarheid van het schip zoveel mogelijk te beperken, is het schip intern met brand- en explosiewerende schotten in zeven segmenten verdeeld die elk hun eigen ventilatie, energiedistributie, brandblus- en koudwatervoorzieningen hebben. Verder is de energieopwekking gedistribueerd over 4 groepen dieselaggregaten. De buitenkant van het schip bestaat uit onderling uit het lood staande vlakken en heeft zo weinig mogelijk rafelranden, wat de radarsignatuur verkleint. Dit is een verdere ontwikkeling van het M-fregat-ontwerp. Technologische ontwikkelingen: aandrijving Tegen november van 1995 werd besloten Rolls Royce SM1C-turbinemotoren aan te schaffen, een verdere ontwikkeling van de SM1A die al in de M-fregatten lagen. Het aanpassen van het ontwerp van het schip zou de bouw ervan met 4 maanden vertragen286. Weer een half jaar later waren ook de dieselmotoren voor kruisvaart en elektriciteitsopwekking gekozen: resp. Stork-Wärtsilä Diesel 16V26ST motoren en Paxman 12VP185 generatoren. Omdat het schip nogal groter was geworden dan oorspronkelijk verwacht waren de motoren die in het M-fregat lagen niet voldoende krachtig om de beoogde prestaties (maximum snelheid) te bereiken. Ook de SWDmotoren waren krachtiger varianten van de in het M-fregat liggende diesels287.
192
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Technologische ontwikkelingen: SEWACO De bewapening van het LCF bestaat uit voorzieningen voor zelfverdediging (Harpoon anti-schipraketten, torpedo’s en een sonar288, Goalkeeper luchtverdedigingskanon voor de korte afstand, en een 127-mm. kanon) en uit een omvangrijke luchtverdedigingsinstallatie LAMS (Local Area Missile System). Deze is opgebouwd uit een aantal sensoren: de SMART-L radar voor de lange afstand, de APAR-multifunctieradar, het SIRIUS infrarood-zoeksysteem, en de FM laagvermogenradar voor continu zoeken; en twee typen raketten, voor de middellange afstand (SM-2) en voor de korte afstand (ESSM)289. LAMS heeft een voorgeschiedenis die onder andere het NAAWS (Nato Anti-air warfare system) omvat. Door middel van NAAWS dacht het MvD in 1990, de Seasparrow raket voor zelfverdediging op de korte afstand te gaan vervangen. Een voorstudiefase was achter de rug en het was tijd te beslissen over voortzetting van de Nederlandse betrokkenheid bij het projekt. NAAWS zou bestaan uit een raket, een informatieverwerkend systeem, en een multi-functieradar. Deze radar diende aankomende luchtdoelen te kunnen vinden, volgen en een erheen gestuurde raket tijdens de vlucht te ondersteunen. Voorheen waren deze functies door verschillende radarsystemen uitgevoerd, maar de verwachte korte reactietijd tussen het vinden van een aanvliegende raket en het moment van inslag vergde een volledig geïntegreerd verdedigingssysteem. Verwacht werd dat de computerapparatuur aan boord van de M-fregatten een goed uitgangspunt zou zijn voor wat het centrale deel van het NAAWS-systeem zou worden. De bestaande Seasparrow raketten zouden verbeterd moeten worden. Nederland speelde een rol van betekenis in het Nato Seasparrow consortium, waarvan verder 10 andere Nato-landen deel uitmaakten, omdat het meerendeel van die landen bij de raket een Nederlandse vuurleiding en radar gebruikten. Voor de verdere ontwikkeling van het projektiel zou het bestaande consortium in het NAAWS-projekt ingepast moeten worden. Van de 70 miljoen kostende studie naar vervanging van de Seasparrow hadden het PML en FEL 10% uitgevoerd. NAAWS zou uiteindelijk een onderdeel vormen van de totale luchtverdediging aan boord van een schip: andere systemen zoals een langeafstandsradar, een middellange-afstandsradar en een passief infrarood zoeksysteem zouden in de informatieverwerkings-kern van NAAWS ingepast moeten kunnen worden. Van de totale systemen zouden er 4 aangeschaft worden: 2 voor nieuwe vervangers van de Trompklasse-fregatten, en 2 voor de Luchtverdedigingsfregatten. De Nederlandse waarnemersstatus bij het FAMS-projekt zou binnenkort opgeheven worden, in plaats waarvan een aandeel van 12% in de komende ontwerp- en ontwikkelfase voor NAAWS werd voorgesteld290. Nauwelijks een half jaar later, in maart 1991, werd NAAWS ten grave gedragen: de VS hadden besloten niet verder te gaan met de ontwikkeling ervan. In plaats daarvan zou Nederland verder gaan met het in de Defensienota aangekondigde Local Area Missile System291. Een jaar later waren er al besprekingen met Duitsland en Canada aangegaan om tot een gemeenschappelijk LAMS-projekt te komen. Weer zouden de kernen van een dergelijk luchtverdedigingssysteem bestaan uit een raket, sensoren, en een informatieverwerkings- en sturingsgedeelte. In principe verschilde LAMS niet veel van NAAWS, zij het dat de technologische doelen wat minder ambitieus gekozen waren. In Nederland lopende ontwikkelingen voor wat betreft radartechnologie en systeemintegratie zouden worden gebruikt, evenals in het M-fregat toegepaste
193
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
technieken. Kosten zouden bespaard worden door integratie in eigen beheer uit te voeren292. In december 1992 was de voorstudie voor LAMS voltooid. Het systeem zou dienen voor luchtverdediging in de diepte: tegen doorgebroken vijandige vliegtuigen en raketten, voor verdediging van een vlootverband, en voor zelfverdediging. Luchtverdediging werd voorgesteld als plaatsvindende in een stelsel van 5 elkaar omvattende schillen. De buitenste twee schillen (afstand tot vlootverband: resp. 500 en 350-80 km) werden bestreken door het vliegende radarstation AWACS en gevechtsvliegtuigen. De binnenste twee schillen (0-40 resp. 0-20 km) lagen rondom individuele schepen; de derde schil tenslotte (20-80 km) werd door de geleide wapens van de GW-fregatten bewaakt. LAMS diende vooral ter verbetering van de uitgebreide zelfverdediging in deze twee binnenste, vierde en vijfde schillen293. SEWACO, LAMS: Onderdelen LAMS zou uit 4 onderdelen gaan bestaan: een multifunctieradar, een geleid wapen voor de korte afstand, een informatieverwerkings- en besturingseenheid (computersysteem), en een lange-afstands infrarood zoek- en volgsysteem. Elk van deze vier onderdelen was weer een afzonderlijke ontwikkeling, die op de nieuwe LCF’fen en de L-fregatten compleet zou worden geïntegreerd, maar slechts deels (IR-zoektechnologie) op andere fregatten294. De multifunctieradar had een naam gekregen: APAR (Active Phased Array Radar). Met deze radar, die elektronisch gevormde zoekbundels traagheidsloos kon rondsturen, werden de vijfde, vierde en derde schil luchtruim rondom het schip bereikt. Snelle, laag vliegende raketten konden hiermee tijdig opgespoord en in de gaten gehouden worden; ook vliegtuigen die zich op grotere afstand ophielden konden ermee gevonden worden, waarna raketten voor de korte of middellange afstand naar hun doelen geleid konden worden. Samen met Duitsland en Canada zou de APAR verder ontwikkeld en gebouwd gaan worden, door een consortium onder leiding van HSA. Die had de benodigde kennis al opgedaan in het samen met FELTNO uitgevoerde EXPAR-projekt. In juni 1995 besloot Spanje niet deel te nemen aan de ontwikkeling van APAR. Op 12 juli berichtte de Minister dat het MoU betreffende de ‘engineering/manufacturing development’ (doorontwikkelen en voorbereiding van produktie) fase van APAR als gevolg van verdere onderhandelingen tussen Nederland, Duitsland en Canada pas in oktober zou kunnen plaatsvinden. Ter overbrugging van deze periode werd HSA een interim-contract aangeboden295. In Oktober was het definitieve contract nog niet gesloten, maar de projektdefinitie voltooid. In de nu volgende fase zouden twee systemen voor proeven geleverd worden: eerst een op land, daarna een verbeterde versie aan boord van een schip. In 1999 zouden de proeven gereed zijn, waarna in 2000 de eerste produktiesystemen geleverd zouden gaan worden. De ‘engineering/manufacturing development’ fase zou voor Nederland 70,3 miljoen gulden gaan kosten, op een totaal van 83 miljoen; de totale ontwikkelingskosten werden op 233 miljoen geschat maar daarvan betaalden Duitsland en Canada een gedeelte. Van de 70,3 miljoen waren 16 miljoen voor rekening van het LCF (niet-Lams functies van APAR), de rest voor APAR (54,3 miljoen). In 1998 werd door de Staatssecretaris het contract voor de aanschaf van 4 APAR-systemen ondertekend. De ontwikkeling was moeizaam geweest, maar
194
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Nortel en HSA waren erin geslaagd de onderdelen gereed te krijgen, en HSA was begonnen met tests296. De door-ontwikkeling van de Sea Sparrow was in een contract-definitie fase terechtgekomen, waarin Nederland, Australië, België, Canada, Duitsland, Noorwegen, Portugal en de VS samenwerkten. Het resulterende Evolved Sea Sparrow Missile (ESSM) werd vanaf 1997 verwacht beschikbaar te zijn. Voor de middellange afstand kwamen nieuwe versies van het Standard missile beschikbaar. Eind 1994 was de ESSM ontwikkeld, en kon worden uitgezien naar een MoU voor de produktie, te tekenen in begin 1995. Van het bestaande Sparrow-missile waren alleen de buitenafmetingen dezelfde gebleven, om bestaande lanceerinstallaties te kunnen gebruiken. Er was een nieuwe raketmotor, een nieuwe explosieve lading en een nieuwe nabijheidsontsteker ingebouwd. De aansturing geschiedde voortaan met de staartvinnen, waardoor de raket veel wendbaarder was geworden. Om door de APAR geleid te kunnen worden waren in het betreffende onderdeel veranderingen aangebracht297. Het hart van het systeem, de centrale besturingseenheid, werd in eigen beheer samengesteld uit van-de-plank aan te schaffen apparatuur, en door het CAWCS geschreven software. Hiervoor werd gebruik gemaakt van ARTIST (Advanced Radar Techniques for Improved Surveillance and Tracking), een lopend nationaal technologieprogramma. Ook zo voor het infrarood rondzoek en volgsysteem (LRIRST): dat werd een voortzetting van het Codema-projekt ‘Irscan’. De bedoeling hiervan was, een systeem te bouwen dat niet alleen zelfverdedigingssystemen zou kunnen aansturen, maar ook nabij-verdediging met ESSM-raketten298. Deze ontwikkeling, in 1994 aangevangen, werd versneld afgewikkeld zodat in 1998 al een proefsysteem gereed zou komen, en in 2000 een produktiesysteem. Het systeem (‘Sirius’ genoemd) was een ontwikkeling van ‘Irscan’, die al een onderdeel van de ‘Goalkeeper’ was. De ontwikkeling van Sirius kostte 35 miljoen, waarvan Nederland 20,7 miljoen betaalde, en Canada de rest299. Problemen die zich voordeden met de ontwikkeling van de computer bleken in 2000 opgelost te zijn, waardoor de eerste systemen in 2002/3 verwacht werden300. Halverwege1996 ondertekende Nederland het MoU voor de integratie van de onderdelen van het luchtverdedigingssysteem tot een geheel. De kosten voor Nederland daarin werden met 3% verhoogd, waarvoor het reservebudget aangesproken werd. HSA was de hoofdverantwoordelijke voor deze integratie. Verwachtingen dat in 1999 LAMS gereed zou zijn301 bleken voorbarig; de integratietests werden in latere stukken pas voor 2002-2003 voorzien, waarna in 2004 het LCF gereed zou zijn302. Tenslotte werd duidelijk dat LAMS een tamelijk uitgebreid en zwaar systeem zou worden. De Mk.41 lanceerinrichting voor zowel de Standard Missile als de ESSM was zo groot, dat ze niet in een bestaand LV-fregat ingebouwd zou kunnen worden, zodat ter aanvulling van de luchtverdedigingscapaciteit van de vloot twee extra LCF-en werden besteld. Op 1 nov. 1996 lichtte de Staatssecretaris de Kamer in over zijn voornemen, in maart 1997 de in de eerste serie in te bouwen Mk 41lanceerinrichtingen te bestellen bij Lockheed Martin. Hij zocht daarmee enerzijds aansluiting bij een Amerikaanse en Duitse order, anderzijds bij het bouwschema van het LCF-projekt. Een vervolgorder voor de tweede serie fregatten lag volgens hem voor de hand303.
195
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
De lange-afstandsradar SMART-L doorliep voorspoedig zijn ontwikkeltraject. Vanaf het tekenen van het CODEMA-contract in juli 1991 had HSA gewerkt aan het opvoeren van de capaciteit van de bestaande LW08-radar, wat resulteerde in een krachtig systeem dat op grote afstand ook bijzonder kleine voorwerpen kon vinden. Een testexemplaar werd gebouwd, en getest op land en aan boord van de Tromp. Daarna werd het naar de testplaats in Den Helder overgebracht voor systeemintegratietesten. Duitsland bestelde 3 exemplaren, Nederland 4304. Op 4 april 1997 kondigde de Staatssecretaris aan, dat hij op 28 april een MoU zou ondertekenen aangaande de produktiefase van het ESSM. Intussen namen 10 van de 13 oorspronkelijke leden van het Sea-Sparrow-consortium deel aan het ESSMprogramma: behalve de boven genoemde ook Denemarken, Griekenland, Turkije en Spanje deel, terwijl België en Portugal uitgevallen waren. Nederland had oorspronkelijk een behoefte aan 80 raketten geformuleerd, maar dit werd nu uitgebreid omdat de twee nieuwe Luchtverdedigingsfregatten ook met ESSM zouden worden uitgerust, en omdat de Sea Sparrows van de M-fregatten uiteindelijk zouden worden vervangen door de modernere variant. Hierdoor zou het aandeel voor Nederlandse bedrijven in het projekt veiliggesteld zijn305. 5.2.2.5 Luchtverdedigingsfregatten Inleiding De balans van aard en herkomst van de verwachte militaire dreiging is nog meer doorgeslagen in de richting van het luchtwapen. Antischeepraketten zijn nu zo krachtig en zo alom verspreid dat hiertegen extra verdediging noodzakelijk wordt geacht. Politieke besluitvorming In juni 1996 verrastte de Minister de Kamer met zijn mededeling, dat hij niet de twee bestaande luchtverdedigingsfregatten zou laten ombouwen en uitrusten met het parallel met het LCF ontwikkelde LAMS-systeem, maar dat hij twee extra LCFschepen zou laten bouwen. De in de prioriteitennota voorziene vervanging van de vier oudste Standaard (Kortenaer)fregatten, gepland om na de bouw van de LCF plaats te vinden, haalde hij deels in de tijd naar voren: twee van de oudste Sfregatten zouden anderhalf jaar eerder vervangen worden. Het geld dat dit zou kosten werd gevonden in de te verwachten latere aanschafdatum van de nieuwe NH90, maar de fondsen om de eerste 4 Standaardfregatten te vervangen en de Luchtverdedigingsfregatten een technisch verbeteringsprogramme te laten ondergaan waren al in de plannen opgenomen. De nieuwe luchtverdedigingsschepen zouden aanzienlijk goedkoper worden dan de LCF-schepen: 1271 miljoen tegen 1719 miljoen (prijspijl 1996). Dit was onder andere te danken aan leer-effekten, het aanschaffen van scheepsapparatuur in grotere series maar ook omdat minder communicatieapparatuur aan boord nodig was. Aan boord van deze schepen zou geen accomodatie voor een taakgroepcommandant en zijn staf worden aangebracht306.
196
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Militaire behoeftestelling In zijn antwoorden op vragen uit de Kamercommissie ging de staatssecretaris in op de z.i. toegenomen dreiging van anti-schipraketten. Die waren sneller geworden, moeilijker te ontdekken, ze vlogen lager, en konden met meerdere tegelijkertijd op een schip worden afgevuurd zodat de verdediging ertegen kon worden verzadigd. Het probleem daarmee was, dat dergelijke raketten aan een groot aantal landen was verkocht, ook aan landen in instabiele probleemgebieden waar de KM verwachtte, in het kader van haar nieuwe strategische opdracht, in de toekomst vaker te zullen vertoeven. Aangezien in deze gebieden, vaak dicht bij land gelegen, niet de gelegenheid boden alle 5 de schillen van luchtverdediging zoals eerder beschreven met sensoren en wapens te bestrijken was het zaak een snelle en moderne luchtverdedigingscapaciteit te hebben, in staat om binnen seconden adequaat te reageren op radarcontact met aanvliegende antischeepsraketten. De lange-afstandsradar SMART-L die oorspronkelijk op het LV-fregat de bestaande LW08 installatie zou vervangen was zo zwaar dat het schip topzwaar zou worden. Er werd door de bestaande dieselgeneratoren niet voldoende elektriciteit geleverd om LAMS te voorzien; en de computercapaciteit van het LV-fregat was onvoldoende en verouderd. Inbouwen van een gedeelte van LAMS zou de luchtverdedigingscapaciteit onvoldoende vergroten en tot destandaardisatie leiden. Aangezien de behoefte aan luchtverdediging nog steeds bestond had de staatssecretaris besloten twee extra Luchtverdedigingsfregatten te laten bouwen307. Daarom achtte de Staatssecretaris nieuwbouw noodzakelijk en mogelijk omdat al toegewezen fondsen slechts verschoven hoefden te worden. In een tabel werd weergegeven dat de twee LCF-fregatten de GW-fregatten in 2001 en 2003 zouden aflossen; de twee nieuwe L-schepen zouden in 2004 en 2005 2 S-fregatten vervangen; de overige 2 S-fregatten en de daarvan afgeleide LV-fregatten zouden vanaf 2009 aan vervanging toezijn. De M-fregatten zouden rond 2008 een opwaarderingsprogramma ondergaan308. Al snel na het kenbaar maken van het voornemen twee luchtverdedigingsfregatten te bestellen werd de Kamer verzocht in te stemmen met snelle aanschaf van deze schepen. De staatssecretaris was van plan voor 6 februari 1997 het contract dienaangaande met KSG te ondertekenen. Het projekt zou KSG 2200 manjaren werk opleveren, waarnaast ze 1200 manjaren uit te besteden had. HSA zou voor 750 manjaren werk verkrijgen, en er daarvan 75 uitbesteden. Voor het Sewaco-systeem was 618 miljoen begroot, als onderdeel van de al genoemde totale projektkosten van 1271 miljoen. Voor navigatieapparatuur, verzekering en onvoorziene uitgaven was nog eens 115 miljoen uitgetrokken. Reserveonderdelen zouden ongeveer 30 miljoen kosten. Van de Sewaco-installatie zouden de Goalkeeper, een torpedomisleidingssysteem en de SRBOC-installatie van de af te voeren S-fregatten overgenomen worden309. Halverwege 1997 werd de naam van de LCF-klasse vastgesteld: de “De Zeven Provinciën”. Beide projekten (LCF en LF) waren samengevoegd, waardoor het totale budget op 3081 miljoen uitkwam. De waterverplaatsing van het schip was toegenomen van 5800 naar 6000 ton310. Het bouwschema was enigszins vertraagd, zodat het eerste schip niet in 2001 maar in 2002 zou worden overgedragen aan de KM311.
197
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Tussenconclusie: innovatie en internationale samenwerking Nadat de poging tot multilaterale aanschaf van dezelfde nieuwe fregatten was mislukt, is de KM teruggevallen op de bekende nationale manier van ontwerpen en aanschaffen van het LCF. Tegelijkertijd zijn voor verscheidene onderdelen internationale (bi- en trilaterale) samenwerkingsverbanden opgestart, wat het ontwikkeltraject tamelijk complex heeft gemaakt. De voorbereiding van het LCFprojekt werd gezamelijk met Spanje en Duitsland uitgevoerd. Doel daarvan was, zo veel mogelijk tot gemeenschappelijke ontwerp- en apparatuuronderdelen te geraken. Omdat elk land nog steeds een eigen schip zou bouwen, ging het ook om drie projecten: voor Spanje, het F100-projekt, Duitsland, het F124-project, en Nederland, het LCF-project. Tijdens de bouw werd deze manier van samenwerking voortgezet als het ‘Trilateral Frigate Cooperation’. Het luchtverdedigingssysteem was ook een internationale samenwerking, zij het een andere. Nederland, Canade en Duitsland ontwikkelden gezamelijk de APARradar, waar Spanje van afgezien had. Het infrarood-opsporingsapparaat werd door Nederland en Canada gedeeld. Het aanpassen van de Mk.41 raketlanceerinstallatie aan de ESSM-raket zodanig dat een SM-2 of 4 ESSM’s ermee konden worden afgevuurd geschiedde in een cooperatie van Nederland, Duitsland, Australië en de VS. De ontwikkeling van de ESSM tenslotte was, het werd al gemeld, een project met 10 deelnemende landen312. Het belangwekkende van de internationale samenwerking in het LCF-project is, dat ze past in de ‘strategie’ die naar aanleiding van het mislukken van het NFR-90 projekt is gevolgd, namelijk, internationale samenwerking is mogelijk in een kleinere groep van gelijkgestemden en gelijk-wichtigen. Het ontwerp van het schip is in een aantal internationale samenwerkingen tot stand gekomen. Internationale samenwerking was een term die in 1992 nog bij de Tweede Kamercommissie voor Defensie een wat angstige reaktie opriep: zou er zo geen nationale kennis wegvloeien of zelfs verloren gaan313? Later, toen duidelijk werd dat er geen sprake was van een gemeenschappelijk platformontwerp, en dat Spanje niet deel zou nemen 314 aan het Apar-projekt, vroeg men zich af wat er nog gedeeld werd . Er is bewust gekozen voor een pragmatische ‘minimalistische’ aanpak, waardoor elk van de deelnemende landen een eigen scheepsconfiguratie krijgt, die echter in grote lijnen en in een aantal belangrijke onderdelen overeenkomsten vertoont met die van de partners. Per ‘militair’ onderdeel kunnen weer samenwerkingen aangegaan worden in andere verbanden, wat tot een complex mozaiek leidt van overlappende en in elkaar grijpende patronen van samenwerking. Bij zowel de industrie als bij de onderzoeks- en ontwikkelingslaboratoria doen zich soortgelijke verschijnselen voor: partiële en tijdelijke samenwerkingsverbanden die samen echter een (hecht?) netwerk vormen. Op een nationale manier van marinebouw waarin altijd al een belangrijke internationale/buitenlandse component aanwezig was (in Nederland worden geen scheepsaandrijving-gasturbines of raketten gebouwd) wordt een complexe internationale laag van gezamelijke deel-behoeftestellingen, apparatuuraanschaf, en materieelontwikkeling gelegd. Het mislukken van NFR-90 geeft de problemen aan van politiek gestuurde materieelontwikkeling. De samenwerking-op-onderdelen lijkt meer succes te boeken, vermoedelijk omdat deze onder de slagschaduw ligt van grote internationaalpolitieke belangen. Informering van het parlement is (nog) meer een formaliteit
198
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
geworden: hoewel er veel informatie wordt verstrekt onttrekt de dynamiek van internationaal samenwerken zich aan parlementaire controle. In hoeverre de minister deze controle wel uitoefent is de vraag: hij kan moeilijk een onderdeel niet kopen dat in cooperatie met een internationale partner is ontwikkeld. De algemene kenmerken van het LCF komen overeen met die van het GWF: een relatief groot schip met krachtige radarinstallatie en bijpassende wapens, commandofaciliteiten, verder minstens even krachtig als de M-fregatten die nu de hoofdmoot van de vloot uitmaken. Het LCF zal vlootleider zijn van verbanden die o.a. uit M-fregatten bestaan, net zoals het GWF vlootleider was over o.a. S-fregatten. 5.2.2.6 Wapeninnovatie Tussen het eerste type schip in deze case, de kruisers, en de eropvolgende, de geleide-wapenfregatten, heeft wapeninnovatie op het tweede niveau plaatsgevonden, d.w.z., de algemene karakteristieken van het schip zijn veranderd. De zware kanonnen van de kruisers waren vooral bedoeld voor de bestrijding van andere schepen, terwijl de voornaamste wapens van het GWF raketten tegen vliegtuigen waren. Wat algemeen concept betreft was de kruiser een type schip dat zich in de Tweede Wereldoorlog had bewezen, terwijl het GWF een kind van de Koude Oorlog was. Toch was er ook continuïteit. Zowel de kruisers als de GWF-fen waren bedoeld voor het aanvoeren van een vlootverband. Ook de kruisers hadden een uitgebreide luchtverdediging, die op een van deze schepen later nog werd uitgebreid met een geleide wapen tegen luchtdoelen. Het opsporen en bestrijden van onderzeeboten was in beide typen schepen een bijkomstigheid, bedoeld voor de zelfverdediging. In het LCF-projekt komt een aantal oude en een aantal nieuwe kenmerken voor. Hierin is een onderscheid aan te brengen tussen organisatorische en technische oude danwel nieuwe kenmerken. Ook hier speelt de innovatie zich af op het tweede en derde niveau, nl. van de kenmerken van het schip, en de kenmerken van de deelfuncties. Het meest in het oog springende ‘oude’ technische kenmerk is wel, dat het LCF een soortgelijke vervanging is van de Tromp-klasse Geleide Wapen-fregatten. Ook na Defensienota en Prioriteitennota blijft de militaire organisatievorm van de KM globaal dezelfde: twee taakgroepen met onderzeebootbestrijdingsfregatten, luchtverdedigingscapaciteiten, ingescheepte helicopters voor OZB- en oppervlaktedoelenbestrijding, naar behoefte aan te vullen met langeafstandsverkenningscapaciteit, onderzeeboten, een amfibisch transportschip voor de verplaatsing van een eenheid Mariniers, en logistieke ondersteuningsschepen. Luchtverdediging en commandovoering zijn belangrijke onderdelen van dit totaalconcept en dienen, omdat de huidige voorzieners verouderd raken, vervangen te worden. De voor de militaire rol voornaamste onderdelen, namelijk een uitgebreide radarcapaciteit, geleide wapens voor de korte en middellange afstand, een helicopter, torpedo’s, kanonnen, de computerkern die al deze onderdelen aan elkaar bindt en communicatieapparatuur voor een taakgroepcommandant zijn op beide klassen schepen (Tromp en LCF) aan te treffen. Van de aan boord aangebrachte militaire apparatuur is een aantal ook terug te vinden, soms in oudere versies, op de andere schepen van de KM: het ESSM is een verder ontwikkelde variant van de Sea Sparrow, de Standard Missile 2 is een nieuwe versie van de
199
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Standard Missile 1, de Goalkeeper staat op meerdere fregatten. Andere onderdelen zoals de turbines en dieselmotoren zijn ook nieuwe versies van al aanwezige exemplaren. Technische innovaties in de SEWACO-installatie zijn afzonderlijk vrijwel uitsluitend vernieuwingen van al bestaande onderdelen. Slechts de Sirius infraroodzoeker is een geheel nieuw apparaat, dat voorheen nog niet zo’n belangrijke plaats in het sensoren-pakket van een fregat innam. Als hulp-onderdeel was een infraroodzoeker al geïntegreerd met de Goalkeeper CIWS, maar als complement van de APAR is ze een stuk belangrijker geworden. De mate van integratie van de computerfuncties is ten opzichte van de Trompklasse compleet nieuw, maar was ook al aan boord van de M-fregatten vertoond. Het is hier de afwijkende taak (luchtverdediging tegenover ASW) die voor een andere architectuur zorgt. Het hele luchtverdedigings (LAMS)-systeem is een groot innovatieprojekt dat in capaciteit een generatie verder is dan wat aan boord van het LV-fregat is geïnstalleerd. De mogelijkheid dat met Lams ook een (beperkte) verdediging tegen taktische ballistische raketten zou kunnen worden gevoerd315 is nieuw in tweeërlei opzicht: ten eerste kan dat met de bestaande apparatuur niet, ten tweede was de ambitie er nog niet. In tegenstelling tot de controverse die rond de ATBM-capaciteiten, mogelijk na opwaardering van de Patriot-software, ontstond, is deze uitbreiding van militaire capaciteit nu nauwelijks omstreden te noemen. Op de grens tussen technisch en organisatorisch nieuw ligt het gegeven dat het LCF ontworpen is volgens een ‘design-to-cost’ methode, en dat daarbij ‘waar mogelijk’ civiele standaarden zijn gebruikt. In het scheepsontwerp heeft dat geleid 316 tot een tamelijk groot schip, en het gebruik van een modulaire bouw . Om ontwerpveranderingen tot een minimum te beperken werd gestreefd naar een zo groot mogelijke onafhankelijkheid tussen platform en SEWACO-installatie. Daarom werden standaard-interfaces ontworpen voor die plaatsen waar platform en SEWACO elkaar raken, waardoor zo laat mogelijk tijdens het bouwen van het schip de diverse onderdelen van de SEWACO konden worden ingekocht. Zo hoopt de KM erin te slagen, de modernste wapens aan boord van het LCF te zullen hebben. Van de militaire onderdelen werden al eerder een groot aantal op zijn minst internationaal aangeschaft, of mede-ontwikkeld: helicopter317, raketten, raketlanceerinstallaties, torpedo’s en torpedo-lanceerinstallaties. Dat de radar en infraroodzoeker gezamelijk ontwikkeld worden is een nieuwe ontwikkeling. Voor wat betreft het platform zijn hier twee soorten algemene ontwikkelingen zichtbaar. Op de eerste plaats is er het gegeven dat, net als in de vorige case, de schepen erop worden ontworpen om zo weinig mogelijk kwetsbaar te zijn. De kruisers hadden nog pantser om de granaten uit vijandige kanonnen tegen te houden, de GWF zowel als het LCF zijn vooral ingericht om opgelopen schade in te kunnen dammen en om ontdekking door een tegenstander zo lang mogelijk uit te stellen. Geluidsuitstraling is daarbij een van de relevante paramters, radarweerkaatsing sinds het M-fregat ook. Op de tweede plaats is er de kostenfactor. Om deze te verkleinen is in GWF en LCF een zo klein mogelijke bemanning nagestreefd, wat tot automatisering van apparatuur noopte. In het LCF is nog een stap verder gedaan door in het ontwerp zoveel mogelijk civiele standaarden te gebruiken. Het in internationale consortia ontwerpen en aanschaffen van apparatuur past ook in dit streven.
200
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
De samenstelling van de SEWACO-installatie is, net als in de eerste case, erop gericht het plafond van de internationale standaard te halen. Dit is bereikt door op de internationale wapenmarkt de modernste wapens aan te schaffen, en ze aan te sturen met (deels nationaal geproduceerde) commandovoeringsapparatuur van het hoogst realiseerbare niveau. Ook sensoren werden deels nationaal ontworpen en ingekocht. In het hier onderzochte specifieke type schepen zijn wapens ingebouwd voor bestrijding van onderzeeboten, oppervlakteschepen, en vliegtuigen. De opdracht zowel de commandovoering als de luchtverdediging van een vlootverband te verzorgen, heeft ervoor gezorgd dat het complexe ‘alleskunners’ zijn geworden. Zowel het GWF als het LCF zijn snel aangevuld met schepen die ‘slechts’ luchtverdeding als primaire taak hebben. 5.2.3 Onderzeeboten
De derde case betreft de onderzeeboten van de KM. In 4.1.9, onder het kopje ‘Nieuwbouwprogramma’s: Onderzeeboten en fregatten’ zijn de drie-cylinderboten behandeld. Met deze boten betrad de KM het tijdperk van de ‘werkelijke’ onderzeeboten, die op de eerste plaats ontworpen waren om onderwater hun taak uit te voeren, in dit geval, jagen op vijandige onderzeeboten. Het ontwerp, met zijn drie druklichamen en twee propellors, was een buitenbeentje tussen buitenlandse boten die met een enkel druklichaam en één propellor waren uitgerust. Voor de nieuwe klasse werd gekozen voor een conventioneel ontwerp. De militaire aantrekkelijkheid van een ‘echte’ onderzeeboot is duidelijk: het is het enige wapensysteem dat ongezien de tegenstander kan besluipen en hem bestoken met torpedo’s. Het zich onder water bevinden en voortbewegen stelt echter dusdanig hoge eisen aan ontwerp en bouw dat slechts enkele marines zich onderzeeboten ingericht naar eigen voorkeur kunnen veroorloven. De boten zijn bovendien zo duur dat ze nooit in grote aantallen kunnen worden aangeschaft. Slechts de marines van groot- en supermachten kunnen beschikken over de overtreffende trap, nucleaire onderzeeboten. De vraag voor kleinere landen is dan: is het zinvol eigen, conventioneel aangedreven, onderzeeboten aan te schaffen, waar ze het schijnbaar onvermijdelijk zullen afleggen tegen nucleaire boten, en zo ja, wat voor onderzeeboten moeten het zijn: kleine voor kustwateren, of grote voor de oceanen? Wanneer een kleiner land hierover besluiten heeft genomen is het probleem: hoe modern moeten ze zijn? Dwingende drijvers van ontwikkelingen op dit gebied zijn voortschrijdende duikdiepte, stilte/luistercapaciteit en snelheid die steeds meer technisch vernuft vereisen om bij te blijven. Aangezien een enkel raak schot het eind van een onderzeeboot betekent heeft het voor een marine alleen zin in deze race mee te doen als ze er redelijk zeker van kan zijn, bij de koplopers te horen. Een onderzeeboot met een beetje minder kwaliteit staat ongeveer gelijk aan waardeloos. Dit zijn de problemen waar de KM zich de afgelopen decennia enkele malen voor gesteld heeft gezien. 5.2.3.1 Een nucleaire onderzeeboot318 In twee defensienota’s wordt melding gemaakt van de wens, nucleair aangedreven onderzeeboten voor de KM te verwerven: die van 1964 en van 1968319. In de
201
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Defensienota van 1974 werd afstand gedaan van dit streven, onder verwijzing naar de te hoge kosten320. Hierbij bleef het. Anders dan deze summiere opmerkingen doen vermoeden, was de KM al vanaf 1956 begonnen met het plegen van voorbereidingen voor de aanschaf van nucleair aangedreven onderzeeboten; het onderwerp was zelfs al in 1948 in de Admiraliteitsraad ter sprake gekomen. Nu hebben we in 4.1.9 gezien dat de aanloop tot de bouw van de 3-cylinderboten al tamelijk moeizaam was geweest. In 1957 werd een aanvang gemaakt met de feitelijke bouw van de eerste serie van 2, maar de geplande tweede serie werd uitgesteld naar de jaren ‘60, onder andere omdat de verbouwing van een van de kruisers zo duur was uitgevallen. Om geen gat in de onderzeedienst te laten vallen werd de leentermijn van de twee Amerikaanse “Guppies” met nogmaals vijf jaar verlengd. De marineleiding had ook haar twijfels over de wenselijkheid van een tweede serie conventionele boten, omdat de operationele effectiviteit van dergelijke ‘ouderwetse’ boten in het nucleaire tijdperk onduidelijk was. Onder deze omstandigheden werd in 1958 binnen de Hoofdafdeling Materieel de Werkgroep Kernenergie opgericht, die diende om de benodigde technologische kennis in huis te halen. Daarnaast werd contact gelegd met NEVESBU, het ontwerpburo van de Nederlandse scheepswerven, met als doel, een werkgroep “Onderzeeboten” te vormen binnen de stichting Kernvoortstuwing Koopvaardijschepen. Daarin hadden ook het Reactor Centrum Nederland (in Petten), TNO, de TH-Delft en enkele industrieën zitting. De Staatssecretaris van Defensie voor Marine zou trachten, zijn contacten in Amerika aan te sporen tot het afstaan van de benodigde technologie. In de jaren na dit begin is een complex geheel aan démarches gevolgd, waarbij de Amerikanen niet thuis gaven, en het RCN niet over te halen bleek tot een serieuze inspanning omdat haar statuten het verboden voor militaire doeleinden onderzoek te verrichten. De Werkgroep Kernenergie bleef een geïsoleerde eenheid binnen de afdeling Materieel, en stelde een dermate strenge geheimhouding in dat zelfs de ander Materieelburo’s geen toegang kregen tot haar werk. De resultaten waarmee de Werkgroep kwam waren weinig bemoedigend: het ontwerpen van een geschikte reactor, en de erbijbehorende randapparatuur, bleek zo moeilijk dat projecties van bouwschema’s steeds verder weg in de toekomst kwamen te liggen, en bovendien steeds duurder werden. In 1960 werd het werk voorlopig stilgelegd en werden de verzoeken aan de Amerikanen ingetrokken. In 1961 werd besloten tot de bouw van de tweede serie 3-cylinderboten om het nog steeds dreigende ‘gat’ te dichten. Twee jaar later evenwel, in 1963, hernam de KM haar pogingen. Een afgevaardigde naar de Centrale Raad voor Kernenergie zou de belangen van de KM moeten veiligstellen, en RCN alsnog bewegen tot het bouwen van een testreactor van het gewenste type. De RDM werd benaderd voor het ontwerp van de onderzeeboot, en weer werden de Amerikanen gepolst. Samenwerking met de Franse marine liep op niets uit. De Centrale Raad voor de Kernenergie liet zich weliswaar positief uit in een rapport ‘Kernvoortstuwing van Schepen en Nederlands Prototype Scheepsreactor’, maar het ministerie van EZ besloot in 1967 haar subsidie aan een concurrerend type kernreactor te geven. Ook het contact met de USN behaalde, nogmaals, niet het gewenste resultaat, zodat in 1968 het project op de lange baan terechtkwam. Om toch nog een mogelijke aanloop tot een nucleaire onderzeeboot te
202
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
behouden besloot de KM tot het bouwen van een conventionele boot die zoveel mogelijk gebaseerd zou zijn op een Amerikaanse kernonderzeeboot321. 5.2.3.2 De Zwaardvis-klasse onderzeeboten322 Voorgeschiedenis, ontwerp Een eerste begin voor de stafeisen van conventionele onderzeeboten ter vervanging van de 2 boten van de Britse T-klasse werd in 1959 gemaakt. In 1960 werden deze door de opsteller, sectie onderzeeboten van het buro organisatie van de Marinestaf, aangeboden aan de Hoofdafdeling Materieel. Deze suggereerde dat wellicht de al bestaande Amerikaanse Barbel-klasse een geschikt uitgangspunt zou zijn. Een jaar later werd de blauwdruk van de Barbel inderdaad van de USN verkregen, en kon met het voorontwerp van de Zwaardvis begonnen worden. Dit ontwerp werd al snel groter dan het origineel, vanwege de noodzaak omvangrijker apparatuur in te bouwen dan de USN had gebruikt (deze was nl. niet te koop). Na enkele ontwerpslagen kon in 1963 met het gedetailleerde ontwerp een aanvang worden gemaakt. Daarbij groeide het ontwerp nog verder. Een zestal onderdelen was daarvoor verantwoordelijk: 1) de keuze van de bewapening, 2) de keuze van het type torpedonalaadinrichting, 3) de commandocentrale, 4) de electronische ruimten, 5) het achterschip, en 6) de batterij. Doordat een nieuw type torpedo zou worden meegevoerd (dat een meter langer was dan het oude type) moest het voorschip verlengd worden en een andere laadinrichting worden ingebouwd. Het ontwerp van de commandocentrale verliep moeizaam omdat de benodigde apparatuur een-voor-een bij elkaar moest worden gezocht. Voor een deel was dit te wijten aan de wens, zoveel mogelijk Nederlandse apparatuur in te bouwen, voor een deel aan de noodzaak een uitgebreid marktonderzoek te verrichten omdat de Amerikaanse spullen niet te koop waren. Pas daarna konden onderlinge aansluitingen en bedieningsapparatuur worden aangeschaft en ingepast, wat tot aanzienlijke aanpassingen aan het oorspronkelijke plan leidde. Allerhande standaard-electronische apparatuur welke aan boord van de fregatten van de KM werd gebruikt bleek niet in te passen in de beperkte ruimte, zodat ook hier herontwerpen noodzakelijk waren. De scheepsbouwkundige apparatuur in het achterschip, zoals dieselmotoren, generatoren, en electromotor, was een stuk groter dan verwacht was na een schatting n.a.v. soortgelijke onderdelen aan boord van de 3-cylinderboten. Voor het gebruik van een ander type schakeling dan in de Barbel was toegepast moest meer ruimte worden ingeruimd, net als voor de batterij die als gevolg van het kiezen voor grotere torpedo’s ook aan hogere eisen moest voldoen. Vervolgens werden de eisen aan schokbestendigheid en uitgestraald geluid verhoogd, zodat ontwerpaanpassingen noodzakelijk waren i.v.m.
203
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
1) individuele stukken apparatuur die geluids- en schokvrije opstellingen vereisten, 2) het aanbrengen van een op veren rustende vloer in de manoeuvreerkamer, 3) het koelen van afvoergassen, en 4) het aanbrengen van een flexibele verbinding tussen de hoofdelectromotor en de schroefas. In 1966 werd het ontwerp van NEVESBU voldoende gereed geacht, en kon een contract voor de bouw van 2 onderzeeboten worden gesloten met de RDM. Voor de daadwerkelijke bouw een aanvang kon nemen, bleken nog meer ontwerpaanpassingen nodig die 2 jaar tijd zouden vergen. De schok- en geluidseisen namen nog meer tijd in dan verwacht, de electrotechnische en mechanische bestekken moesten nog nauwkeuriger op elkaar worden afgestemd, de algemene indeling van ruimten bleek toch nog problemen op te leveren die slechts konden worden opgelost door een model te bouwen, materialen en onderdelen werden later afgeleverd, tijdens de bouwvoorbereiding nog werden ontwerpaanpassingen doorgevoerd, de gewichtverdeling noopte tot herontwerp, de indeling van het achterschip moest nog exacter worden ontworpen m.b.v. een schaalmodel van TNOIZF (instituut voor zintuigfysiologie), en de afstandbediening leverde problemen op. Technologische ontwikkeling, SEWACO De Zwaardvis-klasse was op een aantal kenmerken een verbetering t.o.v. de 3cylinderboten. De boot was wendbaarder, had een enkele schroef wat minder geluid veroorzaakte, had meer dieselmotoren (grotere redundantie), was stiller doordat de apparatuur verend was opgesteld, had een sneller oplaadbare batterij zodat snuiveren (aan de oppervlakte varen met draaiende diesels) beperkt bleef, bood de bemanning een betere accomodatie, kon vanaf een grotere diepte zijn torpedo’s afvuren, had daarvoor ook een modernere vuurleiding, kon dieper duiken, en kon een zekere onderwatersnelheid langer volhouden bij minder vermogen323. Het ‘testbank-pre-nucleair’-karakter324 zat vooral in de grootte en vorm van de romp. Aangezien het ging om een enkele cylinder met een enkele schroef was de interne indeling van het schip volledig anders dan die van de 3-cylinders. Teneinde een grotere duikdiepte te bereiken was het noodzakelijk, een nieuw type staal te verwerken in de scheepshuid: het lassen daarvan bleek niet eenvoudig. Een aanzienlijk deel van de apparatuur werd op afstand bestuurd, en veel functies waren geautomatiseerd. De Zwaardvis-klasse was afgeleid van de Amerikaanse Albacore/Barbel-romp, die vanwege zijn langgerekte druppel-vorm in staat was onder water uitzonderlijk hoge snelheden te bereiken, zelfs zonder kernaandrijving325. De Zwaardvis haalde ongeveer 20 knopen326, aangedreven door een 5.200 pk elektrische motor van Smit Electro. Deze werd gevoed door de drie 1.400 pk Werkspoor dieselmotoren, waarvan er twee voldeden voor de kruissnelheid boven water van ongeveer 14 knopen. Het schip had een vijf-bladige propellor van Lips. Vanwege de relatief grote interne ruimte had elk bemanningslid zijn eigen slaapplaats. De hoofdofficier had ook een eigen kabine, alle anderen aan boord sliepen in meer-persoonskabines. Er waren douches, twee keukens, een bakkerij, kantines en recreatieruimten aan boord voor de 67-koppige bemanning. Ook was er nog ruimte over voor toekomstige toepassing van nieuwe systemen en wapens.
204
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
De boot had twee periscopen aan boord, een voor verkenning en een voor de aanval. Ook waren er twee dieptemeters aangebracht, een voor grote en een voor geringe diepte. Voor het bepalen van richting waren een gyroskopisch kompas en een chronometer aangebracht; elektro-magnetisch sensoren aan de huid van de boot maten de vaarsnelheid. De besturing in het horizontale en vertikale vlak kon door een of twee personen bediend worden. Een automatische piloot controleerde bewegingen in beide vlakken. Er waren twee voornamelijk passieve sonars aangebracht; de serie hydrophones (onderwatermicrofoons) aan weerszijden van de romp maakten het mogelijk richting en afstand van kontakten te bepalen, en bronnen van eigen geluid op te sporen. Het gevechtscentrum was de Hollandse Signaalapparaten Mk.8 direktor, die door één man kon worden bediend. Dit apparaat stuurde de torpedo’s naar zowel onder- als bovenwaterdoelen, en kon op de navigatiesensoren worden aangesloten voor doelgegevens. Het systeem kon drie doelen tegelijkertijd aanvallen. In het voorschip bevonden zich zes torpedobuizen, die volledig automatisch herladen werden; er waren 18 torpedo’s aan boord. Voor oppervlaktedoelen waren de Engelse Mk.8 torpedo’s bedoeld; vervanging van deze verouderde wapens (waarvan het ontwerp nog uit de Tweede Wereldoorlog stamde) door een aangepaste versie van de Harpoon-raket werd al voorzien. Tegen andere onderzeeboten werden draad-geleide Canadese Mk.37C-torpedo’s meegevoerd. Ten tijde van het in dienst komen van deze schepen in 1972327 waren ze de modernste diesel-elektrische onderzeeboten ter wereld. Het voorbereiden van de KM op nucleaire aandrijving maakte het moeilijk een kleiner schip te bouwen, zoals de Franse Agosta’s en de Engelse Oberons. Hierdoor waren ze relatief erg duur geworden; export naar het buitenland bleek bijna onmogelijk (afgezien van de twee Sea Dragons die Wilton Feyenoord voor Taiwan bouwde328). Levensverlengend onderhoud In het zog van de steeds duurder wordende Walrus-klasse en het ontstaan van de zgn. ‘Boeggolf-problematiek’ was de voorziene ‘Midlife Modernisering’ (MLM) verkleind in een Meer-jaarlijks Onderhoud (MJO). In de plannen van 1980 werd nog uitgegaan van een MLM die Hfl. 130 miljoen per boot zou kosten: deze zouden opgewaardeerd worden naar de standaard van de Walrus-klasse. Hiertoe zouden de boten worden uitgerust met de Mk48 torpedo’s (en bijbehorende schietbuizen en geleidingsapparatuur) die de Walrus ook meevoerde; bovendien zou ook andere apparatuur vernieuwd worden. Ook was het een mooie gelegenheid om de geconstateerde problemen met de staartconstructie (optredende ruis bij bepaalde snelheden) weg te werken. Deze plannen liepen in de loop van 1981 al snel terug totdat ze uitkwamen op 150 miljoen voor beide boten: een minimale verwapening waardoor de Mk48 torpedo naar zee zou kunnen worden gebracht329. Het voornemen om de Zwaardvissen ook met Towed Arrays te voorzien werd in 1982 verlaten. Nu was er helemaal geen sprake meer van een MLM, maar van een LVO: levensverlengend onderhoud. Daarbij zou de nadruk op veiligheid en instandhouding komen te liggen. De veranderingen in het kort hielden tenslotte in: “Sewaco: -vervangen hoofd-sonars LWS-10 en PWS-1 door een mini-Eledone sonar;
205
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
-installeren twee GIPSY-consoles, met bijbehorend central control cabinet; -aanpassen/vervangen communicatieapparatuur (zowel intern als extern) aan hedentijdse standaard; -diverse kleinere modificaties. Platform: -vervangen turbo drukvulgroepen diesels; trimregelaar; hoofdschakelautomaten/aanpassen hoofdschakelborden; secundaire bekabeling MK; diverse ‘kleinere’ systeemdelen (modificaties); -aanpassen zodat Deep Sea Rescue Vessel kon worden aangekoppeld”. De staartconstructie werd tenslotte toch aangepast: in Hr. Ms. Zwaardvis werd een schroefas met een andere diameter en een bijpassend nieuw stuwblok geplaatst330. Ten gevolge van het eind van de Koude Oorlog en de erop volgende herinschatting van de Nederlandse defensiebehoeften werden beide Zwaardvisklasse onderzeeboten in 1994 en 1995 uit de vaart genomen331. Hun overblijvende levensduur werd op ‘minstens 15 jaar’ geschat. Tussenconclusie Hoewel de oorspronkelijke bedoeling van de Zwaardvis, nl. dienst te doen als opstapje tot een nucleair aangedreven onderzeeboot, niet is gerealiseerd, is het toch een succesvolle onderzeeboot geworden. Na een moeizaam ontwerpproces is een moderne onderzeeboot gebouwd van hoge kwaliteit. Eigenlijk gaat het om een tussen-soort: niet een kernonderzeeër voor de oceanen, niet een kustonderzeeboot. Vandaar dat het haar taak is geweest, in het GIUK-gat (het stuk zee tussen Groenland, IJsland en Engeland) te speuren naar uitbrekende Sowjet-onderzeeboten. De Zwaardvis was een soortgelijke aanvulling op de vier drie-cylinderboten, maar sneller, dieper duikend en stiller. De politiek is zowel bij de aanloop tot een kernonderzeeboot als bij het conventioneel aangedreven resultaat buiten beeld gebleven. De enkele vermelding van de wenselijkheid van een kernonderzeeboot en de opmerkingen over het opstapkarakter van de Zwaardvisklasse suggereren dat de minister adviezen van de KM herhaalde zonder er zelf een inbreng in te hebben gehad. 5.2.3.3 Walrus-onderzeeboten332 Inleiding In het begin van de jaren ‘90 kwam een nieuwe klasse onderzeeboten gereed, de Walrus-klasse. Respectievelijk in 1990, 1992, 1993 en 1994 werden van deze klasse vier exemplaren in dienst genomen. Ontwikkeling en bouw van deze schepen is gepaard gegaan met controverses die tot in de Tweede Kamer uitgevochten werden. Het is ook een uitzonderlijk lang proces gebleken. In de defensienota van 1974 (Om de veiligheid van het bestaan) werd al aangekondigd dat vanaf 1981 de oudste driecylinderboten vervangen zouden moeten worden. Daaraan werd echter ook toegevoegd, dat gestreefd werd naar bondgenootschappelijke taakverdeling, waarbij de Nederlandse onderzeedienst mogelijk opgeheven zou worden ten gunste van een andere Marinetaak, en andere landen deze taak zouden overnemen333. Aan nucleaire boten werd intussen niet meer gedacht: deze waren te duur gebleken.
206
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Walrusaffaire Van eind 1984 tot begin 1985 besprak het Parlement de aldoor gerezen kosten van het Walrus-projekt. In een rapport dat in september 1985 uitkwam gaf ook de Algemene Rekenkamer een uitgebreid historisch overzicht van de politieke en technologische ontwikkelingen die uiteindelijk tot een veel hogere prijs voor de boten, en een aanzienlijke vertraging van de indienststelling hadden geleid. Voorbereiding: militaire behoeftestelling Terwijl in de Defensienota van 1974 over de mogelijkheid van het verdelen van zekere Marinetaken in overleg met de Navo-bondgenoten werd gesproken, was de KM al begonnen met de voorbereiding van een nieuwe klasse onderzeeboten. Uitgaand van een levensduur van 20 jaar voor zo’n boot, zouden er rond 1980 twee nieuwe in het water moeten liggen. Aan- gezien de aanloop tot de bouw ook enkele jaren in beslag zou nemen, was de Marinestaf rond het gereedkomen van de twee Zwaardvisklasse boten al begonnen met studies naar opvolging. In 1974, het jaar van de Defensienota, werd een concept-stafdoelstelling het gebruikelijke circuit van adviesraden, commissies en officieren ingestuurd, om in januari 1975 door de Admiraliteitsraad te worden goedgekeurd. Voorgesteld werd, 2 verbeterde Zwaardvis-onderzeeboten te bouwen ter vervanging van twee Dolfijnklasse-boten, voor 245 miljoen gulden. Een volgende stap was, het formuleren van stafeisen. “Een stafdoelstelling is niet specifiek-materieel gericht, maar moet de prestaties duidelijk maken, die van het schip zullen moeten worden verwacht. Zo moet in een stafdoelstelling aandacht besteed worden aan de taken, zowel in oorlogs- als vredestijd, aan de operatieve eisen, aan de kosten (in dit stadium uitsltuitend totaal), aan de verschillende eigenschappen (snelheden, actieradius, aantal dagen op zee, vaar- en onderhoudscyclus), en aan punten als gewenste accommodatie, te bouwen aantal en modernisatie halverwege de gedachte levensduur van het schip.” Deze doelstellingen waren nog zo globaal, dat er geen schip mee gebouwd zou kunnen worden. Eerst dienden technische vereisten vastgesteld te worden, waarna het feitelijke ontwerpen zou kunnen plaatsvinden. De technische vereisten zouden in een stafeis terecht komen. De stuurgroep ‘Stafdoelstelling en Stafeisen’ verwees het feitelijke uitwerken van de eisen naar twee werkgroepen: een werkgroep Platform, energievoorziening en voortstuwing, en een werkgroep Sensoren en wapens. Verwacht werd, dat de totale bouwsom in een 65-35% verhouding verdeeld zou worden over platform- en SEWACO-systemen. Tijdens 1975 werkten beide groepen ontwerp-stafeisen uit. De uiteindelijk in november 1975 door de Admiraliteitsraad vastgestelde Stafeisen vermeldden een eerste budgetverhoging van 245 naar 262 miljoen gulden. De invloed van grotere duikdiepte, en de automatisering zouden een duurder platform opleveren, waarbij aard en gevolgen van de automatisering nog niet geheel te voorzien. In de loop van 1976 liep de verwachte prijs op tot 284 miljoen.
207
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Weg tot een militaire behoefte: ontwerpvarianten Het feitelijke ontwerpen van de boten begon in begin 1977 met het bestekklaar maken van de gegevens zoals in de stafeisen neergelegd. In grove lijnen werden vijf oplossingen, verdeeld over twaalf varianten, voorgesteld: 1) nabouw Zwaardvisklasse ozb in gewoon staal; 2) nabouw Zwaardvisklasse ozb in gewoon staal, grotere duikdiepte; 3) nabouw Zwaardvisklasse ozb in Marel (hoge-rekgrens)-staal, nog grotere duikdiepte dan 2); 4) ozb volgens stafeis 1975, Marel-staal, nog grotere maar gewenste duikdiepte; en 5) kleinere ozb dan Zwaardvisklasse. De ontwerpvarianten die verder uitgewerkt werden waren: 1a) exact nabouwen van Zwaardvis (“Chinese copy”), 3c) dankzij Marel-staal grotere duikdiepte, SEWACO voldoend aan eisen, 4) compleet nieuw ontwerp, en 5a) nieuw ontwerp op basis van nieuwe stafdoelstelling en stafeisen. In het hierop volgende ontwerptraject werd het vierde alternatief uitgewerkt, naast enkele terugvalopties als levensverlengend onderhoud voor de 3-cylinders, en het voorlopig uitwerken van de Chinese copy. Voor de beide nieuwbouwopties werden bestekbeschrijvingen voorbereid. Langzamerhand begon de Walrus-2 (alternatief 4) uit te groeien tot een grote, moderne onderzeeboot: half 1977 werd onder andere een lange-afstandssonar aan de stafeisen toegevoegd; feitelijk werd steeds ook uitgegaan van de maximaal voorgestelde duikdiepte, zelfs in de varianten die nominaal minder potent zouden zijn. Tegen het eind van 1977 werden de stafeisen opnieuw bijgesteld. DMKM liet zijn medewerkers weten dat na zijn reis naar de VS er voldoende informatie was verzameld om het ontwerp van ‘casco, wapens en sensoren’ te bevriezen; het gedeelte van het bestek dat klaar was werd als ‘contractbestek’ naar de eerste onderhandelingen met de RDM meegenomen. Eerste politieke besluitvorming Begin 1978 kwam er een nieuwe regering, het kabinet Van Agt-1 (19 december 1977- 20 juni 1978). Staatssecretaris Van Eekelen, de verantwoordelijke bewindsman voor defensiematerieel, bleek heel wat gewilliger dan zijn voorganger Stemerdink in te gaan op de wensen van de KM. Taakverdeling in Navo-verband zou voortaan ‘nauwe samenwerking’ heten. Dat kon even gemakkelijk oefenen onder een gezamelijk commando, het gemeenschappelijk gebruiken van infrastruktuur, of het aanschaffen van identieke apparatuur inhouden. Het werkgelegenheidsargument, dat in de nadagen van Den Uyl al zwaar had meegespeeld, werd weer uit de hoed gehaald. De term ‘taakverdeling’ was oorspronkelijk bedoeld als het overdragen van de specifieke Nederlandse onderzeedienst-taak naar een bondgenoot die voor het uitvoeren daarvan over dezelfde middelen zou beschikken. Aangezien daarvoor geen kandidaten beschikbaar bleken, zou een nieuwe klasse Nederlandse onderzeeboten gebouwd gaan worden, waarvan de eerste al in 1978 besteld zou gaan worden. In 1978 werd de Tweede Kamer er door de Minister van Defensie van op de hoogte gebracht, dat hij van plan was twee nieuwe onderzeeboten te bestellen334. De
208
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
nagestreefde internationale samenwerking was geslaagd op het vlak van samen met bondgenoten oefenen, het opleiden van bemanningen en de onderzeeboten laten opereren vanuit Engelse marinehavens (wat de opmarsafstand tot het operatiegebied aanzienlijk verkortte), maar het was onmogelijk gebleken tot taakverdeling te komen. Geen enkele andere bondgenoot was van plan oceaangaande conventionele onderzeeboten te bouwen. Duitsland, Denemarken en Noorwegen bouwden kleinere boten terwijl Amerika, Frankrijk en Engeland zich op de bouw en exploitatie van nucleaire onderzeeboten toelegden. Aangezien het bewaren en uitbouwen van de onderzeedienst bij uitblijven van internationale taakverdeling al in de Defensienota van 1974 als prioriteit werd gesteld, en bovendien de bij industrie aanwezige kennis en ervaring behouden diende te worden, werd voorgesteld over te gaan tot het bestellen van twee nieuwe onderzeeboten. Daar de Dolfijn en de Zeehond (de eerste 2 3-cylinderboten) in het begin van de jaren ‘80 uit dienst zouden worden gesteld, en de nieuwe Walrussen pas in 1984 en 1985 in dienst zouden komen was haast bij de bestelling geboden. De Rotterdamsche Droogdok Maatschappij (RDM) die sinds het ontstaan van het RSVconcern ervan verzekerd was de aangewezen ozb-bouwmeester te zijn, verwachtte voor het jaar 1978 een overcapaciteit, wat het Ministerie van Sociale Zaken ertoe bracht aan te dringen op spoedige aanbesteding van de nieuwe boten, en zelfs tot het deels betalen van de extra personeelskosten (30 miljoen gulden) die daarmee gemoeid zouden zijn. In 1978 werd inderdaad de opdracht voor de bouw van de eerste Walrus-onderzeeboten gegeven, in 1979 voor de tweede. De voorbereidingen voor het bouwen van twee nieuwe boten waren toen al in volle gang, en al zo ver 335 gevorderd dat de tekeningen bestekgereed waren . Enkele jaren later zou ook de tweede serie van twee Walrus-onderzeeboten eerder besteld worden dan oorspronkelijk voorzien (in 1985 ipv in 1986), en weer was de continiuteit van de marinebouw bij de RDM een belangrijke overweging. Deze twee boten zouden de laatste serie van twee Potvisklasse onderzeeboten gaan vervangen, en waren bestemd om in 1992 en 1993 aan de vloot te worden toegevoegd. Operationele eisen en achterliggende strategische overwegingen zoals door de KM gepresenteerd kwamen overeen met die die voor de eerste serie golden. Industriële betrokkenheid Terwijl de KM met de bouwmeester onderhandelde over het contractbestek, was ze met dezelfde partner bezig het feitelijke bouwbestek uit te werken. Schematische aanzetten daartoe waren vervat in S-, W -, E-, SEWACO- en algemeen scheepsbestek. De S-(scheepsbouw) en E (Elektrotechniek) bestekken waren samengesteld door de werkgroep Scheepsbouw, waarin behalve de betreffende afdeling van het DMKM, ook de industrie vertegenwoordigd was: RDM, de aangewezen bouwmeester; NEVESBU, het ontwerp-buro van RSV gespecialiseerd in tekenen en bouwen van oorlogsschepen; Van Rietschoten & Houwens voor de elektrotechniek; enVerebus (Verenigd Electrotechnisch Buro voor de Scheepsbouw) voor het ontwerpen van de elektrische installatie. Het W- (Werktuigbouw) bestek was afkomstig van de werkgroep Automatisering en Afstandsbediening, en het SEWACO-bestek door de gelijknamige werkgroep. Slechts enkele onderdelen van de commandosysteem en een van de sonarsystemen waren daarvan nog niet vastgesteld.
209
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Toen begin 1978 ook bleek dat de voorlopige uitwerking van de bestekken een onderzeeboot zou opleveren die veel duurder zou worden dan in de oorspronkelijke cijfers voorzien, begon het gegoochel met begrotingen en ramingen dat jaren later de aandacht van de Algemene Rekenkamer en de toorn van de Tweede Kamer zou trekken. Voor het feitelijke ontwerpproces maakte het eigenlijk niet veel uit. Teneinde continuïteit van bezetting voor de RDM te garanderen, en om zo snel mogelijk de KM van nieuwe boten te voorzien werden de onderhandelingen met de bouwmeester snel afgelopen, en zowel de Regering als de Tweede Kamer in het ongewisse gelaten over zowel de stijgende kosten als de risiko’s tot verdere prijsverhogingen die het onvoltooide bouwbestek nog in zich borg. Nadere politieke besluitvorming In het situatierapport Onderzeebootvervanging” dat de Tweede Kamer op 17 mei 1978 kreeg toegezonden werd een afgerond beeld gepresenteerd van de aanschaf van twee nieuwe, op hun taken toegeruste boten. De prijsstijging van de oorspronkelijke 290 tot 425 miljoen werd voornamelijk op het conto geschreven van loonkostenontwikkelingen, in mindere mate van automatisering, technologische ontwikkelingen en het verwerken van het HY-staal. Van Eekelen verdedigde de prijsstijging in het erop volgende kamerdebat, en noemde het bestek klaar. Op 13 juni 1978 besloot de Kamer in te stemmen met het geven van de bouwopdracht; een week later was een ‘letter of intent’ door de regering verstuurd en door RDM geaccepteerd. Ontwerp- en geldproblemen Enkele maanden later werd tijdens twee ‘bevriezingsvergaderingen’ besloten de onderzeeboot uit te rusten met het wapen ‘encapsulated harpoon’ en de MK48 torpedo; bovendien zouden voorzieningen voor een ‘towed array’ in de boot worden aangebracht. Tegen het eind van 1978 had de Staatssecretaris investeringsmodellen goedgekeurd voor drie sets periscopen, een GIPSY (Geïntegreerd Informatie Presentatie Systeem) en een sonar voor de middellange afstand. Het bestek voor de elektrische installatie was nog niet klaar, evenmin als de overige bestekken. Teneinde de bouw van de boot (op dat moment was er nog maar een besteld) te coordineren werd binnen de KM een Werkgroep Bouw Onderzeeboten ingesteld, geleid door een Projectbeheerder Onderzeeboten (PBO) en een Technisch Coordinator Onderzeebotenbouw (TCO) (voor taakomschrijvingen: zie boven). Op 15 juni 1979 werd het contract getekend (Contract 10/79, bouwnummer 348). De aanneemsom bedroeg Hfl. 171.052.060 waarvan Hfl. 70.224.070 was gereserveerd voor 73 stelposten. Stijgende loonkosten en sociale lasten konden door de bouwmeester aan de opdrachtgever doorberekend worden. Twee soorten stelposten werden onderscheiden: allereerst, die posten waarvan de uiteindelijke kosten nog niet bekend waren vanwege mogelijke veranderingen in loonkosten en/of materieelprijzen, en, ten tweede, die posten waarvan de technische specificaties nog niet bekend waren en waarvan de gestelde posten gebaseerd waren op overeenkomstige posten uit het Zwaardvisklasse-projekt. Het overgrote merendeel van de stelposten was van deze tweede soort: prijsaanpassingen (lees: overschrijdingen) waren afhankelijk van voortschrijdende technologische eisen, die inderdaad volgden.
210
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Half 1979 was het E-bestek nog steeds niet klaar. De terzake ingestelde werkgroep Automatisering was er nog niet in geslaagd tot een vaststelling van het automatiseringssysteem te komen. Binnen de Afdeling Electrotechniek bestonden twijfels over een aantal kerneigenschappen van de elektrische installatie: betrouwbaarheid, hoeveelheid benodigde software, moeilijkheden van in bedrijf stellen en opheffingen van storingen aan boord, en prijs. De vertegenwoordigers van R&H zagen geen problemen. Binnen de KM ontstonden, onder andere vanwege de complexiteit van de installaties, problemen tussen de verscheidene diensten over de juiste afbakening van de werkzaamheden. Dit bemoeilijkte pogingen om te komen tot een nieuwe manier om het scheepsbestek als een geheel te concipieren, wat vertragingen van systeemdefinities zou moeten voorkomen. Bij RDM, KM en Nevesbu ontstonden achterstanden in het werk, vanwege tekortschietende samenwerking en problemen die ervaren werden in de continuiteit van aan het project werkend personeel. Niettemin werden Staatssecretaris en Tweede Kamercommissie voor Defensie ingelicht over de succesvolle uitvoering van het projekt. Besloten werd tot de plaatsing van een contract voor de bouw van de tweede boot: contract 22/79, bouwnummer 349, 17 december 1979. In de loop van 1980 begonnen zich ernstige financiële problemen voor te doen. Vrijwel alle stelposten die ingevuld waren, waren duurder uitgevallen. Bepaalde aanschaffen waren vooruitgehaald in de tijd om aan te sluiten bij produktieruns; kortom, het geld was op. Toch was het ontwerp van de boot nog altijd niet uitgekristalliseerd. De RDM had achterstanden opgelopen omdat het geleverde staal niet van de vereiste kwaliteit was geweest, en omdat ze niet voldoende personeel op de boten had kunnen zetten. De KM stelde intussen eisen aan BOV (bedrijfszekerheid, onderhoud en veiligheid), databank van geleverde en te leveren onderdelen, en standaard materieel indeling (SMI) die vertragend werkten; behalve dit beloofden de toevoeging van de Towed Array-sonar, het gebrek aan geld bij de KM waardoor onderdelen later besteld moesten worden, en de voortdurende problemen met de automatisering voor extra oponthoud te zorgen. In de begroting van 1981 werd evenwel nog steeds melding gemaakt van een planmatig verloop van de bouw. Tegen het eind van 1980 waren behalve deze factoren ook nog ontwerp en bouw van een onderwatertrainingsinstallatie en de midlife-modernisering van de beide Zwaardvis-boten onder ogen van de Admiraliteitsraad gekomen. Bij de ramingen van de kosten voor de Walrusklasse was geen rekening gehouden met de bouw van trainers; modernisering van de beide Zwaardvissen zou bijna twee maal zo duur worden als in het NDPP gepland: 130 miljoen per boot in plaats van 139 miljoen voor beide. Intussen was de Walrus-klasse voor de tweede maal langer geworden. De stelposten die in het oorspronkelijke bouwcontract opgenomen waren konden in de loop van 1980 voor een deel ingevuld worden. Een aantal posten bleek ernstig onderschat te zijn: het aantal tekenuren groeide van de aanvankelijk ingeschatte 400.000 tot meer dan 700.000; deze groei was grotendeels te wijten aan de steeds wijzigende specificaties en de immer complexer wordende indeling van de boot. Het ernstigs echter waren de problemen met de automatisering. Door een viertal oorzaken “-het ontbreken van een totale systeemaanpak;
211
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
-de organisatie van de Directie Materieel KM waarin elke technische afdeling ieder zijn eigen afgebakend werkterrein had met een eigen verantwoordelijkheid, had zo’n totale systeemaanpak ook niet toegelaten omdat het werd ervaren als een inbreuk op die eigen verantwoordelijkheid; -het ontbreken van een integrale filosofie met betrekking tot opleiding van de bemanning en onderhoud aan boord; -de keuze van de apparatuur was voornamelijk bepaald door de initiële kosten”336 was de totale systeembeschrijving steeds uitgesteld en veranderd. Van standaardisatie was geen sprake meer: er waren alleen al van vier verschillende typen computers in het systeem opgenomen! Meer leiding, nader ontwerp In januari 1981 werd door de KM-leiding gepoogd, het Walrus-projekt beter onder controle te krijgen. De TCO kreeg meer bevoegdheden, en de automatisering werd aan een nader onderzoek onderworpen. Daaruit kwam nogmaals het gebrek aan een centraal concept voor de automatisering naar voren. De automatisering van de platform- en SEWACO-onderdelen was ‘per stuk’ ter hand genomen: er waren geen aanwijzingen over de te gebruiken computers of software uitgevaardigd. De ter zake deskundige KM-afdeling, CAWCS, was zelfs niet geraadpleegd en werd pas in juli 1981 bij het overleg over de bouw van de Walrus betrokken. Een van de problemen met de automatisering was, dat de uiteindelijke configuratie van apparatuur, sensoren en wapens nog steeds niet gestabiliseerd was. 337 Voor een deel had de Marineleiding bewust deze situatie laten ontstaan. De hieraan toegevoegde actieve sonar voor navigatiedoeleinden kon nog betrekkelijk eenvoudig ingepast worden, maar met de ‘towed array’ was dat niet zo eenvoudig. Dit was een nieuw element in een sonar-installatie, waarmee de KM nog geen ervaring had. Gegevens over technische en operationele eigenschappen moesten dan ook bij zustermarine’s losgeweekt te worden, maar de USN gaf niet thuis, en de RN liet maar moeizaam iets los. Onderhandelingen sleepten zich voort, totdat in april 1981 besloten werd dat het aanschaffen van de gesleepte hydrofoonketens niet langer kon wachten: niet alleen moesten ze in de boot ingebouwd worden, vooral dienden 338 ze harware- en softwarematig geïntegreerd te worden in GIPSY . Problemen met automatisering Naar aanleiding van het memo over het verloop van het Walrus-project dat de PBO en de TCO op 1 december 1982 aan het vernieuwde DMKM had gestuurd, werd het CAWCS gevraagd te rapporteren over de automatisering aan boord van de Walrus. Eind februari 1983 was het rapport gereed. In het algemeen werden de vertragingen in het gereed komen van de systeembeschrijvingen voornamelijk aan management-, 339 communicatie-, demarcatie- en personeelsproblemen geweten . Tijdens het bouwen van de onderzeeboot met bijbehorende apparatuur en SEWACO was de KM erachter gekomen dat een geheel nieuw nivo van systeembeschrijvingen noodzakelijk was geworden om een adequate automatisering tot stand te brengen. De onderlinge verwevenheid van de verscheidene systemen was zo groot, dat niet langer volstaan kon worden, afzonderlijke systemen te automatiseren: er moest een totaal-concept gecreeerd worden.
212
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Het systeem is tot stand gekomen in een samenwerking tussen de bouwmeester RDM, het tekenburo Nevesbu, en het elektrotechnische bedrijf van Rietschoten & Houwens. Nevesbu echter ontbrak het aan voldoende expertise op het gebied van automatisering; bovendien breidde Nevesbu tijdens het vastleggen van de systeembeschrijvingen het doel daarvan aanzienlijk uit. Tot laat tijdens de bouw zijn in de bestekken steeds weer veranderingen aangebracht, wat telkens weer gevolgen had voor de totale automatiserings-installatie. Bij de KM wreekte zich de relatief losse organisatie van het projekt. Aangezien noch TCO noch PBO grote bevoegdheden tot centrale sturing hadden, werd op vele niveau’s tegelijkertijd door KM-personeel met RDM, Nevesbu en vR&H onderhandeld. Demarcatieconflicten voor wat betreft verantwoordelijkheden, bevoegdheden en kennisgebieden waren onvermijdelijk. Meer problemen: projectorganisatie Tijdens het gehele project was continuïteit een probleem. Zowel de KM als RDM en Nevesbu hadden tijdens het project ook belangrijke andere verantwoordelijkheden die veel aandacht en mankracht opeisten. Vele projectmedewerkers werden ook elders ingezet. Het bleek bovendien moeilijk personeel voor langere tijd vast te houden in het project: kennelijk duurde niet alleen een KM-generatie slechts twee jaar. Uit het memo van 1 dec. 1982, dat boven vermelde CAWCS-studie tot gevolg had, kwam ook een bezorgdheid over de ontoereikende organisatiewijze van het 340 Walrus-projekt naar voren . Daar kwam nog eens bij, dat de organisatiestruktuur die de KM gekozen had niet goed bij die van de partners (RDM, Nevesbu, R&H) paste. Midden 1983 kwam er enige lijn in de KM-organisatie van het project. Een externe adviseur was inmiddels aangetrokken, en een KM/RDM-werkgroep ‘planning’ was begonnen, een definitieve opzet van een bouwplan te maken. Begin 1984 was deze werkgroep klaar, en kon de omvang van de vertraging vastgesteld worden. Ook de uiteindelijke prijs van beide eerste Walrussen werd vastgesteld. Een periode van intensief contact tussen de Tweede Kamer en de Minister van Defensie volgde. Kostenstijgingen Ondanks het herhaaldelijk uitstellen van aankopen en het slechts zeer schaars informeren van de politieke leiding over de prijsstijgingen begon tijdens de behandeling van de begroting 1982 het besef door te dringen dat er iets aan de hand was. In een motie verzocht de Kamer de Regering om in de ‘Defensienota 1982' (werd 1984) een helderder inzicht te geven in defensieplannen, investeringsprojecten, en exploitatiekosten. Tegelijkertijd trok het Ministerie van Financien de teugels strakker aan: ze verbood Defensie op 10 feb. 1982 nieuwe aankopen van groot materieel te plegen totdat overeenstemming over de begroting voor 1982 en 1983 zou zijn bereikt. Teneinde hiertoe te geraken werd de Walrusbegroting met enig kunst- en vliegwerk teruggebracht van 731 miljoen tot 681 miljoen en werd de MLM van de Zwaardvis-klasse tot het hoogst noodzakelijke teruggebracht; daarnaast werd de ‘boeggolf’ van uitgestelde aankopen en betalingen, die al 175 miljoen gulden bedroeg, opgehoogd tot 225 miljoen (midden 1985).
213
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
De financiële problemen werden als door een ‘deus ex machina’ weggeveegd, toen in de nasleep van de RSV-zaak al betaalde rekeningen aan RDM nogmaals betaald moesten worden, en teneinde continuiteitsproblemen bij RDM te voorkomen het plaatsen van de bestelling voor de tweede serie boten naar voren werd gehaald. De totale extra kosten tbv RDM en KSG werden op 1360 miljoen geschat voor de jaren 1983 tot 1986; bijna 500 miljoen daarvan was geld voor het opnieuw betalen van rekeningen voor zowel de beide Walrus-klasse boten als de beide Luchtverdedigingsfregatten waar KSG net mee bezig was. Dit nam niet weg, dat de totale kosten van het Walrus-projekt nog steeds bleven stijgen. Tegen het eind van 1982 werden de kosten op 821 miljoen geschat. Pas in 1984 zou de werkelijke ernst van de prijsstijgingen duidelijk worden, en kon de behandeling door het parlement beginnen. Voor de beide boten werd toen een bedrag van 940 miljoen begroot. Oorzaken en inhoud van veranderingen: technologische ontwikkelingen Tussen de Zwaardvis en de Walrus is een groot aantal verschillen aan te wijzen, zodat de Walrus als een nieuw type onderzeeboot kan worden aangeduid. De in de situatierapporten aangekondigde innovaties blijken in het algemeen een tamelijk nauwkeurige omschrijving van de doorgevoerde vernieuwingen te bevatten. Zowel de overschrijding van de oorspronkelijke kosten als het uitstel van de eerste in dienst neming zijn het gevolg van de onvoorziene technologische en organisationele complecaties die optraden bij het uitwerken van die innovaties. Duikdiepte, schokeisen, automatisering, veiligheid, operationele en algemene technologische ontwikkelingen hebben in wisselwerking met elkaar en met het spanningsveld dat altijd tussen politieke- en Marinebelangen en -kenmerken bestaat, geresulteerd in een nieuw type boot. Ten tijde van het afsluiten van het voorwaardelijke contract met de bouwmeester was slechts de voor-ontwerpfase afgerond, een fase die al vanaf ruwweg 1974 binnen de KM had gespeeld. Het contractbestek dat een ruwe omschrijving van de algemene systemen aan boord van de boot bevatte was weliswaar basis voor het afsluiten van een contract, maar diende nog uitgewerkt tot bouwbestek, waarin opgenomen de volledige technische specificaties. Vanwege de vroege contractafsluiting moesten de ontwerp- en de bestekfase in het bouwproces geïntegreerd worden. Zelfs toen in 1979 de kiel van de eerste boot was gelegd was het ontwerp nog niet afgesloten. In 1980 bleken uitgebreide aanpassingen van het ontwerp noodzakelijk, en pas in 1984 was het ontwerp volledig in tekeningen en specificaties vastgelegd. Een drie maal zo 341 hoog aantal tekenuren dan voorzien was noodzakelijk gebleken . Militaire behoeften: KM Bij de aanbesteding van de Walrus stelde de KM een aantal operationele eisen, die een serie technologische wijzigingen en innovaties tot gevolg zou hebben. Deze 342 werden stapsgewijs in het ontwerp ingepast , wat mede een verklaring is voor de aanzienlijke kostenstijging die uiteindelijk zelfs de interesse van het parlement zou wekken. De Walrus-onderzeeboot zou dienen voor een aantal ‘klassieke’ taken: jacht op andere onderzeeboten in een specifiek zeegebied, jacht op oppervlakteschepen, verkenning, patrouille, het leggen van mijnen, speciale operaties als het klandestien aan land brengen van militairen, en het dienen als oefenobject voor andere Nato-
214
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
eenheden. De voor het operatiegebied geldende Sowjet-dreiging was in de loop van de vroege jaren ‘70 in een rap tempo een stuk ernstiger geworden. De Sowjetonderwatervloot was juist in die tijd aanzienlijk uitgebreid met steeds snellere, dieper duikende en zwaarder bewapende nucleaire onderzeeboten. De onderzeese vuistregel ‘sneller, dieper en stiller is beter’ toepassende, verlangde de KM van haar nieuwe boten dat ze dieper zouden kunnen duiken, een hogere schokbestendigheid zouden vertonen, stiller zouden zijn, en uitgerust met de modernst verkrijgbare sensoren en wapens. Tegelijkertijd zou een vergaande personeelsreduktie, te bereiken door uitgebreide automatisering, de exploitatiekosten dienen terug te dringen. Bij automatisering werd gedacht aan bewaking en beveiliging van apparatuur, bediening op afstand, en conditiebewaking. Hierdoor is het aantal bemanningsleden van 70 voor de Zwaardvisklasse tot 50 verminderd, waardoor de accomodatieruimte per persoon groter is geworden. Ontwerp: industriële betrokkenheid Om het inbouwen van de verscheidene onderdelen te vergemakkelijken werden van een aantal ruimten 1-op-1 schaalmodellen gebouwd bij het Instituut voor Zintuigfysiologie te Soesterberg. Voor het oefenen van bemanningen in het bedienen van het platform hebben Van Rietschoten & Houwens en Singer Link-Miles (UK) een simulator gebouwd, die met een exacte kopie van de controleruimte, een elektrisch bewegingssysteem over 2 assen, simulatie van alle bewegings- en automatische pilootfuncties en uitgebreide onderwijsfaciliteiten nieuwe bemanningen kon kwalificeren voor het bedienen van de Walrus. Het was niet langer wenselijk, noch mogelijk, opleidingen aan boord van operationele onderzeeboten te doen plaatsvinden vanwege plaats-, geld- en tijdgebrek. De complexe bediening vergde echter een volledig opgeleide en ingewerkte bemanning, wat tot de bouw van een simulator leidde. Bij ontwerp en bouw van de Walrus werd een aantal industrieën betrokken, waarvan de bouwmeester RDM de romp bouwde en voor het samenvoegen van de verscheidene systemen tot een geheel verantwoordelijk was. HSA leverde de vuurleiding, commandosystemen en verbindingsmiddelen; Van Rietschoten en Houwens de elektrische- en platformautomatiseringssystemen. De schroef was van Lips afkomstig, het ventilatiesysteem van Van Swaay, de pompen van Begemann, koelers van Bloksma, en het hydraulisch systeem van Hydrodyne343. Duikdiepte Het Walrus-ontwerp begon met de bestaande Zwaardvis-contouren. De grotere duikdiepte waarin de boot zou opereren noodzaakte tot het gebruiken van Marel HY100 staal, waarmee de RDM al ervaring had opgedaan. Verwerking van het staal bleek echter een stuk moeilijker dan verwacht, wat het werktempo naar beneden drukte. Nieuwe reken- en analysetechnieken die voor het tekenen van het bestek gebruikt werden noopten tot aanpassingen in het oorspronkelijke ontwerp. De sterkteconstructie van de drukhuid, het ontwerp van de impulstanks, het drukhuidvoorfront in combinatie met openingen erin voor de lanceerinrichtingen (4 ipv de oorspronkelijke 6), luiken, leidingen en kabels dienden alle aangepast te worden. In het algemeen werd het aantal buitenboordopeningen in de drukhuid drastisch teruggebracht. Voor de openingen werden dure smeedstalen stukken
215
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
gebruikt in plaats van de oorspronkelijke gelaste stalen constructie. Het materiaal voor de pijpsystemen, de in- en uitlaatconfiguratie van het dieselsnuiversysteem, het hydraulieksysteem, alles moest aan de hogere druk aan- gepast worden. Het geringere aantal buitenboordopeningen in combinatie met de aanzienlijke toename in hoeveelheid elektronische apparatuur bracht met zich mee, dat koeling van de installaties een probleem werd. Een interkoeler diende te worden aangebracht, wat de lenge van de boot met een spantafstand vergrootte. Veiligheid Naar aanleiding van rapporten die de USN over het rampzalige ongeluk met de USS Thresher had uitgebracht werden tijdens het bouwen van de boot een aantal veiligheidseisen ingrijpend verscherpt. Cruciale systemen moesten ‘fail safe’ worden uitgevoerd, wat in verscheidene gevallen verdubbeling van de apparatuur met zich meebracht, en ook het koelsysteem beinvloedde. De automatisering van voortstuwing en besturing van de boot werd eveneens aan ‘fail safe’-eisen onderworpen, en er werd een luik voor aansluiting van een reddingsonderzeeboot aangebracht. De staartroeren werden in X-configuratie gebouwd, waardoor de boot met twee bladen nog bestuurd zou kunnen worden, en op een blad de oppervlakte kan worden gehaald. Weliswaar kan een dergelijke roerinstallatie door een man bediend worden in plaats van de oorspronkelijke twee (een voor hoogte-, een voor richtingcorrecties), maar die heeft daarbij wel een complexe stuurcomputer nodig. De boot kan nu ook volledig automatisch, na het vaststellen van het reisdoel, dusdanige koerscorrecties toepassen dat zonder bemanningsingrijpen dat doel ook bereikt wordt. De uitgebreide opwekking en distributie van navigatiedata leidden tot ontwikkeling en inbouw van een zgn. ‘Informatietransmissiesysteem’. Automatisering De bemanningsreduktie van 70 tot 50 bracht met zich mee, dat een aantal platformfuncties geautomatiseerd moest worden. In het algemeen bleek de automatisering lastig te ontwerpen en uit te voeren. De automatisering bestaat uit: computers, automatieken en sensoren die condities van apparatuur en omgeving meten. Het IZF (Instituut voor Zintuig Fysiologie) werd al in 1978 de opdracht gegeven voor ergonomische adviezen mock-ups te bouwen van de commandocentrale, en enkele ruimtes met elektronische apparatuur. Die opdracht werd uitgebreid tot het ontwikkelen van computergestuurde bedienings- en presentatiemiddelen voor bewaking, bediening en beveiliging van platforminstallaties. In 1980 kreeg het IZF de opdracht een model op ware grootte van de complete machinekamer te bouwen, omdat anders alle apparatuur nooit verantwoord in de romp ingebouwd zou kunnen worden. Automatisering introduceerde een groot aantal op afstand bedienbare afsluitingen in leidingen, die vanwege de veiligheid weer bewaakt moesten worden. Veiligheid was er ook de reden van dat de automatiseringsinstallatie werd uitgebreid met een conditiebewakingssysteem voor zowel automatisering als platformsystemen. Door dit alles werden systeembeschrijvingen steeds complexer. De afsluiters stelden weer zwaardere eisen aan het gehele hydraulische, pneumatische en elektrische systeem.
216
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Schokeisen, operatieën Automatisering en ‘fail-safe’-eisen veroorzaakten een vraag naar materiaal dat een langere levensduur had en minder onderhouds-intensief zou zijn: er waren immers minder bemanningsleden aanwezing om bij problemen met de installaties reparaties uit te voeren, en een aantal ruimten zou helemaal niet meer toegankelijk zijn. Uit nieuwe operationele inzichten kwamen eisen voort inzake schokbestendigheid van apparatuur, uitgestraald geluid (apparatuur op frames en veren, los van de rompwand monteren) en magnetische signatuur. Naast grotere duikdiepte was ook een vereise, dat de periode die tussen twee snuiverbeurten onder water kon worden doorgebracht met de boot groter zou zijn. Medio 1982 waren in overleg met een fabrikant specificaties voor de batterijen opgesteld: hun schokvrije ophanging vergde een speciale ophanging in het ervoor bestemde compartiment van de boot. Technologische ontwikkelingen: het resultaat De vereiste grotere duikdiepte leidde tot een serie veranderingen in het Zwaardvisontwerp, waarvan de Walrus een afgeleide was. Zo was het benodigde hogerekgrensstaal (MAREL HY-100) veel moeilijker te lassen, wat innovaties in produktietechnologie noodzakelijk maakte. Veelvuldig lassen zou bovendien het materiaal zodanig verzwakken dat het zaak was het aantal openingen in de romphuid zoveel mogelijk te beperken. Dit verminderde de koelingsmogelijkheden van apparatuur; in plaats van koeling door zeewater zou meer van interkoeling gebruik moeten worden gemaakt. Dit vereiste weer de plaatsing van extra apparatuur, en een verlenging van de romp met een spant. Een ander gevolg van de grotere duikdiepte was het aanbrengen van een aantal veiligheidsmaatregels, die onder andere gebaseerd werden op de inschattingen die de USN had gemaakt van het verloren gaan van de USS ‘Thresher’, een in algemene lay-out aan de KM-onderzeeboten soortgelijke Amerikaanse onderzeeboot die in 1963 door een mechanisch defekt was gezonken. Extra gasgeneratoren voor het aanmaken van drijfvermogen in het geval van een ongeluk, en het aanbrengen van een aankoppelluik voor een DSRV (deep submerged rescue vehicle) waren daarvan het gevolg. In het algemeen bestaat de boot uit drie gedeelten: een voorstuk waarin de wapens, hoofdsonar, en ontsnappingsinstallatie zijn aangebracht; een middenstuk waarin woonaccomodatie, commandocentrale en hoofdbatterijen zijn te vinden, en een achterstuk waarin vooral de aandrijving (hoofdelektromotor, drie dieselgeneratoren, bijbehorende regel- en besturingssystemen) maar ook hulpinstallaties als luchtbehandelingsapparatuur (Van Swaay) en verdampers zich bevinden. In de toren (bovenopbouw) zijn buizen voor de snuivermast, de radarmast en de twee periscopen te vinden. Ook bevindt zich hier de toeganspoort tot de boot, en zijn er twee hoogteroeren aan bevestigd. Het staartroer is van een ‘X’-opstelling, wat kleinere roeroppervlakken met zich meebrengt, minder risiko voor schade bij stilliggen op de boden of afmeren langs een kade of schip, en een grotere veiligheidsmarge met zich meebrengt (op een enkel blad kan altijd de oppervlakte nog bereikt worden, met twee roerbladen kan de boot volledig bestuurd worden). De aandrijving van de boot geschiedt middels een Holec elektromotor die een Lips 5-bladige propellor aandrijft. Drie SEMT-Pielstick dieselgeneratoren van 5500 pk samen vullen tijdens het snuiveren de hoofdbatterijen. Ze uitgerust met Hispano Suiza compressoren, wat een ongestoorde dieselloop bij onderdruk (bijvoorbeeld als
217
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
de luchtinname even onderbroken wordt) mogelijk maakt. De motoren zijn trillingen schokvrij op veren gemonteerd, wat het uitgestraalde geluid binnen de perken houdt. Kleppen voor het uitlaten van afgewerkte gassen zijn dubbel uitgevoerd, en beveiligd tegen instromend water: maatregelen tegen de hogere verwachte onderwaterdruk hebben een complete verandering van o.a. het hydraulische systeem noodzakelijk gemaakt. Vanuit de enkele commandocentrale worden zowel de platformsystemen als de SEWACO-installatie bediend, en de boot bestuurd. De platformsystemen worden bewaakt en bediend door twee personeelsleden. Dat doen zij van achter het Centraal Bedienings Paneel; een derde personeelslid bestuurt de boot. De platformsystemen zijn verdeeld in een onderwaterpositie (trimoperator) die de normale en (nood)ballastsystemen, hydraulische systemen, NBCD-paneel en de masten bedient, en een voortstuwingpositie (voortstuwingsoperator) die de diesel-generatoren, elektromotor, schroef, koelsystemen en luchtinlaatinstallatie bedient. Een enkel persoon stuurt de onderzeeboot, ongeveer als een vliegtuig; tussen de bediening en de commandant staat een chef onderwaterbedrijf. De bediening van de apparatuur is vanwege de ver doorgevoerde automatisering (Van Rietschoten en Houwens) in de handen van minder personen terecht gekomen, en deels vergemakkelijkt; ze is ook per personeelslid complexer geworden. Zo is het mogelijk de complete platformfuncties centraal te regelen middels de geintegreerde bewakings- en beveiligingsinstallatie; verscheidene platformfuncties zijn hierin 344 opgenomen, maar individueel geautomatiseerd en ook per functie te bedienen . SEWACO Om de genoemde militaire taken te kunnen uitvoeren met de bemanning van 50 man, werd in de Walrus een compleet nieuw wapen-sensor-commandosysteem ingevoerd. Centrum daarvan is de door HSA gebouwde GIPSY-installatie (Geautomatiseerd Informatieverwerkend Systeem), een aan DAISY (Digitaal Automatisch Informatieverwerkend Systeem) verwante hardware-software combinatie. De software voor dit systeem is door het CAWCS ontwikkeld, waarbij delen van DAISY-software werden hergebruikt. Met GIPSY worden centraal de sensoren, analyse-systemen en de wapens bestuurd en bewaakt. Bovendien presenteert GIPSY de gegevens van de subsystemen op overzichtelijke en hanteerbare wijze; presenteert radar- en sonarbeelden; houdt een bibliotheek van geluidssignaturen bij voor klassifikatiedoeleinden; bepaalt positie, koers en snelheid van elk contact m.b.v. Contact Motion Analysis (CMA) en slaat deze gegevens op voor nadere analyse aan wal. De Walrus heeft drie sonars aan boord: een lange-afstandssonar van het Britse Type 2026 met ruis-analysator (sonar in een achter de boot gesleepte kabel en een aantal hydrofoons aan weerszijden van de romp), een zoek- en onderscheppingssonar van het type Thomson-CSF Octopus voor de middellange afstand (in de boeg), en een passieve afstandsbepalingssonar. De middellange-afstandssonar heeft een passief deel dat meerdere doelen tegelijkertijd uitluistert en volgt, en een passief/aktief deel dat sonaruitzendingen opvangt en analyseert, en zelf uitzendingen kan plegen. Daarnaast bezit de Walrus een korte-afstandsradar voor snuiveroperaties, elektronische storingsapparatuur, en radioverbindingen o.a. via satelliet. Er zijn twee periscopen aan boord, met mogelijkheden van hoekmeting en afstandsmeting voor de
218
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
aanvalsperiscoop en van helderheidsversterking, videoopname, radarwaarschuwing en signaalanalyse voor de navigatieperiscoop. Een US Sperry Mk 29 mod2A inert navigatiesysteem (gyro-kompas) houdt onder water koers en geografische positie bij. De Walrus kan Mk 48 mod 5 torpedo’s en Harpoon anti-scheepsraketten (die in een capsule naar het wateroppervlakte worden gebracht voor ze afgevuurd worden) meenemen. De torpedo’s zijn draadgeleide, elektrisch bestuurde wapens, aangedreven door een Otto-motor, met een aktief/passief doelzoekende sonar. Door hun hogere snelheid en groter bereik kunnen ze op veraf gelegen doelen afgevuurd worden. Ook kunnen door de Walrus mijnen meegenomen en gelegd worden. Tussenconclusie Hoewel de Walrus qua algemeen concept duidelijk soortgelijk was aan de Zwaardvis en de drie-cylinders die ze verving was ze technologisch een grote stap vooruit. De parlementaire informatievoorziening was al wat uitgebreider dan voorheen, maar nog steeds fragmentarisch. Van daadwerkelijke politieke sturing is geen sprake geweest. Het onvermogen van de KM de grote technische complexiteit van ontwerp en bouw van deze boten in de hand te houden is er mede debet aan geweest dat de kosten ernstig op zijn gelopen. De politieke kosten hiervan waren nog groter: voortaan zou de politiek marinescheepsbouw nauwgezetter volgen, en de beleidsruimte van de KM dus geringer zijn. 5.2.3.4 Wapeninnovatie Ook hier zien we weer, dat de wapeninnovatie die zich voor heeft gedaan op het tweede niveau (algemene karakteristieken van het schip) weinig dramatisch zijn geweest. Zowel de Zwaardvis als de Walrus zijn grote, conventionele onderzeeboten die vooral bedoeld zijn voor de jacht op vijandige onderzeeboten. Toch speelt hier een zeker gezichtsbedrog, zoals het eerste onderwerp in deze case, de nooit gebouwde nucleaire onderzeeboot, laat zien. De directe voorlopers van beide typen onderzeeboten, de 3-cylinder Dolfijnklasse, behoorde in zijn tijd nog tot de beste onderzeeboten wereldwijd. Over zowel de Zwaardvis- als de Walrus-klasse wordt vaak hetzelfde gezegd, maar met de toevoeging ‘de beste conventionele boten’. De KM is er, ondanks jarenlang pogen, niet in geslaagd hierin de ‘hoofdklasse’ te bereiken, die sinds begin jaren ‘60 bestond uit nucleaire onderzeeboten. De grote snelheid die deze boten bereiken, en de lange duur die ze onder water kunnen blijven, maken ze tot een aparte klasse die in de open oceanen in het voordeel is t.o.v. conventionele boten. Onder andere daardoor heeft de KM haar operatiegebied verlegd tot zeeën die dichter bij kusten liggen, waar conventionele boten in het voordeel zijn door hun geringere omvang en stillere voortbeweging. De noodzaak steeds opnieuw weer brandstof te moeten laden heeft de duur van een missie ook beperkt tot enkele weken, terwijl nucleaire boten maandenlang op weg kunnen zijn. De innovaties in de boten liggen voornamelijk op het ‘derde niveau’, bij deelfuncties. De rompvorm van de Zwaardvis en van de Walrus betekende een sprong voorwaart t.o.v. die van de Zeeleeuw. De betere stroomlijn maakte langere ‘runs’ mogelijk, die bovendien stiller waren. Intern is het plaatsen van apparatuur op veren en verende vloeren verantwoordelijk voor een steeds stillere boot, wat van belang was om de eigen aanwezigheid niet te verraden en om de eigen passieve
219
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
sonar niet te storen. Het toepassen van HY-staal heeft een steeds grotere duikdiepte mogelijk gemaakt, wat noodzakelijk was omdat de tegenstander ook steeds dieper dook. Systeemintegratie, afstandsbediening en functieautomatisering hebben ervoor gezorgd dat volstaan kon worden met steeds kleinere bemanningen, wat goedkoper in het gebruik was maar ook langduriger missies mogelijk maakte. In de onderzeeboten is de ‘specialiteit’ van de Nederlandse marinescheepsbouw, het verfijnen van de interne ruimteverdeling en de opstelling van de apparatuur, tot een hoogtepunt gebracht. Het ging in beide gevallen om langdurige ontwerpprocessen met vele verbeterslagen, noodzakelijk om de beperkte ruimte aan boord optimaal te gebruiken. Het gebruik van schaalmodellen om deze indeling te verbeteren en de gebruikersvriendelijkheid van de boten te garanderen zijn we ook bij het ontwerp van de fregatten tegengekomen. De militaire kracht die kon worden ingebouwd in de relatief grote rompen (in wapenrusting, sonarsuite, en uithoudingsvermogen) heeft ertoe bijgedragen dat de boten een min of meer ‘hybride’ rol hebben gekregen, tussen die van de oceaangaande kernonderzeeboot en van de kleine conventionele die in kustwateren blijft. Hierdoor zijn het ook dure boten geworden, niet erg geschikt voor export. Pas na de Walrus heeft de RDM een poging ondernomen, dezelfde slagkracht in een zo klein mogelijke (goedkopere) romp onder te brengen. Daarvoor zijn (nog) geen kopers gevonden. Drijvers van ontwikkelingsrichtingen zijn geweest: de vereiste grotere duikdiepte die invloed heeft gehad op materiaalkeuze en -verwerking, configuratie en specificaties van apparatuur, de strenge grenzen die aan het uitgestraald geluid werden gesteld wat rompvorm en inbouw van apparatuur heeft beïnvloed, en bemanningsreductie, wat automatisering en bediening-op-afstand van apparatuur heeft afgedwongen. Een initiële drijver, de rol als wegbereider voor nucleair aangedreven boten, heeft tot relatief grote boten geleid met een hoge technische complexiteit. De belangrijkste innovaties voor de aard van de boten als wapensysteem betreffen de SEWACO-systemen. De kwaliteit van de sensoren, vuurleidingssystemen, en wapens bepalen gezamelijk de gevechtswaarde van een onderzeeboot. De gesleepte sonar van de Walrus maakt dat hij over langere afstand tegenstanders kan horen, de vuurleidingssystemen en modernere torpedo’s zorgen ervoor dat deze ook kunnen worden aangevallen. De ‘encapsulated Harpoon’ is bedoeld om er helicopters en andere onderzeebootbestrijdende vliegtuigen mee aan te vallen, een middel tot zelfverdediging tegen een van de grootste bedreigingen die onderzeeboten nu kennen. Met de radioantenne’s kan aan signaal-intelligence worden gedaan, een mogelijkheid die sinds het eind van de Koude Oorlog meer wordt gebruikt dan voorheen. De kwaliteitseisen die aan de SEWACO-installatie werden gesteld waren er (weer) op gericht het internationale niveau te halen. Gezien opmerkingen hierover in de relevante publicaties lijkt dat te zijn gelukt. Wat aan de ontwerptrajecten van alledrie de gepresenteerde typen onderzeeboten opvalt is, dat het ondanks (meer of minder geslaagde) pogingen belangrijke technologieën van buiten in huis te halen toch steeds weer ging om compleet nieuwe ontwerpen. Niet alleen de Walrus kent een moeizame voorgeschiedenis; ook de Zwaardvis had die, en was uiteindelijk een compleet ander schip dan de Barbel waarop haar ontwerp was gebaseerd. Verder terug in de tijd was het ontwerpen van de Zeeleeuw eveneens een langdurige en lastige klus gebleken.
