De optimale wijze om vermogensrendementen te belasten Een onderzoek naar de mate waarin de Nederlandse belasting van vermogensrendementen aan de standaarden en uitdagingen van de 21ste eeuw voldoet
Naam: ANR: Examencommissie: Studierichting:
Rick Kamps 763288 Prof. Dr. A.C. Rijkers L.W.D. Wijtvliet MSc Fiscale Economie
Inhoudsopgave
Inleiding Hoofdstuk
2 1
De Mirrlees Review
5
§ 1.1
Het Meade Report
6
§ 1.2
Mirrlees’ Tax by Design
9
§ 1.3
De verschillende tijden om te belasten
10
§ 1.4
De optimale situatie volgens Tax by Design
12
§ 1.5
Conclusie
14
2
16
Hoofdstuk
De Optimale Belastingtheorie
§ 2.1
From Optimal Tax Theory to Tax Policy
16
§ 2.2
Problemen bij optimale belastingtheorieën
18
§ 2.3
Belastingtheorieën met betrekking tot vermogensinkomsten
22
§ 2.4
De belastingtheorie van Tax by Design
25
§ 2.5
Conclusie
25
3
27
Hoofdstuk
Piketty’s “Capital in the Twenty-First Century”
§ 3.1
De Data
27
§ 3.2
Piketty’s Fundamental Laws of Capitalism
34
§ 3.3
Piketty’s conclusie, een vermogensbelasting
35
§ 3.4
Commentaar op Capital in the Twenty-First Century
37
§ 3.5
Belasting als kostenpost
39
§ 3.6
Conclusie
40
4
42
Hoofdstuk
Recente lessen voor box 3
§ 4.1
Het Nederlandse systeem van belasting op vermogen
42
§ 4.2
Lessen uit de Mirrlees Review
44
§ 4.3
Lessen uit de optimale belastingtheorie
46
§ 4.4
Lessen uit Piketty’s Capital in the Twenty-First Century
47
§ 4.5
De invloed van deze lessen op box 3
48
5
50
Hoofdstuk
Conclusie en aanbeveling
§ 5.1 Conclusie
50
§ 5.2 Aanbeveling
51
Literatuurlijst
53
1
Inleiding
Met de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 werd de Wet op de vermogensbelasting 19641 ingetrokken en werd het vermogen, dat niet in box 1 of 2 valt, alleen nog belast met een vermogensrendementsheffing in box 3. Het Nederlandse belastingstelsel kent nu dus geen vermogensbelasting meer. Terwijl in de Wet inkomstenbelasting 1964 de heffing ook over de vermogensinkomsten werd geheven toen de Wet op de vermogensbelasting 1964 gold. De Wet IB 2001 gaat uit van een fictief rendement van 4% en belast dit tegen een tarief van 30%. Effectief wordt men in box 3 dus voor 1,2% belast over de waarde van het vermogen groter dan de belastingvrije voet. Er is hier dus beperkt sprake van een progressief tarief en buiten het heffingsvrije deel van een proportioneel tarief.2 De belasting over een fictief rendement betekent dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen winst, geen winst en verlies. Hierdoor kan er sprake zijn van grote onbelaste vermogensgroei als er grote winsten worden behaald op het vermogen in box 3. Belasten naar een fictief rendement kent ook voordelen. Een van deze voordelen is de relatief simpele toepasbaarheid. Het fictieve rendement kan eenvoudig en snel worden berekend zodat de verschuldigde belasting gemakkelijk te berekenen is voor de belastingplichtige en ook eenvoudig te controleren is voor de Belastingdienst. Dit betekent dus dat het een goedkope regeling is en hoewel dit niet het belangrijkste criterium behoort te zijn, is het wel belangrijk dat een regeling uitvoerbaar is. In deze scriptie wordt onderzocht of de vermogensrendementsheffing die de Nederlandse belastingwet kent, voldoet aan de standaarden en uitdagingen van de 21ste eeuw. Dit gebeurt onder meer door te kijken naar het draagkrachtbeginsel en het belasten naar lifetime inkomen. Het is echter lastig om volledig aan alle beginselen en principes te voldoen. De redenen hiervoor kunnen bijvoorbeeld politiek of economisch zijn. Of simpelweg dat de belastingen een te grote administratieve last voor zowel de fiscus als de belastingplichtigen zouden vormen. De inkomstenbelasting is gebaseerd op het draagkrachtbeginsel. Dit beginsel houdt in dat er in de inkomstenbelasting rekening wordt gehouden met het vermogen van de belastingplichtige om te betalen. De belastingplichtige wordt dus belast naar zijn vermogen om bij te dragen aan de collectieve uitgaven van de overheid. Binnen box 1 wordt dit vertaald in een progressief tarief, hier wordt met schijven gewerkt. 3 Box 2 is over het algemeen proportioneel. 4 En in box 3 is, zoals eerder aangegeven, sprake van Benthamse progressie. Het draagkrachtbeginsel is een juridisch beginsel dat gebaseerd is op rechtvaardigheid. Vanuit economisch standpunt kan men het principe om op lifetime basis te belasten aanhalen. Dit principe 1
In Nederland werd tot en met 2000 een vermogensbelasting geheven van 0,7% over het vermogen op 1 januari van elk jaar na aftrek van de schulden en het vrijgestelde deel. 2 Door het vrijgestelde deel is er sprake van Benthamse progressie. Dit betekent dat het vrijgestelde deel ervoor zorgt dat belastingplichtigen met een lager vermogen een lager effectief tarief betalen. (Bij een vrijstelling van 20 000 betaalt iemand met een vermogen van 20 000, 0% belasting terwijl iemand met een vermogen van 40 000 een belasting van 0,6% betaalt. Iemand met een vermogen van 80 000 betaalt 0,9% enzovoort) 3 Artikel 2.10 wet inkomstenbelasting 2001. 4 Artikel 2.12 wet inkomstenbelasting 2001. Hier wordt men in 2014 belast over 22% van het inkomen tot en met 250 000 euro en 25% over het resterende bedrag. Normaal is dit 25% over het totale bedrag, maar dit is in 2014, net als in 2007, voor de eerste 250 000 euro verlaagd naar 22%.
2
staat ook in de Mirrlees Review centraal. Belasten op lifetime basis houdt in dat men belast dient te worden over het inkomen en rendement dat over het hele leven wordt gerealiseerd. Aangezien men niet ieder jaar hetzelfde zal verdienen, betekent de progressie in de drie boxen dat de huidige inkomstenbelasting hier vaak niet aan voldoet. Vanuit het lifetime principe zou een vlaktaks5 dan ook beter passen. De vraag is echter of dit wenselijk is, want bij een vlaktaks met een lage belastingvrije voet wordt er minder herverdeeld. Daarnaast zorgt een hoge belastingvrije voet dat niet meer voldaan wordt aan het principe om te belasten naar lifetime inkomen, aangezien niet iedereen deze optimaal zal kunnen gebruiken. Dit komt bijvoorbeeld door het later instappen op de arbeidsmarkt door het volgen van een studie. Als oplossing hiervoor werd in het Meade Rapport al een progressieve consumptiebelasting aangeraden, maar zoals later in dit onderzoek zal blijken, is dit lastig in te voeren en is ook het consumptiepatroon van burgers niet over hun hele leven gelijk. In de Mirrlees Review proberen de auteurs het Britse belastingstelsel zo neutraal mogelijk te maken, ook met betrekking tot vermogensinkomsten. Daarnaast nemen de auteurs het standpunt in dat een universele consumptiebelasting onhaalbaar is. Naast het principe om te belasten naar lifetime inkomen en het draagkrachtbeginsel zal er nog vanuit een ander economisch standpunt naar het belastingstelsel worden gekeken, namelijk vanuit de optimale belasting theorie. Deze theorie beschrijft hoe belastingen geoptimaliseerd kunnen worden om zo economische verstoringen te minimaliseren. Hierbij kan men bijvoorbeeld denken aan het onaantrekkelijk worden van het verrichten van arbeid bij bepaalde inkomens en bepaalde ongelijkheden tussen vermogens- en arbeidsinkomsten. De optimale belasting theorie zal duidelijkheid verschaffen over de economische wenselijkheid van een belasting op vermogensrendementen. Als basis om ons belastingstelsel te onderzoeken wordt uitgegaan van “Tax by Design”. Dit is het eindrapport van de Mirrlees Review. Wat een onderzoek onder leiding van Sir James Mirrlees is. Hierin wordt er naar het belastingstelsel van het Verenigd Koninkrijk gekeken vanuit een economisch perspectief. Daarnaast controleert men belastingmethodes aan het lifetime principe om het belastingstelsel zo neutraal mogelijk te maken. Het onderzoek van Mirrlees is de opvolger van het oudere “Meade Report”.6 Voor de optimale belasting theorie wordt gesteund op het boek van Boadway. Hij heeft in zijn boek “From Optimal Tax Theory to Tax Policy” een overzicht gecreëerd van verschillende optimale belasting theorieën. Daarnaast worden de data uit Piketty’s boek “Capital in the Twenty-First Century” gebruikt en wordt zijn conclusie besproken. Piketty is voorstander van een wereldwijde progressieve jaarlijkse vermogensbelasting. Hij stelt dat een progressieve vermogensbelasting de fiscale uitvinding van de 21ste eeuw kan zijn. Door de tegenstrijdigheden van fiscale en economische principes en standpunten over hoe een belastingstelsel er hoort uit te zien, is het onmogelijk om een perfect belastingstelsel te maken. In deze scriptie zullen verschillende mogelijkheden de revue passeren en zal ik op het einde aangeven wat mij de beste oplossing lijkt. Dit zal gebeuren aan de hand van de volgende onderzoeksvraag: “Voldoet de Nederlandse belasting van vermogens en vermogensinkomsten aan de standaarden en uitdagingen van de 21ste eeuw en zijn hier verbeteringen in mogelijk? ”. 5
Een vlaktaks houdt in dat er tegen één tarief wordt belast, de schijven uit box één zouden hierbij dan vervangen worden met één vast tarief. Er zal echter wel nog steeds sprake zijn van een Benthamse progressie aangezien een vlaktaks gepaard gaat met een belastingvrije voet. 6 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, preface p. v.
3
Het onderzoek bevindt zich dus vooral in box 3, maar zal soms iets breder zijn. Dit komt omdat het belangrijk is naar het belastingstelsel als een geheel te kijken om te kunnen zien wat de invloed ervan op de economie van een land is. De hoofdstukken zijn als volgt ingedeeld. In hoofdstuk 1 zal op de relevante onderwerpen voor dit onderzoek uit Mirrlees’ “Tax by Design” worden ingegaan. Hierbij worden de verschillende wijzen om vermogensinkomsten te belasten behandeld en zal kort op de conclusies uit het Meade rapport worden ingegaan. Hoofdstuk 2 zal de “optimal tax theory” beslaan waarbij als uitgangspunt Boadways overzicht van theorieën wordt gebruikt. In hoofdstuk 3 wordt Piketty’s boek “Capital in the Twenty-First Century” besproken en zijn verzamelde data geanalyseerd. Hieruit volgt welke uitdagingen, met betrekking tot het belastingbeleid, zich tegenwoordig voordoen en het belastingbeleid waarmee Piketty deze uitdagingen wil oplossen. Daarna volgt in hoofdstuk 4 een overzicht van de lessen die uit voorgaande hoofdstukken getrokken kunnen worden en hoe deze lessen op Nederland van toepassing zijn. Hoofdstuk 5 sluit af met de conclusie en zal een aanbeveling met betrekking tot de belasting van vermogen en vermogensinkomsten bevatten.
4
Hoofdstuk 1
De Mirrlees Review
In 1978 is door een comité onder leiding van J.E. Meade het rapport genaamd “Tax Structure and Reform of Direct Taxation” geschreven. Dit is beter bekend als het “Meade Report”. In dit rapport werd het Britse belastingstelsel onder de loep genomen en werd het systeem in die tijd al beschreven als ingewikkeld en inconsistent. Nadat het Meade rapport was uitgebracht, werd het door de belastingwetgever dan ook veelal als leidraad voor het maken van belastingen gebruikt. Zoals in de volgende paragraaf zal blijken, is niet alles uit het Meade rapport doorgevoerd. In dit rapport was men bijvoorbeeld groot voorstander van een universele consumptiebelasting, waar de overheden uiteindelijk niets mee hebben gedaan. In 2012, ruim drie decennia later, kwam het “Institute for Fiscal Studies” (IFS) met een nieuw onderzoek, onder leiding van Mirrlees. Dit onderzoek heet de Mirrlees Review en hierin is opnieuw het Britse belastingstelsel onder de loep genomen. Op het einde van dit onderzoek heeft men een eindrapport uitgebracht genaamd “Tax by Design”. Er wordt getracht om opnieuw verbeterpunten te achterhalen en aan te kaarten. Een belangrijk uitgangspunt in dit rapport is dat naar de effectiviteit van het volledige stelsel dient te worden gekeken en niet slechts naar onderdelen.7 Een van de bevindingen was dan ook dat het belastingstelsel veel te veel op zichzelf staande wetten bevat. Dit maakt het belastingstelsel erg inefficiënt. De auteurs merken op dat door veranderingen binnen de samenleving een belastingstelsel dat voorheen ideaal was, niet langer ideaal hoeft te zijn. Het is dus belangrijk dat er regelmatig gecontroleerd wordt of het belastingstelsel nog optimaal is. In “Tax by Design” worden de belastingwetten vanuit een economisch standpunt bekeken en wordt zo min mogelijk aandacht besteed aan zaken met een politieke tint.8 Er wordt dus alleen betoogd wat vanuit economisch standpunt het beste is en niet wat men vanuit een politiek standpunt vindt. Het belangrijkste doel van het boek is dan ook het creëren van een kader en aanwijzingen voor hervorming.9 Belangrijk is dat dit zonder de opbrengsten te verminderen gebeurt en met ongeveer dezelfde herverdeling van inkomsten. De auteurs proberen dus welvaartsvoordelen te vinden door het belastingstelsel efficiënter te maken. Deze voordelen leveren ook meer overheidsinkomsten op voor zover de welvaartsvoordelen terug te zien zijn in een verhoging van het nationaal product. In dit hoofdstuk zal het eindrapport van het onderzoek onder leiding van Mirrlees, Tax by Design, naar voren komen na een korte kijk op de voorganger, het Meade rapport. Het Meade rapport wordt in paragraaf 1 behandeld. Hierna zal er in paragraaf 2 op het volledige rapport van Mirrlees, Tax by Design, worden ingegaan. Daarna wordt in paragraaf 3 op de verschillende tijden van belasten ingegaan die van invloed zijn op het belasten van vermogensinkomsten. In paragraaf 4 zal uiteengezet worden hoe de auteurs van Tax by Design de verschillende tijden van belasten uit paragraaf drie gebruiken om tot een efficiënt en effectief belastingstelsel te komen. In paragraaf 5 worden enkele conclusies met betrekking tot de belasting van vermogensinkomsten behandeld.
7
J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 1. J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 3: De auteurs nemen geen standpunten in over hoe een land inkomen dient te herverdelen, maar bespreken wel de economische gevolgen hiervan. 9 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 20. 8
5
§ 1.1 Het Meade Report In het Meade rapport leest men dat het Britse belastingstelsel in die tijd op twee manieren een verstoring in de economie veroorzaakte. Enerzijds in de dubbele keuze tussen de inkomstenbelasting en de consumptiebelasting als heffingsgrondslag voor een directe belasting. Anderzijds in de wisselwerking tussen het belastingstelsel en het stelsel van sociale zekerheid. Bij de eerste verstoring doelden de schrijvers op de vele regelingen in de inkomstenbelasting welke karakteristieken vertonen van een consumptiebelasting. Als voorbeeld nemen zij de pensioenregelingen en investeringen binnen bedrijven. Deze regelingen zorgden er volgens de auteurs voor dat er sprake was van arbitrage mogelijkheden.10 Met de wisselwerking tussen het belastingstelsel en het stelsel van sociale zekerheid doelden de schrijvers vooral op de armoedeval. Om deze verstoringen op te lossen, dienden er een aantal radicale veranderingen aan het belastingstelsel plaats te vinden. In het Meade rapport heeft men met name gekeken naar de volgende drie onderwerpen ten opzichte van het Britse belastingstelsel11: 1) Hoe de ongewenste gevolgen, zoals de armoedeval, van de belastingwet zijn op te lossen. Deze ongewenste gevolgen komen voort uit een grotendeels ongecoördineerde wisselwerking tussen het belastingstelsel en sociale zekerheid. 2) Of de heffingsgrondslag van de directe belastingen bij de inkomstenbelasting of consumptiebelasting moet liggen. 3) Welke soort belasting op vermogen gecombineerd dient te worden met eventuele hervormingen van de rest van de directe belastingen. Onderwerpen twee en drie zijn voor deze scriptie het meest relevant. In Tax by Design gaat hier ook de aandacht naar uit. Op onderwerp twee is de commissie van het Meade rapport bijna unaniem, op één rapporteur na, van mening dat er een consumptiebelasting hoort te zijn. Dit maakt het volgens de schrijvers makkelijker om met inflatie om te gaan en zou meer kansen en stimulans aan ondernemingen geven. Daarnaast zou een consumptiebelasting de rijken, welke veel uitgeven, zwaar belasten op consumptie-uitgaven. Met hierbij inbegrepen de uitgaven uit vermogen.12 De auteurs zijn van mening dat een universele consumptiebelasting haalbaar is, maar dat het wel gepaard gaat met problemen bij de overgang en bij internationale migratie. Deze problemen achten de auteurs in het onderzoek wel te hebben opgelost. De transitie problemen zouden worden opgelost door alle bezittingen als geregistreerd te beschouwen.13 Het immigranten probleem is volgens de schrijvers niet zo groot. Dit zou gemakkelijk opgelost kunnen worden met een krediet over hun huidige geregistreerde activa welke ze kunnen gebruiken als ze belast worden. Het gaat hier dus over een systeem dat lijkt op de step-up methode uit de wet IB 2001. Dit zorgt echter wel voor administratieve
10
J.E. Meade, “The structure and reform of direct taxation: report of a committee”, 1978, p. 70. J.E. Meade, “The structure and reform of direct taxation: report of a committee”, 1978, p. 516. 12 J.E. Meade, “The structure and reform of direct taxation: report of a committee”, 1978, p. 502. 13 J.E. Meade, “The structure and reform of direct taxation: report of a committee”, 1978, p. 194. De schrijvers betogen een systeem van geregistreerde en ongeregistreerde activa (het gaat hier niet om letterlijk geregistreerde activa) om een universele consumptiebelasting werkende te krijgen. Specifieke activa worden geregistreerd en alle ongespecificeerde activa blijft ongeregistreerd. Over de geregistreerde activa kan worden afgetrokken en bijgeteld terwijl alle ongeregistreerde goederen alleen bij aankoop worden belast. (p. 175). 11
6
kosten. Het emigranten probleem achten ze een stuk groter. Er doen zich hier twee problemen voor, enerzijds de berekening van een belasting bij emigratie en anderzijds de zekerheid van betaling. De schrijvers willen de belastbare som van de belastingplichtige berekenen aan de hand van de waarde van zijn geregistreerde activa ten tijde van emigratie met aftrek van:14 1) 2)
3)
De geïndexeerde waarde van zijn geregistreerde activa ten tijde van de introductie van de consumptiebelasting; De geïndexeerde waarde van giften en/of legaten welke men heeft ontvangen sinds de dag van ingang en welke onderhevig waren aan overdrachtsbelasting en waarbij sprake was van geregistreerde activa; en Als hij eerder immigrant was, dan de geïndexeerde waarde van zijn geregistreerde activa ten tijde van immigratie.
