De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen Een evaluatie van de kwaliteit van de opleidingen Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de Universiteit Gent
www.vlir.be Brussel – Juni 2010
V L I R
Vlaamse Interuniversitaire Raad
De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen Een evaluatie van de kwaliteit van de opleidingen Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de Universiteit Gent
www.vlir.be Brussel – Juni 2010
De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen Een gedrukte versie van dit rapport kan tegen betaling verkregen worden op: VLIR-secretariaat, Ravensteingalerij 27, 1000 Brussel T +32 (0)2 792 55 00 – F +32 (0)2 211 41 99
[email protected] Het rapport is elektronisch beschikbaar op www.vlir.be Wettelijk depot D/2010/2939/3
Voorwoord van de voorzitter van de vlir Dit rapport bevat de bevindingen van de visitatiecommissie die de kwaliteit van de opleidingen Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de Universiteit Gent heeft geëvalueerd. De commissie heeft haar taak uitgevoerd in de periode van september 2009 tot mei 2010, met inbegrip van het bezoek aan de opleidingen. Dat initiatief kadert in de opdracht die de Vlaamse overheid gaf aan de Vlaamse universiteiten en aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) betreffende de externe kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. De commissie heeft de visitatieprocedure gevolgd zoals die is vastgelegd in de ‘Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR/VLHORA’ (Brussel, september 2008). Naast relevante suggesties en aanbevelingen in het kader van de continue verbetering van het academisch onderwijs, formuleert de commissie een beoordeling en geeft zij een evaluatiescore aan de zes onderwerpen en onderliggende facetten van het accreditatiekader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO). Samen met de kwalitatieve beoordelingen vormen die scores in het opleidingsrapport een belangrijk element ten behoeve van de accreditatiebesluiten van de NVAO. Het visitatierapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken opleidingen en in het bijzonder gericht op de handhaving en verbetering van de kwaliteit ervan. Daarnaast beoogt het rapport ook de samenleving objectief in te lichten over de kwaliteit van de geëvalueerde opleidingen. Daartoe zijn de visitatierapporten publiek gemaakt op de webstek van de VLIR (www.vlir.be). De lezer moet er rekening mee houden dat het visitatierapport een momentopname is en slechts één fase vertegenwoordigt in het proces van blijvende zorg voor onderwijskwaliteit. Al na korte tijd kunnen de opleidingen immers grondig zijn gewijzigd en verbeterd, mee in antwoord op de resultaten van interne onderwijsevaluaties door de universiteiten zelf of als reactie op aanbevelingen van de betrokken visitatiecommissie. Graag dank ik de visitatiecommissie voor de tijd die zij geïnvesteerd heeft in de doorlichting van de opleidingen, maar ook voor de grote deskundigheid waarmee zij haar opdracht heeft uitgevoerd. Deze visitatie was enkel mogelijk dankzij de inzet van velen die binnen de universiteit betrokken waren bij de voorbereiding en uitvoering ervan. Ik ben hen daarvoor zeer erkentelijk. Het is mijn hoop dat zij de positieve opmerkingen van de visitatiecommissie mogen ervaren als een bevestiging van hun inspanningen en tevens een bijkomende stimulans vinden in de geformuleerde aanbevelingen ten einde de kwaliteit van het academisch onderwijs verder te verbeteren en te versterken. Prof. dr. Alain Verschoren – Voorzitter VLIR
Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie De visitatiecommissie heeft haar klus geklaard. Was het eigenlijk een zware klus? Als je voor het eerst zo’n uitvoerig zelfevaluatierapport onder ogen krijgt, met een nog uitvoeriger bundel bijlagen, vol met overzichten, cijferreeksen en statistieken, dan ziet het er allemaal ontmoedigend uit. De welwillende, maar kritische lezer krijgt in het begin zelfs de indruk dat hem een rad voor de ogen wordt gedraaid. Al die uitgesponnen competentiegebieden, beoogde leerresultaten, domeinspecifieke eisen en referentiekaders waarin de Moraalwetenschappen zich naadloos lijken te voegen, dat kan toch alleen maar list en bedrog zijn? Maar na enige tijd leer je vanzelf wat je gevoeglijk kunt overslaan en waarop je met meer aandacht moet letten. Het gaat je dagen wat de kracht van die opleidingen is, waar misschien nog wat te verbeteren valt, en vooral op welke punten je nader geïnformeerd zou willen worden. Wanneer de commissie dan voor het eerst bijeenkomt, zijn er twee verrassingen. Ten eerste blijkt dit op onduidelijke gronden bij elkaar geraapte groepje mensen al spoedig een aangenaam gezelschap te zijn, met wie je best wat langer zou willen verkeren dan de luttele dagen die je zijn toebedeeld. Ten tweede blijken die commissieleden allemaal uiterst deskundig te zijn. Hoe verschillend ook, hebben ze daardoor een convergerende reeks problemen opgediept uit de massa gegevens van het zelfevaluatierapport, die gemakkelijk in een reeks vragen kunnen worden gegoten, voor te leggen aan vertegenwoordigers van de opleidingen. Het valt dus nogal mee met de zwaarte van de klus. Toen de commissie dan eindelijk ter plekke was gearriveerd, in het hart van de prachtige stad Gent, was het helemaal feest. En dat niet alleen omdat we in de watten werden gelegd op een wijze die bij een monarch op doorreis niet zou misstaan, maar vooral omdat op de vragen die we stelden en op de problemen die we opperden, in een open, ongekunstelde en plezierige sfeer werd gereageerd. Wanneer de commissie eens wat moeilijk deed, schoten onze gesprekspartners niet in een kramp, maar dachten ze met ons mee. In deze fase onthulden zich de laatste geheimen van het visitatierapport. Uiteindelijk viel het de commissie niet moeilijk een aantal conclusies te trekken. Voor de voorzitter van een traditionele visitatiecommissie komt dan nog de zwaarste klus: het schrijven van het rapport. De laatste directieven van de VLIR hebben hem van die taak ontheven en haar toebedeeld aan de secretaris van de commissie, in dit geval Steven Van Luchene. Het rapport dat hij redigeerde, is door de commissieleden slechts op enkele onbeduidende punten geamendeerd, en het resultaat van
zijn werkzaamheden is door de opleiding Moraalwetenschappen integraal omhelsd. Dat symboliseert zijn bijdragen aan het werk van de commissie: hij is deskundig, formuleert gemakkelijk, geeft prima adviezen en leidt alles in goede banen. Ik ben mijn mede-commissieleden, maar vooral de vertegenwoordigers van de opleidingen Moraalwetenschappen dankbaar voor hun bijdragen aan dit evaluatieproces. Ik hoop dat men zijn voordeel zal doen met onze conclusies. Frans Jacobs Voorzitter Visitatiecommissie Moraalwetenschappen
Inhoud Voorwoord van de voorzitter van de VLIR Voorwoord van de voorzitter van de visitatiecommissie
3 5
Deel 1: Algemeen deel
9
I. De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen
11
II. Het referentiekader
17
III. Tabel met scores, onderwerpen en facetten
25
Deel 2: Opleidingsrapport
29
I. De opleidingen Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de Universiteit Gent
31
Bijlagen
72
Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie Bijlage 2: Het bezoekschema
74 79
Deel 1 Algemeen deel
I
De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen
Inleiding In dit rapport brengt de visitatiecommissie Moraalwetenschappen verslag uit van haar bevindingen over de opleidingen Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de Universiteit Gent, die zij in het najaar 2009 in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) heeft bezocht. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de VLIR inzake externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichtingen terzake.
1| De betrokken opleidingen Ingevolge haar opdracht heeft de visitatiecommissie van zondag 15 november t.e.m. dinsdag 17 november 2009 de volgende opleidingen aan de Universiteit Gent bezocht: - ‘Bachelor in de Moraalwetenschappen’ - ‘Master in de Moraalwetenschappen’
De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen 11 Deel 1
2| De visitatiecommissie 2.1. Samenstelling De samenstelling van de visitatiecommissie Moraalwetenschappen werd op 30 juni 2009 bekrachtigd door de Erkenningscommissie Hoger Onderwijs. De visitatiecommissie werd vervolgens door de VLIR ingesteld bij besluit van 14 september 2009. De visitatiecommissie had bij haar instelling de volgende samenstelling: Voorzitter - Prof. dr. Frans Jacobs, sedert januari 2009 emeritus hoogleraar Wijsgerige Ethiek aan de Universiteit van Amsterdam. Vakdeskundige leden: - Prof. dr. Marc Maesschalck, Université Catholique de Louvain & Facultés Universitaires Saint Louis. - Dr. Christien van den Anker, School of Humanities, Languages and Social Sciences, Department of Politics, Philosophy and International Relations, University of the West of England (Bristol). Onderwijskundig lid: - Drs. Karin Scager, senior-adviseur bij het Interfacultair Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Studievaardigheden van de Universiteit Utrecht. Student-lid: - Mevr. Rebecca Prevoo, studente wetenschappelijke onderzoeksmaster Humanistiek, UvH, Utrecht. Dr. Steven Van Luchene, stafmedewerker van de Cel Kwaliteitszorg van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR), trad op als projectbegeleider voor deze visitatie. Voor korte curricula vitae van de commissieleden wordt verwezen naar Bijlage 1.
2.2. Taakomschrijving De opdracht aan de visitatiecommissie die in het instellingsbesluit is omschreven, luidt als volgt: - op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak om
12 De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen Deel 1
iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis; - het formuleren van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering; - het beoordelen of de kwaliteit van de opleidingen voldoet aan de beoordelingscriteria van het accreditatiekader en het geven van een integraal oordeel over de opleiding waarop de NVAO zich zal baseren bij de accreditatie.
2.3. Werkwijze 2.3.1. Voorbereiding Ter voorbereiding van de visitatie werd aan de opleidingen gevraagd een uitgebreid zelfevaluatierapport op te stellen. De Cel Kwaliteitszorg van de VLIR heeft hiervoor een visitatieprotocol1 ter beschikking gesteld, waarin de verwachtingen ten aanzien van de inhoud van het zelfevaluatierapport uitgebreid zijn beschreven. Het zelfevaluatierapport volgt het accreditatiekader. Naast feitelijke beschrijvingen per onderwerp en per facet van het accreditatiekader wordt aan de opleidingen ook gevraagd hun toekomstperspectieven kenbaar te maken en een kritische sterkte-zwakteanalyse op het niveau van het onderwerp op te nemen in het zelfevaluatierapport. Daarnaast worden een aantal verplichte bijlagen opgenomen, onder andere een beschrijving van het programma, cursusbeschrijvingen, examenvragen en studenten- en personeelstabellen. De visitatiecommissie ontvangt het zelfevaluatierapport een aantal maanden voor het eigenlijke bezoek, waardoor zij de gelegenheid krijgt dit document vooraf zorgvuldig te bestuderen en het bezoek grondig voor te bereiden. De commissieleden worden bovendien verzocht om voor elke opleiding een tweetal eindverhandelingen te selecteren uit een lijst van recente eindverhandelingen. De geselecteerde eindverhandelingen worden eveneens een aantal weken voor het eigenlijke bezoek door de Cel Kwaliteitszorg aan de commissieleden bezorgd. Elk commissielid heeft bijgevolg per opleiding minstens twee eindverhandelingen grondig gelezen vooraleer het bezoek plaatsvindt. De visitatiecommissie hield haar installatievergadering op 2 oktober 2009. Op dat ogenblik hadden de commissieleden het visitatieprotocol en het zelfevaluatierapport reeds in hun bezit. Tijdens deze vergadering werden de commissieleden verder ingelicht over het visitatieproces en hebben zij zich concreet voorbereid op het af te leggen bezoek. Verder heeft de visitatiecommissie op deze vergadering haar referentiekader geformuleerd (zie hoofdstuk II). Daarnaast werd het programma van het bezoek opgesteld (zie bijlage 2) en werd een eerste bespreking gehouden van het zelfevaluatierapport.
1 | Handleiding Onderwijsvisitaties VLIR/VLHORA. Brussel, september 2008 (www.vlir.be)
De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen 13 Deel 1
2.3.2. Bezoek aan de instelling De tweede bron van informatie wordt gevormd door de gesprekken die de visitatiecommissie tijdens haar bezoek aan de opleidingen heeft gevoerd met alle geledingen die betrokken zijn bij de aangeboden programma’s. Ook wordt aan de opleidingen gevraagd – als een derde bron van informatie – om een veelheid van documenten ter inzage te leggen ten behoeve van de visitatiecommissie. Tijdens het bezoek is voldoende tijd uitgetrokken om de visitatiecommissie de gelegenheid te geven om deze documenten te bestuderen. De documenten die typisch ter inzage van de visitatiecommissie worden gelegd, zijn: het leermateriaal (cursussen, handboeken, syllabi), portfolio’s en verslagen van de studenten, verslagen van de belangrijke beleidsvormende of beleidsopvolgende organen (faculteitsraad, onderwijscommissies, departementsraden), documenten die betrekking hebben op de interne kwaliteitszorg (enquêteformulieren, niet-persoonsgebonden evaluatie van het onderwijs), documenten aangaande de procedures van curriculumherzieningen, voorbeelden van informatieverstrekking aan aspirant-studenten, etc. Bovendien worden nog enkeleeindverhandelingen bijkomend ter inzage gelegd. Daar waar de visitatiecommissie het noodzakelijk achtte heeft zij bijkomende informatie opgevraagd tijdens het bezoek om haar oordeel goed te kunnen onderbouwen. Het bezoekschema voorziet – naast gesprekken met het bestuur van de faculteit, de opleidingsverantwoordelijken, de studenten, de assistenten, de docenten en de facultaire en opleidingsgebonden beleidsmedewerkers – steeds in een bezoek aan de faciliteiten (inclusief bibliotheek, practicalokalen, laboratoria en computerfaciliteiten), een gesprek met de afgestudeerden van de opleidingen en een spreekuur waarop de visitatiecommissie bijkomend leden van de opleiding kan uitnodigen of waarop personen op een vertrouwelijke wijze door de visitatiecommissie kunnen worden gehoord. De gesprekken die de commissie heeft gevoerd, waren openhartig en verhelderend en vormden een goede aanvulling bij de lectuur van het zelfevaluatierapport. Aan het einde van het bezoek werden, na intern beraad van de visitatiecommissie, de voorlopige bevindingen mondeling aan de opleidingsverantwoordelijken meegedeeld. 2.3.3. Rapportering Als laatste stap in het visitatieproces heeft de visitatiecommissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd. Bovendien geeft zij, overeenkomstig de bepalingen voor de visitaties in het kader van de accreditatie, een oordeel over de zes onderwerpen uit het accreditatiekader volgens een binaire beoordelingsschaal voldoende/onvoldoende en een integraal oordeel over de betrokken opleidingen.
14 De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen Deel 1
De opleidingsverantwoordelijken van de betrokken opleidingen werden in de gelegenheid gesteld om op het concept van het rapport te reageren alvorens de tekst van de rapporten definitief werd vastgelegd.