220
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
De ervaring die daarbij was opgedaan lijkt niet bijzonder veel nut te hebben gehad bij het ontwerpen van de Walrus. Dit is misschien inherent aan het ontwerpen van een onderzeeboot met zijn ruimtebeperkingen, technische complexiteit m.b.t. veiligheidseisen, gewichtsbalans en schok- en ruisvoorzieningen, en aan de grotere tijdsintervallen die tussen nieuwe klassen onderzeeboten liggen dan tussen fregattenklassen. Een andere reden hiervoor kan zijn dat er wereldwijd minder marines zijn die met onderzeeboten varen, en dat de toegepaste technologie (nog) strenger wordt geheimgehouden zodat op dit gebied moeilijker kon worden aangesloten op ontwikkelingen in het buitenland dan bij de fregatten. Het toepassen van civiele maatvoering zoals bij het LCF is in een onderzeeboot te enen male onmogelijk, slechts het gebruik van civiele componenten kan waarschijnlijk in een evt. volgende klasse worden overwogen. Of die er ooit komt, is natuurlijk nog de vraag.
5.3 Innovatie 5.3.1 Technologische innovatie in de drie cases: conclusie
Aan alledrie de cases, onderzeebootjagende en vlootverband commanderende fregatten resp. onderzeeboten, ligt een buitenlands ontwerp ten grondslag: het Leanderfregat voor beide fregattenseries, en de Barbelonderzeeboot voor de Zwaardvis en de Walrus. De reden daarvoor was in beide gevallen, dat het wel handig uitkwam om een bestaand ontwerp over te nemen: het zou zo mogelijk zijn om tijd te winnen en om de eigen kennis van technologische ontwikkelingen op peil te houden danwel te brengen. Het Barbelontwerp was bedoeld als opstap tot de nucleaire onderzeeboot waarvoor de kernreactor al zoveel hoofdbrekens veroorzaakte dat de overige technologie graag werd aangekocht. Het Leanderfregat was al bij verscheidene andere marines in gebruik en had zich daar bewezen als een goed ontwerp. In beide gevallen echter bleek het nodig, het bestaande ontwerp min of meer drastisch aan te passen, hetzij met als doel het ontwerp te optimaliseren op recente technologische danwel operationele ontwikkelingen, hetzij omdat allerlei apparatuur niet een-op-een kon worden overgenomen. De voortzetting van de drie cases laat feitelijk twee ontwikkelingspaden zien. Met de fregatten werd ‘opnieuw begonnen’: het GW-Fregat was een geheel nieuw ontwerp waarin lessen van de Leander maar ook van andere buitenlandse (vergelijkbare) schepen waren verwerkt, terwijl de Zwaardvis Mk.2 (nooit gebouwd), de Thornback (Taiwan), de Walrus en de Moray verdere ontwikkelingen van het basismodel waren. Bij de fregatten is een ontwikkeling zichtbaar die loopt van namaken en optimaliseren (Van Speyk) via bescheiden doorontwikkeling (GWF, S-fregatten: m.n. S-fregatten een compromis) en aanpassen (Luchtverdedigingsfregat) naar de ontwikkelprojecten M-fregat en LCF. Toch is de serie onderzeeboten niet louter op te vatten als incrementele technologische innovatie. De problemen die zich voordeden bij ontwerp en bouw van de Walrus (ook een ontwikkel-project) spreken dat tegen, en bij ontwerp en bouw van de Zwaardvis hadden zich soortgelijke problemen ook al voorgedaan. Het ontwerpen van een onderzeeboot is blijkbaar zo moeilijk dat van eenvoudig nabouwen nooit sprake kan zijn; het is ook mogelijk dat deze projecten zo ver uit elkaar lagen in tijd dat er geen leereffect is 221
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
opgetreden. Fregattenontwerpen liggen in de regel dichter bij elkaar, wat het gemakkelijker maakt te leren van ervaringen met het vorige schip. Beide fregattencases zijn dan ook nauw aan elkaar verwant. Het ontwerpproces van het LCF, ook een ontwikkelproject, lijkt betrekkelijk probleemloos te verlopen, wat deze suggestie bevestigt. De apparatuur aan boord van de schepen heeft een geleidelijker ontwikkeling doorgemaakt. De aandrijving van fregatten is van stoom- op gasturbines overgegaan, waarna om economische redenen ook een diesel aan de gasturbine werd toegevoegd. In de toekomst ligt het volledig elektrische fregat in het verschiet, waarop het ATS al een voorschot neemt. De aandrijving van onderzeeboten is diesel-elektrisch gebleven, met incrementele verbeteringen aan dieselmotoren en batterijen. Als drijvende factor voor ontwikkelingen in scheepssystemen, rompen en intern ontwerp geldt, dat deze de militaire functie van het schip dienden te ondersteunen door zo moeilijk mogelijk detecteerbaar te zijn, en door opgelopen schade beheersbaar te maken. Bemanningsreductie is ook een blijvend thema, net als de daarmee samenhangende afstandsbediening van apparatuur. Een speciaal geval van innovatie die op alle schepen te zien is, is die van de bediening van de apparatuur. Deze is verschoven van afstandsbediening via integratie naar automatisering. Hieraan verwant is de bediening van de sensoren en de wapens: deze verliep van plaatselijke bediening, via afstandsbediening en integratie naar automatisering. De software die deze bediening mogelijk maakt en controleert is in verscheidene SEWACO-versies geëvolueerd naar het huidige, uiterst complexe systeem. Nieuwe ontwikkelingen benadrukken hier het gebruik van zgn. ‘COTS’-elementen, en redundantie door computers over het schip te distribueren. De wapens zijn van buitenlandse makelij, terwijl veel van de sensoren (radar, sonar) van HSA komen. Hier is een opmerkelijke constantheid zichtbaar, want het gaat steeds om dezelfde wapens maar altijd van nieuwe typen (Seasparrow, SM, OtoMelara, torpedo’s MK37 en MK48) en om de successievelijke introductie van krachtiger versies van dezelfde typen sensoren (lange-afstandsradar, korteafstandsradar, doelzoek en raketaanstuurradar). Recent zijn er enkele nieuwe typen sensoren toegevoegd: infrarood-kijkers, APAR-radars, en gesleepte sonars met actieve geluidsbronnen. Doordat deze nieuwe versies van bekende sensoren en wapens en nieuwe sensoren steeds door krachtiger SEWACO-systemen worden gecontroleerd is de gevechtswaarde van de opeenvolgende typen schepen snel verhoogd. De wapens en sensoren zelf zijn afkomstig van de wereldmarkt, zelfs als HSA in opdracht een nieuw type radar ontwikkelt, maar de SEWACO-systemen maken dat de schepen van de KM in het algemeen minstens gelijkwaardig zijn aan, en vaak uitsteken boven soortgelijke buitenlandse schepen. De drijvende factor hier is geweest, de wens in de gekozen klasse te behoren tot de wereldtop. Waar voorheen de benodigde kennis en kunde vooral in eigen huis werd onderhouden of bij Nederlandse bedrijven verkregen, is sinds kort de altijd al bestaande connectie met enkele Navo-partners uitgebreid van kennisuitwisseling tot gezamelijk ontwerpen en (laten) bouwen van onderdelen. 5.3.2 Evaluatie
In elk schip komen innovaties van het vierde niveau (apparatuur) voor, die veelal ook op het derde niveau (capaciteiten van deelfuncties) gevolgen hadden. Daarbij
222
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
kan een onderscheid worden aangebracht tussen de verbeterde capaciteiten die direct toe te schrijven waren aan nieuwe wapens, sensoren, en verdergaande integratie tussen en automatisering van deze apparatuur enerzijds, en de verfijningen die aan het schip werden aangebracht als nieuwe typen motoren, batterijen met grotere capaciteit, een ergonomisch meer verantwoorde inrichting van de brug. Deze laatste innovaties maakten de schepen wel gedurig betrouwbaarder, capabeler en beter bewoonbaar maar hadden een indirecte uitwerking op de militaire capaciteiten van het schip. Alle vernieuwingen tezamen hadden een incrementele verbetering op het tweede niveau van innovatie tot gevolg. Voor de hier behandelde niveaus gaat wel op, dat de wereldstandaard mee-evolueerde, zodat voortdurende innovatie nodig was om tenminste op dezelfde plaats te blijven. Als ik ervanuitga dat de gestelde claims over de relatieve kwaliteit van Nederlandse marineschepen terecht zijn, dan is de KM daarin uitstekend geslaagd345. De innovaties hebben echter nooit geleid tot substantiële sprongen voorwaarts op het tweede of eerste niveau, vergeleken met de ‘wereld-standaard’. Parallel aan het complexer worden van de toegepaste technologie begon de KM er meer moeite mee te krijgen, scheepsbouwprojecten in de hand te houden. De ‘oude’ organisatievorm, waarin de verscheidene buros zich richtten op ‘hun’ technologie en het onderling afstemmen van innovaties in coördinerende vergaderingen regelden liep in het Walrusproject vast. Tijdens het M-fregatproject werd een projectorganisatie ingevoerd, hetgeen een centraal punt bood voor het integreren en afstemmen van afzonderlijke innovaties en projectvoortgangsbewaking beter mogelijk maakte. Hiermee is een eerste invulling van de tweede ‘nexus’, tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten, gegeven. Tot en met het Walrus-project lag deze nexus tamelijk open tussen delen van het DMKM en enkele bedrijven, maar was er weinig sprake van centrale regie van het verkeer door deze nexus. Blijkbaar leverde dat geen problemen op, misschien omdat een marineschip nog niet een zodanig geÏntegreerd systeem was geworden als dat met de Walrusklasse het geval was zodat informele afstemming van innovatie voldoende was om tot een samenhangend geheel te komen, misschien omdat het financieel toezicht zo ruimhartig was dat problemen onder de pet bleven. Nadien is het verkeer door deze nexus meer geregeguleerd geraakt, door strenger financieel toezicht en een projectorganisatie. Het heeft tot gevolg gehad dat de militaire kwaliteiten van een marineschip meer een ‘compromis’ zijn geworden. 201
Quispel, H.V., The Job and the Tools, NEVESBU 1960, pp. 149-156; 156-163 Veenstra, A.J.C., De kruisers De Ruyter en De Zeven Provinciën, Meppel 1986 Veenstra, A.J.C., De onderzeebootjagers van de Holland- en Friesland-klasse, Meppel 1987 203 TK 5951. 204 Zie voor een uitvoeriger beschrijving van het Leander-fregat en haar Britse voorlopers, Marriott, L., Royal Navy Frigates 1945-1983, Ian Allen Ltd., London 1983, pp. 75-96. Behalve aan de KM verkochten de Britten het ontwerp aan India, Nieuw Zeeland, Australië en Chili. Voor de Royal Navy werden 26 Leanders van 3 verschillende typen gebouwd. 205 Romijn, D.E.D.: De fregatten van de Van Speyk-klasse, in Marineblad 1968, pp. 65-87. 206 Lutje Schipholt, R.M.: Van Speyk Quo Vadis?, in Marineblad 1988, pp. 404-409. 207 Antonides, L.J., Het Anglo-Dutch frigate (het AD-fregat), in Roering, 1995/32 nr. 2, pp. 4951. 202
223
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
208
Alliance defence in the seventies (AD-70), zie o.a. Bevindingen en aanbevelingen van de Commissie van Civiele en Militaire Deskundigen (Commissie van Rijckevorsel), maart 1972, pp. 6-11. Delen van deze aanbevelingen kwamen in de defensienota van 1974 terecht. Zie ook Jordan, R.S., Alliance Strategy and Navies, the evolution and scope of NATO’s Maritime Dimension, London 1990, pp. 104-108 voor een bredere blik op de de rol van AD-70 binnen de Navo. 209 Een neerslag hiervan vinden we in TK 14 654, zitting 1977, Rapport inzake het militairindustrieel complex, van de Minister van Buitenlandse zaken M. van der Stoel, waarin op pp. 20 en 31-32 wordt uitgelegd dat de in Nederland marineschepen bij KSG en RDM worden besteld. Zie ook het Tweede Kamerrapport over de RSV-enquete, TK 17 817, vergaderjaar 1984-1985, over het ontstaan van het RSV-concern en de afwikkeling van het RSV-faillissement dat op 9 feb. 1983 inging. Na het uiteenvallen van RSV werden enkele grote orders in de tijd naar voren gehaald en grote aanbetalingen opnieuw uitgekeerd; zie o.a. TK 17 817, nr. 16, pp. 436-437. Een jaar later vestigde van Aardenne de beleidsrichtlijn dat er een preferentiële positie voor KMS/RDM bestond ten aanzien van het vergeven van Marineorders (TK 19 449, vergaderjaar 1985-1986, Marinewerven, van de Minister van Economische Zaken, G.M.V. van Aardenne). 210 Historische schets gebaseerd op Ort, C.M., Politieke besluitvorming en de verwerving van S-fregatten. Scriptie KIM, feb. 1986, Den Helder. 211 Intern is het S-fregat zo ontworpen dat een aantal ‘openbare’ ruimtes langs de hoofdverkeersader op het hoofddek liggen (Operationale ruimten, cafetaria, werkplaatsen, onderofficierenverblijf, wasserij, ziekenboeg, buros) en dat de bewoonde delen van het schip zover mogelijk van warmte, scheepsbewegingen en geluidsoverlast verlost zijn, dus verwijderd van machinekamers, dieselgeneratoren, het voorste deel van het schip en de schroeven. De woonverblijven liggen in het voorste dekhuis, en voor- en achteruit in de romp. Het schip accomodeert in totaal 18 officieren, van wie 8 in een-persoonskabines, 32 onderofficieren in dubbele en 4-persoonskabines, en 147 overigen in 6, 9- en 12-persoonskabines. Ook zijn er verscheidene ruimtes om de vrije tijd in door te brengen. Om reparatie door vervanging te vergemakkelijken is er ruimte tussen de drie dekhuizen overgelaten, en is de tussendekshoogte groter dan in andere schepen. In het schip zijn bewust routes opengelaten voor transport van grotere uitrustingsstukken. In de lager gelegen gedeelten van het schip zijn gesitueerd, de machine- en pompkamers, tanks voor water en brandstof, afvalverwerkingsinstallatie en opslagruimten. 212 Vis, A., The Standard Frigate. Some technical and organisational features, in Europort Conferentie, nov. 1978, pp. 7-11; van Westenbrugger, C.J., The Royal Netherlands Navy “Standard” “Kortenaer”-class frigates, in Maritime Defence, Dec. 1976, pp. 114-115; de Jong, W.P.H., The history of the design, in Maritime Defence, Dec. 1976, pp. 115-117; de Blocq van Kuffeler, F., The “Kortenaer”-class frigate, in Navy International, 1975, pp. 12-14. 213 Bolijn, M.A.D., Stapersma, D., Development of integrated control and monitoring systems for naval ships, geen jaar of plaats. 214 Brink, J., Platformautomatisering aan boord van schepen van de Koninklijke marine, in Marineblad 1983, pp. 59-65; Lutje Schipholt, R.M., Moderne onderhoudsfilosofie aan boord van standaardfregatten, in Marineblad 1980, pp. 326-330, en Onderhoudsfilosofie aan boord van standaardfregatten, in: Bedrijfsvoering nr. 2, feb. 1981, pp. 84-88. Het gebruiken van praktijkervaring bij het maken van nieuwe ontwerpen kan op velerlei manieren worden georganiseerd. Het is niet zo dat de feitelijke gebruikers van een schip (de bemanning) ook daadwerkelijk aan te tekentafel moeten staan. In dit geval zijn hun ervaringen verzameld, geïnterpreteerd en in het nieuwe ontwerp meegenomen door de Marinestaf, technische afdelingen en Nevesbu. 215 Lutje Schipholt, R.M., Gasturbines in de Koninklijke marine, in Marineblad 1984, pp. 226233. 216 Vis, A., a.w.; van Westenbrugger, C.J., a.w.; de Jong, W.P.H., a.w.; de Blocq van Kuffeler, F., a.w. 217 Tweede Kamerstukken, TK 17 600 H.X nr. 33, TK 17 600 H. XIII nr. 66 en nr. 129, Rijksbegroting voor 1983, Defensie en Economische Zaken, overleg over stand van zaken bij
224
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
de surseance van betaling van het RSV-concern en over de planning van Nederlandse defensie-orders voor zover van belang voor bedrijven van het RSV-concern. Betaling van een extra bedrag en vervroeging van orders voor het M-fregat. 218 Voor de beschrijving van een deel van de geschiedenis, de technologische inhoud van en innovaties in het M-fregat heb ik gebruik gemaakt van de volgende artikelen: Royal Netherlands Navy, M-frigates of the Karel Doorman-class, Commissioning Book, Ministry of Defence, june 1992; Scheijgrond, C.J.: Het M-fregat: een innovatieproject, in Marineblad 1986, pp. 14-24; Het M-fregat scheepswerktuigkundig gezien, SWZ 9-93 pp. 364-370; Huisman, J.: Het M-fregat, een innovatie-project, in Marineblad, jg.77 nr.4, april 1988; The M type frigate, special marketing section ‘Naval Forces’ 1/88, pp. 10-17; Heijkoop, C.: De Karel Doorman-klasse vordert gestadig, in ‘In de kijker maritiem gezien 2.87, pp. 17-21; The ‘M-type frigat’, in Nato’s Sixteen Nations, febr.-march 1988, pp. 76-77; Veenstra, A.J.C.: M-fregat ‘Karel Doorman’ een bijzonder schip, in ‘In de kijker maritiem gezien 2.88, pp. 22-34; Bommels, B.: Een duur pronkjuweel, Buitenlandse orders voor nieuw fregat van marine blijven uit, in: Elsevier, 18-6-88, pp. 26-29; Sterrenburg, F.A.S.: Elektronica in de nieuwe M-fregatten, volledige integratie van geavanceerde systemen, in Elektronica 90/11, pp. 46-52; The Netherlands naval defence industry, The ‘naval plan’, 1984-1993, in Maritime Defence, march 1984, pp. 74-82; Janssen Lok, J.: When defences fail, J.L.L. reports on a new damage control system designed to keep Dutch M class frigates in action, in Jane’s Defence Weekly 15 sept. 1990; M-fregatten operationeel, redactioneel Marineblad maart 1996, p. 67. 219 Spierings, M.R.C.M., Het project multipurpose-fregatten: de walrus achterna?, doctoraalscriptie bedrijfseconomie VU, Den Helder, dec. 1989, pp. 35-38, en Scheijgrond, a.w. 220 Scheijgrond, C.J., a.w. 221 TK 17 600 XIII nr. 33 pp. 9-10. 222 TK 17 600 XIII en XV, nr. 66, p.1 223 TK 17 600 XIII nrs 113, 129 224 TK 18 100 X nr. 23 pp. 6, 12 225 TK 18 100 X 23 pp. 21-22 226 TK 19200 X 7 pp.2-3. (Defensiebegroting voor 1986) 227 TK 18 100 X nr. 23 pp. 10-30 228 Interview met Kapitein ter zee van de Technische Dienst H.K. Goos, projektleider Mfregatprojekt, KM, woensdag 19 oktober 1994, 2-3 uur, herziene versie nav commentaar Goos, en literatuur uit noot 16. 229 NRC-Handelsblad, 25-2-1984. 230 TK 18 100 X 23 pp. 23-30 (Situatierapport betreffende de aanschaf van M(ultipurpose)fregatten voor de Koninklijke marine, en Tweede Situatierapport), d.d. 8 feb. 1984. Zie voor een nadere toelichting op de rol van de order voor het M-fregat in de afwikkeling van de RSVsurseance, het verlag van het mondelinge overleg van de vaste Commissie voor Economische Zaken d.d. 4 okt. 1984 en de brief van de Minister van Economische Zaken in een bijlage, TK 18 600 H. XIII, nr. 7. 231 TK 19200 X 23 pp.1-2. 232 De behoefte aan een uitgebreide verdedigingscapaciteit tegen vliegtuigen en antischeepsraketten werd verklaard uit de toenemende Sowjet-dreiging in die systemen. Een van de taken van de KM, konvooibescherming, maakte het wenselijk dat bescherming tegen luchtdoelen behalve voor het eigen schip, ook voor begeleide schepen beschikbaar zou zijn. De Sea Sparrow had een bereik tussen de 800 en 18.500 meter, en kon daarmee een beperkt gebied bestrijken. De voornaamste concurrent, de Seawolf, had een kleiner bereik (1000-6000 meter), vooral omdat de geleidingstechniek die in die raket werd toegepast een klein, licht en wendbaar raketlichaam met zich meebracht. De zelfverdedigingstaak tegen raketten op een dergelijke kleine afstand was aan boord van Nederlandse fregatten al aan de Goalkeeper opgedragen. Sinds 1976, aldus het situatierapport, was Nederland samen met de VS, België, Noorwegen en Denemarken betrokken geweest bij de verticale-lanceerinrichting voor de Sea Sparrows, die in 1981 was voltooid. De lanceerkoker met bijbehorende rails en koelsystemen, die door Fokker
225
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
en Bronswerk gefabriceerd zou worden, was ontwikkeld met CODEMA-gelden. Meer dan de helft van de onderdelen van die inrichting (60%) werd door Nederlandse bedrijven gebouwd, met nog eens een 10%-aandeel voor andere Europese bedrijven. Raytheon, de fabrikant van de raket, bood 100% compensatie. Een Nederlandse vuurleidingsradar van HSA zou worden gebruikt, die ook bij de Duitse, Belgische, Griekse en Turkse marines in gebruik was. De vuurleidingsapparatuur en richtradar voor het Seawolf-systeem zouden nog moeten worden uitontwikkeld, wat extra kosten en risiko’s met zich zou meebrengen. 233 TK 19 200 X 53 pp. 1-15. (Defensiebegroting voor 1986) 234 TK 19 200 X 53 pp. 16-69. 235 TK 19 200 X 44. 236 TK 19 200 X 72. 237 TK 19 200 X nrs. 66 en 67. 238 TK 19200 X 69 239 TK 20 200 X 20 pp.3-4. (Defensiebegroting voor 1988) 240 TK 19 700 X 2 pp. 22-25. (Defensieplan voor 1987-1996, bij de Defensiebegroting voor 1987) 241 idem, pp. 56-57. 242 TK 19 700 X 14 pp. 2-4. 243 TK 19 700 X 56 244 TK 20 200 X 2 pp. 20-21 245 TK 20 200 X 20 246 TK 20 200 X 2 p. 51 247 TK 20 800 X 32 248 TK 21 300 X 20 249 TK 21 300 X 62 250 Zie noot 16 voor de literatuurlijst behorende bij de volgende paragrafen. 251 In de brief aan de Tweede Kamer m.b.t. de Evaluatie project M-fregatten d.d. 14-02-2000 van de Staatssecretaris van Defensie wordt vermeld dat feitelijk gehaald is: 15% minder personeel (er waren meer opleidingsplaatsen nodig dan oorspronkelijk voorzien), 16% geringere personele exploitatiekosten, 23% idem materiële exploitatie, en 35% idem brandstof. 252 Elektrische stuurmotoren van Technisch Buro Uittenbogaart 253 De voortstuwingsinstallatie kende 5 standen, nl. 1. Hoofdvaartschakeling. turbines drijven schroeven aan. 2. Kruisvaartschakeling. Diesels drijven schroeven aan. 3. Hoofdvaarschakeling op een schroef, turbineaandrijving. De andere schroef draait vrij mee. 4. Kruisvaartschakeling op een schroef, dieselaandrijving. De andere draait mee. 5. Hoofdvaartschakeling op een schroef, kruisvaart op de andere. 254 SINCOS 1200 255 The 'M'frigate PHS-36 sonar installation", Maritime Defence, Oct. 1989, p. 325 256 Voor de paragrafen over bouw en export heb ik gebruik gemaakt van een aantal krantenartikelen: Endt, F: Agressieve lobby van industrie om order motoren M-fregat, Minister wil uitleg optreden Marinekader, in NRC-Handelsblad, 25 februari 1984; Ontwerp is volgens VVD’er al aangepast, M-fregat Marine wordt veel duurder dan geraamd, in De Volkskrant, 27 november 1984; Defensie plaatst orders voor uitrusting M-fregatten grotendeels in het buitenland, in Het Financieele Dagblad, 21 mei 1986; Directie De Schelde: De politiek maakt onze M-fregatten onverkoopbaar, in Het Binnenhof, 8 september 1987; Van Houwelingen: Orders Defensie vergen betere samenwerking, in NRC-Handelsblad, 21 april 1988; Maritiem ‘Manusje van alles’ trekt kopers aan, in Het Parool, 2 december 1988; Slag om Australische fregatten, Duitsers mikken op laagste prijs, Nederlanders op kwaliteit, in Het Financieele Dagblad, 19 juli 1989; Slag om Australische fregatten, Australische partners vol lof over Nederlandse overheid, in Het Financieele Dagblad, 20 juli 1989; Slag om Australische fregatten, Er valt voor ons weinig op dit contract te verdienen, in Het Financieele Dagblad, 21 juli 1989; Australië ziet fregattenbouw als ‘high tech’ springplank, in Het Financieele Dagblad, 25 juli 1989; BV Nederland zet hoog in bij Australische fregatten, in Het Financieele Dagblad,
226
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
28 juli 1989; Bonjer J., Meijer H., Een verbeten eindsprint om fregatten, in NRC-Handelsblad, 10 augustus 1989; Goedkoper Duits ontwerp wint, De Schelde loopt fregattenorder mis, in NRC-Handelsblad, 14 augustus 1989; De Schelde kwaad op minister De Korte, in Het Financieele Dagblad, 18 augustus 1989. 257 Marineblad, Maart 1996, p. 67. 258 Het Binnenhof, 8-9-1987 en Het Parool, 2-12-1988. 259 Evaluatie project M-fregatten, Brief aan de Kamer d.d. 14-02-2000, Staatssecretaris van Defensie H.A.L. van Hoof. 260 Deze paragrafen zijn gebaseerd op: Los, J.E., e.a.: ‘Tromp’ & ‘de Ruyter’, the Royal Netherlands Navy’s new guided-missile frigates, in Navy International, Feb. 1974, pp. 9-32; en Dutch “Tromp” class missile frigates, in Naval Record, April 1976, pp. 49-54. 261 Zie ook: Lutje Schipholt, R.M., Gasturbines in de Koninklijke marine, in Marineblad, 1992, pp. 226-234. 262 De combinatie van relatief lichte motoren onderin het schip en zware antennes voor de radars zo hoog mogelijk die zo typerend is voor moderne fregatten maakte dat het aanbrengen van zware bepantsering zoals bij de vroegere kruisers onmogelijk was geworden. Aangezien de belangrijkste wapens tegen oppervlakteschepen raketten waren geworden, had een dergelijke bepantsering toch al niet veel zin meer. Dit heeft tot gevolg dat een enkele treffer een schip geheel kan uitschakelen, wat in het Falkland-conflict ook daadwerkelijke enkele malen gebeurd is. Zie o.a. Ireland, B., Warship Construction, Ian Allen Ltd., London 1987; Hartcup, G., The Silent Revolution, the development of conventional weapons 1945-85, Brassey’s, London 1992; en Friedman, N., Modern Warship, design and development, Conway Maritime Press, Greenwich 1979. 263 De volgende paragrafen zijn gebaseerd op: Jordan, J., Dutch ‘Standard’ AD variant in service, in Jane’s Defence Weekly 4 oct. 1986, pp. 732-734; Van Noort, J.P.H., Luchtverdediging van schepen, in Marineblad 1990, pp. 6-12; Nooteboom, S.G., De luchtverdedigingsfregatten van de Jacob van Heemskerck-klasse, in: Marineblad 1985, pp. 2933; Heijkoop, C., De Standaardfregatten van de Kortenaerklasse en afgeleide schepen, Ten Brink Maritiem, Meppel, en TK 17 100 X nr. 7, Rijksbegroting voor het jaar 1982, sitiatierapport betr. Standaardfregatten van de Koninklijke Marine d.d. 21 juli 1981. 264 TK 17 100 X. 265 TK 17 100 X p.8: De luchtverdediging van de escortegroepen. 266 Gebruikte bronnen: 19 700 X 2: Mem. v. Toel. bij begroting 1987 over NFR-90 20 200 X 8: projektdefinitie, bestekeisen NFR-90 (6-10-1987) 20 800 X 2: MvToel. bij begroting 1989 over Nato anti-air warfare system (NAAWS) 21 300 X 7: uitstappen UK, Frr. en Italie uit NFR-90 (6-10-1989) 21 300 X 45: NFR-90 afgelopen. (12-1-1990) 21 800 X 8: NFR-90 en NAAWS (16-10-1990) 21 800 X 37: NAAWS: niet langer. Begin LAMS (zie defensienota) (6-3-1991) 22 300 X 74: Behoeftestelling LCF, verwijzing naar mislukken NFR-90 (6-4-1992) 22 800 X 6: Mondeling overleg over LCF (8-10-1996) 22 800 X 30: Voorstudie Local Area Missile System (LAMS) (14-12-1992) 22 800 X 45: Samenwerking met Duitsland inzake SEWACO en plf.systemen (16-3-1993) 22 800 X 56: Mondeling overleg, enigszins over LCF (11-5-1993) 23 900 X 34: Brief over Evolved Sea Sparrow Missile (ESSM) (22-12-1994) 23 900 X 42: Lijst vragen en antwoorden (Lams, ESSM, LCF) (27-2-1995) 23 900 X 81: Voorbereiding bouw LCF, coop. Dtsl en Sp inzake APAR (6-6-1995) 23 900 X 83: Spanje valt af uit APAR (12-6-1996) 23 900 X 88: Lijst vragen en antwoorden LCF (22-6-1995) 23 900 X 97: Over keuze dieselmotoren (30-6-1996) 23 900 X 99: Werkverdeling Dtsl.Nl.Can. nav wegvallen Sp. uit APAR (12-7-1995) 24 400 X 14: APAR, IRSCAN en centrale besturingseenheid, coop. Nl,Dtsl,Can (11-10-1995) 24 400 X 45: Turbinemotoren LCF (24-11-1995)
227
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
24 400 X 71: Verslag van een algemeen overleg (8-2-1996) 24 400 X 86: Dieselmotoren LCF (29-3-1996) 24 400 X 116: Over aanschaf nog eens 2 Luchtverdedigingsfregatten (20-6-1996) 24 400 X129: Nog eens over nog eens 2 LV(geen C)F (8-7-1996) M96011773: Brief MvD aan Vaste Comm. Def., antwoorden op vragen (2-10-1996) TK 25 000 X 38: Algemeen overleg, 24 oktober 1996 TK 25 000 X 16: Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 1 nov. 1996. Onderwerp: luchtverdedigingssystemen van de luchtverdedigings- en commandofregatten Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal. 19 dec. 1996. Onderwerp: vervanging van twee Standaardfregatten door fregatten voor luchtverdediging TK 25 000 X 43: Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 20 dec. 1996. Onderwerp: Navo helikopter-project NH90 Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal. 14 feb. 1997. Onderwerp: Navo helikopter-project NH90 TK 25 000 X 68: Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 4 april 1997. Onderwerp: Evolved Sea Sparrow Missile TK 25 000 X nr. 91, Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 24 juni 1997. Onderwerp: Voortgansrapportage luchtverdedigings- en commandofregatten. Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der StatenGeneraal, 1 dec. 1997, onderwerp: luchtverdedigings- en commandofregatten - verwerving SMART-L. TK 25 800 X nr. 3, Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der Staten-Generaal, 18 maart 1998, onderwerp: Basisbeschrijving en eerste jaarrapportage luchtverdedigings- en commandofregatten Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der StatenGeneraal, nr. M 98005498, 27 okt. 1998, onderwerp: Helicopterproject NH-90 Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der StatenGeneraal, 21 okt. 1998, onderwerp: Luchtverdedigings- en commandofregatten: verwerving van APAR Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der StatenGeneraal, M99001497, 23 maart 1999, onderwerp: Tweede jaarrapportage Luchtverdedigingsen Commandofregatten (LCF) Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der StatenGeneraal, 03-09-1999, onderwerp: Voortgangsrapportage helikopterproject NH-90. Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der StatenGeneraal, M2000000966, 7 maart 2000, onderwerp: Derde jaarrapportage Luchtverdedigingsen Commandofregatten (LCF) Krantenartikelen De fragiele harmonie van een maritiem octet, acht Navo-landen bouwen samen een nieuwe generatie fregatten, in NRC-Handelsblad, 20 mei 1987 Klein, T.: Nederland stapt als laatste Europese deelnemer uit samenwerkingsverband, Fregatproject zoveelste Navo-mislukking, in De Volkskrant, 5 jan. 1990 Nederland blijft meebouwen aan fregat, in De Volkskrant, 8 okt. 1987 Anon.: Glimmer on the Horizon, Military Technology 7/95, pp. 10-17 Boasson, Maarten: Technologies for Future Naval Command and Control Systems, Miltech 9/95, pp. 79-89 Fock, Harald: The Future of Naval Shipbuilding in Europe, Miltech 3/93, pp. 44-52 Paloczi-Horvath, George: Multi-Purpose Radar Options for European Frigates, Miltech 7/96, pp. 10-14 Preston, Antony: After NFR-90 - Next What? MilTech 11/90 pp. 57-63 Scott, Richard: A New ‘Horizon’, CNGF and Naval Collaboration?, Miltech 4/94, pp. 24-28
228
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Wright, I., The Nato Frigate Project, in Naval Forces, no. 1/1987 vol. VIII, pp. 40-49 Langenberg, G.W.A. , Nato FrigateReplacement for the 1990's (NFR-90), alias ‘Hamburgproject’, Marineblad 1987/2, pp. 28-40 Noort, J.P.H. van : Yes-NFR-90-No. Marineblad 1990, pp. 308-316 Van der Struis, P.M., Het project luchtverdedigings- en commandofregatten, vervanging van Hr.Ms. Tromp en De Ruyter, Marineblad, jan. 1996, pp. 12-16 Janssen Lok, J., Scott, R., Frigate Forces, Europe’s future frigate programmes are sailing different courses, in Jane’s Defence Weekly, 21 oct. 1998, pp. 29-35. WEU-Assembly document 1606, 6 may 1998, reporters Gonzalez Laxe, M.M., Navarro, A., European naval cooperation, Frigate programmes Anthony, Ian : The Naval Arms Market, SIPRI, Oxford UP 1990, pp. 65-(70)-82 Jong, A. de : The Air Defence & Command Frigate. A step towards a more cost effective design. 267 Over NFR-90: Langenberg, G.W.A., Nato Frigate Replacement for the 1990's (NFR-90), alias ‘Hamburg-project’, Marineblad 1987/2, pp. 28-40; Noort, J.P.H. van, Yes-NFR-90-No. Marineblad 1990, pp. 308-316; Anthony, I., The Naval Arms Market, SIPRI, Oxford UP 1990, pp. 65-(70)-82; De fragiele harmonie van een maritiem octet, acht Navo-landen bouwen samen een nieuwe generatie fregatten, in NRC-Handelsblad, 20 mei 1987; Nederland blijft meebouwen aan fregat, in De Volkskrant, 8 okt. 1987; Klein, T., Nederland stapt als laatste Europese deelnemer uit samenwerkingsverband, Fregat-project zoveelste Navo-mislukking, in De Volkskrant, 5 jan. 1990; Anon.: Glimmer on the Horizon, Military Technology 7/95, pp. 1017; Boasson, M., Technologies for Future Naval Command and Control Systems, Miltech 9/95, pp. 79-89; Fock, H., The Future of Naval Shipbuilding in Europe, Miltech 3/93, pp. 44-52; Paloczi-Horvath, G., Multi-Purpose Radar Options for European Frigates, Miltech 7/96, pp. 1014; Preston, A., After NFR-90 - Next What? MilTech 11/90 pp. 57-63; Scott, R., A New ‘Horizon’, CNGF and Naval Collaboration?, Miltech 4/94, pp. 24-28. 268 NRC-H 20-5-87. 269 ASW: Anti Submarine Warfare; AAW: Anti Air Warfare. 270 De Volkskrant, 8-10-1987. 271 TK 19 700 X 2: Mem. v. Toel. bij Defensie begroting 1987, over NFR-90. 272 De Volkskrant, 5-1-1990 273 Zie o.a. Janssen Lok, J., Scott, R., a.w., en WEU-Assembly document 1606, 6 may 1998, reporters Gonzalez Laxe, M.M., Navarro, A., European naval cooperation, Frigate programmes. 274 H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998, vertelt over de gang van zaken: “In de betreffende Project Group kwam een Outline Nato Staff Requirement tot stand, en zelfs een Nato Staff Requirement. Juist tegelijkertijd speelde het NFR-90: een poging om een groot, Nato-wijd vervangingsprogramma voor fregatten op te zetten. Daaroverheen werd de behoefte aan luchtverdediging geplakt, zodat NFR-90 een luchtverdedigingsfregat zou worden. Het programma werd nu te complex, en het is zelfs voor de jaren ’90 ter ziele gegaan. De behoefte aan luchtverdediging bleef echter bestaan. Intussen zijn uit de as van NFR-90 twee nieuwe projekten opgestaan: een Frans-Engels-Italiaans dat Horizon heet, en een Nederlands-Duits-Spaans, dat het Trilateral Frigate Programme heet. In het Horizon-projekt is LAMS van de NFR-90 veranderd in PAAMS wat staat voor “Programme of Anti-Air Missile Systems”, waarna het FAMS werd (Family of Anti-air Missile Systems). Dit programma werkt met een (semi-)actieve missile, de Franse Aster, die door een serie nieuwe radars (ARABEL, EMPAR, Samson) naar zijn doel zou worden geleid. In FAMS speelden Frankrijk, Spanje, Italië, en Engeland mee; in haar tegenhanger het NAAWS (Nato Anti-air Warfare System) speelden de VS, Canada, Duitsland, de UK, Spanje en Nederland mee. De VS is daar in 1990-1991 uitgestapt onder excuus van ‘de Golfoorlog betekent dat alle R&D even wordt stopgezet’, maar voor het zover was waren er al drie industriële consortia ontstaan, in welke o.a. HSA, GE en RCA samen zaten, Fokker en Raytheon in een ander, die met industrial proposals kwamen als antwoord op de requirements voortkomend uit studies die o.a. werden uitgevoerd door FEL-TNO, het Royal Radar Establishment, voor Canada DROSE, en enkele US Navy laboratoria als Dahlgren en China Lake. Het programme office voor NAAWS
229
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
zat in Washington, voor FAMS in Parijs. Het DMKM had nauwe contacten met dit programme office, iemand als Bennema is een jaar naar Washington gegaan voor wetenschappelijke studies naar de rol die infra-rood- en actieve phased array-apparatuur kon spelen. De VS trokken zich terug, Nederland, Duitsland en Canada gingen verder met het systeem, terwijl Frankrijk, Engeland en Italië net een ander systeem werken. Omdat feitelijk een algemeen erkende noodzaak tot betere luchtverdediging wordt bestaat die door beide programma’s wordt gerealiseerd is het niet vreemd dat de VS intussen toch weer eens poolshoogte genomen heeft. Ze ontwikkelt intussen een eigen systeem Akcita (of Ackita?), een Sioux-woord dat verdediging van een groep op langere afstand betekent. De ontwikkeling van radar en geleidingssystemen die bij het gehanteerde vertical launch passen is erg duur, maar het Nederlands-Duits-Canadese projekt weet heel redelijk binnen het budget te blijven terwijl de Horizon nog niet erg vlot tot stand lijkt te komen. De Amerikanen kijken dus geinteresseerd naar de verrichtingen van de luchtverdedigingscombinatie Smart-L, APAR, en de ESSM/vertical launch. Te verwachten is dat in Ackita veel onderdelen van deze combinatie zullen terugkeren. Voor de LCF en de F-124 zullen de luchtverdedigingssystemen identiek zijn, wat belangrijke ontwikkelingsbesparingen oplevert en voordelen door een gezamelijke logistiek. Een identiek schip bouwen, zoals oorspronkelijk de bedoeling was geweest bij het NFR-90 is nog steeds niet mogelijk; veel werven hebben toch hun typische manier van werken samenhangend met een wat beperktere nationale blik zodat samenwerking moeilijk is. 275 Zie o.a. Van der Struis, P.M., a.w. 276 TK 22 300 X nr. 74, en De Jong, A., a.w. 277 TK 22 800 X nr. 45. De Jong noemt ook het onderling vergelijken van prijsopgaven voor door de scheepswerven te leveren onderdelen en het daardoor terugdringen van de kosten als resultaat van de internationale samenwerking. 278 TK 22 975 nrs. 1-2 279 ESSM: Evolved Sea Sparrow Missile, een doorontwikkeling van de Sea Sparrow die sinds halverwege de jaren ‘60 door de KM wordt gevoerd aan boord van haar schepen. 280 Het Standard Missile 2 block 4A, een doorontwikkeling van het Standard-1 missile (dat weer een afgeleide is van de Tartar, o.a. meegevoerd aan boord van de kruiser. 281 LCF contra ballistische raketten, Koninklijke Marine wil steentje bijdragen aan Theater Missile Defense, in Alle Hens, juni 1998. Benodigde aanpassingen zijn: het naar boven richten van de radarbundel van de SMART-L, aangepaste programmatuur voor het vuurleidingssysteem, een krachtiger APAR, een extra uplink-downlink met de afgevuurde SM2-raket, en een uitbreiding van het Combat Direction System. 282 Oto Melara, een zwaarder kanon dan aan boord van de M-fregatten, o.a. voor het verder landinwaarts kunnen schieten (23 km.). 283 Type PHS-36, dezelfde als aan boord van de M-fregatten. 284 TK 23 900 X nr. 81 285 “De volgende wijzigingen houden daarmee verband: -geen zeeg en dekrondte meer in het scheepsontwerp; -verhoging van de tussendekhoogtes van 2,7 naar 3 m; -uitvoering van de scheepsconstructie in standaard Holland profielen; -uitvoeren van scheidingswanden conform civiele standaarden; -gebruik van goedkoper maar zwaarder meubilair; -een strakkere indeling van het schip, zodat verspringen van verbanddelen, pijpen, kabels en dergelijke minder voorkomt” (TK 23 900 X nr. 88, p.7) 286 TK 24 400 X nr. 45 287 TK 24 400 X nr. 86, zie ook Soepele krachtpatser, Eerste dieselmotor LCF gereed voor gebruik, in Alle Hens, nov. 1998. 288 Boegsonar van het type Hull Mounted Sonar ASO 94-01 van STN ATLAS, dezelfde sonar als in de Duitse F124: zie Zie de Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der S-G d.d. 23 maart 1999, onderwerp: Tweede jaarrapportage project luchtverdedigings- en commandofregatten.
230
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
289
Zie de Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der S-G d.d. 18 maart 1998, onderwerp: Basisbeschrijving en eerste jaarrapportage luchtverdedigings- en commandofregatten, waarin wordt vermeld dat de SEWACO-installatie bestaat uit zeven onderdelen: -het luchtverdedigingssysteem LAMS: SMART-L en APAR-radars, SM-2 en ESSM-raketten, en lanceerinstallatie; -het systeem voor elektronische oorlogsvoering; -het systeem voor interne en externe communicatie; -het informatieverwerkend systeem; -systemen voor bestrijding van oppervlakteschepen en ondersteuning van amfibische operaties (kanon); -systemen voor onderzeebootbestrijding (zelfverdediging); en -de boordhelicopter, met als taken onderzeeboot- en oppervlaktedoelenbestrijding. 290 TK 21 800 X nr. 8. 291 TK 21 800 X nr. 37. 292 TK 22 300 X nr. 74. 293 Zie de Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der S-G d.d. 18 maart 1998, onderwerp: Basisbeschrijving en eerste jaarrapportage luchtverdedigings- en commandofregatten, waarin het KM taakgroep- en luchtverdedigingsconcept worden uiteengezet. 294 De lange-afstandszoekradar SMART-L en de SM-2-raket werden niet tot LAMS gerekend, zie de Basisbeschrijving en eerste jaarrapportage LCF d.d. 18 maart 1998. 295 TK 23 900 X nr. 99. 296 Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der S-G d.d. 18 maart 1998, Basisbeschrijving en eerste jaarrapportage; d.d. 21 okt. 1998, Luchtverdedigings en commandofregatten: verwerving van APAR, en d.d. 23 maart 1999, Tweede jaarrapportage. Op 9 dec. 1998 werd het contract ondertekend. 297 TK 23 900 X nrs. 34, 42. 298 TK 22 800 X nr. 30 d.d 14-12-1992. 299 TK 24 400 X nr. 14. 300 Zie de tweede en derde jaarrapportages project LCF. 301 Brief van Staatssecretaris van Defensie aan Tweede Kamer, dd. 24 juni 1997, Onderwerp: Voortgangsrapportage LCF. 302 Zie Brief van de minister/staatssecretaris van Defensie aan de Eerste/Tweede Kamer der SG d.d. 07-03-2000, Derde jaarrapportage naast de eerste en tweede jaarrapportages. 303 Brief van de Staatssecretaris van Defensie aan de Tweede Kamer d.d. 1 nov. 1996. 304 Brief van Minister/staatssecretaris van Defensie aan Eerste/Tweede Kamer d.d. 1 dec. 1997, onderwerp: Luchtverdedigings- en commandofregatten - verwerving SMART-L, en de drie jaarrapportages. 305 Brief van Minister/staatssecretaris van Defensie aan Eerste/Tweede Kamer, dd. 4 april 1997, Onderwerp: Evolved Sea Sparrow Missile. 306 TK 24 400 X nrs. 116 en 129. 307 TK 24 400 X nr. 116. 308 M96011773, brief MvD aan Voorzitter van de Vaste Commissie voor Defensie van de Tweede Kamer der Staten Generaal, 2-10-1996. 309 Brief Minister/staatssecretaris van Defensie aan Eerste/Tweede Kamer, dd. 19 december 1996. Onderwerp: vervanging van twee Standaardfregatten door fregatten voor luchtverdediging. 310 Zie voor een uitleg van het ontwerpproces, De Jong, A., The Air Defence & Command Frigate, a step towards a more cost effective design. 311 Brief Minister/staatssecretaris van Defensie aan Eerste/Tweede Kamer, dd. 24 juni 1997. Onderwerp: Voortgangsrapportage luchtverdedigings- en commandofregatten. 312 Brief dd. 24 juni 1997: voortgangsrapportage luchtverdedigings- en commandofregatten. 313 TK 22 800 X nr. 6
231
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
314
De staatssecretaris antwoordde: een aantal gemeenschappelijke platformsystemen, te weten -actieve kathodische bescherming, koelwatervoorziening, hoge-drukluchtcompressoren, demagnetiseringssystemen, dieselgeneratoren, brandbluspompen, CO2 brandblussysteem, 400Hz omzetters, afvalverwerking, gasturbines, helikopter verplaatsingssysteem, NBCD filtersystemen, platformautomatisering, voortstuwers, voortstuwingsdieselmotoren, tandwielkasten, koelsysteem, drinkwatermakers, en waterdichte en gasdichte deuren en luiken; daarnaast werkten KSG met de Spaanse en Duitse werf samen op het gebied van mastmodules en palletvloeren als onderdeel van de modulaire bouw, en van platformautomatisering en bedrijfsvoering. (TK 23 900 X nr. 88). 315 TK 23 900 X nr. 57 316 “De volgende wijzigingen houden daarmee verband: -geen zeeg en dekrondte meer in het scheepsontwerp; -verhoging van de tussendekhoogtes van 2,7 naar 3 m; -uitvoering van de scheepsconstructie in standaard Holland profielen; -uitvoeren van scheidingswanden conform civiele standaarden; -gebruik van goedkoper maar zwaarder meubilair; -een strakkere indeling van het schip, zodat verspringen van verbanddelen, pijpen, kabels en dergelijke minder voorkomt” (TK 23 900 X nr. 88, p.7) 317 Om deze case niet al te uitvoerig te maken, en haar vergelijkbaar te houden met de andere twee cases, heb ik ervoor gekozen om het NH-90-project buiten beschouwing te laten. Zie hierover o.a. Brief Minister/staatssecretaris van Defensie aan Eerste/Tweede Kamer d.d. 27 okt. 1998: onderwerp Helikopterproject NH-90, d.d. 06-07-1999, onderwerp: budget helicopterproject NH-90, en d.d. 03-09-2000, onderwerp: voortgangsrapportage helicopterproject NH-90. 318 Teitler, G., Een Nederlandse Nautilus, in Marineblad 1988, pp. 410-417; Vaessen, J.J., Kernonderzeeboten voor de Koninklijke Marine, in Marineblad 1968, pp. 479-488; Nooteboom, S.G., De Nucleaire Optie, concept-hoofdstuk, geen jaar en plaats. 319 TK 7677: Defensienota 1964, p. 14: “De hogergenoemde combinatie van onderzeeboten, fregatten en maritieme patrouillevliegtuigen, verkrijgt een aanzienlijk grotere slagkracht door de onderzeeboten uit te rusten met nucleaire voortstuwing. (...) hebben vele bijzonder eigenschappen, waarvan de belangrijksten als volgt kunnen worden samengevat: een zeer hoge en vrijwel onbeperkt vol te houden onderwatervaart en de mogelijkheid om lang op zee en gedurende langdurige perioden onder water te blijven. Door deze eigenschappen wordt de kans om een vijandige onderzeeboot te ontdekken vergroot ten opzichte van de conventioneel voortgestuwde boten. Op grond van voorgaande overwegingen willen de ondergetekenden dan ook tot de bouw van nucleair voortgestuwde boten overgaan. Hierbij moge erop worden gewezen, dat daarmede tegemoet wordt gekomen aan een reeds geruime tijd geleden gestelde NAVO-eis.”, en TK 9535, Nota inzake het Navo- en het Defensiebeleid 1968, p. 52: “Het is om deze redenen en de overtuiging dat toekomstige ontwikkelingen in die richting zullen leiden, dat het beschikken over nucleair aangedreven onderzeeboten van belang wordt geacht. Daar het echter onduidelijk is wanneer een dergelijke onderzeeboot daadwerkelijk kan worden verkregen en na nauwkeurig afwegen tegen de andere noodzakelijke investeringen, is -mede gezien de beschikbare fondsen- besloten bij de huidige plannen geen rekening te houden met de verwerving van deze boten op korte termijn.” 320 TK 12 994, Om de veiligheid van het bestaan, Defensiebeleid in de jaren 1974-1983, p.61: “De onderzeeboten kunnen zowel conventioneel als nucleair voortgestuwde boten zijn. Het verwerven van en opereren met nucleair voortgestuwde boten is een dermate kostbare en personeelsintensieve aangelegenheid, dat zulks alleen mogelijk is voor de grote marines (Verenigde Staten, Engeland, Frankrijk en de Sowjet-Unie).” Van Es, E.A., Onderzeeboten voor de Marine, in Marineblad 1977, pp. 150-152, stelt dat nucleaire boten ongeveer drie maal zo duur zijn als conventionele.
232
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
321
Vaessen, J.J., Kernonderzeeboten voor de Koninklijke Marine, in Marineblad 1968, pp. 479488. Vaessen geeft een kort historisch overzicht op de bouw van nucleaire onderzeeboten in de VS, Frankrijk en Engeland. Hij stelt dat de kosten van dergelijke onderzeeboten zo hoog zijn, dat wil de KM haar bestaande taken uit kunnen blijven voeren, extra budget noodzakelijk zou zijn. 322 Robins, Y., The Zwaardvis Class, in Aviation and Marine International 1975, pp. 39-46; Ort, H.M., Project Onderzeeboten Zwaardvisklasse, in Marineblad 1968, pp. 887-905; Van Es, E.A., Onderzeeboten voor de Marine, in Marineblad 1977, pp. 150-152; Kleijn, J., De Onderzeedienst tussen 1966 en 1981, in Marineblad 1982, pp. 228-233; Smit, T.F., Levensverlengend onderhoud voor de Zwaardvisklasse onderzeeboten, in Marineblad 1990, pp. 437-439; Jalhay, P.C., Nederlandse Onderzeedienst 75 jaar, De Boer Maritiem, Bussum 1982. 323 Ort, H.M., a.w., p. 890. 324 Defensienota 1964, p. 15: “Deze nieuwe boten zullen van het één-cilinder type zijn en zodanig zijn ingericht, dat zij kunnen worden beschouwd als een voorloper van nucleair voortgestuwde boten.” 325 Zie McKellar, M.W., The U.S.S. Albacore - a Revolution by Design, voor een overzicht van het experimentele Albacore/Barbell-ontwerp. 326 Robins, Y., a.w. 327 Kleijn, J., a.w. 328 Zie o.a. Graf, P., Een ongelijke strijd, Wilton-Fijenoord 1983-1988, De Boer Maritiem 1989, over de mislukte pogingen van WF onderzeeboten aan het buitenland te verkopen. 329 TK 19 221, pp. 68-69 en 74-75 330 Smit, a.w., pp. 437-439 331 Wezeman en Wezeman, p. 19 332 International Defence Review (IDR), Submarine supplement, IDR V/1986 pp. 24-27; Van Hoogenhuyze, B., De hoge prijs van defensiemateriaal, tot dusver weinig greep op militaire uitgaven, in FEM, 22 dec. 1984, pp. 82-87; Van Zwet, J.L., Eerste vervolgbestelling Walrusklasse onderzeeboten, in Alle Hens, November 1984, pp. 4-7; Ort, J.W., Introductie van de Walrus-klasse onderzeeboot, in: Marineblad 1985, pp. 336-348; De Blocq van Kuffeler, F., New Submarines for Dutch Navy, in: Navy International, october 1985, pp. 609-611; The RNethN’s ‘Walrus’-class Diesel Electric Submarine, in: Maritime Defence, february 1989, pp. 52-55; Preston, A., Submarine Construction in The Netherlands, JDW visits the RDM Shipyard, in: Jane’s Defence Weekly, 24 november 1984, pp. 952-953; Heggstad, K.M., Why ‘X’-form rudders for submarines, in: Maritime Defence, january 1984, pp. 3-6; De Ruyter, R.F., Nederlandse Defensie Technologie, Interview met de Rotterdamsche Droogdok Mij, in: Armex, juli/augustus 1991, pp. 23-25; Frima, E.F., Een onderwatercentraletrainer voor de ‘Walrus’klasse, in Marineblad 1989, pp. 6-9; Wezeman, P.D. en S.T., Dutch Surplus Weapons, BICC paper 5, Bonn 1996 TK 14 800 X 27: Begroting Defensie zitting 1977-1978, pp. 13-17: Situatierapport onderzeebootvervanging. 17 mei 1978. TK 18 600 X 9 Herdruk: Begroting Defensie vergaderjaar 1984-1985, Brief van de Minister en van de Staatssecretaris van Defensie, 20 nov. 1984 TK 18 600 X 10: Lijst van vragen en antwoorden, ontvangen 20 nov. 1984. 106 vragen en antwoorden TK 18 600 X 11: Notitie het Walrus-project nader beschouwd TK 18 600 X 13: Verslag van een mondeling overleg 21 nov. 1984 TK 18 600 X 15: Aanvullende lijst van vragen en antwoorden, 5 dec. 1984 TK 19 221: vergaderjaar 1985-1986. Rapport van de Algemene Rekenkamer inzake besluitvorming en uitvoering van het Walrusproject. 333 TK 12 994 334 TK 14800 X 27. 335 De onderhandelingen met de RDM over het bouwcontract waren afgerond: het zou gaan om de bouw van twee gemoderniseerde Zwaardvissen. De lengte van de boten zou 67 meter zijn,
233
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
breedte 8,5 m., 1900 ton, voortstuwing met drie dieselgeneratoren en 1 elektromotor, bewapening: torpedo’s. Een bemanning van 49 werd voorzien. Ontwikkelingen in de duikdiepte van Sowjet-onderzeeboten dwongen de KM ertoe, ook zelf dieper te duiken. Daartoe zou het Marel-hoge rekgrensstaal (HY-100) worden toegepast. De RDM had in een CODEMA-projekt samen met de Zware vatenfabriek, het RVO-TNO instituut voor werktuigkundige constructies, het Metaalinstituut, Smit-Slikkerveer en R&H al ervaring opgedaan in het verwerken van dit staal, wat dus weinig risiko’s met zich zou meebrengen. Andere moderniseringen betroffen automatisering en bediening op afstand van apparatuur, en de voorziene SEWACO-systemen. De twee boten samen zouden 425 miljoen gulden gaan kosten, waarvan 225 miljoen aan loonkosten voor de Nederlandse industrie bestemd waren. 336 TK 19 221 nrs. 1-2 p. 73 337 De stafeis van november 1975 had bijvoorbeeld de samenstelling van de sonars slechts globaal aangeduid. “...de volgende componenten: -passieve waarschuwings- en aanvalssonar; -passieve afstandssonar; -sonar peil zoekontvanger; -geruisanalyse- en classificatie apparatuur; -eigen-geruis meetinstallatie; -geluidsbaanindicator....” (pp.77-78) 338 Een gefaseerd inzicht in de opbouw van dit systeem geeft het investeringsmodel dat de KM voor de towed array indiende: “Fase 1: hydrofoons als onderdeel van het medium range sonarsysteem; presentatiesysteem in GIPSY. Fase 2.1: gesleepte hydrofoonketen; bijbehorende bundelvormer; spectraalanalyse-eenheid; Fase 2.2: centraal besturingssysteem; Fase 2.3: diverse recorders, interface kabinet etc.; operationele software; hardware-software integratie; Fase 3: hydrofoonketen aan weerszijden van het druklichaam (‘flank array’)” (p.79) 339
Specifiek vatte het rapport de oorzaken van de problemen samen onder de kopjes:
‘te late en verkeerde start, onvoldoende expertise NVSB en onvoldoende overleg NVSB /v.R&H, slecht en onvolledig bestek, slechte kwaliteit concept status B, onrealistische planning, interne problemen bij de KM’. (pp. 102-104) 340 “De organisatie waardoor het Walrusproject tot nu toe behandeld is, is de verticale afdelingenorganisatie. De toestand, welke nu zichtbaar begint te worden lijkt duidelijk met de toepassing van deze zuilenorganisatie samen te hangen. Iedere afdeling werkte met succes binnen zijn zorgvuldig gedemarqueerde schotten aan de onder zijn verantwoordelijkheid vallende deelsystemen en componenten...De horizontale organisatie, die ook van toepassing zou zijn in het project, is grotendeels schijn. PBO en TCO zijn in werkelijkheid slechts een soort vrijblijvende adviseurs met nauwelijks enige bevoegdheid tot besluitvorming en handeling. Het gevolg van deze situatie is een weinig optimale werkwijze (“brandblussen”) en beiden hebben slechts met bovenmenselijke inspanning het project gedurende de afgelopen jaren kunnen begeleiden” (p. 96). 341 Meer dan 130 ‘meerwerk’-posten waren in goedgekeurd: aan de sequentie van het meerwerk valt de evolutie van het ontwerp af te lezen: 1979: 13 posten, waaronder -wijzigingen van het contractbestek -condition monitoring. 1980: 51 posten, waaronder -consequenties uitwerking luchtbehandeling, -kleppen voor luchtinlaat en uitlaatgassen -eerste herwaardering tekenuren Nevesbu -schema vergelijking pijpleiding systemen en appendages -gasgeneratoren
234
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
-verbeterd geintegreerd bedienings- en bewakingssysteem -verschil in uitvoering installatie van diverse wapensystemen -aanpassing hoge druk luchtcompressoren -verlenging machinekamer -kosten bouwmeester mock-up -schemavergelijking electro-technische installaties -demarcatieleveringen motorenleverancier 1981 38 posten, waaronder -verbetering luchtbehandelingsinstallatie -verbeterde uitvoering interkoelers -aanpassing verdampers -verbeterde inrichting kombuis -werkzaamheden databank -wijziging trim-automatiek -kunststof sonar-vensters -bordes boven diesels -assistensie-activiteiten sensorlijst 1982: 12 posten -afwerking binnenhuid -hulpdek achterzijde MK -herziening batterijcompartiment 1983 12 kleinere posten 1984 6 posten -uiteindelijke consequenties verbeterde drukhuid doorvoeringen -totaal van de uitbreiding hydraulische installaties. 342 SEWACO en operatieën De invulling van het pakket sensoren, wapens en commandosystemen laat zien dat de gestelde operationele eisen tijdens het ontwerp en de bouw van de boten langzamerhand meeevolueerden. Nieuwe militair-taktische inzichten gekoppeld aan technologische ontwikkelingen die zich bij andere marines voordeden maakten dat het ontwerp allengs meegroeide. Invulling van stafeisen SEWACO, vaststellen specificaties: 1978: geruisanalyse-apparatuur, periscopen, medium-range sonar, GIPSY boot 1, GIPSY voor opleidingen 1979: torpedolanceerinrichting, turbinepompen boot 1, antennemasten boot 1, medium range sonar boot 2, stuurautomaat. 1980: radar-peil-zoekapparatuur 1981: turbinepompen boot 2, informatietransmissiesysteem, passieve sonar, long range sonar delen 1 en 2, dynamische simulatie 1982: gasanalyseapparatuur, hoofdbatterijen, antennemasten boot 2. Wat deze serie ook laat zien is, dat apparatuur vaak zo laat mogelijk werd besteld; omdat het budget krap was, en om een zo modern mogelijke boot te krijgen. In 1979 werd ertoe besloten de Walrus uit te rusten met moderne Mk48-torpedo’s wat meteen een nieuwe lanceerinrichting noodzakelijk maakte. De ingebouwde periscopen zijn bestemd voor andere operationele eisen, en dienen een grotere duikdiepte aan te kunnen, wat ook de bevestiging aan de boot moeilijker maakte. Het inbouwen van een lange-afstands passieve ‘towed array’-sonar, het gebruiken van de MK48 met hogere loopsnelheid een een grotere actieradius, en het gebruik van Harpoonantischeepsraketten maakten de centrale sturingseenheid steeds complexer: met name het schrijven van software die signalen uit ruis filtert, en software die de verwachte bewegingen van het doel voorspelt was een tijdsrovende aangelegenheid. 343 Blijkbaar zijn in de loop van de jaren geheimhoudingseisen versoepeld, want een dergelijke lijst industrieën heb ik voor de Zwaardvis maar gedeeltelijk kunnen opstellen. De serie artikelen die in het Marineblad over de Walrus is verschenen kent geen pendant voor de Zwaardvis. 344 Vier belangrijke platformfuncties zijn geautomatiseerd in eigen systemen, namelijk het Propulsion Control System (PCS), het
235
Plaats van autonomie in nexussen: scheepsbouwprojecten en beleid
Battery Charging System (ACS), het Diesel Start-Stop System (DSS), en het Trim Control System (ATS). Het PCS verzorgt middels drukknop-bediening het gewenste voortstuwingsbereik van de boot (dead slow, slow, cruise high) en past daaraan het aantal omwentelingen per minuut van de elektromotor en de interne operatiemodus aan. Met het ACS wordt het opladen van de batterijen met de inzet van 1, 2 of 3 generatoren geregeld. Er kan gekozen worden voor normaal opladen, snel, over-laden of bufferen. Het DSS regelt de loop van de generatoren, houdt de conditie van de generatoren bij aan de hand van een aantal kritieke systeemwaarden, en regelt luchttoevoer en gasafvoer. Het ATS suggereert trim- en/of balastcorrecties, en voert ze uit na instemming van het bedienend personeelslid. Tijdens het snorkelen kan trimmen volledig automatisch uitgevoerd worden. 345 De literatuur met vergelijkingen tussen verschillende typen schepen is uitgebreid. Een voorbeeld is Kehoe, J.W., e.a., NATO and Soviet Naval Design Practice, eight frigates compared, in International Defense Review 7/1980, pp. 1003-1010, waarin het S-fregat wordt gewaardeerd als min of meer gelijkwaardig aan de (toen) gangbare Engelse, Duitse, Amerikaanse, Franse, Italiaanse en Russische fregatten. In het tweede situatierapport over de Walrus-onderzeeboot dat de Tweede Kamer toegestuurd kreeg wordt de Nederlanse onderzeeboot als minstens gelijkwaardig aan, en een stuk goedkoper dan soortgelijke buitenlandse boten voorgesteld: TK 18 600, notitie “Het Walrusproject nader beschouwd”, 1984-1985.
236
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
Hoofdstuk 6: Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus 6.1 Beleid 6.1.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan beleid rondom de invulling van de eerste nexus, het koppelpunt tussen veiligheidsbeleid en vlootplannen, en de tweede nexus, het koppelpunt tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten. In het hoofdstuk over periodiseringen van vlootgeschiedenis en veiligheidsbeleid is de eerste nexus feitelijk al ter sprake gekomen: het niet-parallel lopen van beide periodiseringen wijst op een discontinuÏteit in het verkeer door deze nexus omdat achtereenvolgende regeringen er blijkbaar niet in zijn geslaagd hun veiligheidsbeleid afdoende in vlootplannen te vertalen. Verder is een deel is de gang van zaken in de eerste nexus besproken in de onderdelen ‘voorgeschiedenis’ en ‘politieke besluitvorming’ van de cases in het vorige hoofdstuk. De in de cases aangetroffen aanzetten tot invulling van de eerste nexus zijn te rudimentair om er veel gevolgtrekkingen aan te verbinden, zodat een nader onderzoek naar expliciet beleid gewenst is. De gang van zaken in de tweede nexus is een van de onderwerpen van het vorige hoofdstuk geweest. Een deel van het beleid heeft direct betrekking op deze nexus, en oefent indirect invloed uit op de eerste nexus. Welk deel dat is en hoe de invloed loopt zal hieronder ook ter sprake komen. 6.1.2 Projectorganisatie, materieel- en defensietechnologiebeleid
Voor een deel van de bekeken periode (voor halverwege jaren ‘70) is er echter geen sprake van enig expliciet materieel- of technologiebeleid, zodat we het zullen moeten doen met de cases. Onder de laag beleid die door typische, tijdsgebonden, omstandigheden is bepaald ligt een langzaam veranderende constante, de ‘gewone’ organisatie en het ‘gebruikelijke’ tijdpad van een scheepsbouwproject. Deze constante zal worden benaderd door aan de hand van de cases en verder onderzoek een ‘ideaaltype’ van een scheepsbouwproject op te stellen, en enkele in het oog springende veranderingen die zich in de organisatie van het project hebben voorgedaan te bespreken. Regelgeving t.a.v. de organisatie van een scheepsbouwproject is deel van het te onderzoeken beleid. Naast dit direct op scheepsbouwprojecten betrekking hebbend beleid is er ook generiek beleid t.a.v. defensiematerieel (hoe komt de KM aan geschikt materieel en hoe kan de Nederlandse industrie dat leveren?) en t.a.v. defensietechnologie (hoe kan ervoor worden gezorgd dat het materieel van de juiste technische kwaliteit is?). Ook dat maakt deel uit van het te onderzoeken relevante beleid: het valt immers te verwachten dat hierin de werking van beide nexussen nader gereguleerd zal zijn. Hoewel we de staat op voorhand een speciale positie toekennen, is er geen reden het maken van beleid t.a.v. scheepsbouwprojecten als uniek prerogatief van de staat te beschouwen. Op de eerste plaats kan een onderscheid worden aangebracht tussen beleid dat afkomstig is van de regering, en beleid dat door de KM zelf wordt gehanteerd. Op de tweede plaats hebben voornemens en plannen van niet-statelijke 237
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
actoren invloed gehad op de feitelijke gang van zaken bij scheepsbouwprojecten. Vooral de ontwikkeling van defensietechnologie is een onderwerp waarover ook de betrokken bedrijven en R&D-instellingen beleid hebben afgekondigd. Ook deze vormen van beleid zullen dus worden onderzocht. Ook zal nader worden ingegaan op gevolgen van dit beleid op de manier waarop beide nexussen feitelijk ingevuld worden. In volgende hoofdstukken zal vervolgens, verderbouwend op deze deelconclusies, een netwerkexploratie en -analyse worden gegeven die als aanloop dienen voor de eindconclusie van dit proefschriftHierop zullen deelconclusies volgen over de aangetroffen typen beleid en over de werkingsgebieden van dat beleid. Zowel materieel- als defensietechnologiebeleid zijn van betrekkelijk recente datum. Aan het beleid lijken twee soorten bedoelingen ten grondslag te liggen: het eerste materieelbeleid stond in het teken van het ‘beheersen van de wapenwedloop’, terwijl later materieelbeleid en het meeste technologie- en industriebeleid ingegeven lijkt door de wens, de nationale defensieindustrie te steunen en tegelijkertijd de toevoer van voldoende modern materieel naar de krijgsmacht veilig te stellen. Voor een deel ligt het verschijnen van nieuwe beleidsterreinen aan het gegeven dat enkele grote mislukkingen de aandacht van het parlement trokken, en zodoende tot het uitvaardigen van officieel regeringsbeleid leidden waar voorheen beleidsvrijheid bestond. Voor een deel echter gaat het om het optekenen van de bestaande praktijk, niet zozeer om het veroveren van nieuwe gebieden van politieke aansturing. Naast de vraag naar de inhoud van het beleid en ontwikkelingen daarin zal dan ook de kwestie van de feitelijke invloed worden gesteld. Hoe werkelijk waren de beleidsinstrumenten die in de loop van de afgelopen jaren zijn verschenen, wat hield politieke sturing in, wat was de invloed van het parlement? De KM, de betrokken industrie en R&D-instellingen zijn geen passieve consumenten van het betreffende beleid geweest, maar hebben actief deelgenomen aan het beleidsspel en eigen posities ingenomen. Deze posities worden ook opgevat als ‘beleid’, omdat ze inhoudelijk de feitelijke gang van zaken hebben medebepaald. Voor zover mogelijk zullen van de belangrijkste actoren de relevante standpunten worden gepresenteerd, alsmede ontwikkelingen daarin. Subconclusies over typen beleid en de invloed die dit heeft op de feitelijke invulling van beide nexussen zullen dit deel van het hoofdstuk afsluiten. Hierna zal, mede op grond van subconclusies uit het vorig hoofdstuk, de vraag ‘op welke plaats is de autonomie van de KM aan te treffen’ worden beantwoord.
6.2 Scheepsbouwprojecten 6.2.1 Huidige organisatie
Hieronder wordt een systematische beschrijving van de huidige stand van zaken in scheepsbouwprojecten gegeven. Veranderingen zullen in een volgende paragraaf worden besproken. Het precieze begin van een scheepsbouwproject valt vaak moeilijk aan te wijzen. Het lijkt echter een veilig uitgangspunt dat de initiële behoefte aan een nieuw type schip binnen de KM wordt gesignaleerd. Formeel is die behoefte een politieke zaak die uit een Defensienota volgt, waarna het Ministerie van Defensie een centrale planning opstelt die door de krijgsmachtdelen wordt ingevuld,
238
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
maar feitelijk spelen in de behoeftestelling een aantal Navo-fora, individuele marinemensen, de Admiraliteitsraad en de Marinestaf een belangrijke rol. De Minister van Defensie onderhoudt zijn contacten met andere departementen en met de Nederlandse industrie, direkt en middels een aantal commissies. Direkt overleg is er met de bewindslieden van Buitenlandse Zaken voor de vaststelling van het defensiebeleid, van Economische Zaken en van Financiën voor het materieelbeleid. Belangrijke nota’s inzake compensatieverplichtingen voor buitenlandse bedrijven in geval van aanschaf in het buitenland verschijnen in cooperatie van EZ en Defensie. Direkte banden met de industrie onderhoudt het MvD als geheel, en de krijgsmachtdelen afzonderlijk. Het DMKM bijvoorbeeld heeft een leverancierscartotheek waarin beschrijvingen van ongeveer 9000 bedrijven zijn opgenomen. Aanschaf geschiedt na het doorlopen van een trajekt waarin een uitnodiging tot prijsopgave, een offerte, onderhandelingen, en een goedkeuringsprocedure, waarin voor aankopen ter waarde van f 100 miljoen of meer de goedkeuring van het Parlement noodzakelijk is.Voor zover het om militaire goederen gaat is Defensie niet gehouden aan EU-regels inzake overheidsaanschaffingen: om toch toezicht te kunnen houden op een gepaste omgang met gemeenschapsgeld wordt de offerte onderzocht door de Defensie Accountantsdienst. In het geval van de aanschaf van niet-militaire goederen moeten de EU-procedures wel gevolgd worden. Het materieel-planningsproces zoals het in zijn huidige vorm bestaat is in beginsel een afgeleide van de bredere defensieplanning, die bestaat uit een complex geheel van een aantal nota’s die samen het ‘Integrale Defensie Planning Proces’ (IDPP) uitmaken, interne nota’s, die zowel voor een groter publiek worden samengevat als (deels) worden aangestuurd door Defensienota’s, de jaarlijkse toelichtingen bij de Defensiebegrotingen, en andere officiële beleidsstukken. Het IDPP is een jaarlijkste cyclus waarin de krijgsmachtonderdelen de de DGs (Direktoraten-Generaal) meespelen, en betreft materieel, personeel, en de economische en financiële positie van de krijgsmacht. In het IDPP worden de plannen van de drie krijgsmachtonderdelen naast elkaar gelegd en integraal op elkaar afgestemd. De verscheidene onderdelen waaruit het bestaat verkeren, afhankelijk van de mate waarin politieke sturing voorzien is en van de geobserveerde tijdshorizon, in een toestand die van semi-permanent tot zeer tijdelijk varieert. Het hoogste ambtelijke niveau van defensieplanning ligt tegenwoordig in het Defensie Strategisch Plan (DSP), een plan dat feitelijk al sinds 1989 bestaat maar door de snel veranderende internationale politieke omstandigheden en onmogelijkheid voor de politieke leiding zich in zo’n situatie te binden tot voor kort nog nooit geaccordeerd was. In 1997 is het eerste DSP uitgekomen, in 1998 het tweede. Met het DSP krijgt de KM een kader (budgetten, evaluaties van internationale ontwikkelingen) waaraan ze haar eigen organisatie kan toetsen op sterke en zwakke punten, waarbij de zwakke punten aanleiding kunnen zijn tot behoeftestelling, en het formuleren van planalternatieven om daarin te voorzien. Een praktijkvoorbeeld zou kunnen zijn: de Centrale Organisatie bemerkt dat de Russische nieuwbouw van onderzeeboten dramatisch toeneemt; ze stelt in het DSP voor meer aan onderzeebootbestrijding te gaan doen, de KM suggereert dat dat vanuit de lucht, vanaf het zeeoppervlak, en onderzee kan gebeuren, waaruit gekozen kan worden.
239
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
Dit DSP346 was basis van het KM Strategisch Plan, dat een aantal studies entameerde, en resulteerde in het Operationeel Concept KM. Dat bestaat uit een Memorandum Maritieme Operaties (MMO, waarin operationele capaciteiten en prioriteiten worden geformuleerd), bijdragen aan het LTP (Lange Termijn Plan, beslaat 15 jaar) en bijbehorende KTP (Korte Termijn Programma , 5 jaar), en een aantal convenanten met de operationele commando’s over de uitvoering van de KMtaken. Het MMO specificeert te vervullen militaire functies, de daarvoor benodigde functionele, technische en taktische capaciteiten, en constateert tekortkomingen. Ze bepaalt de prioriteit van invulling der tekortkomingen, en is daarmee een basis voor operationele behoeftestelling. De defensiebehoeften worden in het IDPP bepaald en vastgelegd. De plannen en programma’s worden door de Centrale Organisatie opgesteld. De Defensiestaf stelt de plannen op, en geeft richtlijnen over hoe het DSP moet worden vertaald in planalternatieven (middels het DPM 1, defensie plannings memorandum deel 1) voor het LTP, en het LTP in het KTP middels DPM 2 (door de vastgelegde normen en gemaakte keuzes). In principe zijn de termijnen en begrotingseenheden waarmee in het KTP gerekend wordt dezelfde als die van de jaarlijkse begrotingen. Het LTP heeft een horizon van 15 jaar: daarin worden centraal taken en middelen tegen elkaar afgewogen, en tot prioriteiten besloten. Het KTP heeft een termijn van 5 jaar. Een niveau onder het KTP vinden we het KM Strategisch Plan, dat bestaat uit OCKM dat zich bezighoudt met de vraag “wat zijn de taakstellingen van de KM?”; een MMO (memorandum maritieme operaties) waarin via behoeftestelling de tekortkomingen in de militaire functionaliteit worden opgespoord, en LTP/KTP. Feitelijk is het werken van de Centrale Organisatie met soortgelijke eenheden hierop terug te voeren. Het MMO ‘specificeert te vervullen militaire functies, bijbehorende tekortkomingen, benodigde functionele technische en taktische capaciteiten; bepaalt prioriteit van realisatie, en is de basis voor de operationele behoeftestelling’. Toch heeft de KM zich na het beëindigen van de matrixstruktuur niet erg veel veranderd. Er vindt nog steeds afstemmingsoverleg plaats (tussen het DGM en DMKM bijvoorbeeld) maar sturing vindt via de Bevelhebber plaats. De Defensiestaf ‘doet’ ook het dagelijkse crisisbeheer, welke taak sinds ‘Srebrenica’ is toegevoegd aan het bestaande takenpakket. Na dat debâcle heeft de Minister besloten dat deelname aan crisisbeheersingsoperaties de kortst mogelijke communicatielijnen vereist: die komen nu uit bij de Chef Defensiestaf. Een dergelijke bevoegdheid is niet terug te vinden bij de Chef Marinestaf. Bij vrijwel alle onderdelen van dit proces kan een relevante ‘NATO-omgeving’ worden aangewezen: het begint met de Declaratie van Rome, 1991, en loopt via een reeks direktieven naar plannen voor operatien, en voor capaciteiten. Binnen NATO zijn drie belangrijke fora: het NAC (North Atlantic Council), beleidsbepalend forum van Ministers van Buitenlandse Zaken; de DPG, Defence Planning Group, die haljaarlijks samenkomt, soms op laag nivo; en de NPG, de Nuclear Planning Group. In deze fora beziet Navo de behoeften die ze heeft aan militaire middelen, inventariseert wat landen aanbieden, en tracht ze beide met elkaar in evenwicht te brengen. Daartoe kan de Navo om meer capaciteiten vragen, een grotere inspanning van de lidstaten. Dat wordt door de CO vertaald in een nieuwe cyclus van het IDPP, waarna aan de krijgsmachtdelen alternatieven worden gevraagd, het MMO komt, en de hele circel wordt weer doorlopen.
240
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
Door middel van het DMP en de daarbijhorende dokumenten wordt het verkozen planalternatief uit het IDPP gerealiseerd. Er is sprake van een keten Strategisch Plan, KM Plan, Stafdoelstelling. Met het Defensie Materieelkeuze Proces geeft het DGM aanwijzingen voor het proces van materieelkeuze: tegelijkertijd wordt het parlement ingelicht en worden beslissingen genomen. Een belangrijk doel van de DMP-dokumenten (terug te vinden in de jaarlijkse toelichtingen bij de begroting, de bijgevoegde map met materieelprojekt-statusoverzichten) is dus, externe informatievoorziening. Voor de voorstudie die tot materieelprojekten leidt gaat er een brief naar de Kamer (in geval van projekten waarvan voorzien wordt dat ze meer dan 25 miljoen gaan kosten) die ze kan goedkeuren. Na de voorstudie wordt door de Kamer besloten in geval van projekten van tussen de 25 en 100 miljoen of ze zelf regelmatig geinformeerd wil worden, of het management volledig aan het MvD overlaat; voor projekten van meer dan 100 miljoen wordt de Kamer van alle DMP-stappen op de hoogte gehouden. Voor alle projekten van meer dan 5 miljoen dient een DMP-procedure gevolgd te worden. De organisatie van een bouwprojekt is dus vastgelegd in een aantal fasen die op een voorgeschreven manier moeten worden afgesloten. Dit is een reactie geweest op het uit de hand lopen van het Walrus-projekt. De nieuwe methode is ingevoerd tijdens de ontwerpprocedure van het M-fregat. Het voorgestelde schema is een geïdealiseerde en gestruktureerde weergave van de ‘werkelijke’ gang van zaken, een abstractie die als uitgangspunt kan dienen voor een weergave van de interacties tussen de verscheidene betrokken actoren in de loop van een bouwproject. Formeel is het defensiematerieelkeuzeproces (DMP) verdeeld in vijf fasen, die elk met een eigen mijlpaaldocument worden afgesloten: DMP-A t/m DMP-E. Deze fasen staan voor resp.: operationele behoeftestelling, voorstudie, studie, verwervingsvoorbereiding, en evaluatie. Voor de KM worden deze fasen vertaald als: Probleemdefinitie (constatering operationele behoefte), Analyse behoefte (studie naar veiligheidsrisico, taken, scenario’s en missies, technologische ontwikkeling) en Definitieve formulering behoefte (stafdoelstelling: DMP-A); Onderzoek haalbaarheid (studie naar planalternatieven, technische en financiële haalbaarheid, en keuze uit alternatieven), resulterend in het Opstellen van de functionele eisen (stafeis: DMP-B). Hierop volgt de projectdefinitie, een studie naar technische oplossingen, en een keuze voor een produkt (DMP-C), waarna de technische specificaties opgesteld worden (DMP-D). Hierna kan het produkt worden gebouwd: er wordt een contract afgesloten, een definitief ontwerp gemaakt en de benodigde technologie uit-ontwikkeld. Feitelijke produktie volgt, waarna beproeving en evaluatie de cyclus afsluit (DMP-E)347. Tussen het opmerken van een operationele behoefte en het schrijven van het DMPE-document liggen ongeveer 15 jaar. Tijdens het doorlopen van deze fasen worden voortdurend werkzaamheden uitgevoerd die de boven voorgestelde actoren in het proces betrekken. Al voor het vaststellen van de behoefte wordt wetenschappelijk onderzoek verricht (TNO-DO) en wordt door contacten met andere Marines informatie uitgewisseld. Voor de stafdoelstelling wordt met de Technische Afdelingen overleg gevoerd over de eisen
241
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
en omschrijvingen waaraan de beoogde technologie moet voldoen. Er worden hier haalbaarheids-inschattingen gemaakt voor nog te ontwikkelen technologie, en afwegingen van technologie-ontwikkelings- en militaire risiko’s, militaire baten en financiële kosten. De Technische Afdelingen leggen de Marinestaf technische mogelijkheden voor, waaruit de staf kiest. Hier komt een stafeis uit, waarin in technologisch nauwkeuriger termen een acceptabel geacht schip wordt gedefinieerd. Samen met het erbij behorende investeringstrajekt (wanneer is hoeveel geld nodig?) gaat de stafeis voor goedkeuring naar de Centrale Organisatie (Defensiestaf) en het Parlement. Tijdens het vervaardigen van het voorontwerp en de erbij horende stafeis wordt met het Ministerie van EZ en de nationale industrie (namens deze bemiddeld door NIID) overleg gevoerd over mogelijke uitvoering in Nederland. In de DMP-C-fase wordt o.a. de logistieke inbedding in de Navo vastgesteld. Het omvormen van een behoeftestelling in een produkt (waarvan de belangrijkste contouren in het bestek vastgelegd worden) geschiedt geïnformeerd door genoemd wetenschappelijk onderzoek een informatie van andere Marines, maar ook door ervaring ‘uit het veld’: met instandhouding en operationeel gebruik van bestaande produkten (schepen). Het ontwerp en de produktiewijze worden door de technische afdelingen van het DMKM in samenspraak met de industrie (o.a. de bouwmeester) bepaald. Dit is het moment waarop de scheepswerf haar gespecialiseerde kennis inzet. Als de stafeis is goedgekeurd wordt er een projectorganisatie in het leven geroepen, waarvan de Marinestaf penvoerder is. Het gaat hier om een tijdelijke organisationele eenheid die binnen de Direktie Materieel KM (DMKM) opereert. Dit DMKM bestaat uit een aantal onderdelen: het ingenieursburo (het Haags deel), de Rijkswerf (Den Helder), het Marine Elektronisch Bedrijf in Oegstgeest, de Bewapeningswerkplaatsen, en de Opleidingsinstituten. Het Haags huis bestaat uit drie poten: Scheepsbouw, platformsystemen, en wapen- en commandosystemen (het softwarehuis CAWCS (Den Helder). De technische afdelingen van de Marine vormen samen een ingenieursburo, dat in werkwijze te vergelijken is met een burgerlijk ingenieursburo. Er wordt vooral zakelijk gehandeld bij (o.a.) nieuwe scheepsontwerpen. Daarbij beslist CWS over het sensoren- en wapenpakket, PFS over platformsystemen zoals aandrijving, energievoorziening, CAWCS dat een softwarehuis is over de integratie van sensoren en wapens. Het hoofd van deze organisatie, de projektleider, heeft als voornaamste taak, het realiseren van het projektmanagament-plan. Hij rapporteert aan de souschefs in kwesties van produkt, tijd en geld, en deelt zijn bevoegdheden met drie subverantwoordelijken: een voor het managen van de nieuwbouw (het realisatietraject), een voor het managen van de voorbereiding tot de instandhouding, en een controller. De managers nieuwbouw en instandhouding zijn functioneel, operationeel en hiërarchisch aan de projectleider ondergeschikt, de controller operationeel en hiërarchisch maar functioneel in de controllersorganisatie. De manager Nieuwbouw wordt ondersteund door technici die van de Technische afdelingen afkomstig zijn. Die staan dan operationeel onder de manager, maar blijven functioneel en hiërarchisch in de Technische afdelingen staan. Afhankelijk van de fase waarin het projekt verkeert is de beslaglegging op de technici zwaarder. De produktverantwoordelijkheid is (deels) gedelegeerd naar technische afdelingen door een van de souschefs van de Direktie Materieel die bestaat uit een direkteur en
242
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
twee produktgroepen, te weten Materieelprojekten (sous-chef), en Materieelexploitatie (ook een commandeur), en wordt ondersteund door een ondersteunende afdeling voor verwerving/kwaliteitszorg (souschef), een ondersteunende afdeling Techniek (souschef), stafafdelingen, en een afdeling voor wetenschappelijk onderzoek. De projectorganisatie gaat de markt onderzoeken, en begint met het keuzeproces voor de grote onderdelen die in het schip aangebracht zullen gaan worden. Hier wordt de vertaalslag van (operationele) concepten naar technologie gemaakt: aan de hand van de stafeis wordt dan het bestek opgemaakt. Dit bestaat uit technische specificaties op basis van de stafeis, grof tekenwerk, en is een belangrijke bijlage in het contract dat uiteindelijk met de bouwmeester (werf) gesloten zal worden. Het bestek komt in het DMP-C-document terecht, aan de hand waarvan het Parlement haar fiat kan geven om in onderhandelingen met de bouwmeester te treden. Het resultaat daarvan wordt weer naar het Parlement gestuurd (DMP-D), waarna tot ondertekening kan worden overgegaan. Na het maken van de Stafeis wordt het Bestek gemaakt. Dat is de technische vertaalslag, een belangrijke bijlage bij het uiteindelijk te tekenen contract tussen KM en bouwmeester. Het behelst de technische specificaties van de Stafeis, grof tekenwerk. Dat is zo ingericht, met tekeningen, algemene schematiek van hoe de technologie eruit gaat zien, en tekst, dat een werf ermee kan werken. Dit bestek komt in het DMP-C document terecht. Aan de hand daarvan kan het Parlement goedkeuring geven om met de bouwmeester te gaan onderhandelen. De hoeveelheid geld die aan een nieuw schip besteed kan worden ligt vast, wat gevolgen heeft voor de onderhandelingen: de KM zal zich zakelijk opstellen, maar in het bewustzijn van wederzijdse afhankelijkheid, en niet vergetend het private bedrijf de continuiteit te bieden. Het resulterend contract wordt eerst door de accountantsdienst van de Krijgsmacht onderzocht en getoetst voor het ondertekend mag worden. Parallel daaraan gaat er een DMP-D-document naar het Parlement met de vraag, of het bouwcontract ondertekend mag worden. Hierna begint de realisatiefase. De projektstruktuur blijft gehandhaafd, maar het aantal leden van de projectorganisatie blijft vrij gering doordat de technici, op wie nu een zwaarder beroep gedaan wordt, op hun eigen afdelingen blijven werken. De bouwmeester (KMS voor fregatten, RDM voor onderzeeboten) gaat nu van het bestek een ‘detailed design’ maken, die later weer als basis dienen voor de produktietekeningen. KMS en de projektleiding treffen elkaar in dit stadium wekelijks, op het niveau van de projectleiding maar ook van de uitvoering: de organisaties schuiven als twee harken in elkaar. In het bestek, op zich al een compromis, zitten nog grote aantallen op te helderen en te interpreteren details waarover uitgebreid overleg wordt gepleegd. De Schelde (KSG348) of de RDM gaat van het bestek, een bijlage bij het contract, een detailed design maken, gedetailleerde tekeningen, en later de produktietekeningen. KSG of RDM en de projektleiding ontmoeten elkaar wekelijks, op het niveau van de projektleiders, maar ook op de andere niveaus. Het zijn ahw twee harken die in elkaar grijpen. Klant en bouwmeester kennen elkaar goed, soms kent de bouwmeester de klant zelfs beter dan omgekeerd. Een nieuwe projektleider hoeft bijvoorbeeld De Schelde/RDM niet te kennen, maar De Schelde/RDM kent de
243
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
KM-organisatie wel. Marinemensen blijven 3 tot 4 jaar op één plaats, en schuiven dan door. Burgermensen blijven langer en zorgen voor de continuïteit349. Deel van de complexiteit in deze fase komt voor uit het feit dat de KM zelf onderaannemer is (integrator) voor het militaire gedeelte van het schip (SEWACO: de sensor-, wapen- en communicatie-apparatuur). De onderdelen hiervan worden zo laat mogelijk ingekocht om de modernste versie te verkrijgen; sommige delen worden ‘van de plank’ ingekocht maar voor andere worden technologieontwikkelopdrachten geplaatst bij TNO-DO en HSA. Voor de grotere onderdelen ervan wordt een ‘eigen’ DMP-procedure doorlopen. Maten, vormen en andere technische eigenschappen van de SEWACO-installatie moeten worden ingepast in het overall-design, op een moment dat dat mogelijk is. Dit vergt een voortdurende fijnafstemming tussen de ‘civiele’ en de ‘militaire’ gedeelten van het schip, een proces dat doorgaat ook nadat het schip is afgeleverd aan de KM. Elke zes jaar (ongeveer) wordt groot onderhoud aan het schip gepleegd, en eens tijdens de 25 jaar dat een schip meegaat (na ongeveer 12 jaar) wordt een zgn. ‘Midlife Upgrade’ uitgevoerd, waarbij vooral de SEWACO-installatie vernieuwd wordt en aan de scheepssystemen (het platform) levensverlengend onderhoud. Vooral in de oudere schepen, tot en met het M-fregat, komt dat op gedeeltelijke herbouw neer omdat het schip zo nauw om de bestaande apparatuur heen is ontworpen. 6.2.2 Veranderingen in bouwproject
We hebben in de cases gezien, dat het verloop van een bouwproject in de loop van de afgelopen decennia aan verandering onderhevig is geweest. De behandelde cases lopen ruwweg van 1960 tot nu, dus bestrijken de tweede overgangsperiode (19601968, naar een onderzeebootbestrijdingsvloot), de tweede stabiele periode (19681990, de onderzeebootbestrijdingsvloot) en de derde overgangsperiode (1990-2000, einde Koude Oorlog, inkrimping en machtsprojectie). De gang van zaken rond het Walrus-project heeft een aantal ingrijpende veranderingen op gang gebracht. In haar antwoorden op de conclusies van de Rekenkamer vermeldde de Minister van Defensie o.a. dat er een Defensie Materieelkeuze Proces (DMP) zou worden ingevoerd: “Deze regeling omvat het geheel van activiteiten die betrekking hebben op de voorbereiding en aankoop van defensiematerieel350”, dat het beheer van grote materieelprojecten verbeterd zou worden en dat elk jaar de Tweede Kamer een overzicht van grote projecten zou worden toegestuurd. Het lijkt dus gerechtvaardigd, 1985 te beschouwen als breekpunt, waarbij het toen al lopende M-fregattenproject in beide fasen valt. Vanaf dat moment heeft marinescheepsbouw als project een eigen plaats en gezicht binnen de marineorganisatie gekregen, en is de informatievoorziening aan het parlement geïntensiveerd. Het eerste breekpunt valt (juist) na de bouw van de Van Speyk-fregatten. Dit breekpunt kan worden beargumenteerd door te wijzen op de toen spelende snel toenemende complexiteit van het bouwproces en de opkomende parlementaire interesse in marinebouw en defensieaangelegenheden in het algemeen. Deze interesse, en de daarmee samenhangende politisering van defensiebeleid, zou ook gevoed worden door de politieke signatuur van het kabinet Den Uyl (welke terugkomt in toon en onderwerpen van de Defensienota 1974, het Rapport inzake het militair-industrieel complex uit 1977351), het RSV-debâcle van 1984-85, en
244
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
culmineren in de Walrusaffaire van een jaar later. Deze beleidsaspecten van marinebouw komen in volgende paragrafen aan de orde. Hoewel zowel het Van Speyk-fregat als de Zwaardvis-onderzeeboot gebaseerd zijn op buitenlandse ontwerpen, is in het geval van de Zwaardvis sprake van een ingrijpender herontwerp dat feitelijk in een geheel nieuwe klasse heeft geresulteerd. De gegeven periodisering houdt dus stand, zij het minder ‘absoluut’ dan voor haar primaire doel, het onderscheiden van verschillende vlootsamenstellingen. Dat is geen probleem omdat het niet mijn doel is de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in de organisatie van een bouwproject direct te koppelen aan ontwikkelingen in vlootsamenstelling. Wel hoop ik duidelijk te maken dat deze organisatie van een bouwproject deel uitmaakt van de handelingsruimte die de KM heeft gehad bij het uitvoeren van haar deel van het defensiebeleid. Het opstellen van de operationele behoefte aan materieel vond tot 1978 plaats binnen de krijgsmachtdelen. Daaruit resulteerde dan een aantal plannen, in het onderhavige geval een vlootplan. Na bespreking met de relevante Navo-organen werd dit plan aan de Minister van Defensie ter bekrachtiging voorgelegd, waarna het in een Defensienota aan het parlement werd voorgelegd. Daarna werd het ontwerp van het betreffende schip binnen de Marine ter hand genomen. De Marinestaf stelde een algemeen eisenplan op waaraan het schip diende te voldoen, de zgn. ‘stafeisen’. Deze werden door de materieel-afdeling van de KM (tot 1976 de Hoofdafdeling Materieel, daarna het Directoraat Materieel KM) vertaald in een ontwerp, dat vervolgens door de industrie werd gerealiseerd. Vanaf de Van Speyk-klasse is het uitwerken van de stafeisen in een ontwerp wel een steeds complexer proces geworden. Het aantal betrokken buros is gestadig gestegen, terwijl de onderlinge interactie tussen deze buros is toegenomen: een marineschip is in de loop van de jaren steeds meer een geïntegreerd systeem geworden waarin veranderingen in het ene deel (bijvoorbeeld de specificaties van een machine) invloed hebben op de electrische installatie, specificaties van andere machines, wapens, afstandsbesturing, ruimten voor de bemanning etc. etc. Tot 1976 coördineerde Buro Nieuwbouw Schepen de activiteiten van en de samenwerking tussen de verscheidene technische buros van de Hoofdafdeling Materieel. In 1976 werd dit buro opgeheven, en haar taken overgedragen aan de projectbeheerder Nieuwbouw en de technisch coordinator Nieuwbouw. De projectbeheerder hield toezicht op het voorspoedige verloop van het bouwproject, de coordinator op de technische ontwikkelingen en op de samenwerking met de bouwmeester (hoofdaannemer, scheepswerf). Nadat deze constructie (die paste binnen de toenmalige matrix-structuur van het Ministerie) ernstig had gefaald bij het beheren van de bouw van de Walrus-onderzeeboot werd het leiden van een bouwproject ondergebracht bij een projectleider die een eigen projectorganisatie had352. Het lijkt er nu op, dat de eerste scheiding misschien zou moeten worden verlegd naar 1976. Dit is eraan te wijten dat in een bouwproject technologische en politieke factoren van invloed zijn: de scheidslijn 1976 valt in het Kabinet Den Uyl, dat in haar Defensienota van 1974 grote veranderingen in de defensieorganisatie aankondigde. De complexiteit van ontwerpen en bouwen van marineschepen was al met de Zwaardvisklasse onderzeeboten en de Geleide-Wapenfregatten zodanig toegenomen dat al vanaf eind jaren ‘60 van een nieuwe periode kan worden
245
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
gesproken. De reorganisatie van Marinebouw van 1976 is slechts te begrijpen als onderdeel van een bredere (politieke) beweging, die in het netwerkanalysehoofdstuk zal worden besproken als onderdeel van het actorenoverzicht.