De auteurs zijn van mening dat in veel gevallen procedures kunnen worden aangepast om de betaling van de exitheffingen te verzekeren. Mocht dit niet voldoende zijn dan kan men ervoor kiezen om activa met de waarde van de exitheffing vast te houden tot betaling. Of door middel van een kredietbrief van een goedgekeurde instelling.15 De auteurs vinden echter dat de positieve effecten de nadelen overschaduwen aangezien het belastingstelsel hiermee op veel manieren eenvoudiger wordt. Hierbij kan gedacht worden aan pensioenen en vermogensinkomsten. Een consumptiebelasting kent echter meer nadelen dan de auteurs aanhalen. Van Dijck wijst hier dan ook op in zijn diesrede op 21 november 1968 te Tilburg. Zoals eerder aangehaald, is binnen het Britse belastingstelsel nooit iets met de consumptiebelasting gedaan. Dit geldt ook voor Nederland, waar een zelfde discussie rond die tijd heeft plaatsgevonden. Het probleem was dat de IB te ingewikkeld was geworden, waardoor er naar een consumptiebelasting gekeken zou moeten worden. Van Dijck erkende dat de IB te ingewikkeld was geworden, maar stelt dat er geen simpelere mogelijkheid is. 16 Andere mogelijkheden werden sowieso niet aangehaald door tegenstanders. Van Dijck zet enkele andere mogelijkheden uiteen en concludeert dat een consumptiebelasting (ook wel bestedingsbelasting of verteringsbelasting) hiervan het meest haalbaar is. Andere mogelijkheden waren een verzwaring van de omzetbelasting, een “rentbelasting” of een “consumersrent”. Van Dijck vraagt zich hierna af of een verteringsbelasting, wat de uitvoerbaarheid betreft, een vooruitgang is op de huidige inkomstenbelasting. Eerst worden de voordelen opgesomd: “Alle problemen over waardering van voorraden, afschrijving op bedrijfsmiddelen, waardering van schulden en omvang van reserves zijn op slag verdwenen”. Waarna hij concludeert dat de voordelen, hoe spectaculair ze ook zijn, de nadelen niet overschaduwen. Eén van deze nadelen is dat de definitie van consumptie moeilijk te formuleren is waardoor de afbakening tegenover bijvoorbeeld kapitaalgoederen en bijzondere uitgaven lastig is. Ook noemt hij de belastingvlucht naar een land dat geen verteringsbelasting kent, internationale complicaties, de belastingharmonisatie in de EEG (tegenwoordig de EU) en de problematiek van de overgang. Hij licht in het bijzonder een probleem met het tarief uit. Als de belasting in percentages uitgedrukt blijft, komt het tarief uit op 237% om het overeen te laten komen met het marginale tarief van 70½% in de inkomstenbelasting. Als men dan ook nog progressie erin 14
J.E. Meade, “The structure and reform of direct taxation: report of a committee”, 1978, p. 439. J.E. Meade, “The structure and reform of direct taxation: report of a committee”, 1978, p. 441. 16 H.J. Hofstra, “Is een verteringsbelasting mogelijk?”, WFR 1969/493. Hofstra bespreekt hierin de diesrede van Van Dijck. 15
7
wil verwerken, om het spaargeld van de hogere inkomens erin te betrekken, moet het tarief aanmerkelijk hoger zijn en zullen maxima bereikt worden van 300 tot 400%. Dit zal leiden tot meer belastingfraude en zal funest zijn voor de belastingmoraal, zo concludeert hij. Een verteringsbelasting moet dus worden verworpen op grond van technische argumenten volgens van Dijck. Hofstra sluit zich hierbij aan en voegt hier nog aan toe dat de belasting ook theoretisch moet worden verworpen. Hij stelt dat het beoogde voordeel om vermogenswinsten, welke toen ook onbelast bleven, te kunnen belasten in het niet valt bij de nadelen. Zeker aangezien de genieters van deze vermogenswinsten er door middel van belastingvlucht het makkelijkst onderuit komen.17 Hofstra vermeldt dan ook dat hij voorstander is van een vermogenswinstbelasting is. Hofstra haalt ook nog het punt van belastingcontrole aan, wat in het geval van een verteringsbelasting beduidend lastiger is. Dit komt vooral doordat controle alleen indirect mogelijk is. Dit betekent dat de inkomenscontrole van de inkomstenbelasting in stand blijft met toevoeging van een hoop extra controleproblemen. Zeker met het oog op ingewikkeldere inkomensverhoudingen. Ook hier worden de voordelen van een verteringsbelasting dus overschaduwd door de nadelen. Hofstra eindigt zijn betoog door te zeggen: “De afschaffing van de inkomstenbelasting wordt onder andere bepleit op grond van het feit dat zij te ingewikkeld is geworden, en de, op zich zelf rechtvaardige, vermogenswinstbelasting wordt veelal juist op haar uitvoeringsbezwaren afgewezen. Hoe kan men dan verwachten dat een belasting, die beide reeksen van bezwaren moet trachten te overwinnen, uitvoerbaar zou zijn?”.18 In Tax by Design wordt ook een nadeel van een progressieve consumptiebelasting met betrekking tot de neutraliteit van de regeling gegeven. Aangezien men niet ieder jaar evenveel zal consumeren kan men door de jaren heen in verschillende progressieve schijven terecht komen waardoor het plannen van uitgaven een belastingvoordeel kan opleveren. Deze belasting is dus niet neutraal ten opzichte van het principe om te belasten naar lifetime inkomen.19 De onderzoekers van het Meade rapport spraken zich uit voor een vermogensbelasting welke geërfd geld negatief discrimineert. De auteurs stellen voor om één van de volgende soorten belastingen in te voeren om rijkdom te verspreiden20: 1) Als al het zelf verworven vermogen wordt uitgezonderd van vermogensbelastingen dan dient er op giften en erfenissen een vooruitbetaling van belasting plaats te vinden. Deze vooruitbetaling dient gelijkwaardig te zijn met een progressieve jaarlijkse vermogensbelasting over het bezitten van het geërfd vermogen. 2) Indien er echter ook belasting wordt geheven over het zelf verworven vermogen dan wordt er een progressieve vermogensbelasting voorgesteld, maar deze dient dan wel een hoog vrijgesteld bedrag te hebben. Dit in combinatie met een matige vooruitbetaling van belasting op ontvangen giften en erfenissen. Die gelijk is aan het heffen van een proportioneel jaarlijks tarief. De vermogensbelasting die in het Meade rapport wordt betoogd, lijkt op de jaarlijkse progressieve vermogensbelasting waar Piketty in zijn boek “Capital in the Twenty-First Century” voor pleit. Hier wordt in hoofdstuk 3 verder op ingegaan.
17
H.J. Hofstra, “Is een verteringsbelasting mogelijk?”, WFR 1969/493, p. 3. H.J. Hofstra, “Is een verteringsbelasting mogelijk?”, WFR 1969/493, p. 3-4. 19 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 304. 20 J.E. Meade, “The structure and reform of direct taxation: report of a committee”, 1978, p. 518. 18
8
De uiteindelijke doelstellingen voor het belastingstelsel waren, volgens de schrijvers van het Meade rapport, dat er op de eerste plaats een aanvaardbare armoedegrens21 werd ingesteld. Daarnaast moest er een progressieve consumptiebelasting komen en een progressieve belasting op vermogen met negatieve discriminatie van giften en erfenissen. De auteurs dachten dat deze maatregelen op een brede politieke consensus konden rekenen en voor de jaren negentig ingevoerd konden worden. Er werd dus gedacht dat de uiteindelijke doelstellingen bereikt konden worden door hogere persoonsgebonden fiscale aftrekken, een progressieve belasting op vermogen en het invoeren van een consumptiebelasting in plaats van een inkomstenbelasting.22
§ 1.2 Mirrlees’ Tax by Design Hoewel onder aanbeveling van het Meade rapport het Britse belastingstelsel in een aantal belangrijke opzichten is veranderd, blijft het volgens Mirrlees een onsamenhangende samenstelling van op zichzelf staande wetten.23 In Tax by Design wordt beschreven dat dit moet veranderen in een meer strategisch ontwerp, ook stappen de auteurs af van de gedachte van een consumptiebelasting. Het strategische ontwerp wil men bereiken door ervoor te zorgen dat het belastingstelsel minder inefficiënt, minder oneerlijk en minder complex wordt dan dat het huidige belastingstelsel is. Om dit te bereiken, heeft men naar het belastingstelsel als geheel gekeken. Er is geprobeerd een systeem te ontwerpen met begrip voor de bevolking en de economie die door het belastingstelsel beïnvloed worden. Hiernaast wijzen de auteurs erop dat er een meer geïnformeerd publiek debat nodig is en een verbetering in de politieke processen. Het doel van Tax by Design is dan ook het geven van een kader en het creëren van aanwijzingen voor hervorming. Deze hervorming zal op de korte termijn niet gemakkelijk of populair zijn, maar zal zorgen voor aanzienlijke economische winst en dus een hogere levensstandaard op de lange termijn. De conclusies uit Tax by Design volgen uit de volgende drie overwegingen:24 1) Het belang van toetsing aan de actuele economie en bevolking waarop het belastingstelsel van invloed is. De effecten van belasting zijn zoals ze zijn, niet zoals we graag willen dat deze is. Zo kan het dat een belastingstelsel welke ideaal was voor de 20ste eeuw, niet meer ideaal is in de 21ste eeuw. 2) Het is van belang dat het belastingstelsel als één geheel wordt gezien. Hoewel er vaak naar de impact van een enkele belasting wordt gekeken, is het belangrijk om te kijken of belastingen elkaar aanvullen en hoe het stelsel als geheel de doelen van de overheid behaalt. 3) De problemen worden geanalyseerd vanuit de moderne economie van belastingen. Hiermee benaderen ze het complete belastingstelsel op systematische wijze. Er wordt
21
J.E. Meade, “The structure and reform of direct taxation: report of a committee”, 1978, p. 516 & 517. Dit wilden ze bereiken met een “new Beveridge scheme”. Hieronder vallen: 1. Belastbare sociale voorzieningen voor werkeloosheid, ziekte, ouderdom en andere gelijksoortige gevallen. 2. Onbelaste kinderbijslag. 3. Een persoonlijke belastingaftrek. 4. Een belasting op huizen.(Home responsibility payment) 5. Afschaffing van de belastingaftrek voor getrouwde mannen en alleenstaanden (om de hervorming te financieren). 22 J.E. Meade, “The structure and reform of direct taxation: report of a committee”, 1978, p. 518. 23 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, preface p. v. 24 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 2-3.
9
gebruik gemaakt van de economische methode. Dit houdt in dat er wordt gekeken naar de beperkingen die men tegenkomt en de wijze waarop er gereageerd wordt als belastingen veranderen. Een belangrijk principe dat voortkomt uit de economie van belastingen is, dat een efficiënte belasting de keuzes van belastingplichtigen niet verstoort.25 Ook wordt er vanuit een empirische benadering gekeken, deze is gebaseerd op de best beschikbare gegevens van de effecten die belastingen in de praktijk hebben.
§ 1.3 De verschillende tijden om te belasten Het relevante deel uit Tax by Design voor deze scriptie gaat over de belasting van vermogensinkomsten van huishoudens en de hervorming van de belasting van vermogensinkomsten. Dus hoewel er naar het totale belastingstelsel gekeken hoort te worden, zal er vanaf nu vooral focus liggen op vermogensinkomsten. In Tax by Design wordt hier in de hoofdstukken 13 en 14 op ingegaan. De methode waarop de auteurs de vermogensinkomsten willen belasten binnen het gehele belastingstelsel zal in de volgende paragraaf worden besproken. Dit verschilt namelijk per type vermogensinkomst. In Tax by Design maken de auteurs gebruik van een systeem dat het leven van activa verdeeld in drie stadia. In deze stadia kan er sprake zijn van belasting, aangegeven met een T voor tax. Of geen belasting, aangegeven met een E voor exempt. De drie stadia zijn:26 1) Het moment dat het inkomen wordt verkregen. (bijvoorbeeld het moment dat het inkomen wordt gestort op een spaarrekening ) 2) Het moment dat rendement wordt verkregen. (bijv. rente, meerwaarde en uitkeerbare winst) 3) Het moment dat het geld wordt opgenomen. Er is een aantal manieren hoe men met betrekking tot deze stadia kan belasten. Op de eerste plaats kan men de Tax Exempt Exempt (TEE in het kort) methode toepassen, ofwel Belasten, vrijstellen en vrijstellen. De auteurs noemen deze methode “de arbeidsinkomstenbelasting”. Bij deze methode wordt er alleen in het eerste stadium een belasting geheven. Dit is dus over het verkrijgen van arbeidsinkomsten. Het tweede en derde moment zijn vrijgesteld. Deze methode wordt dan ook amper toegepast aangezien het arbeid volledig belast en vermogensinkomsten niet belast.27 Deze methode houdt dus geen rekening met koopkrachttoenames uit vermogensinkomsten. Hierdoor kunnen succesvolle investeerders onbeperkte winsten boeken zonder te worden belast. Uit Tax by Design volgt dan ook dat deze methode alleen acceptabel is bij vermogen dat op de bank staat. Dus als er geen sprake is van hoge vermogensinkomsten, maar alleen een inflatievergoeding. Hierover in de volgende paragraaf meer.
25
J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 376. J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 297. 27 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 297. Dat het rendement op vermogen bij deze methode niet belast is komt voort uit de keuze van de auteurs om vermogensinkomsten in het tweede stadium op te nemen. Als de auteurs een inkomensbegrip zouden hanteren waarbij vermogensinkomsten als inkomen worden geclassificeerd zou deze in het eerste stadium worden ingedeeld. 26
10
Een tweede methode is EET en wordt door de auteurs een “cashflow uitgaven belasting” genoemd. Ook deze methode stelt rendement vrij, maar doet dit ook voor het verkrijgen van arbeidsinkomsten. Er wordt bij deze methode alleen bij consumptie belast, op het moment dat de uitgaven worden gemaakt. Hieronder valt dus ook de pure consumptiebelasting welke in het Meade rapport werd gezien als het ultieme doel. Bij de pure consumptiebelasting zal het progressieve tarief dan ook over de consumptie van de consument worden berekend. Een volledig EET systeem stuit op problemen, zo is het moeilijk in te voeren door de huidige globalisering en is er een arbitragemogelijkheid door geld niet op te nemen of door te emigreren. Het EET systeem kan wel gebruikt worden bij de belasting van pensioenen. Dit heeft dan dezelfde uitwerking als het huidige pensioensysteem zoals we die nu in Nederland kennen. Hierbij zal echter nog steeds sprake zijn van een emigratieprobleem, maar de voordelen van dit systeem overschaduwen het emigratieprobleem. Een derde mogelijke methode is TTE. Deze methode staat volledig in contrast met de EET methode. De TTE methode wordt ook wel een alomvattende inkomstenbelasting genoemd. 28 Hieronder worden zowel de verkrijging van arbeidsinkomsten als de vermogensinkomsten belast. Alleen het derde stadium, consumptie, is hier dus vrijgesteld. Een probleem bij deze methode is dat onbelegd vermogen minder waard wordt. Dit komt doordat de koopkracht van het vermogen ieder jaar daalt als het vermogensrendement wordt belast en dit rendement ongeveer gelijk is aan de inflatie.29 Er is in dit geval dus sprake van negatieve discriminatie richting spaargeld, aangezien dit vermogen is dat onbelegd op een bankrekening staat. Dit is ook een probleem bij de Nederlandse vermogensrendementsheffing. Het vermogen dat belastingplichtigen op een spaarrekening hebben staan valt namelijk ook in box 3. Hier wordt men, voor zover het spaargeld boven het heffingsvrije bedrag uitkomt, dan ook over belast. Hierdoor wordt de spaarrente, nadat de belasting betaald is, lager dan de inflatie. De koopkracht van het vermogen daalt in dit geval. In andere woorden betekent dit dat inkomsten die morgen worden geconsumeerd, zwaarder worden belast dan inkomsten die vandaag worden geconsumeerd. Dit probleem kan verholpen worden met de vierde methode welke een nuancering is van de TTE methode. De vierde methode is TtE en wordt door de auteurs een “inkomstenbelasting met een rendement tegemoetkoming” (RRA) genoemd. Hierin staat de “t” voor een uitzondering van het normale risicovrije rendement. Dit noemt men de RRA, wat staat voor Rate-of-Return Allowance. Hiermee wordt er dus voor gezorgd dat alleen het boven normale rendement wordt belast. Deze kan belast worden tegen de tarieven in box 1. De normale opbrengst is volgens de auteurs het rendement dat wordt verkregen door vermogen te houden in een veilig, rendement uitkerende activum. Dit wordt ook wel het normale risicovrije rendement genoemd. De auteurs stellen dat dit niet belast moet worden om verstoringen, met betrekking tot de keuze om te consumeren of te sparen en investeren, te voorkomen. Doordat het normale risicovrije rendement in de Wet IB 2001 belast wordt, kan de huidige Nederlandse inkomstenbelasting de keuze tussen consumeren en sparen verstoren.
28
Een “comprehensive income tax” in het Engels. Hierin worden alle inkomsten belast tegen hetzelfde tarief. De rentevergoeding van spaargelden ligt vaak rond de inflatie Als deze rentevergoeding belast wordt met bijvoorbeeld 30%, dan wordt de koopkracht welke men verkrijgt over zijn spaartegoeden lager. Als men bijvoorbeeld 1000 euro heeft en de inflatie en rente 10% zijn en de rendementsbelasting is 30%. Kan men in het eerste jaar 50 producten van 20 euro kopen. In het tweede jaar kosten deze producten 22 euro door inflatie en krijgt men 100 euro rente. Dit is dan belast voor 30 euro waardoor er 1070 euro op de rekening overblijft. Hiervan kan men nog maar 48,64 producten kopen. Dit betekent, in dit geval, een daling in koopkracht van ongeveer 2,73%. 29
11
Daarnaast vindt er in Nederland momenteel nog een extra verstoring tussen consumeren en sparen of beleggen plaats doordat er over een fictief rendement wordt belast. Hierdoor wordt men ook belast bij verliezen, wat voor een verstoring zorgt. In Mirrlees’ Tax by Design worden deze methodes verder besproken en uitgewerkt. De belangrijkste verschillen die worden uitgelicht zijn,30 ten eerste dat de EET en TtE methodes bovennormale rendementen belasten en de TEE methode niet. Ten tweede dat het moment van belasten verschilt. En ten derde dat met een progressief belastingtarief de EET methode burgers met variabele consumptie extra belast, terwijl een progressief belastingtarief bij de TEE en TtE methodes burgers met variabele inkomens extra belast. In de volgende paragraaf zal verder op de conclusies uit Tax by Design worden ingegaan.
§ 1.4 De optimale situatie volgens Tax by Design In Tax by Design wordt ingegaan op het principe om op lifetime basis te belasten. Hier wordt dit beschreven als neutraliteit tussen de verschillende vormen van sparen en het voorkomen van verstoring van de consumptie. Dit houdt in dat het moment van consumptie de belasting op lifetime basis niet mag aantasten.31 Er wordt ook gepleit voor een belasting op vermogensinkomsten die het grootste deel van de bevolking ontziet. Dit wil men bereiken door de zogenaamde “normal returns” onbelast te laten. Hiermee wordt gezorgd dat er prikkels zijn om te sparen en investeren. Daarnaast zal dit er ook voor zorgen dat belastingontwijking wordt geminimaliseerd. Het onbelast laten van normale rendementen kan worden bereikt met een EET, TtE en een TEE methode voor normale rendementen.32 Voor de meeste vermogensinkomsten wordt de TEE methode aangeraden. Dit moet gelden voor risico vrije rendementen op vermogen. Dit wordt beargumenteerd door te stellen dat een EET methode simpelweg niet mogelijk is33 en in een TtE systeem de servicekosten van de bankrekening met een normale rente als verlies kunnen worden afgetrokken van het belastbare bedrag. Wat in dit geval niets is aangezien er geen bovennormale rendementen over dit vermogen wordt verkregen. De aftrek zal hierdoor elders, op een ongewenste plek, terecht komen.34 Bij bovennormale rendementen op vermogen wordt het TtE systeem aangewezen als de beste manier om vermogensinkomsten te belasten. De auteurs stellen dat het normale risicovrije rendement goed benaderd kan worden door de rente op middellange staatsobligaties.35 Wel wordt erop gewezen dat een waardeverhoging van beleggingen hetzelfde dient te worden behandeld als uitgekeerd rendement zodat er geen arbitragemogelijkheden ontstaan door een waardeverhoging vast te houden, het zogenaamde “lock-in” effect.36 Dit effect houdt in dat als men pas bij realisatie wordt belast, er een stimulans is om bij een waardestijging de investering vast te houden. Zeker bij een progressief tarief zal men hier veel meer mee gaan plannen, zodat de waardestijging over verschillende jaren wordt gerealiseerd. Daarentegen schreef Adam Smith dat men belast dient te worden op het meest geschikte moment, dit zou dan pas bij de uitkering zijn. Rijkers schrijft dat als 30
J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 298 & 305-306. J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 345-346. 32 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 303. 33 Zie ook paragraaf 1 van dit hoofdstuk. 34 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 344-345. 35 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 302.. 36 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 296-297. 31
12
koopkracht de essentie is van het inkomensbegrip, dan kan realisatie geen rol spelen. In dit geval is de waardestijging zelf inkomen. Het moment van belatingheffing kan dan alleen worden verlegd met formeel of materieel uitstel.37 Maar, uitstel levert problemen op. Deze problemen zijn renteloos uitstel en het feit dat van uitstel afstel komt. De auteurs van “Tax by Design” pleiten dus met goede reden voor een vermogensaanwasbelasting. Er dient echter wel rekening te worden gehouden met waardestijgingen van vastgoed. Het is namelijk lastig om deze waardestijgingen in liquide middelen om te zetten, waardoor de belasting met ander geld zal moeten worden betaald. De heffing van deze belasting dient dus op een geschikt moment plaats te vinden. Er worden echter ook een aantal nadelen van het TtE systeem in “Tax by Design” aangekaart. Dit zijn de benodigde administratie, de extra complexiteit en onbekendheid met de benodigde berekeningen. Daarnaast kan de wijze waarop met verliezen wordt omgegaan, of meer precies de rendementen welke lager zijn dan de normale rente, een probleem vormen. Deze nadelen verklaren ook waarom bij risico vrije rendementen het EET systeem wenselijk is. Een groot voordeel van de TtE methode is dat de overgang naar deze methode een stuk makkelijker is dan de overgang naar een EET methode. De TtE methode is een uitvoerbare wijze om bovennormale rendementen uit vermogen te belasten. Voor pensioenen is men van mening dat het EET systeem gebruikt moet blijven worden. Men oppert om meerdere methodes aan te bieden om het systeem neutraler te maken. Dit wordt “Tax-smoothing” genoemd.38 Dit kan worden aangeboden zodat de belastingplichtige zelf kan kiezen waarvoor word gespaard. De EET methode is bijvoorbeeld voordeliger als men voor het pensioen spaart. Terwijl de TtE methode voordeliger is bij hoge verschillen in de consumptie. Een probleem met “Tax-smoothing” is echter dat het vooral voor de goed geïnformeerde burgers een voordeel zal opleveren en een groot deel van de belastingbetalers niet zal weten hoe “Tax-smoothing” in hun voordeel gebruikt kan worden. Ze concluderen dan ook dat de verschillende methodes, voor verschillende gevallen moeten gelden. De auteurs geven ook een aantal economische redenen om van de neutrale benadering af te wijken. Een neutraal belastingstelsel hoeft bijvoorbeeld niet altijd het beste te zijn vanuit economisch standpunt. Daarnaast kan er sprake zijn van sociale redenen om af te wijken van een neutraal belastingstelsel. De auteurs halen de volgende vier economische en sociale argumenten aan om af te wijken van een neutraal belastingstelsel39: 1) Als burgers met een zelfde inkomen door meer geduld of inzicht hogere vermogensinkomsten verwezenlijken. En als geduld en inzicht geassocieerd worden met een hoger inkomenspotentieel. Dan is het belasten van vermogensinkomsten een indirecte manier om belastingplichtigen met een hogere inkomstenpotentie te belasten. 2) Bij de keuze tussen het investeren in activa of in zichzelf, door bijvoorbeeld scholing, zal bij een tarief van nul procent op vermogensinkomsten de keuze vrijwel altijd naar een investering in activa doorslaan. 3) In het geval van “oversaving” zal men minder gaan werken. Oversaving doet zich voor als men spaart omdat er een tegenvaller wordt verwacht en deze tegenvaller zich uiteindelijk niet voor doet. Hierdoor heeft men meer geld dan verwacht en kan dit gebruikt worden om minder te werken. 37
e
A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 27. J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 305-306 39 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 307-308. 38
13
4) Als toekomstige consumptie (besparing vandaag) complementair is aan vrije tijd vandaag, kan dit een reden zijn voor het belasten van inkomsten uit spaargeld. Op precies dezelfde manier als er een reden is voor hogere tarieven van indirecte belasting op bepaalde goederen en diensten, als de consumptie van deze goederen ook complementair is aan vrije tijd.40 Hoewel dit allemaal valide argumenten zijn, wordt in Tax by Design toch voor een systeem met als doel om neutraal te zijn ten opzichte van rendementen gepleit. Daarnaast is het bijvoorbeeld lastig om argument vier, het belasten van goederen complementair aan vrije tijd, in de praktijk uit te voeren.