3| Korte terugblik op de visitatie De visitatiecommissie heeft conform haar opdracht het academisch onderwijs in de betrokken opleidingen nader bestudeerd en heeft de unieke gelegenheid gehad om onder vakgenoten te reflecteren en te debatteren over de aard, de kwaliteit en de toekomst van het academisch voortgezet onderwijs in dit domein. De visitatiecommissie heeft de haar toegewezen opdracht met veel belangstelling en toewijding uitgevoerd en waardeert in het bijzonder de openhartige gesprekken die zij heeft kunnen voeren met alle geledingen, waardoor zij zich een goed beeld heeft kunnen vormen over de opleidingen. Tijdens het bezoek heeft de commissie getracht, om op een kritische en constructieve wijze, voorstellen te formuleren voor de verdere verbetering van de opleidingen. Voor de visitatie Moraalwetenschappen is het VLIR-VLHORA-visitatieprotocol (Brussel, september 2008) gebruikt dat is afgestemd op de accreditatievereisten. Het visitatierapport zal ook worden gebruikt voor de accreditatieaanvraag van de betreffende opleidingen. Met het voorliggend rapport hoopt de commissie dan ook een bijdrage te leveren tot de verdere positieve ontwikkeling van het academisch onderwijs in de door haar bezochte opleidingen. De commissie wenst met het rapport in de eerste plaats een discussie op gang te brengen binnen de betrokken opleidingen, faculteit en universiteit met de bedoeling na te gaan op welke punten verbetering nodig is binnen de opleidingen en in welke mate dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is. Verder hoopt de commissie dat het voorliggend rapport in zijn geheel ook aan de buitenwereld nuttige informatie verschaft en een goed inzicht geeft in de eigenheid en de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen. De visitatiecommissie dankt de bestuurders, alle medewerkers, studenten en afgestudeerden van de betrokken opleidingen die door hun inspanningen tijdens de voorbereiding en door de open dialoog tijdens de bezoeken hebben bijgedragen tot het welslagen van deze visitatie.
De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen 15 Deel 1
4| Opzet en indeling van het rapport Het voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel van het rapport beschrijft de commissie in hoofdstuk II het referentiekader van waaruit zij de gevisiteerde opleidingen heeft beoordeeld. In hoofdstuk III worden de toegekende scores in tabelvorm samengevat. De visitatiecommissie benadrukt dat de tabel niet los van het opleidingsrapport kan geïnterpreteerd worden. In het tweede deel van het rapport brengt de visitatiecommissie verslag uit over de opleidingen die zij heeft gevisiteerd. De aanbevelingen van de commissie worden in dit opleidingsrapport achteraan samengevat.
16 De onderwijsvisitatie Moraalwetenschappen Deel 1
II
Het referentiekader van de visitatiecommissie Moraalwetenschappen 2009
Inleiding Voor het beoordelen van het onderwijs gaat de visitatiecommissie uit van een referentiekader gebaseerd op geformuleerde doelstellingen, omschreven eindtermen en vastgestelde kwaliteitseisen waaraan naar haar oordeel de gevisiteerde opleiding dient te voldoen. De commissie kan immers niet volstaan met het geven van oordelen, maar moet ook aangeven waarop deze oordelen zijn gebaseerd. Het referentiekader beschrijft in de eerste plaats waaraan dient te worden voldaan aangaande de domeinspecifieke minimumeisen voor een academische bacheloropleiding Moraalwetenschappen en een academische masteropleiding Moraalwetenschappen (1. Doelstellingen en eindtermen). Daarnaast dient er volgens de commissie ook voldoende inzicht te zijn in de algemeen onderwijskundige uitgangspunten van een academische opleiding, de eisen aangaande de onderwijsorganisatie, het personeelsbeleid en het onderwijzende personeel, de interne kwaliteitszorg en de resultaten. Daartoe formuleert de commissie enkele onderwijskundige en onderwijsorganisatorische richtlijnen (2. Onderwijskundige en onderwijsorganisatorische richtlijnen). Bij het opstellen van het referentiekader heeft de commissie een aantal bronnen geraadpleegd. Onder meer heeft zij kennis genomen van het referentiekader zoals gehanteerd bij de onderwijsvisitatie Humanistiek/Moraalwetenschappen (VLIR, 2002), van referentiekaders die werden gebruikt bij de visitatie van enige wijsgerige faculteiten, de doelstellingen en eindtermen die de opleidingen in het zelfevaluatierapport voor hun eigen onderwijs hebben geformuleerd, het Vlaamse structuurdecreet (2003) en het toetsingskader van het Nederlands-Vlaams Accreditatie Orgaan (NVAO). Het referentiekader werd vóór het bezoek, maar na het inleveren van de zelfevaluatie, voorgelegd aan de opleiding. Tijdens het bezoek van de visitatiecommissie wordt de mogelijkheid geboden om het referentiekader met de opleiding te bediscussiëren. Het referentiekader 17 Deel 1
1| Doelstellingen en eindtermen 1.1. Algemene minimale doelstellingen (dublin-descriptoren) Voor de omschrijving van de algemene (minimale) doelstellingen van een academische bacheloropleiding en een academische masteropleiding baseert de commissie zich op vijf Dublin-Descriptoren, met name (A) kennis en inzicht, (B) toepassen van kennis en inzicht, (C) oordeelsvorming, (D) communicatie en (E) leervaardigheden: Kwalificatie bacheloropleiding
Kwalificatie masteropleiding
A. Kennis en inzicht
- Heeft aantoonbare kennis en inzicht van/in een vakgebied, waarbij wordt voortgebouwd op het niveau bereikt in het voortgezet (secundair) onderwijs en dit wordt overtroffen; - Functioneert doorgaans op een niveau waarop met ondersteuning van specifieke leermiddelen, enige aspecten voorkomen waarvoor kennis van de laatste ontwikkelingen in het vakgebied vereist is.
Heeft aantoonbare kennis en inzicht, gebaseerd op het verworven niveau van de bachelor en die deze overtreffen of verdiepen, evenals een basis of een kans bieden om een originele bijdrage te leveren aan het ontwikkelen en/of toepassen van ideeën, vaak in onderzoeksverband.
B. Toepassen van kennis en inzicht
Is in staat om zijn/haar kennis en inzicht op verantwoorde wijze in de beroeps uitoefening toe te passen, en beschikt verder over competenties voor het opstellen en verdiepen van argumentaties en voor het oplossen van problemen in een breed georiënteerd vakgebied.
- Is in staat om kennis en inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden binnen een brede multidisciplinaire context die gerelateerd is aan het vakgebied; - Is in staat om kennis te integreren en met complexe materie om te gaan.
C. Oordeels vorming
Is in staat om relevante gegevens te verzamelen en te interpreteren (meestal op het vakgebied) met het doel een oordeel te vormen dat mede gebaseerd is op het afwegen van cultureel, sociaalmaatschappelijke, wetenschappelijke of ethische aspecten.
Is in staat om oordelen te formuleren op grond van onvolledige of beperkte informatie en daarbij rekening te houden met culturele, sociaal-maatschappelijke en ethische verantwoordelijkheden, die zijn verbonden aan het toepassen van de eigen kennis en oordelen.
D. Communicatie
Is in staat om informatie, ideeën en oplossingen over te brengen op een publiek bestaande uit specialisten en niet-specialisten.
Is in staat om conclusies, evenals de kennis, motieven en overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, duidelijk en ondubbelzinnig over te brengen op een publiek van specialisten en nietspecialisten.
E. Leervaardig heden
Bezit de leervaardigheden die noodzakelijk zijn om een vervolgstudie die een hoog niveau van autonomie veronderstelt aan te gaan.
Bezit de leervaardigheden om zich verder zelfstandig te ontplooien en een vervolgstudie aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd of autonoom karakter.
De Universiteit Gent heeft een eigen competentiemodel ontwikkeld dat beschouwd kan worden als een uitbreiding en een verfijning van de Dublin-Descriptoren, waarbij deze competentiegebieden worden onderscheiden:
18 Het referentiekader Deel 1
1. 2. 3. 4. 5. 6.
Competentie in de wetenschappelijke discipline; Wetenschappelijke competentie; Intellectuele competentie; Competentie in samenwerken en communiceren; Maatschappelijke competentie; Beroepsspecifieke competentie.
1.2. Domeinspecifieke eisen De visitatiecommissie expliciteert de volgende domeinspecifieke eisen voor een academische bacheloropleiding Moraalwetenschappen en een academische masteropleiding Moraalwetenschappen. De beschreven competenties kunnen worden gezien als een operationalisering van bovenstaande DublinDescriptoren, aangevuld met de Gentse aanpassing daarvan: a. Een bachelor in de Moraalwetenschappen beschikt over: - een basale kennis van de belangrijkste wetenschappelijke en wijsgerige theorieën, methoden en technieken die deel uit maken van de discipline, alsook van de geschiedenis ervan. Hij/zij heeft inzicht in de eigen bijdrage die wetenschappelijke en wijsgerige (en in het bijzonder ethische) theorieën leveren aan de moraal wetenschap; - het vermogen om de resultaten van moraalwetenschappelijk relevant wetenschappelijk en wijsgerigethisch onderzoek op hun waarde te schatten; - het vermogen om ethische problemen en thema’s te herkennen en er, op basis van de verworven kennis en vaardigheden, verstandig over te oordelen; - het vermogen om de verworven kennis en vaardigheden toe te passen op het moraalwetenschappelijk onderzoeken van een ethisch thema of een moreel probleem; - het vermogen om de conclusies van eigen onderzoek, met inbegrip van de kennis, motieven en overwegingen die eraan ten grondslag liggen, uiteen te zetten tegenover een publiek van vakgenoten en niet-vakgenoten; - inzicht in de maatschappelijke consequenties van moraalwetenschappelijk onderzoek. b. Een master in de Moraalwetenschappen beschikt daarenboven over: - een gedegen kennis van de belangrijkste wetenschappelijke en wijsgerige theorieën, methoden en technieken die deel uit maken van de discipline, alsook van de geschiedenis ervan. Hij/zij heeft inzicht in de eigen bijdrage die wetenschappelijke en wijsgerige (en in het bijzonder ethische) theorieën leveren aan de moraal wetenschap; - het vermogen om zelfstandig moraalwetenschappelijk onderzoek te verrichten naar complexe ethische thema’s of morele problemen, hetgeen onder meer inhoudt dat hij/zij de relevante vakliteratuur weet op te sporen, te beoordelen en
Het referentiekader 19 Deel 1
te gebruiken, en wetenschappelijk verantwoorde vragen en hypothesen weet te formuleren bij het gestelde probleem; - het vermogen om kennis en inzicht en probleemoplossende vermogens toe te passen in nieuwe of onbekende omstandigheden; - het vermogen om samen te werken in een multidisciplinaire en interdisciplinaire omgeving; - de vaardigheden die hem/haar in staat stellen om een vervolgstudie aan te gaan met een grotendeels zelfgestuurd en autonoom karakter; - een interdisciplinaire oriëntatie en een kritische houding tegenover het eigen wetenschapsgebied en tegenover de wetenschapsbeoefening in het algemeen.
2| Onderwijskundige en onderwijsorganisatorische richtlijnen De visitatiecommissie stelt, naast de domeinspecifieke eisen, verder onderstaande richtlijnen met betrekking tot onderwijskundige en onderwijsorganisatorische aspecten voorop als nastrevenswaardige doelen, waarop de opleidingen gericht dienente zijn:
2.1. Doelstellingen en eindkwalificaties - De doelstellingen en eindtermen van de opleiding zijn mede gebaseerd op de wettelijke regelingen, de ontwikkelingen in het wetenschaps- en vakgebied, de arbeidsmarkt voor de afgestudeerden, de kennis omtrent leren en onderwijzen en relevante maatschappelijke ontwikkelingen. - De keuzes die daarbij door de opleiding zijn gemaakt zijn helder en expliciet vastgelegd. - De doelstellingen en eindtermen zijn helder en concreet. De eindtermen zijn beschreven aan de hand van bij de student waarneembare en toetsbare leerresultaten. - In de doelstellingen en eindtermen komt de wetenschappelijke/professionele oriëntatie van de opleiding concreet tot uitdrukking. - De doelstellingen en eindtermen zijn richtinggevend voor het onderwijsaanbod. - Doelstellingen en eindtermen zijn zowel geformuleerd op het niveau van de opleiding als op het niveau van de opleidingsonderdelen. - Elk opleidingsonderdeel – ook stage – draagt op een eigen wijze bij aan de doelstellingen van de opleiding als geheel.
2.2. Aansluiting programma op academische en professionele eisen De opleiding stelt zich garant voor de wetenschappelijke, maatschappelijke en beroepsvoorbereidende relevantie van het onderwijs, de doelmatigheid en doeltreffendheid van het opleidingsprogramma.
20 Het referentiekader Deel 1
Dat betekent dat de opleiding: - voldoet aan standaarden bepaald door de ontwikkelingen in het vak- en wetenschapsgebied en rekening houdend met verwachtingen die de arbeidsmarkt stelt; - op de hoogte is van de beschikbare wetenschappelijke kennis over leren en onderwijzen nodig voor het ontwerpen, uitvoeren en evalueren van het onderwijs; - zo veel als mogelijk rekening houdt met relevante maatschappelijke ontwikkelingen. Wetenschaps- en vakgebied - De opleiding is op de hoogte van de (meest recente) theorievorming en van de ontwikkelingen in het vakgebied. Deze zijn terug te vinden in de inhoud en de opbouw van het onderwijsprogramma. Arbeidsmarkt - De opleiding bouwt contacten op met het werkveld. - De kennis van en ervaring met het werkveld wordt daar waar mogelijk en zinvol vertaald naar het onderwijsaanbod, bv. via stages. - De opleiding voert een actief alumnibeleid. Onderwijskundige visie op programmeren, leren en onderwijzen - De opleiding heeft een expliciete visie op programmeren, leren en onderwijzen, en zij vormt het uitgangspunt voor de inrichting van het programma en voor de keuze van de gehanteerde onderwijs- en toetsvormen. Relevante maatschappelijke ontwikkelingen - De opleiding is op de hoogte van het belang/de betekenis van de informatietechnologie op het vak- en wetenschapsgebied en houdt hiermee rekening in het onderwijsprogramma. - De opleiding heeft een duidelijke en geëxpliciteerde visie op de internationalisering van de opleiding. - De opleiding is op de hoogte van de maatschappelijke evoluties in het brede werkveld van de afgestudeerden. Studeerbaarheid - De programmaorganisatie van de opleiding dient de studeerbaarheid te bevorderen. - Het programma dient door de gemiddelde student te kunnen worden afgerond in de ervoor gestelde tijd. Studierendement/Studietijd - De opleiding bewaakt systematisch de studietijd. - De opleiding houdt cijfermatige gegevens bij aangaande studievoortgang en studieloopbaan. Het referentiekader 21 Deel 1
Instroom/Toelatingsvoorwaarden - De opleiding geeft duidelijk aan welk beginniveau van de studenten wordt vereist. Aanwezigheid studiebevorderende/studiebelemmerende factoren - Studiebelemmerende factoren worden in kaart gebracht. Een remediëring wordt uitgewerkt. - Studiebevorderende maatregelen worden genomen, opgevolgd en bijgestuurd waar dit nodig blijkt. Het onderwijsleerproces - Het leerproces van de student staat centraal en is vertrekpunt voor de invulling en vormgeving van het onderwijsprogramma. - Het leerproces wordt ondersteund door een adequate didactische uitrusting en door goed aansluitende onderwijs- en leermiddelen die in voldoende mate voor de studenten beschikbaar zijn. - Er wordt gebruik gemaakt van aangepaste didactische werkvormen en een efficiënte begeleiding ervan met relevante technologieën (vb. elektronisch leerplatform). - De invulling van de werkvormen is stimulerend en activerend. Beoordeling en toetsing - De visie op leren en onderwijzen is concreet vertaald naar de vorm en inhoud van de evaluatie. - Er wordt gestreefd naar een zo gunstig mogelijke planning van de evaluatieactiviteiten tijdens de examenperiodes. - De exameneisen en -vormen zijn vooraf aan de studenten duidelijk bekend gemaakt. - De beoordeling vindt plaats op basis van vooraf vastgelegde beoordelingscriteria. - De opleiding voorziet in feedback over de toetsresultaten aan de studenten. Kwaliteitseisen m.b.t. de masterproef - De masterproef is een individuele1 proef van bekwaamheid en vormt het sluitstuk van de opleiding. - De opleiding is zo ingericht dat de student zich op een adequate manier kan voorbereiden op het volbrengen van de masterproef, bijvoorbeeld door de mogelijke organisatie van stages. - Met de masterproef tonen de studenten aan dat ze een onderzoeksprobleem op een creatieve en wetenschappelijk verantwoorde manier kunnen analyseren, aanpakken en uitvoeren, en de resultaten ervan helder kunnen rapporteren, schriftelijk en eventueel mondeling. 1 | Dit sluit niet uit dat de masterproef in groep kan worden voorbereid. Een individuele beoordeling moet evenwel mogelijk zijn.