6.3 Materieelbeleid 6.3.1 Materieelbeleid tot 1977
Het tweede item betreft beleid ten aanzien van de ontwikkeling en bouw door Nederlandse bedrijven en instellingen van geschikt militair materieel voor de Nederlandse krijgsmacht. Tot 1977 is, strikt genomen, geen sprake geweest van een afzonderlijk materieelbeleid. Wat sindsdien onder die kop wordt verstaan was ofwel onderdeel van de beleidsruimte die de Regering en de KM hadden, ofwel ondergebracht in losse paragrafen over de realisering van vlootplannen. De eerste Defensienotas van 1950 en 1951 vermelden dat, als de materieelbehoefte eenmaal vastgesteld is, het behartigen van de belangen van de Nederlandse industrie (het maximaal inschakelen ervan) een gezamelijke zorg is voor de Ministers van Defensie, Financiën, Economische en Sociale Zaken353. De Defensienota 1954 wijdde een geheel hoofdstuk aan de inschakeling van de Nederlandse industrie in de defensie-inspanning. Daarin wordt gesteld dat, na de oorlog, de scheepswerven snel weer in bedrijf zijn genomen en dat het benodigde onderzoek voortvarend ter hand was genomen. De bouw van mijnenvegers werd belangrijk geacht om de werven bekend te maken met hout- en aluminiumbouw354. In 1959 werd naar aanleiding van enkele missers in het beleid van de Minister van Oorlog en voormalig Staatssecretaris van Oorlog, mr. F.J. Kranenburg, het militair aankoopbeleid door een parlementaire onderzoekscommissie onder de loep genomen355. Het Ministerie van Marine ging bij het vaststellen van haar materieelbehoefte als volgt te werk: De marinestaf stelde de stafeisen vast opdat haar materieel opgewassen zou zijn voor de aan de KM door de Minister van Marine opgedragen taken. De hoofdafdeling Materieel en de technische buros zetten deze stafeisen om in concrete behoefte- en werkprogramma’s, waarna er offerteaanvragen naar de industrie werden gestuurd. Na gunning van contracten werden dan de schepen gebouwd, gekeurd, en afgeleverd356. Een paragraaf over de verhouding tot de particuliere industrie behandelde juridische aspecten van het contract, en concludeerde dat meer openheid van het Directoraat Materieel behulpzaam zou zijn bij het binnenhalen van meer contracten door de Nederlandse industrie357. Verder betreurde de commissie in het rapport dat het systeem van vastleggen van defensiebegrotingen voor vier jaar achter elkaar, het ongeremd intern verschuiven van begrotingsposten en de passiviteit van de vaste commissie voor defensie van de Tweede Kamer de democratische controle van de defensiebegroting ondermijnde. Het genoemde defensieplafond zou tot 1974 in stand blijven, wat suggereert dat deze bezorgdheid niet tot veel veranderingen heeft geleid358. Zelfs na het verlaten van deze manier van budgetteren bleef begroten een lastig punt. De Algemene Rekenkamer wijdde er een conclusie aan in haar Rapport inzake besluitvorming en uitvoering van het Walrusproject359: “Het bestaan en de omvang van de “boeggolf” en het werken ermee vereist nadere toelichting...” en kwam er op terug in haar rapport “Het verschijnsel van de boeggolf bij de realisatie van de uitgavenbegroting
246
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
van de Koninklijke Marine360” waarin ze het doorschuiven van uitgaveverplichtingen naar de begrotingen van komende jaren beschreef. De Defensienota’s bleven de nauwe band tussen de KM en de electronicabedrijven en marinewerven aanbevelen361. Ook het economisch belang van defensieaankopen bij de nationale industrie werd nogmaals benadrukt. 6.3.2 Materieelbeleid na 1977
In enkele van de beleidsdocumenten die de Tweede Kamer in het verleden aangeboden gekregen heeft, worden enkele woorden gewijd aan de invloed die goedkeuring van het onderhavige projekt zou hebben op de bewapeningswedloop. Zo werd in het eerste situatierapport over de aanbesteding van het M-fregat362 gesteld dat “een zo goed mogelijke aanpassing plaats [vond] van scheepsbewapening en apparatuur aan het niveau dat met name in het licht van de technologische ontwikkelingen bij de marine van de Sovjet-Unie nodig is voor de voorziene taakvervulling van de schepen. Deze taak is defensief van aard.” Soortgelijke mededelingen verschenen later in antwoorden op kamervragen, maar namen niet een bijzonder belangrijk deel in van de rapportage aan het parlement. Zowel het ‘Rapport inzake het militair-industrieel complex’363 dat de Minister van Buitenlandse Zaken in 1977 de Kamer aanbood, als de daaraan voorafgaande Defensienota van 1974364 gaven blijk van bezorgdheid over de internationale wapenwedloop en de rol die de Nederlandse krijgsmacht daarin wellicht zou spelen. De Defensienota bevatte de introductie van een centraal planningsproces dat boven de krijgsmachtdelen zou staan en de politieke leiding de gelegenheid zou geven, centraal, actiever en effectiever sturing te geven aan de materieelaanschaffing van de krijgsmacht. Daartoe werd een commissie opgedragen een doelstellingenanalyse te maken, en werden de meerjaarsafspraken over het financiële plafond vervangen door een incrementeel groeimodel van de defensiebegroting. Op basis van het nieuwe planningsmodel werden voor de krijgsmachtdelen plannen opgesteld voor de korte termijn (twee jaar), de middellange termijn (vier jaar) en de lange termijn (de daaropvolgende 5 jaar). Het rapport inzake het MIK bouwde voort op deze basis, en behandelde het militair plannings- en materieelaanschaffingsproces, de Nederlandse defensieindustrie, ‘speurwerk’ en ontwikkeling, de internationale omgeving van planning, en de invloed die door aanschaf van nieuw materieel uitgeoefend zou worden op de internationale wapenwedloop. Het besluitvormingsproces dat aan wapenaankopen vooraf ging diende zo open en helder mogelijk te zijn, omdat er grote sommen geld mee gemoeid waren. Bij vervanging van bestaande systemen zou de nadruk moeten worden gelegd op de defensieve kwaliteiten daarvan. Het geconstateerde zeer geringe Nederlandse aandeel in de bewapeningswedloop stemde tot tevredenheid. Politieke controle op wapenaankopen was voldoende, en het wapenexportbeleid stond er borg voor dat Nederland ook niet agressieve landen in hun snode plannen hielp. Ontwapening en ontspanning waren overigens slechts te bereiken door in onderhandelingen over de bestendiging van de status-quo te treden met het Oostblok365. Na het verschijnen van dit rapport bleken de belangrijkste conclusies eruit inderdaad de hoofdlijnen voor het te volgen beleid aan te geven. Vervangingsprojekten werden gepresenteerd als bijdragend aan de conventionele
247
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
defensieve kwaliteit van de strijdkrachten. Technologische innovatie was een reactie op de zich ontwikkelende Sowjet-vloot. Wapenexport geschiedde onder strenge voorwaarden, waarin Nederland zich aansloot bij de gevormde internationale exportbeperkingsclubs. Ontwapening tenslotte was een kwestie van multilaterale onderhandelingen, die zich in Wenen jarenlang zouden voortslepen. Het defensiematerieelbeleid van de regering is in het midden van de jaren ‘80 in een aantal nota’s neergelegd. In de jaarlijkse toelichtingen bij de begrotingen en de eigenlijke Defensienota’s is altijd een deel gereserveerd voor het (opnieuw) uiteenzetten van dat materieelbeleid. In de Defensienota van 1984 bijvoorbeeld was een hoofdstuk aan het materieelbeleid gewijd waarin ook de verhouding van Defensie met de Nederlandse industrie werd uiteengezet: “Een vergroting van de hoeveelheid orders, door Defensie in eigen land te plaatsen, is gelet op de grote bedragen die ermee zijn gemoeid, gunstig uit een oogpunt van werkgelegenheid, betalingsbalans, industrie-politiek en in sommige gevallen in verband met mogelijkheden voor export. Toch kan hier een spanning optreden tussen veiligheidspolitieke oogmerken en sociaal-economische overwegingen366.” Wat daarmee werd bedoeld is af te lezen uit de gevolgen die het oplossen van de problemen voortkomend uit het ontbinden van het Rijn-Schelde-Verolmeconcern zou hebben voor de begroting van de KM: investeringen moesten worden verschoven om geld vrij te maken voor onmiddelijke (voortijdige) aanbesteding van de M-fregatten, een tweede serie van twee Walrus-onderzeeboten en een torpedowerkschip die behoud van werkgelegenheid tot doel hadden367. De eerste drie regeringsnota’s die uitsluitend aan materieelbeleid besteed waren, nl. Nr. 19157 ‘Defensie en de Nederlandse Industrie’, nr. 19404 ‘Defensietechnologie’ en nr. 20679 ‘Internationale Defensie Materieelbetrekkingen’ zijn verschenen in een tijd dat de Koude Oorlog nog, zij het met afnemende intensiteit, voortwoedde. De beleidsvoornemens die erin werden geformuleerd gingen uit van een materieelbudget dat aanzienlijk hoger lag dan het nu ligt. Er werd getracht industriële voordelen (technologie-ontwikkeling en -overdracht, compensatieorders) te balanceren met de gevoelde noodzaak, in internationale verbanden zoals vooral Navo op gepaste wijze ‘mee te draaien’. Het Nederlandse defensiematerieel diende interoperabel te zijn (mogelijkheden bieden tot internationale militair-operationele samenwerking) en de internationale materieelmarkt zou moeten worden opengebroken. Zolang het nog niet zover was dienden geselecteerde sectoren beschermd te worden. 6.3.3 Materieelbeleid na de Koude Oorlog
In het meer recente defensie-industrie- en matiereelbeleid zoals neergelegd in TK 21 886 ‘De Nederlandse defensie-industrie’, TK 22 054 ‘Wapenexportbeleid’, TK 22 826 ‘Het compensatiebeleid 1974-1992 en de inschakeling van de Nederlandse industrie bij het defensieverwervingsproces’, en in de desbetreffende hoofdstukken van de Defensienota en de Prioriteitennota, is een bescheidener overheid aan het woord dan t.t.v. de eerste drie nota's in het midden van de jaren '80. Er wordt gerept van een krimpende materieelbehoefte en omschakeling van de defensie-industrie naar de civiele markt. Het openen van een internationale defensiemarkt wordt als een langdurige procedure voorgesteld, terwijl de concurrentiepositie van het bedrijfsleven t.o.v. de Amerikaanse defensieindustrie verslechtert.
248
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
In de nota “De Nederlandse defensie-industrie” wordt de marineindustrie met name genoemd. Het behouden van specifieke kennis in een aantal ondernemingen wordt als een nastreefbaar doel gepresenteerd: met name, in KMS, RDM en GNM waarvan werd vermeld dat ze resp. voor 39, 77 en 12% van defensie-activiteiten afhankelijk waren. Om hun gering geachte kansen op de exportmarkt wat te vergroten werd voorgesteld een aantal beperkingen die voor KMS, RDM (en WF) sinds het losmaken uit het RSV-concern in 1983 golden, weg te nemen. De Defensienota van 1991 zou gevolgen hebben voor de strategie, omvang, struktuur en samenstelling van de Nederlandse krijgsmacht. De Nederlandse defensie-industrie zou zich moeten aanpassen aan de kleinere nationale markt, maar een deel diende behouden te blijven om redenen van ingeschatte dreiging en bondgenootschappelijke verplichtingen. “Bovendien bieden die grote materieelinvesteringen, waarbij veelal een aanzienlijk stuk ontwikkeling voorafgaat, bij uitstek de politiek de mogelijkheid de internationale samenwerking te beinvloeden.”368 De grotere nadruk die in het beleid op internationale materieelsamenwerking werd gelegd werd instemmend begroet, maar om daaruit iets te ontvangen diende er ook iets bijgedragen te worden: “Maar als internationale (marine) materieelssamenwerking gezien wordt als een politieke doelstelling om in Europa te kunnen toegroeien naar een gemeenschappelijke, interoperabele defensie...dan is een eigen inbreng bij zo’n samenwerking zowel voor de KM, de onderzoeksinstituten en de nationale defensie-industrie van strategisch en vitaal belang in de Nederlandse context.”369 De houding van de overheid ten aaanzien van de industrie was afstandelijker geworden, wat leidde tot bezorgdheid omtrent het toekomstige zelfscheppende vermogen van de marinebouw370. Enkele jaren later was de overheid een tikje bijgedraaid. Juist vóór het presenteren van de Novemberbrief van 1994, waarin meer efficiëntie-bevorderende bezuinigingen werden aangekondigd, legde Fledderus nog eens uit dat de keuze voor defensiematerieel allereerst gebaseerd zou blijven op de militair-technische kwaliteiten ervan: “De operationele behoefte is richtinggevend voor de materiële invulling en daarom bij uitstek een zaak voor Defensie zelf. Overleg daarover met de industrie blijf ik nog een brug te ver vinden.” In de Prioriteitennota was de nadruk gelegd op het belang, in Europese kontekst, van het behoud in de Nederlandse industrie van de kennis nodig om gespecialiseerde oppervlakteschepen te bouwen. Technologie-ontwikkeling was een mes dat aan twee kanten zou snijden: actieve deelname in het bondgenootschap impliceerde immers een eigen, Nederlandse bijdrage aan een Europese defensie-industrie terwijl de Nederlandse overheid een bijdrage kon leveren aan het technologisch fundament van het Nederlands bedrijfsleven. Een belangrijke rol voor de industrie van kleinere landen zou zijn, een monopoliepositie op het gebied van defensiematerieel voor de grote landen tegen te gaan. Tenslotte moest het nu met de bezuinigingen maar eens afgelopen zijn, het vredesdivident was op371. De meest recente ontwikkeling betreft het Nederlandse lidmaatschap van het Europees materieelagentschap OCCAR. Het doel van de oprichtende landen (Engeland, Frankrijk, Duitsland en Italië372) was, het managen van gemeenschappelijke defensiematerieelprojecten te vergemakkelijken door af te zien van directe compensatie of proportionaliteit in het aan elk deelnemend land toegewezen productievolume met uiteindelijke afname in gezamelijke projecten ten
249
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
gunste van globale, meer-jarige proportionaliteit. Hoewel het uiteindelijke vooruitzicht is dat op deze wijze gemeenschappelijke projecten voor de deelnemende landen goedkoper zullen uitvallen dan nationale, is daarvan nog niet veel terechtgekomen. Het tweede doel, versterking van de Europese defensieindustrie, lijkt hiervoor nog compensatie te bieden. 6.3.4 Tussenconclusies: materieelbeleid
Deze situatie van eningszins gedistancieerde betrokkenheid van de overheid bij m.n. de grote scheepswerven is in de loop van de jaren ‘80 ontstaan. Belangrijkste aanleiding hiertoe was de politieke oproering die ontstond toen duidelijk werd, achtereenvolgens, dat de Staat met honderden miljoenen guldens de werven bijsprong om ze uit het faillissement van RSV te redden, en (vooral) de greep op besluitvorming over ontwerp en bouw van de Walrus-onderzeeboten volledig was verloren. “De refinanciering van de RDM kostte de overheid, inclusief boedelkrediet, f 208 miljoen. De aanbesteding van de onderzeeboten nummers 3 en 4 werd vervroegd. Met het uit surséance halen van de KMS was voor de rijksoverheid alles bij elkaar f 337 miljoen gemoeid. Tevens vervroegde het ministerie van Defensie de aanbesteding van de eerste serie M-fregatten. De provincie Zeeland verstrekte de KMS f 50 miljoen”373. Van belang is, dat organisationele veranderingen zoals het instellen van de DMP-procedure en de moties van Frinking374 en Van den Bergh en Vos375 die de regering ertoe verplichtten uitvoeriger verslag aan de Tweede Kamer te doen van het verloop van grote materieelprojekten, een reactie waren op de ervaringen die de Tweede Kamer met het Walrus-projekt had opgedaan. In het parlement was verontwaardiging ontstaan over de gebrekking informatie die het van de regering kreeg, hetgeen uitmondde in een actievere bemoeïenis met materieelbeleid. De oudere defensiewoordvoerders grepen de informatiestroom van de regering aan om zich ook in kleinere aankopen te mengen, wat naar mening van een nieuwe generatie het zicht op de grote lijnen verloren had doen gaan. Nadat bleek dat fabrikanten bij parlementariërs lobbyden ten gunste van hun produkten trok het parlement zich weer wat terug376. In de Defensienota en Prioriteitennota wordt nogmaals het belang van het behoud van cruciale technische kennis bij de scheepswerven en de Sewacosysteembouwende industrie (met name HSA) genoemd. Door het schrappen van de kustmijnenvegers echter werd het voor GNM noodzakelijk haar defensie-tak aanzienlijk te beperken. De algemene houding ten opzichte van de Nederlandse defensie-industrie werd tussen beide nota’s iets welwillender. De Defensienota 2000 geeft een soortgelijk beeld te zien, zij het dat de marktkrachten het aanzien van de Nederlandse defensieindustrie al ingrijpend hadden veranderd: een aantal bedrijven waren gesloten, andere overgegaan in buitenlandse handen, en weer andere waren het pad naar omschakeling op civiele productie ingeslagen.
250
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
6.4 Defensietechnologiebeleid 6.4.1 Regering: defensietechnologiebeleid
De periode tot halverwege de jaren ‘80 Defensietechnologiebeleid, een gespecialiseerd onderdeel van materieelbeleid, had tot doel, de voorwaarden te scheppen voor Nederlandse defensieproductie van voldoende technische kwaliteit. Hierdoor zou de krijgsmacht met modern materieel kunnen opereren, en de industrie nieuwe technologie verwerven wat gunstig werd geacht voor haar levensvatbaarheid. De eerste keer dat het thema research en ontwikkeling t.b.v de krijgsmacht werd behandeld was in de Defensienota van 1954. Moderne technologie was in de afgelopen oorlog van een dusdanig groot belang gebleken voor de bouw van geschikt materieel en toepassing ervan, dat R&D een levensbehoefte voor de krijgsmacht was geworden. Het onderzoek was ondergebracht in een onafhankelijke organisatie (Rijksverdedigingsorganisatie TNO) die enerzijds een nauw contact met de militaire praktijk zou kennen, anderzijds voldoende onafhankelijkheid van het bedrijfsleven om de voortgang van de wetenschappelijke arbeid te waarborgen. In de nota werd ingegaan op de manier waarop de verschillende krijgsmachtonderdelen een evenredige toegang zouden hebben tot R&D, en op de organisatie van het onderzoek in eigen defensie-laboratoria (Physisch Lab., Chemisch Lab., Medisch-biologisch Lab. en het Technologisch Lab. RVO-TNO) en in enkelee kleinere organisatorische eenheden in andere, al bestaande, laboratoria. Een bijzondere plaats nam het Nederlands Scheepsbouwkundig Proefstation te Wageningen in, dat wel voor de KM werkte maar buiten de RVO was gebleven377. Veertien jaar later was er nog weinig veranderd in het defensieonderzoek, maar had zich een verfijning van de organisatie van de contacten tussen RVO en de industrie voorgedaan: deze liep via de Commissie Nieuwe Wapens. Een aantal instituten binnen de krijgsmacht werd vermeld, van welke het LEOK (Lab. voor Elektronische Ontwikkelingen) voor de KM van bijzonder belang was. Verder werd ingegaan op de noodzaak van internationale samenwerking: een klein land als Nederland kon onmogelijk ‘alles zelf kon doen’378. Deze internationale samenwerking werd geregisseerd door het Nederlandse Defensie Research Coördinatie Comité NDRCC, dat sindsdien die taak is blijven uitvoeren. De Defensienota van 1974 wijdde enkele pagina’s aan defensieonderzoek. Geheel in overeenstemming met de toon van de nota zou meerjaarsplanning van R&D worden ingevoerd, en werd een bijzondere nadruk gelegd op internationale samenwerking en taakverdeling. Enkele verschuivingen van onderzoek werden aangeduid: meer operations research en minder bescherming tegen biologlsche en chemische strijdmiddelen, maar in heet algemeen werd het belang van continuïteit benadrukt. Voortaan zou defensieonderzoek een eigen hoofdstuk krijgen in de jaarlijkse begrotingen379. De Defensienota van 1984 vermeldde wetenschappelijk onderzoek als een van de ‘overige onderwerpen’, tussen civielee verdediging en militair strafrecht. De organisatie van het defensieonderzoek bij TNO werd toegelicht (o.a. het samengaan van FL en LEOK in FEL, en het omvormen van de RVO in de Hoofdgroep DO TNO), ‘spin-off’-effecten van het onderzoek naar de civiele economie benadrukt, en de afstandelijke verhouding met de Nederlandse defensieindustrie uitgelegd380.
251
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
Defensietechnologiebeleid Een expliciet defensietechnologiebeleid is van vrij recente datum. In 1986 zond de Staatssecretaris van Defensie, J. van Houwelingen, de Tweede Kamer de tweede van zijn drie ‘materieel’-nota’s toe: Defensietechnologie381. In de woorden van de minister: “het technologiebeleid van Defensie is erop gericht een optimale afstemming te bereiken tussen de toekomstige materieelplannen, de potentiële mogelijkheden van wetenschappelijk onderzoek en technologieontwikkeling en de mogelijkheden die het Nederlands bedrijfsleven heeft om nieuwe technologieën toe te passen bij het ontwikkelen en produceren van defensie-materieel.” Een zin uit de conclusie van de nota, “Voorkomen dient te worden dat ontwikkelingen in plannen, technologie en produktievermogen geïsoleerd plaatsvinden. De overheid heeft hierin een coördinerende rol te vervullen. Vroegtijdige uitwisseling van militaire, wetenschappelijke en industriële informatie is daarbij essentieel.” (p.17) verwijst indirekt naar de reden om een technologie-beleid uit te zetten: de schijnbaar ongecontroleerde technologische ontwikkelingen die vooral het Walrus-projekt zo uit de hand hadden doen lopen. ‘Technologie’ wordt gedefinieerd als: “de verzamelnaam voor alle ideeën, methoden en voorwerpen voor gebruik in produkten, inclusief planning en uitvoering van simulaties, demonstratiemodellen en processen” (p. 19) Het proces van technologie-ontwikkeling, strekkend van conceptualisering tot invoering bij de krijgsmacht, diende met gebruikmaking van het samengroeien van militaire en civiele technologie en van de capaciteiten van de Nederlandse industrie, onder expliciete (beleidsmatige) controle te komen. De minister meende dat vier fasen in de produktie van nieuw materieel voor de krijgsmacht te onderscheiden waren: fundamenteel en toegepast onderzoek, technologie- en materieelontwikkeling. Voor toegepast onderzoek en materieelontwikkeling had de krijgsmacht al een uitgewerkt beleid, maar het beheersen van de keten maakte het noodzakelijk dat met name ook technologieontwikkeling meer aandacht zou krijgen. De drie doelen die nagestreefd zouden gaan worden zouden ten goede komen aan drie partners; co`rdinatie van hun eigen activiteiten zou een coherent technologiebeleid op moeten leveren. Daartoe zouden de materieelplannen van de krijgsmacht, resultaten van wetenschappelijk onderzoek en technologie-ontwikkeling, en de capaciteiten van de industrie om het gewenste materieel te ontwikkelen en te bouwen op elkaar afgestemd moeten worden. De uitvoering van dit beleid zou de inzet van een aantal beleidsinstrumenten vereisen. De meeste daarvan bestonden al, zoals de CODEMA-regeling, alsmede enkele programma’s en regelingen van het ministerie van EZ. Voor technologieontwikkeling zouden gewenste ontwikkelingsgebieden schematisch ondergebracht worden in het Defensie-technologieconcept (DTC). Bovendien zou een langetermijnplan tot verwezenlijking van de prioriteiten worden opgesteld. In 1993 zette de Staatssecretaris van Defensie, verantwoordelijk voor Defensieaankopen, zijn visie nogmaals uiteen. Hij stelde allereerst dat geavanceerde technologie noodzakelijk was voor een geloofwaardige en kwalitatief voldoende taakvervulling van de krijgsmacht. Hij achtte het noodzakelijk dat een capaciteit voor militair onderzoek en technologie behouden zou blijven zowel in het geval van alleen of samen zelf materieel bouwen als in het geval van ‘van de plank’ kopen. Een kennisvlucht diende tegengegaan te worden, ten behoeve van de capaciteit tenminste
252
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
aankopen te beoordelen. Topprodukten waren volgens hem slechts bereikbaar als je niet alleen buitenlandse ontwerpen assembleert, eigen technologische kennis zou tot export kunnen leiden en was ook nuttig voor het instandhouden van bestaand materieel. Bovendien zag hij positieve neveneffekten die voor de Nederlandse industrie opgingen: toegang tot technologie, en werkgelegenheid. De keuze voor een Nederlands produkt echter was niet onvoorwaardelijk. De technische eisen, afgeleid van de operationele behoeften van de krijgsmacht kwamen op de eerste plaats. Een open inschrijving op materieelprojekten werd ook gedikteerd door de regels voortvloeiend uit de Europese eenwording. Het Minsterie van Defensie zat krap bij kas, zodat bij keuze voor een Nederlands produkt werd verwacht dat ook EZ en de industrie mee zouden betalen. Tijdige samenwerking van Nederland met Europese partners zou slechts werken als ze wat te bieden had. Omdat technologie een langdurende en dure kwestie is, en om mogelijkheden van sturing te vergroten, was vroede deelname aan internationale projekten gewenst. In het geval van compensatie zou vooral worden gelet op het binnenhalen van technologisch hoogwaardige opdrachten. Europese industriële samenwerking was ook goed voor het ontwikkelen van een Europese defensieidentiteit. Nederland moest zich concentreren op haar expertisegebieden: scheepsbouw, elektronika, simulatietechniek en composietmaterialen. Fondsen van EZ en het MvD konden slechts zorgen voor een klein extra duwtje in de rug voor de industrie, die het vooral op eigen kracht moest zien te redden. Een probeem was, dat het niet altijd lukte om perspectiefvol fundamenteel onderzoek te vertalen in succesvol materieel (op de militaire markt). Ook hier was een goede samenwerking tussen onderzoeksinstituten en de industrie erg belangrijk382. Staatssecrataris van Defensie Gmelich Meijling meende in 1996 dat het met de Europese defensiematerieelsamenwerking nog niet erg wilde opschieten. Op een aantal gebieden was sprake van verdergaande integratie: de industrie zelf was al bezig met consolidatie en cross-border-mergers, en krijgsmachten werkten in multinationale eenheden samen. Hij voorzag dat deze internationalisering binnen het kader van NATO zou blijven, zij het dat er een Europese poot aan het ontstaan was. De Nederlandse defensieindstrie beschouwde hij als onderdeel van de Europese, maar voor specifiek materieel zou Nederland afhankelijk blijven van de VS. Defensiematerieelsamenwerking met de VS moest dan ook niet vergeten worden. Van de lopende Europese initiatieven zoals de WEAG research cell en het FransDuits wapenagentschap (waaraan Nederland wilde deelnemen), zag hij vooral beweging in het Frans-Duitse initiatief. Er zou in ieder geval geen ‘buy Europe’beleid komen, net zomin er een Koop Nederlands-beleid was. Het MvD tenslotte hielp de industrie met het binnenhalen van export-orders door te assisteren bij de grote materieelbeurzen. Als voorbeelden haalde hij marinebouw en radartechnologie aan.383 In verscheidene nota’s en de jaarlijkse toelichtingen bij de defensiebegrotingen is sindsdien teruggekomen op het defensietechnologiebeleid. Het lange-termijnplan voor wetenschappelijk onderzoek kwam nooit van de grond en de CODET-regeling (voor de ontwikkeling van defensietechnologie) werd na enkele jaren in CODEMA ondergebracht. Het Defensie Technologie Concept werd in de loop van 1993 ‘met het oog op een goede besteding van de beschikbare middelen’ getoetst en bijgesteld384. In 1994 werd het DTC buiten werking gesteld en ging CODET op in
253
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
CODEMA; vanaf 1996 zou in de planning van wetenschappelijk onderzoek voorzien worden middels de IDPP-methode385. Bij de begroting voor 1997 wordt slechts als nieuws vermeld dat Defensie voortaan haar internationale materieelprogramma’s onder de regeling van CODEMA zou brengen. Niettemin moet dit niet worden opgevat als teken van wegvallende aandacht voor technologie. Veeleer was, zoals de serie beleidsnota’s waarin het omschreven werd386, defensietechnologiebeleid een onderdeel van een ruimer beleid waarin plannen voor toekomstig militair materieel, wetenschappelijk onderzoek voornamelijk bij de TNO-DO-laboratoria en (nationale) industriële capaciteit aan elkaar gekoppeld werden. CODEMA Voor de langere termijn geeft de centrale overheid ontwikkelingsopdrachten aan het bedrijfsleven, en helpt de R&D kosten financieren met de CODEMA-regeling. In 1978 is deze regeling (Commissie Defensie Materiaal) opgezet, in 1988 herzien, en in 1994 weer herzien. Het secretariaat van CODEMA wordt door Defensie gevoerd (DG-Materieel), verder zijn lid: EZ, Financiën, en Buitenlandse Zaken. De commissie zegt toe, dat ze accoord gaat; verder wordt er dan financieel afgeprocedeerd. Een eerste deel van de centraal uitgegeven defensiematerieelontwikkelingskosten betreft de doelsubsidie van ongeveer 100 miljoen gulden die jaarlijks naar TNO-DO gaan. Die worden gebruikt om het algemene kennisniveau op een aanvaardbaar peil te houden. Daarnaast gaan 1 miljoen gulden naar het NLR, dat ook nog eens 10 miljoen van de KLU krijgt. Een tweede deel, een kleine 30 miljoen per jaar, wordt voor technologie- en materieelontwikkeling gebruikt. CODEMA krijgt daar een 20 miljoen van, een deel gaat naar EUCLID, 6 miljoen per jaar naar het NIVR, en de rest naar diverse nationale en internationale projecten die niet in CODEMA of EUCLID passen. CODEMA en EUCLID gelden worden in principe gelijkelijk door Defensie, Economische Zaken en de industrie opgebracht. Dat betekent dus dat de industrie ook een derde aan de ontwikkelingskosten bijdraagt. In de praktijk is een klacht van het bedrijfsleven dat ze meer dan 1/3 van de R&D-kosten draagt, hetgeen o.a. toe te schrijven is aan de gehanteerde definitie van subsidiabele kosten. Het komt er in ieder geval op neer dat de overheid meer dan de helft van de kosten draagt. Projekten ontstaan in een samenspel tussen het bedrijfsleven en Defensie. Er is geen sprake van een 'tender' constructie waarop ingeschreven kan worden. Een bedrijf heeft contact met Technologie-gerelateerde clubs binnen Defensie, en als er sprake is van een gevoeld wederzijds belang bij technologieontwikkeling kan een CODEMA-aanvraag worden ingediend. Die wordt geaccordeerd door het betreffende krijgsmachtonderdeel. Zo dat niet het geval is, volgt een appreciatie door dat krijgsmachtonderdeel. De CODEMA-bijdrage houdt geen koopverplichting in, maar een koopmogelijkheid. Als het ontwikkelde produkt verkocht wordt, dan moet de overheidsbijdrage terugbetaald worden. Daarover zijn overigens nog verschillende regelingen mogelijk: oftewel geen terugbetaalverplichting (bij technologieontwikkelingsprojekten), of, niet dubbelbetalen bij overheidsaanschaf, of terugbetalen over een periode van maximaal 5 jaar. Daarna is de technologie toch verouderd, en zijn na-ijl-effekten niet meer te meten.
254
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
• • •
Voor CODEMA gelden zekere criteria: Het moet gaan om een produkt met ekonomisch toegevoegde waarde; Het moet een behoefte van Defensie dekken, en Het moet een nieuw produkt zijn voor Nederland.
Sinds 89/90 zijn de verhoudingen anders komen te liggen. Defensie reageert op een andere dreiging, de politieke partijen reageren door veel minder geld ter beschikking te stellen. Dat geeft onrust, door 2 problemen: signifikante verminderingen, ook (vooral) in personeel, en nieuwe taakstellingen. De overheid geeft wel nieuwe taken, en stelt een luchtmobiele brigade in, of dirigeert de marine meer naar zuidelijker wateren, wat koelapparatuur ipv verwarming vereist, maar geeft ook veel minder geld. Lagere budgetten geven problemen, en een spanning tussen korte- en langetermijn plannen. Worden er mensen ontslagen, of wordt de onderzoeksgeldkraan dichtgedraaid? Het laatste geschiedt. Door de teruggang van het algemene Defensiebudget gaat het onderzoeksbudget ook naar beneden. Aangezien daar een groot deel vaste lasten in zit worden er minder nieuwe CODEMA-projecten opgestart. De technologie te ontwikkelen voor de nieuwe internationale situatie verschilt slechts in nuances van de technologie die toch al ontwikkeld werd. Nieuwe lichte materialen bijvoorbeeld werden toch al ontwikkeld, en komen met die eis van mobiliteit goed van pas. Naar Dual-Use wordt wel verwezen bij het toekennen van een CODEMA-projekt: het maakt de kans op het lucratief op de markt brengen van een nieuwe technologie groter. De Europese civiele markt is groter dan de militaire. Op de vragenlijst die bij het begin van een CODEMA-projekt wordt ingevuld wordt dan ook naar dual-use in interservice toepassingen gevraagd387. 6.4.2 Ministerie van Economische Zaken: Defensie-industrie- en materieelbeleid
Vanaf het begin van de jaren ‘90 is EZ expliciet betrokken geweest bij beleidsvorming omtrent de defensieindustrie: de nota’s ‘De Nederlandse defensieindustrie’388 van eind 1990, ‘Wapenexportbeleid’389 van 1991, en ‘Het compensatiebeleid...’390 van 1992 werden (mede) door de Minister van EZ ondertekend. Enkele macro-economische thema’s die in het eerste ‘materieelbeleiddrieluik’ werden aangesneden waren: de geringe omvang van de Nederlandse defensieindustrie, zowel naar fractie van het totale defensiematerieel-palet als naar verhouding met de totale Nederlandse industrie; de poging die gedaan werd om de industrie op een meer markt-gebaseerde voet te vestigen (afstand doen van oude kostbare manier van zaken doen met Defensie); en de rol die compensatie-orders voortaan zouden moeten spelen in het binnenhalen van technologie, geld en produktie- en management know-how. “Het beleid mag niet zijn gericht op instandhouding van het Nederlandse bedrijfsleven met defensie-orders en afscherming van de Nederlandse defensie-materieelmarkt”, de ondersteuning door de overheid van het bedrijfsleven zou moeten bestaan uit vroegtijdig informeren omtrent defensiebehoeften, het delen van conceptuele kennis en informatie per materieelprojekt, en het verlenen van steun aan technologie-ontwikkeling391. EZ ruimde in de mede door haar ondertekende materieelnota's uit begin jaren '90 een belangrijke plaats in voor R&D. In de eerste van deze tweede serie nota’s werd
255
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
ingegaan op de verwachte gevolgen van het eind van de Koude Oorlog voor de Nederlandse defensieindustrie. Er werd uiteengezet dat de wereldwijde daling in defensieopdrachten en bijbehorende overcapaciteit van de industrie, ook in Nederland speelde. In totaal werkten tussen de 15.000 en 20.000 mensen in Nederland in deze sector, die verdeeld kon worden in een aantal gebieden: munitieproduktie, elektronika, de vliegtuigindustrie, en de marinebouw. De sector stond onder zware druk, vanwege teruglopende orders en intenser wordende concurrentie. Als passende reactie van de industrie werd voorgesteld, de marktkrachten hun werk laten doen. Weliswaar zou de overheid zo veel mogelijk de industrie inschakelen, maar ze kon de bedrijven geen enkele garantie geven. Conversie werd wel aangemoedigd maar niet ondersteund. De CODEMA- en CODET-regelingen zouden voortaan zodanig worden toegepast dat mogelijke dual-use-technologie voorrang zou krijgen. Voorlopig werd ook het compensatieinstrument nog gebruikt, waarbij beleidsdoelen waren het binnenhalen van nieuwe technologie, kennis en kunde mbt onderzoek, ontwikkeling, produktie en management. In de toekomst werd voorzien, dat een internationale defensiematerieelmarkt zou ontstaan. Daartoe dienden protektionistische maatregelen te verdwijnen. Ten aanzien van de marinebouw werd een nader beleid voorgesteld, waarin “bij toekomstige opdrachten die voor het behoud van die specifieke kennis belangrijk zijn, als eerste de voornoemde bedrijven (de KMS, de RDM en GNM) in de gelegenheid te stellen een offerte uit te brengen.” Bedoelde kennis behelsde “specifieke, technologisch hoogwaardige kennis en kunde voor de bouw van meer gespecialiseerde, grotere marineschepen, met inbegrip van de installatie en integratie van bijbehorende wapensystemen”392. De drie werven werden om te beginnen verlost van beperkende afspraken die ze na het faillissement van RSV opgelegd hadden gekregen, zodat ze vrijer waren naar exportorders te dingen. De derde nota (compensatiebeleid) ging in op het onderdeel van het defensieindustriebeleid waarbij bij aankopen van defensiematerieel in het buitenland, de leverancier verplicht wordt tot het plegen van tegenorders bij Nederlandse bedrijven. Deze manier van indirekte ruilhandel is op de wereldmarkt voor defensiematerieel te doen gebruikelijk, zij het dat grote wapenproducenten er liever niet aan doen en graag wijzen op ‘verstoringen van normale marktmechanismen’. Naarmate de koper over meer keuzemogelijkheden beschikt neemt hij een sterkere positie in ten opzichte van de aanbieder; in het geval van een monopoliepositie voor een producent is sluiten van compensatieverdragen lastiger, afdwingen nog moeilijker. Voor een aantal landen is compensatie een manier geweest om een eigen defensieindustrie op te bouwen, waarbij tegenorders, co-produktie en gezamelijke ontwikkeling manieren kunnen zijn om technologie en produktiekennis te verwerven. Aangezien Nederland minstens 40% van zijn defensiematerieel in het buitenland koopt, zijn met compensatie aanzienlijke bedragen gemoeid. Het Nederlandse compensatiebeleid was, volgens de gelijknamige nota, in de afgelopen 20 jaar van karakter veranderd: aanvankelijk gericht op werkgelegenheid, vervolgens gedraaid naar het verwerven van hoogwaardige technologie voor de Nederlandse industrie. Het behouden van een Nederlandse capaciteit op het gebied van wapenproduktie en daardoor een toegangsticket tot internationale materieelontwikkelingsprojekten werd voorgesteld als mede afhankelijk van een gericht compensatiebeleid.
256
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
In het stimuleren van R&D droegen het bedrijfsleven en de overheid een gedeelde verantwoordelijkheid: EZ stimuleerde R&D met een serie maatregelen als de Innovatie Stimuleringsregeling (Instir) en het Technisch ontwikkelingskrediet (Tok); bovendien was de overheid een belangrijke ‘launching customer’. Meer specifiek speelde de bovengenoemde CODEMA-regeling een rol. In de stellingnames van EZ ten aanzien van Defensieproduktie van de laatste jaren overheerst een internationaal, (West-)Europees perspektief. Stelde eerder de Commissaris MPO in een artikel in het Marineblad dat R&D een belangrijke middel was voor economische groei, verbetering van de concurrentiepositie en industrieel succes393, Wiedeman (bijvoorbeeld) wees op de voortgaande rationalisering (inkrimping en consolidatie) van de Europese defensieindustrie. “Hoewel er geen bedrijven zijn met een strategisch belang, heeft Defensie wel het behoud van een zekere industriële capaciteit, geïntegreerd in een gezonde Europese industriële basis, als doel gesteld.” Voor Nederland bleef, naast de grote landen Frankrijk, Duitsland en Engeland, een niche over voor ‘die dingen waarin we goed zijn’: clusters van vliegtuigbouw en de maritieme industrie. Die dienden ondersteund te worden door een adequate kennis-infrastructuur; vice versa moest het bedrijfsleven wel duidelijk aangeven wat ze aan kennis en kunde nodig hadden394. Verschoor (CMP395) had de volgende opvatting over het innovatieve en competetieve vermogen van het bedrijfsleven, en de verantwoordelijkheid van de overheid daarvoor: “Technologische ontwikkelingen gaan nu zo snel dat ze nationaal onbetaalbaar zijn geworden. Daarom: internationale samenwerking, maar ook concentratie, zie bv. Thompson die HSA opkocht toen Philips eruit stapte. Ondanks die internationale samenwerking moet de nationale overheid de eigen industrie blijven ondersteunen: een 'etalage'-functie. Dat geeft soms enige fricties met principes van goed internationaal koopmanschap. De industrie wil door de nationale overheid hetzelfde behandeld worden als dat in het buitenland tussen overheid en industrie het geval is, maar de inkoper van Defensie zegt, “ik kijk naar wat goed en goedkoop is. Zware steun is niet goed, omdat dan op termijn de nationale concurrentiekracht verdampt. Op een aantal terreinen rond de Defensiebehoefte is die concurrentiekracht aanwezig: scheepsbouw, electronica/radar, optische apparatuur, logistiek, dienstverlening, kennisinstituten. EZ is van mening, dat de kennis die in de instituten voorhanden is, naar het bedrijfsleven moet worden gediffundeerd. Kennisinstituten zoals universiteiten doen er goed aan, kennis te genereren die de markt vraagt. Dat vergroot het draagvlak van het nationale bedrijfsleven, en komt Defensie ook ten goede. Daartoe gaat EZ een clusterbeleid voeren: naast de reguliere ondersteuning zullen strategische clusters van bedrijfsleven en onderzoeksinstituten extra gesteund worden. Dat dienen belangrijke projekten te zijn met een nationale uitstraling. Een voorbeeld zou 'simulatie' kunnen zijn, waarin zaken als virtual reality, high-proof computing, parallel processen voorkomen, maar ook opleiding, command en control. In hightech hebben militairen in het verleden een voortrekkersfunctie gehad, als eerste gebruiker. Tegenwoordig zijn op een aantal terreinen de rollen omgedraaid, er is nu sprake van spin-off en van spin-on. Spin-off speelt een rol bij militaire radars, waarvan een stuk kennis op civiele radars kan worden overgedragen. Toch is dualuse moeilijk: het gaat om een heel ander segment van de markt, er moet op de civiele
257
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
markt flexibeler met de vraag worden omgesprongen, Defensie is een monopolistische vrager, anders dan op een civiele markt, de lay-out van een fabriek is afgestemd op de specifieke eisen die militaire technologie stelt396.” 6.4.3 KM: Innovatie en technologie
Met de defensienota van 1984 was een ‘nieuwe beleidslijn’ uitgezet, die inhield dat de Nederlandse industrie meer diende te worden betrokken bij het voorzien in de materieelbehoeften van de krijgsmacht. Dat zou gebeuren door de industrie ruimschoots vantevoren inzicht te geven in de technologie waaraan op langere termijn behoefte zou zijn, de expertise van de defensielaboratoria aan de industrie ten dienst te laten zijn, en door ruimere financiering. De geringe uitgaven die Nederland aan defensieonderzoek spendeerde, in absolute cijfers en als fractie van de totale defensiebegroting, baarden wel enkele zorgen397. De nota Defensie Technologie bracht ook reacties van de KM teweeg. Hoewel het belangrijkste doel van de nota was, de werkgelegenheid bij en de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie te versterken, zou ze ook voor de KM grote gevolgen kunnen hebben. Ondersteuning van deelname aan internationale materieelprojecten was er daar een van, maar kwalitatieve verbetering van het materieel en het ter beschikking komen van meer en betere kennis aan het defensiepersoneel waren minstens zo belangrijk398. Het varend materieel van de KM kwam tot stand in interactie met de zelfscheppende Nederlandse industrie. Er was dus voor het garanderen van goed materieel een duidelijk belang bij het in stand houden van een sterke kennisbasis, maar ook bij het voortbestaan van een levensvatbare industrie. Gezien de daling van het defensiebudget waren daar problemen te verwachten, reden om de industrie te helpen bij diversificatie van zijn productenpakket en bij export399. Enkele jaren later werden de gevolgen van bezuinigingen op de defensiebegroting duidelijk. “Tot 1990 heeft de Koninklijke marine een R&D-beleid gevoerd waarbij binnen de geldende randvoorwaarden (van ter beschikking staande financiële middelen en aanwezige infrastructuur), bijna alle behoeften aan door externe instituten en instellingen uit te voeren R&D werden afgedekt. (...) Omdat door krimpende (R&D)-budgetten niet meer volledig aan de behoefte aan R&D kon worden voldaan, was de KM gedwongen dit beleid te herzien400. De KM ging prioriteiten aanbrengen in haar onderzoeksbehoeften, en deze strakker doen beheren door het HWOKM (hoofd wetenschappelijk onderzoek KM). Het doel van WO (“het waarborgen van een optimale ondersteuning van de taakuitvoering door de KM d.m.v. het ter beschikking stellen van relevante resultaten van wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling401”) was hetzelfde gebleven, maar het geld schoot tekort. Daarom moest dus voorrang worden verleend aan kennis waaraan een grotere behoefte bestond, reden om een Marine Technologie Concept in te richten dat uit een Strategie en een Plan bestond. “De strategie identificeert de doelstelling(en), formuleert het beleid in hoofdlijnen en geeft een aantal criteria aan de hand waarvan prioriteiten gesteld kunnen worden. Het plan confronteert de behoeften aan R&D met de (financiële) middelen voor R&D en stelt de prioriteiten402”. Sindsdien is de precieze structurering van het beleid enkele malen gewijzigd, maar de noodzaak tot het stellen van prioriteiten is gebleven.
258
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
Inhoudelijke behoefte aan wetenschappelijk onderzoek De behoefte van de KM aan technologische innovatie werd tot het eind van de Koude Oorlog afgeleid uit het gegeven dat de KM een aantal militaire taken had uit te voeren die zich in een dynamische wereld afspeelden. Het belangrijkste element van die dynamiek was de ontwikkeling van de dreiging: de bekende tegenstander bracht een omvangrijk en technologisch steeds moderner arsenaal op zee, ter bestrijding waarvan steeds modernere middelen noodzakelijk waren. “Wie in de techniek mee wil tellen moet naast kwaliteit een innovatief product hebben. Het is onvermijdelijk dat elke technische intwikkeling, innovatie zo u wilt, een reactie is op eerdere of simultane ontwikkelingen. ‘Technology push’ is dus een gegeven. Beheersing hiervan en dosering van innovaties is dus de ware uitdaging. Als voorbeeld moge dienen dat het niet de ontwikkeling van Sowjet raketsystemen is die de KM dwingt naar betere luchtverdedigingssystemen uit te zien. Het is de ontwikkeling van moderne, uiterst compacte elektronika en dus van sensor- en geleidesystemen, die de wereldwijde dreiging van uiterst effectieve geleide wapens tegen o.a. schepen heeft mogelijk gemaakt en dus verwezenlijkt.403” Moderne technologie was de hoeksteen van marinebouw, want ze maakte het mogelijk de primaire doelstelling van de KM, ‘het leveren van gevechtskracht ter zee’, tegen aanvaardbare prijs te verwezenlijken en om het voortbestaan van marinebouw in Nederland te garanderen. Uit de defintie van marinebouw “het ontwerpen, produceren en integreren van de voortstuwings- en elektrische energiesystemen van het schip met hun bijkomende geautomatiseerde bewakings- en bedieningssystemen, maar ook van tal van andere installaties zoals de besturing, de stabilisatie, de luchtbehandeling, de accomodatie voor de bemanning e.d.”404 bleek al wat innovatie concreet zou moeten inhouden. De voorbeelden van ‘nieuwe scheepsvormen, voortstuwing, command and control, radar, sonar, informatieverwerking, SEWACO, les- en simulatieapparatuur, kunstmatige intelligentie’ zijn een opnieuw-opsomming van de onderdelen van marinebouw. Wetenschappelijk onderzoek voor de KM had betrekking op de nieuwe technologie die in eigen beheer werd ontwikkeld en door de eigen industrie gebouwd, maar ook op systemen die uit het buitenland betrokken werden. De keuze van het geschikte systeem en het optimale gebruik daarvan vergde een gedegen kennisbasis. Afhankelijk van de vraag of er wel of niet een eigen systeem zou worden ontwikkeld diende die kennisbasis uitgebouwd te worden tot een product, of kon volstaan worden met het op peil houden van een algemene achtergrondkennisbasis. Het onderzoek dat moest worden verricht teneinde die kennis op peil te brengen werd grotendeels uitbesteed aan de TNOdefensieonderzoeklaboratoria, terwijl voor technologieontwikkeling ook de industrie werd ingeschakeld. De doelstelling van de afdeling wetenschappelijk onderzoek voor de KM “het waarborgen van een optimale ondersteuning van de taakuitvoering van de KM door middel van het ter beschikking stellen van relevante resultaten van wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling”405, oftewel: “Het verwerven van voldoende kennis om complete gevechtseenheden, zoals oorlogsschepen en onderzeeboten te ontwerpen, te doen bouwen en in stand te houden”. Een belangrijk deel van dit onderzoek vond plaats in een inter-service-verband, dus gedeeld door alle krijgsmachtonderdelen; de extra afstand die te gaan was voor het zelf ontwerpen van materieel werd vrijwel uitsluitend door de KM afgelegd. Als inter-service-
259
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
onderzoek gold o.a., de ontwikkeling van methoden van computer ondersteund ontwerpen, kwetsbaarheidsreduktie door simulatie, en trainigstoepassingen van simulatie. Specifiek voor de KM werd onderzoek verricht naar het platform en de SEWACO-installatie406. “De kennis wordt op verschillende manieren, in verschillende plaatsen in de organisatie ingezet. Een algemene kennis over bijvoorbeeld sonar moet in stand gehouden worden, om tot een behoeftestelling te kunnen komen en om de KM als slimme klant en als integrator te kunnen laten optreden. Dat is geen statische kennis: aangezien de inzet van de KM een politieke zaak is, en in de komende jaren meer in ondiepe wateren geopereerd gaat worden hebben FEL-TNO en HSA de PS-36 ontwikkeld. Voor radar is een nog uitgebreidere kennis nodig (produktontwikkeling). De vraag doet zich nu voor, hoeveel er van onderzeeboottechnologie moet worden behouden. Moet de KM capaciteiten die bij de RDM verloren zouden kunnen gaan zelf onderhouden? Wat zijn nu precies de core-capaciteiten? Bepaalde kennis blijft bij de KM omdat de bestaande onderzeeboten onderhouden moeten worden, maar de kennis om het staal waarvan een onderzeeboot wordt gebouwd te lassen is erg specifiek. Evenwel, ze is niet uitsluitend in onderzeeboten te vinden: ook bij het bouwen van off-shore installaties, of bij ketelbouw (voor energiecentrales).407” Als primaire speerpunten koos de KM in haar Defensie Technologie Concept voor bovenwatersensortechnologie (radar en infrarood), informatietechnologie (incl. C3I) en marinebouwgerelateerde technologie408. Deze product-gerelateerde keuzen werden ondersteund met een bredere kennisbasis die bestond uit kritische defensietechnologieën: operationele analyse, training en simulatie, surveillance, sensoren en signaturen, C3I en IFF (identification friend or foe), precisiewapens, geavanceerde platformen, en technologie voor betaalbaarheid409. Dit laatste punt wijst op een verschuiving in basis-rationale voor innovatie: was voorheen de dreiging van de (min of meer) bekende capaciteiten van een duidelijk aanwijsbare tegenstander het referentiepunt geweest, voortaan zou ‘risicoreductie’ een dergelijke rol spelen. Het risico bestond uit de combinatie van een wereldwijd doorgaande militaire technologische innovatie met de noodzaak de KM voor te bereiden op nieuwe taken die in ambigue, riskante situaties uitgevoerd dienden te worden (bijvoorbeeld in kustwateren waar schepen vanaf land met betrekkelijk eenvoudige middelen waren te bestoken). De toenemende complexiteit van marineschepen bracht ook een risico met zich mee, nl. van mislukkende materieelprojecten. Een upto-date kennisbasis moest ook dat risico temmen410. Verhouding militaire-civiele innovatie Wilde de marine in de wat verdere toekomst nog moderne schepen kunnen bouwen dan zou meer rekening moeten worden gehouden met de steeds snellere innovatie van electronica en informatietechnologie die bij de gebruikelijke manier van ontwerpen en bouwen zou leiden tot verouderde schepen. Daarom zou bij de ontwikkeling van het conceptuele ontwerp van een nieuw schip een nauwere samenwerking tussen de onderdelen van de driehoek ‘gebruiker-ontwerperonderhouder’ (alledrie KM-onderdelen) noodzakelijk zijn, en zou de industrie sneller bij het ontwerpproces moeten worden betrokken teneinde de ‘produceerbaarheid’ te garanderen. De fase die hierop volgde, de uitwerking van het ontwerp, was het moment dat de Nederlandse industrie haar expertise te berde
260
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
bracht: belangrijke rollen waren hier weggelegd voor HSA, R&H, Verebus en Nevesbu. De derde fase van het bouwen van het schip was al goed geregeld411. Enkele jaren later was de houding t.a.v. de snelle innovatie van electronica en informatietechnologie verder uitgekristalliseerd. Het gegeven dat het ging om ‘civiele’ innovatie maakte een nadere plaatsbepaling noodzakelijk. “Waar dat mogelijk is (gebruik doelmatiger, goedkoper), worden tegenwoordig in het schip civiele standaarden geaccepteerd, in plaats van militaire standaarden opgelegd. Bepaalde militaire aspecten blijven echter: zoals schokvastheid, en uitgestraald geluid (onder water). Deze werken door op alles: kabels, pijpen, fundaties. Als een schokvastheidseis leidt tot het opstellen van een apparaat op een fundatie zodanig dat bij een schok een zwaaibeweging (vrijslag) ontstaat, moet het pad van de zwaai vrijgehouden worden. De manier waarop leidingen aan pompen worden bevestigd wordt erdoor bepaald. Dat zijn civiele pompen, maar de manier van aansluiten is militair. De werf die het schip bouwt kent de Marinestandaarden, maar niet de militaire eisen: zie het bovengenoemde voorbeeld: de pompophanging moet een versnelling x kunnen doorstaan, de KM geeft die versnelling op omdat ze het gevolg is van explosie y op afstand z van het schip. Zo ook bij geluidseisen: weer een kwestie van (civiele) systemen dusdanig ophangen dat ze aan militaire eisen voldoen. Het meten daarvan wordt door een TNO-instituut gedaan: CMC inzake schokken, TPD bij geluid. Andere militaire eisen zijn: veiligheid. Aan boord van een fregat wordt nogal wat munitie meegevoerd, dat stelt andere veiligheidseisen dan aan boord van een civiel schip. Redundantie is er nog een: een militair schip moet een zekere hoeveelheid oorlogsschade kunnen overleven, en niet bij de eerste treffer volledig uitgeschakeld zijn: dus moeten belangrijke systemen dubbel uitgevoerd zijn. Het is niet zo, dat de civiele standaarden een groter schip veroorzaken (LCF). De manier van ontwerpen (‘design-to-cost’, i.t.t. ‘design-to-specification’) heeft ervoor gezorgd dat het allemaal wat ruimer werd (voor dezelfde inhoud). Metaal is goedkoper dan arbeid, zodat het goedkoper is alles wat ruimer uit te voeren, en minder fijnafwerking te doen plaatsvinden. Deze ontwerpmethode had al invloed bij de vaststelling van de Stafeis: die liet de Marinestaf doorrekenen (o.a. door de Technische Afdelingen), en waar dat zo uitkwam, werd er genoegen genomen met een karakteristieken van geringere dimensies: zo is het ATS iets langzamer geworden dan oorspronkelijk gevraagd werd. Nu is dat een volstrekt legitieme aangelegenheid: de stafeis komt tot stand in samenspraak met de technische afdelingen, die keuzemogelijkheden voorleggen aan de Staf. De SEWACO-architektuur aan boord van Nederlandse schepen lijkt nogal op die van Engelse en Franse schepen. Er wordt bij aanschaf van apparatuur wel rekening gehouden met de Nederlandse industrie, maar dat gaat om geld (liever in Nederland besteden), niet zozeer om strategische redenen. De taken van de SEWACO-installatie zijn eigenlijk hetzelfde als die aan boord van Engelse en Franse schepen: data verzamelen, verwerken, en reageren (wapens inzetten). Een aantal trends lopen door de hele Marine-technologie: rekencapaciteiten worden groter, dataverwerking sneller, reactietijden korter, en sensoren worden gevoeliger: ze kunnen dieper in ruis kijken. Doordat er andere operatieterreinen in het verschiet liggen (kustwateren, bv. Joegoslavie), worden bepaalde aspecten meer en andere minder benadrukt. Een radar ‘ziet’ op volle zee veel gemakkelijker haar doelen dan tegen een achtergrond van land. Tot nog toe was het zo, dat een KM-schip vooral in
261
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
de Atlantique inzetbaar moest zijn, en ook elders. Dat wordt nu anders, dat komt in Stafeisen terecht, en aan de hand daarvan zullen andere schepen gebouwd worden. In het geval van de LCF wordt de romp samen met Duitsland en Spanje ontwikkeld; de APAR door Nederland en Duitsland samen aangeschaft terwijl Spanje haar eigen weg gaat. Veel wapens zullen in de VS worden aangeschaft: Mk. 46 torpedo’s, Standard Missile II, ESSM.412” 6.4.4 Industrie en R&D: NIID, KSG, HSA, R&H/IMTECH, TNO-DO
Zoals hierboven is gezegd, bestaan ook bij de Nederlandse defensieindustrie opvattingen en visies die als ‘defensietechnologiebeleid’ zijn op te vatten. Deze oprekking van het begrip ‘beleid’ vloeit voort uit het gegeven dat de hier beschreven opvattingen een eigen invloed op de gang van zaken hebben. De industrie is niet een ‘stille partner’ die zich beperkt tot het uitvoeren van opdrachten, maar een speler met uitgesproken ideeën over haar belangen die zij tracht te behartigen. Allereerst komen hieronder de opvattingen van de NIID ter sprake, een branche-organisatie van het MKB; daarna die van enkele belangrijke partners van de KM, te weten, KSG, HSA, Imtech (R&H). Meer gegevens over deze en andere deelnemers aan marinescheepsbouw zijn in de annex bij het volgende hoofdstuk te vinden. Vertegenwoordiging van de industrie De Nederlandse defensie-industrie heeft een aantal vertegenwoordigende stichtingen en instellingen gekend, waarvan AMP, NIID en NIDAG de meest relevante zijn. In vrijwel alle opinies en berichten van de Nederlandse defensieindustrie afkomstig wordt op de eerste plaats het ontbreken van een consistent industriebeleid betreurd. Soms is de boodschap onomwonden ‘Koop Nederlandse Waar’, soms minder direkt ‘ondersteun de Nederlandse industrie’. Slechts een enkel bedrijf, hetzij comfortabel verzekerd van overheidsopdrachten en -steun hetzij vertrouwend op export, laat een ander geluid horen. De AMP heeft zich als een min of meer onafhankelijk aanhangsel van het Ministerie van EZ sterk gemaakt voor de belangen van de industrie, maar is van het toneel verdwenen. Haar adviezen zijn toegevoegd aan de eerste ‘trits’ materieelnota’s, waarvan ze in toon en inhoud nogal afweken door expliciete stellingname t.b.v. een krachtig ‘Buy Dutch’-beleid dat noch EZ, noch Defensie ooit volledig heeft willen omarmen. NIID heeft intussen de taak en de stem van de AMP overgenomen, maar is duidelijker een instelling ‘van de industrie’, niet een adviescollege van de staat. De feitelijke invloed van AMP of NIID op het regeringsbeleid is gering geweest, wat blijkt uit herhaaldelijke opmerkingen van EZ en Defensie dat het bestaan van een Nederlandse defensie-industrie niet als een strategisch belang wordt beschouwd. De NIID bekommert zich wel om het voortbestaan van de innovatiecapaciteit van de Nederlandse industrie, wat erop wijst dat de ambities toch verder gaan dan het louter voortbestaan. Vermoedelijk ziet ze in dat vertrouwen op compensatieorders op de lange termijn niet voldoende is om de aandacht van de regering te behouden. NIID De NIID let vooral op het belang van het MKB, wat ruimte overlaat voor eigen opvattingen over defensietechnologie (en -materieel)-beleid van de grote bedrijven.
262
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
NIID-direkteur J.H. Dibbetz betreurde in zijn commentaar op het vigerende defensieindustrie- en technologiebeleid de neiging van de regering, liever een principieel vrijhandelsbeleid te voeren dan de belangen van het nationale bedrijfsleven te behartigen terwijl het buitenland ongegeneerd protectionistische maatregelen hanteerde om de eigen industrie te beschermen. “Met het regeringsbeleid inzake de defensieindustrie is de NIID niet zo tevreden. Algemeen geldt, dat EZ voorwaardenscheppend beleid zou voorstaan, maar dat gaat lang niet ver genoeg. Er zit een vreemde paradox in de claim van EZ dat men algemeen beleid wil voeren en geen individuele bedrijven steunen, terwijl dat juist is wat men wel doet. Er is geen sectorale aanpak.413” Voor wat betreft aankopen van de Nederlandse krijgsmacht en export: ten eerste zou er een zgn. 'Buy-Dutch'-houding moeten bestaan, de eigen overheid als launcher customer, ten tweede zou er een concreter ondersteuningsbeleid moeten zijn, zoals actieve exportbevordering, een matching fund van EZ, exportfinanciering middels leningen tegen lagere rentes, bijnasubsidies zoals de anderen het doen. Op termijn zal de markt wel geliberaliseerd worden, maar dat moet op basis van gelijkheid van nationale verhoudingen bedrijfsleven-overheid. Nederland moet geen voorbeeldfunctie nastreven, maar een inhaalslag maken om op gelijke hoogte te komen met de andere landen414. Toch was er een verbetering zichtbaar, waarin het MvD en het MvEZ meer continu sturing en ondersteuning gaven bij inschakeling van de industrie415. Zolang er echter geen ‘Koop Nederlandse Waar Tenzij Het Niet Anders Kan’-beleid stond bleef voor Defensie inschakeling van de industrie een achteraf-gedachte die het proces van materieelverwerving kon vertragen en de bedrijfszekerheid niet ten goede kwam. Vooral het compensatie-beleid was een thema dat regelmatig in de kolommen van het NIID-nieuwsbulletin terugkeerde. De overtuiging bestond dat het in 1992 nog afgekondigde succes bij het verzilveren van die opdrachten in de werkelijkheid ernstig tegenviel416. Naast de roep om consistente steun van de overheid, werd de vrees uitgesproken dat met het kleiner worden van de nationale markt en het onbereikbaar blijven van de exportmarkt, de basis voor een nationale zelf-scheppende industrie weg zou vallen. De omvang van de industrie, zo vertelde H.J. van den Berg zijn gehoor in 1989, was gering zowel in macro-economische termen als in mate van zelfscheppendheid. Hij zag eerder een traditie van de krijgsmachtdelen om niet bij de Nederlandse industrie in te kopen, een traditie waarop de KM een uitzondering vormde. Ook reageerde hij op de drie materieel-nota’s, maar in pessimistische zin. Doel van die nota’s was geweest “Een op samenhangende wijze afstemmen van de plannen van Defensie, voor zover bekend op de langere termijn, en verwerking ervan met resultaten van onderzoek. Ook het bedrijfsleven zou meer op de plannen van Defensie afstemmen d.m.v. het verwerven van adequate know-how. Dit alles in nationale en internationale samenhang en uiteraard coherent...”417 maar in feite was alles bij het oude gebleven. De ondersteuning voor R&D was te gering en versnipperd, de regering opereerde niet als het management van een BV Nederland zoals dat in landen als Japan wel gebeurde418. Dibbetz zei hierover het volgende: “De nationale capaciteit tot technologische innovatie is een groeiende zorg. Door de krimpende markt raakt het zelfinvesterend vermogen van het bedrijfsleven op een kritiek niveau. Een werkelijke trend is, dat bedrijven helemaal uit de defensie-markt stappen, vooral die bedrijven die maar voor
263
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
een gering percentage ervan afhankelijk zijn. Het Arthur D. Little-rapport onderzocht o.a. ook de mogelijkheden tot export van het bedrijfsleven. Dat kwam vervelend uit, want dat wordt voor een belangrijk deel door de overheid medebepaald. In andere Europese landen, zoals Frankrijk, Engeland, de VS en Rusland, wordt de export meer ondersteund; Duitsland voert een nadrukkelijk werkgelegenheidsbeleid. Dan spelen nog plaatselijke invloeden, zoals deelstaatbelangen in Duitsland, de invloed van banken op bedrijfsbeleid, en nationale zaken zoals cultuur. Thompson die HSA heeft overgenomen begrijpt er helemaal niets van dat HSA, mededingend voor een Nederlandse order, ook die order niet kan krijgen. Dat is in Frankrijk ondenkbaar. Zogenaamde ‘Europese’ industrieën worden gedomineerd door de moederland-cultuur. HSA was interessant niet omdat Thompson zo graag Europees wilde zijn, maar omdat er technologie zat, en een toegang tot de Nederlandse en Duitse markt.419” Defensieindustrie: KSG, HSA, R&H. KSG KSG, de belangrijkste marinescheepsbouwer en daarmee een van de centrale partners van demarine, zegt over de eigen technologie-behoefte en manieren om daarin te voorzien het volgende420: “Typisch van een marinewerf is, dat in een marineschip (als een fregat) veel ontwerpwerk zit: tussen de 600.000 en 700.000 uur. Een civiel schip heeft daarvan slechts een 10% nodig. Dit ligt aan de complexiteit van het marineschip, en de detaillering van de tekeningen: de KM stelt allerlei eisen die niet voor de civiele bouw opgaan. Een totale omschakeling van militair op civiel had dus betekend dat 90% van de ontwerpers had moeten worden ontslagen, naast het omgooien van de ‘bedrijfscultuur’, en het aanleren van kennis van de civiele markt. Dit probleem is deels opgelost door te kiezen voor een niche in de markt, namelijk die van complexe schepen waarvoor relatief veel ontwikkelwerk noodzakelijk is. Voorbeelden zijn: ontwerp en bouw van een bitumentanker, en een aluminium katamaran-ferry. Daarnaast is de KM voornemens om meer op een civiele manier te bouwen, door onderdelen COTS (commercial off the shelf) te kopen in plaats van in gespecialiseerde kleine series en door civiele maten en standaarden aan te houden waar mogelijk. Hierdoor groeien voor KSG de typerende eigenschappen van het ontwerpen van civiele en militaire schepen wat naar elkaar toe. In ieder geval geldt: hoe complexer het schip hoe minder concurrentie. Een probleem met de gedeeltelijke overschakeling op civiele productie is, dat er nog geen civiele orders met winst zijn binnengehaald. Dat ligt voor een deel aan die typische bedijfscultuur, maar ook aan een wat onhandige bedrijfsvoering. Het is een leerproces, waarvan verwacht wordt dat het dit jaar afgerond kan worden. KSG is ook begonnen haar engineers-ervaring op de markt te brengen, zoals bij een voorstudie voor nieuwe Noorse fregatten. KSG hoopt daarvoor ook de detailed engineering-opdracht binenn te slepen, maar het bouwen ervan zal toch wel op een Noorse werf plaatsvinden421.” HSA (Thales) HSA, het enige Nederlandse bedrijf dat succesvol is op de internationale defensiemarkt, zegt over haar omgaan met technologie: “HSA is een bedrijf dat
264
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
technologie toepast, en onderdelen integreert tot een systeem. Er wordt bij HSA geen basis-technologie ontworpen of bedacht, deze wordt voornamelijk van de civiele industrie overgenomen en in militaire systemen geïntegreerd. Voorheen had HSA de filosofie dat ze ‘alles’ in eigen huis wilde maken: plaatbewerken, printplaten maken, asics ontwikkelen, eigen computers maken. Door een aantal oorzaken is dat idee nu verlaten. De technologische ontwikkelingen op een groot aantal gebieden gaan nu zo snel dat het onmogelijk is alles zelf te doen, het is al moeilijk genoeg om het tempo van bijvoorbeeld chips-fabrikanten bij te houden. HSA heeft zich nu gericht op een core-business: het maken van maritieme radarsystemen, command & control-systemen, en systeem-integratie, waarbij steeds meer de technologische ontwikkelingen in de elektronika komen te zitten: zowel in de apparatuur zelf als in de manier waarop ze ontworpen worden. Alleen de ‘front-end’ van een radar (de hardware) moet toch nog fysiek gebouwd worden, een fase in het ontwerpproces die zover mogelijk naar achter verschoven wordt. Een algemeen kenmerk van de systemen is, dat ze bestaan uit een gedistribueerde hardwarecollectie met daaroverheen een software-laag die de onderdelen met elkaar verbindt door gegevensuitwisseling tussen computers mogelijk te maken. Deze unieke HSAsysteemarchitectuur maakt dat incidenteel nog civiele opdrachten kunnen worden uitgevoerd, als daarvoor toevallig een soortgelijke systeemopbouw nodig is. Bijna elke opdracht is maatwerk waarvoor ontworpen moet worden. Minder produktie betekent: er worden minder grote aantallen gebouwd en afgezet, er wordt minder ‘van de plank’ gebouwd en geleverd, en er wordt meer maatwerk geleverd. Om toch nog produktiecapaciteit te houden zijn o.a. compensatieopdrachten interessant. Zo bouwt HSA onderdelen voor de F-16 MLU. Vroeger werd nog wel eens iets van ‘scratch’ gemaakt, vanaf het begin ontwikkeld en zelf gebouwd. Dat is nu veel minder het geval: soms wordt ingekocht onder politieke druk (samenwerking), andere onderdelen worden ingekocht omdat het goedkoper is het in te kopen dan het zelf te maken. De computers en de basissoftware van het Virtual Reality-centrum zijn alle extern ingekocht. Als een technologie eenmaal voldoende volwassen en goedkoop is voor de civiele massamarkt dan kan de militaire industrie slechts volgen. De omzetten zijn daar zo klein, dat ontwikkelingen van (weer) elektronika die van de civiele markt komen geaccepteerd moeten worden. HSA bouwt met en om de civiele technologie heen, een militair systeem. Dat kan problemen opleveren met de naleverings-verplichting die normaal 10 tot 15 jaar duurt op de militaire markt. Tegenwoordig komt het vaak voor dat elementen na 2 jaar verouderd zijn en na 4 jaar helemaal niet meer verkrijgbaar, zelfs dat onderdelen verouderd zijn als het apparaat nog maar juist ontworpen en nog niet eens gebouwd is. Met de klant moet dit vooraf worden besproken: er wordt naar gestreefd een zo open mogelijke architektuur te ontwerpen waardoor elementen gemakkelijker door modernere kunnen worden vervangen, en delen van installaties moeten regelmatig opnieuw worden ontworpen422. R&H (IMTECH) Producten van het elektrotechnische bedrijf IMTECH (voormalig van Rietschoten en Houwens) zijn in vrijwel alle marineschepen aanwezig. Het bedrijf is de belangrijkste onderaannemer van de scheepsbouwers. Sinds het eind van de Koude Oorlog heeft het zich meer op de civiele markt gericht: “‘Vroeger’ had R&H een
265
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
eigen printfabricage, blikfabriek, spuiterij. Nu richt R&H zich vooral op de front/tail-kanten van de zaak: het conceptueel ontwerpen en engineeren, dan het assembleren van de (elders ingekochte) onderdelen, en het installeren, testen en controleren van de apparatuur. De fabricageprocessen die voorheen in-house werden uitgevoerd zijn nu verzelfstandigd en verkocht. Deze nieuwe bedrijven (of opkopers) hebben voor een aantal jaren een preferente positie gekregen voor het zaken doen met R&H zodat ze in die tijd betrekkelijk veilig zich kunnen ontwikkelen en ook voor andere klanten gaan werken. R&H heeft zich geconcentreerd op de kern, is meer een systeemintegrator geworden en minder een totaal-bedrijf. Met name in de civiele markt is RH opgeschoven van een kastenbouwer naar een systeemintegrator. Haar verworven posities in de civiel-marititieme en industriële-automatiseringsmarkt gaat ze nu verder uitbouwen, waarbij het personeelsaantal kan gaan groeien. Voor wat betreft de ‘kasten’ heeft R&H veel concurrenten, voor de systeemintegratie-kunde niet. Een fraai voorbeeld daarvan is de nieuwste console op de brug, voor de civiele maritieme markt ontwikkeld, waarbij de platformbedienings, navigatie- en transport-functies van het schip op één plek verenigd zijn en op dezelfde beeldschermen voorgetoverd kunnen worden. Dat zou voor een defensieschip ook wel kunnen, maar de KM houdt het civiele en het militaire deel (SEWACO) van haar schepen strikt gescheiden. Het militaire deel neemt HSA voor haar rekening. R&H heeft daarmee alleen te maken omdat er spanning geleverd moet worden aan de gevechtscentrale. Onderdelen worden op verscheidene plaatsen ingekocht. In Nederland gaat het o.a. om: kabels, waarvan per jaar een paar duizend kilometer wordt verwerkt, en lampen (Philips). Het is van belang een ‘smart buyer’ te zijn: je hebt kennis nodig van dingen maar (vooral) van diensten, anders wordt je een oor aangenaaid. Daarom moet je ook zelf dingen doen. Het aantal toeleveranciers blijft ongeveer constant”423. TNO-Defensieonderzoek Een van de belangrijkste taken van TNO-DO is, nieuwe technologie te onderzoeken op haar operationele en economische waarde voor de krijgsmacht. DO speelt in de gehele serie ‘bedrijfsprocessen’ van het MvD (conceptualisering, operationele behoeftestelling, verwerving van materieel als kundige, specificerende of ontwikkelende klant) een hierdoor scherp omschreven (en beperkte) rol. Niettemin is de rol aan veranderingen onderhevig: tegenwoordig dienen er synergieën tussen verschillende technologiegebieden te ontstaan, en moet R&D al heel vroeg in de ontwikkelingsweg van een produkt geïntegreerd worden. Dat wordt bij DO gerealiseerd door accountbeheer: vanuit het onderzoek wordt nadrukkelijk gelet op wat de klant wil. De interne nota “Strategisch planningskader WOO”, naar aanleiding van de Prioriteitennota opgesteld was wat dit betreft duidelijk. Allereerst kwamen de behoeften van het MvD aan kennis en kunde, en slechts in dat deel daarvan dat technologieontwikkeling betrof zou de industrie een rol spelen. Strategische uitgangspunten van deze nota waren: De taken van de krijgsmacht bepalen de samenstelling van het ‘K&K’ (kennis en kunde)-programma. Qua breedte diende deze K&K alle gebieden van belang voor de huidige en voorziene taken van de krijgsmacht te bestrijken,
266
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
Qua diepte, diende per gebied ten minste een basisniveau bereikt te worden voor de ondersteunings-behoefte van de krijgsmacht/het MvD, De speerpunten van de ontwikkelde K&K moesten overeenkomen met het ambitieniveau van het MvD in de internationale arena, en In het K&K-programma moest ruimte aanwezig zijn voor toekomstige ontwikkelingen. Vroeger was er wel sprake van specifieke militaire technologiën, voor militaire doelen ontwikkeld met militaire budgetten. Nu is slechts de combinatie van subtechnologiën nog sector-gebonden (specifiek militair). Dat wordt vertaald in het programmatisch handelen van TNO. Enkele technologiën zijn nog specifiek militair van aard: • Ballistiek: militair-operationeel onderzoek; en zelfs dit gebied heeft civiele toepassingen; • NBC-bescherming, maar ook hier geldt: overeenkomsten met rampenbestrijding; • Technische menskunde. Hun kennis wordt veel gebruikt door Verkeer en Waterstaat. • Stealth en elektronische oorlogsvoering zijn tenslotte echt alleen maar militair toe te passen. • Radar, sonar, telematica, informatica, explosieveiligheid hebben alle nadrukkelijke civiele toepassingen. Waar problemen niet zelf kunnen worden opgelost, wordt ook wel een ander onderdeel van TNO ingeschakeld; omgekeerd, als TNO-DO een uniek kennisgebied beheerst en andere TNO-afdelingen daarvan gebruik willen maken, dan kan dat mits Defensie geen geheimhoudingsverplichting heeft gegeven. Ongeveer 15% van de omzet komt uit opdrachten van andere TNO-organisaties; omgekeerd wordt ongeveer 15% van het DO-werk uitbesteed binnen de rest van TNO. Deze spinoff/on ontstaat doordat mensen uit hun professionaliteit mogelijkheden herkennen, het wordt niet bewust gestimuleerd.424” 6.4.5 Tussenconclusie defensietechnologiebeleid
Een van de redenen om in het midden van de jaren ‘80 tot een defensietechnologiebeleid te komen was geweest, dat nieuw materieel noodzakelijk om bij te blijven in de wedloop van de Koude Oorlog steeds duurder was geworden, en dat in een periode tijdens welke de nationale economie er niet erg florisant bijstond. Tegelijkertijd had de Nederlandse defensie-industrie er moeite mee, een zelfstandig bestaan op te bouwen: de internationale defensiemarkt was zeer zwaar gepolitiseerd, vooral Amerikaanse bedrijven boden hevige concurrentie op de markten die tot nogtoe vooral aan Europese leveranciers voorbehouden waren geweest. Internationale samenwerking werd om een aantal redenen van belang geacht: de ontwikkeling van nieuwe technologie en materieel was een steeds duurder en riskantere onderneming die landen niet meer in hun eentje konden opbrengen en Nederland deed dat toch al niet; Europese samenwerking werd als de voor Nederland aangewezen manier om tot betaalbaar materieel te komen gepresenteerd, en de integratie in de Navo maakte het ook noodzakelijk om tot afstemming, liever nog
267
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
gemeenschappelijk materieel te komen. Een aantal kansrijke technologische gebieden werd aangewezen voor internationale samenwerking. De Defensienota van 1991 en de eropvolgende Prioriteitennota kende de Nederlandse defensie-industrie een minder prominente rol toe. De defensieaankopen zouden ingrijpend gaan afnemen, en de industrie deed er beter aan andere markten op te zoeken. Slechts op enkele selecte gebieden werd enige steun aan de industrie toegekend: het werd bijvoorbeeld van belang geacht dat de scheepsbouw (later ‘de bouw van gespecialiseerde oppervlakteschepen) haar kennis en kunde zou bewaren, maar dan slechts ‘in een Europees kader’. Het ging dan ook, met name na 1989, vooral om een nationaal industrieel beleid. In 1989 had staatssecretaris van Houwelingen nog gesteld, dat defensietechnologie van belang was voor de kwaliteit van de verdediging van West-Europa, maar dit ging niet meer op. Nieuwe technologie zou nu dual-purpose moeten zijn. Dit was ook de teneur van de rede die Andriessen, minister van EZ, in 1993 voor het NIIDsymposium hield. Hij beschouwde militaire produktie als allereerst een industrieel proces, waarbij enkele bijzondere randvoorwaarden golden die het bedrijven extra lastig maakten succesvol te concurreren. Dat waren bijvoorbeeld: de rol van militair geheime kennis, de specificiteit van de produkten, en de excessief hoge R&D-kosten. Niettemin hielp hij het bedrijfsleven met de CODEMA-regeling, waarvan echter sommige resultaten niet in produktie waren genomen omdat het MvD haar wensen tussentijds had gewijzigd. Succesvol produceren betekende kiezen voor prioriteiten. De AMP had die al aangewezen: elektronika, ontwerp- en systeemintegratie, informatie-technologie, en simulatie425. De inherente tegenstrijdigheid tussen een dergelijk beleid en de geringe mogelijkheden tot staatsingrijpen (beperkt budget, heersende liberaal-economische ideologie) maakten dat er vooral op al ingeslagen wegen doorgegaan werd. Het enkele paragraafje in de oorspronkelijke nota over de mogelijke gevolgen van nieuwe technologie op de internationale verhoudingen is wat verhullend: “Het defensie-technologiebeleid dient ook de mogelijkheid te bieden destabiliserende ontwikkelingen zichtbaar te maken, hetgeen de mogelijkheden van politieke beheersing vergroot. De toepassing (...) kan daarom ook een positieve bijdrage leveren aan de stabiliteit. Zo kan met de introductie van betere waarnemingsapparatuur worden bijgedragen tot een betere controle op de naleving van wapenbeheersingsovereenkomsten”426 maar de nadruk op handhaving van de status-quo is welgekozen. De paragraaf over defensietechnologie in de nota ‘Het compensatiebeleid 1974-1992 en de inschakeling van de Nederlandse industrie bij het defensie-verwervingsproces’ is in dit opzicht duidelijk: het Ministerie van EZ steunt de industrie met de CODEMA- en CODET-procedures als Defensie waarschijnlijk het resultaat zal afnemen, als de algemene technologie-basis van de industrie erbij gebaat is, en als er mogelijkheden van uitstraling naar civiele technologie zijn. Internationale samenwerking wordt aanbevolen als middel om de snelle technologische veranderingen bij te kunnen houden427. In de stellingnames van EZ ten aanzien van Defensieproduktie van de laatste jaren overheerst een internationaal, (west-)Europees perspektief. Wiedeman bijvoorbeeld wees op de voortgaande rationalisering (inkrimping en consolidatie) van de Europese defensieindustrie. “Hoewel er geen bedrijven zijn met een strategisch belang, heeft Defensie wel het behoud van een zekere industriële
268
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
capaciteit, geïntegreerd in een gezonde Europese industriële basis, als doel gesteld.” Voor Nederland bleef, naast de grote landen Frankrijk, Duitsland en Engeland, een niche over voor ‘die dingen waarin we goed zijn’: clusters van vliegtuigbouw en de maritieme industrie. Die dienden ondersteund te worden door een adequate kennisinfrastructuur; vice versa moest het bedrijfsleven wel duidelijk aangeven wat ze aan kennis en kunde nodig hadden.428 Het belang van de KM bij moderne technologie was tijdens de Koude Oorlog erin gelegen, dat ze alleen met modern materieel een goede kans zou maken in een conflict met het Oostblok. Binnen de beperkingen van de nationale defensieonderzoekslaboratoria en -industrie werd geprobeerd zo compleet mogelijk ‘bij te blijven’ en op specifieke gebieden te excelleren. Daarbij is een aanzienlijke hoeveelheid technologische kennis ‘intern’ aangemaakt en bewaard, terwijl de kennis van de laboratoria en de industrie als aan deze kern aanvullend werd beschouwd en behandeld. De richting van de technologische ontwikkelingen werd ingegeven door te reageren op ontwikkelingen bij de tegenstander en door aan te haken bij ontwikkelingen bij de bondgenoten. Na het eind van de Koude Oorlog zijn de onderzoeks- en ontwikkelingsbudgetten gedaald, en is de operationele opdracht eerst onduidelijk geweest, later verbreed t.o.v. de oorspronkelijke. Het werd noodzakelijk het onderzoek explicieter te sturen, en er prioriteiten in aan te brengen. Die zijn (wederom) mede-gestuurd door de aard en omvang van de nationaal beschikbare onderzoeks- en industriecapaciteit, zodat er enkele speerpunten overbleven die er voorheen ook altijd al waren geweest. Doordat prijs en complexiteit van moderne wapensystemen nog steeds stegen, werd het bovendien noodzakelijk risico’s van evt. mislukkingen in te dammen: de KM kon het zich niet meer veroorloven geld en arbeid te investeren in projecten die het risico liepen te mislukken. Hierdoor is technologieontwikkeling onder een toenemend strenge regie komen te staan. Het verschuiven van de grens tussen civiele en militaire technologie tenslotte heeft ook gevolgen gehad voor de KM, omdat onderhoudbaarheid van bestaande en toekomstige wapensystemen in het geding dreigde te komen. Opvattingen bij de defensieindustrie en defensieonderzoek over technologie De opvattingen over defensietechnologie die bij de industrie leven lopen nogal uiteen. Voor een aantal bedrijven is defensietechnologie tegenwoordig niet veel meer dan een gespecialiseerde versie van technologie die ze op de civiele markt inzetten. Dit gaat op voor het eleectrotechnische bedrijf R&H, maar ook voor scheepsbouwer KSG. Het verschil tussen beide bedrijven is dan dat R&H (IMTECH) erin geslaagd is de overstap naar de civiele markt te maken, en dat KSG min of meer halverwege is blijven hangen. Na overname door Damen Shipyards kan deze stap misschien alsnog ten volle worden gemaakt. Enkele andere bedrijven hebben zich echter vrijwel uitsluitend gericht op de defensiemarkt, en vermelden (dan ook) dat ‘hun’ technologie exlusief defensietechnologie is. De gespecialiseerde kennis van de RDM over interne ruimte- en gewichtsverdeling in een onderzeeboot, het lassen van een drukhuid uit lastig te verwerken HY-staal en het productieproces van een onderzeeboot lijkt inderdaad weinig relevant voor civiele toepassingen: delen van de kennis kunnen worden gebruikt voor het maken van drukvaten, offshore-constructies of delen van civiele schepen, maar het bedrijf als geheel is toch primair ingericht
269
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
voor haar specialisme. HSA is in Nederland een unieke uitzondering: het bedrijf heeft zich na overname door Thomson-HSA (tegenwoordig ‘Thales’) volledig gericht op enkele kerncompetenties, niches in de internationale defensiemarkten. Daarin is ze succesvol. De verhouding tussen civiele en militaire technologie volgt deze scheiding. Voor R&H (IMTECH) en KSG speelt het onderscheid geen grote rol. Voor RDM doet het dat ook niet, maar de toepassing van de technologie is er toch grotendeels gericht op militaire items. HSA-technologiekennis over systemen is wel ‘los’ van civiele toepassingen, maar zowel HSA als R&H hebben zich de laatste jaren veranderd van een ‘complete’ technologie-ontwerper en -bouwer naar een systeemintegrator waarbij onderdelen van de civiele markt worden gekocht, om in een militair systeem ingebouwd te worden. Voor beide bedrijven is dus de grens tussen civiele en militaire technologie verschoven: beide bouwen tegenwoordig ‘schillen’ van harden software om civiele onderdelen heen, waar ze voorheen ook de onderdelen zelf ontworpen en bouwden. De ‘core’-competenties van deze bedrijven zijn dus verschoven, waardoor ze nu een andere plaats binnen hun moederconcerns innemen: het zijn nu expertisecentra t.a.v. technologieintegratie voor een specifieke marktniche waar ze voorheen deel uitmaakten van een volledig afzonderlijke defensiemarkt. De houding van TNO-defensieonderzoek t.a.v. defensietechnologie is een spiegeling en afgeleide van de houding van de KM: DO heeft zich dienstbaar opgesteld t.a.v. de behoeften van de KM op bedrijfsondersteuning en technologieontwikkeling. Het onderhouden van een eigen kennisbasis waaruit hiervoor gepunt zou kunnen worden is een eigen verantwoordelijkheid van TNORVO/HDO geweest, en is dat nog steeds. Dit heeft ervoor gezorgd dat defensieonderzoek een wat ruimere blik heeft gehad (ze kon bij de civiele TNOonderdelen meekijken) en iets verder in de toekomst heeft moeten kijken. De opgebouwde kennis is voor wat betreft onderwerp en diepte steeds afgestemd op de eisen van de KM, maar de ‘klant’ is de laatste jaren wel steeds nadrukkelijker mee gaan sturen. De prioriteiten die door de KM in haar onderzoeksbehoefte zijn aangebracht gelden voor TNO als dwingende richtinggeving voor haar activiteiten. Inhoudelijk richt defensieonderzoek zich op een breed kennisgebied dat noodzakelijk is voor ondersteuning van de KM over de volle breedte van haar behoefte, met speerpunten voor gebieden waarin de KM aangeeft daaraan behoefte te hebben maar ook voor gebieden waarop TNO toekomstige doorbraken verwacht.
6.5 Conclusie: Beleid rondom Eerste en Tweede Nexus 6.5.1 Eerste nexus: beleid
Voor inzicht in de rol van het relevante beleid rondom marinescheepsbouw in de invulling van beide nexussen is gezocht in de organisatie van bouwprojecten, materieel- en defensietechnologiebeleid. Tot halverwege de jaren ‘70 was er geen sprake van expliciet regeringsbeleid op deze gebieden. Het opstellen van materieelplannen vond binnen de krijgsmachtdelen plaats, evenals het uitwerken ervan in bouwprojecten. In defensienota’s werd gesteld dat het in het Nederlands belang was de de krijgsmacht over zo modern mogelijk materieel zou beschikken, en
270
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
dat dat zoveel mogelijk door Nederlandse bedrijven zou worden gebouwd. De vrijheid die de krijgsmacht had om naar eigen believen met begrotingsposten te schuiven maakte niet alleen parlementaire controle tot een leeg begrip, maar ook sturing door de regering moeilijk. De betrokken bewindslieden waren vaak zelf uit de krijgsmacht afkomstig, zodat ze weliswaar deskundig waren maar ook (zoals Moorman) een voorpost van de krijgsmacht in de ministerraad. Beide nexussen stonden onder controle van de KM. Het eerste materieelbeleid van halverwege de jaren ‘70 was ontstaan uit bezorgdheid over de internationale wapenwedloop tussen de Navo en het Warschaupact. Ondanks deze hooggestemde doelen kreeg het beleid maar weinig grip op materieelplannen en -aankopen. Het beginsel ‘geen Nederlandse bijdrage leveren aan de wapenwedloop’ werd vertaald in ‘vervangingsaankopen mogen geen escalerend effect hebben’. De enkele malen dat hiernaar is verwezen bij de aankoop van nieuw materieel werd gemakkelijk aan deze voorwaarde voldaan. De militairstrategische ratio achter het materieel werd in de regeringsnota’s enkele malen herhaald, het was blijkbaar niet mogelijk aan de bestaande Navo-taken te tornen. In het begin van de jaren ‘80 werd een nieuw materieelbeleid in het leven geroepen dat in het teken stond van economische rationaliteit. Voortaan zou het materieel betaalbaar moeten zijn, maar wel door de Nederlandse industrie worden geleverd. De feitelijke inhoud van de beleidsvoornemens zoals gepresenteerd in een drietal regeringsnota’s verschilde evenwel niet veel van hetgeen in de jaren ‘70 al was verteld. Het ging om niet veel meer dan een codificatie van de bestaande toestand. Verondersteld werd dat het ook in het belang van het Nederlandse bedrijfsleven was, high-tech binnen te halen. Marineopdrachten konden daarbij helpen, steun aan de bestaande R&D-infrastructuur zou ook dat doel moeten dienen. In dit klimaat raakte het Ministerie van EZ d.m.v. het CODEMA-instrument nauwer betrokken bij de ontwikkeling van defensietechnologie. Onder invloed van de afwikkeling van het RSV-debâcle en het Walrus-schandaal werd marinebouw (intern) straffer georganiseerd, en (extern) de informatievoorziening aan regering en parlement verbeterd. Aan het schuiven met begrotingsposten kwam een eind. De KM-controle over de eerste nexus kwam zo onder druk te staan, terwijl ze werd gesteund in het invullen van de tweede nexus. Na het eind van de Koude Oorlog was er bij de regering allereerst aandacht voor het innen van een vredesdivident. De aandacht voor de belangen van de industrie verzwakte ten gunste van de vrijheid van de regering bij het maken van materieelkeuzen uit te gaan van de politiek-militaire behoeften. Enkele jaren later werd de toon t.o.v. de industrie weer wat vriendelijker. De KM intussen had zich gedwongen gezien, enkele speerpunten te kiezen voor haar onderzoek en technologieontwikkeling. Het totaal volume aan opdrachten was hoe dan ook aanzienlijk teruggelopen, wat de industrie tot reactie dwong. Inkrimping van het personeelsbestand was de meest voorkomende manier om van overtollig geworden produciecapaciteit af te komen, waarna enkele industrieën zich specialiseerden op de defensiemarkt, andere de markt helemaal verlieten, en weer andere zich erop toelegden technologie uit de civiele markt te gebruiken in de defensiemarkt. Hebben materieel- en technologiebeleid invloed gehad op de tweede nexus, de verbinding tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten? Hier moet een onderscheid worden gemaakt tussen de periode tijdens de Koude Oorlog, en die
271
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
erna. Voor 1989 waren materieel- en technologiebeleid er vooral op gericht, de krijgsmacht (vooral de marine) in staat te stellen, het benodigde materieel van het geschikte technologisch niveau te verkrijgen. Aan enkele bedrijven werd een preferente positie toegekend, enkele technologie-gebieden kregen speciale aandacht. Het wapenbeheersingselement was na de jaren ‘70 buiten zicht geraakt. Het beleid was erop gericht, de KM in staat te stellen zichzelf te helpen aan wat ze noodzakelijk achtte. De KM kreeg dus middelen die ze anders misschien niet had gehad, tegen betrekkelijk geringe kosten (EZ gedroeg zich als niet al te kritisch sponsor). Het heeft er wellicht aan bijgedragen dat tijdens de jaren ‘80 de symbiose tussen KM en industrie nog nauwer werd, en dat de betreffende industrie zich op defensie bleef specialiseren. Na het eind van de Koude Oorlog is die band losser geworden: de KM had niet zoveel geld meer te besteden, en de industrie werd van kleiner strategisch belang gezien. De KM koos voor een afstandelijker en zakelijkere benadering van de industrie, waarna de industrie haar eigen weg ging in faillissement, afstotingen van bedrijfsonderdelen, fusies, en, in dit kader belangrijk, conversie. Als gevolg hiervan kan de KM nog steeds in Nederland haar schepen laten bouwen, maar is ze minder aan verplichtingen jegens de industrie verbonden. Het kan geen kwaad om, als afsluiting van deze paragraaf, de situatie in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog in herinnering te roepen. De marine had een ‘eigen man’ (Moorman) in de regering zitten, die haar belangen behartigde. Materieelbeleid bestond nog niet, evenmin als technologiebeleid. Krijgsmachtdeelplannen werden door de krijgsmachtdelen zelf opgesteld en uitgevoerd, parlementaire controle ontbrak bijna. Sindsdien heeft de marine steeds meer de regie over de eerste nexus uit handen moeten geven, een schoksgewijs proces met pieken halverwege de jaren ‘70 en ‘80, waarna de politieke aandacht weer terugliep. Net als met het Planning Programming and Budgetting System (PPBS)429 is met het IDPP gepoogd politieke greep te krijgen op het integrale defensieplanningssysteem. Zolang er geen aanwijzingen zijn dat de politieke leiding daadwerkelijk ontwikkelingen stuurt kan ervan uit worden gegaan dat de krijgsmachtdelen zich naar de burocratische eisen hebben geschikt maar strategischinhoudelijk het roer in handen houden. De eerste nexus blijft dus nog onder de hoede van de marine. De tweede nexus, tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten, is na het eind van de Koude Oorlog van inhoud veranderd. De nauwe banden van de jaren ‘80 zijn losser geworden, wat enerzijds een deel van de industrie de civiele markt op heeft gejaagd en een ander deel tot specialisatie in defensietechnologie heeft bewogen, anderzijds de KM meer vrijheid lijkt te geven bij het uitzetten van orders en daarmee een grotere zekerheid dat het uitvoeren van plannen niet hoeft te lijden aan overmatige afhankelijkheid van enkele industriële partners. 6.5.2 Autonomie
Autonomie, zo was de verwachting, zou kunnen worden aangetroffen in de twee nexussen (resp. de vertaalslagen tussen veiligheidsbeleid en vlootplannen, en tussen vlootplannen en marinescheepsbouw), op de gebieden ‘productie’ en ‘beleid’. Tot halverwege de jaren ‘70 zijn de materieelplannen opgesteld door de krijgsmachtdelen. Daarna is enerzijds technologieontwikkeling een stuk complexer geworden, anderzijds een grotere aandacht van regering en parlement voor marinebouw gekomen. Die aandacht heeft zich toegespitst op de kwaliteit en omvang
272
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
van de informatievoorziening aan het parlement, het belang van de Nederlandse defensieindustrie, en een financieel correcte wijze van projectuitvoering. De militairstrategische rationale achter vlootplannen en het door de KM gewenste karakter van nieuwe schepen is nauwelijks punt van discussie geweest, of niet effectief beïnvloed. De beleidsruimte van de KM is weliswaar in de loop van de afgelopen 15 jaar kleiner geworden, maar de kern ervan is nog onaangetast. De eerste nexus is complexer geworden, maar valt nog steeds onder de hoede van de KM. In afzonderlijke bouwprojecten (de tweede nexus) is een soortgelijke beweging te zien. Het ontwikkelproces van nieuw materieel is moeilijker geworden, en de interne organisatie van de KM is mee-gedifferentieerd. Onderzeeboten blijken de meeste problemen op te leveren, omdat deze technologisch lastiger zijn en omdat vanwege de lange perioden tussen projecten geen ‘leereffect’ optreedt. Het ontwerpen en bouwen van fregatten is de ‘specialiteit’ van de KM, waarin enkele specifiek Nederlandse kenmerken zichtbaar zijn: aandacht voor de bemanning-schipfit en subtiele ruimteverdeling. Andere kenmerken, zoals het verminderen van de signatuur, verdergaande automatisering van apparatuur en integratie van de SEWACO-uitrusting, zijn internationaal van aard. Het genoemde leereffect treedt op tussen verschillende klassen van fregatten, en binnen opeenvolgende uitvoeringen van dezelfde klasse. Hoewel zich geen dramatische ‘sprongen voorwaarts’ hebben voorgedaan bij vervangingsaanschaffen, is er wel sprake van incrementele innovatie. Een ander verschijnsel is verdergaande standaardisatie op een paar typen fregatten, die binnen de eigen klasse tot de krachtigste behoren. Kleinere schepen zijn uit het repertoire verdwenen ten gunste van oceaangaande fregatten, hetgeen misschien toch een innovatie op het tweede niveau kan worden genoemd. Op het gebied van onderzeeboten is door soortgelijke incrementele innovatie, een eigen klasse ontstaan die tussen de nucleair aangedreven subs en de kleinere conventionele boten inligt. Hiermee is de KM erin geslaagd, zonder al te veel politieke ondersteuning een in verhouding zware militaire taak binnen de Navo te behouden. Ook dat wijst op een zekere autonomie: een langdurig volgehouden innovatieserie heeft geresulteerd in kwalitatief goede schepen die door hun bestaan voortzetting van taakuitvoering op een zeker niveau af hebben gedwongen. Nu het begrip ‘autonomie’ is aangewezen in de manier waarop de KM haar schepen ontwerpt en bouwt en de invloed die de KM uitoefent op de inhoud en regulering van beide nexussen, zal in het volgend hoofdstuk naar een verklaring hiervoor worden gezocht. 346
Het Defensie Strategisch Plan (DSP) heeft betrekking op een langere periode (20 jaar) en stuurt het Lange Termijn Plan (15 jaar). Dat wil zeggen, dat het DSP, dat bevat de doelstellingen en taken van de krijgsmacht, een toekomstvisie met een horizon van 20 jaar met voorspellingen van politieke ontwikkelingen en technologische trends, gevolgen daarvan voor de krijgsmacht, en keuzevraagstukken inzake prioriteiten stelt, in plannen vertaald wordt die in het LTP terecht komen. Daarin worden operationele risiko’s ingeschat, en planalternatieven gegeven met bijbehorende globale kosten. De langere periode waarop de plannen betrekking hebben maakt nog flexibiliteit in de invulling mogelijk: plannen kunnen veranderd worden. Daaraan min of meer parallel ligt de KM-wens ook flexibiliteit in de schepen zelf in te bouwen, want bij een mogelijkerwijs snel veranderende (politieke) korte-termijnhorizon kan onmogelijk ‘op tijd’ een bijpassende andere vloot worden opgebouwd. Het Korte Termijnplan beslaat een
273
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
periode van 5 jaar. De termen waarin het gesteld is verwijzen rechtstreeks naar zgn. ‘planningseenheden’ die ook in de jaarlijkse begrotingen terugkeren. Het DSP geeft de KM een kader (globale budgetten, evaluaties van buitenlandse politiekmilitaire ontwikkelingen) waaraan ze haar organisatie kan toetsen op sterke en zwakke punten. De zwakke punten kunnen aanleiding zijn voor behoeftestellingen, en het formuleren van planalternatieven om daarin te voldoen. In het KTP hangen Marinebouwprogramma’s aan de centrale plannings-instrumenten: hier wordt beslist over de toekomstige middelen die aan investeringen besteed zullen gaan worden en over het benodigde wetenschappelijk onderzoek. Over deze bouwprogramma’s wordt de Tweede Kamer ingelicht middels DMP-documenten. 347 In de praktijk gaat het ongeveer als volgt. Op een gegeven moment wordt er een behoefte uitgesproken, bijvoorbeeld om de S-fregatten te vervangen. Dat wordt in de plannen ingeschreven (DMP-A), een stafdoelstelling ontstaat, er gaat een papier van de Marinestaf naar de centrale organisatie. De Chef van de Defensiestaf geeft zijn fiat, en laat de Minister van Defensie het parlement informeren. De KM genereert een idee over het investeringstrajekt. Als het Parlement daarmee instemt, wordt de doelstelling geconcretiseerd in een stafeis (het DMP-B document). De stafeis komt tot stand in interactie tussen de Marinestaf (operationele visie) en de direktie Materieel (technische mogelijkheden). De Marinestaf is penvoerder van de projektorganisatie die dan wordt opgezet. Er komt een stafeis waarin de Marinestaf vrij gedetailleerd aangeeft wat ze wil hebben. De Direktie Materieel ontwerpt een Projekt Managementplan. Via de bevelhebber wordt een DMPB-document ingediend. Dan gaat in de Dir.Mat. het Projektmanagementteam ook lopen. De stafeis is omschreven in termen van functionaliteit: wat moet het schip kunnen in welke omstandigheden (randvoorwaarden). 348 KMS en KSG worden door elkaar gebruikt voor hetzelfde: de scheepswerf De Schelde, tegenwoordig overgenomen door Damen Shipyards. 349 Bron voor de beschrijving van het verloop van een project: interview met CDRE P.B.L. Kluver, souschef Materieelprojekten Marine, 9-9-1994, Den Haag. 350 TK 19 221, p. 128, 23 september 1985. 351 TK 14 654. 352 Zie o.a. Roeien met de riemen, a.w., pp. 58-59. 353 TK 1673 p. 3 en TK 1900 H. 8A, p. 5. 354 Nota inzake het Defensiebeleid 1954, pp. 218-226. 355 TK 5450, Verslag van de Commissie Onderzoek Militair Aankoopbeleid, nrs. 1-3. 356 Idem, nr. 1 pp. 13-14. 357 Idem, nr. 3 pp. 4-7. 358 Van den Hoogen, Th.J.G., a.w., pp. 56-98, m.n. p. 72. 359 TK 19 221, pp. 124-125. 360 TK 19 464, 1985-1986. 361 Defensienota 1968, p. 145. 362 TK 18100 X 23 p. 18 363 TK 14 654 (zitting 1977) 364 TK 12 994 nr. 1-2, o.a. p. 15: moderne wapens. 365 De analyse van het materieelaanschaffingsproces die in het rapport wordt gegeven gebruik ik later bij het analyseren van de banden tussen de bij marinebouw betrokken actoren. 366 Defensienota 1984, TK 18 169, 1983-1984, pp. 165-203, m.n. p. 173. 367 Idem, pp. 184-185. Overige gevolgen die het RSV-debacle had komen later ter sprake bij de verhoudingen tussen Defensie en de industrie. 368 Defensienota 1991, p.156 369 Defensienota 1991, pp. 156-157 370 Lutje Schipholt, R.M., (sous-chef materieelprojekten en plvv. DMKM) Defensieindustriebeleid 1991, Marineblad 1991 pp. 154-161 371 Fledderus, J., Directeur-Generaal Materieel, Toespraak Kiezen voor technologie!, NIIDsymposium 4 nov. 1994 372 Brief van de Staatssecretaris van Defensie adn de Eerste/Tweede Kamer der Staten Generaal d.d. 3 juni 1999, nr. M99002963.