§ 1.5 Conclusie De wijze die de auteurs aanbevelen om de gewenste neutrale behandeling bij vermogensinkomsten te bereiken, is door meerdere methodes in te voeren en deze in verschillende gevallen toe te passen. Zo willen ze een TEE systeem voor normaal renderende bankrekeningen en beleggingen. Een herziening van de EET methode voor de pensioenen in het Verenigd Koninkrijk, in Nederland zal de behandeling dan gewoon hetzelfde te blijven. En de introductie van een TtE systeem met Rate of Return Allowance (RRA) voor bovennormale rendementen op vermogen. Men verwacht dat met deze combinatie van systemen het belasten van vermogensinkomsten een stuk rationeler wordt. Dit komt vooral doordat de RRA vrijstelling ervoor zorgt dat alleen bovennormale rendementen worden belast, waardoor deze dan ook tegen dezelfde tarieven als arbeidsinkomsten kunnen worden belast. Daarnaast verwacht men dat deze aanpassingen ervoor zorgen dat de belastingplichtige meer naar zijn lifetime inkomen wordt belast, waardoor het belastingstelsel een stuk neutraler wordt. Een probleem van de RRA vrijstelling is echter dat als het percentage van de RRA boven de inflatie ligt, er sprake is van onbelaste draagkrachttoename.41 De belastingplichtige kan met het onbelaste deel namelijk meer goederen kopen dan het jaar ervoor. Om zo goed mogelijk aan het draagkrachtbeginsel te voldoen, is het belangrijk om de RRA zo dicht mogelijk bij de inflatie te brengen. Dit kan door de RRA te koppelen aan de rente van spaarrekeningen met een AA rating42 of hoger. Dit brengt wel moeilijkheden bij de uitvoering met zich mee, die zich bij een vast percentage niet voordoen. Toch lijkt het mij verstandig om de RRA niet voor een periode langer dan een aantal jaar vast te leggen. Zoals nu bij het forfaitair rendement over box 3 het geval is. Dit was bij de invoering van de wet IB 2001 vastgesteld op 4%, wat al vanaf het begin van de financiële crisis niet meer zo vanzelfsprekend was. De verliezen bij vermogensinkomsten dienen aftrekbaar te zijn van vermogensinkomsten uit andere jaren. Het probleem dat de auteurs hierbij constateren, of er sprake is van verlies als men negatieve inkomsten heeft of al als de winsten lager zijn dan de RRA, is het eerlijkst op te lossen door alleen daadwerkelijke verliezen mee te rekenen. Als men tussen een verlies en de RRA zit, kan de vermogenswinst namelijk vergeleken worden met het rendement op spaarrekeningen. Een verliesverrekening zodra men onder de RRA komt lijkt mij onredelijk. 40
Het extra belasten van goederen welke complementair zijn aan vrije tijd is vrijwel onmogelijk. Hier wordt in hoofdstuk twee verder op ingegaan. 41 Dit probleem benoemt Rijkers ook. Hier zal in paragraaf 4.1 op in worden gegaan. 42 Dit is de standaard waaraan krediet word beoordeeld. Deze gaat van AAA naar CCC. Hoe hoger de rating, hoe veiliger het geld bij de bank is.
14
Daarnaast zou dit de risicovolle beleggingen nog aantrekkelijker maken en een RRA op zich maakt de risicovolle beleggingen al aantrekkelijk genoeg. Het volgende hoofdstuk zal dieper ingaan op de verschillende optimale belasting theorieën zoals deze uiteengezet zijn door Boadway. Hieruit zal duidelijker volgen of een belasting over vermogensinkomsten economisch optimaal is.
15
Hoofdstuk 2
De Optimale Belastingtheorie
Belastingen hebben een grote invloed op de economie. Dit geldt voor alle soorten belastingen, hoewel de mate van deze invloed op de economie verschilt. De optimale belastingtheorie onderzoekt welke soorten belastingen en tarieven voor een optimale economische opbrengst zorgen. Dit is bijvoorbeeld belangrijk bij arbeid aangezien belastingen de koopkracht verlagen. Dit zorgt er over het algemeen43 voor dat de prikkel om arbeid te verrichten lager wordt, waardoor de economische opbrengst daalt. Binnen de optimale belastingtheorie wordt dan ook gekeken hoe de belastingbetaler reageert op verschillende soorten belastingen en tarieven. En daarmee met welke tarieven en soorten belastingen een optimaal economisch resultaat kan worden behaald. Hierbij speelt ook de gedragseconomie een rol. Zo is de wijze waarop loonbelasting wordt geïnd een goede manier aangezien de belastingbetaler dit minder “voelt”. Hierdoor zullen zijn prikkels minder aangetast worden. De optimale belastingtheorie kent verschillende theorieën welke sterk van elkaar kunnen verschillen. Dit komt doordat men in de optimale situatie van aannames uitgaat waar niet altijd aan kan worden voldaan. Hierbij kan worden gedacht aan de rationaliteit van de consument of de beperkte beschikbaarheid van informatie bij de overheid. De optimale belastingtheorie botst soms ook met het belastingbeleid. Een voorbeeld hiervan is dat vanuit herverdelingsoogpunt luxe goederen hoger belast moeten worden dan primaire goederen, welke in de eerste levensbehoeften voorzien. Vanuit economisch oogpunt hebben luxe goederen een hoge elasticiteit terwijl primaire levensgoederen een lage elasticiteit hebben. Voor de optimale belastingtheorie zouden de goederen met een hoge elasticiteit laag belast moeten worden en de goederen met een lage elasticiteit hoog belast moeten worden. Dit betekent dat primaire goederen vanuit de optimale belastingtheorie hoger belast moeten worden dan luxe goederen. Boadway heeft in 2012 een overzicht gegeven van de belangrijkste optimale belastingtheorieën in zijn boek “From Optimal Tax Theory to Tax Policy”. De theorieën behandeld in dit boek zullen in dit hoofdstuk worden gewogen. Paragraaf 1 zal een overzicht geven van Boadways “From Optimal Tax Theory to Tax Policy”. Hierna worden in paragraaf 2 een aantal punten gegeven waarmee de theorieën gewogen kunnen worden. In paragraaf 3 komen verschillende optimale belastingtheorieën aan bod die betrekking hebben op een belasting over vermogensinkomsten. In paragraaf 4 wordt op de optimale belastingtheorie van Mirrlees ingegaan. In paragraaf 5 wordt dit hoofdstuk afgesloten met een conclusie.
§ 2.1 From Optimal Tax Theory to Tax Policy Boadway opent met een quote van Tanzi, waarin Tanzi sceptisch is ten opzichte van de optimale belastingtheorie.44 Boadway zelf heeft het hier ook over abstracte en onrealistische modellen, maar 43
Er kan zich ook een inkomenseffect voordoen waardoor men meer arbeid gaat verrichten om de oude draagkracht te behouden. Dit verschilt per type belasting en de mate waarin zich dit voordoet wordt ook door de belastingtheorie onderzocht. 44 V. Tanzi, “People Places and Policies: China, Japan and Southeast Asia”, 2008, p. 116-117. (p. 1 in .W. Boadway, “From Optimal Tax Theory to Tax Policy”, 2012.) Tanzi zegt: “Mirrlees’ lecture was on optimal
16
daarnaast wijst hij er op dat de optimale belastingtheorie een wijze van denken mogelijk maakt die belanghebbenden helpt met lastige problemen en ideeën weergeeft die informeren. Hierdoor is de optimale belastingtheorie dus wel degelijk relevant voor het belastingbeleid. Ook in de gevallen dat het belastingbeleid aan de belastingtheorie vooraf gaat, kan de theorie hierna nog gebruikt worden om het beleid te rationaliseren en legitimeren. De belangrijkste bijdragen die normatieve fiscale analyse45 heeft geleverd aan het fiscale beleid bevinden zich in de omzetbelasting, de persoonlijke belastingheffingsgrondslag, restitueerbaar belastingkrediet, minimum lonen, efficiënte bedrijfsbelasting en milieubelastingen. Zo garandeert de omzetbelasting de productie-efficiëntie in de sectoren die het bestrijkt. Ook vergemakkelijkt de omzetbelasting naleving van de belastingwetgeving. Dit zijn ideeën die zijn benadrukt door fiscale analyse. In de persoonlijke heffingsgrondslag heeft een fundamentele verschuiving in het denken plaatsgevonden sinds de jaren 80, toen de pure consumptiebelasting in trek was. Nu hebben de administratieve overwegingen en argumenten voor de verschillende behandeling van vermogens- en arbeidsinkomsten de overgang naar een duale inkomstenbelasting ingeluid. Hierbij behoren arbeidsinkomsten tegen een progressief tarief te worden belast en vermogensinkomsten tegen een constant tarief te worden belast. Met het restitueerbaar belastingkrediet is in veel landen een ander beleidsinstrument ingevoerd dat ziet op herverdeling en sociale doelstellingen. Met dit beleidsinstrument wordt bereikt dat arbeiders met lage inkomens gestimuleerd worden om deel te nemen aan de arbeidsmarkt. Dit wordt ondersteund door de optimale inkomstenbelasting analyse van Saez uit 2002.46 Het minimum loon heeft een optimale situatie in de “second best”47 situatie door de informatie beperkingen van de overheid. In de optimale situatie zou een minimum loon namelijk ondenkbaar zijn door de verstoring die deze met zich meebrengt. Er wordt in toenemende mate literatuur ontwikkeld over dit soort oplossingen. Door globalisatie en de mobiliteit van vermogens is in de VS de druk gestegen om de fiscale behandeling van vermogensinkomsten bij bedrijven eerlijker te maken. Dit gebeurt al in de persoonlijke sfeer en zou dan ook moeten gebeuren binnen de bedrijfsbelasting. Hiermee wordt een efficiëntere bedrijfsbelasting beoogd. De milieubelasting kent vele kenmerken welke een optimale belasting lastig maken, bijvoorbeeld de keuze tussen een CO2 belasting of een systeem van emissiehandel. Daarnaast is er altijd een freerider probleem en doet zich de zogenaamde groene paradox48 voor. Bij dit soort belastingen zal volgens Boadway normatieve analyse een belangrijke rol spelen.
taxation, a branch of public finance that had conquered the academic world and, so far, has been largely ignored by the real world. Enormous intellectual resources have gone into it and, literally, thousands of papers have been written analyzing all possible ramifications of the theory. The problem is that no tax reform that I know of has ever applied it. The statistical or informational requirements are just beyond what countries can produce and the political requirements are beyond what governments want to live with. Thus, in terms of concrete results, optimal tax theory must be considered a highly unproductive activity. Its recommendations often conflict with what governments want to do or what taxpayers expect them to do.” 45 Normatieve fiscale analyse onderzoekt welke fiscale regelgeving normaal en gewenst is. Het schrijft dus een norm voor. 46 R.W. Boadway, “From Optimal Tax Theory to Tax Policy”, 2012, p. 45; Zie ook E. Saez, “Optimal income transfer programs: Intensive vs. extensive labor supply responses”, 2002, Quarterly Journal of Economics 117: 1039-73. Hierin benadrukt Saez de hoge drempel voor belastingplichtigen met lage arbeidsinkomsten om de arbeidsmarkt te betreden. 47 Op de “second best” situatie wordt later in deze paragraaf ingegaan. 48 CO2 belastingen zullen aanbieders van fossiele brandstoffen een prikkel geven om de fossiele brandstoffen sneller te delven.
17
In de loop der tijd hebben het beleid en advies dan ook een aantal veranderingen ondergaan. In het begin van de 20ste eeuw was er een inkomstenbelasting naar het inkomensbegrip van Schanz, Haig en Simons, de zogenaamde “comprehensive income tax”49. Zij zagen de totale inkomsten van iemand als een redelijke maat voor draagkracht. Hier vielen vermogensinkomsten ook onder, waardoor deze belast werden tegen hetzelfde tarief als de arbeidsinkomsten. Hierna is onderzoek gedaan naar alternatieven zoals een pure consumptiebelasting en een tussenweg, de duale inkomstenbelasting waarbij vermogens- en arbeidsinkomsten tegen verschillende tarieven worden belast. Dit wordt steeds meer toegepast in Europese landen. Daarnaast zijn de belastingen door de jaren heen vlakker geworden. Dit betekent dat de hoge tarieven lager zijn geworden en de lage tarieven hoger. Hier tegenover staat dat de progressiviteit toch is toegenomen door de belastingvrije voet. Deze belastingvrije voet bevordert de arbeidsparticipatie. Deze veranderingen houden in dat de belastingdruk op de middenklasse hoger is geworden. Op een tweetal gebieden doen zich problemen voor normatieve economen50 voor. Ten eerste in de gedragseconomie. Hierin zijn de standaard assumpties over de rationaliteit van individuen onzeker bevonden. Zo is het voor individuen soms te duur of tijdrovend om voldoende informatie te vergaren, waardoor men een informatietekort heeft. Hierdoor kan het voorkomen dat men duurdere beslissingen neemt. Ook kan de onmiddellijke uitbetaling aantrekkelijker zijn, terwijl de opbrengst hiervan vaak lager is. Ten tweede doet zich een probleem voor in de normatieve heffingsgrondslag met vergelijkingen tussen verschillende individuen. Het probleem hier is dat individuen verschillende nutsfuncties hebben. Hierdoor is het lastig om mensen in groepen in te delen, waardoor er geen sociale welvaartsfunctie kan worden opgesteld. Dit zorgt ervoor dat niet altijd aan alle condities kan worden voldaan om in de beste situatie te komen. Voor deze gevallen, zijn de zogenaamde “second best” theorieën ontwikkeld. Hierbij gaat men uit van de op één na beste uitkomst waarbij variabelen, welke normaal onveranderlijk zijn, worden veranderd die bij de beste oplossing als optimaal worden beschouwd. De vraag die met een “second best” analyse wordt beantwoord is: hoe kunnen inkomsten het beste worden verhoogd in een verstoorde economie? De voornaamste reden dat de economie verstoord is, zijn dus informatie beperkingen. Deze problemen door onvoldoende informatie zijn voor het eerst gezien door Vickrey en Van Graaff. Zij zagen dat als de inkomstenbelasting teveel herverdeelt, individuen met hoge inkomens individuen met lage inkomens gaan nabootsen. Dit soort problemen maakt de materie lastig waardoor er verschillende theorieën zijn om te bepalen wat het optimale belastingbeleid is. Deze theorieën zullen in de volgende paragrafen besproken en gewogen worden.
§ 2.2 Problemen bij optimale belastingtheorieën Veel optimale belastingtheorieën gaan uit van aannames. En niet aan al deze aannames kan worden voldaan. Om de theorieën meer in overeenstemming met de praktijk te krijgen worden “second best” theorieën bedacht, maar ook deze voldoen niet altijd. Boadway benoemt een vijftal problemen 49
Zie ook paragraaf 1.3. Normatieve economen geven waardeoordelen over onder meer de economische gelijkheid, de inhoud van de economie en de doelen van de politiek. Zij stellen dus een norm. Normatieve economie is de studie van hoe het zou moeten zijn en staat tegenover de positieve economie, wat de studie is van wat er is ofwel de studie hoe de economie werkt. 50
18
met betrekking tot de optimale belastingtheorie. Deze problemen kunnen worden gebruikt om de verschillende belastingtheorieën te wegen. Sommige van deze problemen vloeien voort uit nieuwe ontwikkelingen in economische analyse. Deze hebben de problemen met betrekking tot individuele en collectieve besluitvorming blootgelegd. Anderen betwisten de normatieve principes waarop de standaard analyse is gebaseerd.51 De vijf problemen die zich voordoen zijn: 1) Gedragsproblemen: Het gaat hierbij om het gedrag van individuen. Er zijn drie relevante gedragsproblemen die zijn aangehaald in recente literatuur over gedragseconomie: I) Beperkte rationaliteit: Men is niet volledig geïnformeerd, waardoor besluiten niet volledig rationeel zijn. Men kan ongeïnformeerd zijn doordat het verkrijgen van informatie tijdrovend of lastig is. Hierdoor worden makkelijke methoden om beslissingen te nemen gebruikt, zoals vuistregels, adaptief gedrag en kuddegedrag. II) Irrationeel gedrag: Dit houdt simpelweg in dat individuen niet optimaal handelen, bijvoorbeeld door niet te sparen voor de oude dag. Dit kan ook komen doordat men de opbrengsten en kosten van bepaalde keuzes niet volledig begrijpt. III) Eigenbelang: Men handelt niet altijd uit eigenbelang, terwijl economen hier wel vaak vanuit gaan. Men kan bijvoorbeeld ook handelen uit plichtsbesef of voor maatschappelijke acceptatie. Er dient dus gecontroleerd te worden in welke mate de verschillende optimale belastingtheorieën rekening houden met het niet 100% rationeel handelen van mensen. 2) Heterogeniteit van individuele nutsfuncties: Verschillende individuen maken verschillende economische keuzes op verschillende niveaus. Deze uniekheid van individuele nutsfuncties maakt het lastig om individuen in groepen in te delen. Hierdoor wordt het lastig om een optimaal belastingbeleid vast te stellen, doordat belastingen verschillende voorkeuren minder of extra zwaar belasten. Dit is een probleem, omdat men de reacties hierop berekent vanuit groepen en niet vanuit het individu. De heterogeniteit van de individuele nutsfuncties maakt het dan ook lastig om de implicaties van een beleid te voorspellen. Het is dus nuttig om te controleren in welke mate de verschillende theorieën steunen op het indelen van individuen in groepen om tot een conclusie te komen. 3) Verantwoordelijkheid en compensatie: Hierbij gaat om het bepalen van de verantwoordelijkheid van het individu voor zijn inkomen. Als het individu zelf verantwoordelijk is voor een laag inkomen, omdat dit bijvoorbeeld hoger zou kunnen zijn, moet dit hoger worden belast dan wanneer een individu hier niets aan kan doen. Als men er niets aan kan doen, dient men hiervoor gecompenseerd worden. Het probleem is dat de overheid de verantwoordelijkheid van het individu niet met zekerheid kan bepalen en dus een compromis in zijn beleid moet sluiten tussen het belasten en compenseren naar individuele verantwoordelijkheid. 51
R.W. Boadway, “From Optimal Tax Theory to Tax Policy”, 2012, p. 26. Onder de standaard analyse valt onder andere: gemeenschappelijke voorkeuren en nutsfuncties voor alle personen, individuele rationaliteit en sociale ordeningen op basis van normatieve criteria, etc. Daarnaast bevatten analyses vaak vereenvoudigde veronderstellingen zoals: deelbaarheid van grondstoffen, individuen met een beperkt aantal kenmerken, competitieve productie, een beperkt aantal goederen, geen huishoudelijke productie, etc.