22 Het referentiekader Deel 1
- De masterproef heeft een omvang van ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten. - De beoordelingscriteria zijn helder en expliciet vastgelegd en bekendgemaakt. Internationalisering - De opleiding heeft structurele contacten met buitenlandse instellingen voor hogeronderwijs. - De opleiding moedigt internationalisering en mobiliteit aan zowel binnen als buiten Europa. - Er worden initiatieven genomen om de internationale dimensie ook voor hen die niet naar het buitenland vertrekken in het onderwijs in te bouwen. - De kwaliteit van het in het buitenland gevolgd onderwijs wordt opgevolgd. - De curriculumstructuur en organisatorische randvoorwaarden van de opleiding houden in de mate van het mogelijke rekening met de mobiliteit van studenten.
2.3. Inzet van personeel Kwaliteitseisen onderwijzende staf - De kwaliteitseisen van de onderwijzende staf hebben vooral betrekking op: ! de wetenschappelijke deskundigheid ! de onderwijsdeskundigheid ! de vertrouwdheid en, indien relevant, de ervaring met het werkveld - Er wordt gestreefd naar een koppeling van onderzoek en onderwijs van de staf bij de toekenning van de onderwijsopdracht. - De internationale gerichtheid van de opleiding veronderstelt van de staf de uitbouw van internationale contacten met een terugkoppeling naar het onderwijs en/of onderzoek door middel van participatie aan internationale netwerken en samenwerkingsverbanden. - De staf van de academische opleidingen beschikt over een wetenschappelijk curriculum en neemt actief deel aan het wetenschappelijk onderzoek. Personeelsbeleid (vanuit een onderwijsperspectief) - De procedure aangaande aanwervingen en benoemingen van personeel is helder omschreven en voor iedereen raadpleegbaar. - Selectie en bevordering van personeel gebeurt mede op basis van de onderwijskwaliteit van de betrokkene. - De opleiding heeft een geëxpliciteerd professionaliseringsbeleid. - Het personeel is aanspreekbaar en bereikbaar. - Er wordt gezorgd voor voldoende evenwicht tussen de omvang van het personeelsbestand en de specifieke kwaliteit die wordt vereist van het personeel in functie van de opleiding/afstudeerrichtingen. - Er wordt een actieve politiek gevoerd inzake gelijkekansenbeleid.
Het referentiekader 23 Deel 1
2.4. Voorzieningen/onderwijsorganisatie Materiële voorzieningen/faciliteiten - De staf kan beschikken over voldoende materiële voorzieningen (kwantiteit en kwaliteit) en over adequate accommodatie ter ondersteuning van het onderwijsproces. - De studenten kunnen beschikken over voldoende middelen (kwantiteit en kwaliteit) en adequate accommodatie ter ondersteuning van het onderwijs- en leerproces. Studie-informatie en -begeleiding - Er wordt adequate informatie beschikbaar gesteld voor (potentiële) studenten. - Het onderwijs- en examenreglement, inclusief de klachtenprocedure in het geval van betwisting, zijn vooraf bekend gemaakt. - De opleiding voert een beleid gericht op het detecteren van veranderingen in de instroom. - In het onderwijs zijn mogelijkheden ingebouwd om de deficiënties in voorkennis en vaardigheden weg te werken en/of hiervoor door te verwijzen naar andere instanties. - De opleiding voorziet in een systeem van studie- en studentenbegeleiding en neemt gericht maatregelen om de resultaten en de studievoortgang van de studenten te bevorderen.
2.5. Interne kwaliteitszorg - De opleiding beschikt over een duidelijk omschreven kwaliteitszorgsysteem met betrekking tot onderwijs. - Het kwaliteitsbeleid en -systeem is zowel preventie/borging- als controle/verbeteringsgericht. - Er is duidelijk vastgelegd wie welke bevoegdheid heeft in het kader van het kwaliteitszorgsysteem. - Er is een duidelijke structuur aanwezig ter ondersteuning van het kwaliteitszorgproces. - De opleiding werkt zo veel mogelijk met streefdoelen voor het beoordelen van de mate waarin de gewenste kwaliteit wordt gerealiseerd. - De opleiding betrekt medewerkers, studenten, alumni en vertegenwoordigers van het werkveld in haar kwaliteitszorgsysteem.
2.6. Resultaten De opleiding kan aantonen dat zij haar doelstellingen realiseert en dat zij oog heeft voor haar onderwijsrendement. De volgende elementen zijn in deze context relevant: - Het eindniveau van de afgestudeerden (onder meer het niveau van de bachelor/masterproef en/of de stage, de tewerkstelling, de waardering van de afgestudeerden over de opleiding, en indien relevant de waardering van het werkveld over de afgestudeerden). - De streefdoelen of streefcijfers inzake onderwijsrendement (onder meer de analyse van instroom-doorstroom-uitstroom).
24 Het referentiekader Deel 1
III
Tabel met scores, onderwerpen en facetten
In de hierna volgende tabel wordt het oordeel van de visitatiecommissie Moraalwetenschappen over de 6 onderwerpen van het accreditatiekader en de onderliggende facetten weergegeven voor de gevisiteerde opleidingen. Voor het toekennen van de scores heeft de commissie zich gebaseerd op de minimale decretale eisen die aan academische bachelor- en masteropleidingen mogen worden gesteld, zoals beschreven in de Dublin desciptoren en vertaald naar de Vlaamse situatie in het Structuurdecreet van het Hoger Onderwijs (2003) en het toetsingskader van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie organisatie (2004). Bovendien heeft de commissie een referentiekader opgesteld, waarin o.a. de domeinspecifieke eisen worden geëxpliciteerd. Het referentiekader van de commissie is beschreven in Deel 1, hoofdstuk II van dit visitatierapport. De commissie wil er nadrukkelijk op wijzen dat de toegekende score per onderwerp of per facet een samenvatting inhoudt van een groter aantal aandachtspunten en criteria. Achter elk facet zitten dus diverse (zeer goede, goede en minder goede) aandachtspunten die meespelen in de beoordeling. Bij het toekennen van de scores heeft de visitatiecommissie een gewogen gemiddelde gemaakt van haar beoordeling van deze aandachtspunten. Deze tabel is aldus onlosmakelijk verbonden met de argumentatie die in het opleidingsrapport wordt gegeven en elke interpretatie, louter op basis van de scores in de tabel doet onrecht aan de opleidingen en gaat voorbij aan de opdracht van deze visitatie.
Tabellen 25 Deel 1
Verklaring van de scores op de facetten (vierdelige schaal): E Excellent ‘best practice’, kan (internationaal) als voorbeeld dienen voor andere opleidingen G Goed de kwaliteit stijgt uit boven de basiskwaliteit V Voldoende voldoet aan de basiseisen O Onvoldoende voldoet niet aan de minimumeisen nvt Niet van toepassing Verklaring van de scores op de onderwerpen (binaire schaal): + Voldoende voldoet ten minste aan de minimumeisen voor basis kwaliteit; er is geen verdere schaalverdeling om verdere graden van excellentie aan te duiden. - Onvoldoende voldoet niet aan de minimumeisen voor basiskwaliteit. Het facet 2.4 ‘studieomvang’ wordt gescoord met ‘OK’, indien de opleiding voldoet aan de decretale eisen m.b.t. de studieomvang, uitgedrukt in studiepunten (ECTScredits).
26 Tabellen Deel 1
De opleidingen Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen
BA
MA
Onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding
+
+
Facet 1.1. Niveau en oriëntatie
G
G
Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen
G
G
Onderwerp 2: Programma
+
+
Facet 2.1. Relatie doelstelling en inhoud
V
V
Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid
G
G
Facet 2.3. Samenhang van het programma
V
G
OK
OK
Facet 2.5. Studietijd
V
V
Facet 2.6. Afstemming vormgeving en inhoud
V
V
Facet 2.7. Beoordeling en toetsing
V
G
nvt
V
Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden
V
G
Onderwerp 3: Inzet van personeel
+
+
Facet 3.1. Kwaliteit personeel
G
G
Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid
E
E
Facet 3.3. Kwantiteit personeel
V
V
Onderwerp 4: Voorzieningen
+
+
Facet 4.1. Materiële voorzieningen
V
V
Facet 4.2. Studiebegeleiding
V
V
Onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg
+
+
Facet 5.1. Evaluatie resultaten
V
V
Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering
V
V
Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni, beroepenveld
V
V
Onderwerp 6: Resultaten
+
+
Facet 6.1. Gerealiseerd niveau
G
G
Facet 6.2. Onderwijsrendement
V
V
Facet 2.4. Studieomvang
Facet 2.8. Masterproef
Tabellen 27 Deel 1
Deel 2
Opleidingsrapport
I
De opleidingen Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de Universiteit Gent
Inleiding De bachelor- en masteropleiding in de Moraalwetenschappen worden aangeboden binnen de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit Gent en tellen respectievelijk 180 en 60 studiepunten. De oorsprong van de huidige opleidingen ligt in de jaren 1963–64. De onmiddellijke aanleiding voor het oprichten van een opleiding Moraalwetenschappen was de instelling in het Secundair Onderwijs, door de Schoolpactwetgeving van 1958, van een vak Niet-Confessionele Zedenleer als keuzemogelijkheid naast één van de vakken verzorgd door de erkende godsdiensten. De opleiding aan de Universiteit Gent wilde in eerste instantie tegemoet komen aan de behoefte aan universitair geschoolde en gespecialiseerde leerkrachten voor dat vak. Tezelfdertijd moest de opleiding volgens de stichters boven de ideologische tegenstellingen staan die politiek tot de instelling van het vak Niet-Confessionele Zedenleer hadden geleid en moest zij haar studenten de instrumenten in handen geven om op een wetenschappelijk en wijsgerigkritisch gefundeerde manier stelling te nemen ten overstaan van actuele ethische, levens- en wereldbeschouwelijke problemen. Ook vandaag nog worden volgens de opleidingsverantwoordelijken die onafhankelijke wetenschappelijke aanpak en een multidisciplinaire gerichtheid hoog in het vaandel gedragen. In 2004–2005 werd de vierjarige opleiding (2 kandidaturen en 2 licenties), volgens de principes van de BaMa-structuur, omgevormd tot een driejarige bacheloropleiding, gevolgd door een eenjarige masteropleiding. Op het moment van het bezoek van de commissie (eind 2009) waren er dus 3 generaties bachelorstudenten en 2 generaties masterstudenten afgestudeerd. De opleidingen hebben geen afzonderlijke afstudeerrichtingen. Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 31 Deel 2
De commissie vernam dat er plannen klaarliggen voor het invoeren van een tweejarige masteropleiding met vier minores waarbij één van de minores zou zijn voorbehouden voor het opnieuw aanbieden (zo mogelijk in nauwe samenwerking met de Vrije Universiteit Brussel) van de in 2004 uitgedoofde afstudeerrichting ‘Morele begeleiding’. Conform haar opdracht heeft de commissie zich bij de beoordeling van de opleidingen Moraalwetenschappen in de eerste plaats gericht op het evalueren van de bestaande situatie. Wel heeft zij kennis genomen van de plannen omtrent de tweejarige master en wenst zij, naast het geven van de oordelen over de bestaande eenjarige master (die in de tekst van het rapport zelf te vinden zijn), de opleidingsverantwoordelijken op deze plaats alvast te steunen in de voorgenomen plannen. De contouren voor het tweejarige programma zijn volgens de commissie veelbelovend en de plannen zullen bij implementatie (de commissie vernam dat dit in het beste scenario in 2011 zou zijn) de opleiding ongetwijfeld de nodige ruimte bieden om de reeds behaalde kwaliteit nog verder te versterken. Het dagelijks bestuur van de opleidingen Moraalwetenschappen is in handen van de Vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen. Er is één gezamenlijke opleidingscommissie (en een gezamenlijke examencommissie) die ook de opleidingen Wijsbegeerte onder haar hoede heeft. Beslissingen in verband met lesprogramma’s, benamingen van vakken, aanstellingen van lesgevers, uurroosters, etc. worden, na bespreking binnen de kwaliteitscel onderwijs van de Faculteit, in de Faculteitsvergadering formeel behandeld. Over het gehele opleidingstraject verspreid telden de opleidingen Moraalwetenschappen tijdens het academiejaar ‘06–‘07 133 studenten. In ‘07–‘08 waren dat er 119. In ’08–’09 waren er 114 ingeschreven studenten. Het personeel verbonden aan de Vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen (dat haar opdrachten veelal zowel in de opleidingen Wijsbegeerte als in de Moraalwetenschappen vervult) telt volgens het zelfevaluatierapport 12,6 VTE ZAP en 7,2 VTE AAP.