274
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
373
TK 21886 nr. 2 p. 14. TK 19700 X nr.28, 1986-87. 375 idem, nr.26. 376 Interviews d.d. 24 maart en 27 april 1995 met vertegenwoordigers van CDA, VVD en PvdA. 377 Defensienota 1954, pp. 208-217. 378 Defensienota 1968, pp. 147-150. 379 Defensienota 1974, pp. 114-115. 380 Defensienota 1984, pp. 221-224. 381 TK 19404 nrs. 1-2 382 Frinking, A.B.M., Staatssecretaris van Defensie, Het belang van technologie voor Defensie, NIID symposium ‘Kiezen voor Technologie!’, 29 oktober 1993, Den Haag. 383 Gmelich Meijling, J. C., Staatssecretaris van Defensie, Den Haag, 17 oktober 1996: Europese defensie-materieelsamenwerking, ‘Een Europese defensie-industrie, NIIDsymposium 384 TK 23400 X nr 2 p. 43 385 TK 23900 X,2, p.44 386 TK 19157 1-2: Defensie en de Nederlandse industrie. 1984-1985, 13 sept. 1985, TK 19404 1-2: Defensietechnologie. 1985-1986, 11 feb. 1986, TK 20679 1-2: Internationale Defensie Materieelbetrekkingen, 1987-1988, 12 sept. 1988 TK 21886 1-2: De Nederlandse defensieindustrie, 1990-1991, 12 nov. 1990, TK 21991 1-2: Defensienota, 1990-1991, TK 22054 1-2: Wapenexportbeleid, 1990-1991, 28 mrt 1991, TK 22826 1-2: Het compensatiebeleid 1974-1992 en de inschakeling van de Nederlandse industrie bij het defensieverwervingsproces, 19921993, 22 sept. 1992, TK 22975 1-2: Prioriteitennota 387 Interview met W.L.N. Groot, secretaris CODEMA, Dhr. Boushé, Vrijdag 18 Februari 1994. 388 TK 21886 389 TK 22054 390 TK 22826 391 De Nooy, G.C., Defensie en de Nederlandse industrie: “Het tij en de bakens”, Marineblad 1989 pp. 480-484. 392 TK 21886, p.11 393 Van Kesteren, H., De rol van R&D voor de Nederlandse defensie-industrie, in Marineblad 1991, pp. 23-27. 394 Wiedeman, J.H., commissaris Militaire Productie en Crisisbeheersing van het Ministerie van Economische Zaken, Prioriteiten: het economisch perspectief, 4 november 1994, Den Haag. 395 CMP: Economische Zaken heeft een aantal Direktoraten-Generaal: een voor Buitenlandse Economische Betrekkingen (EG etc.), een voor Energie (SEP, Gasunie), een voor Economische structuren (regionaal beleid), en een voor Industrie en Diensten. Daarin bevinden zich een aantal directoraten en commissariaten, waarvan het Commissariaat Militaire Produktie en Crisisbeheersing er een is. Dit is de eenheid binnen het Ministerie van EZ die zich met de Nederlandse defensieindustrie, materieelontwikkeling, en compensatieopdrachten bezighoudt. MP is daar weer een onderdeel van, het houdt zich bezig met de Nederlandse bedrijven in de defensiesector en het verwerven van defensiematerieel. In het algemeen is het doel van EZ, de concurrentiekracht van het Nederlandse bedrijfsleven te versterken. Daartoe wordt een voorwaardenscheppend technologie- en industriebeleid gevoerd. Bij MP vindt de vertaalslag naar defensieopdrachten plaats. Daartoe heeft ze inzicht in de materieelplannen van Defensie, en moet ze de mogelijkheden van het Nederlandse bedrijfsleven onderkennen. Dat kan op een aantal manieren: 1) R&D, produktie: de kans voor het Nl. bedrijfsleven voor het vervullen van Nl. defensieopdrachten. 2) Compensatiebeleid: bij het in het buitenland bestellen van defensiematerieel wordt een compensatie bedongen. Dit kan deelname aan internationale projekten voor Nl. bedrijven betekenen. 3) NATO infrastruktuur. Grote infrastrukturele werken zoals bunkers, pijpleidingen, radar, militaire electronische snelwegen, worden centraal door NATO gekocht. 374
275
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
Het interventiebeleid is erop gericht, de uitgangspositie van het Nl. bedrijfsleven te verbeteren. Daarbij hoort ook voorlichting en informatievoorziening naar het bedrijfsleven. 396 Verschoor, Min. v. EZ, Comm. MPC, interview 14-2-1994. “Een deel van de civiele markt, het hoogwaardige deel, kan vergeleken worden met de militaire markt. Ook in de bedrijven die maar voor een gering deel afhankelijk zijn van defensie is het meestal mogelijk een organisatorisch en fysiek afgescheiden deel van het bedrijf als defensie-gericht aan te duiden. Conversie is mogelijk, als de delen van het bedrijf maar geïntegreerd zijn. Bij het overnemen van een civiel bedrijf kan een deel van de eigen capaciteit door intern besteden en verschuiven van opdrachten elders benut worden danwel overcapaciteit afgevangen worden. Verschillende bedrijven hebben daar zo hun eigen opvattingen over. In de toekomst zullen de Nederlandse bedrijven meer terug gaan naar hun kernaktiviteiten, er zal sprake zijn van meer internationale samenwerking, de kleintjes vallen af, maar op specifieke gebieden blijft er een Nederlandse industrie bestaan: radar, optronica, scheepsbouw (integratie en platformbouw), een stukje ruimtevaart. Vraag is, hoe komen de Nederlandse bedrijven uit de golf van internationale overnames? Is er nog plaats voor zelfstandigheid van grote platformbouwers (zie Fokker/DASA) of blijven slecht leveranciers van subsystemen over? De protectie vanuit overheden zal teruglopen, er is een drang tot internationaal optreden wat tot interoperabiliteit noopt, internationale congsi's zullen meer invloed uitoefenen, maar het blijft zaak daar nationaal voldoende uit te halen in tegenorders, compensatie. Compensatie zal indirekter worden.” Zie ook Kesteren, H.H. van (Commissaris Militaire Productie en Overheidsopdrachten, EZ, 1990), De rol van R&D voor de Nederlandse defensie-industrie, in Marineblad 1991 pp. 23-27. Van Kesteren suggereert dat de Nederlandse defensie-industrie er goed aan zou doen zich minder van defensieopdrachten afhankelijk te maken door CODEMA (en andere subsidies) vooral te gebruiken voor het ontwikkelen van dual-use-technologie. 397 Zie o.a. Atsma, E., Het Wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de Koninklijke Marine, in Marineblad 1985, pp. 224-235. 398 Koningsbrugge, A.J.J.M. van, De nota Defensie Technologie, in Marineblad 1989, pp. 469473. 399 Berg, C.R. van den, Het materieel-logistieke proces bij de Koninklijke marine in het krachtenveld van politiek en industrie, in Marineblad 1989 pp. 464-468. 400 Huijsmans, P.A.G.M., Management van de R&D-processen bij de Koninklijke marine, deel 2: een recept voor een doelmatig en effectief management van de R&D-processen bij de KM, in Marineblad 1993, pp. 303-311, aldaar pp. 305-306. 401 Huijsmans, P.A.G.M., Wetenschappelijk onderzoek voor de Koninklijke marine, in Marineblad 1991, pp. 254-263, aldaar p. 254. 402 Huijsmans, P.A.G.M., Management (etc.), Marineblad 1993, p. 307. 403 Lutje Schipholt, R.M., Innovatie. Waarom?, in Marineblad 1992, pp. 362-368, 362. 404 Van den Berg, C.R., p. 129 405 Huijsmans, P.A.G.M., (plvv. Hoofd WOOM) Wetenschappelijk onderzoek voor de Koninklijke Marine, Marineblad 1991, p. 254 406 Huijsmans, P.A.G.M., (plvv. Hoofd WOOM) Wetenschappelijk onderzoek voor de Koninklijke Marine, Marineblad 1991 pp. 254-263 407 CDRE P. Roodhuyzen, sous-chef Technische Afdelingen, plv. direkteur Materieel KM, 18 maart 1996. 408 Huijsmans, P.A.G.M., Management van de R&D-processen bij de Koninklijke marine, deel 2, Marineblad 1993, p. 307. 409 Huijsmans, P.A.G.M., Management van de R&D-processen bij de Koninklijke marine, deel 2, Marineblad 1993, p. 310. 410 Huijsmans, P.A.G.M., Management (etc.), deel 2, Marineblad 1993, p. 251. 411 Nabbe, E.H.E., Het Marineschip 2000+, in Marineblad 1989 pp. 292-298. 412 CDRE P. Kluver, sous-chef materieelprojekten KM; 20 maart 1996. 413 Interview Dibbetz, 14-2-1994.. 414 Zie voor verdere gegevens over de NIID, de annex.
276
Beleid rondom technologie, invulling eerste en tweede nexus
415
Zie ook Muyzenberg, L. van den, Zonder continuïteit geen defensie-industrie, enige speculaties over de mogelijkheden van bedrijven en de overheid om de toekomst van de Nederlandse defensie-industrie te beïnvloeden, in Marineblad 1991 pp. 162-168, die vooral kansen ziet voor de industrie als de overheid over zou gaan op ‘single sourcing’ en ‘codevelopment’ en een constante stroom orders zou garanderen aan de scheepswerven. Fabrikanten van onderdelen zouden beter in staat zijn op internationale markten succes te hebben, mits de overheid als betrouwbaar partner zou optreden en de industrie risico’s zou nemen. 416 Zie onder andere Dibbetz, J.H., NIID Nieuwsbulletin, Voorwoord, 94/1 Maart p. 1 417 Van den Berg, Marineblad 1990, p. 132 418 Van den Bergh, H.J., (directeur Alcatel Nederland BV, FEL-TNO symposium 1989): Is er toekomst voor de Nederlandse defensie-industrie?, Marineblad 1990 pp. 131-133. Zie ook Nooy, G.C. de, Defensie en de Nederlandse industrie: “Het tij en de bakens”, in Marineblad 1989 pp. 480-484, waarin betoogd wordt dat de veranderde internationale omstandigheden de politieke en maatschappelijke interesse in het uitvoeren van de (eerste drie) nota’s over defensiematerieel zodanig hadden doen afnemen dat de industrie zich diente te bezinnen op haar specialisatie en toekomst. 419 Interview J.H. Dibbetz, 14-2-1994. 420 Zie verder, de annex. 421 Interview Scherpenhuijsen, KSG. 422 Interviews H.B. Langeraar, Technology Strategy Officer HSA, Hengelo, 26 januari 1998, en H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998. 423 Interview IMTECH 424 F. van Aken, stafafdeling Markt en Programma TNO-DO, 1 Maart 1994. 425 H.H. van Kesteren (Commissaris Militaire Produktie en Overheidsopdrachten van MvEZ, rede NIID-KIVI congres 1990): De rol van R&D voor de Nederlandse defensie-industrie; Marineblad 1991 pp. 23-27; zie ook J.E. Andriessen, minister van Economische Zaken: Defensietechnologie in nationaal perspectief, Den Haag, 29 oktober 1993, rede NIID-congres Kiezen voor technologie. 426 TK 19404 1-2 p. 6 427 TK 22828 1-2 pp. 20-22 428 Wiedeman, J.H., commissaris Militaire Productie en Crisisbeheersing van het Ministerie van Economische Zaken, Prioriteiten: het economisch perspectief, 4 november 1994, Den Haag. 429 Zie bij Hoogen, Th.J.G. van den, De Besluitvorming over de Defensiebegroting, systeem en verandering, hoe een vroegere poging programmabudgettering in te voeren mislukte op organisationele onwil, en hoe de invoering van de matrixstructuur wel lukte.
277
Netwerk-exploratie
Hoofdstuk 7: Netwerk-exploratie: actoren, beleids- en productienetwerkconfiguraties, werking van het netwerk 7.1 Netwerk-exploratie Het programma voor onderzoek naar ‘autonomie’ van de marine (zie H.3) voorziet in het verzamelen van gegevens die betrekking hebben op de plaats waar deze autonomie zich zou manifesteren, en van gegevens die in samenhang tot een verklaring zouden moeten voeren. De locus waar de autonomie wordt gerealiseerd is in het vorige hoofdstuk behandeld: scheepsbouwprojecten en het bijbehorende materieel- en technologiebeleid, welke zijn geïnterpreteerd in samenhang met het idee ‘twee nexussen’. Voor een verklaring van de autonomie zullen we dus de gang van zaken in beide nexussen moeten begrijpen: hoe komt het dat de KM daarin autonoom heeft kunnen optreden? De data die hiervoor zullen worden verzameld hebben, overeenkomstig het theoretisch raamwerk dat in H.3 is ontwikkeld uit netwerktheorie, betrekking op: • De bij industriële en beleidsaspecten van marinescheepsbouw betrokken actoren, • Hun hulpbronnen, • Hun relaties, • De integratie tussen deze actoren, • De verdeling van macht onder de actoren, en • De functie die de actoren voor het netwerk hebben en die het netwerk voor de actoren heeft. Onder de relaties worden de onderlinge verhoudingen tussen de actoren verstaan, maar ook tussen de actoren en de ‘buitenwereld’. De nauwheid en stabilititeit van deze relaties wordt met de term ‘integratie’ aangeduid. De verdeling van macht wordt gelezen uit de distributie van afhankelijkheden onder de actoren van elkaars hulpbronnen. De term ‘functie’ wordt ingevuld met een analisteninschatting van de kenmerken van het netwerk, en slaat op de rol die de actor in het netwerk speelt en het belang dat het netwerk voor de actor heeft. De te verzamelen gegevens over de actoren en hun verhoudingen moeten ons in staat stellen, de aard en de omvang van het productie- en beleidsnetwerk rondom marinescheepsbouw aan te duiden. Het is niet voldoende een opsomming van afzonderlijke actoren te geven: de onderlinge en externe verhoudingen komen direct om de hoek kijken. Waar we op uit willen komen is een overzicht van beleids- en productieconfiguraties van actoren door de tijd heen dat deels teruggrijpt op de uiteenzetting van het materieel- en defensietechnologiebeleid uit het vorige hoofdstuk, deels op de feitelijke ontwikkelingen in de verhoudingen tussen de actoren zoals uit de cases is gebleken, en voor een deel bestaat uit nieuwe gegevens. 279
Netwerk-exploratie
Uit de ‘werking’ van elk netwerk zullen verklaringen worden getrokken voor het waargenomen type beleid resp. technologie-ontwikkeling. Een bespreking van deze ‘werking van de netwerken’ met betrekking tot, en van de invloed van de verbindingen tussen beide netwerken op de gang van zaken in de nexussen voert naar de conclusie, een antwoord op de vraag hoe de waargenomen autonomie van Nederlandse marinebouw te verklaren valt. De indeling van dit hoofdstuk volgt hieruit. Allereerst zal worden onderzocht om welke actoren het gaat, en wat kenmerkende eigenschappen en handelingen van die actoren zijn430. Een analyse op basis hiervan over hulpbronnen zal deze paragraaf besluiten. Ten tweede zal worden nagegaan hoe de onderlinge en externe verhoudingen samenkomen in beleids- en productieconfiguraties door de tijd heen: er zal dus een onderscheid worden gemaakt tussen beleids- en productienetwerk, waarin actoren op een andere manier (rondom een ander centraal thema) met elkaar interacteren en die deels een ander actorveld kennen. De relaties tussen de actoren in het beleidsnetwerk zijn al grotendeels uitgewerkt in het vorige hoofdstuk, reden om het onderzoek in dit hoofdstuk te beperken tot de relaties in het productienetwerk. Een analyse van deze relaties zal leiden tot nadere invulling van de concepten ‘integratie’, ‘macht’ en ‘functie’ in beide netwerken. In een synthese zal daarna een interpretatie van de productie- en beleidsnetwerken rondom marinescheepsbouw worden gegeven. Tenslotte zal de werking van het netwerk ten aanzien van beide nexussen worden onderzocht, en een verklaring van de autonomie van de marine gegeven.
7.2 Actoren 7.2.1 Welke actoren?
Om het ‘lidmaatschap’ van een Marinebouw-beleids- en productienetwerk vast te stellen kunnen we uitgaan van een aantal typen criteria die ontleend zijn aan de wapenontwikkelingstheoretici uit H.3.6.2. Het is van belang hieruit de juiste criteria te halen, die met de aangehaalde netwerktheorie kunnen worden verenigd. Enserink c.s. gaan pragmatisch te werk: alle organisaties die bij een specifiek technologieinnovatieproject betrokken zijn geweest en die een invloed van enige importantie op het resultaat hebben gehad zijn deelnemers in het netwerk. Er ligt een onderscheid tussen meer en minder ingesloten actoren, tussen actieve netwerkbouwers en passieve meelopers, en tussen ‘gewone’ en kritieke deelnemers (de laatsten hebben een beslissende stem in het succes van het werk van het netwerk: gaat het door of niet). Law en Callon maken een onderscheid tussen een intern en een extern netwerk. In het interne netwerk zitten de direkt betrokken actoren die een concrete en constante bemoeienis met het werk hebben. In het externe netwerk zitten actoren die voor het uiteindelijke succes van cruciaal belang zijn maar minder met technologieontwikkeling te maken hebben: zij zijn degenen die een tijdelijke maatschappelijke ruimte openen waarbinnen andere actoren te werk kunnen gaan. Beide indelingen van actoren lopen door elkaar heen: de kritieke deelnemers van Enserink kunnen bijna gelijk worden gesteld met het externe netwerk van Law en Callon, de meer ingesloten actoren en actieve netwerkbouwers van Enserink verwachten we aan te treffen in het interne netwerk van Law en Callon. Onze keuze 280
Netwerk-exploratie
wijkt hier iets van af. We zoeken naar relevante actoren in het beleids- en het productienetwerk, en naar overlappingen daartussen. Beide netwerken zijn, zo verwachten we, kritiek ten opzichte van elkaar: zonder beleid kan het productienetwerk niet aan de slag en zonder productienetwerk blijft beleid in de lucht hangen. De overlap tussen beide netwerken is een plaats waar we verwachten aanwijzingen te vinden voor de gang van zaken in beide nexussen. In h.6 zijn materieel- en defensietechnologiebeleid besproken. Aan de hand hiervan kunnen nu al de relevante actoren van het beleidsnetwerk worden aangewezen: het Ministerie van Defensie dat sinds halverwege de jaren ‘70 beleidsnota’s heeft doen verschijnen, het Ministerie van Economische Zaken dat sinds 1978 meebetaalt aan de CODEMA-regeling en een belangrijke rol speelt in het bepalen en het ten uitvoer brengen van beleid, het DMKM dat sinds halverwege de jaren ‘80 een eigen technologiebeleid formuleert (en voordien feitelijk al had gevoerd), de Marinestaf die een rol speelt bij vaststellen van vlootplannen en het uitvaardigen van stafeisen voor te bouwen marineschepen, en de afzonderlijke betrokken industrieën die sinds enige jaren ook een eigen technologiebeleid formuleren en uitvoeren. De afzonderlijke gevallen van beleid hebben zowel betrekking op de eerste nexus als op de tweede. Voor wat betreft de eerste nexus hebben achtereenvolgende regeringen in samenspraak met marinestaf marineplannen opgesteld en ontwerp en bouw van klassen marineschepen geïnitieerd en begeleid, en het materieelbeleid heeft vooral betrekking gehad op de eerste nexus. Alle genoemde actoren hebben beleid t.a.v. de tweede nexus geformuleerd en uitgevoerd in materieelbeleid, technologiebeleid en stafeisen. In de cases zijn de in het productienetwerk betrokken actoren ter sprake gekomen. Dat zijn op de eerste plaats het DMKM, de scheepsbouwers RDM en KSG (voorheen ook WF en NDSM), HSA en R&H, en een aantal onderaannemers. De defensieonderzoeksinstellingen spelen hier een rol van betekenis. Op cruciale momenten in het ontwerp- en bouwproces van marineschepen spelen ook regering en parlement een rol, terwijl voortdurend de marinestaf betrokken is en via deze, haar buitenlandse relaties en voorbeelden. Het productienetwerk heeft vooral betrekking op de tweede nexus, het omzetten van marineplannen in materieel. Vanwege de gemaakte keuze, van marinescheepsbouw met name het industriële en het beleidskarakter te onderzoeken kunnen dus alvast twee soorten actoren worden onderscheiden: industriële en politieke. In het vorige hoofdstuk is gebleken dat de KM een belangrijke rol speelt in marinescheepsbouw, reden om een categorie ‘militaire actoren’ toe te voegen. Zowel in de cases als in het relevante beleid wordt voortdurend gewezen op het belang van onderzoek naar en ontwikkeling van moderne technologie, zodat ook onderzoeksactoren van belang mogen worden geacht. Er zal dan ook worden gezocht naar militaire, industriële, onderzoeks- en politieke actoren, die direkt of indirekt bij militaire technologie-ontwikkeling betrokken zijn. Het gaat hier om ‘corporate actors’, niet individuele personen, hoewel dezen als ‘puntrepresentanten’ van actoren kunnen optreden. Alle bij Marinescheepsbouw betrokkenen zijn in beginsel netwerk-actoren, maar het belang van een actor voor danwel lidmaatschap van resp. het beleids- of productientwerk wordt op pragmatische wijze ingeschat. Het verschil tussen een intern en een extern netwerk valt weg omdat de gehanteerde theorie zo’n onderscheid niet ondersteunt. De focus die in de cases is aangebracht op de eerste, tweede en derde niveaus van
281
Netwerk-exploratie
wapeninnovatie bepaalt verder de keus van de actoren. Het gaat om de fabrikanten van apparatuur die op zijn minst een belangrijke bijdrage levert aan het derde innovatienivea, en om de verdere betrokken politieke en onderzoeks- en ontwikkelingsactoren. Concluderend: We hebben in het vorige hoofdstuk gezien dat een marinescheepsbouwproject een uitvoering van door de politiek gesanctioneerde plannen is. Daarom worden het Parlement, de Minister van Defensie en zijn Ministerie (de Centrale Organisatie, de ambtelijke top boven de krijgsmachtdelen) bestempeld als de eerste actoren van belang: de politieke actoren. Direct daarna is het de KM die voor specificatie, ontwerp en bouw van marineschepen verantwoordelijk is. In haar hoogste (ambtelijk) orgaan, de Admiraliteitsraad, zijn vertegenwoordigers te vinden van de Marinestaf voor plannen en operatieën, en van de Direkties Materieel, Personeel, en Economisch Beheer. Bij het ontwerpen van een schip spelen de Marinestaf en de Directie Materieel (de Technische Afdelingen) onderling verschillende hoofdrollen, reden om ze tot aparte actoren te benoemen. Onderdelen van de KM spelen dus verschillende rollen in zowel het beleids- als het productienetwerk. Aan de hand van de cases kan een schema van geïnvolveerde organisaties worden samengesteld, echter niet voordat wordt vastgesteld welke voor militair relevante technologie-ontwikkeling van belang zijn. De indeling in platform en SEWACO-installatie kan hier helpen. Het platform wordt gebouwd door scheepsbouwers, en voorzien van de systemen die een schip nodig heeft om te varen, navigeren en de bemanning te huisvesten door systeembouwers. De SEWACOinstallatie bestaat uit wapens, sensoren en commandovoeringsapparatuur. Voor wat betreft wapensystemen ligt de zaak betrekkelijk eenvoudig: die worden niet in Nederland gebouwd (hoewel voor de Tweede Wereldoorlog onderdelen van kanonnen door scheepswerven werden gebouwd en nu nog de RDM (het uitvoeren van modificaties aan) houwitzers en tanks voor landstrijdkrachten in het produktenpakket heeft). Ze worden ‘van de plank’ aangeschaft en geïntegreerd op het schip, in het wapensysteem. Het leeuwendeel van de uitgaven die in de bouw van een modern Marineschip gaan zitten komt ten laste van de commandovoeringssystemen (de elektronika). Dit is dan ook een van de plaatsen waar de belangrijkste ‘inheemse’ technologische innovaties voorkomen. De ‘troika’ DMKM(CAWCS)- TNO-FEL -HSA is hier de kern die voor een groot deel de identiteit van Marinebouw in Nederland, en daarmee het militaire karakter van de KM-schepen bepaalt. Onder het kopje ‘scheepsbouw’ vallen de scheepswerven: de Koninklijke Maatschappij ‘De Schelde’, de RDM (Rotterdamsche Droogdok Maatschapij), Van der Giessen-de Noord, en in vroegere projekten Wilton-Fijenoord en de NDSM. Ontwikkeling op dit gebied vindt plaats bij het MARIN, Nevesbu, en TNO-CMC. De platformsystemen zijn grotendeels van belang voor de zeewaardigheid van een KM-schip, hoewel er ook militair relevante kwesties mee verbonden zijn Dat zijn: de hoogst bereikbare snelheid en acceleratievermogen, uithou-dingsvermogen (voor onderzeeboten ook: onder water), uitgestraald geluid en andere signaturen, incasserings- danwel regeneratievermogen in oorlogsomstandigheden. Het gaat dan om aandrijvingssystemen, elektrische systemen, waterzuivering, airconditioning e.d.
282
Netwerk-exploratie
Een aantal Nederlandse bedrijven valt in deze sector, waaronder R&H bijvoorbeeld de belang-rijkste leverancier van elektrische apparatuur is. Er zijn nog meer bouwers van subsystemen, zowel voor wat betreft de SEWACO-installatie als voor de platformsystemen. Aangezien in de cases niet is gebleken dat het belang van deze actoren bijzonder groot is geweest voor wezenlijke kenmerken van Nederlandse marineschepen, blijven ze verder grotendeels buiten beeld. Ziedaar de industriële actoren. Naar verwachting spelen deze een grote rol in het productienetwerk, maar in het vorig hoofdstuk hebben we gezien dat ook de industrie een eigen technologiebeleid heeft. Vandaar dat we aannemen dat ze ook een rol in het beleidsnetwerk speelt. Het ontwerp van een marineschip vergt een grote hoeveelheid up-to-date technische kennis en kunde die de KM niet geheel in eigen huis heeft. Het belangrijkste deel van die kennis en kunde is afkomstig van de TNOdefensieonderzoekslaboratoria, waaronder het FEL (Fysisch en Electronisch Laboratorium) de hoofdrol speelt. Bij het feitelijke tekenen van een ontwerp spelen gespecialiseerde ingenieursburos een rol: NEVESBU is daarvan het belangrijkste. Dit zijn, tenslotte, de R&D-actoren. Het vastleggen van beleids- en productienetwerken door de tijd heen vergt, naast een inzicht in de veranderende relaties tussen de actoren in beide netwerken, ook kennis van de veranderingen die de actoren zelf hebben ondergaan. Die kennis zal ook worden gebruikt bij het inrichten van de inhoud van de begrippen ‘integratie’, ‘macht’ en ‘functie’ die hierna zal worden opgebouwd rondom de onderlinge en externe verhoudingen. Actoren die minder direct betrokken zijn bij de gang van zaken in beide netwerken, zoals het Ministerie van EZ en het parlement, behoeven niet zo diepgaand te worden onderzocht. Hier volstaat een overzicht van de kenmerkende activiteiten. De interne veranderingen die zich bij de industrie hebben voorgedaan komen ook aan bod, maar ook hier slechts in die mate van detail die zinvol is voor een beter begrip van de invloed die deze veranderingen hebben uitgeoefend op de gang van zaken in de beleids- en productienetwerken, en die ons inzicht verschaft in typerende handelingen, hulpbronnen, en machtsposities van de betreffende actoren. 7.2.2 Ontwikkelingen in interne organisatie van de KM
Tot halverwege de jaren ‘60 heeft de KM een betrekkelijk eenvoudige organisatie gekend, waarin de taken overzichtelijk tussen bewindslieden, staven en raden verdeeld waren. Doordat enkele toonaangevende bewindslieden uit de KM afkomstig waren, bestond hun rol niet alleen uit het doen uitvoeren van het defensiebeleid door de KM maar ook uit het vertegenwoordigen van de KM in de ministerraad. De trits vlootplannen, stafdoelstellingen, stafeisen en ontwerp werd in eigen beheer door de KM-leiding opgesteld. Bij het ontwerpen van een schip waren de Marinestaf en de Hoofdafdeling Materieel leidend. Van diepgaande politieke sturing of zelfs parlementaire interesse in de finesses van een ontwerp was nauwelijks sprake. Vanaf het midden van de jaren ‘60 heeft zich een verdergaande organisationele differentiatie en specialisatie voorgedaan binnen de KM. Dit heeft het ontwerpen en bouwen van nieuwe schepen bemoeilijkt, omdat er tussen deze afdelingen slechts coördinatie plaatsvond. De toenemende technologische complexiteit van marineschepen vergrootte slechts het aantal mogelijke conflictpunten bij deze
283
Netwerk-exploratie
coördinatie. Het instellen van horizontale raden en een matrixstructuur had tot doel, de politieke sturing van de onderling sterk autonoom opererende krijgsmachtdelen te versterken. Een onbedoeld bijeffect hiervan was echter dat een bijzonder complex geheel aan raden, commissies en buros ontstond en dat de minister en de staatssecretaris hun inzicht in detailkwesties kwijtraakten. Nadat de matrixstructuur had afgedaan is de centrale leiding van de krijgsmacht in zijn geheel, en ook van de KM, op een aantal manieren versterkt. De organisatie is verder intern gedifferentieerd, maar de taken en bevoegdheden van de verscheidene onderdelen zijn nu expliciet vastgelegd, evenals hun onderlinge verhoudingen. Het defensieplanningsproces zelf is in toenemende mate geformaliseerd en in regels gebonden. Nieuwe marineschepen worden nu projectmatig ontworpen en gebouwd, wat de aanstuurbaarheid en controleerbaarheid van dat proces heeft versterkt. De verrassingen (en risico’s’ die moderne technologie met zich mee kan brengen lijken zo aan banden gelegd. Er is ook een aanzienlijke informatiestroom naar het parlement tot stand gekomen431. 7.2.3 Ontwikkelingen bij politieke actoren
De drie politieke actoren die betrokken zijn geweest bij marinescheepsbouw, zijn: de Ministeries van Defensie en van Economische Zaken, en het parlement. Ministerie van Defensie Tot 1959 zijn er afzonderlijke Ministeries van Oorlog en van Marine geweest. In 1945 werd het Ministerie van Marine georganiseerd met een Marinestaf, hoofdafdelingen Materieel, Personeel en Intendance, en Administratie. Tot 1950 stonden deze afdelingen onder rechtstreeks bevel van de Minister. In 1950 werd besloten dat de hoofdafdelingen onder de secretaris-generaal zouden komen te vallen. Vanaf 1947 waren de functies van de minister van Oorlog en van Marine in een persoon verenigd. Vanaf 1953 was er ook een gezamelijk kabinet; in 1959 werd besloten beide ministeries volledig samen te voegen. Hoewel er een aantal ‘horizontale’ raden werd ingesteld (zoals de Materieelraad), bleef het Ministerie van Marine nog een aantal jaren zelfstandig naast dat van de andere twee krijgsmachtdelen functioneren. Tussen 1963 en 1976 kende het Ministerie van Defensie een verticale, hiërarchisch opgebouwde organisatie. De drie krijgsmachtdelen kregen in 1963 een eigen staatssecretaris en plvv. secretaris-generaal. Hoewel voor specifieke diensten centrale organisaties werden opgezet waren de krijgsmachtdelen ‘baas in eigen huis’. Een van de redenen die daarvoor werd gegeven was, dat ze toch al veel meer met hun Navo-partnerkrijgsmachtdelen te maken hadden, en geen gezamelijke oorlogstaken kenden. Het voeren van een coherent defensiebeleid werd er niet door vergemakkelijkt. De kritiek die op deze organisatievorm werd uitgeoefend kwam erop neer, dat de vergaande autonomie van de krijgsmachtdelen beleid en controle door het parlement vrijwel onmogelijk maakte. Vanaf 1971 kwam een proces van verandering op gang, waarbij het aantal staatssecretarissen werd teruggebracht tot 1, en een aantal centrale diensten werd ingesteld. Een van de nadelen hiervan was, zo bleek later, dat het direkte contact van de politieke leiding met o.a. de KM verminderde. Het hoogste besturende orgaan werd puur burocratisch van aard, wat zich in de informatie-voorziening naar de bewindsman nog zou wreken.
284
Netwerk-exploratie
Van 1976 tot 1992 had het Ministerie een matrix-organisatie. In 1976 werd de centralisering van diensten, zoals die zich vanaf 1971 had afgespeeld, voltooid. Onder de politieke top werden centrale direktoraten-generaal ingesteld: voor Materieel, Personeel, Economie&Financiën, en een Defensiestaf. In plaats van de functionele horizontale raden die er geweest waren (oa de Materieelraad) werden een aantal Comité’s ingericht, oa een Comité Materieel. Het DGM is nog verscheidene malen van samenstelling veranderd; het Comité Materieel richtte commissies op die met name interservice-kwesties tot hun werkterrein rekenden. Bij elk van de drie krijgsmachtdelen werden direkties voor personeel, materieel, eonomie en financiën en een staf ingericht. Deze stonden zowel in de ‘eigen’ hiërarchische struktuur als onder de centrale DG’s. De plannen van de krijgsmachtdelen werden vanaf 1978 samengebracht in een integraal Defensieplan, dat middels het Nederlands Defensie Plannings Proces (NDPP) werd aangestuurd. Ondanks deze centrale planning bleek de verwachte politieke sturing nog steeds problematisch; de combinatie van verticale en horizontale verantwoordingsplicht werd bovendien verantwoordelijk gehouden voor eindeloze competentiegeschillen. Om iets aan de eindeloze competentiegeschillen te doen die uit de matrixstructuur van het ministerie waren voortgekomen, werd in 1992 weer teruggegrepen op een meer centrale organisatie. De bevelhebbers van de krijgsmachtdelen kregen meer verantwoordelijkheden, de functionele delen van de centrale organisatie (personeel, materieel, financiën) werden toeleveranciers van diensten, en de aanschaf van materieel werd in een nauwer omschreven stappenplan georganiseerd, ondergebracht in duidelijk herkenbare organisatieonderdelen. De krijgsmachtdeelraden worden nu door de bevelhebbers hiërarchisch bestuurd ipv collegiaal zoals voorheen. De Secretarissen-Generaal en de Chef Defensiestaf kunnen nog slechts richtlijnen geven via deze bevelhebbers. De ‘functionele’ overlegstrukturen zijn deels bewaard gebleven, maar hebben nu (formeel) een informatief karakter: het centrum kan geen aanwijzingen geven maar moet via de chef van het krijgsmachtonderdeel gaan. De Centrale Organisatie van het Ministerie van Defensie heeft een aantal taken, nl. Crisisbeheeersing, Arbeidsvoorwaarden, Begrotingsproces, Defensie Materieelkeuze Proces (DMP) en IDPP (Integraal Defensie Planning Proces). De Defensiestaf is een van de centrale diensten in het Ministerie van Defensie: andere zijn het Direktoraat Generaal Personeel, het DG Economie en Financiën, en het DG Materieel. De vier krijgsmachtdelen (Marine, Landmacht, Luchtmacht, Marechaussee) zijn de ‘business units’ die de producten van de Krijgsmacht leveren. Er zijn dus investerings-, ondersteunings, en operatieën-diensten. Deze organisatie houdt zich bezig met beleid, planning, en uitvoering (verwerving, in stand houden, afstoten van materieel). De CO stuurt de krijgsmacht top-down, waarna plannen bottom-up worden ingevuld. Dat wordt dan weer top-down getoetst aan het beleid. Ministerie van Economische Zaken In 1978 werd de CODEMA-regeling ingevoerd, een financieringsinstrument voor de ontwikkeling van defensiematerieel waaraan de Ministeries van EZ en Defensie resp. de betreffende industrie eenderde meebetaalden. Hoewel het Ministerie van Defensie de administratie van CODEMA heeft gevoerd is hiermee toch een zekere invloed van EZ gekomen. Tot begin jaren ‘90 is die echter beperkt gebleven432.
285
Netwerk-exploratie
In het begin van de jaren ‘90 heeft EZ een wat zwaardere stem in het kapittel gekregen. Bij de verdeling van CODEMA-gelden, het administreren van het compensatiebeleid ging ze meer letten op het innovatieve en competetieve vermogen van het Nederlandse bedrijfsleven en minder op zaken als werkgelegenheid bij specifieke bedrijven. De defensieindustrie werd beschouwd als een van de high-techclusters in de Nederlandse economie en intensiever gestimuleerd met subsidies en bespeeld met voorlichting en informatievoorziening433. Parlement Met de afwikkeling van het RSV-faillissement en vooral van de Walrus-affaire is het parlement, meer specifiek de kamercommissie voor Defensie, zich meer intensief met de marine gaan bemoeien. Van directe invloed is evenwel nauwelijks aantoonbaar sprake geweest434. In 1991 nam de Tweede Kamer de motie Vos-Frinking435 aan. Hiermee werd de regering ertoe verplicht, de analyse van totkomstige defensie-investeringsprojecten van boven de 25 miljoen aan het parlement voor te leggen. Vanaf dat moment is het parlement zich intensiever met materieelaanschaf gaan bemoeien, zozeer zelfs dat kamerfracties bij enkele projecten eigen voorstellen gingen formuleren. Fabrikanten van defensiematerieel hebben daarbij lobbycampagnes gevoerd bij parlementariërs, in reactie waarop het parlement zich vanaf eind jaren ‘90 weer afstandelijker heeft opgesteld. De feitelijke invloed van deze parlementaire aandacht is moeilijk aanwijsbaar, temeer daar slechts een enkele keer een Minister van Defensie zijn plannen heeft aangepast aan de wensen van de Kamer. In elk geval is de omvang en de kwaliteit van de informatievoorziening sterk verbeterd. Wellicht zal de bespreking van evaluatierapporten van grote investeringsprojecten de invloed van het parlement vergroten, maar vooralsnog blijft de parlementaire controle van het gevoerde defensiebeleid beperkt436. 7.2.4 Ontwikkelingen bij industiële en R&D-actoren
Tot halverwege de jaren ‘60 was marinescheepsbouw één van de activiteiten van de scheepswerven, maar zeker niet de enige. Civiele opdrachten maakten een belangrijk en vaak het grootste deel uit van het werk. Nederland was een van de grootste scheepsbouwers ter wereld. De opkomst van Japan en Zuid-Korea als goedkopere bouwers van supertankers dreigde de Nederlandse werven halverwege de jaren ‘60 uit de markt te prijzen, zodat deze samengingen in RSV en gezamelijk trachtten te overleven. Sommige werven bouwden grote tankers, terwijl andere zich specialiseerden op marinebouw, een veilige markt. Na enkele goede jaren bleek het RSV-complex dusdanig grote schulden te hebben gemaakt dat faillissement volgde. Alleen de RDM en KSG konden zich na het uiteenvallen van het RSV-concern redden als onafhankelijke scheepswerf, door zich uitsluitend op marinebouw te concentreren, activiteiten die ze ook in RSV al toegedeeld hadden gekregen. Andere onderdelen van RSV gingen failliet of werden van de marinemarkt geweerd. Toen de series M-fregatten en Walrus-onderzeeboten klaar waren, bleek dat een probleem op te leveren. De jaarlijkse stroom marineorders is te klein geworden om beide scheepswerven in leven te houden, concurreren op de internationale defensiemarkt is keer op keer mislukt, en het binnenhalen van en geld verdienen met civiele orders bijzonder moeilijk gebleken. De specialisatie in de complexe
286
Netwerk-exploratie
technologie die tegenwoordig in marineschepen gaat had ook nadelen: voor civiele schepen is minder high-tech nodig en is de marine-kwaliteit te duur en (dus) overbodig. RDM weet vooralsnog te overleven doordat het onderdeel is van een groter industrieel complex en daardoor mede kan bouwen aan opdrachten voor het moederconcern. KSG is overgenomen door Damen Shipyards, en zal zich blijven bezighouden met marinescheepsbouw maar (net als RDM) ook met opdrachten voor Damen. Van Rietschoten en Houwens, het elektrotechnisch bedrijf dat sinds de Tweede Wereldoorlog aan vrijwel alle marinescheepsbouwprojecten heeft meegewerkt, was net als RDM en KSG een bedrijf dat zich zo op de high-tech had gericht dat het binnenhalen van civiele opdrachten moeilijk was. Tot halverwege de jaren ‘80 was dat geen probleem, vanwege de regelmatig binnenkomende marineopdrachten. Nadat de laatste Koude-Oorlogopdrachten waren afgelopen is het bedrijf er, als onderdeel van Internatio-Müller, in geslaagd met succes de overstap naar de civiele markt te maken. HSA is het meest succesvolle deel van de Nederlandse defensieindustrie. Al decennia heeft het bedrijf een vaste positie als ontwikkelaar en leverancier van geavanceerde electronica voor de KM, en werkt het nauw met defensie samen bij het opstarten van nieuwe technologieontwikkeling. Het eind van de Koude Oorlog betekende voor HSA een forse daling van de omzet, reorganisaties, en overname door het Franse Thomson-CSF (tegenwoordig ‘Thales’). Nog steeds is het de belangrijkste partner van de KM als het gaat om gespecialiseerde electronica. HSA opereert met succes op de internationale defensiemarkt voor scheepsradars, infraroodapparatuur en geïntegreerde combat systems. Het defensieonderzoek heeft zich grotendeels afgespeeld binnen de TNO-DOlaboratoria en het LEOK, een voorloper van het FEL. Besturing van het onderzoek heeft plaatsgevonden, zij het op enige afstand, door Defensie. In alle marineschepen is de bijdrage van defensieonderzoek zichtbaar, van rompvorm, radar- sonar- en infraroodinstallaties, lay-out van brug en andere functionele ruimten, tot schokvaste opstelling van apparatuur. In de loop van de jaren is de omvang van het onderzoek gestaag gegroeid, een ontwikkeling die tot halverwege de jaren ‘90 is doorgegaan. Toen defensieelectronica halverwege de jaren ‘60 een steeds belangrijker deel van de uitrusting van een marineschip ging uitmaken is de onderzoekscapaciteit op dat gebied versneld versterkt, hetgeen uiteindelijk leidde tot een fusie van het marinelaboratorium LEOK met het Fysisch Lab. Sinds begin jaren ‘90 is men afgestapt van het zelf produceren van prototypes en kleine series, en heeft DO zich toegelegd op het ontwikkelen van de benodigde wetenschappelijke kennis om ‘bij te blijven’ en, waar nodig geacht, van de technologie. Deze wordt na ontwikkeling overgedaan aan de KM.
7.3 Hulpbronnen Onder het begrip ‘hulpbronnen‘ verstaan we, dat wat de actoren kunnen inzetten teneinde hun doelen te bereiken. Hulpbronnen worden in het netwerk onderling uitgewisseld bij het doorlopen van een bouwproject. Een belangrijke hulpbron is geld: geld dat het parlement elk jaar voor Defensie bestemt, de verdeling van geld
287
Netwerk-exploratie
over de krijgsmachtonderdelen, de controle die het parlement uitoefent op verdeling en besteding van het geld, geld dat de KM aan R&D en aan bouw, onderhoud en exploitatie van de vloot besteedt, en geld dat de Nederlandse industrie verdient. Technologie is ook een hulpbron, net als kennis en kunde. De KM heeft een hoeveelheid operationele kennis en kunde in huis, die ze inzet om de vloot voor te bereiden voor militaire operatieën, het uitvoeren waarvan als een van haar belangrijkste redenen van bestaan wordt geacht. Een Marinewerf heeft technische kennis die benodigd is om een oorlogsschip te kunnen bouwen. De regering heeft ‘kennis’ van de internationale politieke omgeving, en bevoegdheden om haar opinie omtrent de gewenste Maritieme reacties daarop dwingend aan de KM op te leggen, terwijl het parlement een minister of zelfs een regering tot beleidsverandering kan dwingen, of op zijn minst openbaarheid van gegevens kan opeisen. 7.3.1 Regering, parlement
In de jaarlijkse begrotingen wordt beslist over de begroting van de krijgsmacht. Het veiligheids- en materieelaanschafbeleid wordt hiermee in concrete maatregelen vertaald: per krijgsmachtonderdeel, per programmapunt en per materieelprojekt wordt een specifieke hoeveelheid geld vrijgemaakt, het besteden waarvan onderhevig is aan een aantal wettelijke verplichtingen en checks achteraf. In Nederland is de exacte verdeling van het defensiegeld over de verschillende buro’s, programmaonderdelen en investeringsprojekten een prerogatief van de regering waarin het parlement zich slechts marginaal toetsend en achteraf corrigerend mengt. In de vaste kamercommissies voor Defensie en Economische Zaken worden algemeen beleid en grotere investeringen kritisch besproken, maar de Minister heeft toch het laatste woord. Jarenlang is de Staat ook in het bezit geweest van enkele grote bedrijven die bij de bouw van marinematerieel betrokken waren: HSA voor enkele jaren na de oorlog, KSG en RDM. De nadrukkelijke voorkeur die de toenmalige regeringen ervoor hadden om tegen het eind van de jaren ‘60, en weer na het uiteenvallen van het RSVcomplex om juist bij deze twee werven hun orders te plaatsen is daarmee nauw verbonden. Het toont ook dat het in handen hebben van hulpbronnen de vrijheid van handelen van een regering kan verengen. Zoals boven al aangeduid, is de regerings- en parlementaire greep op de exacte besteding van het geld niet altijd even zwaar geweest. Ook de omvang van het budget is geen constant gegeven, niet in absolute omvang, maar ook niet als percentage van het totale defensiebudget, en van het BNP. In het begin van de jaren ‘50 stegen de defensiebegrotingen snel, om in de loop van de decennia die erop volgden langzamerhand af te nemen tot het huidige niveau van ongeveer anderhalf procent. Van de andere hulpbronnen (kennis en kunde, technologie) heeft het parlement tot het begin van de jaren ‘70 niet veel ingezet in discussies met de regering over de Defensieplannen. De Marineplannen die het MvD in die tijd presenteerde zijn te beschouwen als voortkomende uit de gelederen van de KM zelf. Bezorgde parlementaire vragen over de geplande omvang en samenstelling van de vloot werden door Moorman en latere verantwoordelijke politici als Luns zorgvuldig van tafel geveegd. Pas met de Defensienota van 1974 werd door de regering weer een onafhankelijker standpunt ingenomen, bijvoorbeeld door het de toen spelende
288
Netwerk-exploratie
Starfightervervanging en het voortbestaan van de onderzeedienst afhankelijk te stellen van overleg met de Navo-partners, meer in het algemeen door de wens de hoogte van de defensiebegroting te verminderen door taakspecialisatie. Toch nam ze zich voor, de hoogte van de investeringen te vergroten van 1257 miljoen per jaar in 1974 tot 1622 miljoen in 1978. Al tijdens het kabinet-den Uyl bleek taakverdeling binnen de Navo niet te lukken, en de ontwapeningsbesprekingen ook al niet erg te vlotten. De grote investeringsprojekten die in de Defensienota van 1974 werden voorgesteld werden ook uitgevoerd, al kwam de KM in de problemen met de Walrus-affaire. Hier bleek dat in het parlement, noch in de regering veel kennis omtrent maritiem-militaire aangelegenheden in het algemeen, KM-bouwprojekten in het bijzonder aanwezig was: het parlement vroeg de Rekenkamer om een uitgebreid rapport. Het daarin geschetste beeld van gescheiden politieke en militaire werelden bevestigt dit beeld slechts: maar vanaf dat moment is de vaste Kamercommissie voor Defensie materieelprojekten nauwkeuriger gaan volgen. De informatievoorziening is ook verbeterd, want uitgebreider en helderder. Toch is er nog steeds geen sprake van een onafhankelijke expertise: de meeste Kamervragen betreffen onderdelen van bestaande projekten, niet zozeer de achterliggende strategische vooronderstellingen. 7.3.2 KM
De KM heeft niet de vrije beschikking over het geld dat haar door regering en parlement wordt toegedeeld. De toedeling is opgedeeld in een aantal programmapunten, zodanig dat er weinig ruimte overblijft voor de KM om bijvoorbeeld geld te besteden aan een ander programmapunt dan begroot. De grotere investeringsprojekten zijn onderhevig aan contrôle door het parlement middels de Defensie Materieelkeuze Procedure. Voor het geheel geldt, dat elke begroting vergezeld gaat van een uitvoerige (politieke) toelichting die richtlijnen voor het te volgen beleid aangeeft. Dit is niet altijd zo geweest. In de vroege jaren ‘50 was er sprake van een boeggolf van begroot maar niet uitgegeven geld, dat bovendien tamelijk vrij tussen de verscheidene programmaonderdelen kon worden verschoven. Later, in de jaren ‘80, verscheen dit verschijnsel weer maar dan omgekeerd: uitgaven en betalingen werden uitgesteld om te camoufleren dat de KM teveel geld had uitgegeven. Sinds het Walrus-schandaal is die praktijk afgeschaft. Een ander voorbeeld van eigengereid geld uitgeven is, de aanbetalingen die de KM aan het RSV-concern deed tijdens de bouw van de S- en de LV-fregatten. Toen Griekenland 2 S-fregatten afnam, werd het al gestorte geld van de KM niet teruggevorderd maar aan RSV in ‘bruikleen’ gegeven, om met de erop te kweken rente prijsstijgingen voor later aan te kopen apparatuur te compenseren. Feitelijk ging het geld het zwarte gat van RSV in, zodat bij het faillissement honderden miljoenen opnieuw moesten worden betaald. Bij grote investeringsprojekten onderhandelt de KM met haar leveranciers, waarna de gesloten contracten ter goedkeuring worden voorgelegd aan een interne accountant-dienst en het parlement. De keuze voor in zee gaan met de ene of de andere leverancier wordt feitelijk door de KM zelf gemaakt. Gelden voor algemene R&D bij TNO-DO en (kleinere) materieelontwikkeling worden door de KM zelf besteed. Het is (nog) niet voorgekomen dat de regering of het parlement dwingend
289
Netwerk-exploratie
een specifieke R&D-richting heeft opgelegd. Middels de keuze uit mogelijke CODEMA-projekten stuurt de KM ook technologie-ontwikkeling. De KM heeft een belangrijke hulpbron in huis met haar kennis van en ervaring met maritieme militaire macht. Ze kan op overtuigende wijze uitleggen en bepalen hoe bepaalde operaties uitgevoerd moeten worden, en wat voor materieel, personeel en oefening daarvoor noodzakelijk zijn. Dit is een gebied waarop niet vaak een regering of parlement te vinden is: Marinespecialisten zijn veelal zodanig met de KM verbonden dat werkelijk dissidente geluiden zeldzaam zijn. De KM heeft een sterke institutionele infrastruktuur en ‘geheugen’ in haar gelederen (zie matrix aan begin hoofdstuk) met een nauwelijks nationaal te evenaren expertise. Tenslotte, onderdeel van genoemde kennis en ervaring, is er het KM-reservoir aan technologie. De KM ontwerpt zelf grotendeels haar eigen schepen, die, zo vermeldt ze trots, in hun soort tot de beste ter wereld behoren. De technologische kennis die benodigd is om een Marineschip te bouwen is van velerlei aard: op sommige gebieden reikt de kennis tot aan de mogelijkheid geheel nieuwe dingen te ontwerpen en (laten) maken, op andere gebieden wordt het als voldoende beschouwd om op te kunnen treden als een deskundige klant. Middels algemene subsidie en ontwikkelopdrachten onderhoudt de KM een aanzienlijk reservoir aan technologische en wetenschappelijke kennis in de TNO-DO laboratoria en bij het MARIN. Een aantal Marinebedrijven voor onderhoud en reparatie van materieel dragen bij tot de deskundige-klant-kennis; de technische afdelingen en het CAWCS (softwarehuis) tenslotte onderhouden de actieve ontwerpkennis. Een gedeelte van de ontwerp-expertise die in Nevesbu was ondergebracht is intussen in de KM ondergebracht; de rest bij de scheepswerven. 7.3.3 TNO-DO
De hulpbronnen die TNO-DO belangrijk maken, zijn kennis en kunde. Deze bestaat uit een concentrische gebieden: actieve kennis bedoeld om er nieuwe apparatuur mee te kunnen maken, basiskennis als grondslag van de actieve kennis en bedoeld voor advisering van de krijgsmacht inzake haar ‘deskundige-klant’-rol en om problemen op te lossen, en algemene wetenschappelijke kennis. Door haar contacten met de krijgsmachtonderdelen (vooral de KM) en andere laboratoria, met name in verscheidene Navo-organen, heeft DO de beschikking over een reeks eigen netwerken. Hoewel aard en omvang van het werkprogramma in de loop van de jaren veranderd is, valt toch vooral de continuïteit op: het onderzoeksprogramma waarmee in 1947 werd begonnen was gebaseerd op vooroorlogse ervaringen, en is in hoofdlijnen steeds voortgezet. Sonar- en radartechnologie zijn vooraanstaande aandachtsgebieden gebleven. Specifieke technologische innovaties op recente KMschepen als de APAR (active phased array radar) en SIRIUS infra-rood-zoeker stoelen op onderzoek dat decennia teruggaat. De technologie achter APAR stamt bijvoorbeeld af van het onderzoek naar ferriet fasedraaiers dat vanaf het begin van de jaren ‘60 bij het Physisch Lab. werd uitgevoerd. In 1969 kon een volledig elektronisch gestuurde radar worden gebouwd, waarna vanaf 1971 samen met HSA een prototype van een geïntegreerd systeem werd gemaakt437. Onderzoek naar de mogelijkheden om detectoren voor het infra-rode gebied te maken stamt al uit 1948; vanaf 1962 is het een belangrijke prioriteit geweest van de KM vanwege de
290
Netwerk-exploratie
bescherming van schepen tegen infrarood-zoekende raketten, en vanaf 1971 vanwege het opsporen en volgen van laag vliegende inkomende raketten438. Over onderwerpen als onderwaterakoestiek en operational research vallen soortgelijke verhalen te vertellen. 7.3.4 Industrie: KSG, RDM, HSA, R&H
De belangrijkste hulpbronnen van de industrie zijn: produktiecapaciteit, produktietechnologische kennis, en produkt-technologische kennis. Zoals al eerder gezegd, is slechts een klein deel van de Nederlandse industrie afhankelijk van Defensieopdrachten. Het gaat o.a. om (onderdelen van) KSG, RDM, HSA, en R&H. Zij bezitten de gespecialiseerde technologische kennis, ervaring en infrastruktuur (dokken, apparatuur, ontwerpburos) die nodig is om Marineschepen te bouwen. De combinatie van kennis, ervaring en infrastruktuur maakte het tot nog toe bijna onmogelijk voor de KM om haar opdrachten elders te plaatsen: ook als bij buitenlandse bedrijven wordt aangeschaft gaat het vaak om een vaste kring van toeleveranciers die tot hun internationale klantenkring meerdere Marines tellen. De opdracht van de KM aan KSG om bij het ontwerpen van het LCF voor zover mogelijk van civiele maatvoering en standaarden uit te gaan was ook bedoeld om de mogelijkheid te scheppen deze schepen door andere werven te laten bouwen en in dat opzicht een belangrijke koerswijziging. De bouw van onderdelen voor Defensie vereist (soms) een bedrijfsorganisatie en -cultuur die produceren voor civiele markten bijna onmogelijk maakt, zodat de keuze voor Defensie kan leiden tot wederzijdse afhankelijkheid tussen beide partners. De aard van de betreffende technologie alsmede van de band tussen Defensie en bedrijf is aan verandering onderhevig. Juist na de Tweede Wereldoorlog was zij nog niet zo sterk: meerdere scheepswerven konden bijvoorbeeld Marineschepen bouwen afgewisseld met vracht- en passagiersschepen voor civiele markten, diesel- en stoomaandrijving werd vaak door de werven zelf verzorgd. In de loop van de decennia daarna is militaire technologie een afgescheiden gebied geworden met weinig overlapping met civiele technologie. In sommige gebieden was ze voortrekker, bijvoorbeeld in het geval van elektronika, of numeriek bestuurde machines. In enkele gebieden was en is overlap nauwelijks denkbaar zoals de bouw van wapens. Niettemin is op velerlei terreinen en zelfs bij wapenbouw nu sprake van een vermenging van de militaire en civiele technologische bases, dientengevolge ook van de industriële bases. Nu het volume aan militaire opdrachten sinds het eind van de Koude Oorlog is afgenomen is het voor veel bedrijven onrendabel geworden uitsluitend op die ene klant te mikken: aanpassen of afslanken zijn oplossingen voor dit probleem die veel voorkomen. 7.3.5 Tussenconclusie: hulpbronnen
Als de twee belangrijkste hulpbronnen zijn aangewezen: kennis en geld. De onderlinge afhankelijkheden van de actoren van elkaars kennis en geld maakt dat ze samenwerken. Wanneer eenmaal samenwerking plaatsvindt ontstaan verdere onderlinge afhankelijkheden doordat de actoren geïnvesteerd hebben in samenwerking. Scheepswerven hebben productiemiddelen en apparatuur aangeschaft die vaak slechts voor marineopdrachten kan worden gebruikt, en hebben expertise verworven die te gespecialiseerd is voor louter civiele scheepsbouw.
291
Netwerk-exploratie
Onderzoeksinstellingen leggen zich toe op het opbouwen van een klein en geheim kennisgebied, waarvan de opbrengsten aan de opdrachtgever blijven toebehoren. De KM commiteert zich met de aanschaf van een scheepstype feitelijk aan het onderhouden en exploiteren van de ontwikkel- en productiecapaciteit voor dat specifieke scheepstype, en richt haar plannen dienovereenkomstig in. De actoren, kortom, stemmen inhoud en uitvoering van hun toekomstplannen af op elkaar zodat een eenmaal bestaande onderlinge afhankelijkheid van elkaars hulpbronnen blijft bestaan. De verdeling van afhankelijkheden bepaalt de hoedanigheden van de samenwerking, en het resultaat ervan, een punt dat we onder het thema ‘macht en functie’ zullen bespreken. Zowel in de inhoud als in de onderlinge afhankelijkheid hebben zich verschuivingen voorgedaan in beide hulpbronnen. De zeggenschap van de KM over de besteding van ‘haar’ deel van de defensiebegroting is sinds halverwege de jaren ‘70 minder geworden, maar is vooral teruggelopen als gevolg van de nasleep van de Walrus-affaire. Intern werd het schuiven met begrotingsposten moeilijker, extern werd steeds meer geeist om verantwoording en verklaring. Een deel van deze zeggenschap is in stand gebleven omdat (doordat?) de KM effektief gebruik heeft gemaakt van haar andere belangrijke hulpbron, specialistische kennis op het gebied van marineaangelegenheden, en daarmee (nog) grotere aanslagen op haar autonomie heeft weten te voorkomen. De andere actoren die beschikken over gespecialiseerde vormen van kennis, nl. de industrie die productiekennis heeft en defensieonderzoek dat technologische kennis heeft, zijn voor onderhoud en gebruik van die kennis afhankelijk van de KM. Zonder opdrachten tot kennisontwikkeling is er geen uitzicht op orders, die van levensbelang zijn voor het voortbestaan van de industrie. Tot halverwege de jaren ‘60 was de industrie minder van KM-opdrachten afhankelijk. Daarna is ze feitelijk verworden tot een serie staatsbedrijven, wat comfortabel was zolang nieuwe orders binnenkwamen, maar bijna fataal toen de orders minder werden. Omgekeerd was de KM blijkbaar zo van de kennis (en productiecapaciteit) van haar leveranciers afhankelijk dat ze bereid was veel geld te stoppen in het overeind houden van bedrijven die anders bijna zeker failliet zouden zijn gegaan. De keerzijde van deze specialisatie was, dat de marine tot halverwege de jaren ‘90 voor haar schepen vrijwel uitsluitend bij de bekende werven terecht kon. Sinds het eind van de Koude Oorlog zijn de wederzijdse afhankelijkheidsbanden losser geworden. Een aantal industrieën is erin geslaagd, zich op civiele markten te begeven. Andere zijn opgegaan in grotere concerns. De KM is bezig, haar basis aan toeleveranciers te verbreden door materieel in samenwerking met buitenlandse marines en bedrijven te laten ontwikkelen, en door (deels) in het ontwerp van nieuwe schepen te vertrouwen op technologie van de civiele markt. Bij het ontwerp van het LCF heeft de KM de mogelijkheid opengelaten voor een andere werf te opteren, een mogelijkheid die overigens niet is gebruikt. De andere behandelde bedrijven blijven ook een min of meer preferentie positie innemen. Op het gebied van R&D hebben zich dergelijke ontwikkelingen minder voorgedaan. Het gegeven dat NEVESBU uit het ontwerpproces is verdwenen is toe te schrijven aan het (weer) opbouwen van eigen ontwerpvaardigheden bij KSG, en aan de ontwikkeling van het vervaardigen van bouwtekeningen met software en computer,
292
Netwerk-exploratie
dat de eigen ontwerpafdeling van KSG nu beheerst. TNO Defensieonderzoek was al vanaf haar oprichting op defensietechnologie gespecialiseerd, en blijft dat.
7.4 Verhoudingen tussen de actoren 7.4.1 Inleiding
We hebben gezien dat in de aanloop naar en uitvoering van een bouwproject een scala aan verschillende actoren betrokken is. Achtereenvolgens zijn regering, parlement, verscheidene onderdelen van de KM, R&D-organisaties en industriële bedrijven geïnvolveerd. De verhoudingen tussen de politieke actoren (regering, ministerie van defensie, parlement) en de KM zijn al ter sprake gekomen in hoofdstuk 6. De verhoudingen tussen de KM, de industrie en R&D-instellingen zullen hieronder verder worden uitgewerkt, waarna de externe verhoudingen van de actoren zullen worden besproken. Waar de relaties in het beleidsnetwerk aan te duiden waren met behulp van een overzicht van institutionele ontwikkelingen en relevant beleid, moeten de relaties in het productienetwerk nog nader worden ingevuld. We hebben zojuist gezien dat technologische kennis een belangrijke intermediair is die tussen de actoren wordt uitgewisseld. Bij het vaststellen van de onderlinge verhoudingen gaat het vooral om zaken als zeggenschap en beschikken over, en afhankelijkheden rondom de uitgewisselde intermediairen. De aard van de verhoudingen zal worden afgeleid uit een inschatting van overeenskomsten en verschillen tussen actorenopvattingen over de distributie van verantwoordelijkheden t.a.v. technologieontwikkeling, een onderwerp dat ook in het beleidsnetwerk ter sprake is gekomen. De betrokken actoren geven aan dat ze, behalve onderlinge relaties, rondom het thema ‘technologie’ ook banden onderhouden met actoren in de wijdere buitenwereld. Veelal bestaat die buitenwereld uit een van de delen van de NAVO. Aan het belang van de inhoud van deze ‘externe’ relaties voor de onderlinge verhoudingen tussen de actoren is een apart deel van dit hoofdstuk gewijd. Aan de hand van het geheel van deze relaties zullen de netwerkthema’s ‘integratie’, ‘macht’ en ‘functie’ worden uitgediept. Hierna worden deze lijnen samengetrokken in een interpretatie van resp. het beleids- en het productienetwerk rondom marinescheepsbouw. De werking van beide netwerken zoals die tot uiting komt in beide nexussen besluit dit hoofdstuk: het is de verklaring van de geconstateerde autonomie van de KM. 7.4.2 Ordening van actoren
Een aanzet tot het ordenen van de verhoudingen tussen de betrokken actoren is te vinden in een schema afkomstig van de NIID (Stichting Nederlandse Industriële Inschakeling Defensieopdrachten). Deze heeft439 het bouwen van een marineschip uiteengerafeld in een ‘technologieketen’ (onderwijs, R&D, onderdelen, systeemintegratie, onderhoud, feed-back van gebruiker) die gevolgd kan worden op een viertal subsysteem-niveaus: scheepsbouw, platformsystemen, sensor- en commandosystemen, en wapensystemen440. In dit schema is een ‘interne groep’ van direct bij marinebouw betrokken actoren vertegenwoordigd, zij het dat van de KM 293
Netwerk-exploratie
(die als de ‘externe’ klant kan worden beschouwd) een aantal te onderscheiden groepen zich ook actief met marinescheepsbouw bezighouden. De Marinestaf is verantwoordelijk voor conceptuele voorbereidingen van bouwprojekten en stelt de stafeisen op (globale technisch-militaire vereisten waaraan een ontwerp moet voldoen). Het DMKM (Direktoraat Materieel KM) stelt op basis daarvan de technische specificaties vast, legt ze in een contract met de bouwmeester (scheepswerf) neer en bewaakt de realisering ervan in een produkt. Algemene wetenschappelijke kennis wordt onderhouden en aangemaakt in een afdeling Wetenschappelijk Onderzoek; technische kennis in de Technische Afdelingen. We zullen ons richten op de verhoudingen tussen de meedenkende gebruiker, de systeemhuizen en de R&D-infrastructuur, in bilaterale en trilaterale verbanden. Een overzicht van deze actoren ziet er als volgt uit:441 onderR&D Systeem- Toelever wijs infrahuizen -anciers infrastruktuur struktuur Scheepsbouw
TU-Delft
Platform systemen
TU’s, KIM, HBO
C2systemen
TU’s, KIM, HBO
Wapensystemen
KIM
294
MARIN, Nevesbu, TNOCMC TNOCMC, IZF, TPD
TNOFEL, IZF, TPD, CAWCS , CHL TNOPML
Onderhoudscapaciteit
Meedenkende gebruiker DMKM
KMS, RDM, GNM
Hoogovens, Bayards
Rijkserf, Werven
Holec, SWD, R&H, Stork Bronswerk, van Swaay, LIPS, Combimac, Hydraud yne, De Regt, Draka etc. HSA, CAWCS
Vele
Walco, GTI, Rijkswerf, Bewapeningswerkplaats
DMKM en operationele eenheden
Vele
HSA, Radio Holland, MEOB
DMKM en op. eenh.
Bronswerk, FSS
Bewapeningswerkplaats, RDM, GTI en Stork
DMKM en op.eenh.
Netwerk-exploratie
7.4.3 Verdeling van verantwoordelijkheden t.a.v. technologieontwikkeling in het PNW
In het voorafgaande hoofdstuk zijn in de paragrafen over materieel- en technologiebeleid de opvattingen van verscheidene actoren over technologieontwikkeling al ter sprake gekomen. Technologie is, zo is gebleken, een cruciale intermediair bij de interacties tussen de actoren. In de hieropvolgende paragrafen zal worden ingegaan op meningen van de actoren die niet direct hun stem in beleid (kunnen) laten horen over de ‘juiste’ verdeling van verantwoordelijkheden. Het defensietechnologiebeleid van de overheid is al eerder besproken, zodat hier vooral zal worden ingegaan op achtereenvolgens, actorenopvattingen over de verhouding tussen de KM en de industrie, tussen de KM en het defensieonderzoek, de industrie en het defensieonderzoek, de scheepsbouwers en onderaannemers442, en externe relaties van de actoren. Een analyse van overeenkomsten en verschillen tussen die opvattingen leidt tot een invulling van de netwerkterm ‘integratie’. KM over relaties met industrie443 De KM beschouwt zichzelf als centrum van het marinebouwnetwerk, en gebruikt daarvoor zelf de termen ‘de driehoek KM-DO-industrie’ en ‘spin in het web’. Deze rol kan ze spelen doordat ze intern beschikt over de benodigde systeemintegratiekennis die de industrie ontbeert, en doordat ze over het monopolie op kennisontwikkeling beschikt vanwege haar exclusieve band met Defensieonderzoek, vooral het FEL. Gezien de genoemde cijfers zou de KM ruim de helft van het jaarlijkse defensieonderzoeksbudget zelf mogen verdelen. De uniciteit van de Nederlandse marineschepen maakt ze vrijwel ongeschikt voor de export, wat voor de industrie onneembare barrières opwerpt bij pogingen een buitenlandse markt aan te boren. Daardoor is en blijft ze afhankelijk van KM-opdrachten. “Instandhouding van een geloofwaardige defensie van een land, dus ook van Nederland, is alleen dan mogelijk als het land beschikt over een moderne en up to date technologische en industriële basis. De Nederlandse defensie zal alleen door een voortdurende innovatie van deze basis de haar opgedragen taken kunnen blijven uitvoeren, ook in een wereld waarin de kansen op een vreedzaam voortbestaan lijken toe te nemen terwijl de effecten van de technologische toepassingen steeds meer ons milieu zullen bedreigen”444. “De driehoek KM-industrie-TNO-DO waarin het materieel tot stand komt is min of meer ‘toevallig’ samengesteld: het had ook anders kunnen uitpakken. Een voorbeeld: de sonars van de A- en B-jagers werden ontwikkeld door TNO-Fysisch Lab., onder andere omdat er contacten waren met een onderdeel van Signaal in Den Haag dat sonars bouwde. Dat gebeurt niet meer: de keuze dit ontwikkelen we zelf, dat niet is onder andere gebaseerd op de aanwezigheid van een nationale industrie. Anders kan volstaan worden met kennis die de krijgsmacht een expert-klant houdt. “Wat is nu de kern van de creatieve ontwerpcapaciteit? Voorheen was er per jaar een miljard aan materieel te besteden, dat is teruggelopen tot 700 miljoen. Sleutelcijfers zijn 5 miljoen per jaar voor het ontwerphuis van de KM, 50-60 miljoen voor TNO-DO, en die miljard (nu 700 miljoen) materieel voor de industrie. Dat werkt nationaal goed, maar internationaal niet: het materieel van de KM is zo toegesneden op de nationale operationele eisen dat export er niet in zit. Onderdelen als radars en vuurleidingsapparatuur worden wel geexporteerd, schepen niet. De essentiële kennis van systeemintegratie zetelt bij de klant (KM), niet in de industrie445”.
295
Netwerk-exploratie
“Het ir.-buro (van het DMKM) valt te vergelijken met een civiel buro, bijvoorbeeld een softwarehuis. Alleen, in de civiele wereld wordt een buro snel door zijn klanten op prijs afgerekend. De industrie is beter in staat tot financiële huishouding, en als buro dat zijn belangrijkste waarde kent in aanwezigheid moet je toch in staat zijn daarin mee te gaan; de industrie te leiden. In geval van een buro met aanwezigheidswaarde liggen de incentives anders. De industrie kent economische incentives: geld verdienen. De KM moet het elders zoeken. Soms worden de incentives goed beheerd, soms ook niet: dan loopt er van alles uit de hand en wordt een systeem veel te duur, of te complex. Niet bewust marktgebonden kosten moeten ook beheerst worden. Een ‘spin in het web’ moet in staat zijn de industrie daadwerkelijk aan te sturen446. “In het algemeen geldt, dat het platform en de hulpsystemen door de werf worden geleverd (zelf gebouwd danwel besteld); de SEWACO-installatie wordt door de KM zelf geleverd. De KM rekent nautische systemen (kompas, navigatieradar) ook tot haar eigen taak. De Technische Afdelingen van de KM bouwen de SEWACO-installatie uit onderdelen op tot een geheel. Daarbij komt een systeemontwerpaspect bij kijken, waarvoor TNO-FEL en WCS kennis in stand houden, en een softwareaspect, wat het CAWCS verzorgt.447” De opvattingen van de KM wijzen, concluderend, op een afstandelijke, wat ambivalente relatie met de industrie. Aan de ene kant is er, bijvoorbeeld, de belangrijke relatie met KSG, dat sinds het uiteenvallen van RSV de uitverkoren scheepswerf is geweest voor de bouw van oppervlakteschepen. Aan de andere kant wordt tegenwoordig de mogelijkheid opengelaten dat in de toekomst deze schepen ook elders besteld zullen kunnen worden. De KM meent niet afhankelijk te zijn van KSG, omdat ze de essentiële kennis die benodigd is om een oorlogsschip te ontwerpen in eigen huis heeft en houdt. Het interne ir-buro stuurt de industrie bij het uitvoeren van het in eigen huis tot stand gebrachte ontwerp. De werkelijk militaire technologie levert de KM zelf, terwijl KSG geacht wordt de generieke scheepsbouwtechnologie te beheersen. Industrie over relaties met de marine Vanuit de industrie komen uiteenlopende meningen over technologieontwikkeling. Het belangrijkste onderscheid ligt tussen meningen van de scheepsbouwers en van de andere betrokken industrieën. NIID De NIID heeft een uitgesproken mening over de gewenste relatie tussen de krijgsmacht en de defensieindustrie. Deze wordt door haar directeur Dibbetz uitgesproken: “In de Marinebouw is de Nederlandse industrie sterk. Er kan een bijna compleet produkt worden gebouwd. Het is een keten bestaande uit een meedenkende gebruiker, ontwikkelings en onderzoeksinstituten, werven, en electronica (HSA). Alleen de wapens worden hier niet gebouwd. Op het gebied van electronica zijn er een paar niches, zoals bij HSA en Delft Instruments, waar Nederland sterk is. Nieuwe materialen worden bij AKZO, DSM en Ten Cate ontwikkeld: ballistische protektie. Niches zijn er, waar DAF SP zijn nieuw verkenningsvoertuig in ontwikkeld heeft: samen met de BRD wordt getracht dit verder te ontwikkelen. Het past in de algemene trend naar meer mobiliteit, het wiel wordt weer populairder, de
296
Netwerk-exploratie
track minder. Een andere niche zit in de vliegtuigbouw, waar Fokker de F-50 aanpast tot maritieme (en transport) versies. Daaronder zitten componenten, zoals landingsgestellen die bij DAF worden gebouwd. “Van de in Nederland uitvoerde defensie-R&D geschiedt het grootste deel bij TNO-HDO. Bij de industrie doet vooral de scheepsbouw/electronica aan R&D, bv. HSA en Nevesbu. De anderen doen veel minder aan technologieontwikkeling, meer aan produktontwikkeling: bestaande techniek wordt in een nieuw produkt geïntegreerd. De kennis die TNO voortbrengt vindt te weinig zijn weg naar de industrie. Daarvoor is TNO teveel het huislab van Defensie, dat vooral erop gericht is een smart buyer/customer te zijn. De achtergrondkennis die zo in de loop van de tijd is opgebouwd zou prachtig ingezet kunnen worden in de industrie, maar het MvD wil zo graag dat vertrouwelijke projektinformatie niet uitlekt dat ook die achtergrondkennis binnen blijft. Er is een kentering zichtbaar: de doelsubsidie voor TNO-DO is bevroren, er moeten meer opdrachten binnengehaald worden, en er moet meer marktgericht gewerkt worden. De NIID wil de discussie over projecten vervroegen: ze wil aanwezig zijn bij het formuleren van de behoeften. Een algemene houding van de industrie is, dat er te laat aan wordt gedacht om civiele technologie toe te passen in militaire produkten. Van de Nederlandse defensieaankopen wordt 60% in Nederland gedaan, 40% in het buitenland. Dat komt vooral door de Marine die 80% Nederlands koopt. Het compensatiebeleid van EZ is minder effektief dan ze zelf zegt. De compensatieorders worden niet alleen bij de Nederlandse defensieindustrie maar ook bij de civiele industrie geplaatst, er is sprake van veel indirekte compensatie die uitmondt in bijvoorbeeld het vestigen van onderdelen van buitenlandse bedrijven in Nederland, die anders ook wel waren gebeurd. De resultaten zijn wat magertjes, er zit meer in. Dit is niet politiek hoog opgespeeld omdat bij EZ een veranderde houding in deze zaak zichtbaar is. EZ steekt in de compensatiebeleidsnota dan wel de loftrompet over zichzelf, maar dat is niet zo objektief.448” De werven zorgen voor lokale werkgelegenheid, ze worden overal in Europa in meer of mindere mate door de overheid gesteund. Naar overname wordt niet gestreefd: alle werven hebben het moeilijk, sluiting zou kunnen volgen. Samenwerking wordt wel nagestreefd, maar dat is moeilijk: door de verschillen tussen marktposities en band met de overheid: we willen niet overgeleverd worden aan het buitenland. Voor het buitenlandse bedrijf geldt ook: ze probeert zich in te kopen in de Nederlandse markt, terwijl juist het tegenovergestelde de bedoeling van de Nederlandse industrie is.449” KSG over haar relatie met de marine Volgens KSG is er wel degelijk sprake van onderlinge afhankelijkheid tussen de KM en KSG, en heeft de scheepswerf unieke kennis in huis die niet eenvoudig te vervangen zou zijn door een civiele werf. “Voor wat betreft nieuwe ontwikkelingen volgt KSG de KM. Er is daarom een nauw en continu contact, zodat KSG op de hoogte blijft van de wensen van de KM. Stealth-eigenschappen bijvoorbeeld worden nu al wel ingebouwd maar niet in extreme mate - het moet wel praktisch blijven. Op dit moment beslaat het scheepsbouwkundige deel van een marineschip zo’n 35 tot 45% van de totale kosten van een fregat, terwijl de rest (55-65%) voor rekening van de SEWACO-installatie komt.
297
Netwerk-exploratie
De defensiemarkt is een zeer lastige. KSG ontwerpt en bouwt, in opdracht van de KM, zeer complexe schepen. Het zijn slechts rijke landen die zich deze schepen kunnen veroorloven, maar die kunnen ze meestal ook zelf bouwen. Een groep technisch minder capabele landen dat een dergelijk schip nog wel zou kunnen opereren wordt al zeer intensief bespeeld door de grote landen (Engeland, Frankrijk, Duitsland, VS), die niet schromen om VIPS op reis te sturen (bijvoorbeeld prins Charles), de president persoonlijk op te laten bellen, en grote kortingen en smakelijke compensatiepaketten in het vooruitzicht te stellen. Nederland zal dat wel nooit doen, dus heeft KSG nauwelijks de gelegenheid haar schepen in het buitenland te verkopen hoewel ze in hun klasse tot de beste ter wereld behoren. KSG kan hopen te scoren als de politieke of financiële belangen niet zo groot zijn (verbouwing van aan de VAE geleverde S-fregatten) of als ze een unieke niche bezit (wellicht in te nemen met het ATS, dat door KSG in principe volgens civiele standaard is gebouwd. Soortgelijke schepen uit Engeland of de VS zijn veel duurder en hebben een veel grotere bemanning). Sinds 1994 probeert KSG zich inderdaad op dit soort niches te richten. De bouw van de bekende gearboxes (bijzonder stil) is in zekere zin zo’n niche: deze worden wel in het buitenland verkocht. KSG krijgt steun van de marine, ook wat betreft ontwerp, als zich exportmogelijkheden voordoen.450” KSG is niet direct bij het ontwerpen en schrijven van de software betrokken, maar als scheepsbouwer moet ze er toch voldoende van weten om het bijvoorbeeld aan evt. buitenlandse klanten te kunnen uitleggen, en om er bij de bouw van de schepen rekening mee te houden. Een ander ding waarin die nauwe koppeling tussen ervaring en ontwerp zich vertoont is de plaatsing van de trappen: niet allemaal achter elkaar zodat je nooit meer dan een dek naar beneden valt; de gangen obstakelvrij wat transport in moeilijke omstandigheden (storm, gevechtsschade) gemakkelijker maakt. De lay-out van het schip is geoptimaliseerd op gebruiksvriendelijkheid (crewship-fit), wat ook bereikbaarheid van onderdelen en hun onderhoudbaarheid ten goede komt. De KM heeft haar relatie met KSG ‘verzakelijkt’ door voor het ontwerp van het LCF op het gebruiken van veel civiele standaarden en maatvoering te insisteren, zodat het schip (eventueel) ook door een andere werf gebouwd had kunnen worden. De houding van KSG ten opzichte van de KM is hiervan een tegenhanger: de KM wordt nu als belangrijke klant beschouwd, maar zeker niet als de enige. Voor de KM worden 4 LCF’fen gebouwd, waarvoor de contracten in 1995 en 1996 zijn gesloten. Het ATS is intussen klaar. Verbouw- en reparatiewerk aan de M-fregatten zullen ook doorgaan. Op dit moment is de verhouding 50% KM, 50% civiel451.” KSG benadrukt het belang van de nauwe en voortdurende interacties tussen de marine en de werf voor de lijn die in de relevante technologie-ontwikkeling zit, en stelt een nadrukkelijk eigen rol te spelen in het ontwerpen en bouwen van een fregat. Deze sterke onderlinge band is, meent KSG, onderdeel van het gelukkig arrangement voor marinescheepsbouw dat in Nederland bestaat. Ze maakt (mede) een kwalitatief goede en relatief goedkope marine mogelijk. Toch is het vrijwel onmogelijk gebleken deze uitstekende schepen ook in het buitenland te verkopen. Daarvoor is de internationale defensiemarkt tezeer een politieke markt, waardoor KSG het onderspit delft tegen concurrenten die een sterkere en actievere staat achter zich hebben.
298
Netwerk-exploratie
RDM over haar relatie met de marine Het RDM-standpunt komt min of meer overeen met dat van KSG. Voor de scheepsbouwer is een belangrijke rol weggelegd, de kennis van RDM is onmisbaar bij het ontwerpen en bouwen van een onderzeeboot. RDM acht zich meer dan KSG afhankelijk van de KM, omdat het bouwen van onderzeeboten haar unieke en uitsluitende specialiteit is. De relatie tussen RDM en de KM is er een van onderling vertrouwen en nauwe samenwerking, het gaat feitelijk om een driehoek KM-RDMRH. “De samenwerking tussen RDM en KM is gebaseerd op wederzijds vertrouwen. Heel zwart-wit gezegd is de relatie in de VS tussen industrie en de US Navy gebaseerd op wederzijds wantrouwen en het elkaar op afstand houden. In het geval van de Franse en Engelse werven is de samenwerking ongeveer zoals in Nederland. Deze relatie (tussen de RDM en de KM) wordt geregeld door een contract. Dat is formeel, in de informele sfeer wordt veel geregeld. Bouwprojekten van de KM lopen lang, en mensen groeien tijdens die periode naar elkaar toe. Zo’n 20 man van de KM loopt dan bij de RDM ‘vast’ rond: er is dus sprake van een innig contact. Er zijn regelmatig formele contacten, maar vaker informele: men noemt elkaar met de voornaam. Belangrijke zaken worden informeel voorbesproken, maar daarna wel formeel vastgelegd. Veel technische details worden op ‘plaatselijk’ niveau besproken door KM- en RDM-mensen. Voor de hele grote zaken wordt topoverleg gevoerd. Het versturen van een brief is daarin een formele aangelegenheid. Als de KM aan de RDM een brief stuurt, kan Bijleveld zelf bepalen wie hem te lezen krijgt, maar een brief van de RDM aan de KM wordt formeel ingetekend en loopt binnen de KM een circulatietrajekt. Dit ontneemt de projektleider van de KM de mogelijkheid om soepel te reageren. Om hem niet in verlegenheid te brengen wordt zo’n brief van tevoren even doorgenomen.452” “De praktijk van onderzeebootbouw is die van een driehoek: KM-RDM-RH. In eindeloze processen van geven en nemen wordt een boot ontworpen en gebouwd. Dat gaat op een informele manier, zelfs bijna automatisch. RDM en RH werken bijvoorbeeld al zo’n 60 jaar samen; bij problemen zoals de schroefasafdichting komen de drie samen met de fabrikant van het onderdeel bijeen om het informeel te regelen, waarna het afgesprokene in een formeel rapport terecht komt. De KM maakt al keuzes voor onderdelen: in een fregat komen bijvoorbeeld Rolls-Royce gasturbines terecht, en geen General Electrics. In het geval van onderzeebootbouw is het ook zo, en waar de KM de keuzes niet voorschrijft, kun je vaak niet om fabrikanten heen. De militaire eisen die aan onderdelen gesteld worden maken dat maar enkele (of één) fabrikant(en) van een bepaald onderdeel zijn (is): ze moeten zwaar zijn (schokbestendig) en stil. Voor het stuwblok (het blok waarop de schroefas haar kracht uitoefent) is er b.v. maar één. Tandwielkasten om de beweging van een turbine om te zetten in een schroefbeweging zijn vaak van KSG. De KM levert de SEWACO: sensoren, wapens en commandoapparatuur (torpedobuizen, torpedo’s, periscopen, radio, radar, vuurleiding en sonar, kompas). Om die in te kunnen bouwen levert de KM de RDM de benodigde informatie over afmetingen en aansluitingen. De RDM bepaalt dan waar kabels komen te liggen, waar apparatuur wordt opgesteld, en hoe gewicht en plaatsing invloed hebben op zaken als stabiliteit en drijvend vermogen. De KM koopt de delen van de SEWACO over de hele wereld in, en integreert de onderdelen middels software tot een systeem.
299
Netwerk-exploratie
Voor de meeste bedrijven is die militaire produktie maar een klein deel van de eigen omzet, zodat kleinere orders niet echt een groot probleem zijn: vergelijk Fokker-toeleveranciers. KSG bouwt ook gespecialiseerde koopvaardijschepen, en feries. Voor de RDM ligt dat anders. Haar infrastruktuur is toegesneden op de bouw van onderzeeboten: de drijvende dokken zijn van de hand gedaan, het dok en de scheepslift zijn voor ozb bestemd. Evenwel levert de RDM wel scheepsstukken aan andere werven, maar dat is geen substantieel deel van de zaken453”. Het is moeilijk voor te stellen hoe de KM de bouw van een onderzeeboot zou kunnen uitbesteden aan een civiele scheepswerf: nergens ter wereld worden voor de civiele markt grote onderzeeboten gebouwd zodat het inderdaad om een exclusieve expertise gaat. Het op de exportmarkt verkopen van een onderzeeboot is zo mogelijk nog moeilijker dan van een fregat. Tot nogtoe is dat sinds de Tweede Wereldoorlog alleen Wilton Feijenoord gelukt, maar de RDM is er recent in geslaagd twee tweedehandse onderzeeboten aan Maleisië te verkopen. R&H over haar relatie met de marine R&H heeft zich de afgelopen jaren succesvol gericht op binnendringen in civiele markten. Het werk dat het bedrijf nog voor de KM verricht wordt nu beschouwd als een specifiek geval, niet als onderscheiden van het overige werk. De KM is een klant geworden die eisen stelt die net wat verder gaan dan wat te doen gebruikelijk is, maar die niet meer in een eigen categorie vallen en specifieke technologieeontwikkeling vergen. “R&H verzorgt het gehele civiele deel van de elektrotechnische installatie van een marineschip (navigatie en machinecontrole), niet het militaire deel (SEWACO) dat is meer voor HSA en de Marine zelf. Op de defensiemarkt wordt niet erg veel specifieke defensietechnologie toegepast. De afstands-bediening en bewaking van de apparatuur van een marineschip is vrijwel gelijk aan die van een civiel schip. Voor een marineschip gelden wel specifieke omgevingseisen voor schok- en trilvastheid, maar het bedienen van een CODOG (Combined Diesel or Gas)-aandrijfinstallatie van een fregat en een civiel schip is vrijwel gelijk. Daardoor was het ook mogelijk om technologie over te planten. Specifiek voor defensie is de grote betrouwbaarheid en de redundantie in het systeem aanwezig. Als een besturingssysteem faalt dan valt het volgende in; op een civiel schip geldt dat als het stuk is, dan is het stuk. Het eisenpakket van de KM, functioneel gezien, is niet erg verschillend van dat van de civiele markt. Dual use-technologie is een non-issue. Er worden bijvoorbeeld nauwelijks nog ‘dedicated’ electronische apparatuur (onderdelen) voor defensietoepassingen gemaakt, en ook de basis-software wordt vooral op de civiele markt gemaakt. Conceptueel is er sprake van dezelfde filosofie, terwijl de KM de eisen van 8-9 jaar geleden ook wat terug heeft moeten brengen. Er wordt nu meer extern ingekocht dan vroeger het geval was. Voor de M-fregatten werd in-depth kennis opgedaan van de softwarepaketten DCS en Scala, hoewel er nog een eigen database werd aangelegd. Deze kennis is meegenomen naar de civiele markt. Ook in de markt van industriële automatisering is deze kennis bruikbaar. Met de basis-tools en basis-software worden specifieke applicaties gebouwd. Toch blijft R&H op de defensiemarkt actief, zij het, dat deze nu meer als een speciale hoek van de civiele markt wordt beschouwd. Op de defensiemarkt zijn lange en waardevolle relaties opgebouwd met werven als de Koninklijke Schelde Groep,
300
Netwerk-exploratie
de RDM en van der Giessen-de Noord. Op alles wat de KM heeft varen is R&Happaratuur ingebouwd, en verwacht kan worden dat dit in toekomstige schepen als het LCF, dat zeker gebouwd gaat worden, ook zo zal zijn. Toch is er geen sprake van een absolute preferente positie, alleen, R&H heeft nu eenmaal een unieke kennis en ervaring met KM-opdrachten waartegen het moeilijk concurreren is voor andere bedrijven. Mocht KSG of de RDM failliet gaan, dat heeft ook R&H een probleem. Ook de KM zou een probleem hebben, want leg je de Nederlandse fregatten en onderzeeboten naast vergelijkbare boten uit Engeland, Frankrijk, Duitsland, de VS, of waar dan ook, dan zijn de Nederlandse schepen altijd veruit de goedkoopste (en vaak ook de beste). Dat bleek wel in het tripartite project waar Nederland veel goedkoper is dan de Duitsers. De Walrus zou in het buitenland zeker 30% duurder zijn geweest dan het uiteindelijke bedrag dat ze in Nederland heeft gekost. Wil de KM haar vloot in een KSG-loze toekomst op peil houden dan zal ze veel meer geld moeten gaan uitgeven, wat niet te verwachten is454.” Van afhankelijkheid van KM-opdrachten is geen sprake (meer), zodat de onderlinge band aanzienlijk losser is geworden dan ze voorheen was. Intussen heeft R&H toch nog een dusdanige kennisvoorsprong op concurrenten dat de KM ‘als vanzelf’ bij haar terecht komt met opdrachten. HSA over haar relatie met de marine HSA heeft als een van de weinige Nederlandse defensieindustrieën, daadwerkelijk succes op de internationale markt. Daardoor kan en moet het bedrijf een ruimere blik op de omgeving hebben, en o.a. een grote eigen verantwoordelijkheid nemen voor te ontwikkelen technologie. “Anders dan andere bedrijven in Nederland, ook defensie-gerelateerde, is HSA voor 75% afhankelijk van de export. Dat heeft ervoor gezorgd dat het bedrijf behalve een nationale, ook een internationale blik heeft. Voor de nationale blik moet worden gedacht aan de contacten met bedrijven als RDM, KSG, en met FEL-TNO (en de KM, welke politieke ondersteuning van de regering krijgt om het ambitieniveau te realiseren), internationaal is er sprake van concurrentie met hele grote bedrijven als Lockheed-Martin, voor wie 20% export al veel is455”. “Na de duikeling van de omzet begin jaren ‘90 en de grote ontslagen zijn weer veel nieuwe mensen aangenomen. Dat is voornamelijk hoog opgeleid technisch personeel, er is een duidelijke verschuiving richting programma’s te zien: meer ontwerpen, meer technische kennis, minder zelf bouwen. HSA is meer teruggevallen op de core-business van systeemintegrator. Dit was toch een omslag, die een paar jaar terug is ingezet en nu vruchten begint af te werpen. De draai naar internationaal tenderen, die eraan zit te komen, heeft HSA al gemaakt. Ze is een betrekkelijk klein bedrijf, en blijft nadrukkelijk haar eigen naar voeren om niet ‘bedreigend groot’ over te komen456”. Een ontwikkelingsproject zou, juist zoals bij andere industrieën dat ook het geval was, moeten dienen voor ontwikkeling van nieuwe defensie-technologie gebaseerd op een verkenning naar de voorziene marktbehoefte. Een industrie kon pas deelnemen in zo’n projekt als er produktie, winst en marktaandeel in het verschiet lagen en moest ooghouden op de continuïteit van het bedrijf, de marktbehoefte, en de timing van het op de markt brengen van een nieuw produkt. Indien uit markt-overwegingen geen redenen bestonden om deel te nemen aan een
301
Netwerk-exploratie
dergelijk projekt maar de betreffende klant (KM bijvoorbeeld) toch iets ontwikkeld wilde zien dan zou de overheid zelf voor financiering, het instandhouden van de technologische basis, en het afnemen van het produkt garant moeten staan. In een dergelijk geval kon het bedrijf zich een monopoliepositie op een specifiek technologisch gebied verwerven457. Het gegeven dat het deel uitmaakt van Thales (voormalig Thomson-CSF), een defensiemultinational, draagt daaraan bij. Niettemin wordt HSA in Nederland als Nederlands bedrijf beschouwd, dat een cruciale partner voor de KM is bij het ontwikkelen van de SEWACO van marineschepen. Gezien de ontwikkeling dat electronica een steeds groter deel van de gevechtswaarde en kosten van een nieuw schip uitmaakt zal HSA alleen maar belangrijker voor de KM worden. Onderaannemer Ook enkele onderaannemers zoals Mafo-Holtkamp blijken een speciale relatie met de KM te onderhouden, maar het gaat hier duidelijk om een lossere band. “Een vernieuwing die aan Mafo voorbij is gegaan in de tijd dat de bedrijfsvoering aan het verslappen was is die van de blast-werende deuren. De KM heeft enkele jaren terug proeven laten uitvoeren om het effekt van een ontploffing in specifieke ruimten van een schip te modelleren. Het bleek dat sommige deuren compleet weggeblazen waren. Mafo had zich toen moeten afvragen: waarom doet de KM dat, wil ze iets nieuw hebben? Inderdaad wilde de KM dat, intussen is het ontwerp door TNO gemaakt. Het zal wel effectief zijn, maar Mafo zou iets eleganters ontwikkeld hebben. Dit is te wijten aan beleid van 6 opeenvolgende directies de afgelopen jaren, om de relatie met de KM wat los te laten en geen nieuwe investeringen te plegen. De relatie met een defensieklant is geheel anders dan met een civiele. In de militaire wereld gelden andere omgangsvormen, onderhandelingen duren veel langer, er wordt gekeken naar details die in de commerciële wereld van geen belang zijn. Regelmatig het oor te luisteren leggen is belangrijk, anders kunnen ontwikkelingen gemist worden, dat blijkt ook hier weer. Momenteel wordt vrijwel niets meer aan de KM geleverd, ook niet in de nieuwe schepen. Voor de toekomst ziet Mafo goede kansen voor de marinedeuren. In Europa (en ook elders) worden aardig wat marineschepen vervangen of nieuw gebouwd, en de kwaliteit van de deuren en luiken geniet bekendheid.458” Toen het bedrijf enige tijd niet oplette ging een innovatieronde aan haar voorbij, zodat het nog maar de vraag is of ze in toekomstige bouwprojecten nog wel aanwezig zal zijn. Vermoedelijk zijn soortgelijke verhalen te vertellen over andere onderaannemers als Holec, SWD, Stork, Bronswerk etc., de bouwers van platformsystemen. TNO-Defensieonderzoek over relatie met marine De taak die de Rijksverdedigingsorganisatie TNO in haar statuten in 1946 kreeg “... te bevorderen, dat het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek op de doelmatigste wijze dienstbaar wordt gemaakt aan de rijksverdediging459” heeft, in combinatie met het gegeven dat de RVO, later HDO, in een civiele organisatie werd ondergebracht, ervoor gezorgd dat het defensieonderzoek in Nederland zich op enige afstand van Defensie heeft ontwikkeld. Hoewel het doel van het onderzoek steeds duidelijk is geweest, is er steeds sprake geweest van gescheiden
302
Netwerk-exploratie
verantwoordelijkheden voor kennisontwikkeling. Er is dus sprake van een eigen (TNO-DO) verantwoordelijkheid voor K&K, maar Defensie beslist mee. Zo ligt het ook in het technologie(ontwikkelings-)beleid. In een EUCLID-programma460 wordt een technologie ontwikkeld, en in voorkomende gevallen kan dan TNO nog verder gaan en ook het materieel ontwikkelen. Daarmee moet echter worden opgepast, want TNO kan zich niet zomaar als een industrie gedragen. Goede afspraken met Defensie zijn geboden: zij heeft geïnvesteerd in de kennis. EZ heeft er ook nog mee te maken: zij tracht via kennistransfers naar de industrie de nationale technologische basis in stand te houden. Materieel- en technologieontwikkeling zijn secundaire taken van TNO-DO461. De vijf conclusies van een startnotitie van OCV over de toekomst van militaire R&D in Nederland kunnen worden beschouwd als vragen afkomstig van TNODO462: “1) De vraag is of gezien het strategische karakter van het innovatieproces en de benodigde investeringen in kennis, de Defensieleiding zich niet expliciet zou moeten uitspreken over de verwachte inbreng van het defensieonderzoek...of er behalve bij de nu bij het defensieonderzoek betrokken onderzoeksinstellingen, nog andere instellingen zijn die over voor het innovatieproces relevante kennis beschikken...hoe een multidisciplinaire bijdrage door de kennisinfrastructuur op een efficiënte wijze kan worden ingebracht. 2) ...of en hoe, met behoud van de voordelen van uitplaatsing, de interactie tussen het externe defensieonderzoek en de beleids- en bedrijfsprocessen in de Defensieorganisatie kan worden verbreed en geïntensiveerd. 3) ...hoe de kwaliteit en vernieuwing van het defensieonderzoek veilig kunnen worden gesteld...of Nederland gezien het streven de samenwerking met grote landen te intensiveren, kan bezuinigen op de investering in eigen kennis of juist meer moet investeren. 4) Rekening houdend met de in vergelijking met grote landen beperkte mogelijkheden is de vraag of niet op meer gebieden zo’n samenwerking te realiseren zou zijn. Welke belemmeringen spelen hierbij een rol, hoe zouden die kunnen worden weggenomen? 5) Zijn er nog andere vragen van strategisch belang voor het defensieonderzoek die in een verkenning aandacht verdienen?”463. Ze wijzen op een ontwikkeld zelfbewustzijn inzake de positie van defensieonderzoek, maar ook op enige onzekerheid over haar toekomstige rol. ‘De positie van TNO-defensieonderzoek in Nederland is uniek: in andere landen hebben de krijgsmachtonderdelen hun eigen laboratoria, waar ze hun eigen R&D uitvoeren. In Nederland bestaat er een relatie-op-afstand.’ Of dit voor DO altijd en overal een zegen is moet worden betwijfeld. De relatie-op-afstand behoedt DO wellicht voor directe inmenging in ‘interne’ aangelegenheden door Defensie, maar de afhankelijkheid van het geld blijft bestaan. Vergeleken met de grotere landen beslaat R&D in Nederland slechts een klein deel van het defensiebudget, wat haar positie niet erg sterk maakt: een betrekkelijk klein bedrag wijst op een overeenkomstig belang bij de geldschieter. Bovendien is defensieonderzoek geïsoleerd van civiel onderzoek, wat dit effect nog versterkt.