19
Er dient dus gekeken te worden in welke mate de theorieën rekening houden met opzettelijk inefficiënte keuzes. 4) Beleidsconsistentie: Deze uitdaging gaat over tijdsinconsistentie en heeft zowel betrekking op de overheid als het individu. Als men van de “second best” uitkomst uitgaat, dan wordt al rekening gehouden met tijdsinconsistentie. Maar als de overheid een “second best” beleid uitvoert, gaat deze ervan uit dat het beleid nog veranderd kan worden mocht dit beter uitpakken. De belastingplichtige zal hier echter ook weer rekening mee gaan houden waardoor het beleid slechter zal uitpakken dan de “second best” uitkomst. Als de situatie in de eerste periode bijvoorbeeld optimaal is als de overheid sparen stimuleert en dit dan ook doet. Zal er in de eerste periode volgens de optimale situatie veel gespaard worden. Nadat er gespaard is, volgt er in de tweede periode een optimale situatie voor de overheid waarin spaargeld zwaar belast wordt. Als de overheid dit doet is zijn beleid inconsistent, maar is de opbrengst hoger. De belastingplichtige kan deze beleidsinconsistentie echter aan voelen komen en in de eerste periode al niet sparen, waardoor de optimale situatie in de eerste periode zich niet zal voordoen. Daarom is beleidsconsistentie belangrijk. Met betrekking tot het individu gaat het erom dat men aan zijn eigen beslissingen vast houdt. Uit recente gedragseconomische literatuur blijkt dat inter-temporele besluiten van individuen vaak tijdsinconsistenties vertonen. Hierdoor kunnen situaties ontstaan waarin men bijvoorbeeld te weinig gespaard heeft, omdat geld dat voor later was bedoeld toch is uitgegeven. Dit ziet vooral op de uitvoering van beleid, maar laat ook zien dat er consequenties kleven aan het belasten van zogenaamde “sitting ducks”. Het is dus van belang te controleren of dit het geval is en in hoeverre dit het gedrag van toekomstige “sitting ducks” zou kunnen aantasten. Dus wat de gevolgen van de optimale theorie op de lange termijn zijn. 5) Politieke economie: Politieke druk beïnvloedt de uitkomst van het economisch beleid van een overheid. De invloed hiervan is volgens Boadway onmogelijk in een “second best” analyse op te nemen. Dit komt volgens hem doordat het onduidelijk is welke politieke beperkingen opgenomen moeten worden. Doordat de invloed van politieke economie te vaag is zorgt deze dus voor fouten in de “second best” uitkomst. Hier kan dus weinig rekening mee worden gehouden, wel is het van belang voor de regering om te kijken of een theorie past bij het beleid dat ze wil voeren. Naast de vijf problemen doen zich in de dynamische omgeving waarop de theorieën gebaseerd zijn ook een viertal complicaties voor. Deze komen doordat de theorie is gebaseerd op een “Two-Period Setting”. Dit houdt in dat men eerst een keuze maakt in de eerste periode over hoeveel men spaart, uitgeeft, werkt, etc. waarna deze keuze opnieuw gemaakt wordt aan het begin van de tweede periode. Aan de hand van de volgende complicaties kunnen de verschillende theorieën niet direct worden gewogen, maar er dient wel gecontroleerd te worden of er rekening wordt gehouden met de complicaties. De eerste drie zijn vooral relevant voor dit onderzoek, de vierde is volledigheidshalve ook opgenomen. De complicaties zijn: 1) inkomensonzekerheid over toekomstige arbeid: Hier kan de overheid niet tegen verzekeren via totale herverdeling in de inkomstenbelasting aangezien belastingplichtigen met hoge inkomens, lage inkomens zullen gaan nabootsen. De 20
belastingplichtigen met hoge inkomens hebben voldoende prikkels nodig om te blijven werken. In de “second best” uitkomst zal men dan dus spaargeld moeten belasten zodat het duurder wordt voor belastingplichtigen met hogere inkomens om hun inkomsten laag te houden en te teren op hun spaargeld. Door Conesa, Kitao en Krueger wordt beargumenteerd dat deze inkomensonzekerheid samen met liquiditeitslimieten kunnen leiden tot hoge opbrengsten bij een belasting op vermogensinkomsten. Er dient dus te worden gecontroleerd of de optimale belastingtheorie het toekomstige loontarief verzekert. En in welke mate men dit belast als het individu dit via spaargeld doet. 2) Heterogene disconteringsvoet: Individuen hebben verschillend nut uit de disconteringsvoet. Hoog opgeleide individuen zullen namelijk meer rekening houden met verschillen in het toekomstig rendement. Verschillen in het toekomstig rendement zullen ook een invloed hebben op de progressiviteit van de inkomstenbelasting.52 De mate van deze invloed is echter onduidelijk. Het is dus van belang om te kijken hoe belangrijk het toekomstig rendement is in een theorie. Hierdoor wordt duidelijk of de theorie rekening houdt met lager opgeleide individuen en deze niet hoger belast, doordat er met hoogopgeleide individuen rekening wordt gehouden. 3) Investeringen in menselijk kapitaal: Deze investeringen kunnen worden gezien als activa waardoor men hogere of constantere arbeidsinkomsten krijgt. Menselijk kapitaal is echter belast met loon waardoor er verstoringen zullen zijn tussen de verschillende soorten activa. Om dit te voorkomen kan er worden gesteld dat vermogensinkomsten preferentieel moeten worden belast ten opzichte van arbeidsinkomsten. Hiertegenover staat het punt van Jacobs en Bovenberg dat als arbeidsinkomsten progressief worden belast, men wordt ontmoedigd om te investeren in menselijk kapitaal ten opzichte van financieel kapitaal. Dit komt doordat de extra inkomsten door de investering in menselijk kapitaal lager zullen uitvallen door het progressieve tarief. In “Tax by Design” merken de auteurs dan ook op dat investeringen in menselijk kapitaal een EET karakter hebben. Aangezien de investering van tijd in de studie niet wordt belast en de uitkering wel.53 Er dient hier dus een evenwicht te worden gevonden voor de belasting van vermogensinkomsten. Bij de verschillende theorieën dient dus te worden nagegaan of ze investeringen in menselijk kapitaal verschillend behandelen ten opzichte van ander kapitaal. 4) Interactie met sociale verzekeringen: Bovenberg, Hansen en Sorensen observeren in Denemarken dat de sociale belastingen vooral herverdelen over het leven van de burger en niet tussen burgers.54 Hierdoor doen zich efficiëntie kosten voor, doordat deze herverdeling over het leven wordt gefinancierd met belastingen. Dit zou dan ook voorkomen moeten worden. Daarnaast geeft het ook een afbreuk weer van de herverdeling. Deze complicatie heeft geen invloed op de belasting van vermogensinkomsten en zal dus niet als controle voor de theorieën worden gebruikt.
52
De arbeidsinkomsten die belegd worden leveren een bepaald rendement op. Door de arbeidsinkomsten te belasten wordt er minder belegd waardoor de rendementen uit vermogen lager zullen zijn. 53 J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 298. 54 Dit betekent dat men later in het leven meer belast wordt, zodat men eerder in het leven kan worden ontzien. Dit komt overeen met de bevinding van Hubbard en Judd welke in paragraaf 3 van dit hoofdstuk wordt besproken.
21
Boadway stelt wel dat bovenstaande een vermogensinkomstenbelasting ondersteunt, maar dat de meningen hierover kunnen verschillen.
§ 2.3 Belastingtheorieën met betrekking tot vermogensinkomsten Voor de optimale belastingtheorie is de keuze van de heffingsgrondslag en de tariefstructuur van belang. De belasting die de belastingplichtige verschuldigd is, is namelijk gelijk aan het product van de heffingsgrondslag en het tarief. In de keuze van de heffingsgrondslag maakt de behandeling van de vermogensinkomsten het grootste verschil. Onder vermogensinkomsten vallen immers ook financiële opbrengsten, toegerekende opbrengsten uit duurzame consumptiegoederen en rendement op investeringen in menselijk kapitaal. Dit is terug te zien in het onderscheid dat Boadway maakt. Hij onderscheidt drie mogelijke vormen waarnaar de persoonlijke heffingsgrondslag belast kan worden, namelijk inkomen, consumptie en duaal inkomen. Deze drie onderscheiden zich in belangrijke mate door de behandeling van vermogensinkomsten. Als er belast wordt naar inkomen kunnen de vermogensinkomsten, afhankelijk van het gehanteerde inkomensbegrip, volledig onbelast blijven of belast worden tegen hetzelfde tarief als arbeidsinkomsten. Als er belast wordt naar consumptie worden vermogensinkomsten er altijd in betrokken, voor zover de belastingplichtige een deel hiervan consumeert. De methode naar duaal inkomen is het belasten van vermogens- en arbeidsinkomsten tegen verschillende tarieven en dit kan op twee manieren. De eerste manier is direct, door een combinatie van aparte belastingen op vermogens- en arbeidsinkomsten. De tweede manier is indirect en heeft een uniform tarief op consumptie en belast vermogens- en arbeidsinkomsten tegen hetzelfde tarief. De volgende theorieën geven weer of vermogensinkomsten in de heffingsgrondslag behoren. Het Atkinson-Stiglitz theorema stelt dat als goederen zwak scheidbaar zijn van vrije tijd in de nutsfunctie, een inkomstenbelasting op zichzelf voldoende is voor een optimaal “second best” belasting beleid. Boadway stelt dat uit het Atkinson-Stiglitz theorema volgt dat een omzetbelasting met één tarief in combinatie met een progressieve inkomstenbelasting een valide mogelijkheid is. Hoewel het nog beter zou zijn om op goederen complementair aan vrije tijd een hoger tarief toe te passen in de omzetbelasting, zoals blijkt uit het Corlett-Hague theorema welke in de volgende alinea wordt besproken. Dit is echter niet mogelijk omdat het vrijwel onmogelijk is om aan te tonen dat een goed complementair is aan vrije tijd. Daarnaast is, als we aannemen dat de overheid zijn verplichtingen naleeft en het belastingbeleid niet halverwege verandert naar een nieuw optimaal beleid, volgens het Atkinson-Stiglitz theorema geen belasting op vermogensinkomsten nodig. Stiglitz laat nog zien dat als de relatieve lonen van de hoog- en laag- geschoolden variëren met het aandelenkapitaal, het optimaal is om controle uit te oefenen op aandelenkapitaal. Als de enige instrumenten hiervoor belasting en subsidie zijn is dit een argument voor een vermogensinkomstenbelasting. Voor het Atkinson-Stiglitz theorema wordt aangenomen dat de overheid zijn verplichtingen naleeft. Omdat dit onwaarschijnlijk is, volgt uit dit theorema dat een belasting over vermogensinkomsten wenselijk is. Daarnaast gaat het onbelast laten van vermogensinkomsten volledig voorbij aan het draagkrachtbeginsel en dienen vanuit dit opzicht overwinsten belast te worden. Het Corlett-Hague theorema volgt de “second best” benadering en stelt dat een optimale belasting bereikt kan worden door goederen die complementair zijn aan vrije tijd meer te belasten. Hierdoor 22
wordt de verstoring van arbeidsaanbodprikkels verminderd. Dit verlicht ook de informatielast van de overheid met betrekking tot hoge inkomens welke lage inkomens nabootsen. Als men namelijk een laag inkomen nabootst zullen zij meer goederen nuttigen welke complementair zijn aan vrije tijd en dus hoger belast worden dan lage inkomens. Zoals Boadway al aanhaalt, is het onmogelijk om te bepalen welke goederen complementair zijn aan vrije tijd. Als het al mogelijk was zou men deze goederen vermijden en substitueren met goederen die lager belast zijn. Hoewel het in theorie een slimme manier is om optimaal te belasten, zal het dus praktisch niet haalbaar zijn. Stern en Stiglitz laten zien dat individuen met hoge inkomens meer vrije tijd krijgen door het nabootsen van lage inkomens. Dit betekent dat individuen met hoge inkomens nog steeds beter af zullen zijn dan individuen met lage inkomens. Dit kan opgelost worden door arbeidsinkomsten hoger te belasten. Aangezien mensen met lage inkomsten meer bereid zullen zijn om te korten op consumptie dan hoge inkomens. Ze zien zelf echter ook dat dit tegen het draagkrachtbeginsel in gaat. Er zal dus moeten worden opgelet dat lage inkomens niet nagebootst gaan worden. Individuen die opzettelijk hun inkomsten verlagen verdienen hier geen compensatie voor. Dit is een reden om vrije tijd te belasten, maar dit is praktisch onmogelijk. Het is wel een argument voor het belasten van vermogens en vermogensinkomsten, zodat het lastiger wordt een bepaalde levensstandaard vol te houden met lagere arbeidsinkomsten. Atkinson en Sandmo demonstreren onafhankelijk en tegelijkertijd met King dat als de rente hoger is dan de economische groei, er een verstoring ontstaat tussen arbeidsinkomsten en vermogensinkomsten. Dit is een argument voor het belasten van vermogensinkomsten als het rendement op vermogen hoger is dan de economische groei. Deze verstoring wordt ook door Piketty gedetecteerd. Hij noemt dit de 𝑟 > 𝑔 ongelijkheid en pleit kortweg voor een vermogensbelasting om ongelijkheid tegen te gaan. Hier wordt in het volgende hoofdstuk verder op ingegaan. Als de koopkracht van een individu toeneemt door de vermogensinkomsten is dit een reden om deze vermogensinkomsten te belasten. Dit zal zich altijd voordoen bij een deel van de bevolking, waardoor het een solide argument is om vermogensinkomsten te belasten. Hubbard en Judd tonen aan dat een belasting op vermogensinkomsten gewenst is, omdat men in een optimale situatie leent als het inkomen laag is en terugbetaalt als het inkomen hoog is. Als men dit niet kan, zal de consumptie dicht bij het huidige inkomen liggen, waardoor een inkomstenbelasting extra verstorend werkt. Een belasting op vermogensinkomsten, waarmee men vaak later in het leven geconfronteerd wordt, kan dit verzachten. Met een belasting op vermogensinkomsten komt men dus meer in de optimale situatie, waarin meer geld overblijft in de periode dat er voor kinderen gezorgd moet worden en een huis wordt gekocht. Bernheim stelt dat een constant belastingtarief op vermogensinkomsten overeen komt met een belasting op consumptie welke stijgt naarmate men ouder wordt. Dit is relevant aangezien het economisch aantrekkelijk is om oudere belastingplichtige hoger te belasten. Dit betekent echter niet dat ouderen onbeperkt belast moeten worden omdat zij “sitting ducks” zijn. Dit zou namelijk toekomstige generaties afschrikken. Daarnaast dient men de mogelijkheid te hebben om voor een pensioen te sparen.
23
Aiyagari laat zien dat er een suboptimale situatie ontstaat als men gaat sparen voor slechtere tijden. Een belasting hierop is optimaal in een “second best” situatie. Wat een argument voor belasting van vermogensinkomsten is om het welvaartsverlies te verminderen. Dit doet zich vooral voor in een situatie zonder sociaal vangnet. De inwoners moeten zich in zo een geval zelf verzekeren voor slechtere tijden. Dit zorgt ervoor dat er minder wordt uitgegeven en dit is slecht voor de economie. De overheid kan dit ontmoedigen door vermogensinkomsten te belasten of door voor een sociaal vangnet te zorgen. Boadway stelt dat een standaard uitbreiding van de Corlett-Hague en Atkinson-Stiglitz stellingen suggereert dat men vermogensinkomsten slechts moet belasten als de toekomstige consumptie meer complementair met vrije tijd is dan de huidige consumptie. Toekomstige consumptie is echter niet complementair met vrije tijd volgens Boadway. Dit betekent dat men redelijkerwijs niet voor een aparte belasting op toekomstige consumptie kan pleiten. De vermogensinkomstenbelasting is een dergelijke belasting op toekomstige consumptie. Vanuit de dynamische optimale belasting literatuur legt men dan ook de nadruk op andere argumenten voor een belasting op inkomen uit vermogen. Zoals de herverdelingsfunctie van een vermogensinkomstenbelasting. Deze herverdelingsfunctie vindt bijvoorbeeld plaats als hoger geschoolde belastingplichtigen een hoger rendement op vermogen hebben. In dit geval zal een vermogensinkomstenbelasting de hogere rendementen zwaarder belasten, waardoor er een hogere mate van herverdeling zal plaatsvinden tussen hoog en laag geschoolden. Daarnaast is een vermogensinkomstenbelasting nuttig als toekomstige inkomsten onzeker zijn en niet kunnen worden verzekerd. In dit geval zal een belasting op vermogensinkomsten het sparen van geld ontmoedigen. Dit zal beter zijn voor de economie, omdat spaargeld dat gehouden wordt als verzekering vrijwel altijd risicovrij wordt gehouden. Dit is economisch suboptimaal waardoor het een verstoring oplevert. Het belasten van vermogensinkomsten is een nuttig substituut van de inkomstenbelasting als de tarieven van de inkomstenbelasting niet kunnen variëren over de levenscyclus. Dit komt doordat het economisch aantrekkelijk is om ouderen hoger te belasten, zowel vanuit het oogpunt van Bernheim, als dat van Hubbard en Judd. Als het tarief van ouderen niet hoger kan worden gemaakt in de inkomstenbelasting, is het via een omweg mogelijk door middel van een constante vermogensinkomstenbelasting. Ook is een belasting op vermogensinkomsten als zodanig wenselijk als erfenissen niet volledig waarneembaar zijn. In dit laatste geval kunnen erfenissen niet volledig belast worden terwijl, zoals Chamley laat zien, het optimaal is om oud vermogen meer te belasten dan zelf verworven vermogen. Wat betreft het tarief verschillen de meningen. Zo kan er vanuit de herverdelingsfunctie worden beredeneerd dat het inkomen uit vermogen tegen hetzelfde tarief als inkomen uit arbeid dient te worden belast. Er kan, volgens Boadway, echter een even sterke zaak worden gemaakt voor een lager tarief voor vermogensinkomsten. Zo zijn belastingopbrengsten uit vermogensinkomsten waarschijnlijk elastischer dan de belastingopbrengsten uit arbeidsinkomsten met betrekking tot belastingtarieven. Hogere tarieven op vermogensinkomsten zullen de belastinginkomsten dan waarschijnlijk meer verminderen dan dat hogere tarieven bij arbeidsinkomsten zullen doen. In Nederland zal deze verandering niet zo groot zijn. Als het fictieve rendement verandert in een reëel rendement verandert er voor veel belastingplichtigen weinig. Het deel dat hierdoor zal emigreren, zal waarschijnlijk meevallen. Ook kan het zijn dat het inkomen uit vermogen voordelig belast wordt om principiële redenen, zoals het sparen voor pensioen of duurzame consumptiegoederen. Het begrenzen van de belastingdruk op normale vermogensinkomsten, zoals in Tax by Design wordt bepleit met de TtE methode, zorgt onder deze omstandigheden voor een vermindering van de inter24
activa verstoringen en belastingplanning. Het voorgaande ondersteunt een verschillend belastingtarief voor vermogens- en arbeidsinkomsten. Boadway merkt nog op dat op grond van sociale zekerheid en gelijke kansen een sterke zaak bestaat voor het belasten van erfenissen. Chamley laat zien dat het belasten van oud vermogen niet voor economische verstoringen zorgt, terwijl dit wel geldt voor zelf verworven vermogen bij self-made miljonairs. Hierdoor is een belasting over vermogen uit een erfenis te rechtvaardigen. Dit kan volgens Boadway zowel door een belasting op de erfenis zelf of een substituut hiervan zoals een vermogensbelasting. Hier werd ook al in het Meade rapport voor gepleit.55
§ 2.4 De belastingtheorie van Tax by Design In Tax by Design pleit men voor een samenhangende belastingwet. Een belasting op vermogensinkomsten past hier vanuit het perspectief voor het optimale belasting beleid prima bij. Mirrlees pleit ervoor om dit met een Rate-of-Return allowance te doen. Vanuit het draagkrachtbeginsel bezien zitten hier enkele nadelen aan. Alleen de boven normale rendementen worden namelijk op deze wijze belast, waardoor er een deel van de koopkrachttoename onbelast blijft bij normale rendementen, in hoofdstuk 4, paragraaf 2 wordt hier dieper op ingegaan. De RRA methode is daarnaast niet optimaal vanuit een economisch perspectief. De individuen met een lage elasticiteit met betrekking tot vermogensinkomsten zullen zo amper of geen vermogensinkomstenbelasting betalen terwijl de individuen met een hogere elasticiteit hoger belast gaan worden. Het tarief zal hier dan ook een belangrijke rol spelen. Daarnaast is het volledig risicovrij houden van geld in dit systeem ook onbelast, terwijl dit economisch suboptimaal is. Wat een economische reden is om het juist wel te belasten. Hier staat tegenover dat men meer op life-time basis belast zal worden. Dit komt dus wel meer overeen met de analyse van Hubbard en Judd en het uitgangspunt van Tax by Design. Net als Mirrlees, die stelt dat op de korte termijn de veranderingen niet populair zullen zijn, stelt Boadway in zijn hervormingsanalyse ook al dat het optimale beleid erg verschilt van het huidige beleid. Daarom kan men niet direct op het optimale beleid overstappen, omdat dit een te grote verandering is om door te voeren. Dit komt zowel door administratieve en politieke redenen als de onmogelijkheid om het eerlijk te laten gebeuren. Een beleidsverandering heeft belastingplichtigen die erop vooruitgaan en belastingplichtigen die erop achteruitgaan. Bij grote beleidsveranderingen zullen belastingplichtigen er dus veel op voor- of achteruitgaan. Het is daarom belangrijk dat een verandering in beleid stapsgewijs, met een goede overgangsregeling, verloopt om de verliezen te minimaliseren.
§ 2.5 Conclusie Uit “From Optimal Tax Theory to Tax Policy” volgt dat een belasting op vermogensinkomsten zowel voor- als nadelen heeft. Dat een belasting op vermogensinkomsten meer voordelen heeft dan nadelen volgt uit vrijwel alle theorieën. Zo volgt uit het Atkinson-Stiglitz theorema dat door de incomplete belastingen op erfenissen en de inconsistentie van het beleid van de overheid een 55
Zie ook paragraaf 1.1.