32 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
Onderwerp 1:
Doelstellingen van de opleiding
Beknopte beschrijving van de doelstellingen Het zelfevaluatierapport van de opleidingen bevat een uitgebreid leerresultaten kader dat, per competentiegebied, de beoogde competenties of leerresultaten (LR) op bachelor- en masterniveau specificeert: Competentiegebied 1: Beoogde LR op het vlak van de moraalwetenschap en ethiek De moraalwetenschapper is vertrouwd met de relevante bestaande wijsgerige, ethische en moraalwetenschappelijke kennis en heeft de competentie deze aan te wenden, geïntegreerd toe te passen en verder uit te breiden. - B.1.1 De kernbegrippen (zoals bijvoorbeeld morele waarden en normen, deugd en plicht, motivatie, morele emoties), theorieën en theoretische referentiekaders, methoden en technieken (zoals bijvoorbeeld kwalitatief, kwantitatief en experimenteel onderzoek) van de moraalwetenschap kennen en gebruiken. - M.1.1 Geavanceerde kennis van de moraalwetenschap beheersen en creatief aanwenden bij het ethisch en moraalwetenschappelijk onderzoek van complexe ethische problemen. - B.1.2 Inzicht hebben in verwante wetenschappen (zoals bijvoorbeeld geschiedenis, economie, politicologie, recht, culturele antropologie, psychologie) en hun belang voor de ethische en moraalwetenschappelijke reflectie kunnen duiden (interdisciplinariteit). - M.1.2 Relevante onderdelen van de ondersteunende wetenschappen zelfstandig en kritisch betrekken bij het ethisch en moraalwetenschappelijk onderzoek van complexe ethische problemen (multidisciplinariteit). - B.1.3 Oriënterend inzicht hebben in klassieke en actuele ethische problemen en hun structuur en belang kunnen duiden (zoals bijvoorbeeld rond seksualiteit, rechtvaardigheid). - M.1.3 In staat zijn om de structuur van complexe en controversiële ethische problemen te analyseren en redeneer- en evaluatiestrategieën kunnen ontwikkelen om standpunten over deze problemen te onderbouwen en evalueren. - B. 1.4 Oriënterend inzicht hebben in de geschiedenis en in de hoofddiscussies binnen de wijsbegeerte in het algemeen en in de ethiek (zoals bijvoorbeeld consequentialisme, deontologie, contracttheorie, deugdenethiek) en de moraalwetenschap in het bijzonder (interactie ethiek en cultuur- en gedragswetenschappen). - M.1.4 Inzicht hebben in meerdere actuele discussies binnen de praktische ethiek (zoals in bioethiek, wereldethiek en sociale ethiek) en deze zelfstandig kunnen aanwenden bij het praktischethisch en moraalwetenschappelijk onderzoek van complexe ethische problemen. - B. 1.5 De groei, onzekerheid en ambiguïteit en de mogelijkheden en grenzen van menselijke kennis en (wetenschappelijke en wijsgerige) kennisverwerving appreciëren. - M.1.5 Inzicht hebben in de sterktes en zwaktes van de verschillende scholen, paradigma’s en onderzoekstradities binnen de praktische en meta-ethiek. - B.1.6 Inzicht hebben in de vooronderstellingen van (standaard)methoden bij het wijsgerig, ethisch en moraalwetenschappelijk onderzoek van ethische problemen en van het belang daarvan. - M.1.6 Constructief en innovatief omgaan met bestaande theorieën en inzichten bij het ethisch en moraalwetenschappelijk onderzoek van complexe ethische problemen. Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 33 Deel 2
Competentiegebied 2: Beoogde LR op het vlak van ethisch en wetenschappelijk denken en onderzoeken De moraalwetenschapper kan moraalwetenschappelijk en ethisch reflecteren en onderzoeken met als doel het ontwikkelen van ethische en moraalwetenschappelijke kennis, gezichtspunten en probleemoplossingsstrategieën. - B.2.1 Probleemgestuurd ethisch en moraalwetenschappelijk onderzoek kunnen initiëren en hiervoor relevante methoden en technieken van onderzoek kritisch kunnen toepassen. - M.2.1 Een onderzoeksstrategie voor moraalwetenschappelijk en/of praktisch-ethisch onderzoek ontwerpen en zelfstandig hiervoor passende wijsgerige en wetenschappelijke methoden en perspectieven kiezen. - B.2.2 Internationaal gewaardeerd wijsgerig, ethisch en moraalwetenschappelijk relevant onder zoek kunnen identificeren, naar wetenschappelijke waarde schatten en benutten. - M.2.2 Een kritisch overzicht hebben van relevant wijsgerig, ethisch en wetenschappelijk internationaal onderzoek en dit origineel kunnen gebruiken. - B.2.3 Creativiteit tonen in het wijsgerig, ethisch en moraalwetenschappelijk reflecteren. - M.2.3 Innovatief omgaan met bestaande ethische en moraalwetenschappelijke onderzoeks- en reflectiemethoden en deze inzetten bij onderzoek en reflectie naar en over ethische thema’s. - B.2.4 De resultaten van bestaand en eigen initieel ethisch en moraalwetenschappelijk onderzoek interpreteren, rapporteren en evalueren. - M.2.4 De resultaten van het eigen onderzoek genuanceerd interpreteren en correct weergeven in een wetenschappelijk verantwoord verslag, scriptie of artikel. - B.2.5 Zich bewust zijn van de evoluties in het wijsgerig, ethisch en moraalwetenschappelijk onderzoeksproces en denken. - M.2.5 Met veranderingen van het moraalwetenschappelijk en praktisch-ethisch onderzoeksproces en denken kunnen omgaan en het onderzoeks- en reflectieproces op basis daarvan bijsturen. - B.2.6 Op verschillende wijsgerige en wetenschappelijke abstractieniveaus werken. - M.2.6 Zelfstandig kiezen voor een gepast abstractieniveau gegeven de fase van praktischethisch en moraalwetenschappelijk onderzoek en denken.
Competentiegebied 3: LR op het vlak van intellectuele competenties De moraalwetenschapper is competent in het analyseren, het redeneren, het oordelen, het kritisch reflecteren en heeft een houding van levenslang leren. - B.3.1 Abstracte en concrete ethische problemen identificeren, analyseren en ontleden. - M.3.1 Zelfstandig complexe ethische problemen en discussies kritisch analyseren. - B.3.2 Academisch verantwoorde redeneerwijzen herkennen en toepassen en zo tot een standpunt kunnen komen ten aanzien van abstracte en concrete ethisch problemen. - M.3.2 Academisch verantwoord redeneren en hierop gebaseerd een standpunt innemen ten aanzien van een complex ethisch probleem en andere ethische standpunten kritisch op waarde schatten. - B.3.3 Een beredeneerd oordeel vormen op basis van wijsgerige inzichten en wetenschappelijke kennis en inzichten die relevant zijn voor het denken inzake abstracte en concrete ethische problemen en thema’s.
34 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
- M.3.3 Zelfstandig een ethisch en/of een moraalwetenschappelijk gefundeerd oordeel vormen betreffende complexe ethische thema’s. - B.3.4 Kritisch reflecteren op het eigen denken, leren, beslissen en handelen en dit daarmee bijsturen en zo tot een houding en een ingesteldheid tot levenslang leren komen. - M.3.4 Kritisch reflecteren op het eigen denken, leren, beslissen en handelen en dit daarmee bijsturen en zo tot een houding en een ingesteldheid tot levenslang leren komen.
Competentiegebied 4: LR op het vlak van samenwerken en communiceren De moraalwetenschapper kan met en voor anderen werken. - B.4.1 Schriftelijk en mondeling communiceren over het oriënterend eigen onderzoek, over de resultaten van leren, denken en beslissen, met vakgenoten en niet-vakgenoten. - M.4.1 Schriftelijk en mondeling kunnen communiceren over het vakgebied met vakgenoten en niet-vakgenoten. - B.4.2 Taakgericht zelfstandig en samenwerken. - M.4.2 Kunnen samenwerken in een multidisciplinaire en interdisciplinaire omgeving.
Competentiegebied 5: LR op het vlak van maatschappelijke competenties De moraalwetenschapper is zich bewust van de historische en maatschappelijke context en relevantie van intellectuele ontwikkelingen en integreert dit in het eigen denken. - B.5.1 De maatschappelijke (economisch, sociaal, cultureel) en existentiële consequenties en relevantie van wijsgerige, ethische en moraalwetenschappelijke en verwante kennis appreciëren. - M.5.1 Maatschappelijke (economisch, sociaal, cultureel) en levensbeschouwelijke aspecten integreren in het eigen moraalwetenschappelijk en praktisch-ethisch studiewerk. - B.5.2 Maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel tonen en getuigen van cultuurgevoeligheid en respect voor diversiteit. - M.5.2 Maatschappelijke verantwoordelijkheidszin, engagement, cultuurgevoeligheid en respect voor diversiteit integreren in het moraalwetenschappelijk en ethisch werk.
Competentiegebied 6: LR op het vlak van beroepsspecifieke competenties De moraalwetenschapper realiseert globale beroepsgerichte competenties die hem of haar in staat stellen het leraarschap niet-confessionele zedenleer uit te oefenen, een beroepsloopbaan als moreel consulent uit te bouwen, als onderzoeker te functioneren, of zijn of haar plaats op de arbeidsmarkt in te nemen als moraalwetenschappelijk-methodologisch en praktisch-ethisch gevormd, maatschappijkritisch en ethisch persoon.
Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 35 Deel 2
Oordelen visitatiecommissie Facet 1.1. Niveau en oriëntatie De commissie beoordeelt het facet niveau en oriëntatie als goed voor zowel de bachelorals de masteropleiding. De commissie is van mening dat de in het zelfevaluatierapport geformuleerde algemene doelstellingen en het daarvan afgeleide leerresultatenkader zowel voor de bachelor- als voor de masteropleiding voldoen aan de algemene eisen geformuleerd in de Dublin-descriptoren, de niveaus 6 en 7 van het Europees kwalificatiekader voor levenslang leren en de decretaal vastgelegde globale competenties van het bacheloren masterniveau, vastgelegd in artikel 58 § 2 van het Structuurdecreet, waar in de tekst van het zelfevaluatierapport ook expliciet wordt naar verwezen. Uit het leerresultatenkader blijkt volgens de commissie dat de bacheloropleiding een duidelijke funderingsfunctie heeft die is gericht op het aanleveren aan de student van een wijsgerige, moraalwetenschappelijke (theoretisch & onderzoeksmethodologisch), en brede (mens-) wetenschappelijke onderbouw. De nodige aandacht gaat daarbij naar het beheersen van algemene competenties (bijvoorbeeld het verwerven van informatie onder B.2.2, het aanmoedigen van kritische reflectie en creativiteit onder B.3.1 en B.3.3 of het communiceren van informatie onder B.4.1 en B.4.2); van algemeen wetenschappelijke competenties (met name in het tweede competentiegebied onder B.2.1 t.e.m. B.2.6) en van wetenschappelijke disciplinaire basiskennis (met name onder B.1.1 tot en met B.1.6 of B.2.1 en B.5.1) In de leerresultaten voor de master, die een verdiepende finaliteit heeft, zitten duidelijk algemene competenties op gevorderd niveau verweven. Zo wordt het vermogen om op wetenschappelijke wijze te denken en te handelen doorheen alle competentiegebieden benadrukt. Ook het kunnen omgaan met complexe problemen en samenwerken en communiceren staan centraal in de leerresultaten (met name in het competentiegebied 3 onder M.3.1 tot en met M.3.4 of onder M4.1 en M4.2). Het streven naar algemene wetenschappelijke competenties op een gevorderd niveau zoals het kunnen gebruiken van methoden en technieken in onderzoek of onderzoek kunnen ontwerpen, wordt beklemtoond in de opleidingscompetenties uit het tweede competentiegebied. De masteropleiding biedt tevens een gevorderd begrip van en inzicht in de wetenschappelijk disciplinaire kennis (onder M1.1 t.e.m. M1.6) en heeft oog voor beroepsgerichte competenties (competentiegebied 6). Beide opleidingen hebben volgens de commissie aldus een aantoonbare academische oriëntatie en ambities. Tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken, de docenten en de studenten kon de commissie vaststellen dat wat een schriftelijke neerslag vond in het zelfevaluatierapport, ook in de feiten – zij het voornamelijk impliciet – gedra-
36 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
gen wordt door de betrokkenen. De domeinspecifieke klemtonen die de opleidingen leggen (zie ook facet 1.2) worden door alle betrokkenen erkend en de sterk wetenschappelijke, kritische en onafhankelijke oriëntatie wordt breed gedeeld. Omdat het leerresultatenkader nog een relatief recent document is, is het nog niet door alle betrokkenen voldoende gekend of ten volle eigen gemaakt. De commissie is evenwel vooral tevreden te kunnen vaststellen dat er met dit nieuwe kader verholpen is aan een kritiek van de vorige visitatiecommissie en er nu een scherp geformuleerd, gedetailleerd, doordacht, adequaat én ambitieus instrument voorhanden is, dat geschikt is om als richtsnoer te dienen bij de verdere vormgeving van de opleidingen. Het kader zal in de toekomst aldus als een meer sturend element kunnen fungeren bij het structureel overleg tussen de betrokkenen (zie ook facet 2.1). Facet 1.2. Domeinspecifieke eisen De commissie beoordeelt het facet domeinspecifieke eisen als goed voor zowel de bachelorals de masteropleiding. In het leerresultatenkader voor beide opleidingen tekent zich volgens de commissie een onderscheidend profiel af dat een unicum mag genoemd worden. Met name het combineren van een wijsgerige en van een empirische (gedragswetenschappelijke) benadering van morele fenomenen en het nastreven van een levensbeschouwelijke neutraliteit zijn daarin onderscheidende trekken. De Gentse opleidingen Moraalwetenschappen combineren in hun ambities een kritisch wijsgerige analyse van morele fenomenen met een expliciet empirische (gedragswetenschappelijke) insteek en dit tegen de achtergrond van een multi- en interdisciplinaire houding. Thematisch staan gebieden zoals medische ethiek, bio-ethiek, wereldethiek, relatie- en seksuele ethiek, politieke en institutionele moraal, semantiek van de ethische tradities, de impact van de moderne wetenschappen op het mens- en wereldbeeld en op zingeving, en diversiteit en multiculturalisme centraal. De opleidingen blijven met dit profiel zowel trouw aan de filosofie van de ‘founding fathers’ Apostel en Kruithof als aan de eisen die vandaag worden gesteld door de wetenschappelijke discipline en de internationale wetenschapsbeoefening. De commissie meent dan ook dat de doelstellingen en eindkwalificaties van de opleidingen in ruime mate tegemoetkomen aan de domeinspecifieke minimumeisen die de commissie in haar referentiekader formuleerde. De recente hertaling van de doelstellingen en eindtermen in het nieuwe leerresultatenkader zorgt dat er een relatief volledig beeld op de ambities van de opleidingen voorhanden is, duidt hun maatschappelijke relevantie en is ook voldoende studentgeoriënteerd geformuleerd.
Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 37 Deel 2
De commissie stelde verder vast dat er in het zelfevaluatierapport een bescheiden internationale benchmarkoefening is opgenomen. De Gentse opleidingen worden daarin vergeleken met een aantal verwante ethiekopleidingen in Europa. De disciplinaire breedte, de bewust wetenschappelijke (versus een meestal professionele) insteek en de neutraliteit van de opleidingen komen ook hier als onderscheidende kenmerken naar voren. De commissie begrijpt dat (met name voor de masteropleiding) een doorgedreven en gedetailleerde internationale benchmarking lastig is zolang de opleiding eenjarig blijft. Als de tweejarige master een feit zou worden zal een dergelijke exercitie zeker noodzakelijk zijn. Niettemin zouden de opleidingen in het kader van de toenemende internationalisering van het hoger onderwijslandschap baat hebben bij een sterkere reflectie en een meer expliciete visie op hun positionering in het internationale onderwijsveld. Een soortgelijke opmerking kan worden gemaakt voor de relatie van de opleidingsprofielen met het werkveld. In het leerresultatenkader is er weliswaar een competentiegebied gewijd aan de professionele gerichtheid van de opleidingen, maar vindt de commissie geen duidelijke visie op de beoogde bijdrage van de opleidingen aan de professionele identiteit van diegenen die niet als leraar niet-confessionele zedenleer, moreel consulent of onderzoeker aan de slag willen. Het specificeren van de meerwaarde van de opleidingen in de volledige breedte van het professionele veld (middels een reflectie op de noden van het werkveld en de manier waarop de opleidingen hierop willen inspelen) kan volgens de commissie tevens een begin betekenen in het wegwerken van de klassieke ‘underdogpositie’ van de moraalwetenschappen ten overstaan van de filosofie.
Conclusie bij onderwerp 1: Doelstellingen van de opleiding Gegeven de positieve scores die aan bovenstaande facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, besluit de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel voor zowel de bachelor- als de masteropleiding.