303
Netwerk-exploratie
HSA- TNO-defensieonderzoek De relatie tussen defensieonderzoek en de nationale industrie is, behalve vrij los, ook niet bijzonder warm. TNO-DO zegt daar het volgende over: “Een kritiek die industriën wel eens hebben op TNO, namelijk valse concurrentie, is onterecht. Defensie vraagt aan TNO: “is dit mogelijk, werkt deze technologie?” TNO wordt vooral gezien als het bedrijfslaboratorium van Defensie. TNO brengt dan in de sfeer van feasability studies een rapport uit, dat door Defensie als intern wordt beschouwd. Indien Defensie dan besluit om verder te gaan, dan kan TNO met de industrie samenwerken. Een probleem is dan, dat TNO geen winst mag maken. Een normale industrie investeert risikodragend kapitaal in onderzoek en materieelontwikkeling, en verdient dat terug met winst uit de produktie. TNO produceert niet, en zit met haar onderzoek zelfs weer in het voortrajekt van de industriële ontwikkeling: ongeveer 90% feasibility, 10% ontwikkeling. In het geval van een concreet projekt kan TNO wel verder ontwikkelen, maar dan moet ook alles betaald worden door Defensie. Zelf kan TNO nooit investeren in nieuwe kennis, dat doet Defensie door een deel van haar budget aan TNO af te staan voor algemeen kennisopbouwend onderzoek. De ontwikkeling zou dus ook volledig door Defensie betaald moeten worden. Nu is er een beweging zichtbaar die ervoor zal zorgen dat TNO over een jaar of 5-10 meer als een industrie zal werken: toch investeringen terugverdienen. Nu is het nog zo, dat de industrie de TNO-kennis (die dus Defensiekennis is) graag zou ontvangen, maar dan gratis”464. HSA meent: “Een verschil blijft, dat verschillende organisaties en bedrijven op verschillende momenten in een projekt deelnemen. TNO-FEL bijvoorbeeld zit meer in het voorbereidende traject, waarbij ze kijkt wat nu precies de militaire behoefte en taak is, wat de technologie is, en of die toegepast kan worden, waaruit gekozen kan worden. Middels allerhande simulaties en evaluaties kunnen verscheidene mogelijke oplossingen uitgeprobeerd worden, en voorstellen nagerekend. Als er echter eenmaal een systeem moet worden ontworpen (en evt. gebouwd) dan is HSA aan de beurt. Dat is een gebied waar het FEL buiten moet blijven”465. Defensieonderzoek gedraagt zich feitelijk als deel van Defensie terwijl de industrie niet erg geïnteresseerd is in onafhankelijke R&D maar de KM volgt. Intussen beklaagt de industrie zich over oneerlijke concurrentie van Defensieonderzoek of, op zijn minst, over de te geringe relevantie van DO voor industriële innovatie. 7.4.4 Externe verhoudingen van de actoren
De banden die de vier soorten actoren met de internationale omgeving onderhouden zijn verschillend van aard. De KM (militaire actor) onderhoudt operationele, materieel-plannings- en technologieontwikkelings-banden met de Navo. De politieke actoren (regering en MvD) onderhouden direkte sturende (politiek richtinggevende) en diplomatieke verhoudingen met (delen van) de Navo. De DO-laboratoria zoals het PML en FEL (TNO) onderhouden planningsbanden en wetenschappelijkonderzoeksrelaties met andere laboratoria, onder andere via Navo-fora en programma’s. De Nederlandse defensie-industrie is via de NIID vertegenwoordigd in NIDAG, de Navo defensieindustrieassociatie. Bovendien zijn de laatste jaren de
304
Netwerk-exploratie
betrokken bedrijven vaak onderdeel geworden van multinationale concerns, en bewegen ze zich op exportmarkten. De Navo heeft een dubbel gezicht: aan de ene kant bepalen de lidstaten het beleid van de Navo, aan de andere kant stelt de Navo eisen aan het defensiebeleid van lidstaten. Van afspraken binnen Navo tussen landen gemaakt kan moeilijk worden afgeweken, maar die afspraken kunnen alleen zo sterk zijn als ze rusten op een door de lidstaten gedeeld politiek-strategische inschatting van de directe omgeving. Na het eind van de Koude Oorlog is geprobeerd de Navo tot focus van een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid te maken dat niet een grote, gedeelde dreiging als toetssteen heeft. Gezien het zich ontwikkelen van de EU als serieuze actor is dit moeilijk gebleken, maar de burocratische structuren staan (nog) overeind en de EU-veiligheidsidentiteit wordt door de meeste betrokken landen beschouwd als onderdeel van en bijdrage aan Navo. Wat dit alles voor consequenties voor het toekomstig Nederlands defensiebeleid heeft kan nog niet worden voorzien. Externe betrekkingen van de industrie In een aantal gevallen is de industrie betrokken (geweest) bij geslaagde gemeenschappelijke materieelontwikkelingsprojecten. De rompvorm van het Sfregat die aan Duitsland is verkocht en de leverantie van twee S-fregatten aan Griekenland worden wel als zodanig gepresenteerd maar zijn veeleer (uitzonderlijke) voorbeelden van geslaagde exportpogingen. Van recenter datum zijn ontwerp en bouw van een AOR en ATS door KSG en Bazan, en het ontwerp van delen van het LCF gezamelijk met Duitsland en Spanje. Tenslotte zijn enkele bedrijven overgenomen door binnen- of buitenlandse consortia. Dit alles wordt geschaard onder het kopje ‘externe betrekkingen van de industrie’. Over internationale materieelsamenwerking zegt KSG: “Samenwerking is een mooi woord, maar er komt vaak niet veel van. Het LCF bijvoorbeeld, dat de naam heeft een gemeenschappelijk programma met Duitsland en Spanje te zijn, kent ongeveer 15% commonality. Dat is niet veel: de Spanjaarden kozen voor andere aandrijving en sensoren, de schepen zien er anders uit. Als aan zo’n project een zeer uitvoerige engineering-fase voorafgaat, waarna ieder land toch zijn eigen weg gaat, dan worden de schepen hierdoor eerder duurder dan goedkoper. Hier wreekt zich wat typisch is aan marineschepen: het gaat feitelijk om stuksproduktie, en elk schip is apart ontworpen. De verscheidene marines hebben zo hun eigen eisen: bijvoorbeeld, de bedden aan boord van het ATS worden 2.10m lang, terwijl in een Italiaans schip 1.90m genoeg is. Iets soortgelijks zie je in het ontwerp van het LPD17 voor het US Mariniers Corps, dat iets groter wordt dan het ATS maar wel drie tot vier keer zo duur. Het verschil zit ‘m onder andere in de militaire eisen die de USN nog stelt waar de KM COTS koopt en civiele standaarden laat hanteren.466” “De overname van HSA door Thomson-CSF heeft ervoor gezorgd dat over contacten met andere bedrijven op strategisch niveau nu in Parijs wordt besloten; op projekt- en programmaniveau is HSA nog wel bevoegd tot het aangaan van samenwerkingsverbanden. HSA heeft vorig jaar in Duitsland een paar failliete bedrijven opgekocht, dat kon pas na toestemming door Thomson 467.” “De overname door Thomson biedt HSA de mogelijkheid haar export-percentage van een 75% van de omzet te handhaven. Overigens bedienen de onderdelen van het Thomsoncomplex nog steeds hun ‘oude vertrouwde’ markten. Dat zijn overblijfsels uit de
305
Netwerk-exploratie
geschiedenis die wel onderhouden moeten worden. Nieuwe markten doen zich voor in Oost-Europa: Polen, Roemenië, zelfs Rusland. Het duurt nog wel even voor daar geld vandaan komt. De toekomstige Europese regelgeving op het gebied van defensie-markten wordt geinteresseerd gevolgd: de vrees bestaat dat de Nederlandse regering te snel haar eigen markten opengooit en er geen toegang tot andere markten voor terugkrijgt468”. R&H zegt over export: “De export naar het buitenland, bijvoorbeeld het Verre Oosten, is een tamelijk lastig iets. Je moet ter plekke iemand hebben die weet hoe er handel wordt gedreven, wat de normale manier van omgang is, anders red je het niet. In Singapore is nu een combine gelegd met een plaatselijke scheepswerf, en krijgt het bedrijf hulp van een ervaren kenner van de markten ter plekke. Via de werf heeft R&H ook toegang tot de plaatselijke marine gekregen. Deze pogingen nieuwe markten te veroveren komen voort uit de inschatting dat het Verre Oosten, ook qua behoefte aan marinebouw, een groeimarkt is, waarbij landen elkaar duidelijk bedreigen zodat ze meer geld zullen uitgeven aan defensie dan in het Westen, waar de dreiging vrijwel verleden tijd is. Een ander exportterrein dat ontgonnen gaat worden is de Duitse maritieme markt. Tot nog toe was een bod van R&H vooral lastig voor de Duitse concurrent Siemens: het drukte de winstmarges van Siemens maar leverde geen contracten voor R&H op. Met de aankoop van ROM (die ook marineactiviteiten heeft) kan worden voorzien dat ook feitelijke orders binnengehaald gaan worden. De Duitse markt is toch lastig, omdat de bedrijven daar veel meer dan in Nederland financieel met elkaar verknoopt zitten. De aankoop van ROM past ook duidelijk in de IMTECH blauwdruk-2000 om een Europese speler te willen worden. Om de concurrentiepositie op de exportmarkt te verstevigen worden ook allianties aangegaan met buitenlandse ondernemingen, bijvoorbeeld met Canadezen. Ook is IMTECH in Engeland bezig met acquisitie.469” 7.4.5 Analyse relaties: synopsis, overeenkomsten en verschillen in posities
Na een overzicht te hebben gegeven van actorenopvattingen over interne en externe relaties zal nu een synthese worden gemaakt van het geheel aan relaties. Dat zal geschieden aan de hand van een analyse van overeenkomsten en verschillen tussen de standpunten van de actoren omtrent de onderlinge verdeling van verantwoordelijkheden inzake technologieontwikkeling. Op grond van deze analyse en de opmerkingen die h.7.3 over hulpbronnen zijn gemaakt zullen daarna de netwerkbegrippen ‘integratie’, ‘macht’ en ‘functie’ worden ingevuld. Interne relaties De industrie beschouwt marinescheepsbouw vooral vanuit het oogpunt van de erbijhorende afhankelijkheid van bedrijven van de KM. De NIID ziet marinebouw als een zodanig belangrijk strategisch nationaal belang dat industriebeleid erop afgestemd zou moeten zijn. Voor de RDM is afhankelijkheid van KM-opdrachten een gegeven, terwijl zowel HSA als R&H min of meer succesvol deze afhankelijkheid verkleind hebben. HSA heeft dat gedaan door export, R&H door grotendeels over te schakelen op civiele productie. Toch waarderen beide bedrijven een voortzetting van de nauwe band met de KM, omdat het voor HSA toch de grootste klant is, en voor R&H een belangrijke (en technologisch interesante). De
306
Netwerk-exploratie
RDM ziet zich in het centrum van een deel van de Nederlandse marinescheepsbouw als onderdeel van een driehoeksverhouding. De derde plaats daarin wordt ingenomen door een ander bedrijf (te weten R&H) en niet door TNO-Defensieonderzoek. Voor HSA is TNO-Defensieonderzoek wel een partner, maar een naast vele andere, ook internationale. De als gering ervaren ondersteuning door de Nederlandse staat bij exportpogingen van het eigen hoogwaardige product wordt als een jammerlijk gegeven geaccepteerd, maar dat de staat zelfs in het buitenland aanschaft wat ook in Nederland kan worden gebouwd wordt als onbegrijpelijk gezien. Ook het gebruik van het compensatieinstrument is aan kritiek onderhevig, een punt waarop de NIID blijkbaar terecht ‘voor de industrie’ spreekt. Een tweedeling tussen scheepsbouwers en andere industrieën is zichtbaar die betrekking heeft op de onderling verschillende afhankelijkheden die deze categorieën actoren kennen t.o.v. de KM. De scheepsbouwers zijn het meest afhankelijk, ondanks hun tot nogtoe niet geheel geslaagde pogingen daaraan iets te doen. HSA en R&H zijn minder afhankelijk wat het ze mogelijk maakt een eigen, industrieel R&D-beleid te voeren. De KM acht zich minder gebonden aan haar partners maar weerspreekt deze mening door de afgelopen jaren verscheidene malen KSG te helpen. Ondanks het losser worden van de banden tussen de actoren in het productienetwerk blijven de belangrijkste bindingen daarin nog intact. Externe relaties Voor de KM is de Navo een belangrijke identiteit-verschaffende organisatie. Vrijwel de gehele vloot is voorbestemd om in tijd van oorlog onder Navo-commando te vallen, en vrijwel alle schepen hebben in vredestijd ervaring met het dienen in Navovlootverbanden. Het vaststellen van de aard van de dreiging en van het gewenste antwoord geschiedt in gemeenschappelijk overleg tussen collega-marinemensen. De verscheiden pogingen die zijn gedaan om uit dit collectief militair-strategisch geheel ook collectief te ontwikkelen en bouwen materieel af te leiden zijn echter meestal mislukt. De Nederlandse voorkeur voor nauwe samenwerking wordt, lijkt het, niet door iedereen gedeeld. Wel lukken (soms) samenwerkingsverbanden tussen een geringer aantal partners, die betrekking hebben op delen van marineschepen. TNODefensieonderzoek is nog meer in Navo-verband geïntegreerd. Het gegeven dat het hier vaak gaat om het uitwisselen van onderzoeksresultaten en om gezamelijke technologieontwikkelingsprojecten in de pre-productiefase zal hieraan bijdragen. Dit maakt dat technologische ontwikkelingen vaak Navo-breed spelen, en het geeft individuele marines een sterk argument bij het bepleiten van specifieke innovaties. Ze hebben immers een kennisvoorsprong die door andere actoren (regeringen, parlementen) niet meer in te halen is470. De internationale omgeving van de industrie bestaat uit moederbedrijven, partners in multilaterale bouwprogramma’s, internationale lobbyclubs die tegen de Navo aanhangen, en buitenlandse militaire en civiele markten. Bijna al deze delen van de internationale omgeving hebben sinds het eind van de Koude Oorlog aan belang gewonnen: bedrijven zijn overgenomen door buitenlandse concerns, pogen hun markten te verbreden door militaire of/en civiele export, en komen soortgenoten tegen in multilaterale materieelontwikkelings-programma’s. Het gaat dan wel overal om een reactie op de krimpende defensieuitgaven op de thuismarkt, maar de grotere relevantie van de ruimere buitenwereld een is slechts ten dele het gevolg van
307
Netwerk-exploratie
autonome activiteiten van de bedrijven zelf. Multilaterale programma’s daarentegen worden in multilateraal politiek overleg opgestart waarna de bedrijven volgen. Nu de Europese (defensie-)luchtvaartindustrie is samengeklonterd tot EADS lijkt het autonome element te gaan prevaleren boven het politieke, maar bij marinewerven is van een dergelijke unificatie (nog) geen sprake. Het gegeven dat een nieuw marineschip een tamelijk uniek product is dat niet als een straaljager in grote series gebouwd wordt kan hieraan ten grondslag liggen. Voor specifieke wapens en sensoren is echter wel degelijk sprake van conglomeratie, maar die worden grotendeels (toch al) door de KM op de internationele defensiemarkt aangeschaft. Voor het Nederlandse marinebouwnetwerk hoeft dit dus geen dramatische gevolgen te hebben. Overeenkomsten in posities Wat alle actoren verbindt, is het belang dat ze hechten aan innovatie, het voortdurend ontwikkelen van nieuwe technologie. Geen symposium gaat voorbij of de deelnemers bezweren elkaar dat high-tech uiterst noodzakelijk is, zij het om per actor verschillende redenen. Vooral de tegenstelling bedrijfsleven-overheid lijkt hiermee overbrugd te worden: hoewel expliciet beleid is dat de Nederlandse industrie ‘eigenlijk’ niet ondersteund wordt, is dat door ontwikkelings-opdrachten en regelmatige orders feitelijk toch het geval. De KM handelt ‘als een spin in het web’, de andere actoren hebben daar vrede mee en richten hun doen en laten overeenkomstig in. Voor alle actoren is (een van de onderdelen van) de Navo een belangrijk deel van de omgeving. De KM ontleent eraan een belangrijk deel van haar strategische richting, TNO-Defensieonderzoek weet door samenwerking haar opbrengst te vermenigvuldigen en op de vele technische gebieden bij te blijven. De industrie kent overlegstructuren op Navo-niveau, en voert projecten uit met Europese en Amerikaanse Navo-partners. De overeenkomsten tussen de posities van DMKM en TNO-DO zijn het duidelijkst, de banden het nauwst. TNO-DO handelt vrijwel als een onderdeel van de krijgsmacht, haar rechtspositionele onafhankelijke positie en de verzakelijkte relatie met het Defensie ten spijt. Weliswaar heeft DO een eigen verantwoordelijkheid bij het in stand houden van de kennisbasis, maar daarin wordt ze toch strak gestuurd door DMKM. Tussen DO en de industrie bestaan enkele relaties die vooral in ontwikkelprojekten gerealiseerd worden. Dat gaat echter om een beperkt aantal bedrijven, en de invloed van die bedrijven op de R&D van TNO-DO is niet erg groot. Tussen het DMKM en deze bedrijven (HSA, KSG, RDM, en nog enkele) liggen decennia-lange contacten, en er is bij het bedrijfsleven sprake van erkenning van een afhankelijkheidsrelatie. Het voortouw bij specifieke ontwikkelingen wordt door de klant opgenomen, en diezelfde klant kan het bedrijf vormen van samenwerking opleggen als voorwaarde voor toegang tot de ‘markt’. Toch presenteren ze zich als onafhankelijke actoren, handelend vanuit de eigen bedrijfseconomische motieven. Vooral toen het MvD na de val van de muur haar beschermende hand wegtrok heeft zich een soort onthechting voorgedaan. Ondanks de opkomst van het belang van ‘civiele technologieën’ blijven er voor de actoren voldoende redenen over, zich te blijven richten op de ontwikkeling van militaire toepassingen toegespitst op de eisen van de KM. De alom erkende
308
Netwerk-exploratie
veranderingen in deze worden geaccomodeerd door het bewust onderhouden en meeontwikkelen van de ontwerpkennis van de KM, door het deels verschuiven van de focus van defensieonderzoek naar risicoslechting van productontwikkeling, en door het zich herdefiniëren door de industrie als systeemintegrator. Verschillen in posities De verschillen tussen de verscheidene posities die de actoren innemen zijn te beschouwen als afgeleide van hun marktposities ten opzichte van elkaar, en als neerslagen van hun zelf-gepercipieerde identiteit. De staatssecretaris van Defensie heeft vanaf 1985 een beleid opgestart waarmee het mogelijk moest zijn, de problemen die zich eerder bij grote materieelprojekten hadden voorgedaan te voorkomen en technologieontwikkeling beter in de hand te houden. Tegelijkertijd zou de internationale verknoping van veel wetenschappelijk onderzoek, technologie-en materieelontwikkeling waar mogelijk gestuurd gaan worden; daarbij diende de industrie ondersteund te worden, echter niet op de manier die in het geval van RSV zo’n fiasco was gebleken471. Dit waren al voor het eind van de Koude Oorlog ambitieuze doelen geweest gezien de geringe omvang van defensieonderzoek vergeleken met het buitenland, en van de nationale defensieindustrie. Toen de Muur eenmaal was gevallen en het defensiebudget ook, werden de ambities teruggebracht tot een lager niveau. De informatievoorziening aan het parlement die mede door dit beleid tot stand was gebracht hield stand, maar van een diepgaand debat was weinig te merken. De meeste vragen omtrent materieelprojekten die in de vaste kamercommissie voor Defensie werden gesteld betroffen juridische details, technische kwesties en compensatieopdrachten, minder strategische vooronderstellingen. Het intensiefst was de bemoeienis bij de bespreking van het Walrus-fiasco, later werden soms een nieuwe staatssecretaris de duimschroeven opgezet als hij wat onvolledig was in zijn berichtgeving. De Minister van Economische Zaken bekommerde zich in zijn beleid vooral om het welzijn van de Nederlandse industrie. In de Defensie- en Prioriteitennota’s werd nadrukkelijk gesteld dat het belang van een nationale industrie als erg gering werd beoordeeld, afgezien van enige consideratie die voor de marinebouw in acht zou worden genomen. Als een rode draad loopt het ontzag voor hoogwaardige technologie door het verdere beleid: Nederland raakte achterop met R&D, investeerde te weinig, was niet technologie-minded, het bedrijfsleven had veel meer high-tech nodig om concurrerend te kunnen blijven. Met haar bijdrage aan het CODEMA-fonds subsidieerde EZ ontwikkelingsprojekten die beloofden succesvol te zullen worden; echter, de belofte van exporten waar af en toe naar gerefereerd werd lijkt wat optimistisch. Succes betekende: verkocht aan het MvD. Een andere tak van industriebeleid was, de compensatie. Ook hier werden (mede-)ontwikkeling van geavanceerde technologie en kennisoverdracht aan het Nederlandse bedrijfsleven als belangrijke doeleinden gepresenteerd. Een volgende reddingsronde betrof KSG, waarvoor ook werkgelegenheid in Zeeland als argument werd gebruikt. De industrie beoordeelde het beleid voornamelijk op het criterium ‘orders’, produktieseries, marktaandeel en winst. Op die gebieden had de Nederlandse overheid niet veel te bieden: het budget voor materieelaanschaffen was juist genoeg om er een deel van de inheemse marinebouwindustrie mee overeind te houden, na de bezuinigingen is zelfs dat niet helemaal zeker meer. Buitenlandse markten bleven
309
Netwerk-exploratie
gesloten, alle beleidsvoornemens ten spijt; en het succes van het compensatiebeleid waar EZ zo trots op was werd niet erg hoog ingeschat. Een van de gebieden waar het bedrijfsleven graag een meer tegemoetkomende overheid zag was, technologieontwikkeling. De onderzoeksprogramma’s van de DO-laboratoria werden vooral ingericht naar de behoeften van het MvD, niet de wensen van de industrie. De industrie heeft ook nooit direkte ontwikkelingsopdrachten bij TNO-DO geplaatst. Het MvD en TNO-DO tenslotte wensten vooral een technologisch geavanceerde krijgsmacht, waar het materiaal daarvoor ook aangeschaft zou worden. Ze achtten zichzelf uitstekend in staat in te schatten, welke technologische innovaties in toekomstige generaties schepen hun opwachting zouden maken. Indien het voor Nederland te duur zou worden deze innovaties zelf te realiseren waren er altijd nog de betrekkingen met Navo-partners, in dit geval andere Navo-marines en onderzoeksinstituten. Ze wilden in ieder geval niet dat het te verwerven materieel of de te ontwikkelen Kennis en Kunde door de industrie gedicteerd, zelfs beïnvloed zou worden. Waar toch nauwe banden bestonden tussen bijvoorbeeld de KM en enkele bedrijven, leek er sprake te zijn van een stilzwijgende overeenkomst, waarin de onderlinge rolverdeling vastlag. Zo kon het gebeuren dat het MvD aan KSG min of meer oplegde zich meer op de civiele markt te orienteren, zelfs toen KSG had gemeld zich volledig te willen specialiseren in militaire schepen. HSA had een meer gelijkwaardige positie, ook al omdat zij van eminent belang werd geacht voor de militaire inhoud van de marineschepen en omdat ze succesvol op buitenlandse markten opereerde. 7.4.6 Integratie, macht en functie
Inleiding Hierboven zijn de posities beschreven die de actoren zichzelf toekennen in de onderlinge verhoudingen. Hieronder zal, op basis van een analyse van deze positiebepalingen en van de inhoud van de hoofdstukken over vlootsamenstelling, scheepsbouwprojecten en beleid, een analystenperspectief worden geconstrueerd waarin deze gegevens worden verwerkt in de termen van beleids- en productinetwerken die in h.3 zijn besproken. Om de begrippen ‘integratie’, ‘macht’ en ‘functie’ empirisch in te vullen is nadere operationalisering nodig. Een inschatting en beoordeling van de analist blijft nodig. De mate van integratie hangt af van de aard, de frequentie, de continuïteit en de diepte van de interacties wordt gegeven. Ze slaat enerzijds op het netwerk-alsgeheel, anderzijds op de mate waarin de verscheidene actoren zijn geïntegreerd in het netwerk. Een analyse van de integratie van het netwerk-als-geheel wordt gegeven in het laatste deel van dit hoofdstuk, waar een interpretatie van het geheel aan onderlinge relaties en posities ten opzichte van elkaar wordt gegeven. Die zal gebaseerd zijn op analyses van de mate van integratie van de verscheidene actoren. De betekenis van het begrip ‘macht’ loopt in de gebruikte netwerktheorie uiteen van (feitelijke of formele) bevelsbevoegdheid, via beslissings-bevoegdheid en uitvoeringscompetentie, tot de mogelijkheid andere actoren meer of minder te beïnvloeden. Macht is een notoir lastig begrip, moeilijk te meten of definitief aan een actor toe te schrijven. De kennelijke discrepantie tussen formele politieke
310
Netwerk-exploratie
beslissingsmacht over het buitenlands beleid en de feitelijke opbouw van militair potentieel was een van de achtergronden van dit onderzoek. Macht is een relationeel begrip, het is niet een inherent kenmerk van een actor maar een aspect of gevolg van de verhoudingen tussen actoren. Voor de vraagstelling van dit onderzoek gaat het in elk geval om macht binnen het netwerk. Bronnen van macht kunnen gebruikt worden voor machtsuitoefening, met als uitkomst dat gedrag van anderen en ontwikkeling van netwerken en technologie beïnvloed wordt. De macht van een actor vloeit voort uit het beschikken over een zekere hulpbron die voor andere actoren van belang is bij het realiseren van hun doelstellingen. Dat is zelf afhankelijk van de behoefte die andere actoren hebben aan die hulpbron, bijvoorbeeld omdat er geen alternatieven zijn. Formele bronnen van macht, welke bijvoorbeeld juridisch zijn vastgelegd, zijn effectief voorzover actores behoefte hebben aan een dergelijke legitimatie. Ook functie is een relationeel begrip, maar ditmaal van de verhoudingen tussen een actor en het netwerk-als-geheel. Het begrip wordt hier gebruikt om de rol van en de rolverwachtingen over een actor in relatie tot het functioneren van het netwerk aan te geven, maar leidt ook tot een inschatting van de functie die het netwerk speelt voor de actor bij het realiseren van zijn doelstellingen (het netwerk als hulpbron wat met name bij sterke integratie tot afhankelijkheidsrelaties leidt). Vanuit het netwerk gaat het dan om gewenste/bereikte proces van interacties (coördinatie), de voorwaarden tot gezamelijke actie, of/en het bereikte resultaat; vanuit de actor: mate waarin het geheel van andere actoren en interacties daarmee noodzakelijk zijn om eigen doeleinden te verwezenlijken. Integratie • Soort relaties De relaties tussen de actoren betreffen het uitwisselen van hulpbronnen, namelijk, wetten, kennis, kunde, technologie, industriële produkten en geld. De politieke actoren produceren en distribueren wetten en regels, die op de eerste plaats het nationale veiligheidsbeleid vaststellen en daarnaast begrotingsposten voor de krijgsmacht bevatten, voorschriften met betrekking tot de manier waarop defensiematerieel moet worden aangeschaft, en voornemens aangaande de manier waarop de nationale defenensieindustrie zal worden gesteund. Met deze wetten en regels trachten de politieke actoren maatschappelijk wenselijke ontwikkelingen te bevorderen, zoals veiligheid. In ruil voor wetten krijgen de politieke actoren van de krijgsmacht een zekere militaire capaciteit aangeboden, waarover ze ook in enige mate controle en zeggenschap uitoefenen. Met de wetten wordt geld meegezonden dat de ontvangers (militaire, R&D en industriële actoren) in staat moet stellen de voorschriften uit te voeren. Van de krijgsmacht komt in ruil daadwerkelijke militaire capaciteit (personeel, materleel), terwijl de industrie technologische ontwikkeling in gang zet en zich daarmee een gunstige marktpositie verwerft. De externe relaties van de politieke actoren betreffen contacten met gelijken teneinde een collectieve zelfverdediging te kunnen realiseren. Het gaat om een complex en uitgebreid geheel aan geven-en-nemen, waarbij voor informele leiding is en wordt uitgezien naar de VS. Voor een deel hebben deze relaties het nationale
311
Netwerk-exploratie
veiligheidsbeleid richting gegeven, maar binnen deze algemene richting is ruimte gebleven voor een nationale identiteit. Hoewel het om collectieve zelfverdediging ging is het dus correcter om van een intergoevernementeel veiligheidsbeleid te spreken. Geld wordt in begrotingen aan de krijgsmachtdelen toegekend, die het verdelen over allerhande posten waaronder technologieontwikkeling en materieelprojecten. In ruil voor dit geld krijgt de regering een militaire capaciteit, ontvangen de krijgsmachtdelen materieel van de gewenste technologische kwaliteit, en de kennis en kunde die benodigd is voor toekomstig materieel. De scheepsbouwers verdelen een deel van het ontvangen geld onder de leveranciers van onderdelen, en de KM distribueert een deel van het geld onder bouwers van wapens en electronica. Kennis en kunde speelt op veel plaatsen een rol. De KM onderhoudt een eigen basis aan kennis en kunde, en zet bij defensieonderzoek opdrachten uit voor het aanmaken van nieuwe kennis en kunde. Voor een deel wordt die gebruikt om de kennisbases van defensieonderzoek zelf en van de KM te onderhouden, voor een deel om er nieuwe technologie mee te maken. De industrie heeft een eigen vorm van kennis en kunde, die benodigd is om (nieuwe) technologie die door de KM wordt geleverd in produkten om te zetten. Bovendien ontwikkelt ze zelf ook nieuwe technologie, vooral gesponsord door het Ministerie van EZ en Defensie. Ook hier wordt voor algemene richting uitgezien naar de marines van de Navobondgenoten, maar ook hier gaat het om afstemmen van plannen en technologieontwikkeling, wat intergoevernementeel van aard is gebleven. Deze voorstelling van zaken gaat nog voorbij aan de verschuivingen die zich hebben voorgedaan in de vrijheid van de verscheidene actoren, te beschikken over de hulpbronnen en zich te begeven in uitwisselrelaties. Tot eind jaren ‘70 hadden de krijgsmachtdelen bijvoorbeeld meer vrijheid bij het schuiven met geld tussen verschillende posten, de bevoegdheid van het parlement tot meespreken (vanaf een zeker bedrag) over de besteding is van recentere datum en (nog) niet erg diepgravend gebruikt. De gedetailleerdheid van de wetgeving en uitgegeven voorschriften is in de loop van de decennia toegenomen, en er zijn enkele nieuwe gebieden van wetgeving ontstaan waar voorheen beleidsvrijheid heerste. Industriële actoren hebben sinds het eind van de Koude Oorlog zich meer vrijheid verworven bij het aangaan van relaties met de KM door zich ook op civiele markten te begeven. De uitwisselrelaties van kennis en kunde zijn in omvang en verscheidenheid toegenomen door het complexer worden van de betreffende militaire technologie. Tenslotte is er het significante onderscheid tussen relaties in het kader van een concreet materieelproject en meer permanente relaties. • Frequentie relaties Een aantal van de hierboven benoemde relaties bestaan uit zeer frequente contacten. Tussen regering, parlement en de KM zijn ze eigenlijk continu, met de nadruk op specifieke momenten zoals de jaarlijkse begroting, de Defensienota die gemiddeld ongeveer eens in de vier jaar uitkomt, tegenwoordig het IDPP dat een cyclustijd van twee jaar kent. De KM en de industrie onderhouden een geregeld contact met elkaar, dat bij scheepsbouwprojecten wordt geïntensiveerd tot doorlopende afstemming en leiding. Voor enkele industrieën als KSG en RDM geldt bovendien, dat deze projecten zich zeer regelmatig hebben voorgedaan. De KM en defensieonderzoek
312
Netwerk-exploratie
hebben regelmatig contact via de Raad voor Defensieonderzoek, onderdelen van de KM en van TNO-DO gaan in specifieke projecten nauwere en meer frequente verhoudingen aan. DO en de industrie onderhouden voornamelijk contacten in specifieke projecten, verder weinig. • Continuïteit relaties De politieke en militaire actoren hebben, uiteraard, continue relaties met elkaar onderhouden in de onderzochte periode. De relaties van de KM zowel met de industrie als met defensieonderzoek zijn ook van grote continuïteit geweest, en gaan terug op de periode voor de Tweede Wereldoorlog. Hier zijn echter verschillen aan te wijzen: enkele scheepswerven (Wilton Feijenoord en NDSM) zijn in de jaren ‘60 en ‘70 uit het productienetwerk weggevallen. KSG, RDM, HSA, R&H en enkele andere onderaannemers (LIPS voor scheepsschroeven, Bronswerk voor air conditioning, Hydraudyne voor hydraulica, Stork voor dieselmotoren) zijn echter in de gehele periode bij vrijwel alle scheepsbouwprojecten betrokken geweest, en hebben tussen projecten door ook permanent relaties met de KM onderhouden. Nevesbu is na het ontwerp van de M-fregatten vrijwel uit het proces verdwenen, maar was net als de ontwerpburo’s Verebus en Comprimo tot dan toe in vrijwel alle projecten betrokken. Defensieonderzoek heeft slechts tijdens projecten contaccten met de industrie gehad, maar heeft een permanente verhouding met de KM gehad. De Nederlandse staat is jarenlang eigenaar geweest van enkele industrieën (HSA), steunverlener aan RSV, en daarna tot voor kort aandeelhouder in KSG. Het gegeven dat het technologiebeleid van recentere datum is (begin jaren ‘80) duidt op nieuwe relaties tussen KM, industrie en de ministeries van Defensie en EZ. Concluderend is vooral de continuïteit van relaties in zowel beleids- als productienetwerk opvallend. • Diepte relaties De relatie tussen regering en parlement met de KM is niet erg diep geweest, getuige de betrekkelijke autonomie die de KM heeft gekend bij het ontwikkelen van vlootsamenstelling en het leiden van scheepsbouwprojecten. De KM heeft zich daarin als eigenzinnig en gesloten laten kennen, terwijl regering en parlement op afstand zijn gebleven. Die afstand is echter vanaf midden jaren ‘80 wel minder geworden, maar vooral omdat de politieke actoren nieuwe affaires als die rondom ontwerp en bouw van de Walrus wilden voorkomen. De KM geeft nauwgezet en diepgaand aansturing aan het defensieonderzoek, en neemt bij technologieontwikkeling het voortouw op de industrie die volgt. Tijdens projecten is tussen defensieonderzoek en de industrie sprake van intensievere relaties, maar die blijven verder, zoals gezegd, afstandelijk. Tussenconclusie: integratie Gezien de omvang, continuïteit en intensiteit van de relaties tussen de actoren kan inderdaad van een netwerk worden gesproken, dat uiteenvalt in een deel dat rondom beleid is georganiseerd, en een deel dat met productie te maken heeft. Het productienetwerk heeft als bijzonder kenmerk dat de betrokken militaire en industriële actoren ook expliciet de onderlinge relaties beschouwen als een netwerk, en daarin de KM een sturende en beslissende rol toekennen. Het is daarmee een van zichzelf bewust netwerk. Voor het beleidsnetwerk geldt dat in mindere mate.
313
Netwerk-exploratie
Op basis van dit overzicht van de integratie in beleids- en productienetwerk worden hieronder de posities van de afzonderlijke actoren gekarakteriseerd, in termen van ‘macht’ en ‘functie’. Regering, parlement macht De formele macht die een regering (en daarmee de politieke leiding van het Ministerie van Defensie) in het beleidsnetwerk tot zijn beschikking heeft is gestoeld op twee hulpbronnen: de regering geeft wetten uit, en bepaalt in de jaarlijkse begroting de verdeling van het geld. De regering bepaalt de grote lijnen van het buitenlands beleid, en daarmee samenhangend, van het veiligheidsbeleid. Dit beleid wordt gepresenteerd en vastgesteld in regelmatig uitgebrachte Regeringsnota’s zoals Defensienota’s, en als bijlage bij de jaarlijkse begrotingen. Het komt slechts zelden voor dat het parlement substantiële veranderingen in het globale buitenlands- en veiligheidsbeleid aanbrengt. Een andere bron van formele macht ten opzichte van de krijgsmacht is het gegeven dat de algemene samenstelling en de militaire taak van de krijgsmacht ook in deze nota’s wordt omschreven. De grotere investeringen in materieel en R&D die het uitvoeren van de omschreven taken mogelijk moeten maken worden in dezelfde nota’s en in speciale stukken aangekondigd en goedgekeurd, wat de regering ook in het productienetwerk een sterke formele macht geeft. Op al deze punten kan het parlement haar toestemming onthouden danwel om ingrijpende veranderingen vragen. Ook de uiteindelijke leiding van militaire operaties ligt bij de Minister die daarvoor verantwoording aan het parlement verschuldigd is. Een indirekte maar formele bron van macht in het beleidsnetwerk en in mindere mate in het productienetwerk is het gegeven dat de regering de manier van organisatie van het Ministerie en de krijgsmachtonderdelen vaststelt. Hier lopen de twee elementen van ‘macht’ in elkaar over: de regering heeft de bevoegdheid de samenstelling van het beleids- en het productienetwerk tot op zekere hoogte naar eigen inzichten in te richten. De politieke leiding kan ervoor kiezen de krijgsmacht zodanig in te richten dat er een maximale mogelijkheid tot politieke sturing in ingebouwd zit. Ze kan procedures implementeren die het ontwikkelen van nieuwe militaire concepten en materieel onderwerp van politieke leiding maakt. IDPP en DMP zijn daarvan goede voorbeelden. Slechts eenmaal, in de late jaren ‘50, is een bewindsman gevallen over een materieelprojekt (de helmen-affaire). Zelfs de Walrus-affaire vermocht niet een dergelijke parlementaire toorn op te wekken, hoewel de interne organisatie van de KM veranderd werd (om de hoofdelijke verantwoordelijkheid voor materieelprojekten helderder te regelen) en enkele leden van de Admiraliteitsraad vervroegd uit hun positie ontheven werden. De helmenzaak heeft voor de KM geen nadere consequenties gehad. De behoefte van parlement en regering om zich met marinematerieelkwesties te bemoeien was lange tijd niet groot. Over de periode van na de Tweede Wereldoorlog tot het begin van de jaren ‘70 schrijft Honig dat de regerings- en parlementaire interesse voor defensieaangelegenheden in het algemeen, en nauwere sturing van taken en materieel van de krijgsmacht in het bijzonder, niet erg groot was. De Marine kon, van haar Londense ervaring en oorlogsprestige gebruik makend, zich
314
Netwerk-exploratie
grotendeels losmaken van nauwe politieke controle en bijna ongestoord haar eigen vlootplannen uitwerken en uitvoeren. De verticale organisatievorm, het gegeven dat meestal een Marineman de politieke leiding van het krijgsmachtdeel was toevertrouwd, het meerjarig defensiebudget-platform en de mogelijkheid tussen posten te schuiven, en per post geld voor betalingen in jaren vooruit te schuiven maakten dat het begrotingsrecht van de regering en de controle door het parlement ernstig uitgehold werden. De formele macht bestond wel, maar werd niet gebruikt. De verdediging van de Marinebegroting verwerd tot een onderonsje tussen de Minister, later Staatssecretaris van Marine en enkele politieke-partijdeskundigen die de geldende consensus niet onderuit trachtten te halen maar hoogstens op details hun opinie gaven. Een enkel Kamerlid die het waagde vergaande kritiek te uiten kon erop rekenen stevig de oren gewassen te krijgen, zoals Schouwenaar van de PvdA bij de behandeling van de Marinebegroting voor 1959 mocht ondervinden472. Met verve verdedigde Moorman zijn beleid, meer specifiek de vlootsamenstelling met zulke grote schepen als een vliegkampschip en twee kruisers, en de inbouw van geleide wapens in een van de kruisers. Het kiezen voor een kleinere vloot achtte hij gelijk aan ‘van die KM het hoofd en de armen afslaan’473. Pas tegen het eind van de jaren ‘60 begon de nationale defensie-consensus te breken. Vooral voor de Nieuw Linksers uit de PvdA waren de hoogte van de begroting als het relatieve belang van atoomwapens een doorn in het oog. Ondanks feit dat de PvdA de ministerpost voor Defensie in het Kabinet den Uyl voor zich kon opeisen, kon ze toch moeilijk de bepleite bezuinigingen doorvoeren. Feitelijk werden een aantal grote materieelprojekten in deze periode opgestart (en al lopende voortgezet). Een reorganisatie van het Ministerie van Defensie in een compromis tussen ‘verticale’ en ‘horizontale’ organisatieprinciptes en het invoeren van een min of meer planmatige begrotingsmethodiek hadden kunnen leiden tot een direktere politieke leiding van de KM, maar blijkens het Walrus-debâcle en de honderden miljoenen die de KM inschoot bij de afwikkeling van het RSV-faillisement was daar weinig van te merken. De reorganisatie van materieelprojekten, de uitgebreide parlementaire voorlichting daarover alsmede de hervormingen binnen de KM die naar aanleiding van deze kwesties tot stand kwamen, zorgden voor een nauwere politieke en parlementaire betrokkenheid bij grotere materieelprojekten. Enkele jaren na het eind van de Koude Oorlog lijkt deze betrokkenheid weer wat af te nemen, en plaats te maken voor projectvoortgangscontrole-op-afstand. Een belangrijk onderdeel van ‘regeringsmacht’ in het productienetwerk is te vinden in de verhouding tussen regering (en parlement) en het bedrijfsleven. Aangezien de wapenindustrie in Nederland uitsluitend aan staten levert, kan de Nederlandse regering daarover invloed uitoefenen: als klant door zelf wel of niet te kopen, en als regulator door de bedrijven specifieke condities op te leggen. In het wapenexportbeleid worden juridisch dwingende marktvoorwaarden vastgesteld. Als klant is de Staat een grote marktpartij. Wat haar economisch-politieke bedoelingen ook zijn, een aankoop bij het bedrijfsleven kan werk en winst voor jaren opleveren. Na de Tweede Wereldoorlog waren het (o.a.) de opdrachten voor de bouw van mijnenvegers, kruisers en jagers die de scheepswerven weer op gang hielpen, juist zoals tijdens en na de RSV-tijd voor een paar werven Marineopdrachten van groot belang waren. In de late jaren ‘60 ging de Staat zelfs zover, dat ze grotendeels de ondernemingsvorm van de werven bepaalde en dwingend oplegde: de fusies van de
315
Netwerk-exploratie
werven en andere zware industrie in het concern werden vooral op instigatie van de overheid uitgevoerd. Toen de ondersteuning verbroken werd viel het concern uiteen: en ook voor de overblijvende delen bepaalde de regering met welke activiteiten ze zich bezig mochten houden. Hoewel bedrijfseconomische motieven formeel richtinggevende voorwaarden werden genoemd voor verdere ondersteuning is het belang van het defensiebudget nadrukkelijk vooropgesteld. Het lijkt dat WF van exporten is weerhouden om KSG en RDM een betere kans op overleven te bieden. De regering heeft ook informele macht in het productienetwerk, die groter werd naarmate de betreffende industrie meer van marineopdracht afhankelijk werd. Functie Voor de politieke actoren hebben de beleids- en productienetwerken rondom marinescheepsbouw gefungeerd als herkomst van materieel en van de maritiemmilitaire macht die benodigd was om het defensiebeleid uit te voeren, hetgeen tijdens de Koude Oorlog vrijwel gelijkstond aan ‘een geloofwaardige lidstaat van Navo te zijn’. De politieke actoren fungeerden voor de netwerken als de uiteindelijke maar afstandelijke en welwillende beslissers over bestaansredenen en geldelijke ondersteuning. Doordat het bestaan van de krijgsmacht niet serieus ter discussie heeft gestaan, en het defensiebudget tijdens de Koude Oorlog zowel in omvang als in verdeling tussen de krijgsmachtdelen vrijwel vastlag, is deze laatste functie voor de rest van de netwerken een gegeven en stabiele grootheid geweest. KM Macht In principe gaat het bij een marine om het beschikken over militaire macht. Met de gevechtskracht waarover de vloot aan operationele mogelijkheden beschikt kan gewenst gedrag van opponenten afgedwongen worden. Binnen de netwerken gaat het om de belofte of de garantie van een dergelijke macht welke de activiteiten van de KM legitimeert.Het wordt in de Nederlandse civiel-militaire verhoudingen niet wenselijk geacht dat de krijgsmacht met geweld, of zelfs met een mogelijk als dreiging met geweld interpretabel gedrag, politiek of ander gedrag tracht te beïnvloeden. Binnen het beleidsnetwerk is de belangrijkste hulpbron van de KM een afgeleide van militaire macht, namelijk, het mandaat van de staat onder nauw omschreven omstandigheden en onder politieke controle militair geweld uit te oefenen, en de erkende expertise dat ook daadwerkelijk te kunnen doen. Het vaststellen van de militaire taken en bijbehorende materieelsamenstelling en (Navo-) oefeningen is een proces van geven en nemen tussen politieke en militaire leiding. Hierbij is, in het algemeen, de KM handelend opgetreden, regeringen reagerend, en parlementen soms controlerend. De KM heeft dus deze mogelijke bronnen van macht, een algemeen politiek mandaat en erkende expertise, gebruikt voor het zich verwerven van feitelijke macht. Ingrijpendheid en invloed van politieke sturing, tegenhanger van KMonafhankelijkheid, hangt af van zaken als politieke kleur van de zittende regering, activisme van een specifieke minister, staatssecretaris of parlementariër, verhouding kabinet-parlement, publieke opinie, Navo-plannen, en meer. De scheidslijn tussen
316
Netwerk-exploratie
politieke en militaire plannen en expertise is niet bij voorbaat gegeven: ze komt in de interacties in het netwerk tot stand en is aanzienlijk van aanzien veranderd in de afgelopen decennia. Zo bezien is de macht van de KM in het beleidsnetwerk ingeperkt doordat allerhande beleidsgebieden die ze tot halverwege de jaren ‘70 min of meer naar eigen believen bespeelde gaandeweg ingevuld zijn geraakt met formeel regeringsbeleid. Er zijn geen aanwijzingen dat regeringen bij de invulling van de eerste nexus -de vertaling van veiligheidsbeleid in vlootplannen-, nadrukkelijk ingegaan zijn tegen marinewensen, wat suggereert dat het met de inperking op dat gebied uiteindelijk nogal meevalt. De tweede nexus -het omzetten van vlootplannen in scheepsbouwprojecten- is, na de kostbare Walrus-affaire, wel strakker aan regels gebonden geraakt wat de KM-macht vooral in het productienetwerk heeft doen afnemen. Binnen het productienetwerk zijn de voornaamste hulpbronnen van de KM: geld en technische kennis en kunde. De KM heeft tot midden jaren ‘80 grotendeels naar eigen inzichten met begrotingsposten kunnen schuiven en opdrachten kunnen toewijzen. Toen eind jaren ‘60 de marinewerven voor hun voortbestaan afhankelijk werden van marineopdrachten verkreeg de KM meer informele macht in het productienetwerk. Het strak en indringend controleren van scheepsbouwprojecten zou daarvan een gevolg kunnen zijn, alsmede het succesvol aan KSG opleggen van het hanteren van civiele maatvoering en normering bij het ontwerp van het LCF. Dankzij de bij de KM aanwezige technische kennis wordt de KM door de industrie beschouwd als de initiator en richtingbepaler van technologieontwikkeling. Tegelijkertijd bindt de KM zich zo aan haar toeleveranciers, wat een vermindering van bewegingsvrijheid met zich meebrengt. Functie Voor het beleidsnetwerk is de KM de uitvoerder van zowel veiligheids- als vlootontwikkelingsbeleid. Voor het productienetwerk is de KM de initiator van scheepsbouwprojecten, de richtinggever voor technologieontwikkeling, en de actor die de belangrijkste relaties legt met de politieke leiding, en tussen industrie en defensieonderzoek. De dubbelfunctie in het beleidsnetwerk is in h.5 al ter sprake gekomen, en is voorgesteld als het beheren van de eerste nexus tussen veiligheidsbeleid en vlootplannen. Ten tijde van de RSV-problemen had de KM een niet onbelangrijke functie in het productienetwerk als door de Staat aangewezen en gesubsidieerde werkverschaffer voor enkele grote scheepswerven. Een soortgelijke zij het minder expliciet uitgesproken functie bestaat nog steeds. Zonder nationale opdrachten is het bestaan van een defensie-industrie bijna ondenkbaar: volledig van export bestaan is voor geen enkel bedrijf weggelegd. Daar staat tegenover dat van de Nederlandse defensieindustrie slechts een klein deel voor meer dan de helft van haar omzet van defensieorders afhankelijk is. Dat deel heeft dan ook veren moeten laten, of is in belangrijke mate overgeschakeld op een civiele markt. De functie van de KM als werkgever is hierdoor verkleind, maar dat is een proces dat al jaren loopt gezien het verdwijnen van de NDSM en WF uit de ‘pool’ van leveranciers. Voor de KM heeft het beleidsnetwerk de functie gehad van verschaffer van identiteit en van globale gedragsaanwijzingen. Tegelijkertijd was het beleidsnetwerk de arena waar de vlootplannen en scheepsbouwprojecten moesten worden verdedigd,
317
Netwerk-exploratie
en waar na goedkeuring het geld vandaan moest komen. Het productienetwerk heeft voor de KM gefungeerd als producent van materieel en van technologische kennis van een voldoende niveau om haar plannen uit te kunnen voeren. TNO-DO Macht De bron van macht van TNO-DO is kennis (zie par. 7.3). De voorwaarden waaronder ze die hulpbron kan inzetten zijn, dat de kennis op het juiste gebied ligt en van een voldoende niveau is, en dat de afnemer niet elders haar kennis haalt. TNO-DO is onderdeel van de TNO-organisatie, en niet van het Ministerie van Defensie zoals in het buitenland dergelijke laboratoria dat wel zijn. Deze betrekkelijke onafhankelijkheid wordt deels teniet gedaan door de vertegenwoordiging van de krijgsmacht in het bestuur van DO. De reden voor deze afstand lijkt de overweging dat wetenschappelijk onderzoek het best gedijt in een omgeving die zich in een wetenschappelijke hiërarchische struktuur bevindt, niet in een militaire. Het was een van de redenen waarom het LEOK zich verzette tegen inlijving bij de RVO van TNO. De relatie van DO met de KM is nauw, maar niet zo verzekerd als voor een ‘echt’ defensielaboratorium. Over het organiseren en de inhoud van het eigen werk oefent DO formele macht uit, die getemperd wordt door de sturende rol van de Raad van Defensieonderzoek. DO kan naarmate het succesvoller de ontwikkeling van voor de KM vitale technologische kennis monopoliseert een grotere informele macht uitoefenen over het eigen werk, maar wordt daarin geremd door haar betrekkelijk geringe omvang en belang voor de KM. Doordat de industrie van de KM leiding verwacht bij het ontwikkelen van nieuwe technologie kan DO geen directe band met de industrie leggen. De huidige trend dat steeds meer technologie van civiele herkomst is en ‘van de plank’ wordt ingekocht kan de positie van DO ondergraven. DO tracht dat tegen te gaan door een nauwere relatie met de KM aan te gaan, en door een grotere plaats op de civiele markt te veroveren. In het beleidsnetwerk heeft DO niet veel macht, in het productienetwerk een beetje. Functie Voor het productienetwerk heeft DO de functie van kennisproducent en (in mindere mate) van technologieontwikkelaar. TNO-DO fungeert als het huislaboratorium voor de Nederlandse krijgsmacht. Ze levert de kennis benodigd om o.a. de KM, een technologisch complexe organisatie, te kunnen opereren. De overheid wil dat het definiëren van een nieuwe missie, het aanschaffen van nieuw materieel, het aantrekken van een ander soort personeel, verantwoord geschiedt. Daartoe krijgt TNO-DO subsidie, de zogenoemde doelsubsidie. Die is bedoeld om de kennisbasis in stand te houden, en bedraagt ongeveer 1% van het Defensiebudget. Deze R&D is iets anders dan de ontwikkeling van nieuw materieel. Het doel is, de hoofdstroom van het Defensiebudget efficiënter in te zetten474. Voor het productienetwerk vervult DO de functie van huislaboratorium van de KM, terwijl het voortbestaan van het netwerk voor DO de functie heeft dat werkverschaffing gegarandeerd is.
318
Netwerk-exploratie
Industrie Macht De uniciteit van de (technologische) bekwaamheden die de defensieindustrie bezit is haar voornaamste bron van macht. De KM heeft opdrachten als vanzelf aan deze bedrijven gegeven, en is bij onderhandelingen over leverantievoorwaarden en prijzen uitgegaan van een ervaren wederzijdse afhankelijkheid. De KM heeft een gedwongen winkelnering met maar zeer geringe speelruimte, wat haar bewegingsvrijheid heeft ingeperkt. Beide waren tot elkaar veroordeeld zonder veel mogelijkheden elders naar alternatieven te zoeken, wat een verklaring voor de stabiliteit van de onderlinge verhoudingen geeft. Toch is de macht van de industrie slechts betrekkelijk geweest, omdat ze bij het aanmaken van een groot deel van de betreffende technologie aan de KM het initiatief heeft overgelaten. Export van marineschepen is slechts een enkele maal gelukt, wat ook al niet wijst op een zelfstandige of economisch assertieve houding. Toen in de jaren ‘70 en ‘80 de industrie op de civiele markt niet meer kon concurreren werd ze voor haar overleven geheel van KM-opdrachten afhankelijk, wat het zoeken naar alternatieve markten verhinderd lijkt te hebben. Sinds het eind van de Koude Oorlog is een deel van de industrie er (noodgedwongen) in geslaagd in civiele markten binnen te dringen, wat haar weer meer informele macht heeft opgeleverd tegenover de KM: de industrie kan nu aandringen op het gebruik van civiele standaarden. Functie De functie van de industrie in het productienetwerk is: het produceren van de hardware. Omgekeerd kan gelden: zonder netwerk waren belangrijke delen van de industrie na het RSV-debâcle waarschijnlijk tenonder gegaan. De claim van de RDM, dat als RDM wegvalt het met de Nederlandse onderzeedienst afgelopen zou zijn kan ook opgaan voor de andere industrieën: een inheemse defensie-industrie maakt dat items die niet ‘vrij’ op de wereldmarkt te koop zijn toch kunnen worden gebouwd en aangeschaft, en dat de leverantie van onderdelen gegarandeerd is. De mogelijkheid om succesvol op compensatieorders aan te dringen kan afhangen van de aanwezigheid van een volwassen en capabele industriële tegenhanger in het ontvangende land. Hiermee heeft de Nederlandse defensieindustrie ook een functie (en enige informele macht) in het beleidsnetwerk. Functie is niet een onveranderlijk kenmerk van de relaties tussen de actoren in het productienetwerk. De periode die het ontstaan, bestaan, en teloorgaan van RSV bestrijkt is in dit opzicht bijzonder turbulent geweest. Met het moeilijker bespeelbaar worden van de internationale markt voor civiele schepen in de jaren ‘60 werden enkele scheepswerven, met name KSG en RDM, steeds afhankelijker van Marineorders. Dit is een gegeven dat tot en met de bouw van het LCF speelt: Marineorders zorgden ervoor dat KSG redelijk ongeschonden kon blijven bestaan terwijl haar civiele markt volledig wegviel, de problemen die RDM tegenkwam werden deels opgelost door volledig op de bouw van onderzeeboten te concentreren. WF die buiten de ‘charmed circle’ viel moest zijn nieuwbouwafdeling sluiten, zelfs al was zij de meest markt- en exportgerichte van de grote werven. Verolme kon nooit in Marinebouworders delen, zelfs niet toen hij aanbood de GW-fregatten voor een lagere prijs dan KSG te bouwen. Uiteindelijk besliste de regering over het
319
Netwerk-exploratie
voortbestaan van de werven. Voor de werven was dus overleving de functie van (deelname aan) het productienetwerk geworden. Op dit moment wordt jaarlijks ongeveer 60% van het geld voor defensieaankopen in Nederland besteed; belangrijke items worden ook in het buitenland aangeschaft. Een trend van ruwweg het afgelopen decennium is geweest, defensiematerieel te ontwikkelen in politiek gewilde internationale consortia. Sommige daarvan zijn redelijk succesvol gebleken (Tornado vliegtuig, tri-partite mijnenjager), andere zijn jammerlijk geflopt (NFR-90) of lopen tegen grote vertragingen aan (NH-90 helicopter, FLA, Eurofighter). De laatste jaren is, met het afnemen van de militaire markt, een grote golf van consolidaties en overnames over de defensie-industrie gerold. In de VS heeft deze golf geleid tot het ontstaan van enkele zeer grote consortia (bijvoorbeeld Lockheed-Martin); in Europa leken tot nog toe bedrijven vooral op projekten en onderdelen samen te werken, elders voort te concurreren. Dit alles maakt dat de internationale wapenmarkt hevig aan het veranderen is. Enerzijds heeft het wegvallen van het IJzeren Gordijn de markt verbreed, anderzijds doet genoemde contractie aan de kant van de defensieindustrie mogelijkheden van uitsluitend nationale aanschaf of serieuze internationale concurrentie wegvallen omdat hele industriesectoren wegvallen of ineenschrompelen tot één bedrijf per land. De Nederlandse industrie is ook in deze processen betrokken: het heeft er alle schijn van dat enkele voorheen cruciale bedrijven voortaan als onderdeel van een buitenlands (‘internationaal’) consortium zullen moeten worden benaderd, en andere met concurrentie of conversie te maken zullen krijgen. Vooralsnog volgt internationale samenwerking voor onderdelen van het LCF nog het oudere, politiek gedreven patroon. Ook macht is van aard veranderd. Hoewel de distributie van bronnen van macht onder de actoren in de beleids- en productienetwerken ongeveer gelijk is gebleven, hebben zich verschuivingen voorgedaan in de mate waarin en de manier waarop de actoren zich van die hulpbronnen hebben bediend, en van de afhankelijkheid die actoren hebben gekend van hulpbronnen van andere actoren. Met het toenemen van specialisatie van defensietechnologie in het midden van de jaren ‘60 werd de kring van bekwame scheepsbouwers waaruit de KM kon kiezen kleiner, wat de overgebleven werven een sterkere greep op marineorders verschafte. Het toepassen van meer technologie uit de civiele sector kan die trend doen omkeren. 7.4.7 Interpretatie van productienetwerk en beleidsnetwerk
Netwerk De configuraties van actores door de tijd heen bestaan uit de onderlinge en externe relaties van de betrokken actoren, uitgedrukt in de termen macht en functie. De relaties hebben betrekking op het rondsturen en verwerken van hulpbronnen, waarvan geld, kennis en technologie als de belangrijkste zijn aangewezen. In het beleidsnetwerk spelen de relaties zich af rondom de activiteit ‘beleid’, in het productienetwerk rondom ‘productie’. We hebben de vraag gesteld, welke rol de werking van beide netwerken heeft (gehad) op de gang van zaken in beide nexussen, de koppelpunten respectievelijk tussen veiligheidsbeleid en vlootplannen, en tussen vlootplannen en scheepsbouwprojecten.
320
Netwerk-exploratie
Productienetwerk Het productienetwerk is gebaseerd op de cluster KM-scheepsbouwers-HSA-R&HTNO-laboratoria. Per scheepstype is een andere scheepsbouwer betrokken: KSG voor fregatten (en andere grote oppervlakteschepen), RDM voor onderzeeboten.475 Deze specialisatie is begonnen ergens halverwege de jaren ‘60 en bevestigd met het uiteen vallen van het RSV-complex; voorheen waren de NDSM en WF nog deel van het netwerk. In alle schepen van de KM is de elektrotechniek door R&H verzorgd, de elektronika door HSA. Ook andere bedrijven die we boven niet behandeld hebben zijn steeds toeleveranciers geweest: Rolls-Royce van turbinemotoren, Stork (vaak) van dieselmotoren, Bronswerk van airconditioning-apparatuur, LIPS voor scheepsschroeven, MAFO van deuren en luiken. Tot en met de M-fregatten heeft Nevesbu de scheepstekeningen geleverd. Technische kennis en expertise is doorlopend door Marin, de TPD en de TNO-DO/RVO-laboratoria geleverd. De contacten die het netwerk opspannen en vanuit functioneel oogpunt het succesvol doorlopen van het ontwerp- en bouwproces mogelijk maken zijn zeer stabiel gebleken. Daar staat tegenover dat er ook contacten zijn afgebroken. WF, de NDSM en Nevesbu zijn om verschillende redenen uit het netwerk verdwenen. Dit had vooral consequenties voor de overblijvende scheepswerven, die zich specialiseerden op een enkel scheepstype en de daarbij behorende ontwerpkennis in huis dienden te halen; de KM bleef in staat haar schepen van Nederlandse werven te betrekken. Nieuwe contacten zijn er niet veel gelegd. In de late jaren ‘60 werd Verolme ondanks zijn pogingen daartoe niet in het productienetwerk opgenomen; de internationalisering die met het NFR-90-project leek te beginnen is slechts in beperkte mate terug te vinden in de organisatie van het Trilateral Frigate Programme waarin het LCF wordt gebouwd. In het proces van technologie-ontwikkeling is veelal sprake van coöperatieve relaties met min of meer gelijksoortige wederzijdse inbreng, hoewel de KM altijd de belangrijkste speler is. De kennis- en kundebasis moet voortdurend up-to-date worden gehouden door middel van uitwisseling met gelijksoortige partners in (Navo)-fora, en een belangrijk deel van die kennis en kundebasis ligt in een ‘externe’ organisatie (TNO-DO-labs), bij een industrie (HSA, RDM, KSG) of moet speciaal voor een bouwproject georganiseerd worden. De uitwisselingen betreffen niet, zoals in bovenstaand geval, plannen en wetten, maar de kennis en kunde die voor industrieel ontwerp en bouw nodig zijn. Verscheidene van de contacten zijn multiple: de spelers hebben niet alleen contact met het DMKM maar ook met andere spelers die bij Marinebouw betrokken zijn, met externe spelers die met andere (buitenlandse) bouwprojekten verbonden zijn, en met externe spelers die in meerdere of mindere mate op een internationale civiele markt opereren. De weergave van de stadia die een nieuwbouwproject doorloopt voordat er daadwerkelijk een schip in het water ligt toont dat de KM een uitgebreide interne onderverdeling kent. Daarin kunnen drie soorten sub-organisaties worden onderscheiden: een operationele tak (de vloot), een plannings-tak (Admiraliteitsraad en Marinestaf), en een technologie-tak (Wetenschappelijk onderzoek, Technische afdelingen, CAWCS). De stafeis, die tot stand komt in samenwerking tussen de Staf en het DMKM (Direktoraat Materieel KM), vertegenwoordigt de vertaalslag van plannen naar
321
Netwerk-exploratie
materieel. Als die slag eenmaal gemaakt is krijgen we een ander type interactiecomplex te zien. In samenspraak met de bouwmeester (de scheepswerf die het fregat of de onderzeeboot bouwt) wordt door het DMKM een schip ontworpen. Er ligt een scheiding tussen het ‘militaire’ en het ‘civiele’ gedeelte van dit ontwerp. In het geval van het civiele gedeelte wordt de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de succesvolle bouw aan de bouwmeester overgedragen, welke een klein aantal hoofdonderaannemers en een groter aantal minder belangrijke leveranciers selecteert om er onderdelen van het te bouwen schip aan uit te besteden. In het geval van het militaire gedeelte houdt het DMKM de eindverantwoordelijkheid in eigen hand. Ze selecteert zelf de sensoren, wapens en commandosystemen, koopt die in, en integreert ze tot een systeem. De belangrijkste industriële partner daarbij is HSA. Het DMKM onderhoudt een permanente kennis- en kundebasis, onder andere door opdrachten voor wetenschappelijk onderzoek en materieelontwikkeling bij de verscheidene TNO-DO-laboratoria uit te zetten en door op beperkte schaal zelf onderzoek uit te voeren. Door deelname in de vele Navo-fora die militaire technologie regarderen houdt het een wakend oog op nieuwe (internationale) ontwikkelingen, die het mede vorm geeft in gezamelijke R&D, en in opdrachten aan de DO-laboratoria voor dergelijk onderzoek. Tijdens het vaststellen van een nieuwe stafeis wordt een groot deel van deze kennisachtergrond gemobiliseerd. Er wordt een projectteam ingesteld, dat concrete materieelontwikkelings-opdrachten gaat uitvaardigen aan de Technische Afdelingen en aan de TNO-DO-laboratoria. Voor wat betreft het ‘civiele’ deel van de nieuwe technologie wordt op beperkte schaal samengewerkt met de hoofdaannemer; voornamelijk worden de innovaties die de verscheidene onderaannemers op hun eigen terreinen klaar hebben liggen geincorporeerd. Het ‘militaire’ deel van de nieuwe technologie wordt wel in samenwerking met de hoofdaannemer (HSA) ontwikkeld. Daarbij worden ook weer de DO-labs ingezet. Een belangrijk kenmerk van het netwerk is, dat op de lange termijn betrouwbaarheid, zekerheid en voorspelbaarheid zijn gemaximaliseerd en onzekerheid in de omgeving van de deelnemende organisatie gereduceerd. De KM kon erop rekenen dat het regelmatig verlenen van opdrachten op grond van redelijk voorspelbare technische eisen zou leiden tot een betrouwbaar innovatief produkt, dat in zijn klasse tot de wereldtop zou behoren. De industrie en de R&D-laboratoria gingen ervan uit dat het voortbestaan min of meer verzekerd zou zijn als ze er maar in slaagden om aan die eisen te voldoen. Daartoe werden lange-termijn investeringen gedaan, werden soms zelfs al onderdelen aangeschaft nog voordat de feitelijke bouwopdracht er lag. Toen de KM zich niet meer aan haar aandeel van de ‘afspraak’ kon houden zijn enkele bedrijven afgevallen, totdat er nu nog een ‘kern’ over is die deels tracht in de civiele markt een been aan de grond te krijgen, deels probeert de internationale defensiemarkt te betreden middels combinaties met grote buitenlandse marktleiders. De stabiele samenstelling van het productienetwerk, de regelmatig door het netwerk uitgevoerde scheepsbouwprojecten, de zorgvuldig onderhouden kennisbasis en het consequent volgehouden lange-termijnperspectief van de centrale actor (de KM) hebben zoals in h.5 is getoond bijgedragen aan een incrementele technologieontwikkeling die als ‘serie-effect’ kan worden beschreven. De gang van
322
Netwerk-exploratie
zaken in de tweede nexus is goeddeels door de KM, in samenspel tussen Marinestaf en DMKM, bepaald. Beleidsnetwerk Als deelnemers aan het beleidsnetwerk zijn geïdentificeerd de ministeries van defensie en economische zaken, het parlement, de marinestaf, en in enige mate TNODefensieonderzoek en de industrie. Twee beleidsgebieden spelen een rol: materieelen defensietechnologiebeleid. Beide gebieden zijn vanaf het midden van de jaren ‘70 gecodificeerd in beleidsnota’s; voorheen werden ze geacht tot het domein van het krijgsmachtdeel te behoren danwel min of meer ‘vanzelfsprekend’ onderwerp van overheidsaandacht te zijn. Dit hield in, dat na de Tweede Wereldoorlog de Nederlandse industrie zo snel mogelijk weer op poten en aan het werk werd gezet met opdrachten. Nevesbu werd, juist zoals voor de oorlog, verantwoordelijk gemaakt voor een deel van het ontwerpwerk, terwijl een speciale afdeling van TNO werd ingericht voor het aanmaken van de benodigde wetenschappelijke kennis. Voor de Tweede Wereldoorlog lag ongeveer 60% van de vloot in toenmalig Nederlands Indië, ondergeschikt aan de plaatselijke soeverein. Na de oorlog heeft de KM zich zo snel mogelijk losgemaakt van deze omknelling, teneinde haar nieuw gevonden strategisch concept van mobiliteit en flexibiliteit te kunnen realiseren. Hoewel het Nederlandse regeringsbeleid duidelijk gericht was op het herstellen van de Nederlandse soevereiniteit over Indonesië, was de algemene teneur van de vlootopbouw geheel anders476. Toen Nederland tot de Navo toetrad en haar marine daarin meenam, waren uitgebreide diplomatieke manouevres noodzakelijk om de betreffende Navo-organen ertoe te bewegen zich neer te leggen bij de door de KM gewenste functie (en werkterrein). Midden jaren ‘70 was bezorgdheid om de wapenwedloop een van de belangrijkste drijfveren geweest tot het opstellen van expliciet beleid, later was dat bezorgdheid om de economische situatie van het Nederlandse bedrijfsleven, na het eind van de Koude Oorlog de vraag hoe Defensie met een lager budget toch nog voldoende modern materieel zou kunnen verwerven. Hoewel het beleid afkomstig was van de regering (het Ministerie van Defensie, met een grote bijrol van het Ministerie van EZ), bleef het aanvankelijk bij het beschrijven van een bestaande situatie en het verantwoord toewijzen van subsidies. Later is weliswaar de keuze van nieuw materieel vastgelegd in een stelsel van burocratische regels, maar o.a. door haar informatievoorsprong is de KM ering geslaagd de uitvoering hiervan naar haar hand te zetten. TNO-Defensieonderzoek en de industrie voeren ook een eigen technologiebeleid. TNO-Defensieonderzoek bevindt zich in een van de industrie afgescheiden positie, hoewel het in naam onafhankelijk is gaat het feitelijk om het bedrijfsonderzoek van het Ministerie van Defensie. Delen van de industrie zijn in de jaren ‘70 en ‘80 (ook) sterk van Defensie afhankelijk geweest, maar hebben zich na het eind van de Koude Oorlog enigszins op afstand geplaatst. De bestaande situatie die in het beleid van de jaren ‘70 werd beschreven had de KM voor een goed deel zelf gecreëerd, en bij het verdelen van geld had ze (ook) een beslissende rol. Een door de regering aan de KM opgelegde reorganisatie (invoering van de matrix-structuur) had tot doel, het integraal doen uitvoeren van centraal vastgesteld beleid te vergemakkelijken. Het gevolg ervan was echter, dat de politieke leiding het overzicht kwijtraakte en verrast werd met de Walrus-affaire. Als gevolg
323
Netwerk-exploratie
daarvan werd het IDPP ingevoerd, teneinde de aanschaf van nieuw materieel te kunnen aansturen, en werd de informatievoorziening aan het parlement verbeterd. Het beleidsnetwerk heeft gewerkt en werkt via regels die aanvankelijk impliciet gehouden, later in procedures neergelegd werden (DMP). Het uitgebreide stelsel van keuzeprocessen op ruimere schaal (verbonden met politieke besluitvorming en de Navo-omgeving) zowel als op lokaal terrein (materieelkeuze), op cruciale punten verbonden met langere- en kortere-termijnplannen voor technologieontwikkeling geeft het beleidsnetwerk het aanzicht van een groot raderwerk dat door de centrale actor (de KM) met een initiële impuls wordt aangezet, daarna permanent wordt aangedreven en bijna automatisch tot de gewenste uitkomsten, namelijk een vloot bestaande uit geschikte schepen, voert. In de belangrijke schakels oefent de KM een beslissende invloed uit; politieke besluitvorming beperkt zich veelal tot sanctioneren van al genomen besluiten of tot marginale verandering van volledige plannen. Een vloot van een zekere samenstelling is zo altijd groeiende naar voltooïng van het erin neergelgde programma. Slechts politieke overwegingen van niet-militair-strategische aard (bezuinigingen, werkgelegenheid) lijken dan nog invloed te kunnen uitoefenen op de besluitvorming. Aard van de netwerken De relaties die de actoren met elkaar aangegaan zijn verschillen onderling naar intensiteit, balans, en inhoud van communicatie en uitwisselingen. De centrale actor (de KM) werpt veel gewicht in de schaal en is veruit de belangrijkste actor. Niettemin is ook de KM van de andere actoren afhankelijk voor het realiseren van haar plannen. De centrale plaats die de KM in marinescheepsbouw inneemt, en de stabiliteit en aard van de relaties tussen de actoren wijzen op een patronage-netwerktype. Dat de gunsten die de patroon (de KM) aan zijn cliëntele (industrie en TNODefensieonderzoek) kan verlenen in beginsel zijn beperkt door sturing door de Regering en goedkeuring door het Parlement doet daaraan weinig af. Pas de laatste jaren wordt er wat meer werk gemaakt van deze bevoegdheden, tijdens het grootste deel van de afgelopen halve eeuw heeft de patroon min of meer kunnen doen wat ze wilde. Politieke goedkeuring werd gezocht (en verkregen) via de Navo-omweg, en de benodigde strategisch-militaire expertise die benodigd zou zijn geweest voor een autoritatief (parlementair of regerings-) tegengeluid ontbrak vrijwel geheel. De binding met de politiek is indirekt, waarbij sturings-impulsen uit de politiek in beleidsnetwerk-termen (naar de eisen van de centrale actor) vertaald, geïmporteerd en uitgevoerd zullen worden. Publieke opinie infiltreert slechts bij grote politieke beroering, en dan nog indirekt. De werking van het beleidsnetwerk speelt zich voor een deel buiten het publieke oog af, en wordt voorgesteld als een niet-interessant mechanisch uitvoeren van al genomen politieke besluiten waarop maar moeilijk kan worden teruggekomen. Er wordt getracht de zaken eerst intern te regelen en als fait accompli voor te stellen, en slechts grote problemen bij de politieke leiding op het bord te leggen, het liefst gesteld in niet-politieke, instrumentele termen. Legitimatie voor grote veranderingen wordt bij voorkeur gezocht in een externe ‘strategische noodzaak’ of in een ‘Navotaak’. Het beleidsnetwerk is feitelijk slechts in beperkte mate ontwikkeld, en wordt
324
Netwerk-exploratie
inhoudelijk sterk bepaald door de opstelling van de KM, en door aan veiligheidsbeleid externe factoren als budgetomvang en incidenten. Het productienetwerk past zich wel aan aan haar omgeving, wat te verklaren is uit het samenspel van reacties van actoren op veranderende omstandigheden. Doordat de centrale actor (de KM) nog steeds een lange-termijnstrategie voor het verkrijgen van materieel voert en nog steeds de beschikking heeft over een aanzienlijk budget, en doordat de belangrijkste industriële en onderzoeksactoren nu eenmaal gespecialiseerd zijn in marinescheepsbouw, blijft het als eenheid herkenbaar. De benoeming van het productienetwerk tot patronagenetwerk levert niet veel meer op dan een etiket en een korte, generieke beschrijving, zodat nadere specificatie aan de orde is. Het soort resulterende technologische ontwikkeling dat met dit netwerktype samenhangt is van belang, omdat het een eigen impuls verleent aan inrichting van nieuwe schepen en samenstelling van vloot. Deze incrementele, in wezen conservatieve ontwikkelingsrichting biedt een verklaring voor het ‘doorschieten’ van vlootsamenstelling voorbij de grenzen van een inhoudelijk veranderd veiligheidsbeleid, en voor het uiteindelijk vertalen van dit veiligheidsbeleid in ‘eigen’ en bekende militair-strategische ontwikkelingen. Het beleidsnetwerk heeft veel weg van de ‘iron triangle’, zij het dat de dominante positie van de KM maakt dat hier ook cliëntèlisme-trekjes zichtbaar zijn: gesloten grenzen, stabiele relaties, hoge intensiteit van communicatie, consensus, samenwerking, regelmatige overstap van personen en personeel tussen organisaties, informaliteit en geheimhouding, particularisme en fragmentatie binnen staatsapparaat477. Een dergelijke combinatie van taaiheid en patronage is bij uitstek geschikt om ongewenste externe invloeden te weerstaan, maar ook om een grote expertise op te bouwen en daarmee ambitieuze lange-termijn-plannen te realiseren. De invloed van dit beleidsnetwerk op de gang van zaken in de eerste nexus bestaat eruit, dat tot halverwege de jaren ‘70 de belangrijke beslissingen over vlootsamenstelling binnen de KM werden genomen waarna ze zo onaantastbaar waren dat de behandeling ervan door regering en parlement niet veel meer dan een formaliteit was. Ook toen eenmaal de nota’s over materieel- en technologiebeleid waren uitgebracht bleef de feitelijke invloed van de politiek gering. Het gegeven dat plausibele alternatieven ontbraken (of in elk geval nooit serieus ter sprake zijn gekomen) maakt dat politieke beslissingen zijn gemaakt op financiële en symbolische gronden. 7.4.8 Relatie netwerken-nexussen: verklaring precaire autonomie
De KM is in de betreffende periode de schakel tussen beide netwerken geweest. In beide nexussen heeft ze een cruciale rol gespeeld, waardoor de verbinding tussen beide in eigen huis plaatsvond. Ze heeft de globale vlootplannen opgesteld, de militaire eisen waaraan de te ontwerpen en te bouwen schepen dienden te voldoen voorgeschreven, en die eisen in uitgebreide voorontwerpen neergelegd (wat in Engeland in mindere mate, in Duitsland geheel niet het geval is geweest). De samenstelling van het militaire deel van het schip heeft ze altijd geheel zelf bepaald en voor een groot deel in eigen beheer laten inbouwen. Naarmate dat deel steeds meer geïntegreerd werd tot een samenhangend systeem heeft ze zich de technologische kennis eigen gemaakt om ook daar zelfstandig te kunnen blijven
325
Netwerk-exploratie
optreden. Tijdens het bouwproces is er altijd sprake geweest van dwingende KMbegeleiding en indringende KM-controle. Naast deze grote invloed in het bouwproces heeft de KM een vaak beslissende stem gehad in reilen en zeilen, zelfs het voortbestaan van de betreffende bedrijven. In de directie van HSA is steeds sprake geweest van een KM-vertegenwoordiging. Tegen het eind van de jaren ‘60 werden de RDM en KSG afhankelijk van KMorders, zozeer dat bijna van KM-werven gesproken kon worden. Een bedrijf als R&H is groot geworden van KM-orders, en de desbetreffende TNO-laboratoria tooien zich om goede redenen met de titel ‘huislabora-torium’. Deze overwegende positie strekt zich zover uit, dat de relatie tussen het FEL en HSA grotendeels via de KM loopt. De werven haalden de benodigde kennis via de KM van TNO-laboratoria en het MARIN. Voor wat betreft de keuze van onderaannemers (voor het ‘civiele’ deel van het schip) hebben de werven formeel een zekere vrijheid gehad, maar die onderaannamers dienden wel te voldoen aan KM-eisen inzake nationale veiligheid en manier van bedrijfsvoering. In de praktijk is ook hier sprake van een zeer stabiel bestand aan bedrijven en contacten, tot het niveau van onderaannemers. Er is dus sprake geweest van: één centrale beslisser (de KM) die als koper van produkten eraan hecht/gebonden is zoveel mogelijk 'nationaal' in te kopen, die zelf ontwerp-deskundigheid heeft en die doelbewust in stand houdt en ontwikkelt, een direkte institutionele omgeving die de KM op het gebied van het maken van plannen, materieel-ontwerp en -bouw ruime beleidsvrijheid verleent (regering, parlement), en een wijdere omgeving van ‘peers’ (gelijken: andere Marines, Nato) die de KM een sterk richtinggevend professioneel forum biedt. Er zijn weinig aanbieders, voor cruciale producten vaak zelfs maar een, (enkele werven, één elektronikasysteemintegrator), deze aanbieders hebben een 'marine-traditie' (de scheepswerven hebben bijvoorbeeld de laatste decennia hun producten slechts aan de KM verkocht, nooit aan een andere Marine). De verhouding tussen de (lange-termijn) vlootplannen die in Defensienota’s gepresenteerd werden en de uitwerking daarvan in afzonderlijke bouwprojecten raakt aan het probleem van daadwerkelijke politieke sturing van krijgsmachtdelen. Het opstellen van de vlootplannen is een interne KM-aangelegenheid geweest waarbij ten hoogste contact met collega-Marines (in de Navo) werd gezocht; de bouwprojecten daarentegen waarmee deze plannen werden gerealiseerd waren de loci van actie en contacten met de andere actoren in zowel het productie- als het beleidsnetwerk. We hebben gezien dat een globale vlootsamenstelling decennia kan standhouden; een vlootplan werd meestal bedoeld voor een periode van 10 jaar, en het ontwerpen en bouwen van een marineschip neemt zo’n 7 jaar in beslag. Als we dit afzetten tegen de maximale tijdsduur dat een kabinet blijft bestaan (4 jaar), en tegen het feit dat we in de laatste 30 jaar geen zeer langdurige ministerschappen als dat van Moorman meer hebben meegemaakt, wordt duidelijk dat de KM over een langere tijd vooruitkijkt dan een regering gegeven kan zijn. Wanneer bewindslieden niet in staat zijn onafhankelijke militair-strategische visies te ontwerpen blijven ze afhankelijk van informatie uit de krijgsmachtdelen. Op individuele scheepsbouwprojecten kunnen ze proberen invloed uit te oefenen, maar die strekt zich niet vanzelfsprekend uit tot de militaire vooronderstellingen die eraan ten grondslag liggen.
326
Netwerk-exploratie
De sterke positie van de KM als belangrijke bepaler van de gang van zaken in beide nexussen is nooit volledig zeker geweest. Niet alleen is het verkeer door de nexussen in de loop van de jaren ‘70 tot nu steeds strakker aan regels gebonden geraakt, de uiteindelijke omvang ervan is altijd bepaald geweest door het deel van het defensiebudget dat aan de marine werd toegedeeld en daarmee goeddeels buiten de invloedssfeer van de KM gebleven. Voor uitvoering van de plannen is de KM afhankelijk geweest van het technologisch vernuft van Nederlandse bedrijven en van de capaciteiten van het eigen ingenieursburo. De KM heeft dus een precaire autonomie gekend die constante aandacht vergde, het in werking houden van het productienetwerk en het voortdurend bespelen van het beleidsnetwerk. In sommige gevallen is dit ook mislukt, getuige de doodgelopen pogingen een nucleair aangedreven onderzeeboot te bouwen en het verloop van de Walrus-affaire. Maar uit de geslaagde gevallen van bevestigen en gebruiken van de sterke positie in beide netwerken en van het doen plaatsvinden van de verbinding tussen beide nexussen in eigen beheer is een vloot voortgekomen die de KM-lange-termijnvisie weerspiegelt. 430
In de annex komen de actoren uitvoeriger aan bod, o.a. met een historische schets, en met opvattingen over onderlinge en externe verhoudingen. 431 Zie de annex voor een uitvoeriger overzicht van ontwikkelingen in interne organisatie van de KM. 432 Zie hoofdstuk 5.4 over materieel- en defensietechnologiebeleid. 433 Zie h. 5.4. 434 Tot deze conclusie komt ook van den Hoogen, Th.J.G., in De Besluitvorming over de Defensiebegroting, Systeem en Verandering, pp. 115-117. 435 TK 21991 nr. 22, 1990-1991. 436 Interviews met Hillen, CDA, 27-4-1995, Pinto, PvdA, 27-4-1995, en Wessels, VVD, 24-31995. 437 Physisch laboratorium TNO 1927-1977, pp. 123-126. 438 Idem, pp. 97-99. 439 in een paper uit maart 1993 (Industriële aspecten bij een veranderende defensiemarkt). 440 Door deze twee onderscheidingscriteria tegen elkaar af te zetten kan de NIID nagaan waar sterke en zwakke plekken zitten in de Marinebouw in Nederland, en suggesties over versterking aandragen. Daarover zegt ze, dat het (te) gemakkelijk is om alleen in je ‘eigen’ schijf van het netwerk naar bondgenoten en partners te zoeken. Daarom zouden (bijvoorbeeld) R&Dinstituten behalve met de afnemers van hun ontwikkelingen ook met R&D-instituten voor een ander subsysteemnivo moeten samenwerken. Ook maant ze dat het voortbestaan van de mogelijkheid om in Nederland eigen Marineschepen te blijven bouwen afhangt van exportorders teneinde alle schakels van de keten in stand te houden.) 441 NIID: Industriële aspecten bij een veranderende defensiemarkt, maart 1993, pp. 5-6) NB: platformsystemen = voortstuwing, besturing, klimaatbeheersing, C2 = commando en controle, sensorsystemen = radar, sonar, communicatie, vuurleiding, computers; wapensystemen = kanonnen, torpedo’s, raketten, ‘soft kill’-middelen. 442 In dit deel van het hoofdstuk wordt uit interviews geciteerd. In de meeste gevallen waren geen andere bronnen beschikbaar en geven de citaten een pregnant beeld van opvattingen. Een verdere reden voor het gebruik van citaten is, dat de ‘objectieve’ relaties tussen de verscheidene actoren in de cases en het relevante beleid uitvoerig ter sprake is gekomen, maar dat opvattingen en meningen deze relaties ‘bezielen’. Het is niet slechts de analist die nauwe onderlinge verhoudingen tussen de actoren ziet, de actoren zelf zien ze ook. Zie voor uitvoeriger interviewcitaten de annex. 443 Zie ook de bijlage voor een uitgebreider overzicht van de opvattingen van de KM hierover. 444 Van den Berg, C.R., p. 127
327
Netwerk-exploratie
445
Interview A. de Jong, 18-3-1996. Interview A. de Jong, 18-3-1996. 447 Interview Kluver, 20-3-1996. 448 J.H. Dibbetz, Direkteur NIID. 14-2-1994. 449 Interview Dibbetz, 14-2-1994. 450 Interview Scherpenhuijsen, KSG, 5-2-1998. 451 Interview Scherpenhuijsen, KSG, 5-2-1998. 452 Bron: interview M.P. Bijleveld, General Manager Projekten en Produktie RDM Submarines, 29 maart 1996. 453 Interview M.P. Bijleveld, RDM, 29-3-1996. 454 Interview J.T. Tromp, IMTECH, 11-2-1998. 455 Interview H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998. 456 Interview H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998. 457 Bosma, J.H.J., (voorzitter der directie HSA, FEL-TNO symposium 1989): Defensietechnologie- de industriële dimensie, Marineblad 1990 pp. 134-136; Van Amerongen, E.A., directievoorzitter Hollandse Signaalapparaten B.V.: De nationale defensie technologie basis, Kiezen voor technologie!, in lezingenbundel NIID symposium 29 oktober 1993, Den Haag; Van Amerongen, E.A., (HSA): Opnieuw Compensatie, Nieuwsbulletin NIID 95/4 December pp. 2-3. 458 Interview W.M. Denkers, division manager Mafo Holtkamp BV, Almelo, 459 Van RVO tot HDO, 40 jaar defensieonderzoek bij TNO, 1986, p. 24. 460 EUCLID: Het accent van het TNO onderzoek ligt nu veel meer op het gebied van bedrijfsondersteuning, de technologiebasis moet maar zelf worden onderhouden middels Def. technologieplannen, EUCLID, en Europese Unie-projekten. TNO-DO verandert mee met de veranderende krijgsmacht, want ze moet een herkenbaar aanspreekpunt blijven. Soms raken EUCLID-projekten een nationale behoefte, en kan Defensie zeggen: hier is geld, doe maar mee; soms ook niet. Nationale belangen blijven voorop staan. In het geval van opdrachten van industriën is TNO iets vrijer om samenwerkingsverbanden aan te gaan. Meestal gaat het dan om buitenlandse industriën die geïnteresseerd zijn in de Nederlandse markt, en die via TNO hopen te kunnen betreden. Er is niet echt sprake van een 'eigen beleid' van TNO-DO; de uiteindelijke beslissing over de toepassing van de kennis, en de opbouw ervan ligt middels financiering en participatie in bewindvoerende organen bij Defensie. Waar problemen niet zelf kunnen worden opgelost, wordt ook wel een ander onderdeel van TNO ingeschakeld; omgekeerd, als TNO-DO een uniek kennisgebied beheerst en andere TNOafdelingen daarvan gebruik willen maken, dan kan dat mits Defensie geen geheimhoudingsverplichting heeft gegeven. Ongeveer 15% van de omzet komt uit opdrachten van andere TNOorganisaties; omgekeerd wordt ongeveer 15% van het DO-werk uitbesteed binnen de rest van TNO. Deze spin-off/on ontstaat doordat mensen uit hun professionaliteit mogelijkheden herkennen, het wordt niet bewust gestimuleerd. 461 Interview van Aken, 1-3-1994. 462 Daarbij moet worden aangetekend dat de startconferentie geen aanleiding is geweest voor verder onderzoek naar de organisatie van R&D voor Defensie: bij monde van van Hoek meldde het Ministerie van Defensie dat het onderzoek al naar tevredenheid was geregeld. Externe inmenging was dus niet nodig, en ongewenst. In een brief d.d. 30 dec. 1996 nam de OCV die suggestie over. Het is trouwens ook onduidelijk hoe die georganiseerd had moeten worden of wat voor invloed ze had kunnen hebben, gezien de opzet van de notitie. Het zal duidelijk zijn dat deze vragen niet zozeer een kreet om hulp inhielden, minder nog een aanzet tot radikale verbreding van de maatschappelijke groepen en standpunten bij defensieonderzoek betrokken, maar veeleer een voorzichtig aanpassen aan de nieuwe internationale omstandigheden impliceerden. Het waren dan ook voornamelijk vragen die TNO-DO aan zichzelf stelde. 463 Overlegcommissie Verkenningen: C.M.N. Belderbos, G.A. de Boer, Startnotitie Defensieonderzoek, 12 juni 1996, GTS nr. 96045, Den Haag; FEL-lustrumsymposium 1989, C.M.N. Belderbos, alg. dir. FEL-TNO: Defensietechnologie en defensie-onderzoek, pp. 46-55; Kiezen voor technologie! NIID symposium 1993, C.M.N. Belderbos, hoofddirecteur TNO446
328
Netwerk-exploratie
Defensie onderzoek, Van Kennis naar kunde; Lutje Schipholt, R.M., Defensieonderzoek. Hoeveel is genoeg?, Marineblad 1996 3 pp. 88-96; Interviews: van Aken, Bennema. 464 Interview van Aken, 1-3-1994. 465 “Een voorbeeld daarvan dat nu speelt is ballistic missile defence (BMD), de verdediging tegen taktische ballistieke raketten die eventueel met massavernietigingswapens uitgerust kunnen zijn. De luchtmacht is hierin de Amerikanen gevolgd en heeft de PAC-3 upgrade voor de Patriots aangeschaft, waarmee een beperkte verdedigingscapaciteit ontstaan is. Voor de mission need en mission analysis is FEL actief geweest in de gebruikelijke Nato-clubs. Afgelopen augustus heeft de council zich over de wenselijkheid van BMD uitgesproken, komende april komt het CNAD-rapport, waarin de mission need wordt vastgesteld o.a. door FEL en een voorstel tot probleemoplossing wordt gedaan, dat weer geinspireerd is door een industriële inbreng van o.a. HSA. Dit alles kan leiden tot een eerste stap in het DMP, een DMPa-document (brief aan de Tweede Kamer van Minister van Defensie inhoudende de behoeftestelling).” interview Regtop, HSA, 9-2-1998. 466 Interview Scherpenhuijsen, KSG, 5-2-1998. 467 H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9-2-1998. 468 Interview Langeraar, HSA, 26-1-1998. 469 Interview IMTECH 470 Zie de annex voor een uiteenzetting van de verschillende rollen die de Navo speelt als externe omgeving van het nationale veiligheidsbeleid, R&D, wapenontwikkeling en -productie, en van het operationele optreden van de KM. 471 Echo’s van de RSV-kater klinken nog door in de commentaren die de vaste commissies voor EZ en Defensie gaven bij de bereikte overeenkomst tussen minister Jorritsma van EZ en staatssecretaris Van Hoof van Defensie met Damen Shipyards over de voorwaarden onder welke Damen KSG wilde overnemen. Kruisfinanciering tussen de civiele en militaire delen van Damen zou niet mogen voorkomen, de VVD-afgevaardigde stelde de preferente positie van KSG voor het ontvangen van marineorders na afloop van de door de Defensienota 2000 bestreken periode ter discussie. De staatssecretaris antwoordde dat het gevoerde concept van ‘co-makership’ in de bestaande nauwe band tussen KSG en de KM een dergelijke afstandelijke houding moeilijk zou maken. Zie TK 26 800 H. XIII nr. 63, 14 sept. 2000. 472 TK handelingen, 40ste vergadering, 12 februari 1959, pp. 625-630. 473 idem, p. 629. 474 Voor Defensie verricht TNO-DO bedrijfsondersteuning, technologieontwikkeling, en materieelontwikkeling. Bedrijfsondersteuning is de belangrijkste taak. Ze bestaat eruit, problemen waar Defensie mee aan komt dragen, op te lossen. Dat kan liggen in nieuwe doctrines, de samenstelling van een eenheid, personeel, materieel, samenwerking. Het is vaak operationale research: beleid wordt ontworpen aan de hand van modellen. Materieelontwikkeling behelst: Sensorsystemen (sonar, radar, optica); Informatie en telecommunicatie tbv de automatisering van de commandovoering; Wapensystemen, bijv. bescherming tegen bepaalde soorten munitie; NBC bescherming, en enig werk aan mens-machine interfaces bij het IZF. Op het gebied van 'personeel' doet TNO aan onderzoek naar opleidingen, trainingen, werkomstandigheden, kleding, cognitie in crisissituaties. Bron: interview met F. van Aken, stafafdeling Markt en Programma TNO-DO, 1 Maart 1994. 475 Daaraan kan Van der Giessen-de Noord worden toegevoegd voor de bouw van kleinere schepen als mijnenjagers. 476 Zoals Teitler in zijn ‘Vlootvoogd in de knel’ aanwijst. 477 Van Waarden, a.w., pp. 45-46.
329
Conclusie
Hoofdstuk 8: Conclusie 8.1 Reprise hoofdvraag De vraag die we aan het begin van dit proefschrift hebben gesteld, luidde: “Is er sprake van autonomie van de Nederlandse Marinescheepsbouw?”. Deze vraag hebben we uitgesplitst in drie opeenvolgende deelvragen: “Waaruit zou dat moeten/kunnen blijken?”, “Waarin is die autonomie te vinden?”, en “Hoe is die autonomie te begrijpen?”. Teneinde deze drie vragen onderzoekbaar te maken zijn allereerst theoretische kaders opgesteld om het Nederlandse veiligheidsbeleid en de ontwikkeling van de inrichting van de Nederlandse vloot te kenschetsen en in perioden op te delen. Een uit-de-pas-lopen van beide periodiseringen is aanleiding om de Nederlandse vlootbouw een zekere autonomie t.o.v. het veiligheidsbeleid toe te kennen. Daarna is een tweede theoretisch raamwerk opgebouwd dat dient om de deze autonomie zodanig een plaats te geven dat hij onderzoekbaar wordt, en om hem te verklaren.