25
belasting op vermogensinkomsten wenselijk is. Ook het theorema van Hubbard en Judd laat zien dat een belasting op vermogensinkomsten wenselijk is. Zij laten zien dat er sprake is van een economisch optimale situatie als er wordt geleend als men jong is en er wordt terugbetaald als men ouder is. Als men niet kan lenen, zal de consumptie dicht bij het huidige inkomen liggen, waardoor een arbeidsinkomstenbelasting extra verstorend werkt. Een belasting op vermogensinkomsten, waarmee men later in het leven geconfronteerd wordt, kan dit verzachten. Boadway zelf is voorstander van een duale inkomstenbelasting, waarbij arbeidsinkomsten tegen een progressief tarief belast worden en vermogensinkomsten tegen een constant tarief. Ik denk echter dat een aanpassing van het voorstel van Mirrlees een beter systeem is. De RRA moet dan vrijwel gelijk zijn aan de inflatie, zodat er geen onbelaste koopkrachttoename plaatsvindt. Wat het tarief moet zijn, blijkt echter niet eenduidig uit de optimale belastingtheorieën. Vermogensinkomsten zouden lager belast moeten worden dan arbeidsinkomsten als er rekening wordt gehouden met menselijk kapitaal en de mobiliteit van vermogen. De mate waarin er rekening gehouden moet worden met de mobiliteit van vermogen hangt af van de grootte van het land. In de VS zal men hier minder last van hebben dan in Nederland of België. Vanuit het inkomensbegrip en draagkracht zijn vermogensinkomsten ook gewoon inkomsten, waardoor hetzelfde tarief moet gelden. Het lijkt mij dan ook dat een aangepaste Rate-of-Return Allowance de beste manier is om aan zowel de economische theorieën als aan het draagkrachtbeginsel te voldoen. Wat rest is dan de hoogte van het tarief. De inkomsten uit vermogen en arbeid bij elkaar optellen kan, maar dan wordt men bij hoge vermogensinkomsten gedemotiveerd om arbeid te verrichten. Dit zal leiden tot een economisch verlies. De vermogensinkomsten dienen dus hun eigen box te behouden. Daarnaast dient, met het oog op Boadways hervormingsanalyse, er in eerste instantie een proportioneel tarief te zijn. Zodat de belastingplichtigen die erop achteruit gaan, er niet te hard op achteruit gaan. Van hieruit kan worden gekeken wanneer en of een progressief tarief wenselijk is. De overheid dient hier echter wel snel duidelijkheid over te verschaffen zodat er geen problemen zullen zijn met betrekking tot beleidsconsistentie van de overheid. In het volgende hoofdstuk zal Piketty’s boek “Capital in the Twenty-First Century” worden behandeld. Piketty pleit voor een progressieve vermogensbelasting om de ongelijkheid met betrekking tot vermogens op te lossen. En baseert dit op de 𝑟 > 𝑔 ongelijkheid waar Atkinson en Sandmo ook op wijzen.
26
Hoofdstuk 3
Piketty’s “Capital in the Twenty-First Century”
In zijn boek “Capital in the Twenty-First Century” uit 2014 geeft Thomas Piketty de resultaten van zijn onderzoek weer. Voor dit onderzoek heeft hij een grote hoeveelheid historische data verzameld. De onderzochte data beslaan de periode vanaf het jaar 1700 tot het heden. Uit deze periode haalt Piketty informatie over de gemiddelde vermogensverdeling, vermogen/(nationaal) inkomen ratio, het rendement op vermogen, de concentratie van vermogen, etc. en geeft deze informatie vervolgens weer in grafieken. Uit deze grafieken zijn de invloeden van grote historische gebeurtenissen zoals de industriële revolutie en de wereldoorlogen goed af te lezen. Ook wordt ingegaan op de 𝑟 > 𝑔 ongelijkheid, waar Atkinson en Sandmo ook al op wijzen zoals uit het vorige hoofdstuk blijkt. Dit is kortweg dat wanneer het rendement op vermogen hoger is dan de groei, de ongelijkheid van vermogen zal toenemen. Dit houdt in dat de concentratie van vermogen zal toenemen. Ook stelt Piketty een aantal oplossingen voor en concludeert hij dat een jaarlijkse progressieve vermogensbelasting de meest effectieve oplossing is. Paragraaf 1 zal een overzicht geven van de belangrijkste data uit Piketty’s boek met betrekking tot vermogen. Daarnaast bevat paragraaf 1 een aantal grafieken met Nederlandse data van de laatste paar decennia. De informatie voor deze grafieken is afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).56 Paragraaf 2 bevat de “fundamental laws of capitalism” en zal gebruik maken van de data uit paragraaf 1. Paragraaf 3 geeft de conclusie en beoogde oplossingen van Piketty weer. In paragraaf 4 worden argumenten tegen Piketty’s conclusies besproken. Paragraaf 5 bevat een oplossing van de ongelijkheid vanuit het opzicht van Tax Assurance. Paragraaf 6 zal dit hoofdstuk afsluiten met een conclusie.
§ 3.1 De Data De data die Piketty heeft zijn de meest uitgebreide verzameling tot nu toe. Het is belangrijk dat hier kritisch naar wordt gekeken. Piketty vindt het dan ook van belang dat over de implicaties van de data gediscussieerd gaat worden. De eerste grafiek op de volgende pagina is de eerste relevante grafiek57 in het werk van Piketty voor dit onderzoek en geeft de vermogen/(nationaal) inkomen ratio in Europa weer. Hierin is te zien hoe aan het einde van de 19de eeuw er zeven maal meer vermogen is dan jaarlijks nationaal inkomen. Dit neemt echter af tijdens de twee wereldoorlogen naar twee tot drie maal het jaarlijks nationaal inkomen aan het einde van de tweede wereldoorlog. Tegenwoordig is er weer sprake van vier tot zes maal het jaarlijks nationaal inkomen. De laatste zestig jaar heeft er dus een behoorlijke stijging plaatsgevonden richting het oude niveau. Dit geeft een divergerend mechanisme weer dat Piketty weergeeft met de 𝑟 > 𝑔 ongelijkheid.
56 57
www.CBS.nl T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, Figure I.2, p. 26.
27
In de tweede grafiek58 op deze pagina wordt de jaarlijkse groei van West Europa en Noord Amerika weergegeven vanaf de industriële revolutie. Voor de industriële revolutie was deze vrijwel nihil. Na
58
T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, Figure 2.3, p. 97.
28
de industriële revolutie steeg de groei, waarna deze tijdens de grote depressie en de wereldoorlogen daalde. In de jaren na de tweede wereldoorlog steeg de groei vooral in West-Europa aanzienlijk. Tegenwoordig is de groei in West-Europa terug op anderhalf procent. Piketty acht de kans groot dat de groei nog lager zal uitvallen in de toekomst. Piketty lijkt echter geen rekening te houden met de financiële crisis die ook in het laatste punt is opgenomen. Dit zorgt er namelijk voor dat de groei in het laatste punt lager uitvalt. De gevolgen van de financiële crisis zijn ook terug te zien in de grafiek op de volgende pagina. Hierdoor zou de groei weer kunnen toenemen in de toekomst. De financiële crisis kan echter ook het eerste teken zijn van de afnemende groei in de toekomst, maar ik acht de kans groter dat de groei weer toeneemt. De eerstvolgende grafiek59 bevat de inflatie over dezelfde periode als de vorige grafiek. De inflatie was vrijwel nihil totdat de wereldoorlogen en totdat de grote depressie voor een erg grote stijging zorgden. Na de tweede wereldoorlog daalde de inflatie weer, met als uitzondering de stijging van 1970 tot 1990. Hierbij merkt Piketty op dat Duitsland en Frankrijk tegenwoordig het meest terughoudend zijn in het gebruik van inflatie in hun beleid.60 Dit terwijl deze landen tussen 1913 en 1950 juist bovengemiddeld veel gebruik van dit beleid maakten. Daarnaast is binnen de eurozone het huidige beleid sowieso om inflatie tegen te gaan.
59
T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, Figure 2.6, p. 108. Door bijvoorbeeld geld bij te drukken kan de overheid een schuld terugbetalen. Het effect hiervan is dat er meer geld aanwezig is waardoor het minder waard wordt, ofwel inflatie. Deze waardedaling zal voor een hogere vermogensgelijkheid zorgen. (Hoewel investeringen in bijvoorbeeld vastgoed en vreemde valuta hierdoor niet aangetast zullen worden. 60
29
Bovenstaande grafiek61 geeft de groei en inflatie van Nederland weer vanaf 1995. Hieruit is een lage groei en zelfs krimp af te lezen over de afgelopen paar jaren. Terwijl de inflatie tussen de 1% en 2,5% blijft. De oorzaak hiervan is uiteraard de financiële crisis. De eerste grafiek62 op de volgende pagina bevat de vermogen/inkomen ratio in het Verenigd Koninkrijk vanaf 1700. De grafiek van het Verenigd Koninkrijk is relevant, omdat het vermogen hier verdeeld is in vier groepen over een ruime periode en vergelijkbaar is met de situatie in Frankrijk. Buitenlands vermogen, vastgoed, landbouwgrond en ander binnenlands vermogen. Onder het buitenlands vermogen valt vermogen in koloniën. Deze grafiek laat zien dat voor de 19de eeuw het vermogen vooral bestond uit landbouwgrond en vermogen in koloniën, terwijl de waarde hiervan tegenwoordig verwaarloosbaar is in verhouding met de rest. Ook valt uit de grafiek af te lezen dat de stijging in het heden vooral te danken is aan de waardestijging van vastgoed en het andere binnenlands vermogen, wat weer terug is op het niveau van voor de oorlogen. Deze zelfde trend doet zich voor in Frankrijk. In Frankrijk is echter een grotere daling van ander binnenlands vermogen ten tijde van de eerste wereldoorlog.63 Dit komt uiteraard doordat de schade in Frankrijk toen groter was. De prijs van vastgoed is significant afgenomen de laatste vijf jaar. Dit zou, mijns inziens, kunnen betekenen dat het gemiddelde rendement op vermogen hiermee ook afneemt. Hoewel het aannemelijk is dat het andere binnenlands vermogen zal blijven toenemen. De tweede grafiek64 op de volgende pagina bevat de vermogen/inkomen ratio van Nederland. In deze grafiek is de blauwe lijn het nationaal vermogen ten opzichte van het Bruto Nationaal Product. De rode lijn geeft het vermogen weer ten opzichte van het Bruto Nationaal Inkomen.65 In deze
61
De data is voor het maken van deze grafiek is afkomstig van het CBS. www.CBS.nl T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, Figure 3.1, p. 116. 63 T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, Figure 3.2, p. 117. 64 www.CBS.nl 65 Het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft alleen data over import en export vanaf 2002 online staan. www.CBS.nl 62
30
grafiek is dezelfde stijgende lijn van de vermogen/inkomen ratio als in het Verenigd Koninkrijk te zien.
31
De eerste grafiek66 op deze pagina geeft de vermogensongelijkheid in Nederland weer. Deze grafiek laat zien dat de vermogensongelijkheid in Nederland minder hoog is dan in het Verenigd Koninkrijk.67 Daarnaast is de rijkste 10% de laatste paar jaren rijker geworden, terwijl de top 50% ongeveer even rijk is gebleven. Daarnaast laat de grafiek zien dat de armste 50% gemiddeld genomen geen vermogen heeft. Dit komt vooral door schulden bij de armste 10%.
De eerste grafiek68 op de volgende pagina laat een schatting zien van de rate-of-return na aftrek van belastingen en de groei. Piketty gaat tot 2012 uit van een belastingtarief van 30% op vermogensinkomsten. Van 2012-2050 van 10% en hierna van 0%. Hij gaat er dus van uit dat de belastingcompetitie het belastingtarief op vermogensinkomsten reduceert tot nihil in de 21ste eeuw. Piketty’s voorspelling van het toekomstige belastingtarief is uitermate negatief, maar niet irreëel. Er is wel degelijk sprake van een zogenaamde “Rat Race to the Bottom”. Het is dan ook zaak dat er alles aan wordt gedaan om dit te voorkomen. Ik verwacht dan ook dat dit gebeurt, waardoor de verschillen tussen het rendement op vermogen en de groei minder extreem zullen zijn dan in Piketty’s grafiek. Piketty vermeldt dat belastingen verschillen waardoor de grafiek niet 100% accuraat is. Zo verschillen belastingen per land, soort vermogen en zijn ze soms progressief.
66
www.CBS.nl T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, p. 344; In “Figure 10.3” geeft Piketty de vermogensongelijkheid in het Verenigd Koninkrijk weer. Hierin is af te lezen dat de rijkste tien procent en de rijkste één procent tot 1910 steeds rijker werden. Vanaf 1910 tot 1970 namen ze in verhouding in rijkdom af. Na 1970 neemt dit weer toe. Daarnaast laat Piketty zien dat de afname in vermogen van de top 10%, bij de middenklasse terecht is gekomen. De middenklasse is er nu dus beter aan toe dan 100 jaar geleden, maar slechter dan 10 jaar geleden. 68 T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, Figure 10.10, p. 356. 67
32
33
De laatste grafiek69 op de vorige pagina geeft de erfbelasting in de VS, het VK, Duitsland en Frankrijk weer. Met de informatie uit deze grafiek is de stijging van vermogens, en de vermogen/inkomen ratio, van vroeger en van de laatste 40 jaar gedeeltelijk te verklaren. De stijging kwam vroeger doordat voor de eerste wereldoorlog de erfbelasting nihil of laag was. Na 1970 ging de erfbelasting weer omlaag, waarmee de stijging van vermogens na 1970 gedeeltelijk te verklaren is. In Duitsland en Frankrijk lijkt precies het tegenovergestelde plaats te vinden, maar daar maakte men gebruik van substituten.70 Zo nam de regering bijvoorbeeld bedrijven over als publiek eigendom, waardoor de bedrijven eigendom werden van de staat, en bepaalde direct de hoogte van topsalarissen. Als extreem voorbeeld van deze substituten noemt Piketty de Sovjet Unie waar geen sprake was van een belasting op topsalarissen en vermogens, omdat de overheid directe controle had over salarissen. Daarnaast was er vrijwel geen sprake van privé vermogens waardoor een hoge belasting op erfenissen ook niet nodig was.
§ 3.2 Piketty’s Fundamental Laws of Capitalism Piketty onderscheidt twee formules die hij de fundamentele wetten van het kapitalisme noemt. De eerste van deze twee fundamentele wetten van het kapitalisme is : 𝛼 = 𝑟 ∗ 𝛽 . De tweede fundamentele wet van het kapitalisme is: 𝛽 = 𝑠 𝑔 . In deze formules staat 𝛼 voor de vermogensinkomsten binnen het nationaal inkomen van een land. Met 𝑟 wordt het rendement op vermogen weergegeven. 𝛽 is de vermogen/inkomen ratio. Met 𝑠 wordt het percentage van het inkomen dat men ieder jaar spaart aangegeven. En 𝑔 is de groei van de inkomsten van een land. Dit betekent dat als men ieder jaar 10% van zijn arbeidsinkomsten spaart en de groei 2% is, de vermogen/inkomen ratio op de lange termijn gelijk zal zijn aan 500% (=10%/2%). En als het gemiddelde rendement op vermogen 4% is, zullen de vermogensinkomsten binnen het nationaal inkomen gelijk zijn aan 20% (4% * 500%). Piketty’s tweede wet beschrijft dat de vermogen/inkomen ratio, die onder meer in “Figure” I.2 en 3.1 wordt gebruikt, afhangt van de groei in een land en het percentage dat men spaart. Als men meer spaart of er sprake is van een lagere groei, dan zal het percentage vermogen in verhouding tot de jaarlijkse nationale inkomsten toenemen. De verhouding vermogen ten opzichte van het jaarlijkse nationaal inkomen zal dus afnemen als er minder wordt gespaard en de groei hoger is. Dit is van belang omdat het onder meer laat zien dat als de overheid consumeren stimuleert, vermogen in verhouding afneemt. Uit deze wet volgt ook dat wanneer de groei verder daalt, zoals Piketty verwacht, de vermogen/inkomen ratio nog verder toeneemt. Belangrijke noot bij deze formule is dat de 𝛽 die hier uitkomt, de uitkomst is na een lange termijn. De uitkomst geeft dus weer waar de ratio zal eindigen. Dit betekent dat de formules alleen gecombineerd kunnen worden als er gerekend wordt over de lange termijn. Dit is de eerste van een drietal voorwaarden waaraan voldaan dient te zijn om de tweede wet te laten gelden. De tweede voorwaarde is dat de wet alleen geldt voor vermogen dat door mensen kan worden verzameld. Hier vallen natuurlijke hulpbronnen, waarvan de waarde niet afhankelijk is van menselijke verbeteringen en investeringen, dus niet onder. De laatste voorwaarde is dat de wet alleen geldig is als vermogensprijzen op de lange termijn procentueel even snel stijgen als de consumptieprijzen. Dus als de waarde van vastgoed of aandelen sneller stijgt dan 69 70
T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, Figure 14.2, p. 503. T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, p. 506.
34
andere waarden, dan zal de vermogen\inkomen ratio hoger uitvallen. Terwijl het percentage van het inkomen dat men ieder jaar spaart in dat geval nihil kan zijn. De eerste wet gebruikt ook de vermogen/(nationaal) inkomen ratio. Hier gaat het echter om de ratio in een bepaald jaar. Door de vermogen/inkomen ratio te vermenigvuldigen met het rendement op vermogen, krijgt men de inkomsten uit vermogen als een percentage van het nationale inkomen van een land. De overige inkomsten zijn dan inkomsten uit arbeid. Uit deze formule volgt dat als het rendement op vermogen of de vermogen/inkomen ratio hoger wordt, het percentage inkomsten uit vermogen stijgt. Dit houdt in dat de rijkste burgers nog rijker worden in verhouding tot de andere burgers. Piketty behandelt de 𝑟 > 𝑔 ongelijkheid welke hij als potentieel bedreigend ziet voor democratische samenlevingen. Als deze ongelijkheid zich voor doet, dan groeit het vermogen verzameld in het verleden sneller dan lonen en productie, “The past devours the future” (Piketty 2014, p. 571). Dit volgt ook uit de twee wetten op de lange termijn. Deze vormen samen: 𝛼 =
𝑟 ∗𝑠 . 𝑔
Wat herschreven
kan worden als 𝛼 ∗ 𝑔 = 𝑟 ∗ 𝑠, dus zolang 𝑟 > 𝑔 zal 𝛼 groter zijn dan 𝑠. Waardoor een groter percentage van het inkomen dat men ieder jaar spaart (𝛼 ) uit de vermogensinkomsten zal komen.71
§ 3.3 Piketty’s conclusie, een vermogensbelasting Piketty verwacht dat de vermogen/inkomen ratio (Figure I.2) voor het einde van de 21ste eeuw de 700% wereldwijd bereikt.72 Dit komt door zijn verwachting dat de groei (Figure 2.3) wereldwijd terug zal zakken naar 1,5% (𝑔) en de hoeveelheid die men spaart (𝑠) gemiddeld iets terug zakt tot 10%. Via zijn tweede wet is de ratio dan 667%. Dit zou betekenen dat tegen het einde van de 21ste eeuw de hele wereld de vermogen/(nationaal) inkomen ratio heeft van Europa in de 19de eeuw. Piketty geeft een blauwdruk voor een belasting op vermogen. Piketty stelt ook dat vermogensinkomsten dusdanig zwaar belast kunnen worden dat het rendement op vermogen tot onder de groei zakt. Maar hierdoor zal men het risico lopen om de motor van de accumulatie dusdanig aan te tasten dat de economische groei verder daalt.73 Ondernemers zouden namelijk niet langer de tijd hebben om renteniers te worden, want er zouden geen ondernemers meer zijn. Een vermogensinkomstenbelasting tast de prikkel om te beleggen dus meer aan dan een vermogensbelasting. Bij een vermogensinkomstenbelasting moet men namelijk een deel van de winst afstaan. Dit kan de prikkel om te beleggen aantasten, omdat de opbrengst de kosten 71
Als de totale inkomsten 100 zijn, de 𝑠 10 % (wat altijd op 10 uitkomt) is en 𝑟 gelijk is aan 4%. Dan zal de 𝛽 500% zijn en zal het vermogen dus 500 zijn in het begin, en 510 volgende periode. Een verschil in groei zal dus een verschil in arbeids- en vermogensinkomsten betekenen. Bij een 𝑟 van 4% zijn de vermogensinkomsten 20 en de arbeidsinkomsten 80. Bij een 𝑟 van 2% zijn de vermogensinkomsten 10 en de arbeidsinkomsten 90 en bij een 𝑟 van 1% zijn de vermogensinkomsten 5 en de arbeidsinkomsten 95. Dus hoe lager de 𝑟 hoe meer er gespaard wordt uit de arbeidsinkomsten en hoe minder het vermogen geconcentreerd zal raken. 72 T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, p. 195. 73 T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, p. 572;”To be sure, one could tax capital income heavily enough to reduce the private return on capital to less than the growth rate. But if one did that indiscriminately and heavy-handedly, one would risk killing the motor of accumulation and thus further reducing the growth rate. Entrepreneurs would then no longer have the time to turn into rentiers, since there would be no more entrepreneurs.”