38 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
Onderwerp 2:
Programma
Beknopte beschrijving van het programma Het bachelorprogramma Moraalwetenschappen telt 180 studiepunten en is opgebouwd in drie fasen. Opleidingsonderdelen zitten verdeeld over 5 blokken en 9 modules: BA1 (60)
BA 2 (60)
BA 3 (60)
Blok Stamvakken (15) Module 1 Stamvakken (15)
Historisch overzicht van de wijsbegeerte (3) Overzicht van de historische kritiek (3) Inleiding tot de wereldgeschiedenis (3) Inleiding tot de voornaamste moderne literaturen (3) Inleiding tot de psychologie (3) Blok Wijsgerige vakken (30)
Module 2 Basis Wijsbegeerte (15)
Filosofische vaardigheden en methodiek I (5)
Module 3 Wijsbegeerte en kennis (15)
Wetenschapsfilosofie I (5)
Module 4 Basismodule Ethiek (15)
Wijsgerige ethiek: systematiek (5)
Geschiedenis van de hedendaagse wijsbegeerte (5)
Geschiedenis van de moderne wijsbegeerte (5) Logica I (5) Kennisleer I (5) Blok Ethiek en Moraalwetenschap (65)
Wijsgerige ethiek: methodiek (5) Wijsgerige antropologie (5)
Module 5 Verdiepings module Ethiek (15)
Normatieve ethiek (5) Hedendaagse ethiek: continentale traditie (5) Hedendaagse ethiek: Anglo-Amerikaanse traditie (5)
Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 39 Deel 2
Module 6 Praktische ethiek (15)
Module 7 Moraalwetenschappelijk onderzoek en Methoden (20)
Morele ontwikkeling en opvoeding (5)
Seksuele en relatieethiek (5) Vraagstukken uit de filosofie van de religie (5)
Moraalwetenschap (5)
Statistiek (5)
Inleiding tot het moraalwetenschappelijk onderzoek (5) Praktijk van het moraalwetenschappelijk onderzoek (5)
Blok Menswetenschappen (40) Module 8 de Morele Actor (15)
Psychologische raad pleging (5) Biologie, hersenen en gedrag (5) Ontwikkelingspsychologie (5)
Module 9 Mens in Context (25)
Sociologie (5)
Culturele antropologie (5)
Economie (5)
Inleiding tot het recht (5)
Politicologie (5) Blok Minores (30)
Module 10 Minores (30)
Minormodule 1 (15) Minormodule 2 (15)
Het masterprogramma Moraalwetenschappen telt 60 studiepunten. Opleidings onderdelen zitten verdeeld over 3 blokken: Blok Ethiek (25) Grondige studie van vraagstukken uit de ethische Theorievorming (5) Wereld-ethiek (5) Grondige studie van vraagstukken uit de moraalwetenschap (5) Bio-ethiek (5) Sociale en politieke filosofie (5) Blok Masterproef (20) Masterproef (20) Blok Keuzeopleidingsonderdelen (15) Met goedkeuring van de faculteit: vak(ken) voor een totaal van 15 studiepunten te kiezen uit de studieprogramma’s van de opleiding Wijsbegeerte, van de faculteit LW of van een universiteit van de Vlaamse Gemeenschap (15)
40 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
Oordelen visitatiecommissie Facet 2.1. Relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma De commissie beoordeelt het facet relatie tussen doelstellingen en inhoud van het programma als voldoende voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. Het zelfevaluatierapport bevat zowel voor de bachelor- als voor de masteropleiding een overzichtelijke kruistabel waarin het leerresultatenkader met zijn competenties en de afzonderlijke opleidingsonderdelen tegen elkaar worden afgezet. Uit deze tabel blijkt dat alle geformuleerde eindkwalificaties afgedekt worden door de verschillende opleidingsonderdelen. De commissie bestudeerde deze tabel en legde ze naast de individuele opleidingsonderdelenfiches en de cursussen. Haar conclusie is dat de vertaalslag van doelstellingen naar programma over het algemeen adequaat maar niet overal even consequent is uitgevoerd. Positief vindt de commissie dat de wetenschappelijke en academische component in beide programma’s duidelijk zijn terug te vinden. Opleidingsonderdelen binnen module 7 (zoals statistiek, inleiding tot en praktijk van moraalwetenschappelijk onderzoek) in de bachelor of de prima focus op de masterproef in de master concretiseren deze onderscheidende trek uit het profiel aantoonbaar en geven de programma’s een duidelijke meerwaarde. Hetzelfde geldt voor de nagestreefde wetenschappelijke breedte en de multidisciplinariteit die eveneens in de modules en vakkenpakketten van de beide opleidingen naspeurbaar zijn. Met name de beoogde leerresultaten uit de competentiegebieden 1 tot en met 3 zijn volgens de commissie duidelijk geconcretiseerd in de programma’s en inhoudelijk ook erg stevig uitgebouwd (zie ook facet 2.2). De vertaling van de overige vaardigheden en attitudes naar het programma toe gebeurde volgens de commissie minder expliciet. Er kon worden nagegaan dat bijvoorbeeld leren samenwerken en communiceren wel impliciet aan bod komen in verschillende opleidingsonderdelen maar dergelijke competenties zouden (zeker in het bachelorprogramma) sterker in de verf mogen worden gezet. Tevens is er een goed begin gemaakt met het introduceren van actievere werkvormen maar volgens de commissie dient dit te worden verdergezet en moeten er meer presentaties, groepswerk en interactie worden ingebouwd en moet ook meer structureel feedback worden gegeven op de kwaliteit van de schriftelijke en mondelinge vaardigheden, en op papers en oefeningen (zie ook facetten 2.6 en 2.7). De masteropleiding op haar beurt zou winnen bij een sterkere praktijk- en werkveldgerichtheid, al beseft de commissie ten volle dat bijvoorbeeld het invoeren van een stage erg lastig is in een eenjarig programma. Wel zou (aansluitend op de onder facet 1.2 aangeraden reflectie over de professionele gerichtheid) de opleiding de studenten een beter beeld kunnen geven op het ruimere beroepenveld en op de meerwaarde van de moraalwetenschappelijke opleiding daarin (zie facet 2.2). Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 41 Deel 2
Ruimte voor verbetering is er ook op het vlak van de programmering. De opbouw in thematische blokken en modules is een sterk punt en een duidelijke verbetering ten aanzien van de vroegere programma’s, maar de nagestreefde multi- en interdisciplinariteit blijven volgens de commissie nog te veel steken in het aanbieden van individuele vakken zonder dat er sprake is van een daadwerkelijke en doorgedreven integratiebeweging (zie facet 2.3). Afgezien van deze drie aandachtspunten (het versterken van de interactiviteit, de werkveldgerichtheid en de interdisciplinariteit) die verder in het rapport uitvoeriger zullen worden besproken, meent de commissie dat de kwalitatief hoogstaande inhoud van beide programma’s de studenten voldoende mogelijkheden bieden om de geformuleerde eindkwalificaties te bereiken. Het is volgens de commissie vooral zaak om het leerresultatenkader verder actief te blijven inzetten bij de verdere curriculumbesprekingen en in gezamenlijk overleg na te gaan hoe de geformuleerde competenties stuk voor stuk meer expliciet in de programma’s geconcretiseerd kunnen worden. Facet 2.2. Eisen professionele en academische gerichtheid van het programma De commissie beoordeelt het facet professionele en academische gerichtheid van het programma als goed voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. In lijn met wat hierboven werd aangegeven beoordeelt de commissie met name de aandacht in de programma’s voor de vakspecifieke kennisontwikkeling en het bijbrengen van onderzoeksattituden en onderzoeksvaardigheden als uitstekend. Het bestuderen van de opleidingsonderdelenfiches en de cursussen leerde de commissie dat de Gentse opleidingen Moraalwetenschappen programma’s van een hoog niveau aanbieden. In de bachelor wordt een stevig wijsgerig fundament gelegd dat wordt aangevuld met gedragswetenschappelijke onderzoeksmethoden en een ruime keur aan menswetenschappelijke achtergronden. De moraalwetenschappelijke eigen heid van de opleiding krijgt duidelijk vorm vanaf de tweede bachelor. De master bouwt verder op dit pakket, biedt een verdieping aan die aansluit op de thematische onderzoekslijnen van de docenten en geeft door een ruim keuzepakket de student ook de vrijheid om eigen accenten te leggen. De opleiding culmineert daarbij terecht in een centraal staande masterproef. Deze positieve bevindingen werden bevestigd in de gesprekken met de studenten en de afgestudeerden die zich erg tevreden toonden over de inhoudelijke kwaliteit van de programma’s. Uit de recentste bevragingen georganiseerd in het kader van de kwaliteitszorg blijkt eenzelfde positieve beeld: meer dan 80% van de bevraagde studenten toont zich tevreden tot zeer tevreden over de programmainhoud. Beide programma’s sluiten volgens de commissie verder ook in goede mate aan bij recente ontwikkelingen in het wetenschapsgebied. Naast het bestuderen van de
42 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
teksten van de ‘founding fathers’ van de opleiding kon de commissie constateren dat de studenten door het hele opleidingstraject heen ook geconfronteerd worden met tal van recente artikels. Het cursusmateriaal blijkt goed ingebed in internationale literatuur en bevat tal van verwijzingen naar de ruimere, internationale context. Expliciete aandacht voor hedendaagse tendensen wordt bijvoorbeeld gegeven in het opleidingsonderdeel ‘Hedendaagse ethiek’. Ook het eigen onderzoek van de docenten, dat excellent kan worden genoemd (zie facet 3.2), wordt aantoonbaar naar het onderwijs teruggekoppeld. Er wordt in de lessen vaak gebruik gemaakt van eigen literatuur en van recente ontwikkelingen in het onderzoek van de aan de Vakgroep verbonden vorsers. Goede voorbeelden hiervan zijn de lessenpakketten bio-ethiek of world ethics. Deze continue koppeling tussen internationaal hoogstaand onderzoek en het onderwijs garandeert volgens de commissie de hoge kwaliteit van de programma’s. Ruimte voor verbetering ligt er nog, zoals eerder aangegeven, op het vlak van het meegeven van communicatieve vaardigheden (met name in de bachelor) en in het beter laten aansluiten van het masterprogramma bij het beroepenveld. Wat het eerste betreft meent de commissie dat er (naast het explicieter concretiseren van de desbetreffende onderdelen uit het leerresultatenkader in het programma) vooral werk dient te worden gemaakt van het gezamenlijk uittekenen en het opleidingsbreed implementeren van een overkoepelende en gedragen didactische visie (zie hierover facet 2.6). Wat het verbeteren van de aansluiting op de arbeidsmarkt betreft vermeldde de commissie al dat zij beseft dat bijvoorbeeld het invoeren van een stage erg lastig is in een eenjarig master programma. Bij de invoering van de tweejarige master zou dit zeker ernstig overwogen moeten worden. Intussen raadt de commissie de opleiding aan om te reflecteren over efficiënte manieren om de studenten die niet kiezen voor een beroep als leraar, onderzoeker of moreel consulent een beter beeld te geven op het ruimere beroepenveld en op de meerwaarde van de moraalwetenschappelijke opleiding daarin. Een mogelijke oplossing zou kunnen worden gevonden in het inzetten van de alumni die op extra-curriculaire terugkomdagen of wellicht als gastsprekers in het kader van een opleidingsonderdeel kunnen komen getuigen over hun professionele ervaringen. Facet 2.3. Samenhang programma De commissie beoordeelt het facet samenhang programma als voldoende voor de bachelor opleiding en als goed voor de masteropleiding. De commissie heeft vastgesteld dat de programma’s een inhoudelijk coherent parcours volgen van algemeen naar meer gespecialiseerd en er met de opbouw in thematische blokken en modules een overzichtelijke en heldere structuur is ontstaan. Het traject zit logisch in elkaar met de introductieve en informatieve basis die wordt Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 43 Deel 2
gelegd via de stamvakken en basismodules in de bachelor en de specialisatie via verdiepingsmodules vanaf het tweede jaar in de bachelor en in de master. Er is volgens de commissie in beide opleidingen ook voldoende georganiseerde flexibiliteit via de keuzemodules en de opleiding culmineert terecht in een centraal staande masterproef. Studenten en alumni toonden zich tijdens de gesprekken over het algemeen tevreden over de programmaopbouw van zowel de bachelor- als de masteropleiding en over de verhouding tussen verplichte en keuzeopleidingsonderdelen Een aandachtspunt betreft wel de inhoudelijke samenhang in de bacheloropleiding. Zoals eerder aangegeven bestaat er zowel bij de commissie als bij de studenten een grote appreciatie voor de breedte van de opleiding en de inhoudelijke kwaliteit van de afzonderlijke vakken, maar blijft de nagestreefde multi- en interdisciplinariteit nog te veel steken in het aanbieden van individuele vakken zonder dat er sprake is van een daadwerkelijke en doorgedreven integratiebeweging. Studenten gaven aan dat zij met name tijdens het opleidingstraject zelf de integratie van de diverse leerinhouden in een moraalwetenschappelijk perspectief soms misten. Aangegeven werd dat de beste studenten zelf in staat zijn om die integratie te bewerkstelligen en alumni verklaarden dat alle onderdelen achteraf tijdens het masterjaar wel samenvallen. Uiteindelijk ‘pakt de saus wel’, zoals studenten het uitdrukten, maar een verbetering is hier zeker op haar plaats. Uit de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken en de docenten blijkt dat deze problematiek wordt erkend (ook het zelfevaluatierapport stelt dat ‘het duidelijk (is) dat de opbouw van het programma en de inhoudelijke afstemming een aandachtspunt voor de toekomst is’) maar dat die vooral aan externe omstandigheden wordt toegeschreven. Het grotendeel van de hulpwetenschappen wordt gedoceerd door niet aan de Vakgroep verbonden docenten waarover de opleiding geen zeggenschap heeft. De opleidingsverantwoordelijken zeggen de betrokken docenten individueel te benaderen en hen aan te sporen om hun cursussen in de mate van het mogelijke aan te passen aan de studenten moraalwetenschappen. In het geval van Biologie of Statistiek leverde dat alvast goede resultaten op. Ook werd het plan opgevat, maar vooralsnog niet uitgevoerd, om module-coördinatoren aan te stellen die de samenhang binnen de modules dienen te bewaken. De commissie begrijpt dat de opleiding in dezen ten dele is overgeleverd aan de goede wil van externe docenten maar spoort de opleidingsverantwoordelijken ook aan om ook zelf de nodige verbetermaatregelen te treffen. Het daadwerkelijk implementeren van het plan om module-coördinatoren aan te stellen lijkt de commissie alvast een goed begin. Daarnaast moet er volgens de commissie ook werk worden gemaakt van een meer uitgesproken coördinatie van de bacheloropleiding als geheel (zie ook facetten 2.6 en 5.1). Voor zover de commissie kon vaststellen is de inhoudelijke samenhang te weinig als zodanig gezamenlijk onderzocht, geanalyseerd en