8.2 Antwoord 8.2.1 Autonomie
Uit het daadwerkelijk uit-de-pas-lopen van het Nederlandse (verklaarde, officiële) veiligheidsbeleid en de aard (samenstelling en omvang) van de vloot blijkt dat er inderdaad sprake is van een zekere autonomie. Blijkbaar hebben achtereenvolgende Nederlandse regeringen de KM enige ruimte gegeven bij het interpreteren van de politieke termen van het veiligheidsbeleid in maritiem-militaire realiteit. Op enkele cruciale momenten is het veiligheidsbeleid ingrijpend veranderd zonder dat de vloot mee-veranderde, op enkele momenten is de vloot veranderd zonder dat daar een duidelijk politiek besluit aan ten grondslag lag. De meest aansprekende voorbeelden hiervan zijn het initiëren van een grootscheeps vlootvernieuwingsprogramma door het kabinet Den Uyl juist toen er in de internationale verhoudingen sprake was van enige dooi, de bevordering waarvan ook een van de doelstellingen van het beleid van dit kabinet was; het ombouwen van de slagvloot van begin jaren ‘60 naar een voornamelijk uit fregatten, onderzeeboten en mijnenbestrijders bestaande vloot (welke grotendeels nog bestaat) zonder dat daaraan direkte veranderingen in het veiligheidsbeleid ten grondslag lagen; en het grotendeels intact laten van deze vloot aan het eind van de Koude Oorlog hoewel het verklaarde veiligheidsbeleid ingrijpend werd gewijzigd. Ook de samenstelling van de eerste na-oorlogse slagvloot zonder al te veel politieke sturing kan als zodanig worden opgevat, alsmede, tenslotte, de in verscheidene defensienota’s aangekondigde bouw van nucleair aangedreven onderzeeboten zonder dat die er ook feitelijk kwamen. Twee verdere gevallen van discontinuïteit volgen niet uit de periodiseringen maar uit de historische schets van h.4. Begin jaren ‘50 wist Moorman te voorkomen dat regeringsplannen om drastisch op de marinebegroting te bezuinigen en in te stemmen met een bescheiden taak binnen de Navo realiteit werden. Na 1963 veroorzaakte het eindigen
331
Conclusie
van de Nederlandse soevereiniteit over Nieuw-Guinea niet tot ingrijpende veranderingen in krijgsmachttaken en -samenstelling. De gebruikelijke KM-manier om de vlootsamenstelling vast te stellen en te realiseren heeft bestaan uit het vaststellen van een initiële aard en omvang van de vloot, en het daarna vervangen van oudere schepen door soortgelijke schepen van een moderner ontwerp (kenmerken: geleidelijke verbetering van bestaande prestatieparameters van slagkracht, introductie van innovaties die in de ruimere marinewereld te doen gebruikelijk waren danwel eraan zaten te komen zoals nieuwe typen aandrijving, sensoren en wapens) danwel, als dat om wat voor reden dan ook niet mogelijk was, het vervangen van oudere schepen door andere typen waarbij de bestaande militaire capaciteiten op andere wijzen ingevuld werden zoals bij het vliegdekschip met helicopters, vervangen door fregatten met helicopters. De politieke motivatie voor vlootplannen werd veelal gepresenteerd in termen van ‘Navo-verplichtingen’. De specifiek militair-strategische inhoud van die vlootplannen is tot begin jaren ‘60 nauwelijks nader toegelicht, sindsdien afgeleid uit de bestaande ‘Navo-taak’ en het aanroepen van een Nederlandse verantwoordelijkheid. Specifieke scheepsbouwprojecten werden gepresenteerd als noodzakelijk om een vlootplan uit te voeren, verouderde schepen te vervangen, en sinds halverwege de jaren ‘70 met een korte militair-strategische verantwoording. Tot de Defensienota 2000 is er nooit een gepresenteerd materieelplan dusdanig diepgaand door het parlement besproken dat de minister moest instemmen met wijzigingen. Bovenstaand uit-de-pas-lopen van veiligheidsbeleid met vlootopbouw is hiermee nader toegelicht maar nog niet verklaard. 8.2.2 Locatie van autonomie
Het knooppunt waarin autonomie vorm heeft gekregen bestaat uit de scheepsbouwprojecten. Een scheepsbouwproject is een cruciale schakel tussen in defensienota’s verkondigd veiligheidsbeleid, en de zich in samenstelling van de vloot vertonende militair-maritieme realiteit. Het scheepsbouwproject is de plaats waar politieke besluitvorming, militaire eisen, technologische ontwikkeling en industriële bouw van schepen en onderdelen samenkomen. Een nauwkeurig onderzoek van een aantal dergelijke bouwprojecten is opgezet teneinde de autonomie in werking te tonen, en zo mogelijk te verklaren. Dat onderzoek is specifiek toegespitst op de gang van zaken in de twee nexussen tussen veiligheidsbeleid en scheepsbouwprojecten. Deze cruciale schakelpunten die een project moet doorlopen voor het tot uitvoering komt zijn de vertaalslagen van veiligheidsbeleid naar vlootplannen, en van vlootplannen naar scheepsbouwprojecten. 8.2.3 Begrijpelijk maken van autonomie: nexussen en netwerken
De (relatieve) autonomie van de KM kan begrijpelijk worden gemaakt door te kijken naar de rol die de KM speelt in beide nexussen, de speciale positie van de KM in de twee beschouwde netwerken, het produktienetwerk (PNW) en het beleidsnetwerk (BNW) en de werking van deze twee netwerken. Een marinescheepsbouwproject begint zijn officiële bestaan als een militairstrategische opmerking in een defensienota of in een bijlage bij de jaarlijkse defensiebegroting. Daarmee worden meerjarige vlootprogramma’s gerechtvaardigd, die beogen op de langere termijn (10 jaar wordt vaak genoemd) een zekere
332
Conclusie
vlootsamenstelling te realiseren. Deze programma’s komen tot stand in de eerste nexus. Daarin speelt de KM tegelijkertijd een rol als belangrijke militaire adviseur aan de regering, en als deskundig ambtelijk orgaan dat interne plannen maakt. Vaak worden de programma’s niet volledig uitgevoerd, omdat de regering tussentijds bezuinigt, of valt, of omdat andere militaire prioriteiten omhoog komen. Het realiseren van delen van een vlootprogramma geschiedt in scheepsbouwprojecten, waarin een nieuwe klasse marineschepen wordt ontworpen en gebouwd. Dit is de tweede nexus. Bij het opstarten van deze projecten en het specificeren van de technisch-militaire eigenschappen waarover de nieuwe klasse schepen moet beschikken speelt de KM een cruciale rol, maar een die meer graden van vrijheid kent dan de eerste. Nu is de KM opdrachtgever, degene die het geld uitdeelt, opdrachten voor technologieontwikkeling uitzet, zelf een groot deel van het militaire systeem ontwerpt, en de uitvoering van het scheepsbouwproject strak in de hand houdt. De combinate van rollen die de KM in beide nexussen speelt, maakt dat ze over een unieke, centrale positie beschikt bij het mede-ontwikkelen van de vlootsamenstelling. Het informatieoverwicht van de KM in beide nexussen is groot; geen ambtelijke of andere instantie beschikt over zoveel kennis van zaken op dit gebied. Dit geeft de KM de mogelijkheid, de eigen wensen uit te voeren met een meer of minder grote mate van autonomie. Let wel: het gaat hier niet om een causale een-op-een-relatie, want in enkele gevallen heeft de KM niet gekregen wat ze wilde, en ze heeft niet in alle gevallen (van vlootontwikkeling) een even autonome rol gespeeld. Omstandigheden als plotselinge politieke aandacht, het economisch klimaat, technologische capaciteiten van bedrijven, hebben invloed uitgeoefend. Het gaat erom dat de KM een uitgangspositie heeft, voor een deel zelf gecreëerd, die mogelijkheden biedt, maar die ook eisen stelt en moet worden onderhouden. Uit het onderzoek naar scheepsbouwprojecten is naar voren gekomen dat rond Marinescheepsbouw in Nederland beleids- en productienetwerken worden aangetroffen, stabiele interactiepatronen tussen interdependente actoren op het specifieke onderhavige gebied. In beide netwerken speelt de KM een cruciale rol, maar een verschillende. In het produktienetwerkis ze de patroon die meer of minder nauwe banden onderhoudt met een aantal cliënten, opdrachten uitdeelt, nauwlettende controle uitoefent op het uitvoeren van die opdrachten, de draaischijf is voor de communicatie tussen R&D en productie-actoren, en waar ze dat nodig acht ingrijpt, bijvoorbeeld als het voortbestaan van een actor gevaar loopt. Voor enkele van deze cliënten is de KM de enige opdrachtgever, wat de KM een grote invloed geeft op doen en laten van deze actoren, bijvoorbeeld bij het vaststellen van richtingen van technologieontwikkeling. De KM is op haar beurt afhankelijk van de capaciteiten van de deelnemers aan het PNW voor het realiseren van haar plannen. Aangezien de actoren in het PNW langdurige onderlinge banden zijn aangegaan, en er sprake is van onderlinge afhankelijkheden, is er tussen de actoren een zekere mate aan afstemming ontstaan bij het vaststellen en uitvoeren van plannen. Daarbij hebben de PNW-leden van de KM leiding verwacht en gekregen bij het uitstippelen van technologie-ontwikkelingspaden, en heeft de KM zich de beperking opgelegd, slechts bij haar ‘eigen’ PNW in te kopen.
333
Conclusie
De door de KM vereiste technologische perfectie in de te bouwen schepen is er mede voor verantwoordelijk geweest dat export van deze schepen bijzonder moeilijk is geweest. Niet veel marines bleken tegelijkertijd rijk genoeg om de dure Nederlandse schepen aan te kunnen schaffen en tegelijkertijd technologisch voldoende competent om ermee te kunnen opereren; de meeste van deze marines kochten en kopen hun schepen bij nationale werven of bij enkele grote exporteurs als de VS, Duitsland en Frankrijk. Slechts in enkele gevallen is het een Nederlandse scheepswerf gelukt exportorders binnen te halen, en dan alleen als er aanzienlijke ondersteuning door de KM aan voorafging. Voor andere cliënten In het PNW is de KM een zgn. launching customer geweest, wat de KM ook invloed heeft gegeven bij het vaststellen van de aard van de producten en de ‘markt’voorwaarden waarin deze bedrijven moesten opereren. De technologische ontwikkeling die is voortgekomen uit een stabiel idee van de militaire taak voor de vloot, een stabiel PNW en stabiele interactiepatronen, is incrementeel, met hier en daar (op deelgebieden) snellere of revolutionaire uitschieters. Het heeft de KM in staat gesteld, vlootontwikkelingsprogramma’s van zeer lange adem uit te voeren, maar het heeft ook de keuzevrijheid bij het vaststellen van de richting van die ontwikkeling beperkt. PNW en technologieontwikkeling zijn zo aan elkaar gekoppeld: de bestaande actorenconstellatie met bijbehorende interactiepatronen heeft een betrekkelijk dwingende invloed uitgeoefend op het gevolgde pad van technologieontwikkeling. Hiervan is een dempend effect uitgegaan op de vlootsamenstelling, wat betekent dat de globale samenstelling van de vloot maar langzaam verandert en dat de hoofdkenmerken van de afzonderlijke typen schepen dezelfde blijven478. Koerswijzigingen in het veiligheidsbeleid hebben dan een ‘snel’ effect door het afnemen van de totale hoeveelheid geld die de KM te besteden heeft (minder schepen), en een veel langzamer effect via het doorwerken van de veranderde randvoorwaarden voor maritiem-militaire taken in de incrementele technologische ontwikkelingen in nieuwe scheepsbouwprojecten, hetgeen tenslotte kan leiden tot een andere vlootsamenstelling met andere militaire kenmerken. De betrekkelijke autonomie van de KM heeft dus een specifiek type technologische innovatie mogelijk gemaakt die er misschien weinig spectaculair uitziet, maar die ook alternatieve innovatiepaden heeft afgesloten en slechts in geringe mate door politiek-strategische overwegingen is gestuurd. In het beleidsnetwerkspeelt de KM een andere rol. Ze is (vrijwel) de enige bron van autoritatieve kennis op het gebied van marineontwikkeling voor regering en parlement, die meestal de wensen van de KM op het gebied van materieelontwikkeling volgt. De aanschaf van nieuwe, soortgelijke schepen wordt dan gerechtvaardigd door te wijzen op een harmonische vlootsamenstelling en op het uitvoeren van een 10-jarenplan dat door de politiek is goedgekeurd. Andersoortige schepen worden aangeschaft met als argument dat het oude type niet kan worden vervangen (te duur) of dat een geleend exemplaar van hetzelfde type terugkeert naar de oorspronkelijke eigenaar (Amerikaanse onderzeeboten, amfibisch transportschip). Controle van parlement en regering richt zich de laatste decennia vooral op de rechtmatigheid van de uitgaven. Bij enkele schandalen is de controlefunctie versterkt, hetgeen echter niet tot zichtbaar andere gevolgen voor de KM heeft geleid. Materieelbeleid voor de marine zoals vastgelegd in regeringsnota’s is vooral gericht
334
Conclusie
op het bestendigen van de status quo of op het behartigen van het belang van de Nederlandse defensie-industrie. Het beleidsnetwerk rondom marinescheepsbouw heeft tot eind jaren ‘60 gefunctioneerd zonder expliciet regeringsbeleid voort te brengen. Deskundigheid van de KM, een zekere neiging problemen met scheepsbouwprojecten binnenshuis te houden, ministers van defensie die ofwel als vertegenwoordiger van de marine in de regering dienst deden ofwel de indruk wekten de inrichting van de krijgsmacht niet erg interessant te vinden en een dociel parlement verzekerden de marine van een ruime mate aan beleidsvrijheid. Begin jaren ‘70 ging dit langzaamaan veranderen. Het thema ‘materieelbeleid’ kwam op de politieke agenda, eerst als uiting van bezorgdheid omtrent de internationale wapenwedloop, later als reactie op het gegeven dat defensiematerieel steeds duurder en technisch complexer werd waardoor het materieelverwervingsproces nadrukkelijker om sturing vroeg. Enkele ‘gevallen’ zoals de dure doorstart van KSG en RDM, en de Walrusaffaire, deden ook de parlementaire interesse aanwakkeren. Niettemin was het resulterende materieel-, technologie- en defensieindustriebeleid nog goeddeels een codificeren van de bestaande situatie. Dat is feitelijk zo gebleven: het is nog steeds erg moeilijk om een politiek gewilde beleidsontwikkeling aan te wijzen. Het parlement lijkt daarentegende laatste jaren assertiever zijn controlefunctie uit te oefenen en de minister van defensie nauwgezetter te volgen. Omdat de KM een centrale positie inneemt in het PNW en afhankelijk is van haar industriële partners is een KM-belang niet zo verschillend van een defensieindustriebelang. De industrie hoeft dan ook zelden afwijkende geluiden te laten horen. Bij problemen in het PNW, bijvoorbeeld het uitlopen of duurder worden van een bouwproject, was het tot en met de bouw van de Walrus-onderzeeboot een KM-reflex om die problemen zoveel mogelijk binnenshuis te houden en op te lossen door met geld te schuiven. Tegenwoordig is dat niet meer mogelijk, maar een probleem als het mogelijk failliet gaan van een belangrijke onderneming als KSG wordt wel afgeschoven op de politiek die zuchtend de geldbuidel trekt: er is kennelijk nog steeds geen alternatief. De ruimte die het BNW de KM geeft bij het opzetten en uitvoeren, c.q.doen uitvoeren van bouwprojecten maakt dat de KM het centrale aanspreekpunt is voor de industrie. Na het RSV-debacle is de grote scheepsbouw in Nederland feitelijk opgehouden, o.a. vanwege de veel goedkopere concurrentie uit landen als Japen, Korea en China. Twee werven uit RSV zijn overgebleven: KSG en RDM. Alle fregattenbouwprojecten zijn door de KM de laatste 20 jaar uitsluitend aan KSG te gegund. Door daarmee in te stemmen heeft KSG zich in haar ondernemen tevens van de KM afhankelijk gemaakt: er was immers geen noodzaak de ontwikkelingen op de civiele markt bij te houden of (toch) succesvol te zijn op de defensieexportmarkt. Voor RDM geldt iets soortgelijks, met dien verstande dat de lagere frequentie van onderzeebootbouwprojecten en het opdrogen van nieuwe orders na de Walrus het voortbestaan van RDM als scheepsbouwer onzeker heeft gemaakt. Dit tegelijkertijd een rol spelen in een BNW en een PNW heeft de KM een precaire autonomie verschaft, die bestond en bestaat uit een handelingsvrijheid binnen grenzen van wat de politiek aan geld wenste uit te geven en van wat de industrie in staat was te leveren. Het was en is een autonomie die actief onderhoud vergde en vergt. Ze is in de loop van de decennia steeds meer in juridische regels en
335
Conclusie
parlementaire aandacht gebonden geraakt, maar staat in essentie nog overeind. Het presenteren van scheepsbouwplannen als ‘onderdeel van een 10-jarenplan’ danwel als ‘logisch voortvloeiend uit eerder genomen politieke besluiten’ of/en ‘samenhangend met bondgenootschappelijke verplichtingen’ moet elke keer weer aannemelijk worden gemaakt. De interne logica die uitgaat van een zekere vlootsamenstelling is hierbij een krachtig argument geweest, omdat het bijna altijd zinvoller is bij het vervangen van verouderde schepen danwel het reageren op veranderingen in de internationale veiligheidssituatie voort te bouwen op bestaande assets. Het gaat evenwel om een keuzevrijheid in gebondenheid, daar de KM zich steeds gecommitteerd heeft aan het gebruiken van het ‘eigen’ PNW. Had de KM dit niet gedaan, dan was er geen sprake geweest van een stabiel PNW en hadden de deelnemende actoren andere markten kunnen opzoeken. De KM had dan haar schepen moeten importeren, tegen hogere kosten, en zonder een nadrukkelijke inbreng in de toegepaste technologie. Het in de toekomst verzekerd zijn van een eigen capaciteit om op betaalbare wijze te voorzien in de behoeften van de Nederlandse vloot heeft de laatste 25 jaar grotendeels afgehangen van de financiële gezondheid van een handvol bedrijven, die dan ook een voortdurende stroom orders moesten krijgen. In noodgevallen was de KM bereid af te zien van vlootuitbreidingen, namelijk als het voortbestaan van deze scheepswerven op aanvullende, grote financiële injecties (en dan zonder een tegenprestatie zoals het leveren van meer schepen) hing; enkele malen sprong de regering bij met nog meer geld. Het voortbestaan van een defensieindustrie per se heeft echter nooit groot politiek enthousiasme opgewekt. Het betrekkelijk geringe aandeel van deze industrie in de totale Nederlandse economie is daar zeker mede debet aan geweest, en in tegenstelling tot landen als Frankrijk en de VS is er in Nederland nooit een politiek gevoel geweest dat de nationale defensieindustrie een volledige autonomie in het voorzien in defensiematerieel diende te waarborgen. Dit gevoegd bij een streng defensie-exportbeleid en het feit dat de defensiemarkt ook een “politieke” markt is heeft gemaakt dat de positie van de industrie nooit erg sterk is geweest; slechts als een bedrijf noodzakelijk was of werd geacht voor het voortbestaan van een betaalbare en competente krijgsmacht kon het op politieke steun rekenen. Via deze weg heeft de KM haar positie in het BNW ook kunnen gebruiken ter versteviging van haar positie in het PNW, want de KM besloot welk bedrijf voor haar van essentieel belang was. Opdrachten voor technologieontwikkeling en de bouw van materieel werden (en worden) grotendeels door de KM verleend, wat door de politiek wordt gesteund vanwege de grote technologische deskundigheid van de KM. Ook deze autonomie moest echter regelmatig worden onderhouden met opdrachten. Toen aan het eind van de Koude Oorlog de orderstroom versmalde, zijn de meeste industriële deelnemers aan het PNW zich (ook) gaan oriënteren op andere markten teneinde minder van de KM afhankelijk te zijn. De eis van de KM aan KSG om een deel van de maatvoering van nieuwe schepen als ATS en LCF in civiele standaarden uit te drukken heeft dit proces versterkt, maar toont ook dat de KM op zoek is naar een bredere industriële basis die zichzelf kan redden. Die is vanaf eind jaren ‘60 steeds smaller geworden, wat te wijten is aan economische factoren (scheepswerven konden de concurrentie uit het Verre Oosten niet meer aan en gingen failliet), maar
336
Conclusie
deels ook aan het steeds complexer worden van marineschepen wat ertoe leidde dat het ontwerpen en bouwen ervan zeer gespecialiseerde bekwaamheden werden. Binnen de KM heeft deze ontwikkeling geleid tot een vergaande interne differentiatie in buro’s en afdelingen, tot het moeizaam verlopen van projecten en tot groeiende technologische risico’s. 8.2.4 Autonomie en discrepanties tussen periodiseringen
Een laatste vraag die moet worden beantwoord is: hoe heeft deze autonomie van de KM tot de waargenomen discrepantie tussen periodiseringen van veiligheidsbeleid en van vlootopbouw geleid? De incrementele technologische innovatie die samengaat met een stabiel PNW, en de dempende invloed die hiervan uitgaat op zaken als karakteristieken van militaire schepen en vlootsamenstelling. Doordat de KM een stevige positie in beide nexussen heeft kunnen verwerven en handhaven, heeft deze dempende invloed langere tijd kunnen inwerken op de vlootontwikkeling, ook als de inhoud van het algemene veiligheidsbeleid een andere kant uitwees. Uiteindelijk moest de KM bij grote veranderingen in het veiligheidsbeleid meeveranderen, maar dat gebeurde dan met aanzienlijke vertraging, en mede-gestuurd door de configuratie van het productienetwerk en de wens van de KM dit netwerk in stand te houden. Weliswaar lijkt het de politieke leiding te hebben ontbroken aan de benodigde militair-strategische competenties en aan de interesse om tegen zulke dwingende omstandigheden een aan het uitgedragen veiligheidsbeleid ontleend marineontwikkelingsbeleid op te stellen en uit te voeren, maar ook bij het vertonen van meer interesse had de politieke leiding niet tot een fundamenteel andere vlootsamenstelling kunnen komen. Daarvoor zouden de capaciteiten van het PNW over een langere periode in een andere richting moeten worden ontwikkeld, hetgeen een diepgang van politieke committering aan de nationale defensieindustrie vergt welke over langere termijn moet worden aangehouden. Slechts de KM heeft zich die moeite getroost, en heeft er de vruchten van geplukt in de vorm van een -weliswaar beperkte en gerichte- bewegingsvrijheid. Zijn nu de zeven gevallen van discrepantie tussen veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling die hierboven zijn genoemd begrijpelijk gemaakt? Juist na de Tweede Wereldoorlog had de regering nog geen vastomlijnd veiligheidsbeleid. Er heerste twijfel over de rol die de VN zou gaan spelen, en het was niet zeker dat de VS zich ditmaal daadwerkelijk zou committeren aan de veiligheid van West-Europa. De KM had via haar contacten met de Engelse en Amerikaanse marines echter al een vloot verworven, en maakte plannen voor de toekomst. De KM beheerste zo de eerste nexus, de vertaling van het veiligheidsbeleid, wat haar ertoe in staat stelde feitelijk een eigen veiligheidsbeleid gestalte te geven. De eerste defensienota van na de Tweede Wereldoorlog neemt dan ook, hulpeloos, precies de bestaande vlootomvang en -samenstelling over als ‘wat noodzakelijk is voor het uitvoeren van het veiligheidsbeleid’. Toen de Navo een bescheiden taak voor de KM voorstelde kwam dat vrijwel gelijktijdig met regeringsplannen om drastisch op de defensiebegroting te bezuinigen. Desondanks wist Moorman als ‘vertegenwoordiger van de KM in de regering’ zijn minister van defensie te overstemmen en, gebruikmakend van de sympathie die de marine in het parlement had, een ruime Navotaak te realiseren en
337
Conclusie
(geholpen door het uitbreken van de Koreaanse oorlog) de bezuinigingsplannen een stille dood te doen sterven. De positie van de KM in haar beleidsnetwerk was onaantastbaar; in elk geval kon ze politieke tegenwind weerstaan en wist ze een ruime Navo-taak kon verwerven. Die is later uitgebreid gebruikt als legitimatie van nieuwe vlootplannen en scheepsbouwprojecten. Het vervallen van de koloniale taak, al ernstig gekortwiekt door de onafhankelijkheid van Indonesië en nog verder uitgekleed door het eindigen van de Nederlandse soevereiniteit over Nieuw-Guinea, zorgde niet voor een bescheidener KM-taak, bijvoorbeeld specifiek gericht op de Navo. De KM had zich namelijk na de Tweede Wereldoorlog al ingericht op het beschermen van handelslijnen, een taak die oorspronkelijk in het concept van een wereldwijd rijk paste, maar ook gemakkelijk in het Navo-beleid. Ook hier beheerste de marine de eerste nexus; zelfs het het idee van een militair-strategische heroriëntatie of inkrimping van de taak is niet opgekomen. Intussen had de vaste verdeelsleutel voor het verdelen van het defensiebudget tussen de krijgsmachtdelen haar intrede gedaan, wat parlementaire controle op het uitgeven van begrotingsgeld vrijwel onmogelijk heeft gemaakt. Het parlementair onderzoek dat naar aanleiding van de ‘helmen-affaire’ werd uitgebracht heeft de werking van het beleidsnetwerk niet diep beroerd. In het midden van de jaren ‘60 werd een begin gemaakt met het vervangen van de slagvloot door een fregatten- en onderzeebotenvloot, zonder dat daaraan een gewijzigd veiligheidsbeleid ten grondslag lag. Vervanging van het vliegdekschip en de kruisers door nieuwe exemplaren was binnen de bestaande begroting onmogelijk, maar de militaire capaciteiten die daarmee verloren dreigden te gaan werden zo veel mogelijk behouden in een nieuw vloottype. De ooit verkregen slagvloot ging verloren, maar de vervanging ervan was door een vloot van eigen KM-keuze, gesteund door de Navo. Hier is een combinatie van ‘rustig houden’ van de eerste nexus en bepalende keuzen maken in de tweede nexus te zien. Het productienetwerk stelde de KM in staat in eigen beheer fregatten te doen bouwen, zodat de schepen naar eigen inzicht konden worden ingericht. Het meest pregnante voorbeeld van discrepantie is het opstarten van het grootste marinescheepsbouwprogramma door de meest socialistische regering die Nederland ooit heeft gehad (de regering Den Uyl, 1973-77), in tegenspraak met ontvouwde plannen voor ontwapening en taakspecialisatie binnen de Navo. Doordat de KM behendig gebruik wist te maken van de werking van het beleidsnetwerk in de eerste nexus kon ze voorkomen dat de regering haar plannen tot uitvoering bracht. De externe connectie met de Navo werd uitgespeeld door taakspecialisatie afhankelijk te maken van instemming van de bondgenoten. Toen die bleken de bestaande taakverdeling te prefereren, en de KM bovendien kon wijzen op het aflopen van de ‘détente’ en het ouder worden van de schepen werd vrij snel besloten tot nieuwbouw. In de jaren 1974-75 werd besloten tot de bouw van de S-fregatten, en werd de grondslag gelegd voor de latere bouw van de Walrusonderzeeboten. De regering had haar ontwapeningsplannen niet in concreet beleid omgezet, ze was er niet in geslaagd de eerste nexus zelfstandig in te vullen. Het eind van de Koude Oorlog in 1989 heeft voor de KM tot nog toe niet in een strategische heroriëntatie geresulteerd, afgezien van het inkrimpen van de vloot door bezuinigingen op de defensiebegroting. Dit kan worden gezien als een gevolg van het doorijlen van de KM-beheersing van de eerste en de tweede nexus, waardoor het
338
Conclusie
tot nogtoe geen regering is gelukt een ‘peace keeping’-vlootplan op te stellen, en nieuwe scheepsbouwprojecten te karakteriseren zijn als het bekende ‘vervangen van oude schepen door soortgelijke maar modernere exemplaren’. Dat ondanks aankondigingen in enkele defensienota’s in de jaren ‘60 de KM geen nucleair aangedreven onderzeeboten heeft verkregen kan worden toegeschreven aan het onvermogen van de KM, haar productienetwerk datgene te laten bouwen wat ze door het beleidsnetwerk had laten goedkeuren. Hier raakte de KM het plafond van haar autonomie: binnen bestaande begrotingen bleek het niet mogelijk de benodigde technologie te laten ontwikkelen, en actoren die buiten het bestaande productienetwerk vielen lieten zich niet door de KM de gewenste ontwikkelingsrichting voorschrijven. Niettemin staat dit ook als een voorbeeld van beheersing door de KM van de eerste nexus en van de handelingsvrijheid die ze in het beleidsnetwerk genoot. De betrokken politieke actoren konden niet inschatten wat voor kosten nucleaire aandrijving met zich mee zou brengen, zodat ze KMvoorstellen dienaangaande welwillend opvolgden. 8.2.5 De toekomst
Het heeft er alle schijn van de Marinebouw in Nederland op zijn minst in de afzienbare toekomst zal plaatsvinden ongeveer zoals het nu gebeurt. De militairoperationele relevantie van de vloot staat nauwelijks ter discussie, zelfs al zou er overgeschakeld worden op kleinere fregatten. Nu KSG door Damen Shipyard is overgenomen en zelfs de RDM een kans op overleven maakt lijkt het goed mogelijk dat toekomstige schepen in Nederland zullen worden gebouwd. De verscheidene platformsystemen die worden ingebouwd worden feitelijk al grotendeels op de Nederlandse civiele markt aangeschaft, wat in de toekomst kan worden voortgezet. Faillissement van één van de betreffende bedrijven hoeft geen ramp voor de KM te zijn, want er zijn meestal alternatieven te vinden. Radar en infraroodsensoren kunnen bij HSA worden gekocht, maar zullen waarschijnlijk steeds meer in internationale consortia worden ontworpen en ontwikkeld. De ontwerpcapaciteit van de KM blijft ondanks bezuinigingen en herorganisaties in stand, alsmede de technologische basis bij TNO-Defensieonderzoek. Gezien de ontwikkeling die aan het eind van h. 8.2.3 is opgemerkt naar het meer toepassen door de industrie van op de civiele markt ontwikkelde technologie, en naar een nog steeds toenemende complexiteit van marineschepen zal bij het ontwerpen en bouwen van nieuwe marineschepen meer de nadruk worden gelegd op het reduceren van technische risico’s en op het borgen van de relevante kennis. Hiervoor is een scherper omlijnde en diepere kennisbasis noodzakelijk. Voor de KM betekent dit dat haar expertise meer komt te liggen op het voorkomen van technologische verrassingen. De industrie ziet haar rol steeds meer in het toepassen en integreren van al bestaande technologie479. Een volgende fase van aanpassing van beide netwerken speelt zich af op Europees niveau. Een aantal onderdelen van nationale defensieindustrieën zijn transnationale fusies aangegaan, en er komt een Europees defensiebeleid dat uiteindelijk de gezamelijke aanschaf van materieel tot consequentie zou kunnen hebben. Vooralsnog blijft echter de marineindustrie nationaal van karakter480. Het Europese defensiebeleid blijft voorlopig beperkt van omvang en ingrijpendheid.
339
Conclusie
8.3 Theorie Voor het analyseren van de scheepsbouwprojecten is een beroep gedaan op bestaande wapenontwikkelingstheorie, die op enkele belangrijke punten is aangevuld met beleids- en productienetwerktheoretische inzichten. In dit deel van de conclusie worden toevoegingen en vernieuwingen aan de theorie gepresenteerd, wordt de reikwijdte van het resultaat besproken, en een evaluatie gegeven van het gebruik van productie- en beleidsnetwerktheorie. 8.3.1 Toevoegingen en vernieuwingen aan de theorie, reikwijdte van het resultaat
De belangrijkste toevoeging geldt de wapenontwikkelingstheorie. In hoofdstuk 2 zijn als tekortkomingen in de huidige theorie aangewezen: • onvoldoende aandacht voor de langere duur van wapenontwikkeling, • een onbevredigende conceptualisering van de verhouding tussen veiligheidsbeleid en technologieontwikkeling, • een te uitsluitende aandacht voor wapenontwikkeling in de directe context van de Koude Oorlog, en • een weinig overtuigend concept voor de specifiek militair-strategische inhoud van wapenontwikkeling. Deze tekortkomingen zijn ingevuld door: • het inzetten van het analytisch apparaat van productie- en beleidsnetwerktheorie, • het idee van twee nexussen tussen veiligheidsbeleid en wapenontwikkeling, nl. de vertaalslagen van veiligheidsbeleid naar vlootplannen, en van vlootplannen naar scheepsbouwprojecten, • een periodisering van veiligheidsbeleid en vlootontwikkeling met nieuwe meetinstrumenten, • het analyseren van vlootontwikkeling (als wapenontwikkeling), ook met een nieuw meetinstrument, op 4 niveaus van militair-strategische diepte en omvang, en • het identificeren van een strak technologisch regime dat een stabiel productienetwerk koppelt aan incrementele innovatie en als zodanig richting geeft aan wapenontwikkeling. In de reikwijdte van de gegeven verklaringen kan een aantal dimensies worden onderscheiden. Het gaat achtereenvolgens om: • De diepte van de verklaringskracht voor de KM. Is in soortgelijke gevallen van ‘ander veiligheidsbeleid’ ook een soortgelijke KM-reactie gekomen? • De kracht van de verklaring t.o.v. de andere Nederlandse krijgsmachtdelen: is het daar ook zo of juist anders gegaan en kan dat worden begrepen met deze inzichten? • De nauwe internationale omgeving. Een vergelijking met buitenlandse marines kan inzichten opleveren als die een soortgelijke positie in het plaatselijke beleidsnetwerk (t.o.v. hun politieke leiding) innemen als zij ook beschikken over een ‘eigen’ PNW, • De ruime internationale omgeving. Een vergelijking met buitenlandse krijgsmachten kan focusseren op de aanwezigheid van soortgelijke ‘conservatieve’, vertragende gevolgen voor koppeling tussen veiligheidsbeleid en
340
Conclusie
krijgsmachtindeling, en een incrementele technologische ontwikkeling bij een vergelijkbare handelingsruimte in beide nexussen, • Een vergelijking met andere maatschappelijke sectoren. Voor wat betreft het eerste punt kunnen de gevallen van discrepantie in 8.2.4 nagelopen worden. In twee van die gevallen was er sprake van een regeringsbeleid dat een bescheidener krijgsmachttaak voorstond: juist voor de Koreaoorlog, en in 1974. In beide gevallen wist de marine deze plannen te verijdelen door haar positie in het beleidsnetwerk uit te spelen, geduld te oefenen, en vooral de gang van zaken in de vertaling van veiligheidsbeleid naar vlootplannestevig in de hand te houden. Zonder een alternatief strategisch concept wisten beide regeringen geen ‘voet tussen de deur’ te krijgen, en vonden ze zich zelfs genoodzaakt toe te geven aan marinewensen die tegengesteld waren aan het oorspronkelijke regeringsbeleid. In twee andere gevallen, na de Tweede Wereldoorlog en de Koude Oorlog, had de zittende regering zelfs nauwelijks een aan de nieuwe omstandigheden aangepast veiligheidsbeleid gereed, wat er in beide gevallen toe leidde dat de bestaande marinetaak en vlootsamenstelling als norm werd gehanteerd voor verdere plannen. De vernieuwde theorie verwacht als gevolg van stabiele beleidsdsnetwerken inertie in beleid, wat in beide voorbeelden ook aanwijsbaar is, terwijl de ‘oude’ theorie de ontwikkelingen had moeten toeschrijven aan een actieve meningswijziging van de zittende regering, aan een geslaagde lobby van de betreffende defensieindustrie, of aan een bewuste ‘ongehoorzaamheid’ van de krijgsmachtleiding aan haar politieke meesters. Nu zijn zulke elementen wel aanwijsbaar, maar de vernieuwde theorie verklaart ook waarom de marinestrevingen succesvol waren, en die van de regering niet. Het tweede punt, de vergelijking met de andere Nederlandse krijgsmachtdelen, is lastiger. Honig zegt481 “in the period studied, the Dutch armed forces were formed essentially according to the views of the service leaderships: they managed to ensure that the decisions on equipment, and on size and type of units reflected their predilections”482. Hij voegt eraan toe dat de marineleiding het voorbeeld was waarnaar land- en luchtmacht hun activiteiten vormden. Hoewel het de land- en de luchtmacht ontbrak aan een volwaardige ‘eigen’ productienetwerk waren daarvan wel elementen aanwezig. Die produceerden echter naar buitenlandse ontwerpen, zodat zich geen herkenbare lijn van Nederlandse jachtvliegtuigen of tanks kon ontwikkelen. Megens stelt dat het niet op orde hebben van de eigen huishouding door de landmacht juist na de Tweede Wereldoorlog tot gevolg had dat daar meer politiek ingrijpen plaatsvond dan bij de andere krijgsmachtdelen. De gang van zaken bij de landmacht na het eind van de Koude Oorlog zou daarvan een late echo kunnen zijn. In het geval van marinescheepsbouw was een ‘volledig’ productienetwerk aanwezig, in het geval van land- en luchtmacht niet. Daardoor konden land- en luchtmacht minder vanuit een positie van autonomie opereren. Via de beleidsnetwerk-analyse is te laten zien dat ze wel incidenteel betrekkelijk autonoom de eigen inrichting hebben kunnen bepalen.Naast het aspect van volledigheid van een produktienetwerk is daardoor een verdere en uniforme verklaring mogelijk van relatieve autonomie: de mate van succes hangt af van het daadwerkelijk beheersen van de twee nexussen: de vertaalslagen van veiligheidsbeleid naar vlootplannen, en
341
Conclusie
van vlootplannen naar scheepsbouwprojecten. De bestaande theorie zoekt verklaringen als ‘de grotere organisatiekracht van de KM’, wat in enkele gevallen wel relevant is, maar onvoldoende is omde successen door de jaren heen voor de KM in vergelijking met de andere krijgsmachtdelen te begrijpen. Voor een vergelijking met de nauwe en ruime internationale omgeving, alsmede met andere maatschappelijke sectoren, kunnen aanwijzingen worden gevonden in twee elementen van de hierboven gegeven verklaring van autonomie en inrichting van vlootontwikkeling. Op de eerste plaats is er de claim, dat de co-evolutie van een stabiel productienetwerk, afstemming van plannen tussen actoren en vaste interactiepatronen rondom technologieontwikkeling blijkt te resulteren in taaie en incrementele innovatie. Op de tweede plaats is er de koppeling tussen veiligheidsbeleid en vlootinnovatie via twee nexussen. Analoog aan het geval van de KM zou deze manier van koppelen verklaringen kunnen bieden voor wapeninnovatie bij krijgsmachtdelen in andere landen door te focusseren op de manier waarop een krijgsmachtdeel in een ‘eigen’ BNW en PNW is ingebed. Daarmee samenhangend zouden ook oorzaken voor verschillen in nationaal defensieexportbeleid kunnen worden aangewezen. De mogelijkheid deze in beginsel van elkaar losgekoppelde beleidsgebieden met elkaar in verband te brengen kan een interessant winstpunt zijn van de nieuwe theorie boven de oude. Het idee van ‘de co-evolutie van maatschappij- en technologieontwikkeling aangetroffen in en verklaard uit de werking van productie- en beleidsnetwerken in twee nexussen’ zou ook kunnen worden toegepast op min of meer vergelijkbare maatschappelijke gebieden zoals energievoorziening waarin lange-termijn planning evenzeer belangrijk is483. Uit dit voorbeeld wordt duidelijk dat de hier ontwikkelde aanpakvan belang is voor het zoeken van verklaringen voor de weerbarstigheid van grote technologische maatschappelijke systemen tegen beleidsveranderingen ‘van buiten’ door inertie aan te wijzen in het in eigen termen optimaal uitvoeren van lange-termijnplannen door beleidsuitvoerende actoren. 8.3.2 Analyse van marinestrategie
De literatuur over Nederlandse marinestrategie is gering van omvang, en wordt gedomineerd door enkele schrijvers. In dit onderzoek is het accent gelegd op de in gedrag en uitkomsten feitelijk zichtbare strategie, niet op de intenties en opvattingen. Een diepgaander onderzoek o.a. in (deels geheime) KM-archieven zou uitkomst kunnen bieden bij het blootleggen van de beweegredenen van de Marinestaf bij het kiezen voor zekere vlootsamenstellingen. Het is goed mogelijk dat nu globaal aangeduide veranderingen in strategische opvattingen dan kunnen worden aangevuld. Wat overeind blijft is de conclusie dat er sprake is van een discrepantie tussen in defensienota´s neergelegd veiligheidsbeleid en feitelijke vlootsamenstellingen die meer is dan louter vertraging te wijten aan de lange tijd die het duurt om een vloot om te bouwen. De instrumenten hebben goede diensten hebben. Hoewel het instrument voor het meten van veiligheidsbeleid minder uitvoerig is gebruikt dan dat voor het meten van militair-maritieme macht, valt over beide wat te zeggen. Het veiligheidsbeleidsmeetinstrument stoelt op een eerbiedwaardig lange traditie van theorievorming over internationale betrekkingen. Hoewel internationale betrekkingen en (nationaal) veiligheidsbeleid niet hetzelfde zijn, is veiligheidsbeleid
342
Conclusie
toch altijd gebaseerd op een (impliciet of expliciet) idee van de gewenste toestand van de internationale betrekkingen. Dit heeft het mogelijk gemaakt, het instrument voor het meten van veiligheidsbeleid te gebruiken als analysemiddel van beleid en als toetssteen voor al bestaande analyses van het Nederlands veiligheidsbeleid. Het militair-maritieme -machtmeetinstrument is speculatiever van aard, omdat het is samengesteld uit een aantal ongelijksoortige, vrij recente indelingen. Maritieme strategie is een niet erg uitvoering in kaart gebracht terrein, wat weerspiegeld wordt in het hier samengestelde meetinstrument. 8.3.3 Gebruik productienetwerk-theorie
De productienetwerktheorie is ingezet met als doel, een aanduiding en een verklaring te geven voor het soort technologische innovatie dat in en tussen de bestudeerde scheepsbouwprojecten is aangetroffen. Dat is geslaagd in de zin dat technologische innovatie is verdeeld in vier niveaus, die elk hun eigen dynamiek blijken te kennen die elkaar onderling weer beïnvloeden. Het niveau van een scheepsbouwproject is als centrum gekozen voor het te onderzoeken innovatietype, waarna de verhoudingen tussen de verschillende niveaus nader zijn onderzocht. Als bijkomend punt is gebleken dat het mislukken van een gepoogde innovatie (de nucleaire onderzeeboot) een gevolg was van een productienetwerkomgeving die enkele van de succesfactoren ontbeerde. Een initiële complicatie voor het gebruik van productienetwerk-theorie en voor het inschatten van het nut ervan in het onderhavige geval is het gegeven dat de belangrijkste klant in het netwerk, de KM, tegelijkertijd ook producent is van onderdelen, en voor delen van de innovatie nauwkeurige specificaties opstelt. Een simpel onderscheid tussen producenten, onderaannemers, en klanten is dus niet te maken. Dit is een nadeel als het gaat om typen innovaties in verband te brengen met markt-constellaties, zoals in de gebruikelijke literatuur over innovatie en management van innovatie gebeurt. Anderzijds kan gesteld worden dat marktconstellaties zelden simpel zijn, zodat de analyse van een meer extreem geval zoals innovaties in de marinevloot belangwekkende inzichten levert.Delen van het productienetwerk, en de daarin plaatsvindende technologische innovaties, zijn buiten beeld geblevenaangezien slechts technologische innovaties en bijbehorende producenten op het niveau van hoofdaannemers en belangrijke onderaannemers zijn bezien. De meervoudige en complexe relaties bleken toch al voldoende te vangen in de huidige productienetwerkbeschrijving en daar conclusies aan te verbinden, wat als een indicatie van de kracht van de benadering moet worden gezien. Er is een verschil zichtbaar tussen innovaties die door de KM gestuurd worden, afgeleid uit haar inschatting van de dreiging en het juiste antwoord daarop, en innovaties die door anonieme ‘marktkrachten’ worden gestuurd. Het eerste type innovaties kan leiden tot ‘exotische’ technologie die alleen voor militair gebruik geschikt is en derhalve het bedrijf dat de innovatie ontwikkelt weinig gelegenheid geeft de technologie op eigen kracht verder te ontwikkelen. Het tweede type wordt gedragen door een breder actorenveld, en biedt kans tot verdere ontwikkeling. Het voor de KM benodigde kennisniveau verschilt evenredig: in het eerste geval dient de KM de technologie door-en-door te kennen, in het tweede geval kan de KM volstaan met kennis over toepassing en onderhoud. Vanwege dit verschil kan slechts het
343
Conclusie
‘eigen’ deel van innovatie worden toegeschreven aan de hier geanalyseerde actorenen hulpbronnenconfiguraties. Het koppelen van typen actoren- en hulpbronnenconfiguraties met specifieke typen technologieontwikkeling kan ook voor andere maatschappelijke gebieden een interessante weg voorwaarts bieden voor de theorie. 8.3.4 Gebruik beleidsnetwerk-theorie
Beleidsnetwerktheorie richt zich nu op classificatie van typen beleidsnetwerken en bijbehorende typen beleid. Het maken van de sprong naar ‘wat zijn wenselijke kenmerken van een specifiek beleid, wat voor netwerk-configuratie en -werking horen daarbij, en hoe kan dat worden gerealiseerd’ is nog niet voltooid. Een overkoepelende beleidsnetwerktheorie ontbreekt nog, evenals een verbinding met netwerktheorieën in naastliggende sociale wetenschappen. Willen we toch komen tot aanvullingen die uit het gebruik van netwerktheorie volgen, dan moet het typische werkingsgebied van netwerktheorie in acht worden genomen. Dat ligt in het ‘welslagen van een project’, juist zoals het voor een markt ligt in het gerealiseerd raken van maximaal efficiënte productie en klantsatisfactie, en voor een hiërarchie in het effectief uitvoeren door een ondergeschikte van de wil van de bovenstaande. Een beleidsnetwerktheorie moet dan relevante beleids-projecten aanwijzen, interne maatstaven opstellen voor het welslagen van dergelijke projecten, externe maatstaven identificeren voor het acceptabel zijn van resultaten en van netwerk-werking, en nagaan of, door welke actor en hoe de interne netwerkconfiguratie kan worden bijgestuurd teneinde het welslagen van projecten te beïnvloeden. Dit is een vraag naar netwerk-management, wat een toenemend maatschappelijk belang krijgt. Uit de analyse van de KM kunnen lessen worden getrokken, maar in gedachten moet worden gehouden dat het in het onderhavige geval gaat om een domein, het militaire, waarin de relatie met beleid belangrijk is voor financiering en legitimatie, en dat de KM het ‘gemakkelijk’ had doordat ze daadwerkelijk de verbinding was tussen de twee belangrijke deelnetwerken, het produktienetwerk en het beleidsnetwerk. In andere domeinen, bijvoorbeeld informatie- en communicatietechnologie, kan zo’n bijna van tevoren vastgelegde relatie vaak niet worden aangewezen. Op deelgebieden daarbinnen, bijvoorbeeld ICT in de overheidssector en de interactie met burgers, kunnen de hier gevonden mogelijkheden voor netwerkmanagement wel bruikbaar zijn. Bovendien zouden andere actoren dan de overheid expliciet een verbindende rol kunnen nastreven. 8.4. Tot slot Het begrip ‘guiding principle’ dat in h. 3.4.4 is achtergelaten kan hier worden opgenomen: gezien de samenbindende rol van de KM tussen veiligheidsbeleid en scheepsbouwprojecten moet de inhoud van het ‘guiding principle’ dat vlootontwikkeling heeft gestuurd binnen de KM worden gezocht. Sturing kan derhalve op twee plaatsen worden uitgeoefend: op de eerste nexus (het vaststellen van vlootplannen aan de hand van het veiligheidsbeleid), en op de tweede nexus (het starten van scheepsbouwprojecten naar aanleiding van vlootplannen). Het Nederlands defensiematerieel- en technologiebeleid van de afgelopen 25 jaar heeft vooral betrekking gehad op de tweede nexus, en daarop een geringe invloed uitgeoefend. Het aansturen van de eerste nexus biedt meer mogelijkheden, maar
344
Conclusie
vergt wel een lange (politieke) adem en de bereidheid van politici zich serieus in militair-strategische kwesties te verdiepen. 478
Wat Mary Kaldor ‘barokke innovatie’ noemt in haar boek “The Baroque Arsenal”, maar zonder de bijbetekenis van ‘uiteindelijk nutteloze vervolmaking’. 479 Zie de annex voor specifieke uitspraken van de actoren over toekomstige technologische ontwikkelingen. 480 Zie: Smit, W.A., e.a., Naval shipbuilding in Europe, 2001. 481 Zoals we in de inleiding van dit proefschrift hebben gezien. 482 Honig, a.w., p. 227. 483 In lopend onderzoek van sociotechnische regimes voor elektriciteitsproduktie in Nederland en elders is bijvoorbeeld duidelijk geworden dat de opkomst van nationale electriciteitsnetwerken tot een verzelfstandiging van het bestaande regime van technologieontwikkeling heeft geleid, waardoor nieuw beleid voor alternatieve vormen van elektriciteitsproduktie tot voor kort weinig effect had. De liberalisering van de energie-produktie heeft de samenstelling van legitimatie van het produktienetwerk veranderd waardoor ingangen voor nieuwe technologische ontwikkeltrajecten ontstaan zijn. Onderzoeksproject MATRIC, gefinancierd door het NWO-programma Mondiale Klimaatverandering, uitgevoerd door drie onderzoeksgroepen van de Universiteit Twente (CSTM, WMW-FWT, TBK-CCM) en een groep van de Universiteit Maastricht (MERIT).
345
Annex: actoren, relaties en toekomst
ANNEX: Actoren, Relaties en Toekomst
ACTOREN Politieke en militaire actoren De gang van zaken rondom scheepsbouwprojecten moet in een breder kader worden geplaatst dan louter dat van haar interne (KM)-organisatie. Voor een goed begrip van de politieke besluitvorming484 is een inzicht in de organisatie van het Ministerie van Defensie en van de Marine (vooral m.b.t. materieelzaken) noodzakelijk. Dat wordt hieronder gegeven. Ministerie van Defensie
Van 1951 tot 1976 is de Materieelraad het belangrijkste centrale orgaan van de krijgsmacht geweest dat zich met materieelzaken bezighield. Haar taak was, de Minister te adviseren en de materieelplannen van de krijgsmachtdelen te coördineren. Een eindeloze reeks van werkgroepen en commissies laat zien dat coördinatie voornamelijk een zaak van veel overleggen was, totdat consensus tussen de krijgsmachtonderdelen bereikt was. Afdwingende bevoegdheden had de raad niet, tenzij de Minister een bindend besluit nam. In het midden van de jaren tachtig was binnen Defensie een aantal beheers- en controlemiddelen ingevoerd in het materiële functiegebied die het mede besturen van het ‘voorzien in’-proces mogelijk moesten maken. Het materieel-drieluik beoogde, met gebruikmaking van die instrumenten, een consistent beleid te voeren met als doel een vloot van technologisch hoogstaande kwaliteit. Daarbij werd expertise van het Nederlandse bedrijfsleven, de KM, en internationale partners samengebracht. Problematisch was echter, dat zelfs met deze plannen de Nederlandse scheepsbouwers niet volledig aan het werk gehouden konden worden en zodat de continuïteit van KMS, RDM en GNM niet gegarandeerd kon worden. Oplossingen daarvoor konden in diversificatie of export gevonden worden485. Dit is een ander schema dan de Matrix die sinds Vredeling bestond: toen waren de materieel-, personeel- en financieën- afdelingen van de krijgsmachtdelen gebundeld en in een bestuurlijke verhouding met de direkteur-generaal (Materieel, personeel, financieën) geplaatst. Om iets aan de eindeloze competentiegeschillen te doen die uit de matrixstructuur van het ministerie waren voortgekomen, werd in 1992 weer teruggegrepen op een meer centrale organisatie. De bevelhebbers van de krijgsmachtdelen kregen meer verantwoordelijkheden, de functionele delen van de centrale organisatie (personeel, materieel, financiën) werden toeleveranciers van diensten, en de aanschaf van materieel werd in een nauwer omschreven stappenplan georganiseerd, ondergebracht in duidelijk herkenbare organisatieonderdelen. De krijgsmachtdeelraden worden nu door de bevelhebbers hiërarchisch bestuurd ipv collegiaal zoals voorheen. De Secretarissen-Generaal en de Chef Defensiestaf kunnen nog slechts richtlijnen geven via deze bevelhebbers. De ‘functionele’ overlegstrukturen zijn deels bewaard gebleven, maar hebben nu (formeel) een
347
Annex: actoren, relaties en de toekomst
informatief karakter: het centrum kan geen aanwijzingen geven maar moet via de chef van het krijgsmachtonderdeel gaan. De Centrale Organisatie heeft een aantal instrumenten tot haar beschikking voor de vaststelling van het beleid. Dat zijn: het IDPP, het DMP, het begrotingsproces, en de programmatische bevordering van de doelmatigheid bij de uitvoering van de taken door de krijgsmachtdelen, o.a. door overlap tegen te gaan middels het ‘single service management’ van specifieke investeringen. De belangrijkste centrale onderdelen voor wat betreft materieelbeleid zijn: de Defensiestaf (onder leiding van de Chef van de Defensiestaf, CDS), en het Direktoraat-Generaal Materieel (Direkteur-Generaal Materieel, DGM). De CDS heeft een aantal adviserende taken voor wat betreft het operationele beleid: • Hoofdlijnen operationeel beleid, • Afstemmen centraal beleid met krijgsmachtdeel-beleid, • Coördinatie van bijzondere taken zoals vredesoperaties • Internationale militaire samenwerking • Het aanleggen en onderhouden van informatiestromen mbt voorbereiding, controle op en evaluatie van beleid, • Het leiden, gestuurd door de bewindsman, van politiek gevoelige projekten. De DGM • Ontwikkelt en adviseert mbt de hoofdlijnen an het materieelbeleid • Stemt het centrale materieelbeleid af met het materieelbeleid van de krijgsmachtdelen, • Hanteert het DMP om verwerving, instandhouding en afstoting van materieel in goede banen te leiden, • Stuurt en coördineert het wetenschappelijk onderzoek en de internationale defensiematerieelbetrekkingen, • Stuurt en coördineert de betrekkingen met de Nederlandse industrie, • Instigeert en onderhoudt de benodigde informatiekanalen tbt voorbereiding, controle op en evaluatie van materieelbeleid, • Leidt gestuurd door de bewindsman politiek gevoelige materieelprojekten. Koninklijke Marine
Tot de invoering van de matrix-structuur in 1976 bestond de KM uit een aantal hoofdafdelingen (HA) en afdelingen, die weer in buros waren onderverdeeld. Hoofdafdelingen waren de Marinestaf, de HA Materieel (HAMAT), Personeel, en Intendance en Administratie, met als hoofden de Chef Marinestaf, de Vlafofficieren Materieel, Personeel, en de Hoofdintendant der Zeemacht. Van 1948 tot 1992 zijn de functies van Chef Marinestaf en Bevelhebber der Zeestrijdkrachten (BdZ) in één persoon verenigd geweest; na 1992 is er slechts de BdZ overgebleven, wiens plaatsvervanger het hoofd van de Marinestaf is. In de periode 1945-1976 is de Admiraliteitsraad (AR) het hoogste, beleidsbepalende orgaan van de KM geweest. De Minister (in diens afwezigheid, de staatssecretaris) legde in deze vergadering de politieke koers vast: verder namen de bovengenoemde functionarissen deel aan dit overleg, naast de secretaris-generaal en eventuele anderen. In resp. 1949 en 1950 werden ook de commandant van het korps Mariniers, de Inspecteur-Generaal der KM en de waarnemend Vlagofficier van de
348
Annex: actoren, relaties en toekomst
Marineluchtvaartdienst, en de Staatssecretaris ook lid van de AR. De Hoofdenvergadering die tot 1963 heeft bestaan was de AR, maar dan onder leiding van de Staatssecretaris486. Marinestaf
Juist zoals de Defensiestaf de centrale plannen opstelt, is de Marinestaf verantwoordelijk voor de Marineplannen. De Chef Marinestaf is in de hele periode (behalve van 1945 tot 1948) ook de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten geweest: een beleidsvoorbereidende en -uitvoerende taak in één persoon verenigd. Vooral het formuleren van de stafdoelstellingen en stafeisen hebben direkt betrekking op materieelprojekten, maar ook de vlootplannen die in het verleden (tot 1978) ongeveer elke tien jaar werden uitgegeven, waren van de Marinestaf afkomstig. De taakomschrijving van de (Chef van) de Marinestaf die juist na de Tweede Wereldoorlog werd gegeven is in grote lijnen blijven staan: het ontwerpen van de organisatie en de samenstelling van de marine, de zorg voor de gereedheid van personeel en materieel en het opereren van de vloot, of in de woorden van de toenmalige Minister en voorzitter van de Admiraliteitsraad: “coördinatie van de werkzaamheden op staf-, personeels-, materieel en financieel gebied”487, hoewel in het orgaan een aantal taakspecialisaties zich hebben voorgedaan, weerspiegeld in de organisatie ervan, en er in de loop van de tijd ook wat buros aan zijn toegevoegd. Aanvankelijk bestond de MS uit 4 buros: ‘Inlichtingen’, Organisatie en plannen’, Marineluchtvaart’, ‘Operaties’, en een verbindingsdienst. In 1951 kwam daar o.a. een buro Navo- en WEU-zaken bij; in 1962 was het aantal buros opgelopen van 5 tot 13. Een daarvan, het buro Plannen, omvatte 6 secties (en nog wat sub-secties): organisatie en plannen (vlootopbouw, organisatie KM, bases en steunpunten), personeelszaken, materiële zaken (artilleries, torpedo’s, onderzeedienst, mijnen, gereedheid van materieel), algemene zaken, experimenten, en handelsbescherming. In 1964 bekrachtigde de staatssecretaris dat het buro organisatie gesplitst zou worden in drie buros, voor organisatie, plannen, en taktiek en wapengebruik; dat deze drie en de buros logistiek en koopvaardijzaken onder leiding van de sous-chef MS werden geplaatst, welke onder de plaatsvervangende chef MS kwam te staan. Het buro plannen vervaardigde de korte- en lange-termijnplannen, en bijdragen aan begrotingen en defensienota’s. De stafeisen werden door het buro taktiek en wapengebruik opgetekend; dit buro volgde ook de wapentechnische ontwikkelingen die hiervoor relevant waren, en gaf voorschriften over taktieken, gebruik van materieel, en automatisering van wapen- en commandosystemen488. Onder de VoM van HAMAT functioneerden tussen 1953 en 1972 twee functionele onderhoofden: een Materieel en een Financieel Economisch Onderhoofd. In 1970 werd daaraan nog een Systeemtechnisch Onderhoofd aan toegevoegd. In 1972 vond een reorganisatie plaats waarna onder de Vlagofficier Materieel (VoM) drie plvv. Vlagofficieren stonden: voor nieuwbouw, exploitatie en logistiek. Na 1976 werden zij souschefs. HAMAT was intern georganiseerd in een secretariaat en drie soorten buros, te weten technische, coördinerende en bedrijfseconomische. De Technische buros waran: Werktuigbouw, Scheepsbouw, Elektrotechniek, Bewapening, Toegepaste Elektronentechniek, Vliegtuigen en Vliegtechnische Aangelegenheden, Scheepsbeveiliging (tot 1963), Nautisch Technische Instrumenten (ook tot 1963), en Algemeen Technische zaken (vanaf 1962). Het buro Wapen- en
349
Annex: actoren, relaties en de toekomst
Communicatiesystemen ontstond in 1975 door fusie van de buros Bewapening en Toegepaste Elektronentechniek. Onder het Systeemtechnische Onderhoofd kwam in 1974 een stafburo Systemen. Al voor 1976 zijn er veranderingen opgetreden in de samenstelling van de AR. Vanaf 1971 werd de AR voorgezeten door de secretaris-generaal, niet meer door de Minister. In 1974 werd de Chef Marinestaf/BdZ voorzitter; deze vertegenwoordigde de AR in de Defensieraad waar nu de politieke besluitvorming plaatsvond. Ten tijde van de matrix-structuur is de CM/BdZ in de AR een eerste onder gelijken geweest, onderworpen aan collegiale besluitvorming en een collectieve verantwoordelijkheid voor het beleid. Na 1992 is hij de hiërarchische vooritter geworden. In 1976 werd HAMAT herdoopt in de Direktie Materieel KM (DMKM). Naar aanleiding van het Walrus-fiasco werd in 1986 deze dienst ingrijpend gereorganiseerd. Onder de Direkteur MKM kwamen vier souschefs voor evenzovele onderafdelingen: Materieelsprojecten, Materieelsverwerving, Materieelsexploitatie, en Technische Afdelingen. Hiervan is de groep Materieelsprojecten in projectteams verdeeld, de overige groepen in afdelingen. Een aantal Marineonderdelen is bij de materieelverwerving van bijzonder belang. Hieronder volgen een aantal omschrijvingen van deze onderdelen. De KM heeft nu een basisstruktuur met 5 poten: operatieën, materieel, personeel, financiën/economie en de Marinestaf. Toch zit de KM nog steeds in een matrix met de andere krijgsmachtonderdelen, waarbij ‘horizontaal’ staat voor functioneel overleg met andere krijgsmachtonderdelen wordt gevoerd en ‘verticaal’ voor de hiërarchische verhoudingen binnen de KM. Na het afschaffen van de matrixstructuur is de leiding over de KM in handen gekomen van de Bevelhebber der Zeestrijdkrachten, die deze bevoegdheid uitoefent in de Admiraliteitsraad (AR), een belangrijk sturend orgaan. Onder hem ressorteren drie ‘produktgroepen’: de commando’s Nederland, Caraibisch gebied, en Mariniers; daarnaast staan souschefs voor het operationeel beleid (internationale samenwerking; operatiën, inlichtingen en veiligheid, bedrijfsvoering), en voor plannen. Bevelhebber en souschefs maken gezamelijk de Admiraliteitsraad uit. Hiernaast is sprake van drie direktoraten: Personeel, Economisch Beheer, en Materieel. Het Direktoraat Materieel vervult een soort lease-functie aan de afdeling operatieën: ze zorgt ervoor dat er materieel is waarmee de operaties vervuld kunnen worden. Het DM bestaat uit een aantal onderdelen: het ingenieursburo (het Haags deel), de Rijkswerf (Den Helder), het Marine Elektronisch Bedrijf in Oegsgeest, de Bewapeningswerkplaatsen, en de Opleidingsinstituten. Het Haags deel bestaat uit drie poten (de Technische Afdelingen): scheepsbouw, platformsystemen, en wapenen commandosystemen. Tenslotte is er een staf, en een afdeling die juridische zaken, algemene zaken, een controller, een kabinet, en een staf burgerpersoneel bevat. Deze struktuur is een weerspiegeling van de opbouw van het Ministerie van Defensie als geheel, met produktgroepen Marine, Luchtmacht, Landmacht en Marechaussee, direktoraten voor personeel, financiën en materieel489, en een staf voor plannen en operatiën, waarbij dan centraal nog een aantal diensten bij komen als de militiare inlichtingendienst, de direkties algemene beleidszaken, juridische zaken, voorlichting en Defensie accountantsdienst. Zijn staf bestaat voortaan uit de Marinestaf en de Directies Personeel, Materieel en Economisch Beheer. Tegelijkertijd met de versterking van de hiërarchische leiding kwam de algemene
350
Annex: actoren, relaties en toekomst
inkrimping van de krijgsmacht, en de afschaffing van de dienstplicht. Door gebruik te maken van contracten en convenanten zou het mogelijk worden, de centrale aansturing van de defensieorganisatie (en dus ook van de KM) als een eindproductgerichte organisatie te versterken490. Bij de grote reorganisatie van het Ministerie van Defensie in 1976 werd de taak van de Marinestaf voor het eerst grondig gereorganiseerd. In de nieuw ingevoerde matrix-structuur was de Chef MS ondergeschikt aan twee bazen: hiërarchisch aan de Minister van Defensie en de drie staatssecretarissen van Defensie, functioneel aan de Chef van de Defensiestaf. De taak van de MS hield in, het vaststellen van de eisen waaraan de KM zou moeten voldoen, afgeleid uit centraal beleid, en het nagaan of de werkelijkheid met dit beleid overeenkomt. Daarnaast diende de CMS een functioneel deelplan op te stellen, wederom uit vastgesteld beleid afgeleid, binnen de vastgelegde politieke richtlijnen en de marges die de Chef Defensiestaf daarvoor had vastgelegd491. De breuk die nu tussen politieke leiding en het krijgsmachtonderdeel Marine was gelegd zou zich later wreken in onvoldoende sturing, en een ‘alleingang’ van de KM in het Walrusprojekt. De werkzaamheden van de MS bleven echter, ondanks deze herschikking van bevoegdheden, min of meer dezelfde als voorheen. DMKM
Het Direktoraat Materieel van de KM is de centrale plaats waar de plannen worden uitgevoerd: waar de schepen worden ontworpen, en toezicht gehouden op de bouw ervan. Ze moet onderscheiden worden van het Direktoraat-Generaal Materieel, dat het centrale beleidsbepalende orgaan van de krijgsmacht is in materieel-zaken: De afdeling DGM van het Ministerie houdt zich niet bezig met verwerving of technologie, maar met beleid. De Directie Materieel van de KM is uitvoerder van dat materieel-beleid. Daar vallen onder: logistiek beleid, internationale samenwerking, wetenschappelijk onderzoek. (dwz, het direktoraat Plannen & Internationale Betrekkingen, het dir. Materieel & logistiek beleid, en stafafdelingen), onderhoudbeleid (in- en uitbesteden). De KM voert, voor wat betreft het verwerven van schepen, het beleid op een andere wijze uit dan de KL en de KLu. De KLu en de KL kopen meestal hun materiaal van de plank, indien gewenst wordt het nog enigszins aangepast aan de eigen wensen. De KM heeft een andere manier van voorbereiden en uitvoeren van (grote) materieelprojekten: het eigen materieel wordt ontworpen in de Triade Indusrie-onderzoeks-organisaties-KM. Technische Afdelingen
492
De Technische Afdelingen zijn: scheepsbouw (SCHEBO), platformsystemen (PFS), wapen- en communicatiesystemen (WCS), vliegtuigtechnische zaken. Bij SCHEBO werken 80 man, bij PFS 120493, bij WCS 90, CAWCS tussen de 140 en 150, en Vliegtuigtechnische zaken, 15. De Technische Afdelingen zijn er op de eerste plaats om de KM als een slimme consument (‘smart buyer’) op te kunnen laten treden494. Bij WCS is dat al langer te doen gebruikelijk: voor technisch advies ‘huurt’ ze het MEOB (Den Helder/ Oegstgeest). Het CAWCS speelt een dubbelrol: het is de Technische Afdeling voor systeem-integratiesoftware, en het onderhoudsbedrijf. Voor onderhoud en exploitatie leveren de TA ondersteunende kennis. Het is de bedoeling dat de TA terug zullen
351
Annex: actoren, relaties en de toekomst
gaan naar de core-business, het ervoor zorgen dat het realisatiepunt bereikt wordt. Vroeger waren er bijvoorbeeld ook verf-deskundigen, nu wordt alleen nog een functionele eis gesteld die de industrie moet vervullen495. Alles bijeen vormen de TA een technologisch hoogstaand bedrijf, waarvan de werknemers van HTS-nivo zijn en hoger.
Industriële en R&D-actoren NIID
Tussen het MvD en de industrie bevindt zich een aantal vertegenwoordigende organisaties. De belangrijkste daarvan is de Stichting Nederlandse Industriële Inschakeling Defensieopdrachten (NIID) die nastreeft, “een optimale inschakeling van de Nederlandse industrie bij opdrachten van het Ministerie van Defensie, de NAVO, bij nationale uitbestedingen en bij compensatieopdrachten van de grote buitenlandse defensie-industrieën496”. De NIID is een marketing-ondersteunende organisatie. Door projecten die de overheid uitgeeft te koppelen met bedrijven uit de eigen databank kan interesse van het bedrijfsleven voor opdrachten sneller bij Defensie kenbaar gemaakt worden. Bovendien wordt samenwerking tussen bedrijven gestimuleerd. De NIID helpt bij compensatieorders: buitenlandse bedrijven zoeken Nederlandse bedrijven voor een deel van het produktieproces. Tenslotte is de NIID een belangenbehartiger van de NL defensieindustrie bij de overheid: lobbyen. De NIID zet zich vooral in voor de kleinere Nederlandse defensie-geöriënteerde bedrijven; de grotere zoals HSA en KSG zorgen meer voor zichzelf en hebben ook direkt toegang tot het MvD. Tot voor kort was er ook nog de Adviesraad Militaire Produktie, die bij enkele recente beleidsnota’s een eigen commentaar mocht toevoegen. Intussen is deze raad opgeheven, en zijn haar adviserende taken voornamelijk door de NIID overgenomen. De NIID heeft zo'n 150 tot 160 leden, de Nederlandse defensieindustrie. Het grootste deel daarvan is voor tussen de 10 en 20% van de omzet afhankelijk van de defensiemarkt, voor 80 tot 90% dus civiel georiënteerd. Slechts 5 tot 10 bedrijven zijn voor meer dan 50% van de omzet van Defensie afhankelijk: de munitiefabrieken, De Schelde ongeveer 50%, HSA, RDM en DAF Special Products. Uit een interne enquete bleek dat een aantal van de bedrijven die zwaar van Defensie afhankelijk zijn, conversie onderzocht heeft, of daarmee bezig zijn. Een aantal wijzen het af, zeggen, dat kunnen we niet, en zoeken hun heil in reduktie van het personeelsbestand. HSA is van 5000 tot 3000 man afgeslankt, DAF SP van 500 tot 200, Eurometaal is traag aan de eigen opvatting over conversie, nl. diversificatie (opkopen van civiele bedrijven) bezig en reduceert verder van 400 tot 200 man. R&H kende een terugloop van 40%. De bedrijven die minder afhankelijk zijn van Defensie beschouwen die krimpende markt als een fluktuatie in de totale bedrijfsaktiviteiten en werken harder aan de civiele markt: de terugval wordt intern opgevangen. De problemen van conversie zijn groter als de overheadskosten hoger zijn. Die zijn afkomstig van de specifieke markt: het produkt gedefinieerd in kwaliteitskenmerken i.p.v. in massa, zoals voor de civiele markt. De NIID stimuleert (ook) technologieontwikkeling. Bepaalde groepen technologieën worden gestimuleerd door de oprichting van een simulatie-platform
352
Annex: actoren, relaties en toekomst
(NISP) en een Command en Control-platform (C2) voor electronica. In beide platforms wordt een link tussen onderzoeksinstituten en bedrijfsleven gesmeed. Het idee is dat men projektsgericht samen aan de slag gaat, dat instituten en bedrijven samen aanbiedingen doen voor projekten. Van de in Nederland uitvoerde defensie-R&D geschiedt het grootste deel bij TNO-HDO. Bij de industrie doet vooral de scheepsbouw/electronica aan R&D, bv. HSA en Nevesbu. De anderen doen veel minder aan technologieontwikkeling, meer aan produktontwikkeling: bestaande techniek wordt in een nieuw produkt geïntegreerd. De kennis die TNO voortbrengt vindt te weinig zijn weg naar de industrie. Daarvoor is TNO teveel het huislab van Defensie, dat vooral erop gericht is een smart buyer/customer te zijn. De achtergrondkennis die zo in de loop van de tijd is opgebouwd zou prachtig ingezet kunnen worden in de industrie, maar het MvD wil zo graag dat vertrouwelijke projektinformatie niet uitlekt dat ook die achtergrondkennis binnen blijft. Er is een kentering zichtbaar: de doelsubsidie voor TNO-DO is bevroren, er moeten meer opdrachten binnengehaald worden, en er moet meer marktgericht gewerkt worden. De NIID wil de discussie over projecten vervroegen: ze wil aanwezig zijn bij het formuleren van de behoeften. Een algemene houding van de industrie is, dat er te laat aan wordt gedacht om civiele technologie toe te passen in militaire produkten. Van de Nederlandse defensieaankopen wordt 60% in Nederland gedaan, 40% in het buitenland. Dat komt vooral door de Marine die 80% Nederlands koopt. Het compensatiebeleid van EZ is minder effektief dan ze zelf zegt. De compensatieorders worden niet alleen bij de Nederlandse defensieindustrie maar ook bij de civiele industrie geplaatst, er is sprake van veel indirekte compensatie die uitmondt in bijvoorbeeld het vestigen van onderdelen van buitenlandse bedrijven in Nederland, die anders ook wel waren gebeurd. De resultaten zijn wat magertjes, er zit meer in. Dit is niet politiek hoog opgespeeld omdat bij EZ een veranderde houding in deze zaak zichtbaar is. EZ steekt in de compensatiebeleidsnota dan wel de loftrompet over zichzelf, maar dat is niet zo objektief.497” Een tweede lobbyist voor de industrie is de NNIG (Netherlands Naval Industries Group)498. De NNIG is een stichting die Nederlandse bedrijven in de defensiesector helpt bij export, o.a. door Nederlandse paviljoens te organiseren bij de grote defensiebeurzen in het buiteland, en daarvan stand-ruimte te verhuren aan bedrijven. De NNIG werkt vooral voor het midden- en kleinbedrijf. Grote bedrijven als de Schelde en Fokker zijn wel lid, maar vooral om erbij te zijn, niet omdat ze hulp nodig hebben. Zo is het ook met de NIID, die de Nederlandse markt 'verzorgt'. Sinds Dibbetz direkteur is van de NIID is deze organisatie zich vooral gaan richten op het MKB, itt voorheen, iedereen. NNIG en NIID zijn elkaars complementen. Grote bedrijven kunnen de overheid alleen wel aan, en doen bijvoorbeeld direkt zaken met de Marine. De Schelde neemt de totale verantwoordelijkheid voor leveranties op zich, maar heeft maar een beperkte keuzevrijheid wat betreft onderaannemers. Als bij een buitelandse leverantie de afnemer zegt “ik wil dat onderdeel van die fabriek”, dan heeft de Schelde daaraan maar te voldoen. Naast de NIID zijn verder werkzaam de AKT (Aanbieders Kennis Technologie), CWM (Contactgroep voor Werkgevers in de Metaalindustrie), HE (Holland Electronica), de Metaalunie, het Mikrocentrum Nederland, de NAG (Netherlands Aerospace Group), de NEVAT (Nederlandse Vereniging Algemene Toelevering), de
353
Annex: actoren, relaties en de toekomst
NFK (Nederlandse Federatie voor Kunststoffen) en de VGT (Vereniging Gasturbines), die voor zover het de defensiemarkt betreft gezamelijk onder het dak van de NIDAG (Netherlands Industrial Defence Associations Group) opereren. Deze NIDAG richt zich met name op exportbevordering en compensatieverplichtingen. Hiernaast wordt de Nederlandse defensie-industrie vertegenwoordigd door een Nederlandse Delegatie voor de NATO Industrial Advisory Group (NIAG) en de European Defence Industry Group (EDIG), waarbij NIAG een onderdeel is van de CNAD-organisatie, en EDIG van de WEAG, die weer de voortzetting is van de IEPG, een overlegorgaan onder de WEU. Het NIID voert voor zowel NIDAG als ND NIAG/EDIG het secretariaat. De Adviesraad Militaire Productie werd in het begin van de jaren ‘90 opgeheven. Voor die tijd had ze, als interdepartementale raad de ministers van EZ, BZ en Defensie geadviseerd over de coördinatie tussen de overheid en het bedrijfsleven tav militaire produktie: haar adviezen werden als bijlagen in de boven genoemde nota’s m.b.t. het materieelbeleid opgenomen. Intussen is haar taak overgenomen door de NIID. Daarnaast bestaat de interdepartementale stuurgroep ‘Defensie en de Nederlandse Industrie, uit 1984. Deze heeft als doel “een kader te ontwikkelen voor het te voeren beleid in nationaal en internationaal verband mbt de verwerving en produktie van specifiek militair materieel”499. Dan is er de Commissie Ontwikkeling Defensie Materieel (CODEMA) die met eigen en toegevoegde fondsen ontwikkelingen van militair materieel instigeert ten bate van de Nederlandse industrie. Voor wetenschappelijk onderzoek tenslotte is er het Nederlandse Defensie Research Comité. KSG: Koninklijke Schelde Groep.
De scheepswerf KSG werd in 1875 te Vlissingen opgericht. In de jaren tot de Tweede Wereldoorlog bouwde ze regelmatig onderzeeboten en oppervlakteschepen voor de KM. In 1934 werd door KSG, gezamelijk met ander werven, de Nederlandsche Vereenigde Scheepsbouwburox (Nevesbu) opgericht. Dit buro zou vanaf dat moment de tekeningen voor Marineschepen produceren. De eerste nieuwbouworders voor de KM kwamen in 1948 los: twee onderzeebootjagers van de A-klasse, met een turbinevermogen van 45.000 apk elk500. In 1950 werden ook twee B-jagers besteld. Een Marine-order voor tandwielkasten die voor de jagers bestemd waren leidder ertoe dat KSG een eigen tandwielfabriek kon oprichten501. Voor mijenvegers werden verstelbare schroefinstallaties gebouwd. De eerste jagers werden in 1953 te water gelaten, en in 1955 in dienst gesteld. De eerste twee fregatten van de Van Speyk-klasse (Leander-class) werden in 1962 besteld. Vanaf 1963 werden de transportschepen in de civiele sector, die tot dantoe de hoofdmoot vormden van de KSG-opdrachten, te groot voor de bouwcapaciteit van de werf. Er werd besloten over te stappen op gespecialiseerde schepen, zoals koelen visverwerkende schepen, en binnenvaarttankers. Behalve deze bouwde KSG ook grote ketels voor industriële toepassingen, reactorvaten voor nucleaire energieopwekking, compressoren, aluminium gevels, diesel- en stoommotoren, tandwielkasten en pijpen. Verder realiseerde ze in 1964 een grote reparatiewerf ‘Scheldepoort’. De eerste tekenen van de grote fusiegolf die in de late jaren ‘60 door de Nederlandse scheepsbouwindustrie zou rollen hadden zich al in de jaren ‘50
354
Annex: actoren, relaties en toekomst
voorgedaan, toen vertegenwoordigers van KSG de RDM hadden gepolst over samenwerking. De afwijzende houding die RDM toen innam veranderde in 1965. Op 4 maart 1966 werd Rijn-Schelde opgericht, die behalve beide bedrijven ook de motorenfabriek Thomassen omvatte. Het totale aantal arbeidskrachten bedroeg er 8483 personen, van welke KSG er 3487 voor haar rekening nam. Het rapport van de commissie Nederlandse scheepsbouw (‘rappot Keyzer’) dat in 1966 verscheen bepleitte schaalvergroting van de scheepsbouw, een proces dat zich al bezig was te voltrekken. De erop volgende jaren zagen het tot stand komen van het Rijn-ScheldeVerolme complex (RSV), waarin ook Wilton-Feyenoord opging. In 1969 waren er 16.741 personen werkzaam in Rijn-Schelde; na de oprichting van RSV op 1 januari 1971 waren dat er 27.754. Het rapport Winsemius, dat deze fusie suggereerde, vermeldde dat de Marinebouw voortaan bij KSG zou plaats gaan vinden. Hiervoor werd eerst in 1970 het dok naast de in 1937 gebouwde hellingloodsen overkapt (Marinedokloods 1), en in 1974 een tweede dok. De drie Van Speyk-fregatten waren intussen in 1967 afgeleverd, in juni 1970 gevolgd door een opdracht voor de bouw van twee GeleideWapenfregatten. De specialisatie op Marinebouw vond zijn beslag in 1974, met de opdracht voor 8 S-fregatten. Vanaf 1975 werden door KSG slechts nog marineschepen gebouwd. De genoemde 2 GW- en 8 S-fregatten werden in 1976 aangevuld met nog 2 S-fregatten, uit een derde serie van 4 die de KM om redenen van werkgelegenheid 5 jaar vervroegd bestelde (de overige 2 werden bij Wilton-Fijenoord gebouwd). Het aantal KSG-medewerkers steeg tussen 1973 en 1975 van 3436 tot 3737 (en viel in 1977 weer terug tot 3478); de omzet van de scheepsnieuwbouw steeg tussen 1973 en 1979/1980 van 127 tot 300 miljoen, om in 1981/82 ten gevolge van de Griekse order voor 2 S-fregatten de 520 miljoen te halen. Deze orders zorgden behalve voor werk ook voor gegarandeerde winsten. Door de manier waarop de prijzen die de KM betaalde berekend werden (middels het zgn ‘cost-plus’-systeem: vaste prijzen voor materieel, met ruime compensatie voor kostenstijgingen van materiaal en arbeid, en een vast percentage als winst daarbovenop) kon de nieuwbouwcapaciteit behouden blijven, zulks in tegenstelling tot de overige RSV-werven die door hun krimpende aandeel van de wereldmarkt in ernstige problemen kwamen. Het was zelfs zo dat KSG-personeel uit de reparatiewerf (Scheldepoort) naar de Marinenieuwbouw werd overgeplaatst. Nadat in 1983 de overheid samen met de Provincie Zeeland de aandelen van KSG in handen had gekregen en een deel van het voorhanden werk had geherfinancierd, werden de de opdrachten voor de bouw van de M-fregatten (ook) in de tijd naar voren gehaald. Van 1985 tot halverwege de jaren ‘90 heeft KSG deze schepen gebouwd. De Schelde is in 1989 begonnen uit te zien naar mogelijkheden op de civiele scheepsbouw-markt. Het was duidelijk dat de omzetten die tot dan door Defensie gegenereerd waren niet meer gehaald zouden kunnen worden. Bovendien kwam het eind in zicht van de bouw van een serie M-fregatten, waarmee de productiecapaciteit van KSG sinds 1984 volledig in beslag was genomen. KM-opdrachten hebben KSG tot medio ’94 werk verschaft, in 1993 werd de eerste civiele opdracht in jaren (bijna decennia) binnengehaald, in 1994 volgde nog een tweetal orders. Op de civiele markt had KSG geen ervaring, die moest geheel opnieuw worden opgebouwd.