35
gevoelsmatig niet dekken. Hiervan zal sneller sprake zijn bij een progressief tarief aangezien een hoger rendement steeds minder opbrengt. Bij de vermogensbelasting wordt men over een relatief vast bedrag belast, waardoor het rendement volledig als winst beschouwd kan worden. Daarom pleit Piketty voor een vermogensbelasting naast de huidige belastingwetten.74 De vermogensbelasting moet volgens Piketty een progressieve jaarlijkse belasting op vermogen zijn. Deze moet echter niet te hoog zijn zodat er over enkele jaren nog vermogen over is om te belasten. Daarnaast dient de prikkel om optimaal te beleggen niet weggenomen te worden. Naast de vermogensbelasting dient een hoge belasting op erfenissen ingevoerd te worden. Stiglitz ziet erfenissen bijvoorbeeld ook als de bron van de ongelijkheid.75 De belasting op erfenissen zou volgens Piketty ergens moeten liggen tussen één derde en twee derde van de erfenis. Piketty is voorstander van een hoge progressieve jaarlijkse vermogensbelasting aangezien de privé vermogens in Europa erg hoog zijn op het moment. Een dergelijke vermogensbelasting zou dan, naast de herverdeling, ook voor hoge overheidsinkomsten zorgen die erg nuttig zijn in verband met de huidige staatsschuld. Deze zou zo snel mogelijk moeten worden afgelost volgens Piketty. Met betrekking tot vermogens is er sowieso sprake van een paradox in West-Europa. Er is hier sprake van de hoogste privé vermogens ter wereld en tegelijkertijd de hoogste staatsschulden. Ook gaat een progressieve jaarlijkse vermogensbelasting oneindige groei en ongelijkheid tegen. Hij geeft de volgende belastingtarieven als voorbeeld: 0,1-0,5% voor vermogens onder één miljoen, 1% voor vermogens tussen één en vijf miljoen, 2% voor vermogens tussen vijf en tien miljoen en hij gaat zo hoog als 5-10% voor vermogens van een paar honderd miljoen of miljard. Een progressieve vermogensbelasting vereist echter wel het delen van bankinformatie tussen lidstaten binnen de Europese Unie en betere samenwerking om vermogensvlucht en verdere belastingcompetitie te voorkomen. Zo zijn de balansposten van de planeet bijvoorbeeld niet in evenwicht, “Earth seems to be perpetually indebted to Mars.” (Piketty 2014, p. 519). Het totale vermogen dat in het buitenland wordt gehouden door inwoners van een land komt niet overeen met het totale vermogen dat in het binnenland wordt gehouden door niet-inwoners. Er komt wereldwijd in totaal dus meer geld binnen dan dat er uit gaat. Piketty vindt dan ook dat er meer macht moet komen bij de Europese Unie, aangezien grotere politieke gemeenschappen een breder scala aan opties hebben. Ook oppert hij voor een systeem dat automatisch informatie overdraagt tussen landen om zo volledig mogelijk belasting te kunnen heffen. Een andere oplossing voor de staatsschuld en ongelijkheid is een hoge inflatie. Deze methode is gedurende de periode van de twee wereldoorlogen en de grote depressie gebruikt (Figure 2.6). Toen zijn de schulden in West-Europa met behulp van inflatie opgelost. Als neveneffect had dit dat de vermogensongelijkheid, die in de 19de eeuw behoorlijk was toegenomen, minder werd (Figure 10.3). Dit kwam bovenop de afname van vermogen die ook nog plaatsvond door de vernietigingen in de oorlog (Figure 3.1). Piketty kiest niet voor deze optie, omdat deze onvoorspelbaar is. Ook bestaat de kans dat de rijkste minder hard worden getroffen, omdat zij over de middelen beschikken om een hoger rendement te behalen op vermogen. Inflatie werkt in dit geval degressief. Daarnaast werd de afname van vermogensongelijkheid in de periode van de wereldoorlogen en de grote depressie ook beïnvloed door hoge belastingen op arbeidsinkomsten en erfenissen (Figure 14.2).
74
T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, p. 518. J. Stiglitz, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, https://www.youtube.com/watch?v=heOVJM2JZxI 38 min. 75
36
Piketty noemt een progressieve jaarlijkse vermogensbelasting vooralsnog utopisch, maar nuttig als referentie. Hij wijst er nog op dat zijn conclusies van nature zwak zijn en het verdienen in twijfel te worden getrokken. Zo is de toekomst onzeker en is het mogelijk dat het rendement op vermogen in de toekomst daalt. Daarnaast is er ook een belang bij grote vermogens, omdat deze de economische groei beïnvloeden. Het is echter onduidelijk hoe groot de invloed is, maar de prikkel om te investeren dient niet weggenomen te worden. Daarom is Piketty voor een progressieve vermogensbelasting. Hij stelt dat deze voldoet aan het draagkrachtbeginsel en de prikkel om te investeren zo min mogelijk wegneemt. Hij wijst er op dat de progressieve inkomstenbelasting een belangrijke uitvinding van de 20ste eeuw is. Door de grote vermogens kan de progressieve vermogensbelasting een belangrijke uitvinding van de 21ste eeuw worden.
§ 3.4 Commentaar op Capital in the Twenty-First Century Hoewel er commentaar is op verschillende aspecten van Capital in the Twenty-First Century, is iedereen het erover eens dat Capital in the Twenty-First Century een belangrijke contributie levert door de aanwezige data. Wat het commentaar betreft lijken veel lezers over de titel te vallen en interpreteren zij de conclusies van Piketty als het falen van het kapitalisme. In hoeverre fiscale instituties schuldig zijn aan de ongelijkheid staat ook ter discussie. Daarnaast is er commentaar op zijn fundamentele wetten van het kapitalisme en zijn voorspellingen van de toekomstige 𝑟 en 𝑔. Ook wordt er gewezen op de invloed van de ongelijkheid van arbeidsinkomsten op de ongelijkheid van vermogen tussen verschillende belastingplichtigen. Belastingplichtigen met hogere arbeidsinkomsten zullen namelijk ook meer vermogen vergaren dan belastingplichtigen met lage arbeidsinkomsten. Hier gaat Piketty volgens hen aan voorbij. Commentaar op Piketty’s boek wordt o.a. gegeven door Acemoglu en Robinson76. Allereerst vinden ze het gebruik van het woord kapitalisme in dit geval fout. Aangezien het de aandacht van de instituties weghaalt welke volgens hen de bron van de ongelijkheid zijn. Het zijn de economische instituties, politieke instituties en het politieke evenwicht van de samenleving die bepalen hoe een samenleving evolueert, hoe de markt functioneert en hoe de voordelen van verschillende economische regelingen worden verdeeld. Ook Wijtvliet77 geeft aan dat de ongelijkheid uit andere institutionele factoren buiten het fiscale systeem voortkomt. Waarbij het opvallend is dat deze ongelijkheden nog verder worden doorgevoerd in Nederland, hierbij kan men denken aan het minimum loon, vrije toegang tot het onderwijs en een gedegen ontslagbescherming. Commentaar op Acemoglu en Robinson wordt gegeven door Milanovic. 78 Hij vindt dat Piketty de instituties niet negeert. Zo houdt Piketty’s uitleg van de ongelijkheid juist wel rekening met instituties. Piketty behandelt de hogere en lagere belastingtarieven op inkomen en erfenissen, de afschaffing van slavernij, etc. Hij denkt dat voor hen het hebben van fundamentele wetten impliceert dat men instituties negeert. Acemoglu en Robinson stellen ook dat de wetten van Piketty niet alle variabelen
76
D. Acemoglu & J.A. Robinson, “The Rise and Fall of General Laws of Capitalism”, 2014. L.W.D. Wijtvliet, “Vermogensbelasting: over gif, ongelijkheid en blind geloof ik de heilzame werking van belastingen”, WFR 2014/930. 78 B. Milanovic, “My take on the Acemoglu-Robinson critique of Piketty”, http://glineq.blogspot.nl/2014/08/mytake-on-acemoglu-robinson-critique.html 77
37
bevatten, waardoor er geen voorspellingen mee kunnen worden gedaan.79 Piketty gaat ook niet in op de correlatie tussen 𝑟 en 𝑔. Zij stellen dat door deze correlatie, als de 𝑔 daalt, 𝑟 − 𝑔 niet hoeft te stijgen. Ook zullen 𝑟 en 𝑔 mee veranderen met veranderingen in beleid en technologie. Voor Piketty’s voorspellingen is de correlatie relevant, aangezien deze waarschijnlijk iets zullen meevallen. Maar voor zijn conclusies doet deze correlatie niets af. Want als 𝑟 > 𝑔 , is 𝑟 simpelweg groter dan 𝑔. Een eventuele correlatie is dan niet relevant. Daarnaast stellen ze dat 𝑟 − 𝑔 kan dalen bij huishoudens, wat natuurlijk een bijzonder slecht voorbeeld is aangezien dit de ongelijkheid verhoogt. Acemoglu en Robinson concluderen dat Piketty’s fundamentele wetten van het kapitalisme niet werken, omdat 𝑟 en 𝑔 behandeld dienen te worden als endogene (afhankelijke) variabelen en voorspellingen over de toekomst dienen te worden gedaan met exogene (gegeven) variabelen. Dit is bij Piketty’s wetten niet het gevallen zeggen ze, omdat veranderingen in de groei een impact zullen hebben op het rendement op vermogen via de vermogens/inkomen ratio. Over de benadering van Acemoglu en Robinson op de 𝑟 en 𝑔 ongelijkheid zegt Milanovic: “This approach is surely wrong”. Krusell en Smith80 hebben Piketty’s tweede fundamentele wet onderzocht. Zij concluderen dat Piketty’s tweede fundamentele wet en het centrale thema van Piketty’s boek, dat als de groei nihil wordt de vermogen/inkomen ratio dramatisch stijgt, lastig te rechtvaardigen zijn. Dit baseren zij allereerst op de 100% bruto spaarquote die volgens hen volgt uit een formule die Piketty gebruikt bij een groei van 0%. Deze spaarquote is praktisch onmogelijk waardoor ze dus aantonen dat Piketty’s formule niet houdbaar is. Over de gevallen waar de groei iets groter is dan 0% spreken ze niet. De formule lijkt ook alleen stand te houden als de groei groter dan 0% is, waardoor ik dit argument niet houdbaar acht. Ten tweede achten zij de tweede fundamentele wet onmogelijk op grond van empirische studies met betrekking op individueel consumptie gedrag. Ze vinden dat het “optimalsaving” model81 beter bij Piketty’s data past dan zijn eigen model. Vanuit het “optimal-saving” model is het effect van de dalende groei op de vermogen/inkomen ratio klein. Hieruit concluderen ze dat Piketty’s tweede wet misleidend is en zeker niet fundamenteel. Wijtvliet onderzoekt of een vermogensbelasting een duurzame oplossing is voor de ongelijkheid. Naast zijn conclusie dat ongelijkheid uit institutionele factoren buiten het fiscale systeem voortkomt. Komt Wijtvliet tot de conclusie dat voor zover de ongelijkheid aan fiscale factoren is toe te schrijven, deze niet kunnen worden opgelost met een vermogensbelasting. De ongelijkheid vloeit voort uit het inkomensbegrip in de inkomstenbelasting, waar vermogensinkomsten preferentieel worden belast over arbeidsinkomsten. Hij wijst er ook op dat binnen de dynamische optimal tax theory diverse aanknooppunten worden geboden voor het belasten van vermogensinkomsten. Als argumenten voor een oplossing van de ongelijkheid gebruikt Wijtvliet een Amerikaans onderzoek. Hierin concludeert men dat vermogensaccumulaties machtsbronnen vormen en dat dit moet worden gestopt. Zo blijken vooral grote vermogens uit erfenissen problematisch, families die hun rijkdom willen behouden kunnen hun macht gebruiken om te voorkomen dat anderen rijkdom kunnen verwerven. Sowieso blijkt dat het BBP hoger is als het vermogen in handen is van self-made miljonairs en niet verkregen is
79
D. Acemoglu & J.A. Robinson, “The Rise and Fall of General Laws of Capitalism”, 2014, Online appendix; 𝑟 > 𝑔 volgt uit een formule van Kaldor met twee variabelen ingevuld, namelijk dat rijken bijna alle inkomsten sparen en dat de rate-of-return constant is. 80 P. Krusell & T. Smith, “Is Piketty’s “Second Law of Capitalism” Fundamental?”. 81 Gebruikt in toegepaste micro-economie en door Cass en Koopmans.
38
door erfenissen.82 Wijtvliet sluit af door te zeggen dat het fiscale systeem geen deus ex machina is en men dus vooral de problematische instituties moet trachten op te lossen.
§ 3.5 Belasting als kostenpost Uit voorgaande paragrafen blijkt dat er ongelijkheid ontstaat uit zowel de arbeidsinkomsten als vermogens. Vanuit het vakgebied Tax Assurance kan dit gedeeltelijk worden opgelost door meer informatie-uitwisseling en samenwerking tussen landen. De ongelijkheid bij arbeidsinkomsten is goed te zien bij de extreme top inkomens en bonussen bij multinationals. Om deze lonen en bonussen uit te kunnen keren dienen de multinationals hoge winsten te behalen of lagere lonen uit te keren aan andere werknemers. Hoge winsten resulteren ook in hoge rendementen op beleggingen in deze bedrijven, omdat er meer dividend kan worden uitgekeerd of meer herinvesteringen kunnen plaatsvinden. Deze herinvesteringen verhogen de waarde van aandelen, waardoor er sprake is van vermogensaanwas. Eén manier voor multinationals om de winst te optimaliseren is door de belastingen te minimaliseren. Dit is namelijk een kostenpost. De belastingen minimaliseren kan door middel van tax planning. Gribnau en van Hameren onderscheiden drie ethische uitgangsposities met betrekking tot tax planning, dit zijn: de tekst van de wet, doel en strekking van de wet en fair share.83 Deze drie uitgangsposities omschrijven ze als volgt. Als er wordt uitgegaan van de tekst van de wet, is er een strikte scheiding tussen recht en moraal. Wanneer de wet iets niet verbiedt, is het toegestaan, mits de winst van de onderneming hierdoor toeneemt. Bij het standpunt doel en strekking van de wet vindt een afweging plaats tussen het eigen belang van de onderneming en het algemeen belang van de samenleving. Hierin past bijvoorbeeld niet het op zoek gaan naar de mazen van de wet, om zo uiteindelijk zo min mogelijk belasting te betalen. De derde uitgangspositie gaat ervan uit dat iedereen een “fair share” aan belastingen zal moeten afdragen aan de overheid. Hierin wordt ervan uitgegaan dat elke burger of organisatie een eerlijke bijdrage doet om de maatschappij te kunnen faciliteren. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat tax planning voorheen door de overheden leek te worden aangemoedigd. Zo maakten, en maken, de overheden voordelige belastingwetten voor multinationals, zodat deze naar hun land komen. Op het niveau van de vennootschapsbelasting doet zich dus ook een internationale tax race to the bottom voor. In 2013 heeft hier een grote discussie over plaatsgevonden, omdat Amazon, Starbucks en Google door middel van belastingconstructies de te betalen belastingen geminimaliseerd hadden. Dit was gebeurd door winsten naar zogenaamde “tax havens” te verschuiven. Wat schadelijk zou zijn voor de belastingmoraal van burgers en bedrijven die hun fair share aan belasting wel betalen.84 Deze discussie heeft er onder meer toe geleid dat de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) onderzoek doet naar de “Base Erosion and Profit Shifting” (BEPS). Een onderdeel hiervan is de double dip. De double dip is dubbele niet belasting door de mogelijkheid om uitgaven in beide landen af te trekken. Dit doet zich bijvoorbeeld voor in de situatie dat er in verschillende landen verschillende kwalificaties aan de hybride financieringsvorm worden gegeven. 82
Zie Chamley in hoofdstuk drie. J.L.M. Gribnau & R.Hamers, “Tax planning: spel met regels dat om ethisch houvast vraagt. Deel 2 Ethische visies en beslissingsfactoren”, WFR 2011/190. 84 F.A. Engelen, ‘’De lotgevallen van Starbucks, Amazon en Google’’, NTFR 2013-158, p. 1. 83
39
Waardoor beide landen het recht om te belasten aan het andere land toerekenen. Een andere manier om belasting te reduceren is door het gebruik van zogenaamde “tax havens”. Waar via het slim gebruiken van bijvoorbeeld royalty’s, de belastingdruk over de winst van een bedrijf verlaagd wordt. Door de belastingverdragen die Nederland met andere landen heeft gesloten is ook Nederland een belangrijke tussenschakel in de fiscale constructies van multinationals. De staatssecretaris onderscheidt in de fiscale structuren van multinationals twee tendensen: de allocatie van winst aan jurisdicties met de laagste belastingdruk en het inspelen op het gebrek aan harmonisatie van verschillende belastingsystemen.85 Dit zijn respectievelijk de tax havens en de double dip. Het BEPS plan identificeert 15 verschillende verrichtingen om overheden te helpen het BEPS probleem op te lossen. Het plan erkent de nieuwe grenzeloze digitale economie en ontwikkelt standaarden om de double dip tegen te gaan.86 Als het BEPS plan succesvol is, of bedrijven zelf hun fair share gaan betalen. Dan zullen de winsten omlaag gaan, omdat de kosten door belastingen stijgen. Wat zal resulteren in lagere rendementen op vermogens en lagere topinkomens. Hierdoor wordt de ongelijkheid dus gereduceerd. Daarnaast zullen de belastinginkomsten uit de vennootschapsbelasting toenemen, waardoor de belasting op andere vlakken omlaag kan of de sociale zekerheid kan worden verbeterd. Dit zorgt ook voor een eerlijkere verdeling. Het is dus van belang dat er meer informatie-uitwisseling en samenwerking gaat plaatsvinden om het gebruik van tax havens en de double dip te voorkomen.
§ 3.6 Conclusie Piketty’s boek geeft een uitgebreide basis aan data voor verder onderzoek. De historische data die hij verzameld heeft, geven een nieuwe invalshoek om de belasting van vermogen mee te onderzoeken. De toename van privé vermogens vraagt om een antwoord en de overheden zullen dan ook een effectievere belasting moeten vinden om dit te belasten. Piketty wijst er terecht op dat hiervoor een grotere mate van samenwerking binnen de Europese Unie dient te ontstaan. Een systeem dat automatisch informatie overdraagt, is dan ook een goede start. Wat de data betreft vallen enkele dingen op. De voorspelling dat de groei wereldwijd omlaag gaat terwijl het rendement op vermogen even hoog blijft, lijkt onwaarschijnlijk. De groei wereldwijd is onder meer op dit niveau omdat opkomende machten als China een grote jaarlijkse groei hebben. Hier kan dan waarschijnlijk ook een deel van het rendement op vermogen worden behaald. Als deze opkomende machten op het niveau van de westerse wereld komen, zal het rendement op vermogen waarschijnlijk samen met de groei terug zakken. Ook is de groei in West-Europa en Noord-Amerika op dit lage punt, omdat de financiële crisis erin is opgenomen. Hoewel het niet altijd voorspoedig zal gaan, is er wel sprake van een behoorlijke economische crisis met een hoge werkeloosheid. Daarnaast is in de vierde grafiek (Figure 3.1) te zien dat de toename in vermogen in het Verenigd Koninkrijk (en Frankrijk in Figure 3.2) voor een groot deel is toe te schrijven aan vastgoed. Vastgoed is in het verleden in een rap tempo gestegen, dat deze trend zich blijft voordoen lijkt mij onrealistisch. Het overige nationaal vermogen zal waarschijnlijk, wel blijven groeien. Maar het krimpen van de huizenmarkt zal dit aanzienlijk verminderen, zeker gezien het hoge rendement op vastgoed in de 85
F.A. Engelen, ‘’De lotgevallen van Starbucks, Amazon en Google’’, NTFR 2013-158, p. 1. http://www.oecd.org/tax/beps-about.htm
86
40
laatste 40 jaar. Met betrekking tot de groei is het sowieso belangrijk om rekening te houden met de invloed die grote vermogens hierop hebben. Piketty zelf geeft dit ook aan, dit is de reden dat hij voor een progressieve vermogensbelasting pleit en geen hogere vermogensinkomstenbelasting. Een te hoge vermogensinkomstenbelasting zou namelijk de motor van de accumulatie kunnen vernietigen, waardoor de groei nog verder daalt. Piketty gaat wel af en toe uit van extreme scenario’s in zijn voorspellende grafieken. Zo lijkt mij een belastingtarief van nihil op vermogensrendement tegen het einde van deze eeuw onwaarschijnlijk. Hoewel we nu richting de nul procent gaan door de “rat race to the bottom” ben ik ervan overtuigd dat er wereldwijd, en zo niet wereldwijd dan zeker binnen Europa, maatregelen tegen zullen worden getroffen. Dit is een andere discussie en zou dan ook niet in de grafieken verwerkt moeten zijn. Als dit namelijk niet in de grafieken was verwerkt zouden de voorspellingen minder extreem zijn. De conclusie van Piketty is deels correct. Om iets aan de toenemende vermogen/inkomen ratio en vermogensongelijkheid te doen, dient er een beter systeem voor de vermogensinkomstenbelasting te komen. Het inkomensbegrip en de belasting van vermogensrendementen zal dus moeten worden aangepast. Om dit te bewerkstelligen dient er op Europees niveau beter samengewerkt te worden. Een systeem dat automatisch informatie overdraagt zou een goed initiatief zijn. Ook zou er meer belasting kunnen worden geheven over erfenissen. Zeker aangezien het aantal nabestaanden daalt en deze dus meer vermogen zullen erven per persoon. Hierdoor blijft het vermogen meer geconcentreerd dan dat het 50 jaar geleden zou zijn. Wat de vermogensbelasting betreft zou een progressieve jaarlijkse vermogensbelasting op dezelfde problemen stuiten als de huidige Nederlandse vermogensrendementsheffing. Zo zal er geen verliesverrekening kunnen plaatsvinden en wordt men simpelweg voor het houden van vermogen belast. Dit zal op veel tegenstand kunnen rekenen. Het voordeel van een vermogensbelasting ten opzichte van een vermogensinkomstenbelasting is wel dat de prikkel om te beleggen minder wordt aangetast. Bij een vermogensbelasting wordt men namelijk altijd belast, bij een vermogensinkomstenbelasting alleen als er winst wordt behaald. Hierdoor zullen de kosten de opbrengst eerder overschaduwen. Dit geldt zeker als er sprake is van een progressieve vermogensinkomstenbelasting. Zoals Wijtvliet echter al aangeeft zal een vermogensbelasting de institutionele problemen van het fiscale stelsel niet oplossen. Hier is een oplossing m.b.t. het inkomensbegrip van vermogensinkomsten voor nodig. Piketty wil echter een vermogensbelasting, omdat hij verwacht dat een hogere vermogensinkomstenbelasting de groei kan verlagen. Op zichzelf zal een vermogensbelasting het meest efficiënt zijn om de groeiende vermogen/inkomen ratio en vermogensongelijkheid te bestrijden. Een vermogensinkomstenbelasting zal deze alleen vertragen, maar in combinatie met een goede Successiewet lijkt mij deze minstens net zo efficiënt als een progressieve jaarlijkse vermogensbelasting. In het Meade Report kwam al naar voren dat als er geen sprake is van een vermogensbelasting dit gecompenseerd dient te worden in de Successiewet. Ook Boadway geeft aan dat vermogens uit erfenissen belast kunnen worden met een vermogensbelasting of een successiebelasting. Piketty pleit echter voor beide. Dit lijkt mij een te extreme maatregel. Dus met het oog op de het gehele belastingstelsel, zoals Mirrlees in Tax by Design deed, lijkt een vermogensinkomstenbelasting met een redelijk hoge, progressieve successiebelasting de beste optie. In het volgende hoofdstuk zullen de lessen uit voorgaande hoofdstukken worden samengevat. Daarnaast zal de toepassing van deze theorieën op de Nederlandse belastingwet uiteen worden gezet.