44 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
besproken in de opleidingscommissie. Dit is volgens de commissie nochtans het aangewezen gremium voor structureel overleg en curriculumontwikkeling waarbij gestreefd moet worden naar een meer zichtbare samenhang op basis van wederzijds overleg met collega’s. Afgesproken zou bijvoorbeeld kunnen worden om meer onderlinge linken en kruisverbanden te leggen tussen de individuele vakken. Algemene vakken zouden in moraalwetenschappelijke opleidingsonderdelen kort gekaderd kunnen worden binnen een moraalwetenschappelijk perspectief en er kan ook overwogen worden om horizontaal door het programma heen een integrerend seminar te organiseren. Gedacht kan ook worden aan invoeren van integrerende en praktijkgerichte werkgroepen onder begeleiding van masterstudenten (al dan niet in een geformaliseerd statuut van student-assistenten). In de masteropleiding speelt het gevaar voor een versnippering minder. Er zijn minder opleidingsonderdelen en de studenten hebben door de sterke basis die tijdens de bacheloropleiding werd gelegd een degelijk referentiekader waarbinnen de nieuwe leerinhouden kunnen worden geplaatst. Een goede inhoudelijke samenhang en integratie wordt daar ook mede verzekerd door de masterproef. Facet 2.4. Studieomvang Het bachelorprogramma telt 180 en het masterprogramma 60 studiepunten. Beide programma’s voldoen daarmee aan de decretaal vastgelegde eisen inzake studieomvang. Facet 2.5. Studietijd De commissie beoordeelt het facet studietijd als voldoende voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. Of de werkelijke studietijd aansluit bij de norm van respectievelijk 180 en 60 studiepunten per jaar wordt door de Gentse universiteit zelf nagegaan in semestriële studietijdmetingen. In het zelfevaluatierapport is er een twaalf pagina’s tellende analyse van de recentste resultaten opgenomen waarbij elk jaar afzonderlijk wordt geanalyseerd en besproken. De resultaten zijn over het algemeen positief met hier en daar een uitschieter. Ook tijdens de gesprekken met de studenten en de alumni vernam de commissie geen uitdrukkelijke klachten over sterk afwijkende studielast, al werd er eensluidend gesteld dat er een beter evenwicht moest worden gezocht tussen de drie bachelorjaren. Verdere navraag leerde de commissie dat vooral het tweede jaar als erg zwaar wordt ervaren. Op dat moment worden immers de algemene opleidingsonderdelen uit de sociale wetenschappen gedoceerd die studenten sociale wetenschappen in hun eerste jaar krijgen. Na het succesvol afronden van hun eerste jaar worden Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 45 Deel 2
studenten moraalwetenschappen naar eigen zeggen aldus een tweede keer geconfronteerd met een resem reproductievakken die als selectievakken gelden binnen de sociale wetenschappen. Samen met de veelheid aan kleinere opleidingsonderdelen die in datzelfde tweede jaar geprogrammeerd staan wordt de last behoorlijk zwaar wat contrasteert met het derde jaar dat dan weer ‘erg meevalt’. De commissie heeft, mede op basis van het bestuderen van de cursussen en de examenvragen, de indruk dat het bachelorprogramma als geheel zeker niet onhaalbaar is, maar in sommige fasen inderdaad erg vol aandoet, en raadt de opleiding aan om dit punt in ieder geval verder te onderzoeken en na te gaan of en hoe er aan kan worden geremedieerd. Wat de masteropleiding betreft kreeg de commissie geen klachten. Wel stelde zij vast dat er een zeker uitstelgedrag is met betrekking tot de masterproef. Het verstrakken van de begeleiding en het organiseren van vaste contactmomenten is in dit verband zeker aan te raden (zie ook facet 2.8). Facet 2.6. Afstemming tussen vormgeving en inhoud De commissie beoordeelt het facet afstemming tussen vormgeving en inhoud als voldoende voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. In het zelfevaluatierapport zijn er tabellen opgenomen waarin voor alle opleidingsjaren van de bachelor en de master de gebruikte werkvormen worden opgelijst. De tekst commentarieert: ‘Uit deze tabellen blijkt dat de hoorcolleges de meest gebruikte didactische werkvorm is. De opleiding beseft dat dit niet de ideale situatie is.’ De meest recente bevragingen in het kader van de interne kwaliteitszorg bevestigen deze vaststelling: ‘Centraal punt van kritiek van de studenten is de afwezigheid van interactie in de lessen.’ De commissie is tijdens de gesprekken met de studenten en de alumni en in de interviews met de opleidingsverantwoordelijken en docenten uitvoerig op het punt van de didactiek ingegaan. Studenten en alumni zijn op zich niet ontevreden over de didactische kwaliteiten van de individuele docenten (de gebruikelijke uitzonderingen niet te na gesproken) maar zien als tendens inderdaad een algemeen manco aan interactiviteit tijdens de lessen. Deels wordt dit voor hen verklaard door het feit dat zij bijvoorbeeld in de bacheloropleiding moeten aansluiten bij erg grote groepen, deels ook – want de tendens beperkt zich niet enkel tot de bacheloropleiding of de hulpvakken – omdat zij naar eigen zeggen een zekere schroom ervaren of te weinig gestimuleerd worden tot interactie. Docenten en opleidingsverantwoordelijken erkennen de problematiek eveneens. Ook zij wijzen op de ‘massavakken’ uit de bachelor, en geven daarnaast aan dat studenten niet altijd even makkelijk aan te sporen zijn tot discussie waardoor docenten na enige euvele pogingen al snel op hun vertrouwde methodes teruggrijpen.
46 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
Voor de commissie werd uit deze discussies vooral duidelijk dat in dezen niet zozeer een gebrek aan individuele wil maar een tekort aan onderlinge communicatie speelt. Uit de getuigenissen viel af te leiden dat de individuele docenten stuk voor stuk pogingen hebben ondernomen om het onderwijs te activeren. Bij sommigen leidde dat reeds tot mooie resultaten: de didactiek bij het logicaonderwijs – dat zich hier uiteraard relatief goed voor leent – met een zelfontworpen informaticapakket is uitstekend. Ook de uitbouw van een geheel aan oefeningen, groepspresentaties en peer assessment-experimenten in het opleidingsonderdeel ‘Hedendaagse Ethiek’ is erg geslaagd te noemen. Bij anderen liepen experimenten dan weer stroever en werd al vlug teruggegrepen op ex cathedra onderwijs. Onderling overleg hierover of het uitwisselen van ervaringen vond evenwel nauwelijks plaats. Desgevraagd stellen de opleidingsverantwoordelijken dat zij afkerig staan tegenover het opleggen van een pedagogisch dictum en zij de individuele docent zelf verantwoordelijk achten voor de organisatie van diens onderwijs. De commissie acht dit valabele principes die volgens haar evenwel niet noodzakelijkerwijs hoeven te leiden tot het volledig afwezig blijven van collectieve acties en plannen. Beide opleidingen wordt aldus aangeraden om de bestaande individuele impliciete visies op en praktijken van het onderwijs gezamenlijk te bespreken en aldus een permanente vorm van intervisie te organiseren zodat er een gedeelde kennis kan ontstaan over lesopvattingen en -methodieken. Van hieruit moeten de opleidingen, wellicht in samenspraak met de onderwijskundige diensten van de faculteit, ook nadenken over een gestructureerde en gezamenlijk gedragen aanpak van de didactische vormgeving van de opleidingen (vanuit het leerresultatenkader) waarbij de focus moet worden gelegd op het implementeren van actievere werkvormen en het beter ondersteunen van zelfstandig leren. De commissie meent dat dit zeer wel haalbaar is zonder een eenduidig en uniform te implementeren pedagogisch dictum en zonder een ‘top down’ aanpak. Dit gezegd zijnde wenst de commissie evenwel haar vertrouwen uit te drukken in het welslagen van deze exercitie. Sedert de vorige visitatie is er een duidelijke groei vast te stellen in de genomen initiatieven om het onderwijs te vernieuwen en sommige docenten ontwikkelden inmiddels erg goede en navolgenswaardige praktijken. Uit het zelfevaluatierapport en de gesprekken met de docenten blijkt ook dat de problematiek duidelijk erkend wordt. De ‘verdere diversificatie van werkvormen met bijzondere aandacht voor interactieverhogende werkvormen’ wordt in het besluit van het zelfevaluatierapport tevens expliciet als een werkpunt naar voren geschoven en tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken ontmoette de commissie een gedreven groep van jonge krachten die van de oudere generatie het stuur in handen heeft gekregen en met enthousiasme verder aan de opleidingen wil sleutelen. Vooral de gedrevenheid en de inzet van de huidige voorzitter van de opleidingscommissie verdient hierbij bijzondere vermelding. Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 47 Deel 2
Los van het punt van het concorderen van de didactiek stelde de commissie vast dat de kwaliteit van de onderwijsmiddelen (cursussen, powerpoints, readers) over het algemeen erg hoog is (met opnieuw een speciale vermelding voor het logicaonderwijs) en dat Minerva, het elektronische leerplatform, stilaan in zwang raakt. Facet 2.7. Beoordeling en toetsing De commissie beoordeelt het facet beoordeling en toetsing als voldoende voor de bachelor opleiding en als goed voor de masteropleiding. De organisatie van toetsen en examens wordt algemeen geregeld door het Onderwijs- en Examenreglement van de UGent. De examenperiodes worden vastgelegd voor de aanvang van het academiejaar. Examens worden georganiseerd op het einde van het eerste en tweede semester en tijdens de maand september (tweede zittijd). De Vakgroep is zelf verantwoordelijk voor het opstellen van de examenroosters. Een ombuds is aangesteld om te bemiddelen bij eventuele problemen en betwistingen. Voor zover de commissie kon nagaan zijn er geen problemen met de formele aspecten van het toetsgebeuren. Blijkens de studiewijzers en de gesprekken met docenten en studenten bestaat de toetsing in de bacheloropleiding vooral uit periodegebonden examinering. In het begin van de opleiding wordt redelijk veel gebruik gemaakt van meerkeuzevragen en schriftelijke examens. Verder in het bachelortraject nemen mondelinge examens de overhand. De commissie kreeg ook voor elk opleidingsonderdeel inzage in typevragen en recente examenopgaven en kon daaruit concluderen dat de vragen op niveau zijn en over het algemeen goed aansluiten bij de hoge ambities van de opleiding. Hetzelfde geldt ook voor de masteropleiding. Klachten over gebrek aan transparantie met betrekking tot de examenvormen en -normen werden niet opgevangen. Wat de commissie bij de bacheloropleiding wel opviel is dat het peilen naar kennis en inzicht centraal staat terwijl de beoogde attitudes en vaardigheden veel minder expliciet worden getoetst. Het werken met redelijk klassieke examenvormen is hier volgens de commissie zeker niet vreemd aan. Tot op zekere hoogte kunnen met betrekking tot dit facet dus analoge opmerkingen worden gemaakt als die over de didactiek onder facet 2.6. Een paar docenten maken gebruik van tussentijdse toetsing in de vorm van papers en een enkele docent experimenteert met peer assessment. Van een gecoördineerd en opleidingsbreed toetsbeleid, waarin toetsvormen expliciet gekoppeld worden aan de beoogde leerresultaten (en de gebruikte onderwijsvormen), is er vooralsnog geen sprake. De commissie beveelt de opleiding aan om ook hieraan te werken. Ook de feedback verdient volgens de commissie verdere versterking. Momenteel worden er structurele feedbacksessies georganiseerd na de examens en kan de student op eigen initiatief ook steeds bij de docenten terecht. De commissie is van
48 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
oordeel dat dit een basisaanbod garandeert maar dat – samen met tussentijdse evaluatievormen als opdrachten, presentaties of papers – ook de structurele feedback dient te worden opgeschroefd. Dit zal het leerproces van de studenten alleen maar verbeteren en efficiënter laten verlopen. In de masteropleiding speelt deze kwestie niet. Het aantal opleidingsonderdelen is er minder groot en er wordt ook vooral gebruik gemaakt van individuele werkstukken, presentaties of papers die goed aansluiten bij de doelstellingen en waarop de studenten voldoende feedback krijgen. Centraal staat de masterproef die volgens de commissie op een goede manier wordt geëvalueerd (zie facet 2.8). Facet 2.8. Masterproef De commissie beoordeelt het facet masterproef als voldoende. De masterproef telt 20 van de 60 studiepunten, wat volgens de commissie wijst op het belang dat door de opleiding aan dit werkstuk wordt toegekend. De opleiding voldoet daarmee ook formeel aan de decretale eisen omtrent de zwaarte van de masterproef die een omvang van ten minste één vijfde van het totale aantal studiepunten – met een minimum van 15 en een maximum van 30 studiepunten – dient te hebben. Over de inhoud en het concept van de masterproef meldt het zelfevaluatierapport het volgende: “De masterproef rondt de academische vorming af. Van de student wordt verwacht dat hij/zij door zelfstandig onderzoek binnen een afgebakend tijdsbestek een wetenschappelijk werkstuk van relatief grote omvang aflevert. Met de masterproef bewijst de student het ‘métier’ te beheersen. De klemtoon ligt bijgevolg niet alleen op de originaliteit van het thema, maar evenzeer op de wetenschappelijke uitwerking ervan. Dit laatste moet tot uiting komen in de verschillende stadia: - het formuleren van de probleemstelling tegen de achtergrond van de recente, ook buitenlandse literatuur; - de analyse van de bronnen (primaire bronnen en historische literatuur); de interpretatie van het verzamelde materiaal tegen een wetenschappelijk onderbouwde achtergrond (probleemstelling, modellen, literatuurkennis, kritisch notenapparaat, bijlagen); - ten slotte een oefening in schrijfvaardigheid, synthetiseren en het formuleren van besluiten. De bedoeling van de masterproef is dat hij blijk geeft van de onderzoeks- en rapporteringsvaardigheden van de student. De keuze van het onderwerp van de masterproef dient samen te hangen met de specialisatie die de student heeft ontwikkeld doorheen de bachelorjaren via de keuzevakken. Een zekere specialisatie is mogelijk en wordt aangemoedigd. Het schrijven van probleemgerichte of thematische masterproeven wordt aangemoedigd. Louter auteursexegese wordt afgeraden. Het is de bedoeling dat in de mate van het mogelijke, gezien de capaciteiten van de student zelf, ingegaan wordt op ethische en wijsgerige problemen.”
Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 49 Deel 2
De commissie kan zich vinden in deze opzet en zowel studenten als alumni gaven tijdens de gesprekken met de commissie aan dat zij goed op de hoogte zijn van wat er van de masterproef wordt verwacht. De commissie vernam dat er een uitgebreid document beschikbaar is over het schrijven van een masterproef en er hierover ook aan het begin van de opleiding een infomoment wordt georganiseerd. De commissie vroeg voorafgaand aan het bezoek een selectie van masterproeven op en kreeg tijdens het bezoek inzage in een ruimere keur andere werken. De commissie stelde vast dat de kwaliteit van de werken nogal varieert: een groot aantal masterproeven is van een hoge kwaliteit, een kleiner aantal is eerder zwak te noemen. De toegekende quotering van de werkstukken kwam over de hele lijn goed overeen met de indrukken van de commissie. Wat de commissie vooral stoorde was dat zij de indruk kreeg dat de minder goede werken met relatief eenvoudige ingrepen een stuk in kwaliteit zouden kunnen winnen, mits de gebreken tijdig vastgesteld en verholpen waren geworden. De commissie stelde bij de minder goede werkstukken vooral een gebrek aan focus in de vraagstelling of een probleem met structuur en opbouw vast. Daarnaast is er ook een zeker uitstelgedrag vast te stellen (het bekende fenomeen van het ‘slepen’ met de thesis) bij het inleveren van het werkstuk. Navraag bij studenten, alumni en docenten leerde dat de begeleiding sterk docentafhankelijk is en er in de meeste gevallen niet gewerkt wordt met een vaste agenda met vooraf vastgelegde opdrachten en termijnen. Sommige docenten kregen hun studenten voor het inleveren van het proefstuk zelden of nooit te zien. De commissie meent dat dit, ook al gaat het maar om een beperkte groep studenten, dringend beter moet: de masterproef is volgens de commissie een erg belangrijk onderdeel van de opleiding waarbij de genoemde slordigheden zich in principe niet meer zouden mogen voordoen. Aangeraden wordt dus om de rol van de promotor sterker te activeren en de begeleiding op te drijven. De opleiding dient te werken met vaste contactmomenten in het schrijfproces die als ankerpunten kunnen fungeren waaraan een strakkere regie kan worden opgehangen. In de plannen voor de tweejarige master las de commissie over het voornemen om een masterproefseminarie in te richten. Zij ziet niet in waarom dat niet ook in de eenjarige master zou kunnen: Het organiseren van een of andere vorm van groepsbegeleiding (die ook vroeg genoeg in het traject dient te worden aangevat) is een efficiënte methode waardoor studenten ervaringen kunnen uitwisselen en van elkaar kunnen leren. Binnen dit begeleidingstraject zou de opleiding beter moeten communiceren over en toezien op de verwachtingen ten aanzien van het formuleren van een duidelijke onderzoeksvraag en de opbouw en de structuur van de werken. Wellicht is het ook te overwegen om de keuzevrijheid in onderwerpen niet te groot
50 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
te laten en er met name over te waken dat er steeds een duidelijke moraalwetenschappelijke focus in de onderzoeksvragen aanwezig is die ook aansluit bij de aanwezige expertise van de staf. Afgezien van deze opmerkingen memoreert de commissie evenwel het feit dat het merendeel van de ingeziene werken de hoge kwaliteit van de opleiding weerspiegelt. Facet 2.9. Toelatingsvoorwaarden De commissie beoordeelt het facet toelatingsvoorwaarden als voldoende voor de bachelor opleiding en als goed voor de masteropleiding. Als formele toelatingsvoorwaarden voor de bacheloropleiding gelden het bezit van een diploma secundair onderwijs, een diploma van het hoger onderwijs van het korte type of een diploma of getuigschrift dat als gelijkwaardig is erkend. Voor de master is er een rechtstreekse instroom mogelijk met een bachelordiploma in de Moraalwetenschappen. Mits het voltooien van een voorbereidingsprogramma worden ook de houders van andere diploma’s tot de opleiding toegelaten. Een exhaustieve lijst is voorhanden. Uit het zelfevaluatierapport blijkt dat de instroom relatief constant is met een aantal starters dat tussen de 24 en 35 ligt. De opleiding wordt zowel aangevat door generatiestudenten als door studenten die reeds elders een diploma haalden en blijkt verder overwegend uit een vrouwelijk publiek te bestaan. Studenten genoten voornamelijk een opleiding uit het algemeen secundair onderwijs. Uit de gesprekken met de bachelorstudenten blijkt dat zij de aansluiting van het programma bij hun vooropleiding als adequaat ervaren. Structurele problemen worden niet gemeld al geven sommige studenten aan zich zeker in de eerste jaren wat in het diepe gegooid te voelen. Het lijkt ook even te duren vooraleer de studenten zich een goed beeld kunnen vormen op het specifiek moraalwetenschappelijke profiel van de opleiding. Deze laatste opmerking kan volgens de commissie gekaderd worden in de eerdere vaststelling met betrekking tot de nood aan het verbeteren van de samenhang en verdere integratie van het programma (zie facet 2.3). Wat de eerste opmerking betreft zou de opleiding er goed aan doen om de studiebegeleiding proactiever te laten geschieden. Er zijn tal van initiatieven op facultair niveau en studenten geven aan bij de individuele docenten terecht te kunnen maar er zijn slechts weinig studenten die effectief van deze mogelijkheden gebruik maken. De opleiding heeft recent een ‘bruggenhoofd’ aangesteld die de overgang naar de opleiding moet helpen faciliteren. Dit is volgens de commissie alvast een goed initiatief (zie ook facet 4.2). Positief is ook dat de mogelijkheid wordt geboden om op basis van EVC en EVK procedures een geïndividualiseerd traject te volgen wat door de studenten erg wordt gewaardeerd.
Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 51 Deel 2
De masteropleiding kan bogen op de prima voorbereiding door de eigen bachelor waardoor de overgang tussen die twee opleidingen probleemloos lijkt te verlopen. Voor de studenten die uit andere studierichtingen komen wordt er een voorbereidingsprogramma georganiseerd. De commissie heeft dit traject bestudeerd en is van mening dat het van een hoge kwaliteit is. Alumni noch masterstudenten meldden hierover enige klacht.
Conclusie bij onderwerp 2: Programma Gegeven de positieve scores die hierboven aan elk facet werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, besluit de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel voor zowel de bachelor- als de masteropleiding.
Onderwerp 3:
Inzet van personeel
Beknopte beschrijving van het personeelsbeleid Bij de aanstelling van ZAP-leden kan volgens het zelfevaluatierapport de Vakgroepvoorzitter/opleidingscommissievoorzitter een voorstel formuleren aan de Beleidscommissie. De decaan maakt – met goedkeuring van de Beleidscommissie – een profiel- en functieomschrijving op die vervolgens voorgelegd wordt aan de facultaire beleidscommissie. Na beraadslaging en rekening houdend met het beleidsplan en na toetsing door de onderwijsdirecteur van de faculteit wordt het voorstel voorgelegd aan de faculteitsraad en de hogere academische niveaus. Uiteindelijk wordt de vacature gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad en internationaal verspreid (via het net, netwerken, tijdschriften, enzovoort). De beoordeling van de ingezonden kandidaturen gebeurt trapsgewijs: 1° facultaire commissie; 2° faculteitsraad; 3° raad van bestuur. De beoordeling gebeurt op basis van het dossier toegestuurd door de kandidaten (eventueel aangevuld met een visienota op onderzoek en onderwijs). Een gemotiveerde rangschikking wordt uiteindelijk door de facultaire commissie naar de faculteitsraad doorgestuurd, om uiteindelijk bij de raad van bestuur aan te belanden. Bij de selectie van een ZAP-lid wordt volgens het zelfevaluatierapport zoveel mogelijk rekening gehouden met onderwijs en onderzoek. Hierbij wordt het “Reglement van de Universiteit Gent betreffende de benoeming of aanstelling, de bevordering, de evaluatie en het beroep van de leden van het ZAP (RvB 12.9.2003)” gevolgd. Afhankelijk van de inschaling (docent/hoofddocent=ZAP II, of hoogleraar/gewoon hoogleraar= ZAP I) worden specifieke eisen gesteld inzake de drie kerntaken. Binnen het AAP-kader bestaan de graden van assistent en doctor-assistent. De aanwervingprocedure is gelijklopend aan die van de ZAP-leden met dit verschil dat de Vakgroepraad hier een belangrijker rol in heeft, en dat de eindbeslissing door het
52 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
bestuurscollege genomen wordt. De Vakgroep mag zelf beslissen of de vrijgekomen ruimte wordt besteed aan een assistent of een doctorassistent. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat bevorderingen geschieden volgens twee procedures. Er zijn bevorderingen mogelijk tussen en binnen de deelkaders (ZAP II en ZAP I). De ‘gewone’ bevorderingen binnen de afzonderlijke deelkaders gebeuren op grond van twee criteria: anciënniteit en gunstige evaluatie van de prestaties en de wijze van functioneren. Wat betreft het eerste deelkader (ZAP II): na vijf jaar en mits gunstige evaluatie (zie hieronder) wordt de docent benoemd in de graad van hoofddocent. Er zijn twee salarisschalen van hoofddocent. Na acht jaar anciënniteit als hoofddocent in schaal 1, mits 2 gunstige evaluaties, waarvan de laatste eveneens gunstig is, wordt het ZAP-lid toegelaten tot de tweede salarisschaal van hoofddocent. In het tweede deelkader (ZAP I) volgt bevordering van de graad van hoogleraar naar gewoon hoogleraar na acht jaar, mits twee gunstige evaluaties, waaronder de laatste. De faculteit bepaalt tweejaarlijks het aantal bevorderingsplaatsen van hoofddocent naar hoogleraar in haar beleidsplan. De faculteit beoordeelt de bij de decaan ingediende kandidaturen op basis van een eigen reglement. In dat reglement wordt het normgewicht voor de beoordeling als volgt verdeeld: onderzoek (50%), onderwijs (35%) en dienstverlening (15%). Per kandidaat worden evenwel normcorrecties doorgevoerd op basis van de taakbeschrijvingen van de afgelopen twee jaar, teneinde onverdiende na- of voordelen weg te werken. Evaluaties gebeuren voor het ZAP-kader elke twee jaar. Elke docent dient bij de aanvang van de te evalueren periode een fiche (taakomschrijving) op te stellen waarin de doelstellingen van de volgende twee jaren zijn opgesomd, zowel wat betreft onderwijs als onderzoek en dienstverlening. Dit voorstel moet worden goedgekeurd door de Vakgroep. Na twee jaar wordt een fiche (activiteitenverslag) gemaakt waarin de verwezenlijkingen, opnieuw volgens onderwijs, onderzoek en dienstverlening, staan opgesomd en vermeld. De studentenevaluaties (cf. onderwerp 5) worden ook meegenomen in de globale evaluatie. De evaluatiecommissie is samengesteld uit de decaan, pro-decaan, de academische secretaris van de Faculteitsraad, een lid met een goed zicht op onderzoek en de onderwijsdirecteur. Beide documenten worden door de commissie gebruikt om de evaluatie op te stellen. Het zelfevaluatierapport vermeldt dat alle docenten binnen de opleiding Moraalwetenschappen sedert 2001 regelmatig op deze wijze worden geëvalueerd. De prestaties van een AAP-lid ten slotte worden geëvalueerd bij de verlenging van de aanstelling die uitsluitend plaatsvindt na een positieve evaluatie.
Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 53 Deel 2
Oordelen visitatiecommissie Facet 3.1. Kwaliteit personeel De commissie beoordeelt het facet kwaliteit personeel als goed voor zowel de bachelorals de masteropleiding. Los van het hierboven beschreven formele personeelsbeleid, dat zij adequaat geregeld acht, is de commissie met name tevreden over de vakinhoudelijke deskundigheid van de aan de opleidingen verbonden staf. De hoge kwaliteit van de opleidingen steunt duidelijk op de sterke inhoudelijke expertise van de medewerkers, wat de commissie kon afleiden uit een studie van het gebruikte lesmateriaal en de cursussen. Het uitstekende onderzoeksprofiel van de docentengroep is hier zeker niet vreemd aan (zie ook facet 3.2). Het cursusmateriaal is van hoge kwaliteit, up to date en verzorgd. Over de didactische en organisatorische aspecten van het onderwijs werd in dit rapport reeds een en ander gezegd (zie facetten 2.1, 2.3, 2.6 en 2.7). Onder dit facet wil de commissie vooral de positieve kant van deze aspecten valoriseren. Er is volgens de commissie sedert de vorige visitatie ontegenzeglijk een individuele bereidheid getoond om het onderwijs zo aantrekkelijk mogelijk vorm te geven en eerder werd ook verwezen naar een aantal erg succesvolle praktijken. Verschillende docenten gaven aan inmiddels professionaliseringscursussen te hebben gevolgd en er heerst onder de docenten een algemene consensus dat er sprake is van een groeiende onder wijscultuur. Tijdens de gesprekken met de studenten en de alumni werd ook erg lovend gesproken over de betrokkenheid van de docenten, over hun passie om hun kennis en expertise over te dragen en over hun bereidheid om de studie-ervaring optimaal te laten verlopen. Zoals aangegeven ontmoette de commissie tijdens de gesprekken met de opleidingsverantwoordelijken een gedreven groep van jonge krachten die van de oudere generatie het stuur in handen heeft gekregen en met enthousiasme verder aan de opleidingen wil sleutelen. Het structureler organiseren van onderling inhoudelijk overleg en het samen ontwerpen en implementeren van een gedragen visie op didactiek zal daartoe een noodzakelijke voorwaarde zijn. Facet 3.2. Eisen professionele en academische gerichtheid De commissie beoordeelt het facet eisen professionele en academische gerichtheid als excellent voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. In dit rapport werd reeds enkele keren gewezen op de uitstekende onderzoeksreputatie van de in de opleidingen docerende staf. Thematisch staan daarbij gebieden zoals medische ethiek, bio-ethiek, wereldethiek, relatie- en seksuele ethiek, politieke en institutionele moraal, semantiek van de ethische tradities, de impact
54 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
van de moderne wetenschappen op het mens- en wereldbeeld en op zingeving, en diversiteit en multiculturalisme centraal. Uit de aangeleverde tabellen die de onder zoeksbasis van de opleidingen aangeven blijkt er een indrukwekkende waaier aan expertise te zijn opgebouwd die het profiel van de opleidingen ondersteunt. Ook voor het realiseren van de beoogde multidisciplinariteit zijn er uit andere vakgroepen en faculteiten uitstekende krachten aangetrokken. De commissie stelde ook vast dat de Vakgroep erin slaagt om een groeiende groep van jonge bursalen en wetenschappelijk medewerkers op externe financieringskanalen aan te trekken wat een goede indicatie is van de kwaliteit van het ZAP en van de afgestudeerden. Uit het lesmateriaal en de cursussen blijkt dat er een continue koppeling wordt gemaakt tussen internationaal hoogstaand (eigen) onderzoek en het onderwijs. Er wordt in de lessen vaak gebruik gemaakt van eigen literatuur en van recente ontwikkelingen in het onderzoek van de aan de Vakgroep verbonden vorsers. Prima voorbeelden hiervan zijn de lessenpakketten bio-ethiek of world ethics. De onderwijsinbreng vanuit het beroepenveld is minder sterk uitgebouwd. Aangegeven wordt dat er soms wordt gebruik gemaakt van gastsprekers maar een structurele input vanuit het beroepenveld is niet voorzien. De commissie begrijpt dat de opleidingen zich vooral academisch willen profileren en ook een levensbeschouwelijke onafhankelijkheid willen bewaren ten aanzien van eventuele professionele organi saties waarin studenten Moraalwetenschappen terecht kunnen. De commissiekan zich hier ook goed in vinden maar meent dat de opleidingen wel meer inspanningen moeten doen om het brede professionele veld beter bij de studenten bekend te maken. Zoals aangegeven onder facet 2.2 zou een mogelijke oplossing kunnen worden gevonden in het inzetten van de alumni die op extra-curriculaire terugkomdagen of wellicht als gastsprekers in het kader van een opleidingsonderdeel kunnen komen getuigen over hun professionele ervaringen. Facet 3.3. Kwantiteit personeel De commissie beoordeelt het facet kwantiteit personeel als voldoende voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat de moraalwetenschappelijke, wijsgerige en ethische opleidingsonderdelen van de opleidingen moraalwetenschappen in hoofdzaak worden gedoceerd door ZAP-leden en doctores die zijn verbonden aan de Vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen. Zij staan in voor 88 van de 150 studiepunten verplichte vakken in de bachelor. In de master worden alle verplichte vakken (25 studiepunten) door vakgroepleden gedoceerd. Ook de masterproef wordt zeker wat het promotorschap betreft bijna volledig door de vakgroepledengedragen. Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 55 Deel 2
Het personeel verbonden aan de Vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen (dat zijn opdrachten veelal zowel in de opleidingen Wijsbegeerte als in de Moraalwetenschappen vervult) telt volgens het zelfevaluatierapport 12,6 VTE ZAP (11 voltijds, 2 deeltijds, 5 gastprofessoren en 1 emeritus) en 7,2 VTE AAP (4 assistenten, 2 doctorassistenten, 3 praktijkassistenten). Buiten de werkingstoelage zijn er ook meer dan 40 onderzoekers verbonden aan de Vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen. Over het gehele opleidingstraject verspreid telden de opleidingen Moraalwetenschappen tijdens het academiejaar ‘06–‘07 133 studenten. In ‘07–‘08 waren dat er 119. In ’08–’09 waren er 114 ingeschreven studenten. Gegeven deze cijfers meent de commissie dat de omvang van het huidige personeelskader beide programma’s op een adequate manier ondersteunt. Vanuit het docentenkorps kwamen er wel signalen dat de doceerlast (mede door het serviceonderwijs naar andere opleidingen toe) erg hoog is. Volgens het zelfevaluatierapport zou de Vakgroep procentueel gezien de grootste bijdrage leveren in de onderwijslast van het personeel van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte. De commissie raad de Faculteit aan om dit in ieder geval verder te onderzoeken en indien nodig maatregelen te nemen. Zoals eerder aangegeven kan ook gedacht worden aan het actiever inzetten van oudejaarsstudenten (al dan niet in een geformaliseerd statuut van student-assistenten). Ook aan een verdere diversificatie op het vlak van gender- en etniciteit binnen de vaste staf kan er verder gewerkt worden.