355
Annex: actoren, relaties en de toekomst
Acquisitie, ontwerpen en werkvoorbereiding geschieden gescheiden, de bouw vindt ‘gemengd’ plaats. Dat geldt overigens voor scheepsnieuwbouw, op het gebied van reparatie zat de Schelde altijd al in de civiele markt. Civiele nieuwbouw betreft complexe schepen, zoals een bitumentanker die nu onder handen is. Dat is, omdat hier de kracht van KSG ligt: lastige ontwerpen en bouw, niet zozeer het simpelweg aan elkaar lassen van grote platen staal tot een bulktanker (wat in Japan en Korea veel goedkoper gebeurt). Vanaf het begin van de jaren ‘90 heeft KSG problemen gehad met haar winstgevendheid: in diverse jaren zijn verliezen geleden. Het totaal aantal werknemers is langzamerhand teruggelopen van ruim 3500 in 1993 tot 1765 in 1998. De financiële problemen die met de geleden verliezen samenhingen werden deels gelenigd met nieuwe geldinjecties van de regering en de provincie Zeelanand, maar ze noopten KSG wel op zoek te gaan naar een partner. In 2000 is het bedrijf overgenomen door Damen Shipyards. De afgelopen jaren zijn wat betreft de verkoop succesvol geweest. De orderportefeuille (scheepsbouw) van 1.4 miljard NLG is de hoogste uit de geschiedenis en garandeert werk tot ver in de volgende eeuw. Huidige doelstelling is om tot een verhouding in de omzet te komen van 60% civiel en 40% marine. Een typerend verschil tussen de civiele en de marine-markt is, dat het verkrijgen van opdrachten op de laatste een proces van jaren is terwijl in de civiele sector met zeer korte ontwerp- en bouwperioden moet worden gewerkt. Met die schepen wil een reder namelijk zo snel mogelijk geld verdienen. In het midden van de jaren ‘90 nam marinebouw zo’n 1000 arbeidsplaatsen in van de ruim 2000. Door reorganisaties zijn de afgelopen jaren ongeveer 980 arbeidsplaatsen verdwenen. Scheepsbouw/maritiem neemt daarvan zo’n 170 tot 250 plaatsen in. De rest is verdwenen uit ‘systemen’, dat voorheen ketelbouw en energie heette. Vooral de Nederlandse energiemarkt is ineengezakt. Doel was: doelmatigheid verhogen, door de overhead te verminderen en de productiekosten omlaag te brengen. Gepoogd wordt, om een vorm van samenwerking met een ander bedrijf tot stand te brengen die de combinatie civiel/militair kan versterken. Een eerdere poging om van der Giessen de Noord over te nemen is mislukt, IHC Caland is ermee gaan lopen502. KSG is nu een onderneming die bestaat uit een viertal afdelingen: Industriële Constructie, Maritiem, Systemen, en dochterondernemingen. In de sector Maritiem, Schelde Scheepsnieuwbouw bv zijn de scheepsbouwactiviteiten voor de KM gesitueerd. Hier worden ook andere gespecialiseerde schepen gebouwd, zoals RoRoveerboten en catamarans. Al ruimschoots voor het uiteenvallen van het RSV-concern had KSG (Koninklijke Schelde Groep) zich gespecialiseerd in het bouwen van bovenwaterschepen voor de marine: vanaf 1975 werden geen civiele schepen meer gebouwd503. Nadat RSV failliet was gegaan had KSG een doorstart gemaakt. Pas in het begin van de jaren ‘90 werden weer civiele orders gezocht en geboekt. Naast marinescheepsbouw had het concern een reeks andere zware-metaalactiviteiten zoals ketel- en installatiebouw voor de chemische industrie, offshore, en ontwerp en bouw van versnellingsbakken (gear boxes) voor schepen. De expertise van KSG op het gebied van marinescheepsbouw betrof (en betreft) productiekennis, schok- geluidsen trillingskennis, een effectieve lay-out van een marineschip, en stille
356
Annex: actoren, relaties en toekomst
vernellingsbakken. Na het M-fregat is het ontwerpen van het schip een activiteit die van Nevesbu is overgenomen504. Vanuit industrieel standpunt waren de recente internationale materieelprojekten waarbij de KSG betrokken was zoals de AOL en het LCF interessant vanwege drie redenen: marktpenetratie, financiële omvang en risiko van ontwikkenings/produktiekosten, en bereikbaarheid van technologie. Militaire opdrachten waren afwijkend van civiele omdat de klant, een overheidsorgaan, de ontwikkeling ervan initieerde. Dat kon op een projekt-na-projekt-basis, of in een langdurige innige samenwerking zoals in de VS. In Europa bestond zo’n band eigenlijk alleen in Frankrijk. De KM heeft haar relatie met KSG ‘verzakelijkt’ door voor het ontwerp van het LCF op het gebruiken van veel civiele standaarden en maatvoering te insisteren, zodat het schip (eventueel) ook door een andere werf gebouwd had kunnen worden. De houding van KSG ten opzichte van de KM is hiervan een tegenhanger: de KM wordt nu als belangrijke klant beschouwd, maar zeker niet als de enige. Voor de KM worden 4 LCF’fen gebouwd, waarvoor de contracten in 1995 en 1996 zijn gesloten. Het ATS is intussen klaar. Verbouw- en reparatiewerk aan de M-fregatten zullen ook doorgaan. Op dit moment is de verhouding 50% KM, 50% civiel. Alleen, op het civiele werk is nog geen winst gemaakt terwijl ook op het KM-werk zoals het ATS verlies wordt geleden. Eind jaren ‘90 kwam KSG in ernstige problemen. Intussen heeft Damen Shipyards KSG voor een symbolisch bedrag overgenomen. Als voorwaarden daarvoor waren enkele gegarandeerde marineorders en overname van de schulden door de staat geeist. Voorlopig zal KSG marineschepen blijven bouwen, naast grote jachten voor Damen. In het jaarverslag van 1998 wordt verder vermeld dat KSG zich zal specialiseren op marinebouw en scheepsreparatie en -onderhoud, en nevenactiviteiten als energiesystemen en kunststofbouw zal afstoten505. RDM (De Rotterdamsche Droogdokmaatschappij BV)
506
De RDM werd in 1902 gesticht. Voor 1940 was ze een van de oprichtende partijden in Nevesbu geweest. De tekeningen van Nevesbu werden door de RDM gebruikt bij de bouw van verscheidene schepen voor de KM, onder andere onderzeeboten. Begin 1938, toen de KM juist een groot aantal nieuwbouwprojekten op stapel had, was de RDM bezig met de bouw van 2 jagers, 4 onderzeeboten, 1 artillerieinstruktievaartuig, en met twee dduikboten ‘Orzel’ en ‘Sep’ voor de Poolse Marine. Na de Tweede Wereldoorlog werd de kruiser ‘De Zeven Procinciën’ afgebouwd, die al voor de oorlog op stapel was gelegd. Tegen het eind van 1954 werd deze in dienst gesteld. Hiernaast was ze betrokken bij de bouw van de A-klasse jagers, en de Bklasse; ze bouwde van beide modellen een exemplaar. Verder bouwde de RDM vooral civiele schepen, en was ze werkzaam in de zware metaal: ketels en vaten voor de chemische en de petrochemische industrie, en stoomturbines. Haar voornaamste inkomsten haalde de RDM uit reparatiewerkzaamheden, waarvoor ze met haar grote drijvende dokken en ligging in de Rotterdamse haven goed was toegerust. Dé militaire specialiteit van de RDM echter werd het bouwen van onderzeeboten. Eind 1959 liep de eerste na-oorlogse onderzeeboot, de Dolfijn, bij de RDM van stapel. Het traject van politieke steun, behoefteformulering en ontwerp had erg lang geduurd: vanaf net na de oorlog tot het moment dat de kielen gelegd werden, in 1954 is aan het ontwerp gesleuteld. Na de Dolfijn werd ook de Zeehond
357
Annex: actoren, relaties en de toekomst
gebouwd. Van 1966 tot 1972 heeft de RDM gebouwd aan de 2 schepen van de Zwaardvis-klasse. De fusie met KSG tot Rijn-Schelde, en uiteindelijk met Wilton Fijenoord en Verolme tot RSV is al eerder besproken. De financiële positie van de RDM is, in tegenstelling tot die van KSG, tijdens haar RSV-periode en juist daarvoor, niet erg goed geweest. Vanaf 1969 legde de RDM zich voornamelijk toe op nieuwbouwactiviteiten, waarop echter door haar verouderde technische faciliteiten, verlies werd geleden. Haar bouwkosten lagen struktureel 10-15% boven die van andere werven; de hellingen waren daarentegen voor niet meer dan 40-50% bezet. Pogingen om te reorganiseren, o.a. door de bedrijfsvoering samen te voegen met die van WF, mislukten. Het bouwen van scheepsdelen voor andere RSV-onderdelen bleek na 1975 niet voldoende om te voorkomen dat RDM in de rode cijfers terecht kwam. Slechts de sector werktuigbouw wist, nadat de activiteiten van RDM en WF in dat gebied waren samengebracht, te floreren. In de jaren 1971, 1975 en 1977 waren omzet resp. winst, 473,8/-6,2 miljoen; 564,7/-15,5 miljoen en 423,1/-15,2 miljoen. Pogingen om op een nieuw terrein als de offshore-bouw een markt te veroveren, nadat de bouw van middelgrote schepen bij WF terecht was gekomen, mislukten. In 1978 werden de reparatieafdelingen van RDM en WF samengevoegd. De aanwezige overcapaciteit werd weggewerkt door de werf ‘Nieuwe Waterweg’ te sluiten, de ‘Waalhaven’ te verkopen, en een kostenbesparingsprogramma te installeren. De nieuwbouwafdeling van RDM werd getroffen door een aantal rampzalige projekten die steevast op verliezen uitliepen. Het aantal werkzaam personeel verliep van 5100 (1971) via 3700 (1977) tot 3000 in 1979. In 1978 en 1979 werden de eerste orders voor de bouw van een verfijnde versie van de Zwaardvis-klasse, de zgn. Walrus-klasse, binnen. Het verloop van dit projekt wordt in een van de case-studies uiteengezet. Het RSV-faillisement noopte de Nederlandse staat ook in het geval van de RDM tot een grote geldinjektie. Al tijdens de bouw van de laatste Walrussen werd, rond 1990, duidelijk dat er geen derde serie van 2 zou worden bijbesteld: daarvoor waren de kosten voor de eerste 4 tezeeer opgelopen. Bovendien was de Koude Oorlog aan het aflopen. Een order voor onderzeeboten aan Taiwan ging vanwege haar politieke gevoeligheid niet door, waardoor RDM zich op haar defensieactiviteiten had te bezinnen. In 1991 werden de aandelen RDM van de Staat door de Begemann-groep overgenomen: er werd gehoopt op die manier een aansluiting met de civiele markt te kunnen krijgen. Een aantal reorganisaties volgde op elkaar. RDM was een onderdeel (de Marinepoot) van de Begemann-groep, maar nu die uiteen is gevallen, zit RDM in een ander conglomeraat. RDM is te verdelen in twee onderdelen: een voor engineering, tekenkamerwerk en logistiek (inkoop), en een voor projektmanagement, begroting, planning, produktie. Daarvan is Bijleveld de General Manager. Boven deze twee afdelingen zit een direkteur. Voorheen, ttv Joep van den Nieuwenhuizen/Koninklijke Begemann Groep, was RDM Technology Holding een onderdeel van KBG, net als Holec, en een aantal andere bedrijven. RDM zat daar weer onder. Daarna werd RDM verdeeld in 2 dochters: RDM Submarines en RDM Technology. Nu zit het als volgt: Bovenaan zit RDMTH, een koepeltje waar 3 mensen werken. Daaronder hangen BV-s, te weten, RDM Submarines, RDM, en RDM Technology. Tenslotte is RDMTH losgekoppeld van de
358
Annex: actoren, relaties en toekomst
KBG, en hangt RDM direkt onder RDMTH; onder RDM hangen nu de BV-s Submarines en Technology. Resp. werken bij RDM, RDMS en RDMT ongeveer 40, 180 en 220 mensen; ondersteunende afdelingen zijn er nog voor facility management (infrastruktuur), de eigen school, en het rekencentrum. Na de laatste reorganisatie (begin ‘93 en augustus ‘94) is de energiesystemen-afdeling gesloten. Die afdeling bouwde o.a.drukvaten voor de petrochemische industrie, maar leed in een projekt zo’n zwaar verlies dat sluiting volgde. Een andere gevolgen van de reorganisatie was de afslanking van de stafafdeling. RDMS is ook in personeelsaantallen drastisch teruggelopen, wat eraan ligt dat de KM niet 6 maar 4 Walrussen afgenomen heeft. Toen Taiwan er niet toe kon beslissen Walrussen in grote stukken aan te schaffen werd reorganisatie onvermijdelijk507 508. Intussen is de RDM erin geslaagd beide onderzeeboten van de Zwaardvis-klasse, die ze van de Nederlandse regering had gekregen, te verkopen aan Maleisië. Ook lijken er perspectieven te bestaan op het ontwerpen van onderzeeboten voor Egypte, die echter in de VS zullen worden gebouwd. Of hiermee het bedrijf kan overleven is nog onduidelijk. Wilton-Feijenoord
Wilton-Fijenoord speelt tegenwoordig geen rol meer in Marinebouw. Ze wordt wel in dit overzicht genoemd omdat ze in het verleden wel een onderdeel van het marinebouw-netwerk is geweest. Wilton-Fijenoord had een van haar voorlopers in het in 1825 opgerichte ‘Etablissement Fijenoord’. De andere was de ‘Smederij Wilton’, in 1854 officieel ingeschreven. Al in de negentiende eeuw bouwde Fijenoord, naast de Schelde, oorlogsbodems voor de Marine. In 1929 fuseerden de bedrijven tot WiltonFijenoord, waarbij Fijenoord als belangrijkste bijdrage haar nieuwbouwprogramma, Wilton haar ligging voor de Maasbruggen en haar reparatieactiviteiten inbracht. Voor de Tweede Wereldoorlog bouwde WF verscheidene marineschepen, waaronder de “De Ruyter” waarin schout-bij-nacht Karel Doorman in de Slag in de Javazee tenonder zou gaan. Daarnaast bouwde ze verscheidene onderzeeboten. Juist voor de oorlog werd de kiel voor een van de twee nieuw te bouwen kruisers gelegd. Deze werd na de oorlog afgebouwd als de “De Ruyter”, het eerste nieuwbouwprojekt van na WW2. Een ander voor de oorlog begonnen marineprojekt, de onderzeeboot O25 van een nieuw ontwerp, werd tijdens de oorlog afgebouwd en aan de Duitse bezetter geleverd. Na de oorlog werd, met Amerikaanse financiële militaire hulp, een aantal mijnenvegers voor de KM gebouwd. Van de A- en B-klasse jagers werden er resp. 1 en 2 gebouwd, en in 1965 en 1966 liepen de onderzeeboten Potvis en Tonijn van stapel. Toen WF in 1968 in het RSV-concern werd opgenomen was de bouw van Marineschepen voorbestemd voor de RDM en KSG. Desondanks gaf de KM aan WF opdracht voor 2 S-fregatten, die in 1981 en 1982 werden geleverd. Enkele jaren daarvoor had WF voor de Indonesische marine een order van drie korvetten uitgevoerd. In de eerste jaren van RSV-deelname deed WF het nog niet slecht: in 1971, 1974 en 1977 bedroeg de omzet resp. 238,3, 287,6 en 319,2 miljoen, bij een winst van 16,2, 17,5, en -5,5 miljoen. Tot 1975 was het voornamelijk de scheepsreparatie waarop het concern bleef drijven; vanaf 1976 werden ook hier verliezen geleden. In 1977 werden de zwaar verliesgevende machinebouwactiviteien aan de RDM overgedaan. In 1979 bedroeg de omzet 391,4 miljoen
359
Annex: actoren, relaties en de toekomst
waarbij weer een winst van 3,1 miljoen werd geboekt. In de jaren 1980, ‘81 en ‘82 waren WF en RDM samengevoegd. De gezamelijke omzet liep op van 564,9 miljoen in 1980 tot 945,6 miljoen in 1982, de winst liep terug van 5,0 naar 0,1 miljoen. De laatste marineschepen die WF bouwde waren ook de meest beruchte: dat waren de 2 onderzeeboten van de ‘Sea Dragon’-klasse (aangepaste Zwaardvisklasse) voor Taiwan. Hiermee was de nieuwbouw volledig ingericht op Marineschepen, en toen die niet meer besteld werden en nieuwe orders uit Taiwan politiek niet meer acceptabel bleken, moest tot sluiting van de grote nieuwbouwafdeling en herstrukturering overgegaan worden. Met het uiteenvallen van het RSV-concern was het voor WF erg moeilijk om uit surseance te geraken. Pas toen het eigen terrein aan de gemeente Schiedam was verkocht, en teruggehuurd, kon er weer een eigen bedrijfsvoering opgestart worden. De moeilijkheden die het bedrijf vervolgens ondervond om zich weer op het gebied van de scheepsnieuwbouw te begeven leidden ertoe dat vanaf 1988 nog slechts reparatieactiviteiten ondernomen werden. De bouw van schepen voor de KM was voortaan uitsluitend aan RDM en KSG voorbehouden. Het lot van de KM werd zeer nadrukkelijk met deze beide werven verbonden, die ook aanzienlijke bedragen kregen uitgekeerd om onderhanden zijnde werk af te maken en opnieuw op te starten. Voor WF bleef een ‘overflow’, het werk dat KSG en RDM niet aan zouden kunnen: een situatie die zich niet heeft voorgedaan. Tot jaren later heeft de Minister van EZ gespeeld met de gedachte de drie werven samen te laten werken, of op zijn minste WF en RDM alsnog samen te voegen509. Een hernieuwde poging van WF tot het verkrijgen van orders uit Taiwan werd echter niet goedgekeurd. Het aantal werknemers was intussen teruggelopen van 8400 in 1967, 4100 in 1971, tot 3300 in 1977. Het sluiten van de nieuwbouwafdeling noopte tot een ontslag van 800 medewerkers in 1988, waarna er ongeveer 700 overbleven. Nadat delen van Verolme waren overgenomen telde het concern in 1992 1518 werknemers, waarvan 725 in de ‘eigen’ werf510. Hollandsche Signaalapparaten (HSA)
511
Hollandsche Signaalapparaten werd in 1922 opgericht als N.V. Hazemeyer’s Fabriek van Signaalapparaten, een bedrijf dat zich specialiseerde in militaire (mechanische) vuurleidings- en artillerie-apparatuur. Deze werd o.a. geplaatst aan boord van twee nieuwe kruisers voor de KM, de Sumatra en de Java. De gebruikte technologie en een belangrijk deel van het personeel was van Duitse afkomst: feitelijk werd het bedrijf gebruikt om de beperkende bepalingen van het verdrag van Versailles te omzeilen. Na de oorlog kwam het bedrijf in handen van de Nederlandse overheid. Nieuwe technologieën als radar, sonar, vuurleiding en commando-systemen deden hun intrede en werden o.a. ingebouwd in de Karel Doorman, de beide kruisers en de jagers. Ook voor de landmacht werden vuurleidingssystemen gebouwd, naast o.a. luchtverkeersbegeleiding en computers. De eerste toepassing van zowel een digitale computer bij een vuurleidingssysteem voor AA-artillerie (anti-aircraft) vond plaats onder het MDAP-programma: HSA moest onder druk van Amerikaanse inkopers van offshore produktie overstappen van een zelf ontwikkelde mechanische calculator op een elektronische die door het Physisch Laboratorium van RVO-TNO vervaardigd was, gesteund door het Mutual Weapons Development Programme. De L 4/3 die
360
Annex: actoren, relaties en toekomst
vanaf 1953 door HSA geleverd werd was de eerste van een serie vuurcontroleapparatuur512. Van 1956 tot 1990 is Philips de grootste aandeelhouder geweest; sindsdien zijn 99% van de aandelen in handen van Thomson-CSF (en 1% van de Nederlandse staat). Op het moment dat Thomson-CSF HSA overnam bestond het bedrijf uit een zestal vestigingen (in Hengelo, Apeldoorn, Den Haag, Huizen, Eindhoven en Gronau), en had het 5000 mensen in dienst. HSA is een van de weinige zelfscheppende onderdelen van de Nederlandse defensie-industrie. Het bedrijf is voor een aanzienlijk deel van zijn inkomsten afhankelijk van export, en kan daardoor een enigszins onafhankelijke positie ten opzichte van de Nederlandse staat innemen. Het bedrijf is de grootste en belangrijkste defensie-producent in Nederland, en ontwerpt, produceert en integreert defensie-elektronika, voornamelijk voor marineschepen. Ze is voor een goed deel afhankelijk van export maar is voor ons verhaal vooral van belang als de KM-partner bij uitstek voor ontwerp en bouw van de elektronika aan boord van alle Nederlandse klassen marineschepen. Het werd enkele jaren geleden door het Franse ThomsonCSF overgenomen. Niettemin hebben vooral KM-opdrachten nog steeds een belangrijk aandeel in de totale portefeuille, en zijn technologieontwikkelingsprojekten (o.a. samen met FEL-TNO) een vooraanstaande manier om nieuwe produkten te ontwikkelen. In de Nederlandse verhoudingen is HSA een zwaargewicht. Na het eind van de Koude Oorlog werd binnen enkele jaren ongeveer 40% van het personeel ontslagen, en werd het bedrijf in Thomson-CSF ingepast. De omzet liep terug van 937 miljoen gulden in 1990 tot 658 miljoen in 1995, het aantal werknemers van 5600 in 1989, 4522 in 1990 tot 2998 in 1993, en 2652 in 1995. In die periode waren de resultaten zo slecht dat het eigen vermogen negatief werd, maar vanaf 1995 begon een heropleving van het bedrijf. Het was een keuze voor specialisatie: Philips stootte al haar defensieactiviteiten af, en HSA ging zich binnen Thomson-CSF concentreren op zgn. ‘naval combat systems’, geïntegreerde marinegevechtssystemen voor bovenwaterschepen513. Thomson heeft een goede toegang tot de civiele markt en bouwt dus, i.t.t. HSA dat deze activiteit heeft moeten afstoten, wel civiele radars. Ook bouwt HSA geen sonarapparatuur meer, waarmee het halverwege de jaren ‘70 was begonnen nadat Philips Van der Heem Electronics had overgenomen, een laboratorium dat een ontwerp voor een actieve sonar had klaarliggen. De boegsonar van de M-fregatten is een HSA-produkt met een transducer (geluidsgolvenmaker) van Thomson-CSF. De sonar-groep bestond uit minder dan 10 mensen, die kon terugvallen op de al aanwezige technologische (elektronische) kennis. Tegenwoordig zou dit niet meer kunnen omdat nieuwe ontwikkelingen stoelen op nauwkeurige en uitgebreide (wiskundige modellering van) kennis van voortplanting van geluid onder water, en bijbehorende signaalfiltertechnieken, die te specifiek voor het medium zijn om in het bedrijf nog terug te kunnen vinden514”. Als onderdeel van Thomson-CSF is HSA vooral betrokken in de ‘Naval Combat Systems’ groep, die geïntegreerde marinegevechtssystemen en allerlei onderdelen voor oppervlakteschepen ontwikkelt, bouwt en verkoopt. Bij ‘onderdelen’ moet worden gedacht aan lange-afstands rondzoekradars met 2- en 3-dimensionele beelden, 2- en
361
Annex: actoren, relaties en de toekomst
3-D radars voor de middellange afstand, vuurleidingssystemen, geïntegreerde gevechtssystemen (‘combat management’ of ‘command & control’), en een aantal bijzondere produkten zoals de Goalkeeper CIWS (Close-in weapon system, luchtverdedigingswapen voor de zeer korte afstand), kustradarsystemen, veldradars, en infra-rood-zoeksystemen. HSA heeft een omslag moeten maken in de laatste paar jaren. Na enkele reorganisaties is ervoor gekozen meer internationaal samen te werken. Daarbij moet worden geaccepteerd dat een deel van het te ontwikkelen en te bouwen systeem uit het buitenland komt; om dus nog je omzet te draaien is het zaak deel te nemen aan meer van deze samenwerkingen. Dit is een kwestie van gereglementeerd je eigen kennis weggeven, en daarvoor in ruil harde afspraken maken over marktaandeel. Het is zaak voor een betrekkelijk klein bedrijf als HSA om tussen al de grote partners overeind te blijven, de eigen sterke punten te handhaven515”. HSA heeft voor haar langetermijnstrategie inzake technologieontwikkeling een interne functie ingesteld, die van Technology Strategy Officer. Diens taken zijn: 1) het schrijven van lange-termijnplannen omtrent de technologie-behoeften van HSA 2) het vaststellen van korte-termijnbudgetten daarvoor en 3) het controleren van de uitvoering van de plannen. Uitvoering laat hij aan de lijnorganisatie over. Hij onderhoudt contacten met de onderzoeksinstituten, universiteiten, en andere bedrijven. Het lange-termijndenken is een lastig iets: er is vorig jaar een kennis & technologie-organisatie opgezet die een 16-tal technologische gebieden in de gaten gaat houden. HSA kijkt zo ongeveer 10 jaar vooruit, legt dat neer in lange-termijndocumenten die elk jaar bijgesteld moeten worden. Als in 1995 met TBMD (tactical ballistic missile defence) wordt begonnen dan kan er misschien in 2005 eens iets geproduceerd worden. Alle belangrijke nieuwe ontwikkelingen, zo wordt verwacht, zullen zich in internationaal verband afspelen. Het ‘going-it-alone’ is helemaal afgelopen516. Uit eigen middelen wordt 20 tot 25% van de totale R&D betaald, het overige deel komt uit allerhande Nederlandse en Europese projekten (CODEMA, EUCLID, Eurofinder, Esprit) en uit andere opdrachten. Aangezien bijna elke opdracht een unicum is moet elke keer ontwikkeld worden. Daarnaast dient de basis-kennis en de ontwerp-technologie onderhouden te worden. R&D-kosten bedragen ongeveer een 25% van de omzet. Internationale samenwerking in R&D is interessant omdat er een verbreding van de technologie-basis optreedt. Daartegenover staat dat ook eigen nieuwe- en achtergrondkennis weglekt in projekten. Euclid financiert al 50% van de onderzoekskosten, wat al een goed begin is. Er zijn uitgebreide contacten met TNOFEL maar dat is tweezijdig, omdat ze enerzijds technologie-ontwikkelingscompanen, anderzijds adviseurs van de klant (MvD) zijn, zodat van strategische contacten geen sprake kan zijn517.” Van Rietschoten & Houwens
518
Van Rietschoten & Houwens werd in 1860 opgericht als leverancier van technische diensten en goederen aan de scheepvaart. Al vrij snel ging het bedrijf zich met elektriciteit bezighouden. In 1890 werden de eerste elektrische installaties aan boord van Marineschepen ingebouwd. Vanaf dat moment zouden R&H elektrische
362
Annex: actoren, relaties en toekomst
installaties in vrijwel alle Marineschepen verschijnen, zoals de kruiser ‘Java’ waaran R&H bij het van stapel lopen in 1921 4 jaar gewerkt had, de jager “De Ruyter”, en de duikboten K.14, K.15 en K.16 waarvoor elektrische installaties, batterijen en het ventilatiesysteem werden geleverd. In 1937 werd de elektrische installatie van de Java herzien en gemoderniseerd, en net voor de oorlog werden verscheidene koopvaardijschepen van mijenveeginstallaties voorzien. Na de oorlog is R&H weer betrokken bij alle KM-bouwprojekten: het vliegkampschip, de kruisers, de A- en Bjagers, de diverse klassen onderzeeboten en fregatten. R&H fuseert in 1967 met de Internatio-groep, enkele jaren later met Wm.H.Müller & Co. tot de InternatioMüller-groep. De Marine-bezigheden daarvan concentreren zich in R&H Systems, een onderdeel van Imtech dat de elektrotechnische poot is van Internatio-Müller. Het elektrotechnische bedrijf Van Rietschoten & Houwens is intussen onderdeel geworden van IMTECH, de divisie ‘Techniek’ van het concern Internatio-Müller, waar het opereert in het segment ‘IMTECH Marine & Industry”. Ze verzorgde in 1999 de installatie van elektrotechnische systemen en de platformautomatisering voor de 4 LCF-fregatten, een opdracht die nog enkele jaren zou voortduren. Daarnaast was ze op de internationale defensiemarkt aanwezig519. “Voor R&H Systems is de defensiemarkt een belangrijke onderdeel van zijn maritieme activiteiten. Van de 200 tot 250 miljoen omzet van IMTECH is tussen de 30 en 40 miljoen van defensie afkomstig. Voor R&H-systems is het aandeel, dezelfde 30 tot 40 miljoen, groter, namelijk zo’n 30 á 35%, want haar omzet is 100 tot 110 miljoen. In 1989 zaten de defensieactiviteiten binnen R&H Elektrotechnische Mij. Tot 1993/94 was de defensieomzet nog meer dan 100 miljoen, voornamelijk voor het Nederlandse MvD (hoofdzakelijk marine, weinig landmacht) gerealiseerd. Dat kwam vanwege het min of meer tegelijkertijd opleveren van de laatste Mfregatten en de Walrus-onderzeeboten waardoor de omzet hoog was. Al veel eerder was te voorzien dat op termijn de defensieomzet zou ineenzakken, zodat al vroeg met een grote reorganisatie werd begonnen. In 1995 was de defensieomzet, van een top van 130 miljoen begin jaren ’90, tot ongeveer 60 miljoen teruggelopen, en vervolgens tot 30-40 miljoen nu, met weer een licht stijgende lijn. Die is te danken aan de export op eigen kracht. Bij drie reorganisatierondes is het personeelsbestand van 500 teruggelopen tot 200. Dat was in de jaren ’91/92/93, toen de algemene economische toestand ook niet zo sterk was zodat deze mensen niet intern opgevangen konden worden. In 1992/93 is een Contourenplan opgesteld voor de toekomst van R&H. Er was ergens nog een civiel zusterbedrijfje, waarmee een nauwere samenwerking werd opgestart om activiteiten op de civiele markt uit te breiden. Toen is R&H-systems ontstaan.520” R&H is een bedrijf dat zich specialiseert in het bouwen een aanleggen van elektrische- en elektronische installaties in schepen. Op dit moment komt zo’n 60% van de omzet uit de militaire hoek. In een aantal jaren wordt verwacht, zal dat teruglopen tot tussen de 35 en 40%. R+H bouwt de scheepssystemen die bij het ‘scheepvaart’-gedeelte van een Marineschip horen: het bedienen van de apparatuur aan boord, sturen, en navigeren. R+H bouwt ook de daarbijbehorende simulatoren, mock-ups van de scheepscontroleruimten die in het bedrijf zelf staan, en waarin bemanningen getraind worden voor ze aan boord van de schepen gaan. R&H maakt energievoorzieningssysteemautomatisering, scheepscontrole-centra, geintegreerde monitoring- en controlesystemen, scheepssysteemautomatisering
363
Annex: actoren, relaties en de toekomst
(platformautomatisering), aandrijvingscontroleautomatisering, stabilisatie- en automatische pilootsystemen, en onderzeeboot-stuursystemen. Daarbinnen doet R&H ‘alles’: van het ontwerpen van de schema’s tot het samenbouwen van de hardware, het leveren van de software, en het inbouwen in het schip. Voor R&H Systems nam in 1997 de militaire productie ongeveer 50 tot 60% van het geheel in, en werkten er ongeveer 400 mensen in deze sector. In het begin van de jaren ‘90 had IMTECH een Contourenplan opgesteld om het hoofd te bieden aan de verwachte terugval in defensieorders. Dit Contourenplan hield in, dat de technologie die voor de defensieopdrachten was ontwikkeld, overgebracht werd naar de civiele markt. Dat betrof bediening en bewakingsapparatuur en -software (Monitoring and Control) voor de M-fregatten, die allereerst op de militaire markt, daarna op de civiel maritieme markt, en minder op de industriële markt ingezet is, waarbij gedacht moet worden aan de automatisering van industriële processen, en de afstands-bewaking en -bediening daarvan. De civiele maritieme markt is een intense vechtmarkt, waarin R&H zich succesvol binnengedrongen heeft door eerst de bekende afnemers te benaderen (GN, IHC Calland, jachtenbouw), en daarna wat verder weg gelegen markten als de offshore. De achterliggende filosofie was dat je niet twee dingen gelijk moet doen: én een nieuw product én dan ook nog op een nieuwe markt. R&H had, voor het zich op de civiele markt richtte, een cost/performanceprobleem bij het uitrusten van de fregatten en onderzeeërs: er waren technische problemen en voor de werkzaamheden werden (deels ook daardoor, maar niet alleen) te grote kosten gemaakt. Bovendien was er een bezettingsprobleem (te weinig orders om het personeel aan het werk te houden). Dat heeft ervoor gezorgd, dat R&H al vroeg is gaan kijken naar: a) technologie, mogelijkheden voor civiel gebruik, b) de bezetting op termijn, en c) manieren om goedkoper te produceren. De organisatie is daarna drastisch afgeslankt, de kosten werden omlaag gebracht. Door dit tijdig de bakens verzetten is het bedrijf nu in staat gebleken om op eigen kracht nieuwe markten aan te boren: er wordt efficiënter en effectiever geproduceerd waardoor lagere prijzen mogelijk werden. Dit sluit ook aan bij een trend die bij de KM de laatste 5 tot 6 jaar zichtbaar is. Tot 1990 was de KM vrijwel uitsluitend gericht op performance van de systemen, kostenaspecten waren van minder belang. Nu de budgetten echter omlaag zijn gegaan is het zaak geworden om goedkoper in te kopen. De oude manier van contracten-verlening door de Marine, namelijk op een kosten-plus-percentage-basis, is verlaten voor fixed cost, fixed-price contracten. In Nederland worden op drie plaatsen nog schepen gebouwd521. In Nederland gaat R&H een paar ‘witte plekken’ invullen, bijvoorbeeld in het Noorden (aan het Winschoterdiep) waar steeds grotere en complexere coasters gebouwd worden, die in de toekomst ook van complexere elektrische installaties voorzien zullen moeten worden. Deze worden nu nog voorzien door Ykels en Alewijnse, wat feitelijk een installatiebedrijf is en niet een systeemintegrator. Nieuwe technologie betreft het geïntegreerde console dat zelf is ontwikkeld. Verder geeft R&H een 2-3% van de omzet uit aan R&D waarmee ze in Nederland vrij hoog zit. Het all-electric ship is vooral interessant, ook voor de civiele markt,
364
Annex: actoren, relaties en toekomst
omdat het een hoger rendement kan halen als het een schip is met sterk wisselende energiebelastingen. Ook hier geldt: het zijn allereerst civiel-technologische ontwikkelingen die later ook in militaire applicaties terechtkomen. Aan steun voor conversie is van de overheid niets ontvangen. Wel dingt R&H mee naar de algemene technologie-ontwikkelingspotjes. Daarin is ze intussen handig geworden: het is zaak coalities met de juiste partijen af te sluiten voor interessante ontwikkelingen die het MvEZ (SENTER) juist wilde stimuleren. Daarvoor moet je de mensen die een beleid uitvoeren wel kennen, en hun voorkeuren. Van de 3 miljoen die jaarlijks naar R&D gaan is meer dan 1 miljoen uit dergelijke potten afkomstig. Bij de NIM wordt niet gepoogd geld binnen te halen, daarin moet je altijd zelf voor 50% participeren, en bij het instituut besteden. De toekomst ziet er redelijk positief uit. Groei in het verre Oosten. In Nederland de LCFs tot 20003/4, daarna is Nederland koffiedik kijken.522” MAFO-Holtkamp
Een van de onderaannemers van de scheepsbouwwerven is al jaren het bedrijf MAFO, dat sinds enkele jaren onderdeel is van de Holtkampgroep (voorheen van het Howden-concern). MAFO-Holtkamp produceert o.a. scheepsdeuren en industriële wasmachines. “Voor zowel het ontwerp als de productie van de marine-deuren is een speciale expertise nodig, die in de praktijd moet worden opgedaan. Een groot deel van die expertise is in de mensen gelegen: binnenkort wordt begonnen dit expliciet op papier te zetten omdat wegvallen van enkele personen nu al een groot probleem zou veroorzaken. De marinedeuren-mensen van Mafo kunnen wel in de wasmachinesector worden ingezet, omgekeerd gaat niet: daarvoor is de marinemanier van werken te specifiek. Andere toepassingsgebieden voor de deurentechnologie zijn er nauwelijks, of het moest het maken van brandwerende deuren zijn. Hiervan geldt, zoals voor vele andere markten, dat er al vele bedrijven op werkzaam zijn. Opbouwen van een nieuw expertisegebied en een nieuwe markt is erg lastig; is bovendien niet nodig omdat de deurenkennis in huis is en niet veroudert523. “Met het Geleide-Wapenfregat is Mafo (Machinefabriek Oldenzaal) begonnen voor Defensie te produceren: deuren en luiken voor marineschepen. Voorheen bouwde Mafo dergelijke deuren voor de koopvaardij, wat in de jaren ’60 en ’70 is voortgekomen uit enerzijds de garagedeuren die Mafo in het productiepakket had, anderzijds uit de uitbundige jaren van grote orders voor de Nederlandse scheepswerven: waar mogelijk werd werk uitbesteed. Sindsdien zijn Mafo deuren en luiken (waterdicht tot 10 bar, gasdicht, 30% lichter dan vergelijkbare buitenlandse deuren, bedienbaar met één hand) te vinden in de schepen van de KM en van buitenlandse marines. Een nieuwe ontwikkeling is de deuren van roestvrij staal te maken. Dat is lastiger dan staal, omdat roestvrij staal trekt. Met name de Duitse marine is een grote afnemer van Mafo-deuren; de Engelse en Franse marines kopen vrijwel uitsluitend nationale producten. Het is overigens niet de KM zelf die opdrachten geeft, dat doet de bouwmeester, maar de KM dient goedkeuring te geven. Dat heeft te maken met veiligheidsaspecten (deuren worden ingebouwd op gevoelige plaatsen) en met de eisen die door de defensie-accountancydienst worden gesteld aan het bedrijf. Dat houdt in dat accountants regelmatig de boeken komen nakijken, om te zien of er sprake is van correcte prijsvorming, vooral in het geval van een feitelijke monopoliepositie van een bedrijf. Orders voor deuren worden niet open
365
Annex: actoren, relaties en de toekomst
uitgezet; in plaats daarvan wordt een beperkt aantal ondernemingen gevraagd een prijsopgaaf te doen, op basis waarvan de order vergeven wordt. Op vrijwel alle marineschepen sinds de Geleide-Wapenfregatten zijn Mafodeuren en luiken aan te treffen. Ook op alle mijnenjagers van de Alkmaarklasse (tripartite mijnenjagers), en tot en met ’92 was Mafo in de running voor leverantie van deuren en luiken tbv de kustmijnenvegers die door van der Giessen-de Noord zouden worden gebouwd. Deze zijn mijnenvegers zijn echter nooit besteld. Rond 1985 is gestopt met de productie van deuren voor de koopvaardij. De markt voor deze deuren was vrijwel uitsluitend nationaal, en na het RSV-debacle is het ordervolume aan nieuwe schepen aanzienlijk teruggelopen in Nederland. Mafo had toen 10 man ontwerp-engineering in dienst, die met de magere orders voor koopvaardijdeuren niet aan het werk konden worden gehouden. Wel werd in 1983 begonnen met ontwikkelwerk voor de KM, voor een nalaadsysteem voor de Seasparrows aan boord van de Luchtverdedigingsfregatten (en later de M-fregatten). De potentie van dit ontwerp was goed. De ontwikkelde inrichting werd niet gebruikt, doordat het lanceerontwerp van de Sea Sparrows werd gewijzigd: aan boord van de M-fregatten (en latere fregatten) werden ze verticaal gelanceerd. De enorme kosten van dit projekt (nominaal 4 miljoen, feitelijk dichter bij de 6 miljoen) zorgden voor zodanig grote financiële problemen dat het Engelse concern Howden het bedrijf kon overnemen524.”
R&D: MARIN, Nevesbu, TNO-DO, FEL MARIN
Het MARIN (Maritiem Research Instituut Nederland) verricht hydrodynamisch onderzoek voor zowel de civiele als de militaire markt. De hydrografie houdt zich bezig met vormgeving en voortstuwing van schepen, en de reactie van het schip op de omgeving. De hoofdpoten van MARIN zijn de afdelingen Schepen, Offshore, Software engineering, Automatie en instrumentatie, en Technologie-transfer. De afdeling Schepen doet het meest Marinewerk. Technologietransfer is een kleine afdeling. Bij Marinewerk coördineert de afdeling Schepen, offshore en software worden in de projekten betrokken. Een trend is, meer met zgn. deskstudies te werken. Vroeger was het allemaal meer experimenteel, nu worden experimenten gebruikt om uitgerekende data te verifiëren. Toch worden nog steeds modellen gebouwd voor metingen in de sleeptanks525. TNO-DO coördineert het onderzoeksprogramma, MARIN en de Marine afd. wetenschappelijk onderzoek overleggen samen over de inhoud van het plan, maar uiteindelijk beslist MARIN zelf over de technische inhoud. Het militair onderzoek is te verdelen in twee soorten: dat voor de middellange/lange termijn, en projectgeöriënteerd onderzoek. Het middellang/lange-termijn onderzoek behelst de kennisbasis die bijgehouden en verbeterd moet worden. In dit programma worden ook ontwerp-instrumenten ontwikkeld voor de Marine (softwareprogramma's). Daarvoor is er een vierjarenplan dat elk jaar bijgesteld wordt. Per jaar is een totaal budget van ongeveer 1.6 miljoen gulden beschikbaar. Bij projecten gaat het om al bestaande ontwerpen van schepen die geoptimaliseerd moeten worden. MARIN zit ergens in het voortrajekt. 366
Annex: actoren, relaties en toekomst
MARIN is voor 50 tot 60% van haar opdrachten afhankelijk van het buitenland, voor de rest, van voornamelijk overheidsopdrachten. Buitenlandse marines komen echter ook graag bij MARIN langs. Ze werkt, als onafhankelijk onderzoeksinstituut, deels op een militaire, deels op een civiele markt. De Nederlandse werven komen voor hydrografische opdrachten vaak bij MARIN. Deze werven hebben de laatste 20 jaar hun eigen ontwerpafdelingen sterk gereduceerd, soms geheel opgeheven. Sinds de Schelde uit RSV is, heeft ze weer een eigen ontwerp-kennis opgebouwd. Samenwerking tussen deze ontwerpafdelingen en MARIN is incidenteel, niet struktureel. NEVESBU
De N.V. Nederlandsche Vereenigde Scheepsbouw Burox werden in 1935 door de grote scheepswerven RDM, De Schelde, Werkspoor, de NDSM (Nederlandse Doken Scheepsbouw Maatschappij) en Wilton-Fijenoord opgericht als het centrale ontwerpburo voor o.a. Marineopdrachten. De relatief geringe aantallen daarvan, en de economische toestand van die jaren dwong de werven tot deze vorm van samenwerking. Gunning, voorheen chef van de Marineafdeling van de Schelde, werd hoofd van de nieuwe firma. Voorheen had een afdeling van de KM dat zelf gedaan; na 1935 zou ze slechts nog een algemeen ontwerp leveren, en aanwijzingen voor realisatie van haar speciale wensen. Vrijwel alle KM-schepen vanaf dat moment zijn inderdaad door Nevesbu getekend en ontworpen, te beginnen met de lichte kruiser Tromp. Na de oorlog tekende NEVESBU voor de verbouwing van de Karel Doorman, de afbouw van de kruisers, de jagers, en de 3-cylinder-onderzeeboten. De taken van Nevesbu waren daarin drieledig: het ontwerpen van het schip en vaststellen van de specificaties, het vervaardigen van de werktekeningen voor de scheepswerf, en het coördineren tussen de KM, werf en grootste onderaannemers van technische kwesties tijdens ontwerp en bouw. Daarom had ze een ontwerpafdeling, een projectcontrole-afdeling, drie werktuigbouwkundige afdelingen en een logistieke afdeling. NEVESBU is zo jaren lang het technisch tekenburo voor Marineopdrachten geweest. Ze was gemeenschappelijk eigendom van de grote Nederlandse scheepswerven, met welke ze uiteindelijk in het RSV-concern opgegaan is. Na het uiteenvallen van RSV werd NEVESBU een onafhankelijk ingenieurskantoor. In NEVESBU was de kennis geloceerd waarmee een oorlogsschip ontworpen kon worden; de bouw ervan werd aan de werven toevertrouwd. Met het ontwerpen van de M-fregatten begon het aandeel van Nevesbu af te nemen, om geheel uit Marinebouw te verdwijnen bij de LCF-fregatten.526 TNO-DO (Nederlandse organisatie voor toegepaste natuurwetenschappelijk onderzoek-Defensieonderzoek.)
TNO is de Nederlandse organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek. Het is een privaatrechtelijke organisatie, niet een onderdeel van het Ministerie van Defensie zoals in het buitenland deze verhouding meestal geregeld is. TNO is voor haar financiën grotendeels afhankelijk van de subsidie die ze van de overheid krijgt. De algemene taak van TNO is, met dat geld een kennisbasis in stand te houden voor maatschappelijk relevant onderzoek, zoals op gebieden van milieu, energie, en defensie. DO is een onafhankelijke instelling, dat de normale 367
Annex: actoren, relaties en de toekomst
bestuursorganen heeft. Daarboven staat de Raad voor het Defensieonderzoek, waarvan de leden zijn aangewezen door Defensie en TNO. De voorzitter, die ook lid van de raad van bestuur van TNO is (met DO in zijn portefeuille) spreekt regelmatig de Direkteur-Generaal Materieel van het Ministerie van Defensie527. TNO-DO is de bedrijfsresearchafdeling van het MvD, hetgeen voortvloeit uit de vergelijking die in de Defensienota van 1991 werd gemaakt tussen de Defensieorganisatie en een concern met werkmaatschappijen, waarbij paralellen werden gelegd tussen: bedrijfsprodukt en hoofddoelstelling’de krijgsmacht’, produktieprocessen en ‘formeren, instandhouden en inzetten’, en tussen bedrijfsresearch en ‘defensieonderzoek’. “De functie die het defensieonderzoek voor het Defensiebedrijf vervult, is het bijdragen met kennis en kunde aan de ontwikkeling en instandhouding van een voor zijn taken berekende en betaalbare krijgsmacht528.” TNO-DO verricht aldus: Bedrijfsondersteuning, Technologieontwikkeling, en Materieelontwikkeling ten bate van Defensie529. Bedrijfsondersteuning is de belangrijkste taak. Ze bestaat eruit, problemen waar Defensie mee aan komt dragen, op te lossen. Dat kan liggen in nieuwe doctrines, de samenstelling van een eenheid, personeel, materieel, samenwerking. Het is vaak operationale research: beleid wordt ontworpen aan de hand van modellen. Materieelontwikkeling behelst: Sensorsystemen (sonar, radar, optica); Informatie en telecommunicatie tbv de automatisering van de commandovoering; Wapensystemen, bijv. bescherming tegen bepaalde soorten munitie; NBC bescherming, en een beetje mens-machine interface bij Technische Menskunde. Op het gebied van 'personeel' doet TNO aan onderzoek naar opleidingen, trainingen, werkomstandigheden, kleding, cognitie in crisissituaties. In totaal werken er bij TNO-DO 900 mensen, van wie 700 afgestudeerden. Het centrale buro van DO zit in Delft. Het overkoepelt het defensieonderzoek van TNO: planning, realisatie, geld, en beheert het onderzoek buiten DO. Voor Defensie verricht TNO-DO: Bedrijfsondersteuning, Technologieontwikkeling, en Materieelontwikkeling. Bedrijfsondersteuning is de belangrijkste taak. Ze bestaat eruit, problemen waar Defensie mee aan komt dragen, op te lossen. Dat kan liggen in nieuwe doctrines, de samenstelling van een eenheid, personeel, materieel, samenwerking. Het is vaak operationale research: beleid wordt ontworpen aan de hand van modellen. Materieelontwikkeling behelst: Sensorsystemen (sonar, radar, optica); Informatie en telecommunicatie tbv de automatisering van de commandovoering; Wapensystemen, bijv. bescherming tegen bepaalde soorten munitie; NBC bescherming, en een beetje mens-machine interface bij Technische Menskunde. Op het gebied van 'personeel' doet TNO aan onderzoek naar opleidingen, trainingen, werkomstandigheden, kleding, cognitie in crisissituaties. Het leeuwendeel van het defensieonderzoek dat in Nederland plaatsvindt wordt uitgevoerd door de drie laboratoria van TNO-DO: nl, het TNO Fysisch en Elektronisch Laboratorium, het
368
Annex: actoren, relaties en toekomst
TNO Prins Mauritslaboratorium, en TNO Technische Menskunde. Deze drie laboratoria samen hebben ongeveer 850 tot 900 mensen in dienst, een aantal dat voor het eind van de Koude Oorlog aanzienlijk hoger was. In 1996 waren bij het FEL, het grootste laboratorium dat voor de ontwikkeling van Marinematerieel het belangrijkst van de drie is, 479 mensen werkzaam. Eind 1994 waren dat er 494 geweest, eind 1992 523. Het PML had in 1996 ongeveer 300 mensen in dienst, waardoor een kleine 100 voor TM overblijft. Technische Menskunde specialiseert zich in de interactie tussen menselijke functies, werk en technische hulpmiddelen. Haar werk is erop gericht dat de ‘menselijke factor’ behartigd wordt in de militaire wereld. Ze gaat ervan uit dat menselijk handelen kan worden beschreven als een kringloop van zintuiglijke waarneming, verwerking van het waargenomene, het nemen van een besluit en het uitvoeren ervan.530 Het Prins Mauritslaboratorium is opgedeeld in drie divisies: toxische stoffen, munitietechnologie en explosieveiligheid, en wapens en wapenplatformen.531 Het Fysisch- en Elektronisch Laboratorium (TNO-FEL) is het belangrijkste en grootste defensielaboratorium van Nederland. Het is verdeeld in afdelingen voor operationele research en bedrijfsvoering, command & control en simulatie, telecommunicatie en defensie-elektronika, en waarnemingssystemen532. Geschiedenis TNO-Defensieonderzoek Juist na de Tweede Wereldoorlog, in 1946 werd bij Koninklijk Besluit de Rijksverdedigingsorganisatie TNO opgezet. TNO had toen al langer bestaan, sinds de TNO-wet van 1930. Daarin waren een aantal zaken geregeld zoals de onafhankelijke status van het instituut, het doel (leiden, coördineren en financieren van toegepast onderzoek), en de mogelijkheid om zgn. Bijzondere organisaties in te stellen. Pas tijdens de oorlog wist de Centrale Organisatie voorbereidingen te treffen voor enige organisationele opbloei: tot dan toe had TNO nog een enigszins slapend bestaan geleid. Na besprekingen van vertegenwoordigers van de CO met de Minister-President en de Ministers van Oorlog en Marine werden statuten opgesteld, waarin o.a. de taak van het instituut werd omschreven: “De RVO TNO heeft tot taak te bevorderen, dat het toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek op doelmatige wijze diestbaar wordt gemaakt aan de rijksverdediging”533. Daartoe werd al snel het Physisch Laboratorium van het Ministerie van Oorlog, een laboratorium waarvan het institutioneel leven in 1924 aanving als ‘Commissie voor Physische Stijdmiddelen’, wetenschappelijke activiteiten in 1927 als ‘Meetgebouw’ op de Waalsdorper vlakte te Den Haag, in beheer genomen. Het personeelsbestand van dit laboratorium zou uitgroeien van 64 in 1947, tot 101 in 1952, 210 in 1962, 296 in 1972, tot 346 in 1980. De Ministeries van Oorlog en Marine benoemden elk 2, later 4 vertegenwoordigers in het bestuur van de RVO. Dezen bepaalden mede het bestuurlijk beleid van de organisatie, maar de strijdmachtdelen hielden ook voor de vaststelling van de jaarlijkse werkprogramma’s van de laboratoria regelmatige besprekingen met de direkteuren van de labs. Opdrachten die de RVO aan laboratoria van andere Bijzondere Organisaties gaf werden begeleid door contactcommissies, die ook in het algemeen een schakel vormden tussen de wensen
369
Annex: actoren, relaties en de toekomst
van de gebruiker (krijgsmachtdelen) en de leverancier (RVO-onderdelen). Zo werden o.a. in 1951 de Waarnemings Contact Commissie, in 1952 de Chemische Contact Commissie en de Contact Commissie Mijnenvegen ingesteld. Bij het overgaan van het Physisch Lab. naar TNO-RVO waren in het nieuwe werkprogramma de sporen van het vooroorloogse onderzoek nog duidelijk herkenbaar: de ervaringen die voor 1940 met onderwaterakoestiek waren opgedaan werden benut bij onderzoek naar sonar (toen nog ‘asdic’ genoemd); de succesvolle vuurleidingsapparatuur die in 1940 mee naar Engeland werd genomen werd verder ontwikkeld, waarbij een digitale ipv een elektrisch-analoge opvolger van de oude mechanische systemen werd gebruikt; radio-onderzoek werd voortgezet en richtte zich vooral op de ultra-korte golf. De onderzoeksgebieden die in het werkprogramma waren vastgelegd waren: elektronische rekenmethoden en vuurleiding, aktief infrarood en ver-infrarood, radio en radar, akoestiek, elektrofysiologie, magnetische apparaten, bestrijden van invloedsmijnen, en opdrachten van de PTT534. Het radar-onderzoek werd door het Laboratorium Elektronische Ontwikkelingen (LEO), een onderdeel van de KM, geclaimd. Deze was ontstaan als voortzetting van de Marine Radiodienst, en zou later een ontwikkelingslaboratorium (en producent voor speciale apparaten in zeer kleine series) voor de gehele krijgsmacht worden. In de Defensienota van 1974 werd de aanbeveling van de Hoofden Wetenschappelijk Onderzoek van de krijgsmacht, om het LEOK te doen versmelten met RVO-TNO. Feitelijk waren er twee laboratoria die min of meer op hetzelfde terrein onderzoek en ontwikkeling pleegden: het Fysisch Lab. en het LEOK. Bij het LEOK lag de nadruk meer op de ontwikkeling (en produktie op kleine schaal) van apparaten, terwijl het FL zich meer op toegepast onderzoek richtte, maar de verschillen waren niet erg groot. Zo waren de sonars van de A- en B-jagers mede door het FL ontworpen. In 1977 werd het LEOK in de RVO opgenomen, en in 1984 met het Physisch Lab versmolten tot het Fysisch Elektronisch Laboratorium: FEL. Voorlopig echter waren beide labs gescheiden, en bleven voor het Physisch Lab. op radar-gebied antiradarmaatregels over als het ontwikkelen van radar-absorberend materiaal (RAM). Aan het begin van de jaren ‘60 zat het Physisch Lab. aan het maximum van zijn capaciteit. De ontwikkelopdrachten van met name de KM konden ternauwernood meer uitgevoerd worden: dat was o.a. te wijten aan het verschijnsel dat Marineschepen steeds meer (geautomatiseerde) systemen aan boord kregen. Voorbeelden daarvan waren een Nederlandse sonar- en passieve afstandsindicatieinrichting, elektronische vuurleiding van torpedo’s, en infrarooddetectoren voor het opsporen van oppervlakteschepen aan de horizon. Voor dit onderzoek werd een uitgebreid instrumenten- en apparatenpark aangeschaft: een eigen radarinstallatie, paraboloïde antennes voor radio-onderzoek en satellietcommunicatie, en een digitale computer, en een sonar-vlot. Met de verhuizing in 1968 van het FL naar een nieuw lab. op de Waalsdorpervlakte werden er o.a. een a-magnetisch lab. gebouwd voor mijnenonderzoek, een bassin voor onderwaterakoestiek, een EMP-beproevingsplaats voor grotere objecten, en een radar-meetrange. Onderzoek werd verricht naar het detecteren van infrarood-licht, laser-toepassingen, satellietcommunicatie, phasedarray radars en gesleepte-array sonars. Operations research nam een grote vlucht.
370
Annex: actoren, relaties en toekomst
In 1980 werden de Bijzondere Organisaties van TNO (waaronder de RVO) opgeheven, en vervangen door o.a. een Hoofdgroep voor Defensieonderzoek (HDOTNO). De speciale positie van deze groep t.o.v. de rest van TNO kwam (en komt) tot uiting in de ingestelde Raad voor Defensieonderzoek, die een belangrijke inbreng heeft bij het vaststellen van het inhoudelijke programma van de HDO. Deze Raad wordt gevormd door vertegenwoordigers van het Ministerie van Defensie, een vertegenwoordiger van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en enkele externe wetenschappelijke deskundigen. De voorzitter van deze raad, voorgedragen door de Minister van Defensie en benoemd door de Kroon, is ook lid van de Raad van Bestuur van TNO. Deze organisatie maakt het uitbesteden van defensieonderzoek door HDO aan andere TNO-onderdelen gemakkelijker. In 1986 werd ter bewaking van het wetenschappelijke programma voor elk lab. een Instituuts Adviesraad ingesteld. Het takenpakket van de krijgsmacht was door de Defensie- en Prioriteitennota’s aanzienlijk van samenstelling veranderd. “Sinds 1991 moet de krijgsmacht kunnen optreden in het gehele geweldsspectrum met nadruk op crisisbeheersing.535” De nieuwe hoofdtaken van de krijgsmacht536 maakten dat er een omvangrijk beroep gedaan werd op de capaciteit van TNO-DO om nieuwe operationele concepten, nieuwe technologieën, en nieuw materieel te onderzoeken op geschiktheid voor de nieuwe taken. De kennis en kunde (K&K)-basis van TNO bestaat uit toepasbare kennis (“We know how to”), die van Universiteiten uit fundamentele kennis (“We know how”). Basiskennis ontstaat door een aantal stukken fundamentele kennis bij elkaar te leggen, en er plotseling iets uit te zien komen. Een voorbeeld is supergeleiding, die vele soorten toepassing krijgt: aandrijving, voortdrijving, lancering. Door het uitvoeren van feasability studies worden die mogelijkheden onderzocht. Er bestaat in de K&K-clubjes een gevoel van waar 't heen gaat. Dat kan ook een soort 'tunnelvisie' zijn: iemand die zich met telecommunicatie bezighoudt ziet overal toepassingen voor telecommunicatie terwijl Defensie daar niet op zit te wachten, maar op een totaalconcept. Daarom heeft TNO een centrale staf voor marketing. Ook bij Defensie leven vele opvattingen, wensen, ideeën, behoeften. Deze moeten worden gebundeld en gestruktureerd zodat TNO er iets mee kan aanvangen: een generieke behoefte moet worden geformuleerd waaruit een onderzoeksprogramma en onderzoeksdoelstellingen volgen. Een gebied waar technologische ontwikkeling plaatsvindt is dat van de sensorwapen-commando systemen. Niet alleen de integratie, maar de performance van de onderdelen zelf ondergaat dramatische verbeteringen: zoals de sensoren. In de hullmounted sonar van de M-fregatten is, zoals gezegd, digitale signaalverwerking toegepast, en verbeterde transducers. Luchtdoelen tenderen ernaar, klein en snel te zijn, en vlak boven zee aan te komen vliegen (sea-skimming missiles). Die vertonen maar een klein radar-oppervlakte (gecombineerd met hoge vliegsnelheden geeft dat korte reactietijden: ronddraaiende radarpanelen zijn te langzaam, er moeten gespecialiseerde horizon-verkennende phased array-radars komen), maar omdat ze snel zijn, stralen ze nogal wat IR-energie uit: vandaar dat IR-zoekers belangrijk worden.537”
371
Annex: actoren, relaties en de toekomst
RELATIES: de opvattingen van de KM, de industriële, en R&D-actoren KM over haar relatie met de industrie Opvattingen die binnen de KM leven over de verdeling van verantwoordelijkheden t.a.v. technologieontwikkeling focusseren op het belang voor Nederland, te beschikken over een eigen defensieindustrie, het wenselijke niveau van technologieen ontwerpkennis binnen de KM, het daarbij horende noodzakelijke technologisch niveau van de industrie, en de taakverdeling tussen KM en industrie. “De Technische Afdelingen zijn er op de eerste plaats om de KM als een slimme consument (smart buyer) op te kunnen laten treden. Echter, de kennis die daarbij opgedaan wordt moet worden toegepast: het trajekt tussen stafeis en het bouwproces (realisatie) doet de KM zelf. Die kennis is te verdelen in specifiek militaire, en algemeen technische. Tussen de kennis van de KM en die van de industrie zit een verschil. Kennis waarvan niet verwacht kan worden dat een bedrijf ze erg lang moet aanhouden en slechts zelden kan aanspreken moet bij de KM zetelen. Specifiek militaire kennis ook (natuurlijk): produktkennis. Proces- en scheepsbouwkundige kennis die van ‘algemene nautische aard’ is dient bij de industrie aanwezig te zijn. Ontwerpkennis inzake rompvorm, afmetingen, verhouding vermogen/snelheid, schokbestendigheid, vermoeidheid zetelt bij de TA, produktiekennis (hoe bouw ik een schip) is iets van de werf. Er zijn wel grijsvariaties daartussen. Vroeger zat Nevesbu in het ontwerptrajekt: een ontwerpburo van de industrie. Die bijdrage is voor een deel door de werf (KSG), voor een deel door de KM overgenomen. De onafhankelijke, zelfstandige positie van Nevesbu is achterhaald. Tegenwoordig wordt ze, o.a. door KSG, voor projekten ingehuurd. Ten tijde van de Van Speykklasse speelde ze nog een pregnante rol: er werd een stukje ontworpen, en ter goedkeuring aan de KM voorgelegd. (...) Als de stafeis goedgekeurd is wordt er voorzien in een projektorganisatie. Die gaat de markt onderzoeken, en er begint een keuzeproces voor de grote onderdelen van het schip. Daarvan wordt middels de DMP-procedure verantwoording van afgelegd538. “Waar ligt de scheiding voor wat betreft kennis/verantwoordelijkheid tussen de KM en de industrie? Er zijn verscheidene abstractieniveaus waarop we over technologie kunnen spreken. De functionele eis kan zijn: mobiliteit; de functionele specificatie: een zekere snelheid, de technische specificatie: bouw een motor in met zoveel vermogen. In Nederland geeft de KM aan de industrie een kookboekje: dit en dat willen we in het schip zien, zo ontworpen. In de VS zit nog een onafhankelijk ontwerpburo tussen de VS en de US-Navy. In Nederland niet meer: dat was ooit Nevesbu. Feitelijk is het een kwestie van economie: waar kunnen we zo goedkoop mogelijk een hoeveelheid kennis in stand houden, in de industrie of in de KM. Extern ligt bijvoorbeeld: het aansturen van een produktieapparaat, en voor onderzeeboten: het verwerken (lassen) van speciale staalsoorten. In die gebieden leunt de KM achterover, ze vist in een technologiepoel en vraagt zich af, wat daar nog aan te plakken zodat het militair bruikbaar is. (...) Recentelijk is er een verandering opgetreden bij Nevesbu intern: ze richt zich nu op het ontwikkelen van specifieke sterkte-kennis voor het ontwerpen van civiele speciale schepen, bijvoorbeeld het ombouwen van oude tankers tot drijvende olieverzamelplatforms. Voor 372
Annex: actoren, relaties en toekomst
KM-projekten kan ze op ad-hoc basis nog wel eens ingehuurd worden. Ten tijde van de S- en GW-fregatten werkten er bij Nevesbu 350 tekenaars, nu zijn er nog 30 tot 40 over. Nevesbu is nu meer een soort uitzendburo dat gespecialiseerd personeel uitleent aan civiele werven. Bij het ontwerp van de AOR werkte ze met Bazan samen in de besteksfase, daarna zijn de werven hun eigen weg gegaan. Voor het ATS werd het concept door de KM geleverd.539” Uit de KM komt het volgende over de onderlinge afhankelijkheid tussen KM en KSG: “De KM komt met stafeisen, gebaseerd op een operationeel concept dat weer door de Minister van Defensie wordt vastgesteld. De afdeling Scheepsbouw van de KM stelt stafeisen op, gebaseerd op dat concept, en doet aan R&D naar zaken als rompvorm, blast-resistant bulkheads etc. De KM maakt een voorontwerp met allerlei randvoorwaarden en start besprekingen met KSG. Deze mee-ontwerpende rol van de marine kent Nederland in sterke mate, Frankrijk ook wel, maar Engeland niet zo sterk, en Duitsland helemaal niet. Daar ontwerpt de industrie geheel zelf een nieuw schip, waardoor belangrijke operationele ervaring en kennis aan het ontwerp ontbreekt. Aan KSG wordt n.a.v. de stafeisen een bestek gegeven, met de mededeling, “er is zoveel geld, bouw dit, en als je meent dat het verantwoord goedkoper kan, laten we er over praten”. Binnen door de KM vastgestelde randvoorwaarden (bijvoorbeeld “het ATS dient een diesel-elektrisch schip te worden”) en het algemene KM-plan wordt het gedetailleerde ontwerpen door de werf gedaan. De werf (KSG) heeft er ervaring mee, met technische vertalingen van militaire eisen te werken, en het zou moeilijk zijn die ervaring mee te nemen naar een andere werf. Commercieel off-theshelf (COTS) aanschaffen komt er nadrukkelijk aan, maar is niet zo eenvoudig. Een Marineschip gaat jaren mee, als na een jaar of 5 een onderdeel vervangen moet worden, dat moet het nog wel te verkrijgen zijn. Repareren kan vaak niet, het onderdeel moet vervangen worden. De enige mogelijkheid om de beschikbaarheid van onderdelen te verzekeren is dan, een reservevoorraad aan te leggen. Testen geschiedt middels ingebouwde apparatuur. Internationale samenwerking kan op allerlei niveaus: samen ontwerpen en bouwen (NH-90), samen de stafeis vaststellen en het platform ontwikkelen, afzonderlijk de systemen aanschaffen; systemen kunnen ook internationaal (in bilaterale, trilaterale clubs, multinationale consortia) ontwikkeld en gebouwd worden. De wederzijdse afhankelijkheid die zo ontstaat wordt getemperd door de defensie-accountantsdienst die contracten (voor tekening) doorrekent, en inzage heeft in de boeken van de werf om de winst-bandbreedte te bepalen (en beperken). De mogelijkheid van prijsstijgingen door inflatie wordt al bij voorbaat ingecalculeerd: elk jaar wordt er een correctie in de betalen prijzen doorberekend, en met die inflatiefactor wordt de prijsontwikkeling van een projekt gerelateerd aan prijzen aan het begin van de loopduur van het contract. Zo worden noch de werf, noch de KM tekort gedaan. Het M-fregat bijvoorbeeld is op deze manier zorgvuldig binnen de toegestane prijs gebleven540.” “Met het LCF kan in Nederland niet meer een exclusieve marine-geörienteerde scheepswerf (Schelde) overeind gehouden worden. In 1990-91 nog heeft de Schelde de Marine te kennen gegeven binnen 3 jaar uitsluitend van militaire opdrachten te willen draaien, maar dat heeft de Marine niet gewild. De KM heeft gezien: door militaire opdrachten en militaire specificaties aan de Schelde te geven is de werf van
373
Annex: actoren, relaties en de toekomst
ons afhankelijk geworden, dat is een omkeerbaar proces. Dus heeft de KM de Schelde gedwongen haar schip volgens civiele standaarden te bouwen, de opdracht was dan ook, modelleer het schip zo dat we het bij andere werven zouden kunnen laten bouwen. Met tegenzin heeft de Schelde dat geaccepteerd541”. KSG over haar relatie met de marine De belangrijkste marinescheepsbouwer is KSG. Het bedrijf heeft specifieke opvattingen over zijn relatie met de KM. Dat deze nauw is moge blijken uit opmerkingen vanuit de KM over de onderlinge afhankelijkheid die ontstaat bij het verstrekken van grote opdrachten. “Bij het faillissement van RSV in 1983 is besloten, dat KSG voortaan de oppervlakteschepen voor de KM zou bouwen, de RDM de onderzeeboten, terwijl de andere onderdelen van het concern hiervan werden buitengesloten (o.a. Wilton Feijenoord; deze mocht wel onderzeeboten voor Taiwan afmaken). Ten behoeve van het verkrijgen van de opdrachten voor de AOR en het ATS diende KSG in overleg met de civiele werven in Nederland af te zien van de generieke steun die het Ministerie van EZ aan de scheepsbouw verleent, en die, afhankelijk van het jaar, op 4 tot 5% van de bouwsom uitkomt. De marge in de civiele scheepsbouw is 2 tot 3%. In 1989 werden de scheepsnieuwbouwplannen bijgesteld (verminderd) en moest KSG op de civiele markt gaan uitzien, alleen, die generieke steun kreeg ze niet. Die procenten krijgen de concurrenten wel, wat maakt dat KSG slechts voor kostprijs of verlies op opdrachten kon inschrijven. Dat was toen ook de eerste efficiëntie-ronde was ingezet: verwacht werd, het verschil terug te halen met een hogere efficiëntie, maar dat leerproces is nog niet geheel doorlopen. Een technologie-ontwikkelingsconcept dat de KM nu al jaren (sinds het midden van de jaren ’70) lang volhoudt is dat van de systeem-architectuur en bijbehorende software. Rondom een centraal concept worden trapsgewijs innovaties ingevoerd: dit verhoogt de interoperabiliteit tussen de klassen, maar vergemakkelijkt ook de overstap van personeel van de ene naar de andere klasse. De Engelsen gebruiken bij elk schip weer een compleet nieuwe opzet met nieuwe codes zodat daar wekenlange omscholingscursussen nodig zijn. De software voor de Nederlandse fregatten wordt door het CAWCS geschreven, terwijl buitenlandse marines bij commerciële buros langs moeten. De koppeling met operationele kennis en ervaring maakt dit een zeer gelukkig arrangement. Het heeft o.a. tot gevolg dat een schip als het ATS met een bemanning van 128 afkan, terwijl de Royal Navy in een soortgelijk schip 360 mensen nodig heeft. RDM over haar relatie met de marine De RDM-scheepsbouwtak is vrijwel totaal afhankelijk van de bouw van onderzeeboten. Net als bij KSG is er bij projecten sprake van nauwe samenwerking. Daarover zegt RDM het volgende: “Het uitgangspunt voor het bouwen van een onderzeeboot is de behoeftestelling van de KM. In de Admiraliteitsraad worden een aantal toekomstscenario’s gehanteerd waarmee de toekomstige behoefte van de KM aan personeel en materieel wordt bepaald. De afdeling Plannen van de Marinestaf schrijft die behoefte in planningsdokumenten in. Die worden aan politieke en financiele toetsing onderworpen: is het haalbaar? Zo ja, ligt daar het begin van een operationele behoeftestelling. Simultaan met het opstellen van die operationele behoeftestelling begint de KM met het definiëren van eisen: waaraan dient de aan te
374
Annex: actoren, relaties en toekomst
schaffen onderzeeboot te voldoen? Het gaat hier om een aantal basisspecificaties zoals: hoe diep moet hij duiken, hoe lang moet hij op zee kunnen blijven, hoeveel nautische mijlen moet hij op één tank kunnen afleggen (want het operatiegebied ligt in de NO-Atlantische Oceaan), wat voor bewapening dient hij mee te kunnen nemen, wat voor sensoren? De KM vraagt dan de direktie van de RDM om een eerste gesprek. In overleg wordt dan een projektstruktuur opgezet waarin zaken worden geregeld als: wat komt er in de boot, welke onderaannemers worden voor onderdelen gevraagd, wie doet wat? Veel technische kennis is bij de KM aanwezig, bij de Technische Afdelingen. Die kunnen in een vroeg stadium van het ontwerp al zien of operationele eisen technisch haalbaar zijn. Op grote lijnen komt zo een projekt vast te liggen, waarop de KM aan de werf vraagt, om op basis van haar kennis in grote lijnen een prijs te noemen. Daarmee kan de KM naar de regering, om investeringsbudgetten te gaan vragen. Die worden in de jaren uitgesmeerd, wat de duur en het tempo van de bouw bepaalt. Is dat alles rond, dan kan er een contract ondertekend worden. De uitwerking van het eigen deel van het basisontwerp is een verantwoordelijkheid van de RDM (detailed engineering). Onderdelen worden deels van-de-plank aangekocht, waarbij de precieze afmetingen van belang zijn: hoe groot, waar zitten aansluitingen, hoe zwaar? Voor detailed engineering van de inbouw van een dieselmotor bijvoorbeeld, moet een exacte maatschets worden verkregen, voor inbouw en aan-en afvoeraansluitingen. Inbouw van andere onderdelen, zoals de elektrische installatie, werkt anders. Omdat elektrische leidingen door het hele schip lopen, en hun plaats, omvang, maar ook functionaliteit van groot belang zijn voor de kwaliteit van het schip, onderhoudt de RDM een innige relatie met de leverancier van die elektrische installatie. Een ander voorbeeld is de ventillatie-airconditioning: een omvangrijk systeem waarvan de afmetingen meteen mee-ontworpen worden, en waarvoor ruimte in de boot moet worden gereserveerd. Voor een deel maakt RDM ook onderdelen zelf: pijpleidingen en mountings (ophanging van apparatuur voor schokvastheid en tegen geluidsuitstraling). Voor de onderdelen van de uitwerking van het ontwerp maakt RDM gebruik van gespecialiseerde buros: Nevesbu voor algemene ondersteuning, gewichts- en stabiliteitsberekeningen, Verebus voor de elektrische installaties. De drukhuid wordt doorgerekend door Comprimo, een ingenieursburo dat daarin gespecialiseerd is. Een deel van de produktietekeningen voor de Walrus is door Nevesbu geleverd, een deel door RDM zelf gemaakt. Het berekenen van gewicht, stabiliteit, het doorberekenen van systemen en het coordineren van het gebruik van ruimte doet RDM nu zelf (voor de Moray). De produktie van de Walrussen had een onverwacht spin-off effekt omdat bij de reparatie van een van de Zwaardvissen, waarvan de hoofdrotor van de elektromotor vervangen moest worden, de romp op eenzelfde manier werd doorgesneden (en na vervanging weer aan elkaar vastgelast) als ware het een nieuwbouwprojekt. De bouw van een OZB is een complex proces vanwege: a) de detailplanning van de onderdelen (tekenen) en b) het plannen van de stroom van leveranties en de volgorde van inbouw. De leveranciers zijn te verdelen in: 1) onderaannemers die op de lokatie van de RDM zitten, en 2) toeleverende bedrijven, die kant-en-klare onderdelen leveren.
375
Annex: actoren, relaties en de toekomst
Binnen de projektorganisatie van de KM hebben controllers, mensen van financiële afdelingen, de laatste jaren veel meer invloed gekregen. Ze zitten bij alle belangrijke vergaderingen. Er is bij de KM een strenge controle op het doelmatig uitgeven van geld door de Defensie accountantsdienst. Bij alle grote projekten wordt door de KM een eigen projektplanner aangesteld. In het geval van de SEWACO moet dat ook wel: het integreren van een SEWACO is een aangelegenheid die nauwkeurig plannen vereist. De Nederlandse politiek roept ook om nauwgezette projektplanning teneinde binnen het budget te blijven. HSA over haar relatie met de marine, met defensieonderzoek (TNO-DO) en extern HSA heeft bij verscheidene gelegenheden gevraagd om een consistent defensietechnologie-beleid voor de langere termijn, een serieuze ondersteuning (meer geld, minder versnipperd) voor ontwikkelingen, het richten van onderzoek op aanwezige sterke punten, en het ontwikkelen van een niche in Europees verband. In ieder geval was het uit den boze om na ontwikkeling van Nederlandse technologie, toch in het buitenland aan te schaffen. De thuismarkt was van belang omdat aanschaf door de eigen overheid door buitenlandse klanten werd gezien als een blijk van vertrouwen en goedkeuring. Niet aanschaffen kon betekenen dat een bedrijf de betreffende technologie-tak geheel moest verlaten. Een ander onderdeel van defensie-technologiebeleid was dat van compensatie, waarmee, vrij uniek in Nederland, HSA als ‘afnemer’ en als ‘aanbieder’ te maken had. “De beste garantie voor nakomen van compensatieverplichtingen is niet een boete die al dan niet wordt opgelegd en die veelvuldig direct in de prijs wordt verdisconteerd, maar veeleer duidelijk afgesproken milestones met eventueel achter te houden betaling wanneer deze niet worden gehaald.” Het doel van compensatieorders diende te zijn, minder dat het volledige volume aan opdrachten werd gehaald, maar veeleer dat er technologische innovatie plaatsvond, werkgelegenheid gegarandeerd, en langdurige relaties tussen Nederlandse en buitenlandse bedrijven werden gesmeed. Over de gewenste afbakening van verantwoordelijkheden en werkterreinen tussen HSA en DO meent HSA: “Voor de laboratoria, zo heeft het NFR-90/ opvolgers-verhaal geleerd, was het niet zo moeilijk om samen te werken, die instelling hadden ze al. Voor de industrie was (en is) het moeilijker. Toch is dat een richting die iedereen op moet; als er niet wordt samengewerkt loopt iedereen het risiko te sneven onder de Amerikaanse concurrentiedruk die al blijkt uit een marktaandeel op de Europese defensiemarkten van tussen de 60 en 70%. “Voor de uit te voeren studies is het FEL, als consultant van de KM, de aangewezen partij. Ze stelt vast wat de dreiging nu precies is. HSA brengt dan een concept in voor het te ontwerpen systeem, algemene specificaties, een kostenschatting. Een belangrijk deel van het FEL-werk is conceptueel meedenken, en het begeleiden van het na-trajekt (verificatie of aan de gestelde eisen is voldaan, of het systeem voldoet). Industrieel ontwerp is het terrein van HSA, die in het APARprojekt optreedt als programma-leider. Ze besteedt delen van het werk uit naar derden uit de nationale industrieën van Duitsland en Canada542”.
376
Annex: actoren, relaties en toekomst
Onderaannemer: MAFO-Holtkamp MAFO-Holtkamp was tot voor kort een toeleverancier van deuren en luiken op marineschepen. Hoewel het een onderaannemer was en direct zaken deed met de scheepswerven, onderhield het blijkens de volgende opmerkingen toch relevant geachte relaties met de KM: “Een vernieuwing die aan Mafo voorbij is gegaan in de tijd dat de bedrijfsvoering aan het verslappen was is die van de blast-werende deuren. De KM heeft enkele jaren terug proeven laten uitvoeren om het effekt van een ontploffing in specifieke ruimten van een schip te modelleren. Het bleek dat sommige deuren compleet weggeblazen waren. Mafo had zich toen moeten afvragen: waarom doet de KM dat, wil ze iets nieuw hebben? Inderdaad wilde de KM dat, intussen is het ontwerp door TNO gemaakt. Het zal wel effectief zijn, maar Mafo zou iets eleganters ontwikkeld hebben. Dit is te wijten aan beleid van 6 opeenvolgende directies de afgelopen jaren, om de relatie met de KM wat los te laten en geen nieuwe investeringen te plegen. De relatie met een defensieklant is geheel anders dan met een civiele. In de militaire wereld gelden andere omgangsvormen, onderhandelingen duren veel langer, er wordt gekeken naar details die in de commerciële wereld van geen belang zijn. Regelmatig het oor te luisteren leggen is belangrijk, anders kunnen ontwikkelingen gemist worden, dat blijkt ook hier weer. Momenteel wordt vrijwel niets meer aan de KM geleverd, ook niet in de nieuwe schepen. Voor de toekomst ziet Mafo goede kansen voor de marinedeuren. In Europa (en ook elders) worden aardig wat marineschepen vervangen of nieuw gebouwd, en de kwaliteit van de deuren en luiken geniet bekendheid.543” Relatie tussen scheepsbouwers en onderaannemers In het geval van MAFO-Holtkamp hebben we gezien dat ook een onderaannemer er baat bij heeft, haar relatie met de KM warm te houden. Een onderaannemer levert echter aan de bouwmeester, een van de scheepswerven. Is hier ook sprake van nauwe banden? KSG en RDM hierover: “KSG werkt, afhankelijk van het projekt, met toeleveranciers. Er is hier wel wat veranderd, want van het civiele werk worden die onderdelen die veel goedkoper in het buitenland kunnen worden gemaakt inderdaad uitbesteed: een voorschip, luikhoofden uit China. Het uitbesteden gebeurt op dit moment nog niet systematisch, maar ad-hoc, waar zich mogelijkheden voordoen. Nevesbu was een designburo (waarvan KSG een belangrijk aandeel had) dat veel ontwerpwerk deed, en een plaats tussen de KM en de werf innam. Intussen heeft Nevesbu te maken gehad met een grote terugval in de omvang van de orderportefeuille en het personeelsbestand, zodat ze feitelijk niet meer in staat is die bijdrage aan het ontwerp te leveren die ze ‘vroeger’ leverde. KSG heeft haar aandeel in Nevesbu van de hand gedaan, en het ontwerpwerk is verdeeld over Nevesbu (een klein deel) en (vooral) KSG dat nu meer zelf doet.544” “Er zijn tussen de 5 en 10 onderaannemers waarmee RDM werkt, o.a. Van Rietschoten en Houwens (elektrische installaties), Van Swaay (ventillatie), Hydraudyne (hydraulische installaties), een schildersbedrijf voor coatingen. Er zijn honderden toeleverende bedrijven. Sommige daarvan zijn erg belangrijk, zoals de leverancier van het hoge-rekgrensstaal, en de dieselmotoren. Het in de hand houden van de relaties met de onderaannemers en toeleveranciers is een complex proces. De behoeftestelling aan de onderdelen ontstaat in de tekenkamer. Neem bijvoorbeeld een afsluiter voor een pomp: de aandrijving en omgeving daarvan worden
377
Annex: actoren, relaties en de toekomst
vastgesteld door de ontwerper, afgeleid van eisen als duikdiepte. Specificaties die zo ontstaan komen op lijsten terecht die de inkoopafdeling aansturen. De planning van wanneer een onderdeel geleverd moet worden en ingebouwd, moet ter plekke in een bouwprojekt geleerd worden. Na een projekt is een databank opgebouwd met gegevens over aankopen. Het bouwen van een tweede en volgende boot tijdens een projekt gaat sneller omdat er ervaring is opgedaan met bouwen, en vanwege kortere doorlooptijden van leveranties. De volgorde van het in elkaar zetten van een boot is ook een zaak van ervaring voor de afdelingen planning en produktie. Er zijn een paar begrenzende factoren: de huid van een onderzeeboot is erg dik, als die eenmaal dicht is kan er niets meer bij (niet ‘even openknippen’). De ruimte in de produktiehal is beperkt: er kunnen 2 boten tegelijk worden gebouwd, niet meer. Met name het staal dat gebogen en gelast moet worden neemt veel ruimte in beslag545”. De nauwere relaties die de RDM met enkele onderaannemers onderhoudt zijn al ter sprake gekomen. Feitelijk is er bij het ontwerpen en bouwen van een onderzeeboot sprake van co-productie: de ruimtelijke indeling, gewichtsverdeling en maatvoering luisteren zo nauw dat de RDM met de leveranciers van de voornaamste niet-seriematige onderdelen intensief in contact staat. Voor KSG geldt dat blijkbaar in mindere mate, hoewel de R&H-afdeling in Vlissingen in problemen zou komen als KSG failliet zou gaan. TNO-Defensieonderzoek over relatie met marine Al verscheidene malen is het onderscheid tussen het civiele en het militaire deel van een marineschip ter sprake gekomen, oftewel, tussen het platform en de SEWACOinstallatie. Waar de bovenstaande industrieën het platformdeel verzorgden, is de KM zelf verantwoordelijk voor de SEWACO. Een deel van de daarvoor benodigde kennis en technologie wordt binnenshuis in de Technische Afdelingen onderhouden, maar niet alles. Wapens zijn afkomstig van buitenlandse fabrikanten en worden gekocht op de internationale defensiemarkt; sensoren en de commandovoeringsinstallatie zijn echter goeddeels afkomstig van HSA en het FEL. In het hieropvolgende wordt aan de hand van opmerkingen uit de defensieonderzoekhoek in het bijzonder de relatie tussen de KM en defensieonderzoek besproken546. “De Koninklijke Marine is een zelf technologie-ontwikkelend bedrijf. Ze begint met voorstudies, en gaat via stafdoelstellingen, behoeftestelling (eis), naar ontwerp, bouw van een produkt, en exploitatie. De technische afdelingen van de Marine vormen samen een ingenieursburo, dat in werkwijze te vergelijken is met een burgerlijk ingenieursburo. Er wordt vooral zakelijk gehandeld bij (o.a.) nieuwe scheepsontwerpen. Dan beslist WCS (wapen- en commandosystemen) over het sensoren- en wapenpakket, PFS (platformsystemen) over platformsystemen zoals aandrijving, energievoorziening, CAWCS (Centrum voor Automatisering van Wapen- en Commando Systemen) dat een softwarehuis is over de integratie van sensoren en wapens. De technische afdelingen van de KM bereiden een voorontwerp voor (een ‘forward design’). Ze zetten voor onderdelen van dat ontwerp opdrachten uit bij FEL. De Staf kijkt naar de voorstudies en zegt tegen de directie Materieel: “Er is een behoefte gerezen aan een nieuwe radar”. Materieel zet dan opdrachten voor onderzoek naar onderdelen uit bij het FEL, maar houdt tussentijds de zich ontwikkelende kennis op ‘haar’ terrein bij: ze zet dus regelmatig opdrachten uit, om
378
Annex: actoren, relaties en toekomst
een kennisbasis te onderhouden waaruit in principe op elke gewenst moment kan worden geput om een nieuw ontwerp te maken, dat aan de eisen van de staf voldoet en up-to-date kennis incorporeert. Aan de hand van de door FEL geleverde kennis stelt ‘materieel’ specificaties op, die naar de industrie gestuurd worden547.” “Tussen behoeftestelling en een produkt ligt een hele reeks specialiteiten. Per jaar wordt KM-breed zo’n 200 miljoen aan R&D en produkt- en materieeelontwikkeling gedaan, verdeeld over de 3 TNO-DO-instituten, FEL, PMlab, Technisch Menskunde, en MARIN (Wageningen). De verzakelijking van de relatie KM-TNO is onderdeel van een glijdende schaal: technici en wetenschappers moeten voor hun creativiteit een zekere vrijheid krijgen, die moet je niet in een formele hierarchie onderbrengen in de KM maar die moet je een eigen huishouding laten voeren een een eigen organisatiecultuur. Aan de hand van de door FEL geleverde kennis stelt het DMKM specificaties op, die naar de industrie gestuurd worden. De Marine zelf is de spin in het web: de relaties tussen FEL en de industrie lopen via de Marine. Er zijn wel banden met bijvoorbeeld HSA, maar niet zo nauw als met de KM. Bij de ontwikkeling van nieuwe technologie komt EZ ook nog eens kijken. Zij vindt het zo belangrijk dat de Nederlandse industrie nieuwe technologie opzuigt dat ze er geld in steekt. Zo wordt de driehoek Krijgsmacht-laboratoriaindustrie in stand gehouden.548” “TNO-defensieonderzoek is een ex-house lab: TNO zelf bestaat bij wet, en is een no- (of little-) profit organisatie. TNO-DO is dus niet een integraal onderdeel van de krijgsmacht, zoals dat in het buitenland te doen gebruikelijk is. Het FEL levert kennis aan een aantal onderdelen van de KM: aan de staf, maar ook aan de technische afdelingen CAWCS, het WCS, PFS, en Schebo (scheepsbouw). Voor de Landmacht en de Luchtmacht garandeert DO de integriteit van het materieel, voor de Marine is FEL een leverancier van kennis. Land- en luchtmacht dienen zich rechtspositioneel in te dekken, maar in die cultuur is de laatste jaren een verschuiving gekomen. Sinds de land- en luchtmacht uit de Duitse laagvlakte zijn teruggetrokken moeten ze zelf de broek ophouden: losgekomen van de Amerikaanse facilitaire paraplu moet het leger eigen materieel gaan ontwikkelen, omdat ze unieke behoeftestellingen heeft, bijvoorbeeld een intern communicatie- en commandosysteem. Dat kun je van de plank kopen, maar dat is nooit precies zo als je het wil hebben. Een schip maken is maatwerk, maar een C2-systeem ook. Voorheen werden van systemen prototypes gebouwd door FEL, maar dat is nu minder na de recente reorganisatie van FEL die te maken hadden met de bezuinigingen en de noodzaak om het onderzoek te concentreren op speerpunten. Het aantal middelbare en hogere technici is sterk teruggebracht. Met computers worden nu modellen en simulaties doorgerekend. De technici (die nu verdwenen zijn) bouwden ook meetinstrumenten. Nieuwe Kennis en Kunde die ontstaat danwel vergaard wordt door een K&Keenheid van een man of 6 tot 12 heeft een lead-time van ongeveer 5 jaar. Zo lang moet een K&K-clubje bij elkaar worden gehouden, wil er iets uit komen. In het MLTP wordt gekozen uit prioriteiten: dit K&K-clubje meer geld, daar minder, die club kan opgeheven worden. Defensie investeert zo in bepaalde kennisgebieden, maar de instandhouding van de K&K-basis is de eigen verantwoordelijkheid van TNO-DO. Het is een wisselwerking: voor een verantwoorde keuze tussen K&Kclubs moet TNO goed inzicht hebben in de behoeften van Defensie; wil Defensie
379
Annex: actoren, relaties en de toekomst
krijgen wat ze wil dan moet ze actief participeren. De K&K-clubs onderhouden relaties met universitaire groepen die op dezelfde terreinen werken, en andere onderzoeksinstellingen. In dat kader wil TNO deelnemen aan EUCLIDprogramma's, NTPs, maar ook aan andere, civiele, Europese programma's. Boven kennisontwikkeling is defensieonderzoek ook belast met technologieontwikkeling. Om dat te sturen heeft TNO een centrale staf voor marketing. Ook bij Defensie leven vele opvattingen, wensen, ideeën. Al die behoeften moeten gebundeld, gestruktureerd worden zodat TNO er iets mee kan aanvangen: een generieke behoefte moet worden geformuleerd, een onderzoeksprogramma en onderzoeksdoelstellingen. Het onderzoeksprogramma wordt uitgesplitst in onderzoeksprogramma's die weer worden geconcretiseerd in projekten. De programma's worden opgesteld in het zgn. Middellange Termijn Plan, MLTP. Dat wordt in nauwe samenspraak met Defensie voor een periode van 5 jaar opgesteld. Daaruit vloeien de Instituuts Werk Plannen voort, IWP, geldig voor een jaar. In de IWPs zijn de projekten terug te vinden. De behoeften van Defensie zijn veelsoortig: Defensie is een veelkoppig monster. Er zijn 3 krijgsmachtonderdelen, en er is een centrale organisatie, dus al 4 grote aanspreekpunten. Bovendien heeft men te maken met planners, materieelverwervers, en personele functionarissen op al die aanspreekpunten. Er zijn ruwweg 2 manieren waarop een (materieel)-plan tot stand kan komen. De eerste manier is de top-down manier: centraal wordt een plan opgesteld, dat vervolgens in materiele termen wordt vertaald, en als zodanig op het bord van TNO-DO en de industrie gelegd. In de tweede manier, de bottom-up manier, ontstaat ergens in een krijgsmachtonderdeel een behoefte. Er wordt dan in Defensie een projektburo opgericht en een projektofficier aangesteld, die specifiek technologische deelproblemen naar TNO brengt. Dit was voorheen de meest gebruikelijke methode, maar TNO en Defensie willen meer toe naar een top-down manier. Dit wordt veroorzaakt door een gebrek aan geld om alles wat boven komt drijven maar te financieren. Door ad-hoc reacties op problemen bleven de belangrijke grote vragen liggen. Defensie wil prioriteiten stellen, en de lange-termijn Kennis en Kunde veilig stellen”549. Een goede aansluiting van de activiteiten in R&D van DO op die van de industrie zou het voortrajekt (technologieontwikkeling) tot de bouw van materieel drastisch kunnen verkorten, en zou een garantie bieden voor de continuïteit van technologieontwikkeling. De praktische uitwerking van deze binding vond in Nederland al plaats, en wel langs twee sporen. Met het eerste spoor was in het verleden al veel ervaring opgedaan: het liep van een geformaliseerde operationele behoeftestelling, via technologie-ontwikkeling, materieelontwikkeling, naar test en evaluatie. Het bekende voorbeeld van deze weg was de Marinebouw, die een nauwe verbinding tussen de KM, DO en de industrie vereiste. Het tweede spoor was betrekkelijk nieuw, nl. het technologieontwikkelingsbeleid. In het verleden was toepassing van de resultaten van onderzoek in materieel vaak afhankelijk geweest van de visie en het doorzettingsvermogen van individuen bij de drie betrokken partijen. Het nieuwe beleid formaliseerde de rol van onderzoek daarin. Opgestart in het midden van de jaren ‘80 richtte het zich op een versterking van de technologiebasis ten behoeve van zowel Defensie als de Nederlandse industrie: DO was hierdoor mede-verantwoordelijk gemaakt voor het technologisch peil van het bedrijfsleven. Het was een generiek beleid, beperkt tot het technologietrajekt.
380
Annex: actoren, relaties en toekomst
Relatie tussen TNO-Defensieonderzoek en industrie550 Een andere reden voor de relatieve zwakte van de positie van defensieonderzoek is het vrijwel ontbreken van een band met de industrie. Slechts bij enkele bedrijven vindt onderzoek van enige omvang plaats, met name bij HSA. Het merendeel van de industrie is slechts voor een gering deel van de omzet afhankelijk van defensieopdrachten, en vindt het veelal niet de moeite waard daarvoor specifieke ontwikkelingen op te starten. Slechts wanneer Defensie en EZ er geld voor beschikbaar hebben (CODEMA) vindt R&D plaats. Vrijwel nooit plaatst een bedrijf een ontwikkelopdracht bij TNO-defensieonderzoek. TNO-DO zegt daar het volgende over: “Een kritiek die industriën wel eens hebben op TNO, namelijk valse concurrentie, is onterecht. Defensie vraagt aan TNO: “is dit mogelijk, werkt deze technologie?” TNO wordt vooral gezien als het bedrijfslaboratorium van Defensie. TNO brengt dan in de sfeer van feasability studies een rapport uit, dat door Defensie als intern wordt beschouwd. Indien Defensie dan besluit om verder te gaan, dan kan TNO met de industrie samenwerken. Een probleem is dan, dat TNO geen winst mag maken. Een normale industrie investeert risikodragend kapitaal in onderzoek en materieelontwikkeling, en verdient dat terug met winst uit de produktie. TNO produceert niet, en zit met haar onderzoek zelfs weer in het voortrajekt van de industriële ontwikkeling: ongeveer 90% feasibility, 10% ontwikkeling. In het geval van een concreet projekt kan TNO wel verder ontwikkelen, maar dan moet ook alles betaald worden door Defensie. Zelf kan TNO nooit investeren in nieuwe kennis, dat doet Defensie door een deel van haar budget aan TNO af te staan voor algemeen kennisopbouwend onderzoek. De ontwikkeling zou dus ook volledig door Defensie betaald moeten worden. Nu is er een beweging zichtbaar die ervoor zal zorgen dat TNO over een jaar of 5-10 meer als een industrie zal werken: toch investeringen terugverdienen. Nu is het nog zo, dat de industrie de TNO-kennis (die dus Defensiekennis is) graag zou ontvangen, maar dan gratis”551. De rol van de NAVO als externe omgeving Navo-politiek De belangrijkste ‘internationale omgeving’ die op het politieke niveau zich afspeelt is de Navo. In fora als de North Atlantic Council (Noord Atlantische Raad, NAC) waar vertegenwoordigers van nationale regeringen elkaar eens per week treffen, het Defence Planning Committee dat de collectieve defensieplanning voor haar rekening neemt en de Nuclear Planning Group die alle nucleaire aangelegenheden bespreekt wordt de politieke lijn van het bondgenootschap besproken en vastgelegd. In 1999 is de meest recente Strategisch Concept aangenomen, dat de basis vormt van de structurele hervormingen en het politiek-operationele beleid dat Navo voert. De Navo is allereerst een politiek bondgenootschap, en pas op de tweede plaats een geïntegreerde militaire struktuur. Toch is duidelijk dat tussen, ruwweg, de Korea-crisis en het midden van de jaren ‘80 het militaire gedeelte nogal heeft geprevaleerd. De vraag of het de centrale militaire behoeften van Navo waren die nationaal beleid hebben bepaald, of omgekeerd, kan niet a priori worden beantwoord. Voor beide gevallen geldt, dat de formele struktuur van de Navo niet alles zegt552.
381
Annex: actoren, relaties en de toekomst
De strijdkrachten van Navo worden geleverd door de lidstaten. Voornemens omtrent aard en omvang van deze worden jaarlijks vastgelegd in zgn. ‘Force Goals’. Het zijn deze ‘Force Goals’ die tijdens de Koude Oorlog in het nationale politieke debat vaak aan de orde kwamen als ‘Navoverplichtingen’. Ze werden (en worden) enerzijds in multilateraal politiek overleg vastgesteld (en waren/zijn dus veranderlijk), maar droegen (dragen) anderzijds een supra-nationaal aura. Bovendien werden en worden ze ondersteund door een aanzienlijke militair-burocratische struktuur, waardoor ze inhoudelijk moeilijk tegen te spreken waren en zijn. Het gaat uiteindelijk om wederzijdse politieke verplichtingen die, als ze eenmaal zijn aangegaan, moeilijk meer te wijzigen zijn. Navo-krijgsmacht: materieel Voor de organisatie van Nato-wijde materieelontwikkeling en -bouw is in 1966 het CNAD opgericht553. Onder dit lichaam bevinden zich naar onderwerp en fase van materieelontwikkeling gerangschikt een aantal fora. Voor de KM zijn daarvan de belangrijkste: AC/243 Defence Research Group (R&D, vooral TNO-DO-personeel), AC/141 (behoeftestelling, ‘engineering practices’, vooral KM) en enkele Project Groups waarin onder Navo-paraplu gemeenschappelijke opdrachten aan de industrie worden gegeven. Van deze Project Groups bestaan weer varianten die meer of minder leden tellen, en minder of meer gesloten zijn. Een gesloten variant werkt onder een MoU (Memorandum of Understanding) tussen de betreffende regeringen, waarin deze zich verbinden gezamelijk iets nieuws te ontwikkelen en de andere leden van de groep te laten delen in nieuwe technische vondsten. De KM heeft MoU’s met Duitsland, Engeland, de VS, Frankrijk, Canada en Noorwegen554. De fasering van een bouwprojekt in het DMP wordt op Navo-niveau weerspiegeld in het Nato PAPS (Phased Armaments Planning System). De vijf fasen heten dan resp. ‘Mission need evaluation, pre-feasibility (DMP-A), feasibility (DMP-B), project definition (DMP-C), design/development (DMP-D), production en in service goals (DMP-E), de corresponderende mijlpaaldocumenten ‘mission need document, outline Nato staff targets, Nato staff target, Nato staff requirement, design/development objective en production objective. Daarnaast bestaat de zgn. ‘CAPS’-procedure (Conventional Armaments Planning System), in 1988 in werking getreden, waarmee de lange-termijnplannen van de lidstaten op multinationale grond met elkaar geharmoniseerd kunnen worden555. Navo- R&D Zoals boven gezien heeft de Navo-omgeving een belangrijke, identiteits-verlenende rol voor de taakstelling van de KM. Haar voornaamste oorlogsvoerende capaciteiten worden gedefinieerd als een onderdeel van de maritieme poot van Navo. Het zou voor de hand liggen dat bij een dergelijk vergaande integratie in een boven-nationaal orgaan ook op de gebieden van R&D en produktie van matiereel dergelijke arrangementen getroffen zijn. Voor een deel is dat inderdaad het geval, maar met name de bouw van marinematerieel blijft een nationale prerogatief die tot nogtoe geen enkel Navo-lid uit handen heeft gegeven. In de gelederen van de Nato-organisatie zit een groot aantal subgroepjes die allerhande militaire en militair-technologische ontwikkelingen bijhouden. Nato werkt bijvoorbeeld samen met een groot aantal onderzoekslaboratoria, heeft zelf enkele
382
Annex: actoren, relaties en toekomst
labs zoals AGARD, en heeft zo ook contacten met de Europese defensie-industrie. In dergelijke groepjes wordt de aard van de dreiging bestudeerd, geanalyseerd, en mogelijkheden om erop te antwoorden voorgesteld en uitgewerkt. Min of meer parallel hiermee wordt de defensieindustrie ingezet. De nationale Armaments Directors benaderen de industrie, in Nederland de NIAG (Netherlands Industrial Advisory Group). Deze gaat in een verband als EDIG (European Defence Industry Group) op zoek naar de stand van de technologie, de eigen capaciteit tot het ontwikkelen en produceren van eventuele systemen, mogelijkheden om de militaire missie te volbrengen, consequenties daarvan op andere systemen, logistiek. Op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en technologie-ontwikkeling participeert de KM in vele internationale en bilaterale werk- en overleggroepen voor de taak- en behoeftestelling, begrip van wat technologisch mogelijk is, alles vindt in internationale verbanden plaats. De belangrijkste doelstellingen van internationale samenwerking, kosteneffektieve harmonisatie van militaire standaarden en eisen, deling van de kosten van technologieontwikkeling, gezamelijke produktie en instandhouding, kunnen alleen bij hechte economische en politieke banden gehaald worden. De ongeveer 50 internationale verbandjes, sommige groter dan andere, waaraan de KM deelneemt oefenen samen een vereffenende werking uit. De behoeftestelling wordt gezamelijk geformuleerd in NATO na een gemeenschappelijke afweging kwaliteit prestaties/tekortkomingen556. Een voorbeeld daarvan is de Navo-behoeftebepaling, vanaf begin jaren ‘80, aan schepen met een krachtiger luchtverdediging. “Sinds het eind van de Koude Oorlog is er een verminderde behoefte aan onderzeebootbestrijding gekomen. Deze was gericht op de enorme ozb-vloot van de Sowjet-marine, maar die boten kunnen nu gemakkelijk op satellietfoto’s worden opgezocht want ze liggen in de havens te roesten. Wat in plaats daarvan toeneemt is de luchtdreiging. Er bestaat een behoefte aan adequate verdediging tegen luchtaanvallen van vliegtuigen met sea-skimmers, en van ballistische raketten. Deze verdergaande uitbouw van luchtaanvalscapaciteiten is wereldwijd al een tijdje gaande. In het begin van de jaren ’80 bijvoorbeeld ontstond in Nato-kringen naar aanleiding van rapporten van inlichtingendiensten enige bezorgheid over de almaar toenemende aantallen van krachtige oppervlakteschipaanvallende raketten die met mach 2,4 vlak over het wateroppervlakte aan kwamen scheren. Tegen dergelijke sea-skimmers bestond feitelijk geen verdediging: de raketten zelf waren te snel en te ‘stealthy’ gevormd, werden te laat opgemerkt door radar, zodat tegenmaatregels altijd te laat zouden komen. Het gaat hier over de SSN12, SSN-19, en SSN-21, die in grote getalen door o.a. de onderzeeboten van de OSCAR-klassen werden meegevoerd. Met de lading van een enkele OSCAR (24 missiles) kon een heel vlootverband van Nato aangevallen worden. Nato formuleerde een ‘mission need’, het bestaan van een militaire dreiging die geneutraliseerd diende te worden werd vastgesteld. Nadat de Nato Council (de Raad van Ministers van BZ en Def.) aldus deze mission need had vastgesteld werd de bal doorgerold naar de CNAD (Conference of National Armaments Directors).557” Navo-gerelateerde R&D kan onderscheiden worden in twee delen: een ‘eigen’ deel, en een ‘coördinatie’-deel. Het eigen onderzoek wordt o.a. gepleegd in La Spezia, een havenplaats in Italie, waar het SACLANTCEN (Nato’s Supreme Allied Commander Atlantic Undersea Reserach Centre) gevestigd is. Het gegeven dat in de Navo het ongehinderd gebruik van de zee (bijvoorbeeld de Atlantische Oceaan en de
383
Annex: actoren, relaties en de toekomst
Middellandse Zee) van vitaal militair belang voor het welslagen van operaties ter land is, heeft ervoor gezorgd dat oceanografie en geluidsvoortplanting onderzee als van gemeenschappelijk belang wordt erkend. Het centrum, dat in 1959 werd gesticht, geeft SACLANT (Supreme Allied Commander Atlantic) wetenschappelijk en technisch advies omtrent het opsporen van onderzeeboten en mijnen. Daartoe onderzoekt het de invloed van de toestand van de onderzeese omgeving op de prestaties van sonar, nieuwe sonar-concepten, en andere opsporingsmethoden. Het grootste deel van (maritieme) R&D vindt echter in een nationale context plaats. Hiervoor heeft de Navo een aantal coördinatie-mechanismen, waarvan de onder CNAD ressorterende Naval Armaments Group, de Defence Research Group en de Project Steering Committees de voornaamste zijn. De 3 TNO-DO-laboratoria zijn in hun resp. vakgebieden in deze groepen vertegenwoordigd. Het onderzoek dat deze TNO-labs verrichten wordt als ‘wisselgeld’ ingezet om relevante technische kennis uit het buitenland te verkrijgen. Een andere plaats waar deze labs binnen de Navo in een Europese samenwerking betrokken zijn, is het EUCLID-programma558. Dit is een vervolg op het technologie-ontwikkelingsprogramma dat onderdeel van de IEPG uitmaakte. Het werd in 1989 opgestart naar aanleiding van een IEPG-rapport ‘Towards a Stronger Europe’ waarin een ambitieus plan tot vergaande samenwerking werd ontvouwd. IEPG ging in 1993 over in WEAG (Western European Armaments Group), een onderdeel van de WEU die gereactiveerd werd als Europese poot binnen de Navo. De doelstellingen van de WEAG zijn: • Europese samenwerking op het gebied van R&D en defensiematerieel-aanschaf door operationele eisen en tijdspaden van aanschaf tussen Europese landen met elkaar te coördineren, • Mmeer Europese waar aanschaffen tov de huidige toestand van Amerikaans overwicht, en • De defensie-technologie en -industrie in Europa handhaven. In WEAG opereren drie panels, waarvan panel 2 EUCLID behelst. Panel 1 tracht middels jaarlijkse Equipment Replacement Schedules en projektgroepen tot gezamelijke aanschaf van materieel te komen. Panel 3 behandelt de marktcondities waaronder wapens gekocht en verkocht worden. In EUCLID (European cooperation for the long term in defence) zijn een aantal zgn. CEPA’s (common European priority area) gedefinieerd, die elk een eigen programma-direktie hebben, en een multilaterale Programme MoU waaronder de bevoegdheden van de direktie tot het indienen van projektvoorstellen wordt geregeld. In dergelijke projekten wordt onderzoek verricht: elk projekt heeft een ‘lead nation’ en een aantal deelnemers, zowel industrieën als laboratoria559. Per RTP wordt een Implementation Arrangement opgesteld waarin de deelnemers worden omschreven, de te ontwikkelen technologie, het te volgen tijdspad, meetbare subdoelen, en een werk- en financiële planning. De realisatie van een RTP wordt door de lead nation gegund aan een consortium van R&D-labs en industrieën, volgens de geldende nationale regels. Per CEPA heeft de EDIG (European Defence Industrial Group) een CIG (CEPA Industrial Group) samengesteld als coördinerend aanspreekpunt, waarmee vroegtijdig overleg tussen industrie en overheden vergemakkelijkt wordt. Nederlandse bedrijven als DSM, HSA, Signaal USFA en
384
Annex: actoren, relaties en toekomst
Delft Instruments, een (groot) aantal TNO-DO groepen, en onderzoeksinstituten als het NLR en MARIN zijn werkzaam in deze en andere RTPs. Vooral FEL-TNO en HSA spelen in Marine-gerelateerde technologie-ontwikkelingsprojekten mee. Met dit korte overzicht is nog geen indruk gegeven van het gewicht dat ontwikkelingen in EUCLID (en WEAG in bredere zin) ten opzichte van puur nationale zaken hebben. In het overzicht bij de begroting van 1996-97 bijvoorbeeld wordt een meerjaren-raming van de uitgaven die door het MvD aan materieelontwikkeling worden gespendeerd gegeven560:
Codema Euclid WEAG Nationaal
1996 3,8 11,5 3,9 7,4
1997 2,8 10,8 5,3 5,5
1998 2,4 9,5 7,2 3,5
1999 4,4 6,0 6,0 2,4
2000 4,4 6,0 6,0 3,0
(Miljoen gulden) Hieruit blijkt wel dat de internationale component in het materieelontwikkelingsdeel van het R&D-budget van groot belang is, maar ook dat het om bescheiden absolute bedragen gaat. Ook in het nabije verleden was al sprake van samenwerking: in de nota ‘Internationale Defensie Materieelbetrekkingen561’ wordt uitgebreid ingegaan op R&D- en materieelontwikkelings-samenwerking. In het kader van het CNAD werd toen gezamelijk gewerkt aan de Navo-helicopter NH-90, die op het Navofregat NFR-90 zou moeten komen. Binnen de IEPG werd samen met België, Noorwegen en Italië aan een kustmijnenveger gewerkt, en in een aantal consortia van verschillende omvang aan IEPG-ontwikkelingsprogramma’s. Defensieonderzoek en Navo “In het algemeen is de kennis die TNO-DO aanmaakt, bestemd om de krijgsmachtonderdelen als slimme klant op te kunnen laten treden op de markt. Op een aantal gebieden is het noodzakelijk, nieuwe produkten te kunnen specificeren; tenslotte moet in een aantal speerpuntgebieden concrete produktvorming plaatsvinden. Die speerpunten zijn, via de netwerkjes die TNO-DO-onderdelen hebben, ruilmiddel om aan verdere kennis te komen. Het defensieonderzoek in Nederland omvat 3% van het NATO-onderzoek. Via NATO-mechanieken zoals de MO-2015 studie komt onderzoek voor alle landen tot stand. Voor het eerst komt het tot geregelde differentiatie van het onderzoek, iets wat voorheen in een schemergebied van informele afspraken geschiedde. Er bestaat een minimale kritische omvang, op een gegeven moment heb je te weinig ‘wisselgeld’ om onderzoeksresultaten bij anderen te halen en zeggen ze ‘koop het maar’. Vandaar ook is het R&D-budget niet proportioneel gekrompen tov de aankopen. In die samenwerking zijn een aantal traditionele zwaartepunten: samenwerking met Engeland, Duitsland, Canada, Noorwegen, Spanje, ook Frankrijk en Italië (Middellandse Zee)562.” “TNO-DO verandert mee met de veranderende krijgsmacht: ze moet herkenbaar blijven. Intenationaal participeert DO in programma's van EUCLID, maar daarvoor moet financiering en contrafinanciering geregeld worden. Soms raken EUCLID-
385
Annex: actoren, relaties en de toekomst
projekten een nationale behoefte, en kan Defensie zeggen: hier is geld, doe maar mee; soms ook niet. Nationale belangen blijven voorop staan. In het geval van opdrachten van industriën is TNO iets vrijer om samenwerkingsverbanden aan te gaan. Meestal gaat het dan om buitenlandse industriën die geïnteresseerd zijn in de Nederlandse markt, en die via TNO hopen te kunnen betreden. Er is niet echt sprake van een 'eigen beleid' van TNO-DO; de uiteindelijke beslissing over de toepassing van de kennis, en de opbouw ervan ligt middels financiering en participatie in bewindvoerende organen bij Defensie. Aan ontwerpen gaan allerlei voorstudies vooraf. Zo wordt nu, in NATOverband, aan de studie MO-2015 gewerkt. Vragen die daarin gesteld worden zijn: “Wat zijn toekomstige tekortkomingen? Hoe wordt daarin voorzien?” Voor de KM gaat het hier om de Future Reduced Cost Combatant Study, waarbij de vervanging van de S-fregatten in gedachten gehouden wordt. Het zal (ivm kostenreduktie) een schip zijn met meer automatisering en minder personeel aan boord563”. Ondanks problemen werd de Nederlandse bijdrage aan internationale projekten in het buitenland erg gewaardeerd. Samenwerking tussen vooral de TNO-laboratoria met buitenlandse tegenhangers verliep voorspoedig564. Navo- wapenontwikkeling en -produktie Binnen de Navo was defensie-materieelbeleid altijd een nationale verantwoordelijkheid gebleven, niettegenstaande fraaie woorden als interoperabiliteit, logistieke eenduidigheid en internationale samenwerking. Voor de grote landen was zo’n samenwerking een manier om de serieomvang van produkten te vergroten zodat de ontwikkelingskosten over meer eenheden uitgesmeerd konden worden; voor kleinere landen om hun industrie overeind te houden, maar dat was nog iets anders dan een internationaal industrieel-, defensie- of buitenlands beleid. Voor het welslagen van internationale materieelprojekten was een gezamelijke dreigings-inschatting noodzakelijk, gebaseerd op een gezamelijk veiligheidsbeleid. Daarvan was geen sprake565. Een belangrijke reden voor de KM om tot internationale samenwerking te komen was de vraag, ‘Kan Nederland de volgende generatie schepen nog bouwen?’. Tegen samenwerking werkte het gegeven dat niet alle partners in nood verkeren, nationale militaire voorkeuren, en de angst nationale controle te verliezen. Ervoor werkte: de te bereiken doelmatigheidsverbetering, de bredere technologische basis waaruit geput kan worden, en de Europese eenwording566. De KM achtte samenwerking tussen min of meer gelijkwaardige partners een voorwaarde voor succes. Een voorbeeld daarvan was, de Tripartite mijnenjager (Frankrijk, Nederland en België). Internationale projekten als NFR-90 en NH-90 waren moeilijker te managen dan bilaterale als het bevoorradingsschip dat door KMS en Bazan werd ontwikkeld567. Een gezamelijke NATO-onderneming was in 1988/89 het NFR-90 projekt. Dat viel na een paar jaar uiteen in twee groepen: het Horizon-projekt dat intussen alweer uiteengevallen is (Engeland, Frankrijk, Italie), en het trilaterale fregat-projekt (Nederland, Duitsland, Spanje) op basis waarvan de KM het LCF heeft ontworpen. Een ander voorbeeld is de NH-90-helicopter die oorspronkelijk aan boord van het NFR-90 had moeten komen maar nu dienst zal gaan doen aan boord van de verscheidene nakomelingen van NFR-90.
386
Annex: actoren, relaties en toekomst
Navo-krijgsmacht: operationeel In de achtereenvolgende na-oorloogse Defensienota’s is steeds gesteld dat een (substantieel) deel van de operationele capaciteiten van de Krijgsmacht voor de Navo bestemd zijn. Nu worden daarmee zeer uiteenlopende zaken aangeduid. De feitelijke militaire bevoegdheden (direkt gezag over nationale krijgsmachtonderdelen) van de Navo spelen pas in oorlogstijd, als daartoe expliciet politieke besluiten zijn genomen. In vredestijd zijn de Navo-bevoegdheden beperkt tot het aanleggen van een infrastruktuur, het maken van operationele plannen, het doen van aanbevelingen, en het onderhouden van enige permanente internationale vlootverbanden. Dat zijn onder andere de ‘Immediate Reaction Forces (Maritime)’. De KM draagt bij aan drie van deze permanente Navo-verbanden, namelijk de Standing Naval Force Atlantic, de Standing Naval Force Mediterranean en de Standing Naval Minewarfare Force. Hieraan worden twee fregatten, een mijnenbestijdingsvaartuig, een maritiem patrouillevliegtuig, een onderzeeboot, en 1 bataljon mariniers bijgedragen. De andere twee vormen waarin de KM-bijdrage aan de Navo wordt gegoten zijn, de ‘Rapid Reaction Forces’ voor de korte termijn, waaraan 7 fregatten, 1 bevoorradingsschip, 1 ATS (Amfibisch Transport Schip), 6 maritieme patrouillevliegtuigen, 2 onderzeeboten, 7 mijnenbestijdingsvaartuigen, en nog een bataljon mariniers wordt bijgedragen, en uiteindelijk de ‘Main Defence Forces’ die op de wat langere termijn bestaat uit 7 fregatten, 1 bevoorradingsschip, 6 maritieme patrouillevliegtuigen, 1 onderzeeboot, 5 mijnenbestijders, 3 administratieve escorteurs, en 1 bataljon mariniers. Hoewel in principe de maritieme ststrijdkrachten van de Navo worden samengesteld middels het bouwstenenprincipe zijn de Nederlandse bijdragen aan Rapid Reaction en Main Defence Forces als zelfstandige taakgroepen op te vatten. Deze bijdragen kunnen weliswaar over andere task forces worden verdeeld, en bestaan veelal uit schepen die in vredestijd met de Immediate Reaction Forces hebben getraind; de mogelijkheid van een ‘nationaal commando’ blijft bestaan. Werkelijke integratie vindt plaats in de multinationaal samengestelde IRF’s, hoewel ook daar de uiteindelijke bevoegdheid van de groepscommandant niet volledig is568.