41
Hoofdstuk 4
Recente lessen voor box 3
In de vorige hoofdstukken zijn belangrijke werken besproken met betrekking tot de belasting van vermogen en vermogensinkomsten. In dit hoofdstuk zullen de lessen uit de vorige hoofdstukken worden besproken en zal bekeken worden of, en hoe, de belasting van vermogen en vermogensinkomsten in Nederland beter kan. In paragraaf 1 zullen de problemen van de huidige Nederlandse vermogensrendementsheffing worden besproken. Paragraaf 2 beslaat de lessen die uit Mirrlees’ “Tax by Design” kunnen worden getrokken. In paragraaf 3 wordt besproken hoe de optimale belastingtheorieën toe te passen zijn op de vermogensrendementsheffing. Paragraaf 4 zet de belangrijkste punten uit Piketty’s boek “Capital in the Twenty-First Century” uiteen en geeft de lessen die hieruit getrokken kunnen worden weer. In paragraaf 5 zullen de lessen uit de voorgaande paragrafen worden samengevat en wordt er weergegeven hoe de belasting van vermogen en vermogensinkomsten er zou moeten uitzien.
§ 4.1 Het Nederlandse systeem van belasting op vermogen In de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt inkomen uit vermogen hoofdzakelijk belast in box 2 en 3. 87 In box 2 worden het inkomen en de te verrekenen verliezen uit aanmerkelijk belang belast. Er is sprake van een aanmerkelijk belang als de belastingplichtige direct of indirect ten minste 5% van de aandelen bezit.88 Het tarief op aanmerkelijk belang bedraagt op het moment 22% over de eerste 250 000 euro en 25% over het overige.89 Als er geen sprake is van een aanmerkelijk belang, en het vermogen niet in box 1 valt, wordt het inkomen uit vermogen belast in box 3. Het tarief in box 3 is 30% en er wordt uitgegaan van een “forfaitair” rendement van 4%.90 Er is dus effectief sprake van 1,2% belasting op vermogen. De belasting op vermogeninkomsten wordt dus weer, dit was in de vermogensbelasting van 1892 ook zo,91 over een fictief inkomen geheven. Waardoor er in de Wet IB 2001 nog minder sprake is van een logisch en consisten inkomensbegrip.92 Voor de Wet IB 2001 was er namelijk sprake van een heffing over reële inkomens uit vermogen.93 Het is dus de vraag of dit een goede wijze is om belasting te heffen over inkomens uit vermogen en of box 3 in overeenstemming met het draagkrachtbeginsel is.
87
Box 1 bevat ook vermogen, zoals de eigen woning en ondernemingsvermogen. Artikel 4.1 & 4.6 Wet Inkomstenbelasting 2001. 89 Artikel 2.12 Wet Inkomstenbelasting 2001. 90 Artikel 2.13 & 5.2 Wet Inkomstenbelasting 2001. 91 R.E.C.M. Niessen & L.J.A. Pieterse, “De Wet inkomstenbelasting 2001”, Editie 2010, p. 33 & 554; Pierson ging van een fictieve opbrengst uit vermogen van 4% uit. Een hogere opbrengst schreef hij toe aan het gekozen risicoprofiel en dit beschouwde hij als een persoonlijke factor die geen onderdeel vormde van de inkomensvorming. In de vermogensbelasting van 1892 belaste men als vermogensbelasting nog over vermogensinkomsten. Dit is veranderd met de invoering van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 92 e A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 5. 93 e A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 37. 88
42
Om inkomstensbelasting te heffen over vermogen dient eerst de definitie van inkomen duidelijk te zijn. Hier zijn verschillende definities van. Onder het inkomensbegrip van Schanz vallen94: -
alle netto opbrengsten uit welke ‘bron’ dan ook; alle op geld waardeerbare prestaties van derden; alle netto opbrengsten van kapitalen of lijfrenten uit verzekeringen; alle vermogenswinsten; en alle vermogensverliezen
Dit vat Rijkers samen als “inkomen is de objectief meetbare netto toename van koopkracht in een periode”. Een soortgelijke definitie wordt ook gegeven door Robert Murray Haig en Henry Simons. 95 Wat hieruit blijkt is dat bij een belasting van inkomen in ieder geval een verliesverrekening hoort. De huidige Nederlandse belasting op vermogensinkomsten in box 3 lijkt dan ook niet op een belasting over inkomen, maar op een belasting over vermogen. Er lijkt in box 3 geen rekening te zijn gehouden met het draagkrachtbeginsel. Zo zegt Gribnau dat door het voordeel uit sparen en beleggen forafaitair op 4% rendement te stellen, er geen rekening wordt gehouden met individuele draagkrachtverschillen. Daarnaast is het proportionele tarief lager dan het tarief in box 1. Wel zijn allerlei belastingbesparende constructies, die gebruik maakten van de voorheen onbelaste particuliere vermogensgroei, niet meer mogelijk. Dit voordeel is echter maar beperkt, omdat de belasting die met de constructies ontweken werd nu gewoon niet meer wordt geheven. Het voordeel zit dus in de gelijkere behandeling tussen burgers. Het voordeel is de nadelen sowieso niet waard geweest volgens Gribnau. Hij stelt dat er sprake is van een degressief tarief, los van werkelijke inkomsten, waardoor het in strijd is met het draagkrachtbeginsel. 96 De huidige belasting van vermogensinkomsten heeft dus voor- en nadelen. Ook Van der Geld noemt als voordeel van de huidige box 3 belasting dat er een einde is gemaakt aan de grondslagerosie, die onder de Wet IB 1964 steeds vaker voorkwam. Maar, ook hij noemt direct een nadeel. Zo wordt het verkeerde bedrag tegen het verkeerde tarief belast. “Box 3 blijft immers detoneren als men deze vergelijkt met de rest van de inkomstenbelasting”.97 Een ander voordeel is dat vermogen makkelijker is vast te stellen dan vermogensinkomsten. Het is dus gemakkelijk om de belasting te bepalen in box 3. Dit kwam ook terug in de evaluatie van de Wet IB 2001, vijf jaar na invoering, in 2006. Zo vond 55% van de belastingadviseurs de belasting een vereenvoudiging. Bij de Belastingdienst vond men het over het algemeen ook een vereenvoudiging. Wel werd de terbeschikkingstellingregeling als lastig beschouwd. 98 Daarnaast worden veranderingen als de overstap van twee naar één peildatum op 1 januari 2011 als positief ervaren.99 Tegenover deze voordelen staan echter een hoop nadelen.
94
e
A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 20. e A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 23. Haig’s definitie is “Income is the money value of the net accretion to one’s economic power between two points of time”. Simons definitie is “Inkomen is de algebraïsche som van de marktwaarde van rechten uitgeoefend door consumptie en de waardeverandering in de voorraad eigendomsrechten tussen het begin en het einde van de gegeven periode”. 96 J.L.M. Gribnau, “Rechtsbeginselen en evaluatie van belastingwetgeving”, in: A.C. Rijkers & H. Vording, Vijf jaar Wet IB 2001, 2006, p. 27-66. 97 J.A.G. van der Geld, “De evaluatie van de Wet IB 2001: box 3”, WFR 2006/302, p. 5. 98 J.J.H. Reijnen,“Wetsevaluatie: vijf jaar Wet IB 2001”, WFR 2006/414. 99 E.J.H. Heithuis, “De wijzigingen in box 3 in de inkomstenbelasting op een rijtje”, WFR 2009/1419. 95
43
Rijkers noemt de volgende drie bezwaren tegen box 3: 100 1) Een gemiddeld meerjarig macro rendementspercentage staat haaks op de inkomstenbelasting als een persoonlijke belasting en strijdt met het draagkrachtbeginsel. 2) Wanneer een belastingplichtige op zijn beleggingsvermogen een verlies van 50% realiseert, wordt hij niettemin belast voor een positief bedrag van 4%. 3) Wanneer een belastingplichtige een winst toucheert van 50% wordt hij slechts voor 4% in de heffing betrokken. Bij het derde bezwaar geeft Rijkers een voorbeeld waarin een belastingplichtige in box 3 toch belast wordt over winsten door te claimen dat de belastingplichtige de winsten met voorwetenschap heeft behaald. Er is dus toch sprake van onduidelijkheid tussen box 1 en 3 waar zelfs de meest ervaren professionals niet uitkomen. Volgens Van der Geld is box 3 in strijd met het draagkrachtbeginsel, omdat deze op belangrijke onderdelen een eigen koers vaart. Het is niet de keuze van de wetgever voor eenvoud en robuustheid die het een vreemde belasting maken, maar de selectiviteit waarmee dit wordt doorgevoerd. De keuze voor eenvoud en robuustheid is namelijk alleen in box 3 terug te vinden. 101 Hij vindt het vreemd dat het tot op de euro nauwkeurig meten van de eerste twee boxen, in dezelfde wet staat als de grove schatting van box 3. Waarvan alleen maar zeker is dat het belaste bedrag waarschijnlijk niet overeenkomt met het genoten bedrag. In 2013 heeft de Commissie Van Dijkhuizen een rapport uitgebracht over de inkomstenbelasting.102 Hierin wordt een verlaging van het forfaitaire rendement voorgesteld aangezien de 4% een te hoge schatting blijkt. Rijkers noemt de bevindingen van de Commissie een incidentele verbetering, maar box 3 is dan nog steeds niet gebaseerd op een inkomensbegrip naar draagkracht. Institutionele maatregelen zullen dan ook nodig zijn. 103 Tijdens de evaluatie in 2006 van de Wet inkomstenbelasting 2001 speelden op de achtergrond steeds twee alternatieven voor box 3 een rol. Namelijk, een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting.104 Dit zijn nog steeds valide mogelijkheden om vermogensinkomsten te belasten.
§ 4.2 Lessen uit de Mirrlees Review In Tax by Design worden de Britse belastingwetten vanuit een economisch standpunt onder de loep genomen. Met het rapport wordt getracht een kader te creeëren voor hervormingen en aanwijzingen voor deze hervormingen te geven. De belasting wordt steeds bezien vanuit het life-time beginsel. In het onderzoek wordt gezocht naar welvaartsvoordelen, welke benut kunnen worden door het efficiënter maken van het belastingstelsel. Er is geprobeerd dit te bereiken zonder het nationaal inkomen te verminderen en met ongeveer dezelfde inkomensherverdeling. In het onderzoek wordt zoveel mogelijk naar het belastingstelsel in zijn geheel gekeken. Het is namelijk
100
e
A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 37. J.A.G. van der Geld, “De evaluatie van de Wet IB 2001: box 3”, WFR 2006/302. 102 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen. 2013. “Naar een activerender belastingstelsel”, Eindrapport. 103 e A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 48. 104 J.J.H. Reijnen,“Wetsevaluatie: vijf jaar Wet IB 2001”, WFR 2006/414. Bij een vermogenswinstbelasting wordt de belasting geheven over de behaalde winst uit vermogen op het moment van realisatie (verkoop). Bij de vermogensaanwasbelasting wordt de belasting geheven op het moment van de waardestijging. 101
44
belangrijk om te kijken hoe belastingen elkaar aanvullen en hoe het belastingstelsel als geheel de doelen van de overheid behaalt. In Tax by Design worden enkele manieren besproken om te belasten. Dit zijn TEE, TTE, TtE en EET. Hierin staat de T voor belasten (tax) en de E voor niet belasten (exempt) op een bepaald tijdstip. Het eerste tijdstip waarop men belast kan worden is het moment dat het inkomen wordt verkregen. Het tweede tijdstip is het moment dat rendement wordt verkregen en het derde tijdstip is het moment dat het geld wordt opgenomen of geconsumeerd. Zo kan de EET methode bijvoorbeeld een pure consumptiebelasting zijn, deze belast alleen op het moment dat er geconsumeerd wordt. De TEE methode daarentegen is een pure arbeidsinkomstenbelasting. Hierbij wordt alleen belast op het moment dat arbeidsinkomsten worden verkregen. De auteurs pleiten voor een belasting die de normale rendementen onbelast laat. Men stelt namelijk dat het belasten van normale rendementen verstoringen oplevert met betrekking tot de keuze tussen consumeren en sparen of investeren. Voor pensioenen wordt de EET methode aangeraden. De TtE methode wordt als beste methode gezien als belasting op bovennormale vermogensinkomsten. Wel wijst men erop dat waardeverhogingen van vermogen hetzelfde behandeld dienen te worden, of ze nu worden vastgehouden of worden uitgekeerd. Men pleit dus voor een vermogensaanwasbelasting. De nadelen van de TtE methoden, dit zijn de grote administratieve lasten en complexiteit, maken echter dat de TEE methode in veel gevallen efficiënter is. Er wordt dan ook geopperd voor een systeem waarin zowel de TEE, TtE als de EET methode worden aangeboden. De TEE methode zal dan gebruikt worden voor vermogen dat op de bankrekening staat. De EET methode zal voor pensioenen blijven gelden en de TtE methode voor het houden van aandelen en gelijksoortige investeringen. 105 Hierdoor zal er sprake zijn van “taxsmoothing” en zal het systeem economisch optimaal zijn. Rijkers vraagt zich bij de RRA correctie af of de economische neutraliteit in termen van welvaart opweegt tegen de eis van welzijn die in het fiscale draagkrachtbeginsel zit. 106 Dit komt doordat de rate-of-return allowance hoger zal zijn dan de inflatie wat tot een koopkrachttoename leidt die onbelast is. 107 Rijkers acht dit alleen wenselijk als het gaat om het sparen voor pensioenen, arbeidsongeschiktheid en verwachte latere zorgkosten. In de andere gevallen acht hij het gat tussen het fiscale verdelingsbeginsel en het economische neutraliteitsbeginsel te groot. Hoeveel hoger de RRA zal zijn dan de inflatie hangt echter af van de keuzes die gemaakt worden bij invoering. Ten eerste of de RRA ieder jaar hetzelfde is of dat deze ieder jaar, of iedere paar jaar, wordt geïndexeerd. Daarnaast is de definitie van veilig rendement uitkerend activa van belang. Als veilig rendement uitkerende activa staatsobligaties zijn, kan er inderdaad sprake zijn van een behoorlijke koopkrachttoename.108 Als dit echter het gemiddelde rendement op een spaarrekening is, zal de koopkrachttoename naar mijn mening acceptabel zijn. Zeker als de RRA ieder jaar wordt geïndexeerd. 105
J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012, p. 344. e A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 39. 107 Als de RRA 4% is en de inflatie 2%, dan zal bij een inkomen van 10 000 euro, 400 euro zijn vrijgesteld van de inkomstenbelasting. Dit is dan 400-200= 200 euro koopkrachtwinst waarover geen belasting wordt geheven. 108 Tussen de inflatie en het rendement op staatsobligaties was de laatste 8 jaar geen correlatie (ongeveer 0.023). Zo was de rente op een staatsobligatie op 31-12-2007: 4,41% terwijl de inflatie in 2007 1,5% was en in december 2014 was de rente op staatsobligaties ongeveer 0,72% terwijl de inflatie 1,01% was in 2014. Staatsobligaties zijn dus vaak geen goede benadering van de inflatie. 106
45
§ 4.3 Lessen uit de optimale belastingtheorie In de optimale belastingtheorie wordt onderzocht welke soorten belastingen en tarieven voor een optimale economische opbrengst zorgen. De economisch optimale situatie verschilt vaak van de wenselijke situatie met betrekking tot draagkracht. Dit komt bijvoorbeeld doordat luxe goederen veelal elastischer zijn dan primaire goederen. Daarnaast is een probleem van vermogen dat dit mobiel is, waardoor het lastig te belasten is. Ook botsen verschillende optimale belastingtheorieën onderling, omdat het vaak gaat om “second best” situaties. In de optimale belastingtheorie wordt onder andere onderzocht of er een heffingsgrondslag voor vermogensinkomsten is. En wat hier dan eventueel het tarief van zou moeten zijn. Boadway onderscheid drie vormen waarop vermogensinkomsten belast kunnen worden. Dit kan zijn naar inkomen, consumptie en duaal inkomen. De optimale belastingtheorie toont aan dat er een solide heffingsgrondslag is voor het belasten van vermogensinkomsten. Een vermogensinkomstenbelasting zorgt er bijvoorbeeld voor dat de belasting lager is als men jong is en de inkomsten lager zijn, doordat de belasting hoger wordt als men ouder is en de inkomsten hoger zijn. Er wordt dus meer belast naar life-time inkomen. Daarnaast volgt uit de optimale belastingtheorie dat een belasting op vermogensinkomsten als substituut voor een belasting op vrije tijd kan worden gebruikt. Aangezien het belasten van goederen complementair aan vrije tijd praktisch onmogelijk is. Met betrekking tot het tarief is er minder duidelijkheid. Zowel inkomsten uit arbeid als vermogen zijn inkomsten, daarom kan er worden betoogd dat inkomsten uit arbeid en vermogen tegen hetzelfde tarief belast moet worden. Er kan echter ook een zaak worden gemaakt voor een lager tarief op vermogensinkomsten. Zo zijn de belastingopbrengsten uit arbeidsinkomsten waarschijnlijk minder mobiel dan de belastingopbrengsten uit vermogensinkomsten. Economisch gezien zou het dan een slecht idee zijn om ze hetzelfde te behandelen. De hoogste van de mobiliteit van vermogen is echter onduidelijk. Hierdoor zijn de effecten van veranderingen in het tarief op vermogensinkomsten onvoorspelbaar. Waarschijnlijk zal de mobiliteit echter meevallen. Daarnaast kan men ook uit principiële redenen sommige vermogens preferentieel belasten ten opzichte van andere vermogens. Voorbeelden hiervan zijn pensioenen en duurzame consumptiegoederen. Zo stelt Mirrlees voor dat pensioenen pas bij uitkering worden belast. Ook Rijkers stelt dat bij pensioenen, sparen voor arbeidsongeschiktheid en sparen voor verwachte zorgkosten een reden is voor een gunstigere belasting 109 , maar niet alle vermogensinkomsten dienen op deze wijze belast te worden. Boadway merkt nog op dat op grond van sociale zekerheid en gelijke kansen een sterke zaak bestaat voor het belasten van erfenissen. Zo laat Chamley zien dat het belasten van oud vermogen110 niet voor economische verstoringen zorgt, terwijl dit wel het geval is bij zelf verworven vermogens. De zogenaamde self-made miljonair. Het is dus belangrijk om een deel van de belasting op vermogen en vermogensinkomsten in de Successiewet te laten vallen.
109 110
e
A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 39. Dit is vermogen uit erfenissen.
46
§ 4.4 Lessen uit Piketty’s Capital in the Twenty-First Century Piketty waarschuwt voor de 𝑟 > 𝑔 ongelijkheid waarvan al eerder door Atkinson en Sandmo (en King) is aangetoond dat dit een distortie veroorzaakt tussen arbeid en vermogen. Piketty verwacht dat de groei wereldwijd terug zal lopen tot 1,5% terwijl het rendement op vermogen gelijk blijft. Hierdoor zal de 𝑟 > 𝑔 ongelijkheid groter worden. Piketty concludeert hieruit dat een belasting op vermogen niet alleen gerechtvaardigd is, maar ook nodig om de ophoping van vermogens te voorkomen. Om bij zijn conclusies te komen gebruikt Piketty twee formules die hij de fundamentele wetten van het kapitalisme noemt. De eerste van deze twee fundamentele wetten van het kapitalisme is: 𝛼 = 𝑟 ∗ 𝛽. De tweede fundamentele wet van het kapitalisme is: 𝛽 = 𝑠 𝑔.111 Met deze twee wetten toont hij onder meer aan dat als de groei daalt, of het percentage inkomsten dat men spaart toeneemt, de vermogen/(nationaal) inkomen ratio stijgt. Daarnaast laten de wetten zien dat als het rendement op vermogen of de vermogen/(nationaal) inkomen ratio stijgt, het percentage vermogensinkomsten binnen het nationale inkomen stijgt. De oplossing van Piketty bestaat uit een progressieve vermogensbelasting, een hoge successiebelasting en een automatisch systeem voor informatie-uitwisseling om belastingontduiking tegen te gaan. Een automatisch systeem voor informatie-uitwisseling is een goed idee, maar lastig te realiseren. Piketty zegt dit zelf ook. Uit de data van Piketty kunnen de volgende conclusies worden getrokken. Ten eerste dat een groot deel van het huidige vermogen in vastgoed zit. Hierdoor bestaat de kans dat de rate-of-return op vermogen minder wordt. Dit komt doordat de huizenmarkt wereldwijd lijkt te stagneren. Ten tweede dat de belastingen op vermogens en vermogensinkomsten in de laatste decennia behoorlijk zijn afgenomen. Piketty verwacht dat deze nog verder zullen dalen en hier zal dan ook iets aan gedaan moeten worden. Ten derde dat de vermogensongelijkheid toenemende is. Rijkers zegt hierover “de oude adel heeft plaats gemaakt voor de geld adel die zich erop voorstaat ons investeringsklimaat te verdedigen.” en over deze geld adel en het bedrijfsleven zegt hij: 112 “In alle gevallen vormt, dankzij ons huidige wazige inkomensbegrip, een ruimhartig toegepast instrumentalisme de glijbaan naar de belastingvrijdom.” Hieruit volgt dan ook dat het inkomensbegrip verbeterd dient te worden om een deel van de ongelijkheid op te lossen vanuit het fiscale systeem. De vermogensbelasting die Piketty aanbeveelt lijkt echter de foute oplossing te zijn voor het geconstateerde probleem. Zo zegt onder andere Wijtvliet dat de ongelijkheid ook uit andere instituties voort komt, naast het fiscale systeem.113 Ook deze zullen moeten worden opgelost om de ongelijkheid tegen te gaan. Zo zorgt de verslechtering op de gebieden van het minimumloon, vrije toegang tot het onderwijs en de ontslagbescherming ook voor meer ongelijkheid. Daarnaast zegt Wijtvliet dat een vermogensbelasting niet de oplossing is om de problemen binnen het fiscale systeem op te lossen. Hiervoor zal er een sluitend inkomensbegrip moeten komen, deze mening deelt Rijkers met hem.114 Dit komt ook naar voor in het onderzoek van Wilkinson en Pickett, waarin
111
In deze formules staat 𝛼 voor het vermogensinkomsten binnen het nationaal inkomen van een land. Met 𝑟 wordt het rendement op vermogen weergegeven. 𝛽 is de vermogen/inkomen ratio. Met 𝑠 wordt het percentage van het inkomen dat men ieder jaar spaart aangegeven. En 𝑔 is de groei van de inkomsten van een land. 112 e A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 32. 113 L.W.D. Wijtvliet, “Vermogensbelasting: over gif, ongelijkheid en blind geloof ik de heilzame werking van belastingen”, WFR 2014/930. 114 Zie paragraaf 4.1.
47
zij schrijven “Stop de gaten in het belastingstelsel”.115 De beste manier om dit te bereiken is door het inkomen uit vermogens aan te pakken. De blijvende vermogensongelijkheid kan opgelost worden door de tarieven in de Successiewet te verhogen en/of progressiever te maken.
§ 4.5 De invloed van deze lessen op box 3 De huidige wijze waarop in Nederland belasting wordt geheven over vermogensrendementen blijkt beter te kunnen. Gribnau en Dusarduijn stellen dat de robuustheid van box 3 het grootste probleem is. De vermogensrendementsheffing uit box 3 is namelijk vanuit het draagkrachtbeginsel op alle fronten tegenstrijdig met de belasting waarin zij is geplaatst.116 Van der Geld stelt dat box 3 de principes die ten grondslag liggen aan belastingheffing negeert. Dit ondermijnt de overtuigingskracht van het totale fiscale systeem. 117 De belastingplichtige zal het fiscale systeem hierdoor als onrechtmatig gaan ervaren, waardoor de medewerking afneemt en het fiscale systeem minder goed uitvoerbaar wordt. Van der Geld geeft ook aan dat de forse lastenverlichting zoals die plaatsvond bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 dit proces vertraagd heeft, maar dit niet zal kunnen tegenhouden. Hij wijst er op dat de vermogensrendementsheffing wel had kunnen functioneren als tussenstap voor een vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting118. Gribnau gaat nog in op de neutraliteitsdoelstelling van de Wet IB 2001. De Wet IB 2001 zou dus zo min mogelijk invloed moeten hebben op de economische keuzen van de belastingplichtige. Gribnau vindt dat van deze neutraliteit geen sprake is in box 3.119 Uit de voorgaande hoofdstukken volgt allereerst dat er iets moet veranderen aan box 3. Daarnaast geven ze indicaties over hoe de vermogensinkomstenbelasting zou moeten uitzien. Piketty’s data laat zien dat er een grotere ongelijkheid is ontstaan. Hoewel dit niet alleen aan het fiscale systeem is toe te schrijven treft het wel een deel van de blaam. Zo past de huidige box 3 niet binnen het inkomensbegrip dat voor de rest van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt. Vanuit de optimale belastingtheorie volgt dat er een goede heffingsgrondslag is voor een vermogensinkomstenbelasting. Er bestaat alleen onduidelijkheid over het tarief. Dit zal dus afhankelijk zijn van het soort beleid dat de overheid nastreeft, daarnaast zal er naar de rest van het belastingstelsel gekeken moeten worden zodat het tarief past bij het gehele fiscale systeem. Het tarief zal ook in overeenstemming moeten zijn met het draagkrachtbeginsel. Uit Mirrlees volgt dat de beste wijze om een economisch optimale vermogensinkomstenbelasting te bereiken een vermogensinkomstenbelasting is met een RRA correctie. De hoogte van de RRA correctie bepaalt gedeeltelijk de hoogte van het tarief. Als men namelijk een RRA aanhoudt die hoger is dan de inflatie, is er sprake van een verhoging van koopkracht die niet belast wordt. Hierdoor zal het tarief effectief lager uitvallen. Als het tarief van de vermogensinkomstenbelasting dus gelijk wordt gesteld aan het tarief op arbeidsinkomsten, en hierbij een RRA correctie zit die hoger is dan de inflatie. Dan worden de vermogensinkomsten effectief toch tegen een lager tarief belast dan arbeidsinkomsten. Dit doet zich andersom ook voor. Als de RRA lager is dan de inflatie zal de vermogensinkomstenbelasting effectief hoger uitvallen. Of er sprake 115
R. Wilkinson & K. Pickett, “The Spirit Level”, 2009. S.M.H. Dusarduijn & J.L.M. Gribnau, “Vermogensrendementsheffing: vijf jaar later”, 2006. 117 J.A.G. van der Geld, “De evaluatie van de Wet IB 2001: box 3”, WFR 2006/302. 118 Zie noot 35. 119 J.L.M. Gribnau, “Rechtsbeginselen en evaluatie van belastingwetgeving”, in: A.C. Rijkers & H. Vording, Vijf jaar Wet IB 2001, Kluwer, Deventer, 2006, p. 27-66. 116
48
moet zijn van een vermogenswinstbelasting of een vermogensaanwasbelasting hangt ook af van het beleid dat de overheid wil voeren. Uit Tax by Design volgt dat een vermogensaanwasbelasting haalbaar is en arbitragemogelijkheden door een “lock-in” effect tegen gaat. Een vermogensaanwasbelasting is dan ook het meest rechtvaardig. Er is immers sprake van een koopkrachtverhoging en dit rechtvaardigt een belastingheffing.120 Naar het effectieve tarief van de vermogensaanwasbelasting moet mijns inziens meer onderzoek worden gedaan. Dit met het oog op de impact van de elasticiteit en mobiliteit van vermogen. Wel is ook voor de vermogensaanwasbelasting een progressief tarief wenselijk. De makkelijkste manier om een afwijkend tarief voor de vermogensaanwasbelasting t.o.v. de arbeidsinkomstenbelasting te realiseren, is door een RRA aan te houden dat verschilt van de inflatie. En daarnaast het tarief gelijk te stellen aan het tarief op arbeidsinkomsten. Er is echter wel onderzoek nodig om te kijken of een hoog belastingtarief met een hoog RRA of een lager tarief met een lager RRA beter ontvangen wordt door de belastingplichtigen. De vermogensongelijkheid die Piketty laat zien zal dan opgelost moeten worden in de successiewet. Zowel Boadway als Piketty (en Meade al in 1978) pleiten voor een forse belasting op erfenissen. Dit is ook van belang met het oog op de theorie van Chamley. Die het economisch belang laat zien van het lager belasten van zelf verworven vermogen ten opzichte van oud vermogen. Dit zal ervoor zorgen dat iedereen gelijke kansen krijgt en dat hoge inkomsten niet worden wegbelast, zonder dat een vermogensbelasting ingevoerd hoeft te worden. Want zoals Wijtvliet zegt: “In mijn ogen is een zekere mate van ongelijkheid niet alleen onvermijdelijk, maar stellig ook wenselijk en van essentieel belang voor economische activiteit en ondernemerschap” 121. Hier sluit ik mij dan ook volledig bij aan. Hard werken dient te worden beloond en iedereen zou op min of meer dezelfde hoogte moeten beginnen, zodat iedereen gelijke kansen krijgt.
120
e
A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21 eeuw”, 2013, p. 27. L.W.D. Wijtvliet, “Vermogensbelasting: over gif, ongelijkheid en blind geloof ik de heilzame werking van belastingen”, WFR 2014/930. P. 932 121
49
Hoofdstuk 5
Conclusie en aanbeveling
§ 5.1 Conclusie De Nederlandse belasting over vermogensinkomsten blijkt veel haken en ogen te kennen. Zo wordt er amper rekening gehouden met het draagkrachtbeginsel en is de eenvoud van box 3 alleen in deze box terug te vinden. De wijze waarop box 3 belast, komt overeen met een pure vermogensbelasting van 1,2%. Dit past dus niet in het inkomensbegrip dat voor de rest van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt. Inkomen is namelijk de objectief meetbare netto toename van koopkracht in een periode. Dit zou dan ook belast moeten worden. Dit inkomensbegrip houdt ook in dat er sprake hoort te zijn van een verliesverrekening. Deze komt in box 3 echter niet voor. Zodoende zijn er voldoende verbeterpunten voor de belasting van box 3. In de literatuur verschillen de meningen echter over de correcte wijze om vermogen en vermogensinkomsten te belasten. In Tax by Design splitsen de auteurs de vermogensinkomsten in drie soorten vermogensinkomsten en pleiten ze voor een verschillende behandeling van deze drie soorten. Zij zijn voorstander van een TEE systeem voor normaal renderende bankrekeningen en activa. Dit houdt in dat de vermogensinkomsten uit deze bronnen niet worden belast. Daarnaast willen ze een EET systeem voor pensioenen. Het EET systeem komt overeen met de huidige belasting van pensioenen in Nederland, waarbij men pas wordt belast bij uitkering. Dit zou dus hetzelfde kunnen werken als de omkeerregeling. Het laatste systeem dat zij aanbevelen is het TtE systeem voor bovennormale rendementen op vermogensinkomsten. In dit systeem is er sprake van een Rate of Return Allowance. Dit betekent dat een deel van de vermogensinkomsten is vrijgesteld van belasting. De vrijstelling dient gelijk te zijn aan het rendement van normale risicovrije activa. De auteurs van Tax by Design vinden ook dat er belast moet worden in de periode dat een waardestijging plaatsvindt en niet pas op het moment van realisatie. Zij pleiten dus voor een belasting op vermogensaanwas. Uit de optimale belastingtheorie volgt dat er een solide heffingsgrondslag is voor een belasting op vermogensinkomsten. Uit de optimale belastingtheorie volgt echter niet eenduidig wat het het tarief van de belasting op vermogensinkomsten moet zijn. De belasting op vermogensinkomsten dient de prikkel om arbeid te verrichten in ieder geval zo min mogelijk aan te tasten. Wat erop wijst dat, zeker bij een progressieve belasting, de belasting over vermogensinkomsten in een eigen box moet worden opgenomen. Boadway is voorstander van een duale inkomstenbelasting, waarbij arbeidsinkomsten tegen een progressief tarief worden belast en vermogensinkomsten tegen een constant tarief. Daarnaast laat Chamley binnen de optimale belastingtheorie zien, dat een belangrijke optimale situatie zich voordoet als oud vermogen wordt belast en zelf verworven vermogen niet wordt belast. Wat dus een argument voor het belasten van erfenissen en het ontzien van zelf verworven vermogen is. Boadway is dan ook voorstander van een belasting op erfenissen en stelt dat dit bereikt kan worden door de erfenissen zelf te belasten of door een vermogensbelasting. Piketty laat in zijn boek Capital in the Twenty-First Century zien dat er sprake is van een toenemende vermogensongelijkheid. Om dit op te lossen pleit Piketty voor een jaarlijkse progressieve vermogensbelasting en een verhoging van de successiebelastingen. Dit zal volgens hem de ophoping van vermogens tegen gaan. Hij kiest niet voor een hogere vermogensinkomstenbelasting omdat hij verwacht dat deze de groei teveel zal verlagen. Om vermogensvlucht te voorkomen dient de 50
vermogensbelasting wereldwijd te worden ingevoerd en dient er een grotere mate van samenwerking binnen de Europese Unie te ontstaan. Hierbij adviseert hij een systeem dat automatisch informatie overdraagt. Uit overige literatuur blijkt dat een vermogensbelasting de problemen in de inkomstenbelasting en de vermogensongelijkheid niet oplossen. Zo stelt Wijtvliet dat de ongelijkheid ook uit andere instanties voortkomt, zoals bijvoorbeeld de verslechtering van het minimum loon en van de vrije toegang tot onderwijs. Om de problemen die wel vanuit het fiscale systeem komen op te lossen dient het inkomensbegrip in de Wet inkomstenbelasting 2001 verbeterd te worden. Het inkomensbegrip dient volgens zowel Rijkers als Wijtvliet sluitend te worden gemaakt. In het Meade rapport stelde men dat erfenissen belast dienen te worden met een bedrag dat gelijk is aan een jaarlijkse progressieve vermogensbelasting over de waarde van de erfenis. Hierin pleitte men dus al voor een hoog progressief tarief in de Successiewet. Naar mijn inzicht is een aangepaste methode van de aanbeveling uit Tax by Design het meest in overeenstemming met het draagkrachtbeginsel, zonder dat er voorbij wordt gegaan aan de optimale belastingtheorie. De belasting op vermogensinkomsten zal optimaal zijn als: pensioenen hetzelfde worden behandeld als op dit moment, normale risicovrije rendementen zoals spaarrekeningen niet belast worden en er een RRA correctie plaats vindt bij de overige rendementen. Deze RRA correctie dient gelijk te zijn aan de inflatie, zodat iedere reële koopkrachttoename wordt belast. De inflatie kan benaderd worden door bijvoorbeeld de gemiddelde rente op spaarrekeningen te nemen. Er dient in ieder geval sprake te zijn van indexatie. Een vast percentage zoals nu in box 3 geldt, is niet accuraat genoeg. Om het lock-in effect tegen te gaan dient de vermogensinkomstenbelasting geheven te worden over de vermogensaanwas. Dit wordt ook wel een vermogensaanwasbelasting genoemd. Een vermogensaanwasbelasting zorgt er ook voor dat iedere stijging in koopkracht wordt belast, waardoor deze belasting het inkomensbegrip ook het beste sluitend maakt. Een vermogensaanwasbelasting op zich, zal echter de vermogensongelijkheid niet oplossen zoals een progressieve vermogensbelasting ernaast dit zou doen. Maar aangezien het beter is om oud vermogen in plaats van nieuw vermogen te belasten lijkt een vermogensbelasting mij niet optimaal. De vermogensongelijkheid zal dan ook via de Successiewet moeten worden opgelost. Het tarief in de Successiewet moet dan omhoog of progressiever, afhankelijk van het beoogde beleid van de overheid. Dit komt overeen met de optimale belastingtheorie van Chamley. Daarnaast wordt door Meade en Boadway ook gesteld dat een successiebelasting hetzelfde effect heeft als een vermogensbelasting.
§ 5.2 Aanbeveling De huidige Nederlandse belasting van vermogens en vermogensinkomsten voldoet dus niet aan de uitdagingen van de 21ste eeuw. De belasting over vermogensinkomsten dient op de volgende punten verbeterd te worden. Box 3 zou op de eerste plaats een vermogensaanwasbelasting moeten zijn en geen belasting over een fictief rendement. Wel dient er rekening te worden gehouden met waardestijgingen van beleggingen als vastgoed, omdat men deze niet direct kan omzetten in liquide middelen om de belasting te betalen. Om de vermogensaanwasbelasting in te voeren dienen allereerst de reële vermogensinkomsten in het inkomensbegrip te worden opgenomen. Hierbij dient 51
een RRA correctie worden opgenomen die ieder jaar wordt geïndexeerd en de inflatie benadert. Hierna kunnen de uitzonderingen voor het pensioen en de normale risicovrije rendementen worden toegevoegd. De hoogte van het tarief is afhankelijk van het beleid dat men wil voeren, de RRA correctie en de rest van het belastingstelsel. Als men namelijk een RRA aanhoudt die hoger is dan de inflatie, is er sprake van een verhoging van koopkracht die niet wordt belast. Hierdoor valt het tarief effectief lager uit. Dit geldt andersom natuurlijk ook. Er dient dus onderzocht te worden of een hoger tarief met een hogere RRA of een lager tarief met een lagere RRA beter wordt ontvangen. De vermogensaanwasbelasting dient in box 3 te blijven zodat de prikkel om arbeid te verrichten zo min mogelijk wordt aangetast. Het effectieve tarief van de vermogensaanwasbelasting kan gelijk zijn aan het tarief op arbeidsinkomsten. Maar er dient verder onderzoek te worden gedaan naar de effecten en impact hiervan in verband met de met de elasticiteit en de mobiliteit van vermogen. Voor de vermogensaanwasbelasting is een progressief tarief wenselijk. Er dient echter, met het oog op Boadways hervormingsanalyse, een proportioneel tarief te zijn in de overgangsregeling. Zodat de belastingplichtigen die door de veranderingen worden getroffen niet al te hard worden getroffen. De overheid dient hier echter wel snel duidelijkheid over te verschaffen, om welvaartsverlies door beleidsinconsistenties van de overheid te voorkomen. Daarnaast dient het tarief van de Successiewet te worden verhoogd of progressiever te worden gemaakt. Dit zorgt ervoor dat de progressieve vermogensbelasting die Piketty voorstelt niet nodig is om de vermogensongelijkheid tegen te gaan. Voor deze veranderingen is het van belang dat er meer samenwerking tussen verschillende landen komt. Wanneer Nederland het enige land is dat deze veranderingen doorvoert kan er, waarschijnlijk vooral voor erfenissen, een behoorlijke kapitaalvlucht uit Nederland plaatsvinden. Het is dus belangrijk dat er op zijn minst binnen Europa dezelfde soort beleidsveranderingen worden doorgevoerd om de impact van de elasticiteit en de mobiliteit van het vermogen te verkleinen. Daarbij zou een systeem voor automatische uitwisseling van informatie dan ook zeer welkom zijn.
52
Literatuurlijst
D. Acemoglu & J.A. Robinson, “The Rise and Fall of General Laws of Capitalism”, 2014. R.W. Boadway, “From Optimal Tax Theory to Tax Policy”, 2012, Commissie inkomstenbelasting en toeslagen. 2013. “Naar een activerender belastingstelsel”, Eindrapport. S.M.H. Dusarduijn & J.L.M. Gribnau, “Vermogensrendementsheffing: vijf jaar later”, 2006. S.M.H. Dusarduijn, “Een brief bloost niet: Over de vermogensrendementsheffing”. Fiscaal Tijdschrift Vermogen, Vol.2008, Nr.14, P.1-14 [ISSN 15666697]. D.M.H. Dusarduijn, “Van Dijkhuizens vermogensrendementsheffing”. Maandblad Belastingbeschouwingen, Vol.2013, Nr.9, P.254-266 [ISSN 0005-8335]. F.A. Engelen, ‘’De lotgevallen van Starbucks, Amazon en Google’’, NTFR 2013-158 J.A.G. van der Geld, “De evaluatie van de Wet IB 2001: box 3”, WFR 2006/302, p. 5. J.L.M. Gribnau, “Rechtsbeginselen en evaluatie van belastingwetgeving”, in: A.C. Rijkers & H. Vording, Vijf jaar Wet IB 2001, 2006, p. 27-66. J.L.M. Gribnau en R.Hamers, “Tax planning: spel met regels dat om ethisch houvast vraagt. Deel 2 Ethische visies en beslissingsfactoren”, WFR 2011/190. F. R. Herreveld, "Vermogensrendementsheffing", WFR 1999/1524. E.J.H. Heithuis, “De wijzigingen in box 3 in de inkomstenbelasting op een rijtje”, WFR 2009/1419. H.J. Hofstra, “Is een verteringsbelasting mogelijk?”, WFR 1969/493. P. Krusell & T. Smith, “Is Piketty’s “Second Law of Capitalism” Fundamental?”. J.E. Meade, “The structure and reform of direct taxation: report of a committee”, 1978. B. Milanovic, “My take on the Acemoglu-Robinson critique of Piketty”, http://glineq.blogspot.nl/2014/08/my-take-on-acemoglu-robinson-critique.html J.A. Mirrlees, "An Exploration in the Theory of Optimum Income Taxation", 1971, Review of Economic Studies. 38 (2): 175. J.A. Mirrlees, “Tax by Design”, 2012. F. Mount, “Capital in the Twenty-First Century, by Thomas Piketty – review”, The Spectator, 2014. T. Piketty, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, J.J.H. Reijnen,“Wetsevaluatie: vijf jaar Wet IB 2001”, WFR 2006/414. 53
A.C. Rijkers, “Een inkomensbegrip voor de 21e eeuw”, 2013. J. Stiglitz, “Capital in the Twenty-First Century”, 2014, https://www.youtube.com/watch?v=heOVJM2JZxI L.W.D. Wijtvliet, “Vermogensbelasting: over gif, ongelijkheid en blind geloof ik de heilzame werking van belastingen”, WFR 2014/930.
54