DE TOEKOMST Technologie Een verder punt waarin opvattingen over technologieontwikkeling en de verdeling van verantwoordelijkheden daarin naar voren komen is ‘de toekomst’. Sommige van de actoren kijken beroepshalve naar de toekomst, zoals Defensieonderzoek dat lijnen voor het onderhouden en ontwikkelen van de benodigde kennisbasis uitzet in instituutswerkplannen en middellange-termijnplannen, en een bedrijf als HSA dat er (zie boven) een intern buro mee heeft belast. Ook de KM kent een dergelijke planning, waarin toekomstige operationele behoeften moeten worden
387
Annex: actoren, relaties en de toekomst
geaccomodeerd met de daarvoor benodigde technologie. Gezien de rol als ‘spin in het web’ die de KM voor zichzelf opeist ligt het voor de hand dat daar het meest omvattende overzicht bestaat, gevolgd door Defensieonderzoek, HSA en de scheepswerven. “Continuiteit bestaat er onder andere uit, dat in elk nieuw produkt onderdelen van het oude terug te vinden zijn. Een voorbeeld is het commando-systeem, dat bestaat uit een aantal softwareschijven rond een kern die in de eerste computers aan boord van de Leanderfregatten al geïnstalleerd was. Bij elk nieuw schip werd die kern uitgebreid met een nieuwe applicatieschil, en pas in de LCF-fregatten is de kern verlaten. Een geheel nieuw systeem ontwikkelen zou ongeveer 300 miljoen gekost hebben en dat is te veel. Andere voorbeelden zijn radars (die in families komen), wapencomponenten (Standard- en Sparrow-missiles, Oto-Melarakanon, Bofors 120mm-kanons die (wellicht) op de LCF komen); turbinemotoren569”. “Een gebied waar technologische ontwikkeling plaatsvindt is dat van de sensorwapen-commando systemen. Niet alleen de integratie, maar de performance van de onderdelen zelf ondergaat dramatische verbeteringen: zoals de sensoren. In de hullmounted sonar van de M-fregatten is, zoals gezegd, digitale signaalverwerking toegepast, en zijn verbeterde transducers ingebouwd. Luchtdoelen tenderen ernaar, klein en snel te zijn, en vlak boven zee aan te komen vliegen (sea-skimming missiles). Die vertonen maar een klein radar-oppervlakte (gecombineerd met hoge vliegsnelheden geeft dat korte reactietijden: ronddraaiende radarpanelen zijn te langzaam, er moeten gespecialiseerde horizon-verkennende phased array-radars komen), maar omdat ze snel zijn, stralen ze nogal wat IR-energie uit: vandaar dat IRzoekers belangrijk worden. De APAR is een aardig voorbeeld van een reeks ontwikkelingen. Op de GWfregatten van eind jaren ‘60 stonden een lange-afstandsradar en een 3-D-radar (in grote bollen). Begin jaren ‘80 was er de passieve phased array radar in de S-band; eind jaren ‘80 de actieve phased array in de x-band. Door praktische ervaring op te doen met phased array-technieken is men erachter gekomen dat het afzoeken van de lucht zoveel tijd kost dat een het zinvol is tot een werkverdeling tussen een horizonafzoeker en een volume-zoeker te geraken. Ook de samenstelling van sonars verandert: eerst een hull-mounted sonar in een boegradome, later arrays langs de romp, weer later passieve gesleepte arrays, maar nu de onderzeeboten zo stil worden wordt er weer een actieve lage-frequentie geluidsbron toegevoegd. Een ander voorbeeld is dat van datafusie. Tien jaar geleden werden de door de verscheidene sensoren verzamelde data (over doelen) afzonderlijk gepresenteerd; de integratie van deze gegevens werd door een persoon, in zijn gedachten, bereikt: dat riep om integratie. Het gaat dan om integratie van radar en IR-beelden, signaalverwerking.570” “Toekomstige technologie moet passen bij: -verificatiesystemen en -technieken -crisisbeheersing op lokaal niveau -modernisering van bestaande platformen, vaartuigen, voertuigen en vliegtuigen, als gevolg van budgetvermindering welke tot levensduurverlengende projecten zal stimuleren -multisensor-correlatie om meer informatie uit bestaande middelen te halen
388
Annex: actoren, relaties en toekomst
-reductie van valse alarmering in volledig automatische detectiesystemen, als noodzakelijke compensatie van personeelsvermindering -C3I als force multiplier, noodzakelijk om met minder gevechtsmiddelen eenzelfde potentiële gevechtskracht te bereiken571. “De technologische ontwikkelingen op het gebied van wapens, sensoren, communicatie- en commandoapparatuur gaan zo snel, dat de mid-lifeupdate/capabilities-upkeep-programme, normaal na zo’n 12 jaar gestart, tegenwoordig feitelijk een complete herbouw van het schip inhoudt. Dat kan, maar een andere mogelijkheid is de tweedehands schepen voor een goede prijs van de hand doen en nieuwe schepen laten bouwen, wat voor de life-cycle-kosten wel eens voordeliger zou kunnen uitpakken. Feitelijk is dat met de vervanging van de Lfregatten door 2 extra LCF-fen al gebeurd. Voor de nabije toekomst wordt gedacht aan de bouw van een tweede ATS, en van de Q-fregatten die dan wel de S-, of zelfs de M-fregatten op betrekkelijk korte termijn moeten gaan opvolgen. Voor KSG zou een beleid van afstoten + nieuwbouw in plaats van upgrading gunstig uitpakken. In de toekomst zit er een all-electric-ship aan te komen. De ontwikkeling van vermogens-elektronica (permanente magneten, pulselektronica, hoogvermogen schakeltechniek) is nu zover dat het vermogen om een schip aan te drijven en verder van energie te voorzien gedistribueerd kan worden opgewekt, en de aandrijver vlak bij de schroef kan worden geplaatst. Dit verbetert de flexibiliteit en vermindert de kwetsbaarheid van de energievoorziening aanzienlijk. Ook de IR-signatuur kan zo belangrijk verbeterd worden, omdat er niet langer een punt in de schoorsteen is waar alle uitlaatgassen van de gasturbines of diesels langs vloeien572”. Een algemeen kenmerk van de toekomstige generatie schepen zou kunnen zijn, dat een verdergaande integratie van zowel platform en SEWACO als van de SEWACO-sytemen onderling zou worden bereikt. De configuratie van wapens en C4I-systemen zal bepalend blijven voor de gevechtswaarde van het schip. De platformprestaties en -eigenschappen zullen zodanig in het taktische beeld verweven raken dat de scheiding tussen ‘civiel’ platform en ‘militaire’ inhoud verleden tijd zou zijn. Evenwel, een blijvende scheiding van platform en militaire systemen zou het de KM mogelijk maken terug te vallen op andere scheepsbouwers dan KSG573. Dan zouden echter wel platformsignaturen meer nadrukkelijk als ‘militaire technologie’ moeten worden benaderd. Exotische rompvormen zoals het oppervlakte-effekt-schip, de SWATH (catamaran met groot dekoppervlakte en goede stabiliteit) en de hovercraft beloven alle een minder bewegend dek, wat het voor helicopters mogelijk moet maken ook met slecht weer te landen en op te stijgen. Toch blijft het goed mogelijk dat toekomstige schepen verdere ontwikkelingen zouden zijn van bestaande enkelrompschepen, die nu eenmaal een goede verhouding tussen rompwrijving en interne ruimte gaven. Stealth is afhankelijk van platform-kenmerken als radarweerkaatsend oppervlak of uitgestraald geluid, maar van eminent militair belang. Zaken als verminderde onderhoudsgevoeligheid, grotere betrouwbaarheid bij kleinere bemanningen, verdere automatisering van de brug en vergroot incasseringsvermogen kunnen daar ook onder gerekend worden. Voor betere detektiekansen van andere (vijandige) platforms waarvan verwacht kan worden dat die ook ‘stealthier’ zullen zijn worden zoekradars met groter bereik,
389
Annex: actoren, relaties en de toekomst
multi-functieradars zonder traagheidsmoment, gesleepte sonarslangen met toegevoegde geluidsbron voor ultralage frequenties, nieuwe computerprogrammatuur die dieper in ruis kan kijken (o.a. datafusie), en ondersteunende toepassingen van kunstmatige intelligentie ontwikkeld. Van de verwachte nieuwe wapens zijn vooral de elektromagnetische-pulswapens interessant, vanwege hun hoge nauwkeurigheid en hun grote energieverbruik. Dat koppelt dan weer aan ontwikkelingen die wijzen naar een volledig elektrische voortstuwing, waarbij de gasturbines als hoofdgeneratoren zouden optreden voor de snellere schepen (fregatten), en dieselmotoren voor langzamere (ATS). Internationale samenwerking Vanwege de omvang van het verwachte ontwikkelingswerk wordt een voortgezette internationale samenwerking van levensbelang geacht: “De grote behoefte aan voldoende onderzoek en ontwikkeling en onze ontoereikende mogelijkheden daartoe leidden dr.ir.Dirkzwager, voormalig Hoofd Wetenschappelijke Zaken van de afdeling Scheepsbouw DMKM, reeds lang geleden in de richting van de scheepsresearch- en ontwerpafdelingen van bondgenootschappelijke marines. Belangrijke resulaten van onderzoek en ontwerp, ook hoog gecalssificeerd, van die marines konden daardoor worden meegenomen...in deze fase wordt ook veel ondersteuning gegeven door de onderzoeksinstituten in Nederland. De industrie wordt in een vroeg stadium geconsulteerd in verband met de produceerbaarheid. De KM en instituten hebben al doende net voldoende middelen ter beschikking om de huidige doelen te bereiken”574. De nationale industrie zal enige investeringen in produktietechnologie plegen, maar het leeuwendeel van de nieuwe technologie zal, zo verwacht de KM, in coöperatie tussen de KM en TNO-DO ontstaan. Voor de verdere toekomst wordt verwacht dat getracht zal worden de periode tussen conceptualisering en bouw terug te brengen (o.a. met CAD-CAM), en de voortdurende civiele technologische innovatie bij te benen middels modulaire bouw van de SEWACO-installatie en het inbouwen in die installatie van opwaardeerbaarheid door middel van nieuwe software575. Verhouding militaire-civiele technologie De verhouding tussen militaire en civiele technologie-innovatie is een punt waar tussen de actoren overeenstemming over bestaat: civiele technologische innovatie, met name in informatie-technologie en elektronika, verloopt nu sneller dan militaire, en veel van wat voorheen exlusieve militaire technologie was wordt nu op de civiele markt gekocht. “Sinds de GW-fregatten is de produktiviteit op de civiele markt sneller toegenomen dan op de militaire markt. Door uit te gaan van civiele standaarden wordt een schip van 6000 ton nu goedkoper dan een schip van 4000 ton, volgens militaire standaarden gebouwd. Het is geen nauw maatwerk meer. Ook in het geval van schadecontrole heeft ontwikkelende technologie nogal een impact gehad. Vroeger was beschadiging-voorkomen een kwestie van een zwaar pantser aanbrengen en een nog zwaarder kanon om door het pantser van de tegenstander heen te komen. Dat is losgelaten; schepen zijn na de introductie van snelle onderzeeboten en antischeepsraketten sneller, lichter, en kleiner geworden. De introduktie van de computer had zo zijn specifieke gevolgen: eerst was computervermogen zo gering, dat allerlei apparaten aan een centrale computer
390
Annex: actoren, relaties en toekomst
gehangen werden. Nu worden computers weer zoveel goedkoper en krachtiger, dat ze gedistribueerd geïnstalleerd worden, en dat heeft weer een impact op het ontwerp van schepen. Nu kan er (sinds een jaar of 10) gerekend worden met acceptabele schade: een voltreffer is nog niet het eind van het schip. Het gaat er dan om, om de apparaten slim aan elkaar te hangen. De Nederlandse Marine doet dat erg goed, en heeft een bijzonder efficiënte verhouding schip/bemanning576”. 484
Zie ook Van den Hoogen, Th.J.G., De Besluitvorming over de Defensiebegroting, Systeem en Verandering, een onderzoek naar structuur, ontwikkeling en besluitvorming met betrekking tot de Nederlandse defensiebegroting in de jaren 1951-1980, Uitgeverij Eisma BV Leeuwarden. Van den Hoogen schrijft het mislukken van de poging, eind jaren ‘70, een Planning Programming and Budgetting System ingang te doen vinden in de Nederlandse manier van tot stand komen van een defensiebegroting, toe aan de veranderingsmoeheid die in het Ministerie van Defensie was opgetreden naar aanleiding van invoering van de matrix-structuur in het Ministerie. Ik zal terugkomen op enkele van Van den Hoogens bevindingen in mijn bespreking van kenmerken van enkele politieke actoren, in het overzicht van de actoren. 485 Van den Berg, C.R., (Direkteur MKM): Het materieel-logistieke proces bij de KM in het krachtenveld van politiek en industrie, Marineblad 1989 pp. 464-468 486 Ministerie van Defensie, Rijksarchiefdienst/PIVOT, Roeien met de riemen, een onderzoek naar instituties, bedrijfsprocessen en handelingen met betrekking tot het beleidsterrein militair materieel Koninklijke Marine, 1945-1993, PIVOT-rapport nr. 20, ´s Gravenhage 1994, pp. 1746. 487 Brouwer, L., De Marinestaf na 1945, een organisatie in opbouw, in Tussen Vloot en Politiek, pp. 89-125, p. 122. Mijn paragraaf over de Marinestaf is een korte samenvatting van Brouwer. 488 Zie voor een uitvoeriger beschrijving, Wijn, J.J.A., Marinestaf, scheepsbouw en vlootplannen, in Tussen Vloot en Politiek, pp. 127-168. 489 Interview met Dhr. W. Nagtegaal (Defensiestaf, afd. conceptuele zaken), Verwey (Marinestaf), en Scheerens (Defensiestaf, afd. Plannen), 8 februari 1996, herzien n.a.v. gesprek met Nagtegaal, 19-maart-1996. 490 Jaarboek KM 1992, pp. 10-11. 491 Tussen vloot en politiek, pp. 192-193. 492 Bron: interview 18 maart 1996 DRE P. Roodhuyzen, sous-chef Technische Afdelingen, plv. direkteur Materieel KM 493 Deze zouden t.t.v. het interview spoedig worden geintegreerd naar een afdeling van 135 man. 494 Het uitvoerend werk dat nog door SCHEBO en PFS wordt uitgevoerd zou dan ook worden overgeheveld naar Den Helder (Rijkswerf) en de marinebedrijven. 495 Interview Roodhuyzen, 18-3-1996. 496 NIID-Almanak 1996, p.1. 497 J.H. Dibbetz, Direkteur NIID. 14-2-1994. 498 Interview met dhr. Verberk en Alting Sieberg, NNIG (Netherlands Naval Industries Group), 18 oktober 1994. “(...) Evenwel, is er in de praktijk van de Nederlandse Marine een orde gegroeid, waarin voor bovenwaterschepen altijd Stork Werkspoor voor de airconditioning systems zal zorgen, en Van Buuren Swaay voor die van onderzeeboten. Alleen, dit soort aanbestedingen komen steeds meer onder EG-regels te staan, waardoor de overheid een open tender zou moeten doen uitgaan. Frankrijk doet dat ook, alleen daar moet de offerte dan binnen een paar weken in het Frans ingediend zijn. De Nederlandse marine-industrie is op onderdelen compleet maar moet voor bijvoorbeeld wapens in het buitenland inkopen. Een wapen als Goalkeeper wordt daarentegen weer voor een groot deel in Nederland gebouwd, en RDM heeft een howitzer in het repertoire. Een 12 jaar geleden werd de Marine door het bedrijfsleven benaderd voor hulp bij marinegerelateerde export naar het buitenland. De Marine had liever dat de industrie als één man zich zou presenteren, en daartoe werd de NNIG opgericht. In eerste instantie richtte ze zich uitsluitend op marine-bedrijven, nu de defensieexportmarkt zo is ingestort en de Nederlandse industrie ook, verzorgt ze exportondersteuning voor het hele defensie-gerelateerde
391
Annex: actoren, relaties en de toekomst
bedrijfsleven. Voorheen deed dat, voor de totale Nederlandse industrie, het Nl. Centrum voor Handelsbevordering (NCH). Het NCH was een beetje laks, de NNIG is actiever oa bij het zoeken van nieuwe leden. De NIID is de grootste organisatie op dit terrein. Ongeveer 90% van de leden van het NNIG is ook lid van de NIID, behalve Nevesbu. Er is contact met zo'n 10 andere organisaties, en eens per jaar een formeel overleg. Met de NAG (Netherlands Aerospace Group) en VGT (Vereniging Gas Turbines) is vaker, informeel, overleg. Bij het Nederlandse paviljoen op een buitenlandse expositie is er behoefte aan een neutrale instantie die de voorhanden zijnde ruimte verdeelt, en met gasten de expositiestands afgaat. Daarbij krijgt hij dan steun van de overheid, die een Marineofficier, een overste in uniform, meestuurt. Engelsen en Fransen sturen admiraals en kolonels in uniform, bij het Nederlandse MvD zit een overste die exportzaken doet. De marineattaché is ook aanwezig op dergelijke shows, en er is steun van EZ, CMPC. Tegenwoordig zit iedereen in het Midden-Oosten. Daar is een grote markt, oa doordat Iran recent 2 Russische Kilo-onderzeeboten (diesel-elektrische onderzeeboten) heeft aangeschaft. Voordat echter de RDM haar Moray erheen kan exporteren moeten de plaatselijke marines eerst nog bovenwater leren varen. Het wordt, naarmate het Nederlandse bedrijfsleven meer naar communistisch China exporteert, steeds moeilijker voor RDM om aan Taiwan te kunnen leveren. Als het niet lukt te exporteren gaat belangrijke kennis verloren. De Schelde is al voor de civiele markt aan het bouwen. De NNIG doet per jaar 2 exportshows aan, en probeert daarvoor zoveel mogelijk kleinere bedrijven te 'lokken', maar de grotere bedrijven bezoeken meer shows. Vaak kunnen die ook, vanwege internationale banden (buitenlandse moeder/zusterbedrijven) op buitenlandse stands exposeren. Dat doet bijvoorbeeld AKZO, met de Twaron-vezel. Op zo'n typische tentoonstelling laten bedrijven als Fokker, DAF SP, Schelde en RDM modellen zien van de produkten die ze bouwen. DSM, AKZO en Bata laten de produkten zelf zien. De Nederlandse scheepsbouwindustrie had tot nogtoe niet zo veel succes met exporteren. Grote orders voor de bouw van fregatten voor Portugal en Australië gingen aan de Duitsers verloren. Aan Griekenland werden nieuwe en tweedehands S-fregatten geleverd. Duitsland stuurde in de strijd voorafgaand aan deze order een grote handelsdelegatie geleid door Kohl zelf naar Australië, mogelijk met beloftes voor verdere investeringen en gemakkelijker investeringen. De Australische marine had liever de Nederlandse boot gehad, maar daar grijpt dan de politiek in. Jammer genoeg is het geen markt waar een beter produkt voor een lagere prijs gewoon de strijd wint. Wellicht moeten we hier van verkapte subsidie spreken, Nederland is niet defensie-minded terwijl bijvoorbeeld in Engeland de UK Defence Manufacture Association Engelse bedrijven steunt bij tentoonstellingen en het verkrijgen van exportorders. Daar zit een afdeling van 200 man bij het MvD marineorders te verwerven (in Nederland één man). De indruk bestaat dat het modulair concept van de Blohm&Voss scheepswerf vooral een commercieel argument is, meer dan een ekonomisch-efficiency-argument. Het maakt coproduktie gemakkelijker. De inbouw van edele delen als wapens, sensoren, motoren, is eigenlijk altijd, intrinsiek, modulair.” 499 Roeien met de riemen, p. 9. 500 De Koninklijke Weg, 1948 501 DKW, p. 268. 502 Interview Scherpenhuijsen, KSG, 5 feb. 1998. 503 RSV-enquete, TK 17 817 nr. 16 pp. 142-143, 1984-84. 504 Zie o.a. Naval Forces, a special supplement: Royal Schelde, 1993. 505 Koninklijke Schelde Groep jaarverslag 1998, p.8. 506 Bronnen: interview M.P. Bijleveld, General Manager Projekten en Produktie RDM Submarines, 29 maar 1996, RDM Technology Jaarverslag 1991, RDM Technology Holding BV Financial Statements 1995. 507 Begin 1985 had Wilton Fijenoord 2 Sea Dragon-onderzeeboten aan Taiwan geleverd, een afgeleide van de Zwaardvis-klasse. De Taiwanese Marine was daar zo tevreden over dat ze wel meer wilde: in 1990 werden brede besprekingen geopend over mogelijke aanschaf van Walrussen. RDM heeft toen aangeboden de materialen te leveren, te helpen met technologieoverdracht, het opzetten van de werf en het management van het projekt, maar kon (vanwege het convenant van 1984 met de PRC) geen complete boten leveren. Taiwan wilde alleen afgebouwde schepen en meende dat ze niet in staat zou zijn ze zelf af te bouwen. In
392
Annex: actoren, relaties en toekomst
stille onderhandelingen (kabinet Lubbers, PRC-gezant in Den Haag) werd afgetast hoeveel de PRC zou accepteren: een schip in 4 brokken, zelfs in 3 brokken, maar niet minder. In 1993 heeft RDM toen gezegd: Taiwan, we willen snel een besluit want in 1994 komt er een ander kabinet en dan gaat de hele deal misschien helemaal niet door. Taiwan bleef afhouden, waardoor de deal niet is doorgegaan. 508 De toekomst van RDM-submarines blijft het bouwen van onderzeeboten. Er is gepoogd over te stappen naar de bouw van snelle draagvleugelboten, maar dat is niet gelukt. Export van onderzeeboten is een vak apart. De Duitse werven die dat doen hebben er een enorme ervaring mee, die voor een deel nog stamt uit de Eerste en vooral Tweede Wereldoorlog. Het hele complex van ontwerp en bouwen (ingenieursburo, industrie) is nog intact. Ze hebben na de Tweede Wereldoorlog ‘geluk’ gehad: de geallieerden legden beperkingen op aan de grootte van de te bouwen ozbs. Derhalve is de industrie gespecialiseerd geraakt in kleine boten, en juist die doen het prima op de markt: meestal minder rijke landen, die een kustonderzeeboot zoeken voor beperkte taken. Toen een paar jaar geleden de RDM met het ontwerpen van de Moray begon werd uitgegaan van een 1800-tons boot. Dat bleek te groot: het wordt nu een 1400-tons boot. Er is uitzicht op orders uit o.a. Z-Korea, waar interesse bestaat in een serie Walrusonderzeeboten. Mocht het echter niet lukken binnen afzienbare tijd een opdracht te verwerven dat valt voor RDMS het doek. Dat betekent waarschijnlijk ook dat na de Walrus de KM zich geen nieuwe onderzeeboten meer zal kunnen veroorloven. De KM en RDM zijn op elkaar ingespeeld, een andere werf kan slechts tegen hoge kosten een boot naar KM-wensen bouwen. Mocht de KM naar een buitenlandse werf moeten, dan liggen de vertrouwelijke gegevens zo op straat. De onderzeebootbouwende industrie internationaal is een wereld waarin iedereen op zichzelf staat. Niemand wil zijn kennis weggeven. Bij het zoeken naar een partner is de RDM een aantal mogelijke opties langsgelopen. Italië had niet veel kennis, en wie wil er met een Italiaans bedrijf samenwerken? Frankrijk wilde niet. Zweden had de opdracht voor ontwerp en bouw van de Collins-klasse voor de Australische marine niet mogen krijgen: de marine had de voorkeur voor de Nederlandse boot maar de Socialistische premiers van beide landen regelden het anders met elkaar. Samenwerking met Kockums ligt (dus) niet zo lekker. De Duitsers zijn erkend de grootste concurrenten die overige concurrentie willen uitschakelen: zie wat er met Fokker gebeurd is. Zo bleven de Engelsen over. 509 Hetgeen o.a. in TK19 449 (Marinewerven) en TK 20 444 (Wilton Fijenoord) terug te vinden is. 510 P. Graf, Een Ongelijke Strijd, Wilton-Fijenoord 1983-1988, De Boer Maritiem 1988; H. van der Sloot, Wilton-Fijenoord, Ilco Rotterdam 1995; Jaarverslag Wilton-Fijenoord Holding bv 1992 511 bron: Jaarverslagen Signaal 1993, 1994, 1995, J.A. Jonker: Hollandse Signaalapparaten B.V.: een bedrijf in beweging, in Marineblad 1992 12 pp. 444-449, I. Megens, American aid to NATO allies in the 1950s, the Dutch case, Groningen 1994, Thesis Publishers. 512 Megens, I., American aid to NATO allies in the 1950s, the Dutch case, pp. 189-192. 513 Jonker, J.A., Hollandse Signaalapparaten B.V.: een bedrijf in beweging, in Marineblad 1992 pp. 444-449. 514 H.B. Langeraar, Technology Strategy Officer HSA, Hengelo, 26 januari 1998 515 H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998. 516 H.B. Langeraar, Technology Strategy Officer HSA, Hengelo, 26 januari 1998 517 H.B. Langeraar, Technology Strategy Officer HSA, Hengelo, 26 januari 1998. 518 Bron: Verslag gesprek met dhr. Griekspoor, van Rietschoten en Houwens, Rotterdam, 11 april 1996; ‘From Wind and Steam to Sophisticated Electronics, One Hundred Twenty-five Years Van Rietschoten & Houwens, 1985, Rotterdam; folder ‘van Rietschoten & Houwens Naval systems engineering, geen plaats geen datum). 519 Jaarbericht 1999 IMTECH. 520 Interview IMTECH, J. T. Tromp, algemeen directeur IMTECH Maritiem en Industrie, 11-21998. 521 1) in Rotterdam en omstreken, voornamelijk Calland IHC, de combi langs de IJsselvliet, en Verolme, 2) in het Zuiden: KSG, en 3) de cluster in Groningen. 522 J. T. Tromp, algemeen directeur IMTECH Maritiem en Industrie, 11-2-1998. 523 W.M. Denkers, division manager Mafo Holtkamp BV, Almelo, 10-8-2000.. 524 W.M. Denkers, division manager Mafo Holtkamp BV, Almelo, 10-8-2000.
393
Annex: actoren, relaties en de toekomst
525 Bron: Interview 13-4-1994, Ir. A. Koops, MARIN. 526 Bron: Quispel, The Job and the Tools; C.J. Rameau, NEVESBU: the all-round specialist, in Maritime Defence, October 1989, p. 329; Netherlands Naval Shipbuilding, RSV, zonder jaar. 527 TNO-DO ontvangt van het MvD de zogenoemde doelsubsidie, die bedoeld is om de kennisbasis in stand te houden, en ongeveer 1% van het Defensiebudget bedraagt. DO is daarmee het huislaboratorium van het Ministerie van Defensie. Ze helpt het MvD bij het formuleren van de taken van de krijgsmacht, en bij het uitwerken van die taken tot operationele concepten, en eisen aan het personeel en het materieel. Het uiteindelijke doel van de kennisontwikkeling is, de hoofdstroom van het Defensiebudget efficiënter in te zetten. De kennisontwikkeling behelst daardoor iets wezenlijks anders dan de ontwikkeling van nieuw materieel, dat slechts een klein deel van het werk van DO omvat. Met het afnemen van het Defensiebudget neemt ook de doelsubsidie af. De krimp wordt door TNO-DO opgevangen door civiel werk te verrichten (in opdracht), en door additioneel (materieelontwikkelings-)werk voor Defensie te verrichten, o.a. via de CODEMA-regeling. Interview met F. van Aken, stafafdeling Markt en Programma TNO-DO, 1 Maart 1994. 528 Kiezen voor Technologie! 1993 529 Een soortgelijke voorstelling van het defensieonderzoek van TNO kan worden gevonden in: 25 jaar Rijksverdedigingsorganisatie TNO, jubileumnummer TNO-nieuws jg. 27, nr. 6, 1972 ‘sGravenhage, o.a.. Sizoo, G.J., Na vijf en twintig jaar, pp. 234-236, en Kerkhoven, R.H., De betekenis van de Rijksverdedigingsorganisatie TNO voor defensie, pp. 243-246. Kerkhoven brengt het onderzoek onder in 4 categorieën, te weten: eigen originele inbreng in de inspanning van het Westen om op defensietechnologiegebied niet achter te raken, het leveren van “bedrijfsbijstand” aan staven en materieeldiensten (wetenschappelijke en technische adviezen, onderzoekingen, analyses, evaluaties etc.), het helpen in de technische toekomst zien en te verzekeren dat men daarop geprepareerd is; ook bij de industrie, en het onderhouden van een paraatheid aan kennis om slagvaardig op nieuwe dreigingen te kunnen reageren. 530 TM is verdeeld in vier onderzoeksafdelingen: Waarneming (visuele informatieverwerking, visuele ergonomie, spraak en gehoor, gehoorverlies en geluidshinder), Informatieverwerking (cognitie, mens-machine interface, systeemergonomie), Vaardigheden (stuur- en regeltaken, verkeersgedrag, training en opleiding), en Werkomgeving (werkplekinrichting, thermofysiologie, evenwicht en oriëntatie, mentale belasting en stress). In deze laatste afdeling werden bijvoorbeeld mock-ups (houten modellen op ware grootte) van de commandocentrale van het M-fregat gebouwd, maar ook adviezen gegeven over de inrichting van andere scheepsruimten als bruggen en technische centrales. De afdeling Informatieverwerking heeft voor de KM onderzocht hoe in de commandocentrale de beeldvorming van een taktische situatie grafisch kan worden ondersteund, waarbij de afdeling Waarneming voor de KM een kleurstandaard voor gebruik in elektronische kaarten heeft ontwikkeld. 531 De eerste afdeling pleegt onderzoek naar het beschermen van mensen (militairen) tegen de uitwerkingen van chemische wapens en andere chemicaliën. Ze is onderverdeeld in onderzoeksgroepen voor ademhalingsverdediging en luchtzuivering, huidverdediging en risikoanalyse, chemische toxicologie, analyse van toxische en explosieve substanties, en pharmacologie. De tweede onderzoekt ‘pyrotechnische middelen, stuwstoffen en explosieve ladingen’, dwz het ontwikkelen en testen van munitie. Deze afdeling kent de groepen: eigenschappen van energetische materialen, pyrotechniek en energetische materialen, rakettechnologie, en voorkoming van en bescherming tegen explosies. De derde afdeling onderzoekt het effect van munitie op het doel, en de uitwerking ervan. Daarnaast houdt ze toekomstige wapens in het oog: bijvoorbeeld het elektro-magnetisch kanon, en geleide wapens. Ze is onderverdeeld in de groepen die onderzoek doen naar: munitie-effekten en ballistische verdediging, wapen-effektiviteit, en puls-fysika. In dit gebied is bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de energiebehoefte die toekomstige wapensystemen als laserwapens, high-power micowave-wapens, elektromagnetische en elektrothermische kanonnen, en toekomstige sensoren als pulsradar met zich meebrengen op een toekomstig Marineschip. Ook heeft deze afdeling het effekt van allerhande wapens op de toestand van een Marineschip berekend met computersimulaties en modelleringen van schepen. Met dergelijke berekeningen wordt ook de plaatsing van belangrijke systemen aan boord van schepen bekeken, en wordt besloten over eventuele bescherming van vitale onderdelen.
394
Annex: actoren, relaties en toekomst
532 De Operations Research groep heeft een afdeling Marine, die weer onderverdeeld is in eenheden voor anti-onderzeebootoorlogsvoering, bovenwater-oorlogsvoering (anti-air en antisurface), en mijnoorlogsvoering. Haar primaire taak is het, de KM te ondersteunen in het plannen en uitvoeren van de levenscyclus van het materieel, en bij het ontwikkelen van operationele concepten. De afdeling voor Command & Control (C2) kent een aantal onderdelen waarvan ‘platform C2' zich geheel op de KM richt. “Doelstelling van de groep Platform Command & Control is de vernieuwing, verbetering en optimalisatie van commandovoeringsconcepten, -processen (Command & Control) en Command, Control, Communications & Information systemen voor maritieme platformen en wapensystemen voor platformen van enkel schip tot en met taakgroep en joint force verbanden,...de volgende werkvelden: Wapensystemen, analyse, evaluatie en optimalisatie van de inzet en effectiviteit van wapensystemen...Maritieme C3I Systemen (MC3I)...twee deelgebieden: Combat Direction Systems (CDS): (sensor)dataverwerking en -management, multisensordatafusie, situation assessment en resource management van zowel van sensor- als wapensystemen...en Command Support Systems (CSS): het uitvoeren van studies naar en ontwikkeling van commandovoerings-omgevingen (zowel commando- als technische centrale), alsmede naar systemen ter ondersteuning van de commandovoering (bijv. JMCIS en TDA's (tactical decision aids))...Underwater Warfare (UW), en Platformsystemen (PS): platformmanagement en -control van maritieme platformen. Tenslotte is er de divisie Waarnemingssystemen, die is onderverdeeld in de onderzoeksgroepen radar, remote sensing, elektro-optiek, en onderwater-akoestiek. Ze doet onderzoek naar radarsystemen, zichtbaar licht- en nabij-infrarood CCD-camera's, warmtebeeldcamera's, beeldverwerking, zichtbaar licht- en infrarode doel-signaturen, allerhande lasertoepassingen, vibratie-meetapparatuur, geïntegreerde optische en optisch/elektronische componenten en sensoren, signaalverwerking voor sensorsystemen, sonarsystemen waaronder gesleepte sonar arrays, onderwater-akoestiek en samenhangend hiermee sonar-reikwijdtevoorspellers. Toekomstig onderzoek in de radarafdeling van deze divisie is voornamelijk gericht op werk voor de KM, en wordt in samenwerking met KM en HSA opgezet en uitgevoerd: “tactical ballistic missile (TBM) defence, high diving and sea skimming missile defence, littoral warfare, wide band radar, Advanced Radar Techniques and Improved Surveilance and Tracking (ARTIST), sensor fusion, en smart skins.” De onderwaterakoestiek-afdeling is volledig gericht op onderzoek voor de KM. Ze doet onderzoek naar geluidsvoortplanting onder water en nieuwe detectietechnieken voor toepassing in toekomstige sonarsystemen. Daarnaast past ze bestaande kennis toe in adviezen omtrent, ontwerpen en bouw van sonarsystemen. Haar expertise ligt in: akoestiek, systeem-ontwerp, materialen, elektronika, infomatie-technologie, en mathematische signaalverwerking. Werkgebieden zijn: de experimentele lage-frekwentie aktieve sonar, vormen richtinggecorrigeerde geluidsstraalvormgeving, doelbewegingsanalyse (Target Motion Analysis, TMA), torpedo-verdedigings-systemen voor schepen, geluidspropagatie-modellen en afstandsbepaling. Bron: internet-homepage van FEL http://www.tno.nl/instit/fel/div2/frmd2nl.html 533 Van RVO tot HDO, p. 24. 534 Van RVO tot HDO, p. 35. 535 Verslag Startconferentie Verkenningen Defensieonderzoek, 1996, p.2. 536 samen te vatten als: -de uitvoering van crisisbeheersingsoperaties, en -de bescherming van de integriteit van het eigen en bondgenootschappelijk gebied, waardoor in de toekomst de krijgsmacht meer dan in het verleden te maken zou krijgen met: -out-of-area optreden (buiten het Navo-gebied), -een complexe dreiging die de vorm zou aannemen van een guerilla-oorlog, extremisme en terrorisme, -vrijwel uitsluitend optreden in coalitieverband, -de behoefte aan een heldere bevelvoering en doelaanduiding in crisisbeheersingsoperaties, en -een geringe publieke tolerantie voor ‘eigen’ slachtoffers in deze operaties 537 J. Bennema, TNO-FEL, 6 februari 1996. 538 Interview Roodhuyzen, TA, 18-3-1996. 539 Interview A. de Jong, plv. Hoofd Wetenschappelijk Onderzoek KM, 18 maart 1996.
395
Annex: actoren, relaties en de toekomst
540 Interview Kluver, 20-3-1996. 541 Bron: interview Ad de Jong: plvv. Hoofd Wetenschappelijk Onderzoek. Coordineert het uitzetten van studies bij instituten. MvD, DMKM/SAWO, 6 feb. 1996. Zie ook De Jong, A., The Air Defence & Command Frigate, a step towards a more cost effective design, waarin de Jong ingaat op het kostenverschil tussen marine- en civiele schepen, en op manieren die de KM heeft toegepast om de bouw van het LCF meer conform de civiele manier van scheepsbouw te doen plaatsvinden. Zijn afsluitend “And be sure, civil yards do have grey paint as well!” suggereert dat de KM niet alleen een afstandelijker houding t.a.v. KSG aan heeft genomen, maar ook al over marinebouw bij civiele werven denkt. 542 H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998. 543 W.M. Denkers, division manager Mafo Holtkamp BV, Almelo. 544 Interview Langeraar, KSG, 26-1-1998. 545 Interview RDM, 29-3-1996. 546 Zie ook 4.4.4, en Jonker, J., Ontstaan en ontwikkeling van de relatie tussen TNO en Defensie, in Marineblad 1985, pp. 264-267, voor een kort historisch overzicht. 547 Interview Bennema, 6-2-1996. 548 Interview Bennema, 6-2-1996. 549 Bron: interview met F. van Aken, stafafdeling Markt en Programma TNO-DO, 1 Maart 1994, Interview J.Bennema, TNO-FEL, 6 feb. 1996. 550 In de volgende paragrafen worden de termen ‘Defensieonderzoek’ en ‘TNOdefensieonderzoek’ door elkaar gebruikt. De inhoud van beide termen is niet geheel hetzelfde, omdat er ook enig defensieonderzoek buiten TNO plaatsvindt, maar dat is niet veel. 551 Interview van Aken, 1-3-1994. 552 Om toch enig aanknopingspunt te hebben volgt hier niettemin een kort overzicht van de voor de KM belangrijkste organen en instanties. Allereerst de gezamelijke besluitvorming. “Close coordination between international civil and military staffs, NATO's military authorities, and NATO governments is maintained through an annual exchange of information on national plans. This exchange of information enables each nation's intentions to be compared with NATO's overall requirements and, if necessary, reconsidered in the light of new Ministerial political directives, modernisation requirements and changes in the roles and responsibilities of the forces themselves. All these aspects are kept under continuous review and are scrutinised at each stage of the defence planning cycle. The starting point for defence planning is the agreed Strategic Concept which sets out in broad terms Alliance objectives and the means for achieving them. More detailed guidance is given every two years by Defence Ministers. Specific planning targets for the armed forces of member nations are developed on the basis of this guidance. These targets, known as "Force Goals', generally cover a six-year period, but in certain cases look further into the future. Like the guidance provided by Defence Ministers, they are updated every two years. In addition, allied defence planning is reviewed annually and given direction by Ministers of Defence. This annual defence review is designed to assess the contribution of member countries to the common defence in relation to their respective capabilities and constraints and against the Force Goals addressed to them. The Annual Defence Review culminates in the compilation of a common NATO Force Plan which provides the basis for NATO defence planning over a five-year time frame.” (Nato Handbook, on-line version, H.2. Bron: http://www.nato.int/docu/handbook/hb20700e.htm) 553 “...NATO armaments cooperation is organised under a Conference of National Armaments Directors (CNAD) which meets on a regular basis to consider political, economic and technical aspects of the development and procurement of equipment for NATO forces. Army, navy and air force armaments groups, a Defence Research Group and a Tri-Service Group on Communications and electronics support the work of the Conference and are responsible to it in their respective fields. Assistance on industrial matters is provided by a NATO Industrial Advisory Group which enables the CNAD to benefit from industry's advice on how to foster government-toindustry and industry-to-industry cooperation and assists the Conference in exploring opportunities for international collaboration. Other groups under the Conference are active in fields such as defence procurement policy and acquisition practices, codification, quality assurance, test and safety criteria, and materiel standardization.” Bron: www.nato.int/docu/handbook/hb21300e.htm)
396
Annex: actoren, relaties en toekomst
554 zie plaatje ‘CNAD Organization and its Relationships with other Nato Bodies’ in NATO Handbook, http://www.nato.int/docu/handbook/... 555 Beard, R., NATO Armaments Cooperation in the 1990s, in NATO Review, feb. 1993; Gardner, K.L., Technology Development in NATO, in NATO Review. 556 Interview Ad de Jong, DMKM, 6-2-1996. 557 H.K. Regtop, Naval Combat Systems Program Director HSA, 9-2-1998. 558 Ondanks dat de EU in het eind van de jaren ‘90 defensietaken op zich heeft genomen is het in dat kader nog niet gekomen tot nauwe R&D-samenwerking. OCCAR staat vooralsnog los van de EU. 559 Nederland is lead nation in CEPA 3 (composite structures) RTP 2: light weight armout optimization; CEPA 6 (advanced information processing) RTPs 3 (knowledge engineering) en 5 (crew assistant); CEPA 10 (underwater technology) RTP 1 (low frequency underwater sound propagation), en CEPA 11 (human factors/ simulation) RTP 1: training system concepts for simulator based military training. 560 TK 25 000 X 2 p. 90. 561 TK 20 679, vergaderjaar 1987-88 562 Interview De Jong, DMKM, 6-2-1996. 563 Interview van Aken, TNO-DO, 1-3-1994. 564 Van Hoek, E.A., Defensie en Technologie, Nieuwsbulletin NIID 97/1 Februari pp. 2-3. Voormalig DWOO voor MvD, halverwege jaren ‘90 vertrokken naar Navo Research and Technology Agency. 565 De Nooy, a.w. 566 Roodhuyzen, interview18-3-1996. 567 Lutje Schipholt, R.M., (sous-chef materieelprojekten DMKM), Internationale materieelsamenwerking, Marineblad 1989 pp. 474-479 568 Ongeclassificeerde versie van OCKM 18 januari 1994. 569 Interview De Jong 570 Interview Bennema 571 Bosma, J.H.J., (voorzitter der directie HSA, FEL-TNO symposium 1989): Defensietechnologie- de industriële dimensie, Marineblad 1990 pp. 134-136; Van Amerongen, E.A., directievoorzitter Hollandse Signaalapparaten B.V.: De nationale defensie technologie basis, Kiezen voor technologie!, in lezingenbundel NIID symposium 29 oktober 1993, Den Haag; Van Amerongen, E.A., (HSA): Opnieuw Compensatie, Nieuwsbulletin NIID 95/4 December pp. 2-3; interviews de Jong, Bijleveld, Roodhuyzen. 572 Dhr. Scherpenhuijsen, Koninklijke Schelde Groep, 5-feb-98. 573 Zie De Jong, A., The Air Defence & Command Frigate, a step towards a more cost effective design. 574 p. 297 575 Nabbe, E.H.E., Het Marineschip 2000+, Marineblad 1989 pp. 292-298 (Hoofd Scheepsbouw DMKM, lezing symposium ‘Defensie technologie in de jaren 90' van KIVI) 576 De Jong, A., interview.
397
Literatuur
Literatuur 25 jaar Rijksverdedigingsorganisatie TNO, jubileumnummer TNO-nieuws jg. 27, nr. 6, 1972 ‘s-Gravenhage, o.a. Sizoo, G.J., Na vijf en twintig jaar, pp. 234-236, en Kerkhoven, R.H., De betekenis van de Rijksverdedigingsorganisatie TNO voor defensie, pp. 243-246. Adams, S., The Iron Triangle. The Politics of Defense Contracting, Council of Economic Priorities, Ney York 1981. Allan, P., Goldmann, K. (eds.), The End of the Cold War, Evaluating Theories of International Relations, Kluwer Law International, Den Haag 1995. Amerongen, E.A. van, (HSA): Opnieuw Compensatie, Nieuwsbulletin NIID 95/4 December pp. 2-3. Amerongen, E.A. van, directievoorzitter Hollandse Signaalapparaten B.V.: De nationale defensie technologie basis, Kiezen voor technologie!, in lezingenbundel NIID symposium 29 oktober 1993, Den Haag. Amstel, W.H.E. van, De Schepen van de Koninklijke Marine vanaf 1945, De Alk, Almaar 1991. Andriessen, J.E., minister van Economische Zaken: Defensietechnologie in nationaal perspectief, Den Haag, 29 oktober 1993, rede NIID-congres Kiezen voor technologie. Anon.: Glimmer on the Horizon, Military Technology 7/95, pp. 10-17. Anthony, I., The Naval Arms Trade, Sipri, Oxford UP, Oxford 1990. Antonides, L.J., Het Anglo-Dutch frigate (het AD-fregat), in Roering, 1995/32 nr. 2, pp. 49-51. Arnett, E. (ed.), Military Capacity and the Risk of War, China, India, Pakistan and Iran, SIPRI, Oxford UP, Oxford 1997. Aron, R., Peace and War: a theory of international relations, Doubleday, Garden City NY 1966. Atsma, E., Het Wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de Koninklijke Marine, in Marineblad 1985, pp. 224-235. Australië ziet fregattenbouw als ‘high tech’ springplank, in Het Financieele Dagblad, 25 juli 1989. Barnaby, F., Borg, M. ter, Emerging Technologies and Military Doctrine, a political assessment, Macmillan, London 1986. Beard, R., NATO Armaments Cooperation in the 1990s, in NATO Review, feb. 1993. Beije, P.R., Groenewegen, J., A Network Analysis of Markets, in Journal of Economic Issues, Vol. XXVI No.1 March 1992, 87-114. Belderbos, C.M.N., alg. dir. FEL-TNO, FEL-lustrumsymposium 1989, Defensietechnologie en defensie-onderzoek, pp. 46-55. Berg, C.R. van den, Het materieel-logistieke proces bij de Koninklijke marine in het krachtenveld van politiek en industrie, in Marineblad 1989 pp. 464-468. Bergh, H.J. van den, (directeur Alcatel Nederland BV, FEL-TNO symposium 1989): Is er toekomst voor de Nederlandse defensie-industrie?, Marineblad 1990 pp. 131-133. 399
Literatuur
Bijker, W., Law, J. (eds), Shaping Technology/Building Society. Studies in Sociotechnical Change, MIT Press, Cambridge Mass. 1992. Blocq van Kuffeler, F. de, New Submarines for Dutch Navy, in: Navy International, october 1985, pp. 609-611. Blocq van Kuffeler, F. de, The “Kortenaer”-class frigate, in Navy International, 1975, pp. 12-14. Boasson, Maarten: Technologies for Future Naval Command and Control Systems, Miltech 9/95, pp. 79-89. Bolijn, M.A.D., Stapersma, D., Development of integrated control and monitoring systems for naval ships. Bommels, B.: Een duur pronkjuweel, Buitenlandse orders voor nieuw fregat van marine blijven uit, in: Elsevier, 18-6-88, pp. 26-29. Bonjer J., Meijer H., Een verbeten eindsprint om fregatten, in NRC-Handelsblad, 10 augustus 1989. Booth, K., Navies and Foreign Policy, Holmes & Meier publ., New York 1979. Booth, K., NOD at Sea, in Moeller en Hakan, Non-Offensive Defence for the Twenty-First Century, Westview Press, Boulder CO, 1994. Booth, K., Security and Self: Reflections of a Fallen Realist, in Booth, K., William, M.C., Critical Security Studies, concepts and cases, CICL Press, London 1997 pp. 83-119. Booth, K., Wheeler, N., Contending philosophies about security in Europe, in Security and strategy in the new Europe, ed. McInnes, C., Routledge, London and New York, 1992. Boserup, A., Mutual Defensive Superiority and the Problem of Mobility Along an Extended Front, in Boserup, A., Neil, D., The Foundations of Defensive Defence, St. Martin’s Press, New York 1990. Bosma, J.H.J., (voorzitter der directie HSA, FEL-TNO symposium 1989): Defensietechnologie- de industriële dimensie, Marineblad 1990 pp. 134-136. Bosscher, Ph.M., Bezuiniging en oorlog 1918-1945, in Raven, G.J.A. (ed.), De Kroon op het Anker, 175 jaar Koninklijke Marine, pp. 87-116 . Bosscher, Ph.M., De Koninklijke Marine in de Tweede Wereldoorlog, deel 3, Van Wijnen, Franeker 1990. Bovasso, G., A structural analysis of the formation of a network organization, in Group & Organization Management, Vol. 17 No. 1, March 1992, 86-106. Brink, J., Platformautomatisering aan boord van schepen van de Koninklijke marine, in Marineblad 1983, pp. 59-65. Brouwer, J.W.G., De stem van de Marine in de Ministerraad, Schout-bij-nacht H.C.W.Moorman als staatssecretaris van Marine in het kabinet-Drees-Van Schaik, 1949-1951, in: Politieke Opstellen 9 1989, Centrum voor parlementaire geschiedenis, KUN. Brouwer, J.W.L. en Megens, C.M., Het debat in de ministerraad over de Nederlandse bijdrage aan de NAVO, in: BMGN, 107 (1992) afl.3, pp. 486-500. Brouwer, J.W.L. en Megens, C.M., Het succesvolle verzet van de Koninklijke Marine tegen taakspecialisatie in de NAVO, 1949-1951, in: Transaktie XXI (1992), pp. 65-84..
400
Literatuur
Brouwer, L. e.a., Tussen Vloot en Politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1986. Brouwer, L., De Marinestaf na 1945, een organisatie in opbouw, in Tussen Vloot en Politiek, pp. 89-125. Bugos, G.E., Manufacturing Certainty: testing and program management for the F-4 Phantom, in Social Studies of Science, vol. 23 (1993), SAGE, London, pp. 265300. Bull, H., Kingsbury, B., Roberts (eds.), A., Hugo Grotius and International Relations, Clarendon Press, Oxford 1990. BV Nederland zet hoog in bij Australische fregatten, in Het Financieele Dagblad, 28 juli 1989. Cable, J., Gunboat Diplomacy, political applications of limited naval force, IISS, London 1971. Cable, J., Naval Strategy in an Altered World, in Defense Analysis Vol. 8, No. 3, pp. 229-245, Brassey’s, London 1992. Cable, J., Navies in Violent Peace, Macmillan, Houndmills and London 1989. Callon, M., Law, J., The Life and Death of an Aircraft: a network analysis of technical change, in Bijker, W., Law, J. (eds), Shaping Technology/Building Society. Studies in Sociotechnical Change, MIT Press, Cambridge Mass. 1992. Campen, S.I.P. van, Waarom en hoe werd Nederland lid van het Atlantisch Bondgenootschap, in Marineblad 1989 pp. 139-150. Cook, K.S., Whitmeyer, J.M., Two approaches to social structures: Exchange theory and Network analysis, in Annu. Rev. Sociol. 1992 18, pp.109-127. Covell, Ch., Kant and the Law of Peace, a study in the philosophy of international law and international relations, Macmillan Press Ltd., Houndmills 1998.. Cowen, R.H.E., Defense Procurement in the Federal Republic of Germany, politics and organization, Westview Press, Boulder&London 1986. Cronberg, T., Hansen, K.H., From Military to Civil Production, a review of recent literature on military conversion, Lyngby 1992. Daniel, D.C., Anti-submarine warfare and Superpower Strategic Stability, IISS, Macmillan Press, London 1986. De fragiele harmonie van een maritiem octet, acht Navo-landen bouwen samen een nieuwe generatie fregatten, in NRC-Handelsblad, 20 mei 1987. De Koninklijke Weg, 1948. De Schelde kwaad op minister De Korte, in Het Financieele Dagblad, 18 augustus 1989. De toekomst van de Nederlandse defensie, bevindingen en aanbevelingen van de Commissie van Civiele en Militaire deskundigen, maart 1972 (Rapport van Rijckevorsel). Defensie plaatst orders voor uitrusting M-fregatten grotendeels in het buitenland, in Het Financieele Dagblad, 21 mei 1986. Delfos, N., De Marinestaf en het NAVO-bondgenootschap, de periode 1963-1986, in Brouwer, L. e.a. (red.), a.w. Demchak, C.C., Military Organisations, Complex Machines, modernization in the U.S. Armed Services, Cornell UP, Ithaca & London 1991.
401
Literatuur
Dibbetz, J.H., NIID Nieuwsbulletin, Voorwoord, 94/1 Maart p. 1. Directie De Schelde: De politiek maakt onze M-fregatten onverkoopbaar, in Het Binnenhof, 8 september 1987. Doswald-Beck, L., San Remo Manual on International Law Applicable to Armed Conflict at Sea, in International Review of the Red Cross no 309, pp. 583-594, te http://www.irc.org/unicc/icrcnews.nsf/. Dutch “Tromp” class missile frigates, in Naval Record, April 1976, pp. 49-54. Eekhout, L.L.M., Atlantisch actief 1962-1988, in Raven, G.J.A. (red.), a.w. Ellis, J., The Social History of the Machine Gun, London 1976. Elzen, B., Enserink, B., Smit, W.A., Co-ordination in Military Socio-technical Networks: Military Needs, Requirements and Guiding Principles, in Disco, C., Meulen, B. van der (eds.), Getting new technologies together: studies in making socio-technical order, Berlin, Walter de Gruyter, 1998. Elzen, B., Enserink, B., Smit, W.A., Network Building. Weapon Innovation: networks and guiding principles, in Science and Public Policy, june 1990, vol. 17 no. 3, pp. 171-193. Endt, F: Agressieve lobby van industrie om order motoren M-fregat, Minister wil uitleg optreden Marinekader, in NRC-Handelsblad, 25 februari 1984. Enserink, B., Influencing Military Technological Innovation, socio-technical networks and the development of the supersonic bomber, Eburon, Delft 1993. Es, E.A. van, Onderzeeboten voor de Marine, in Marineblad 1977, pp. 150-152. European Journal of Political Research 21, 1992. Evangelista, M., Innovation and the Arms Race, how the United States and the Soviet Union develop new military technologies, Cornell UP, Ithace & London 1988. Faltas, S., Warships and the World Market, Amsterdam 1985 . Fieldhouse, R., Taoka, S., Superpowers at Sea: an Assessment of the Naval Arms Race, Sipri, Oxford UP, Oxford 1989. Fledderus, J., Directeur-Generaal Materieel, Toespraak Kiezen voor technologie!, NIID-symposium 4 nov. 1994. Fock, Harald: The Future of Naval Shipbuilding in Europe, Miltech 3/93, pp. 44-52. Friedman, N., Modern Warship, design and development, Conway Maritime Press, Greenwich 1979. Frima, E.F., Een onderwatercentraletrainer voor de ‘Walrus’-klasse, in Marineblad 1989, pp. 6-9. Frinking, A.B.M., Staatssecretaris van Defensie, Het belang van technologie voor Defensie, NIID symposium ‘Kiezen voor Technologie!’, 29 oktober 1993, Den Haag. From Wind and Steam to Sophisticated Electronics, One Hundred Twenty-five Years Van Rietschoten & Houwens, 1985, Rotterdam; folder ‘van Rietschoten & Houwens Naval systems engineering, geen plaats geen datum. Gansler, J.S., The Defense Industry, MIT-press, Cambridge Mass. 1988. Gardner, K.L., Technology Development in NATO, in NATO Review. Geneste, W., 75 Jaar Vliegende Marine, ‘never a dull moment’, Marinevoorlichting, Den Haag 1992.
402
Literatuur
Gerretse, K.H.L., Wijn, J.J.A., Drie-cylinders duiken dieper. De onderzeeboten van de Dolfijn-klasse van de Koninklijke Marine, tweede druk, Van Soeren & Co, Amsterdam 1993. Geus, P.B.R. de, Krijgsmacht en Staatsbelang, Staatsbelang en Krijgsmacht, De Nederlandse defensie tijdens de Koude Oorlog, Sdu uitgevers, Den Haag 1998. Gilpin, R.O., War and Change in World Politics, Cambridge UP, Cambridge NY 1981. Gleditsch, N.P., Njoelstad, O. (eds.), Arms Races. Technological and Political Dynamics, PRIO/SAGE, Oslo/London 1990. Gmelich Meijling, J. C., Staatssecretaris van Defensie, Den Haag, 17 oktober 1996: Europese defensie-materieelsamenwerking, ‘Een Europese defensie-industrie, NIID-symposium 1996. Goedkoper Duits ontwerp wint, De Schelde loopt fregattenorder mis, in NRCHandelsblad, 14 augustus 1989. Goldman, E.O., Andres, R.B., Systemic Effects of Military Innovation and Diffusion, University of California, te vinden te: http://ps.ucdavis.edu/jciss/syst.html. Goldman, E.O., Sunken treaties: naval arms control between the wars, The Pennsylvania State University, University Park PA 1994. Graf, P., Een ongelijke strijd, Wilton-Fijenoord 1983-1988, De Boer Maritiem 1989. Gray, C.S., Barnett, R.W. (eds.), Seapower and Strategy, Tri-Service Press Ltd., London 1989. Gray, C.S., History for Strategists: British Seapower as a Relevant Past, in The Journal of Strategic Studies, vol. 17, nr. 1, Frank Cass, London, march 1994, pp. 7-32. Gray, C.S., The Navy in the Post-Cold War World, the use and value of strategic sea power, The Pennsylvania University Press, University Park PA, 1994. Greenwood, T., Making the MIRV: a study of defense decision making, Balinger Publ. Comp., Cambridge Mass. 1975. Griffiths, A.L, Haydon, P.T. (eds.), Maritime Forces in Global Security, comparative views of maritime strategy as we approach the 21st century, Dalhousie University, Halifax 1995. Grin, J., Eliminating Offensive Capabilities: Exploring Multilateral Mechanisms Beyond Arms Reductions, in Grin, J., van de Graaf, H. (eds.), Unconventional Approaches to Conventional Arms Control Verification, VU University Press, Amsterdam 1990. Groot, H. de, De Jure Belli ac Pacis, 1625. Grove, E., Naval technology and stability, in Smit, W.A., Grin, J., Voronkov, L. (eds.), Military Technological Innovation and Stability in a Changing World, politically assessing and influencing weapon innovation and military research and development, VU UP, Amsterdam 1992, pp. 197-214. Grove, E., The Future of Seapower, Routledge, London 1990. Grove, E., with Thompson, G., Battle for the fiords, NATO’s forward maritime strategy in action, Ian Allan, London 1991.
403
Literatuur
Grunberg, I., Risse-Kappen, Th., A Time of Reckoning?, in Allan, P., Goldmann, K. (eds.), The End of the Cold War, Evaluating Theories of International Relations, Kluwer Law International, Den Haag 1995, pp. 113-123: Classical and Structural Realism. Gutteridge, W., Taylor, T. (eds.), The Dangers of New Weapon Systems, Macmillan, London 1983. Hakansson, H., Industrial Technological Development, a network approach, in. Hanf, K., O’Toole, L.J. jr., Revisiting old friends: networks, implementation structures and the management of inter-organizational relations, in European journal of political research, vol 21 (1992), afl. 1-2, pp. 163-180. Hanf, K., Scharpf, F.W. (eds.), Interorganizational policy making: limits to coordination and central control, Sage Publications, London 1978. Hartcup, G., The Silent Revolution, the development of conventional weapons 194585, Brassey’s, London 1992. Hawks, C., Basic Characteristics of the Treaty Battleships, te http://www.teleport.com/~chalu/treaty.htm. Heggstad, K.M., Why ‘X’-form rudders for submarines, in: Maritime Defence, january 1984, pp. 3-6. Heijkoop, C., De Standaardfregatten van de Kortenaerklasse en afgeleide schepen, Ten Brink Maritiem, Meppel. Heijkoop, C.: De Karel Doorman-klasse vordert gestadig, in ‘In de kijker maritiem gezien 2.87, pp. 17-21. Hellema, D., Buitenlandse politiek van Nederland, Het Spectrum, Utrecht 1995. Het M-fregat scheepswerktuigkundig gezien, SWZ 9-93 pp. 364-370. Hobbes, Th., Leviathan, ed. and abridged with an introduction by J. Plamenatz, Collins, London 1962, first published 1562. Hoek, E.A. van, Defensie en Technologie, Nieuwsbulletin NIID 97/1 Februari pp. 2-3. Hoffenaar, J., Teitler, G. (red.), De Koude Oorlog, Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ‘50,. Honig, Jan Willem, Defense Policy in the North Atlantic Alliance. The Case of the Netherlands, Praeger, Westport, 1993. Hoogen, Th.J.G. van den, De Besluitvorming over de Defensiebegroting, Systeem en Verandering, een onderzoek naar structuur, ontwikkeling en besluitvorming met betrekking tot de Nederlandse defensiebegroting in de jaren 1951-1980, Uitgeverij Eisma BV Leeuwarden. Hoogenhuyze, B. van, De hoge prijs van defensiemateriaal, tot dusver weinig greep op militaire uitgaven, in FEM, 22 dec. 1984, pp. 82-87. Houwelingen, van: Orders Defensie vergen betere samenwerking, in NRCHandelsblad, 21 april 1988. Hufen, J.A.M., Ringeling, A.B., Beleidsnetwerken, overheids-, semi-overheids- en particuliere organisaties in wisselwerking, 's-Gravenhage 1990. Huijsmans, P.A.G.M., (plvv. Hoofd WOOM) Wetenschappelijk onderzoek voor de Koninklijke Marine, Marineblad 1991 pp. 254-263.
404
Literatuur
Huijsmans, P.A.G.M., Management van de R&D-processen bij de Koninklijke marine, deel 2: een recept voor een doelmatig en effectief management van de R&D-processen bij de KM, in Marineblad 1993, pp. 303-311. Huisman, J.: Het M-fregat, een innovatie-project, in Marineblad, jg.77 nr.4, april 1988. Industriële aspecten bij een veranderende defensiemarkt, NIID paper, Den Haag, maart 1993. International Defence Review (IDR), Submarine supplement, IDR V/1986 pp. 24-27. Ireland, B., Warship Construction, Ian Allen Ltd., London 1987. Jaarbericht 1999 IMTECH. Jaarboek KM 1992. Jaarverslag Koninklijke Schelde Groep 1998. Jaarverslagen Signaal 1993, 1994, 1995,. Jacobsen, C.G., The Uncertain Course, New Weapons, Strategies and Mind-Sets, Oxford U.P/SIPRI., Oxford 1987. Jalhay, P.C., Nederlandse Onderzeedienst 75 jaar, De Boer Maritiem, Bussum 1982. Janssen Lok, J., Scott, R., Frigate Forces, Europe’s future frigate programmes are sailing different courses, in Jane’s Defence Weekly, 21 oct. 1998, pp. 29-35. Janssen Lok, J.: When defences fail, J.L.L. reports on a new damage control system designed to keep Dutch M class frigates in action, in Jane’s Defence Weekly 15 sept. 1990. Johnson, D.C., Modernization of the PLA Navy and East Asian Regional Security Issues, 1996, te http://www.wws.princeton.edu/~jpia/July96/johnson.html.. Jong, A. de, The Air Defence & Command Frigate, a step towards a more cost effective design. Jong, W.P.H. de, The history of the design, in Maritime Defence, Dec. 1976, pp. 115-117. Jonker, J., Ontstaan en ontwikkeling van de relatie tussen TNO en Defensie, in Marineblad 1985, pp. 264-267. Jonker, J.A., Hollandse Signaalapparaten B.V.: een bedrijf in beweging, in Marineblad 1992 12 pp. 444-449. Jordan, G., Schubert, K. , A preliminary ordering of policy network labels, in European journal of political research, vol 21 (1992), afl. 1-2, pp. 7-27. Jordan, J., Dutch ‘Standard’ AD variant in service, in Jane’s Defence Weekly 4 oct. 1986, pp. 732-734. Jordan, R.S., Alliance Strategy and Navies, the evolution and scope of NATO’s maritime dimension, Pinter Publishers, London 1990 Jordan, R.S., NATO’s Maritime Strategy, in Baumann, C.E. (ed.), Europe in NATO, Deterrence, Defense, and Arms Control, Praeger, New York 1987. Kahn, H., Thinking the Unthinkable, Horizon, New York 1962. Kaldor, M., The Baroque Arsenal, A.D.Limited, London 1982,. Kaldor, M., The Imaginary War, Understanding the East-West Conflict’, B. Blackwell, Oxford 1990. Kaldor, M., The Weapons Succession Process, in World Politics no. 4, july 1986, pp. 575-595.
405
Literatuur
Kant, Immanuel, Vom Ewigen Frieden, 1796. Kearsley, H.J., Maritime Power and the Twente-First Century, Dartmouth Publ. Comp., Aldershot 1992. Kehoe, J.W., e.a., NATO and Soviet Naval Design Practice, eight frigates compared, in International Defense Review 7/1980, pp. 1003-1010. Kemp, P., Convoy Protection, the defence of seaborne trade, Arms and Armour Press, London 1993. Kesteren, H.H. van, (Commissaris Militaire Produktie en Overheidsopdrachten van MvEZ, rede NIID-KIVI congres 1990): De rol van R&D voor de Nederlandse defensie-industrie; Marineblad 1991 pp. 23-27. Kiezen voor technologie! NIID symposium 1993, C.M.N. Belderbos, hoofddirecteur TNO-Defensie onderzoek, Van Kennis naar kunde. Kleijn, J., De Onderzeedienst tussen 1966 en 1981, in Marineblad 1982, pp. 228233. Klein, T.: Nederland stapt als laatste Europese deelnemer uit samenwerkingsverband, Fregat-project zoveelste Navo-mislukking, in De Volkskrant, 5 jan. 1990. Klijn, E.H., Policy Networks: an overview. Theoretical Background and Main Characteristics of the Policy Network Approach, in: Research Programme 'Policy and Governance in Complex Networks', Working paper no. 11, Leiden sept. 1994. Koningsbrugge, A.J.J.M. van, De nota Defensie Technologie, in Marineblad 1989, pp. 469-473. Kop, H.J.E. van der, Vliegkampschepen, Geschiedenis en ontwikkeling van het vliegkampschip, Hr.Ms. Karel Doorman in de Koninklijke Marine, De Boer Maritiem, 1982 Bussum, pp. 113-168. Krause, K., Arms and the State: patterns of military production and trade, Cambridge UP, Cambridge 1992. Langenberg, G.W.A. , Nato FrigateReplacement for the 1990's (NFR-90), alias ‘Hamburg-project’, Marineblad 1987/2, pp. 28-40. Lodgaard, S. (ed.), Naval Arms Control, PRIO, Sage Publ., London 1990. Long, F.A., Reppy, J. (eds.), The Genesis of New Weapons, Decision Making for Military R&D, Pergamon, New York 1980. Los, J.E., e.a.: ‘Tromp’ & ‘de Ruyter’, the Royal Netherlands Navy’s new guidedmissile frigates, in Navy International, Feb. 1974, pp. 9-32. Lutje Schipholt, R.M., (sous-chef materieelprojekten DMKM), Internationale materieelsamenwerking, Marineblad 1989 pp. 474-479. Lutje Schipholt, R.M., (sous-chef materieelprojekten en plvv. DMKM) Defensieindustriebeleid 1991, Marineblad 1991 pp. 154-161. Lutje Schipholt, R.M., Defensieonderzoek. Hoeveel is genoeg?, Marineblad 1996 3 pp. 88-96. Lutje Schipholt, R.M., Gasturbines in de Koninklijke marine, in Marineblad 1984, pp. 226-233. Lutje Schipholt, R.M., Innovatie. Waarom?, in Marineblad 1992, pp. 362-368, 362.
406
Literatuur
Lutje Schipholt, R.M., Moderne onderhoudsfilosofie aan boord van standaardfregatten, in Marineblad 1980, pp. 326-330. Lutje Schipholt, R.M., Onderhoudsfilosofie aan boord van standaardfregatten, in: Bedrijfsvoering nr. 2, feb. 1981, pp. 84-88. Lutje Schipholt, R.M.: Van Speyk Quo Vadis?, in Marineblad 1988, pp. 404-409. M-fregatten operationeel, redactioneel Marineblad maart 1996, p. 67. Machiavelli, N., De heerser, uit het Italiaans vertaald, ingeleid en toegelicht door Frans van Doorn, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1997. Mackenzie, D., From Kwajalein to Armageddon?, testing and the social construction of missile accuracy, pp. 409-435 in Gooding, D. et al (ed.), The Uses of Experiment, Cambridge UP, Cambridge 1991. Mackenzie, D., Inventing Accuracy: a historical sociology of nuclear missile guidance, MIT Press, Cambridge 1990. Mackenzie, D., Wajcman, J. (eds.), The Social Shaping of Technology, how the refrigerator got its hum, Open University Press, Milton Keynes 1985. Mackinder, J., Democratic Ideals and Reality, a study in the Politics of Reconstruction, reprint National Defense Universit Press, 1996, orig. Constable Publishers, London 1942. Mahan, A.T., The Influence of Sea Power upon History, 1660-1783, Little, Brown and Company, Boston 1949. Manual of the Laws of Naval War, Oxford, Adopted by the International Institute of International Law, August 9, 1913, te vinden te: http://www1.umn.edu/humanrts/instree/1913a.htm. Marin, B., Mayntz, R., Policy Networks, Empirical Evidence and Theoretical Considerations, Frankfurt am Main 1991. Maritiem ‘Manusje van alles’ trekt kopers aan, in Het Parool, 2 december 1988. Markusen, A. e.a., The Rise of the Gunbelt, the military remapping of industrial America, Oxford UP, New York 1991. Marriott, L., Royal Navy Frigates 1945-1983, Ian Allen Ltd., London 1983. Marsh, D., Rhodes, R.A.W., a.w., H. 11: Policy Communities and Issue Networks, beyond typology, pp. 249-268.. Marsh, D., Rhodes, R.A.W., Policy Networks in British Government, Oxford 1992. Megens, C.M., Militair materieel van Nederlandse makelij; het materieelbeleid van de krijgsmacht en de Nederlandse defensie-industrie in de jaren vijftig, pp. 87101, in Hoffenaar, J., Teitler, G. (red.), De Koude Oorlog, Maatschappij en Krijgsmacht in de jaren ‘50. Megens, C.M., American aid to NATO allies in the 1950s, the Dutch case, Thesis publishers, Amsterdam 1994. Mendelsohn, E., Smith, M.R., Weingart, P. (eds.), Science, Technology and the Military, Sociology of Sciences, a yearbook, vol. XII, 1-2, Kluwer Academic Publishers, Dordrecht 1988. Ministerie van Defensie, Rijksarchiefdienst/PIVOT, Roeien met de riemen, een onderzoek naar instituties, bedrijfsprocessen en handelingen met betrekking tot het beleidsterrein militair materieel Koninklijke Marine, 1945-1993, PIVOTrapport nr. 20, ´s Gravenhage 1994.
407
Literatuur
Moeller, B., NOD and Armaments Dynamics, in Moeller, B., Common Security and Nonoffensive Defense, Lynne Rienner Publishers, Boulder CO, 1992. Moeller, B., Wiberg, H. (eds.), Non-Offensive Defence for the Twenty-First Century, Westview Press, Boulder CO, 1994. Moeller, Bjoern, What NOD Is and What It Is Not, in Resolving the Security Dilemma in Europe: The German Debate on Non-Offensive Defense, Brassey’s, London 1991. Moodie, M., Cottrell, A.J., Geopolitics and Maritime Power, Sage, London 1981. Morgenthau, H.J., Politics among Nations: the struggle for power and peace, A.A. Knopf, New York 1961. Muyzenberg, L. van den, Zonder continuïteit geen defensie-industrie, enige speculaties over de mogelijkheden van bedrijven en de overheid om de toekomst van de Nederlandse defensie-industrie te beïnvloeden, in Marineblad 1991 pp. 162-168. Nabbe, E.H.E., Het Marineschip 2000+, Marineblad 1989 pp. 292-298 (Hoofd Scheepsbouw DMKM, lezing symposium ‘Defensie technologie in de jaren 90' van KIVI). Naval Forces, a special supplement: Royal Schelde, 1993. Nederland blijft meebouwen aan fregat, in De Volkskrant, 8 okt. 1987. Netherlands Naval Shipbuilding, RSV, zonder jaar. NIID-Almanak 1996, p.1. Noort, J.P.H. van : Yes-NFR-90-No. Marineblad 1990, pp. 308-316. Noort, J.P.H. van, Luchtverdediging van schepen, in Marineblad 1990, pp. 6-12. Nooteboom, S.G., De luchtverdedigingsfregatten van de Jacob van Heemskerckklasse, in: Marineblad 1985, pp. 29-33. Nooy, G. de, The Role of European Naval Forces after the Cold War, Kluwer law international, Den Haag 1996. Nooy, G.C. de, Defensie en de Nederlandse industrie: “Het tij en de bakens”, in Marineblad 1989 pp. 480-484. NRC-Handelsblad, 5 juli 1997, Steketee, H., Hollands Glorie op de wereldzeeën. Ongeclassificeerde versie van OCKM (operationeel concept KM) 18 januari 1994. Ontwerp is volgens VVD’er al aangepast, M-fregat Marine wordt veel duurder dan geraamd, in De Volkskrant, 27 november 1984. Ort, C.M., Politieke besluitvorming en de verwerving van S-fregatten. Scriptie KIM, feb. 1986, Den Helder. Ort, H.M., Project Onderzeeboten Zwaardvisklasse, in Marineblad 1968, pp. 887905. Ort, J.W., Introductie van de Walrus-klasse onderzeeboot, in: Marineblad 1985, pp. 336-348. Overlegcommissie Verkenningen: C.M.N. Belderbos, G.A. de Boer, Startnotitie Defensieonderzoek, 12 juni 1996, GTS nr. 96045, Den Haag. Paloczi-Horvath, George: Multi-Purpose Radar Options for European Frigates, Miltech 7/96, pp. 10-14. Papers Relating to the Foreign Relations of the United States: 1922, Vol. 1, pp. 247166..
408
Literatuur
Physisch laboratorium TNO 1927-1977. Preston, A., Submarine Construction in The Netherlands, JDW visits the RDM Shipyard, in: Jane’s Defence Weekly, 24 november 1984, pp. 952-953. Preston, Antony: After NFR-90 - Next What? MilTech 11/90 pp. 57-63. Pugh, Ph., The Cost of Seapower, the influence of money on naval affairs from 1815 to the present day, Conway Maritime Press, London 1986. Quispel, H.V., The Job and the Tools, NEVESBU, Wyt & Sons, Rotterdam 1960. Raab, C.D., Taking networks seriously: Education policy in Britain, in European journal of political research, vol 21, afl. 1-2, p.69. Rameau, C.J., NEVESBU: the all-round specialist, in Maritime Defence, October 1989, p. 329. Raven, G.J.A. (red.), De Kroon op het Anker, 175 jaar Koninklijke Marine, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1988. RDM Technology Holding BV Financial Statements 1995. RDM Technology Jaarverslag 1991. Rhodes, R.A.W., New directions in the study of policy networks, in European journal of political research, vol. 21 (1992), afl. 1-2, pp.181-205. Rhodes, R.A.W., Revisiting old friends: networks, implementation structures and the management of inter-organizational relations, in European journal of political research, vol 21 (1992), afl. 1-2, p. 163. Rip, A., Kemp, R., Towards a Theory of Socio-Technical Change, in Rayner, S., Malone, E.L. (eds.), Human Choice and Climate Change, Batelle Press, Columbus OH, 1998. Robins, Y., The Zwaardvis Class, in Aviation and Marine International 1975, pp. 3946. Roland, A., Technology and War: the historiographical Revolution of the 1980s, in Technology and Culture, jan. 1993, vol. 34 no. 1, pp. 117-134. Röling, B.V.A., The Law of War and Dubious Weapons, SIPRI, Stockholm 1976. Romijn, D.E.D.: De fregatten van de Van Speyk-klasse, in Marineblad 1968, pp. 6587. Royal Netherlands Navy, M-frigates of the Karel Doorman-class, Commissioning Book, Ministry of Defence, june 1992. Ruyter, R.F. de, Nederlandse Defensie Technologie, Interview met de Rotterdamsche Droogdok Mij, in: Armex, juli/augustus 1991, pp. 23-25. SAS (Study group on Alternative Security Policy) en PDA (Project on Defense Alternatives), Confidence-Building Defense, a comprehensive approach to security and stability in the new era, applications for the newly sovereign states of Europe, Conetta, C., Unterseher, L. (eds.).. Scheijgrond, C.J.: Het M-fregat: een innovatieproject, in Marineblad 1986, pp. 1424. Schneider, Kenis, Policy networks and policy analysis: scrutinizing a new analytical toolbox, in Marin, Mayntz: Policy Networks, Ch. 2, pp.25-59. Schneider, V., The structure of policy networks, a comparison of the 'chemical control' and 'telecommunications' policy domain in Germany, in European journal of political research, vol 21 (1992), afl. 1-2, pp. 109-129.
409
Literatuur
Schubert, K.Jordan, G., Introduction, in European journal of political research, vol 21 (1992), afl. 1-2, pp. 1-5. Scott, Richard: A New ‘Horizon’, CNGF and Naval Collaboration?, Miltech 4/94, pp. 24-28. Senghaas, D., Rüstung und Militarismus, Frankfurt-am-Main 1972 . Slag om Australische fregatten, Australische partners vol lof over Nederlandse overheid, in Het Financieele Dagblad, 20 juli 1989. Slag om Australische fregatten, Duitsers mikken op laagste prijs, Nederlanders op kwaliteit, in Het Financieele Dagblad, 19 juli 1989. Slag om Australische fregatten, Er valt voor ons weinig op dit contract te verdienen, in Het Financieele Dagblad, 21 juli 1989. Sloot, H. van der, Wilton-Fijenoord, Ilco Rotterdam 1995; Jaarverslag WiltonFijenoord Holding bv 1992. Smit, T.F., Levensverlengend onderhoud voor de Zwaardvisklasse onderzeeboten, in Marineblad 1990, pp. 437-439. Smit, W.A., A framework for a sociology of assessing and intervening in technology development, in European Review, vol. 3, no. 1, pp. 73-82, 1995. Smit, W.A., e.a., Naval shipbuilding in Europe, 2001. Smit, W.A., Grin, J., Voronkov, L. (eds.), Military Technological Innovation and Stability in a Chaning World, politically assessing and influencing weapon innovation and military research and development, VU University Press, Amsterdam 1992. Smit, W.A., Oosterhout, Ton van, Building the Dutch Navy and International Naval Shipbuilding cooperation, ongepubliceerde paper, 1999. Smith, M.J., Pressure, power and policy. State autonomy and policy networks in Britain and the United States, Harvester Wheatsheaf, New York 1993. Spierings, M.R.C.M., Het project multipurpose-fregatten: de walrus achterna?, doctoraalscriptie bedrijfseconomie VU, Den Helder, dec. 1989, pp. 35-38. Sterrenburg, F.A.S.: Elektronica in de nieuwe M-fregatten, volledige integratie van geavanceerde systemen, in Elektronica 90/11, pp. 46-52. Strauss, B., Athens and Sparta, in Gray, C.S., Barnett, R.W. (eds.), a.w., pp. 77-99. Struis, P.M. van der, Het project luchtverdedigings- en commandofregatten, vervanging van Hr.Ms. Tromp en De Ruyter, Marineblad, jan. 1996, pp. 12-16. Teiter, G., De Koninklijke Marine en de komst van de NAVO, in Marineblad 1989 pp. 151-157.. Teitler, G., Een Nederlandse Nautilus, in Marineblad 1988, pp. 410-417. Teitler, G., Enkele aspecten van het Maritiem-Strategisch Denken in Nederland 1945-1955, KIM, Den Helder 1980. Teitler, G., Marineblad 1989 151-157, Enkele Aspecten van het MaritiemStrategisch Denken in Nederland, 1945-1955,. Teitler, G., Vlootvoogd in de knel, Vice-admiraal A.S. Pinke tussen de marinestaf, Indië en de Indonesische revolutie, Van Gorcum, Assen 1990. The ‘M-type frigat’, in Nato’s Sixteen Nations, febr.-march 1988, pp. 76-77. The 'M'frigate PHS-36 sonar installation", Maritime Defence, Oct. 1989, p. 325. The Journal of Strategic Studies, vol. 17, nr. 1, Frank Cass, London, march 1994.
410
Literatuur
The M type frigate, special marketing section ‘Naval Forces’ 1/88, pp. 10-17. The Netherlands naval defence industry, The ‘naval plan’, 1984-1993, in Maritime Defence, march 1984, pp. 74-82. The RNethN’s ‘Walrus’-class Diesel Electric Submarine, in: Maritime Defence, february 1989, pp. 52-55. Thee, M., Military Technology, Military Strategy and the Arms Race, St. Martin’s Press, New York 1986. Till, G., Maritime Strategy for Medium Powers, Croom Helm, Beckenham 1986. Till, G., Modern Sea Power vol. 1, An Introduction, Brassey’s, London 1987. Tolstoi, L., Oorlog en Vrede, Nederlandse vertaling bij Bigot en van Rossum, Blaricum, Tweede Epiloog: wat drijft de mensheid?, pp. 986-1016. Tsipis, K. New Technologies, Defense Policy and Arms Control, MIT, Harper & Row, New York 1989. Unterseher, L., Survivability, in Dupuy, T. (ed.), International Military and Defense Encyclopedia, Brassey’s, McLean VA, 1992. Vaessen, J.J., Kernonderzeeboten voor de Koninklijke Marine, in Marineblad 1968, pp. 479-488. Van RVO tot HDO, 40 jaar defensieonderzoek bij TNO, 1986. Veenstra, A.J.C., De kruisers De Ruyter en De Zeven Provinciën, Ten Brink Maritiem, Meppel 1986. Veenstra, A.J.C., De onderzeebootjagers van de Holland- en Friesland-klasse, Ten Brink Maritiem, Meppel 1987. Veenstra, A.J.C.: M-fregat ‘Karel Doorman’ een bijzonder schip, in ‘In de kijker maritiem gezien 2.88, pp. 22-34. Vis, A., The Standard Frigate. Some technical and organisational features, in Europort Conferentie, nov. 1978, pp. 7-11. Voorhoeve, J.J.C., Peace, profits and principles: a study of Dutch foreign policy, Martinus Nijhoff, Den Haag 1979. Vos van Steenwijk, A.N. de, Het Marinebeleid in de Tweede Wereldoorlog, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1986. Waarden, F. van, Dimensions and types of policy networks, European Journal of Political Research, vol. 21 (1992), afl. 1-2, pp. 29-52. Waarden, F. van, The historical institutionalization of typical national patterns in policy networks between state and industry, a comparison of the USA and the Netherlands, European Journal of Political Research, vol. 21 (1992), afl. 1-2, pp. 131-162. Waltz, K. N., Man, the State and War, Columbia University Press, New York 1959. Waltz, K.N., Theory of International Politics, Addison Wesley, Reading Mass. 1979. Wamsley, G.L., Refounding public administration, Sage, Newbury Park 1990. Watson, B.W., The Changing Face of the World’s Navies 1945 to present, Arms and Armour Press, London 1991. Weeks, S.B., Sea Lanes of Communications (SLOC) Security and Access, University of California Institute on Global Conflict and Cooperation IGCC Policy Paper 33, te http://irpsserv26.ucsd.edu/igcc2/PolicyPapers/pp3305.html.
411
Literatuur
Westenbrugger, C.J. van, The Royal Netherlands Navy “Standard” “Kortenaer”-class frigates, in Maritime Defence, Dec. 1976, pp. 114-115. WEU-Assembly document 1606, 6 may 1998, reporters Gonzalez Laxe, M.M., Navarro, A., European naval cooperation, Frigate programmes. Wezeman, P.D. en S.T., Dutch Surplus Weapons, BICC paper 5, Bonn 1996. Wiedeman, J.H., commissaris Militaire Productie en Crisisbeheersing van het Ministerie van Economische Zaken, Prioriteiten: het economisch perspectief, 4 november 1994, Den Haag. Wight, Martin, ed. G. Wight and B. Porter International Theory, The Three Traditions, Leicester University Press, London 1991.. Wijn, J.J.A., Marinestaf, scheepsbouw en vlootplannen, in Brouwer, L. e.a. (red.), Tussen Vloot en Politiek, een eeuw marinestaf 1886-1986, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam 1986, pp. 127-168. Willmott, H.P., Sea Warfare, weapons, tactics and strategy, Antony Bird Publications, Strettington 1981. Wright, I., The Nato Frigate Project, in Naval Forces, no. 1/1987 vol. VIII, pp. 4049. Yishai, Y., From an iron trianle to an iron duet? Health policy making in Israel, pp. 91-108. Zwet, J.L. van, Eerste vervolgbestelling Walrusklasse onderzeeboten, in Alle Hens, November 1984, pp. 4-7. NB: zie voor de teksten van internationale verdragen, de voetnoten bij m.n. hoofdstuk 2
412
Literatuur
Interviews Interview Aken, F. van, stafafdeling Markt en Programma TNO-DO, 1 Maart 1994. Interview Bennema, J., TNO-FEL, 6 februari 1996. Interview Bijleveld, M.P., General Manager Projekten en Produktie RDM Submarines, 29 maart 1996. Interview Denkers, W.M., division manager Mafo Holtkamp BV, Almelo, 10-82000. Interview Dibbetz, J.H., directeur NIID, 14-2-1994. Interview Goos, H.K., KTZ TD, projektleider M-fregatprojekt, KM, woensdag 19 oktober 1994, 2-3 uur, herziene versie nav commentaar Goos. Interview Griekspoor, van Rietschoten en Houwens, Rotterdam, 11 april 1996. Interview Groot, W.L.N., secretaris CODEMA, Dhr. Boushé, 18 Februari 1994. Interview Jong, A. de: plvv. Hoofd Wetenschappelijk Onderzoek. MvD, DMKM/SAWO, 6 feb. 1996, en 18 maart 1996. Interview Kluver, P.B.L., CDRE, souschef Materieelprojekten Marine, 9-9-1994, 20 maart 1996. Interview Koops, A., MARIN, 13-4-1994. Interview Langeraar, H.B., Technology Strategy Officer HSA, Hengelo, 26 januari 1998. Interview Nagtegaal, W., (Defensiestaf, afd. conceptuele zaken), Verwey (Marinestaf), en Scheerens (Defensiestaf, afd. Plannen), 8 februari 1996, herzien n.a.v. gesprek met Nagtegaal, 19-maart-1996. Interview Regtop, H.K., Naval Combat Systems Program Director HSA, 9 feb. 1998. Interview Roodhuyzen, P., DRE, sous-chef Technische Afdelingen, plv. direkteur Materieel KM, 18 maart 1996. Interview Scherpenhuijsen, KSG, 5 feb. 1998. Interview Tromp, J.T.,, algemeen directeur IMTECH Maritiem en Industrie, 11-21998. Interview Verberk en Alting Sieberg, NNIG (Netherlands Naval Industries Group), 18 oktober 1994. Interview Verschoor, Min. v. EZ, Comm. MPC, 14-2-1994. Interviews d.d. 24 maart en 27 april 1995 Hillen, CDA, 27-4-1995; Pinto, PvdA, 274-1995; Wessels, VVD, 24-3-1995.
413
Literatuur
Tweede Kamerstukken 1672 1900 2300 5450 5951 7877 9535 11.402 12.994 14.654 17.817 18.169 19.157 19.221 19.404 19.449 19.700 20.444 20.679 21.886 21.991 22.054 22.826 22.975 26.900
Defensienota 1949. Defensienota 1951. Nota inzake het defensiebeleid, 1954. Verslag van de Commissie Militair Aankoopbeleid, nrs. 1-3 (1959). Nota inzake de defensie-inspanning in de jaren 1961 tot en met 1963. Defensienota 1964. Nota inzake het NAVO- en het defensiebeleid 1968. Bijlage IV: De Nederlandse defensie-inspanning in de jaren 1972-1975, nota ten behoeve van de kabinetsformatie, april 1971. Om de veiligheid van het bestaan. Defensiebeleid in de jaren 19741983. Rapport inzake het militair-industrieel complex, 1977. RSV-enquête. Defensienota 1984. Defensie en de Nederlandse industrie, 1984/85. Rapport van de Algemene Rekenkamer inzake besluitvorming en uitvoering van het Walrusproject, 1985. Defensietechnologie, 1985/86. Marinewerven. H.X, nrs. 26, 28, moties van Van den Bergh en Vos, en Frinking, 1986/87. Wilton-Fijenoord. Internationale Defensie Materieelbetrekkingen, 1987/88. De Nederlandse Defensie-Industrie, 1990/91. Defensienota 1991: Herstructurering en verkleining, de Nederlandse krijgsmacht in een veranderende wereld. Wapenexportbeleid, 1990/91. Het compensatiebeleid 1974-1992 en de inschakeling van de Nederlandse industrie bij het defensieverwervingsproces, 1992/93. Prioriteitennota 1993. Een andere wereld, een andere defensie. Hoofdlijnennotitie, 25-1-1999. Defensienota 2000.
NB: zie voor de verscheidene situatierapporten en andere brieven aan de Tweede Kamer, de noten bij m.n. hoofdstuk 5.
414
Summary
Summary Recently, some concern has been voiced about the apparent leeway that the Dutch armed forces have been given in developing their force structures. Especially the Navy has been singled out as an independent-minded body that successfully has charted its own course as to fleet innovation. While budget cuts and task redefinitions have had a large impact on the Army and the Air Force, the Navy’s fleet structure seems to have been kept principally intact and is still largely tuned towards its former Cold War tasks. This thesis investigates first, whether there is ground for these claims, second, what kind of fleet has resulted from this alleged autonomy in procurement, and third, how it can be understood. For that, research has been carried out in three phases. In the first phase, the claim of independence is scrutinized. In the second phase, the kind of fleet development that has taken place is gone into. The third phase involves an investigation into the reasons for autonomy. The claim that the Royal Netherlands Navy has been very, possibly too, autonomous has been made several times during the past half century. It has been, however, difficult to make it stick, not least because the political attention that comes with the claim only has a rather short life span. Governments come and go, but the Navy remains: at times it seems that just waiting for the political attention to ebb away has been a very effective way for the Navy leadership to retain a ‘closed shop’. Nevertheless, there seems to be some ground for concern. Recent research insists “...that the forces, in terms of their structure and strategic purpose, were developed consistently in line with the ideas and wishes of the three services and largely independent of both government and NATO influences577”. Of the Dutch services, only the Navy has been able to have a decisive say in the design and building of its own weapons platforms (i.e. warships), and in the development of appropriate technology. Since this might well be part of the alleged autonomy, the Navy is singled out for closer examination. If the claim of autonomy is to be looked into systematically, it is important to make explicit what it means. In other words: how is autonomy to be proven and understood? It is not sufficient to look for anecdotal evidence, suggestive though it may be. Something more is needed, in short, the claim must be made researchable. For this, I have chosen to compare the size and military nature of the Naval fleet with general Dutch security policy. This comparison is made by searching for the possible occurence of non-synchronicity in both phenomena. To this end the nature of the fleet and security policy have been divided into periods, and these periods have been compared to each other. The nature of the Naval fleet is interpreted in terms of a measuring instrument that has been constructed from the writings of various current naval strategists. The instrument itself contains three parameters that describe resp. the defence function of a fleet, its diplomatic-police function, and the intensity of the violence it is able to generate. Security policy is likewise interpreted in terms of a measuring instrument that contains parameters derived from the three ‘international relations traditions’, which are alternately named after their intellectual forefathers, Hobbes, Grotius, and Kant and roughly signify self defence, law and order, and ethical justice. Since it 415
Summary
appears not possible to find easy and obvious connections between the parameters of the two instruments, application to their respective spheres is decided warranted. Using these instruments, the nature of the fleet falls into four periods: 1. Strategic reorientation 1945-1954 2. Building and consolidating a battle fleet 1950-1968 3. Building and consolidating a frigate based fleet 1965-1990 4. End of Cold War, power projection, smaller fleet 1990-now Security policy, likewise, has been divided into periods: 1. Uncertainty, enthousiasm for UN 2. NATO membership but retention of national priorities 3. Loyal ally of US in chilly period of the Cold War 4. Some detente in Cold War 5. Renewed Cold War 6. End of Cold War, troublesome reorientation
1945-1948 1948-1955 1950-1970 1970-1975 1975-1988 1986-now
The non-synchronicity of fleet character and security policy that is evident from these periodisations leads towards an affirmative answer to the first question: yes, the Navy has had some degree of autonomy in developing its force structure. With this, the first phase of our research is closed. The natural follow-on question is: “What did this autonomy consist of, where is it played out?” The second phase of our research entails finding an answer to this question. Since building a Naval fleet must be considered an instance of weapons development, it is to weapons development theory that our attention is now aimed. Weapons development is to be considered a special case of technology innovation. Four levels of it are distinguished: 1. Fleet composition and size 2. General military character of a naval ship 3. Characteristics of functional parts of a ship 4. Properties of individual pieces of equipment in one functional part Recent weapons development theory insists that attention must be given to sociotechnical networks that surround weapons development. These networks both enable certain actors to play out their wishes and intentions in developing and building new weapons, and constrain them in regard of the kind of technology and its level of sophistication that is attainable within the network. Building on this foundation, production and policy network theory is employed in order to refine certain traits of the theory and to enhance the attention that can be given to the longer time spans typical for weapons development, the relation between security policy and weapons development, the nature of weapons development outside an exclusive Cold War frame, and the significance of certain technological development. Production and policy network theory insights are fundamental to both identifying the ‘locus’ where autonomy is at work, and to understanding autonomy. Production network theory is geared towards linking certain types of technology development to specific production network constellations. Especially the notion that
416
Summary
technology development may take place in cycles that, collectively, constitute an incremental development direction is important. Likewise, the division of networks into actors, resources, activities and relations is a useful implement for structuring our research. Recent developments in policy network theory are then scrutinized in some detail. The theoretical toolbox that is to be affixed to weapons development theory is further filled with the notions of the several types of resources available to actors, integration within a network, and power and function of participating actors. A preliminary inventory of the types of policy that can be expected to emanate from certain kinds of networks is given, and the concept of ‘nexus’ is taken further into a notion that in naval weapons development there may really be two nexusses: one between security policy and fleet plans, and one between fleet plans and individual naval shipbuilding projects. Armed with these concepts and notions, we look into policy developments and and into cases of naval shipbuilding, which are instances of the workings of the two nexuses, respectively between security policy and fleet plans, and between fleet plans and the actual weapons innovation, i.e. shipbuilding. Three cases of shipbuilding have been delved into: resp. fleet leaders, general purpose frigates, and submarines. Taken together these ships have constituted the mainstay of the Dutch fleet in the past 30 years, which further has included maritime patrol aircraft, helicopters and mine sweepers and hunters. The cases have a common structure, with paragraphs dedicated to: • Historical sketch • Political decision making • Military needs • Design • Technological innovations It is found that a large measure of continuity is to be found within the cases, in that a new type of ship usually replaces an older type with generally the same characteristics but with a lower performance level. Specific traits like the internal lay-out of the personnel areas and the technical installation integrating sensors, weapons and control equipment are continually being developed and further refined, with innovations in one case showing up in the other ones as well. Innovation takes place mainly at the fourth and third levels, with very occasional jumps at the second level constituting new classes of ships. In the relevant policy development, three areas are distinguished: the organisation of a shipbuilding project, defence materiel policy, and defence technology policy. Until into the ‘seventies these areas have not been codified into explicit policy, making them practically the exclusive prerogative of the navy leadership. Even when the socialist Den Uyl government issued its Defence White Paper of 1974 and a Paper on the Military-Industrial Complex, not much changed in the actual political guidance given to Navy force structure development. Only when later governments, in the ‘eighties, issued government policy on defence materiel, technology and industry, a more continuous attention to materiel issues started to grow. Even so, the policy mainly codified existing practice and politics did not go far
417
Summary
into taking definite charge of affairs. Since the Walrus-affair, parliament has been more thoroughly informed of defence materiel development and acquisition. Still, it has not been able to make appreciable inroads into Navy leeway. The Navy is still in firm control of both nexuses, but has found its materiel development considerably more regulated than in the past. This rounds off the second phase of our investigation. In the third and final phase of our research, the reasons for the apparent autonomy are sought in the configuration of the production and policy networks surrounding Naval shipbuilding. The relevant actors are identified, resources attributed to them, and the relations between the actors are explored. Four types of actors are distinguished: political, military, R&D and industrial actors. From the relations between these actors, and between them and the ‘external world’ (mostly parts of NATO), production and policy networks are constructed. In these networks that are differentiated to the intensity and content of their interactions, the actors have specific ‘strategic positions’ making for a further differentiation as to power and function. The working of both networks in regard of the two nexuses is used as an explanation of the autonomy that we have found in the first phase of this investigation. The Navy leadership is well positioned to influence, if not control, the transformation of security policy through fleet plans into actual shipbuilding projects. It is situated at the critical junction between the policy and production networks, making for a unique position from which to direct events, but also for the storing of an amount of information and technological expertise that is unmatched by any of the other relevant actors. It is, however, a precarious position as it rests on the continuous juggling of interests and requirements of the other participants in both networks. Therefore we call it a ‘precarious autonomy’. In the conclusion we suggest that the autonomy, already called ‘precarious’, is also of circumscribed utility to the Navy leadership. With it, Navy plans can be realised only in so far as the actors in the policy network are prepared to provide the necessary funds, and in so far as laboratories and industry involved are capable of developing and building the required technology. This also sets limits to what a genuinely dedicated effort of political control could hope to achieve. The technology involved is not a dependent variable but an actor in its own right, which means that the nature and capabilities of the production network that is in existence have a strong steering effect on new technology development. In the final paragraphs of the conclusion, the theoretical innovations suggested and the theoretical instruments used are evaluated. Weapons development theory has been enhanced with production and policy network notions, making for a subtler tool for investigating the link between security policy and weapons technology innovation. Network theory is useful especially where policy implementation takes the form of ‘projects’. The ‘two nexuses’ idea may be used on other political issue fields where political intentions and policy measures seem to flounder on long-lived material realities. 577
Honig, J.W., Defense policy in the North Atlantic Alliance, the case of the Netherlands, Praeger, Westport 1993, p. 227.
418