Conclusie bij onderwerp 3: Inzet van personeel Gegeven de positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, besluit de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. De onderzoeksdeskundigheid van de staf kan als excellent worden aangemerkt.
Onderwerp 4:
Voorzieningen
Oordelen visitatiecommissie Facet 4.1. Materiële voorzieningen De commissie beoordeelt het facet materiële voorzieningen als voldoende voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. De commissie kreeg tijdens het locatiebezoek een rondleiding langs de frequentst door de opleidingen gebruikte faciliteiten. Zij bezocht daarbij de onderwijs- en studieruimten aan de ‘Blandijnberg’ en in de ‘Rozier’, de vakgroepbibliotheek en ten slotte de centrale bibliotheek waar zij een uiteenzetting kreeg over de plannen voor de op handen zijnde samenvoeging van de verschillende vakgroepbibliotheken.
56 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
De commissie stelde vast dat de opleidingen over het algemeen naar behoren is gehuisvest in wat verouderde gebouwen en lokalen die evenwel zijn uitgerust met de nodige audiovisuele infrastructuur. Over de grote aula’s waren er vanuit de groep studenten en alumni nogal wat klachten over ongemakkelijke stoelen, plaatsgebrek en een suboptimale akoestiek. Dit laatste geldt zeker voor de eerste jaren als de groepen erg groot zijn. De computerfaciliteiten (er zijn PC-ruimtes in de Blandijn en in de Universiteits bibliotheek) lijken adequaat te zijn en bieden de studenten naar eigen zeggen al het nodige, al moet er op piekmomenten soms een tijd gewacht worden voor er een console beschikbaar is. De gehele campus is voorzien op draadloos toegang en ook van thuis uit kunnen studenten toegang krijgen tot het universitaire netwerk. Minerva, het elektronische leerplatform van de universiteit, raakt stilaan in zwang bij docenten en studenten Moraalwetenschappen. In het kader van de verdere onderwijsvernieuwing (zie facet 2.6) kunnen de mogelijkheden van dit instrument zeker nog verder worden geëxploreerd. De vakgroepbibliotheek, die binnenkort zal verhuizen en opgaan in een groter geheel, beschikt over een mooie collectie van boeken die ook voldoende afgestemd is op de noden van de studenten uit de opleidingen Moraalwetenschappen. Een bijzondere pluim verdient de bibliothecaris. Zowel studenten, afgestudeerden als docenten waren eensluidend over diens uitgebreide expertise en inzet bij het geven van een schier persoonlijke begeleiding aan studenten. De commissie hoopt dat er bij de indrukwekkende fusie van de vakgroepbibliotheken een plaats kan blijven voor een dergelijke op maat gesneden aanpak. Naast de fysieke aanwezigheid van boeken en artikelen in de vakgroepbibliotheek en de centrale bibliotheek zijn ook de nodige elektronische bronnen op een goede manier ontsloten. Facet 4.2. Studiebegeleiding De commissie beoordeelt het facet studiebegeleiding als voldoende voor zowel de bachelorals de masteropleiding. Het zelfevaluatierapport bevat een uitgebreide beschrijving van de vele initiatieven die door de centrale of facultaire diensten zijn genomen op het vlak van informatievoorziening aan potentiële studenten, instroombegeleiding, informatie en advisering tijdens de opleiding en studiebegeleiding. Voor wat het informeren en adviseren van studenten voor en tijdens de opleiding betreft, speelt op centraal niveau het Adviescentrum voor studenten een grote rol. Op facultair niveau vullen de trajectbegeleiders en de studiebegeleiders van het monitoraat dit verder aan. Informatie over allerhande onderwerpen die met de studie of studiekeuze te maken hebben worden door deze diensten via verschillende folders, Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 57 Deel 2
een website, infocampagnes, infosessies, infodagen of op vraag verspreid. Er zijn daarnaast ook opleidingsspecifieke bijeenkomsten waarop de studenten worden verwelkomd door de voorzitter van de opleidingscommissie die algemene informatie verstrekt over de opleiding. Daarnaast krijgen studenten praktische informatie om de eerste weken door te komen (zoals lessenroosters, eerste lessen, studiemateriaal, advalvassysteem, Minerva). De studenten wordt een brochure bezorgd met het programma, informatie over de verschillende cursussen en andere nuttige informatie. Op deze bijeenkomst zijn ook de studentenvertegenwoordigers van de opleidingen aanwezig die een uiteenzetting geven over de verschillende activiteiten die ze organiseren. Studiebegeleiding voor eerstejaars wordt verzorgd door het facultaire monitoraat waar studenten terecht kunnen voor vragen inzake inhoudelijke, methodologische en praktische kwesties in verband met de algemene opleidingsonderdelen; voor advies bij problemen in verband met studiemethode, studieplanning of studiekeuze; voor begeleiding bij persoonlijke, studiegebonden problemen; voor informatie omtrent de examens en de voorbereiding daarop; voor het examenreglement; en voor individuele feedback na de proclamaties (evaluatie studiemethode, heroriëntering, …). In de latere jaren kunnen studenten zich met deze kwesties richten tot de trajectbegeleiders of tot de individuele docenten. Ook binnen de opleidingen Moraalwetenschappen worden enkele informatiemomenten georganiseerd, zoals een infosessie in de eerste bachelor en een infosessie over de masterproef. Eén praktijkassistente is specifiek aangesteld om de overgang tussen eerdere studies en de opleidingen Moraalwetenschappen te faciliteren. Daarnaast informeren, adviseren en begeleiden de lesgevers en hun medewerkers de studenten zelf met betrekking tot de eigen opleidingsonderdelen. De studenten en de alumni getuigden van de openheid, de inzet en de grote bereidwilligheid van de docenten om hen te ondersteunen. Volgens hen sluiten informatievoorziening en studiebegeleiding dan ook voldoende aan op hun behoeften. De commissie is van mening dat er op alle niveaus sprake is van een degelijk aanbod en een grote inzet wat leidt tot een adequate studiebegeleiding, maar dat er op het vlak van de effectiviteit van de begeleiding nog ruimte voor verbetering is. Zowel de begeleiders waarmee de commissie sprak als de studenten uit beide opleidingen gaven aan dat er door de moraalwetenschappers slechts zelden van het aanbod gebruik wordt gemaakt. Op infodagen en -momenten is de aanwezigheid aan de lage kant en ondanks de vermelde hoge studielast in de bachelor wordt er van de extra studiebegeleiding nauwelijks gebruik gemaakt. Wellicht doen de betrokken diensten en de verantwoordelijken binnen de opleidingen er goed aan om via een behoefteonderzoek na te gaan of er hier geen kloof tussen vraag en aanbod gaapt. De commissie stelde tijdens de gesprekken met de studenten en alumni ook vast dat de studiebegeleiding binnen de opleidingen vooral op vraag van de studenten verloopt. Gegeven de kleine studentenaantallen meent de commissie dat de oplei-
58 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
dingsverantwoordelijken een grotere inspanning zouden kunnen doen om hierin een meer proactieve houding aan te nemen. Specifiek voor de masteropleiding werd eerder in dit rapport al gewezen op de nood aan een meer sluitende begeleiding bij de masterproef en het beter informeren over de mogelijkheden in het latere beroepsleven.
Conclusie bij onderwerp 4: Voorzieningen Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, besluit de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel voor zowel de bachelor- als de masteropleiding.
Onderwerp 5:
Interne kwaliteitszorg
Beknopte beschrijving van de het kwaliteitszorgsysteem Volgens het zelfevaluatierapport is de kwaliteitszorg aan de UGent zowel gecentraliseerd (op het Rectoraat) als gedecentraliseerd (per Faculteit) georganiseerd. Op het centrale niveau wordt de universiteitsbrede onderwijspolitiek uitgetekend. Op dit niveau worden systematieken ontwikkeld zoals bijvoorbeeld de aanleg van een geïnformatiseerde onderwijsdatabank; de opvolging van het onderwijs- en examenreglement; het invoeren van studiebegeleidingsystemen; het systematiseren van de studielastbewaking of het ontwerpen en aanpassen van instrumenten voor onderwijsevaluatie. Daarnaast draagt iedere faculteit zelf de zorg en de verantwoordelijkheid voor de organisatie van de eigen kwaliteitszorg. Deze verantwoordelijkheid berust bij de Kwaliteitscel Onderwijs (KCO), die wordt geleid door de onderwijsdirecteur, die voor een hernieuwbare periode van twee jaar wordt aangesteld. De KCO en de onderwijsdirecteur werken nauw samen met de individuele opleidingscommissies. Een opleidingscommissie is een permanent adviesorgaan van de faculteit, dat in de regel per opleiding verantwoordelijk is voor de organisatie van het onderwijs en het beleid van de betrokken opleiding. De opleidingscommissie is verantwoordelijk voor het bepalen van de doelstellingen, de vormgeving en de praktische uitwerking van de inhoud van het onderwijs, het verloop en de begeleiding van de onderwijsleerprocessen en de resultaten ervan, de voortdurende optimalisering van de kwaliteit van het onderwijs, dit zowel wat de inhoud van het onderwijs als de onderwijsleerprocessen betreft. De opleidingscommissie is aldus belast met de totale curriculumconstructie voor een opleiding: planning, implementatie, evaluatie en bijsturing. Zoals eerder aangegeven delen de opleidingen Moraalwetenschappen een opleidingscommissie met de opleidingen Wijsbegeerte. Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 59 Deel 2
Jaarlijks wordt binnen de UGent een gestructureerde evaluatie georganiseerd van het onderwijs. Die vormt de basis van het kwaliteitszorgsysteem van de faculteit. De KCO is verantwoordelijk voor de organisatie van de onderwijsevaluatie van de afzonderlijke opleidingsonderdelen. Het doel van deze evaluaties is studenten feedback en indicaties te laten geven aan de lesgevers om hen toe te laten gerichte aanpassingen aan te brengen in hun onderwijs. De onderwijsevaluaties vormen tevens een component van de tweejaarlijkse evaluaties van de lesgevers en spelen een rol in de procedures met betrekking tot de aanstelling, benoeming en bevordering van een lesgever (zie Onderwerp 3). Alle opleidingsonderdelen worden jaarlijks elektronisch geëvalueerd, via het internet. De studenten blijven anoniem. De gehanteerde vragenlijst bestaat uit een 40-tal gesloten vragen, verdeeld over meerdere facetten: het opleidingsonderdeel zelf; de docent; de didactische aanpak en mogelijkheid tot interactie; de leerstof; het studiemateriaal; de infrastructuur; de evaluatie (periode- en niet-periodegebonden); en een globaal oordeel. De student kan op een vijfpuntenschaal naast zijn algemene beoordeling ook zijn gedetailleerde mening geven omtrent onderwerpen zoals het vak, de doceerstijl, de leerstof, het studiemateriaal, de evaluatie, enzovoort. In 2008–2009 werd overgeschakeld naar een nieuw softwarepakket, dat centraal aangekocht werd op associatieniveau. De vragenlijst werd eveneens centraal aangeleverd. De diverse faculteiten kunnen wel enkele specifieke vragen laten toevoegen. Een evaluatiecommissie analyseert de antwoorden van de studenten en stelt per opleidingsonderdeel en per lesgever een voorlopig syntheserapport op. In de faculteit Letteren en Wijsbegeerte bestaat deze evaluatiecommissie uit de onderwijsdirecteur, 3 ZAP-leden (professoren), de beleidsmedewerker van de KCO en 2 studenten. Het voorlopige syntheserapport is een samenvatting van wat door de evaluatiecommissie als statistisch relevant wordt beoordeeld. Het bevat ook een voorlopige evaluatiescore. Het voorlopige syntheserapport wordt naar de betrokken lesgever gestuurd, samen met de antwoorden op de open en meerkeuzevragen. De lesgever kan op elk van de onderdelen opmerkingen formuleren. De KCO stelt de definitieve syntheserapporten en de evaluatiescores op, gebaseerd op de voorlopige syntheserapporten, de voorlopige evaluatiescores en de eventuele reacties van de lesgevers. Hiervan worden de betrokken lesgevers en de betrokken opleidingscommissies in kennis gesteld. Indien aangewezen neemt de onderwijs directeur het initiatief om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. De syntheserapporten worden ook opgevraagd door de decaan en door de facultaire commissies, belast met de voorbereiding van bevorderingen van het ZAP, met het oog op het beoordelen van de dossiers van de kandidaten. De syntheserapporten over alle lesonderdelen van de opleiding worden zowel naar de betrokken lesgevers als naar de opleidingsvoorzitter gestuurd. Die kan ze ter sprake brengen in de opleidingscommissie.
60 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
Naast de onderwijsevaluatie van de afzonderlijke opleidingsonderdelen is er aan de Universiteit Gent sedert 1999 tevens een systematische studietijdmeting in voege. Deze metingen leveren niet alleen informatie over de tijd die de studenten besteden aan de verschillende opleidingsonderdelen maar ze geven ook een beeld van de mate waarin onderwijsvernieuwingen toegepast worden. Na afloop van elk semester wordt aan alle studenten gevraagd een vragenlijst in te vullen i.v.m. de onderwijsactiviteiten. Bij non-respons wordt eenmaal een herhalingsoproep verstuurd. Deze vragenlijst bestaat uit twee onderdelen: In een eerste deel wordt gevraagd om in te schatten hoeveel uren aan 5 aspecten van elke onderwijsactiviteit worden gespendeerd. Deze aspecten zijn (1) de geplande activiteiten (contacturen), (2) de zelfstudie, voorbereidingstijd en de opdrachten; (3) de zelfstudie tijdens de lesweken (vb. het vervolledigen, structureren van cursusmateriaal); (4) het instuderen van de leerstof; en (5) andere zelfstudie-activiteiten. In een tweede deel wordt gevraagd om in te schatten hoeveel uren gemiddeld per week werd gestudeerd opgesplitst in de verschillende periodes van het academiejaar, in welke mate de opleiding als belastend werd beschouwd en in welke mate de student globaal tevreden is met de opleiding.
Oordelen visitatiecommissie Facet 5.1. Evaluatie resultaten De commissie beoordeelt het facet evaluatie resultaten als voldoende voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. De commissie is van oordeel dat de hierboven beschreven centraal en facultair uitgewerkte formele mechanismen adequaat zijn geregeld en met hun verschillende instrumenten een goede garantie bieden op een gedegen monitoring en een periodiek recurrente evaluatie van de opleidingen. Ter voorbereiding van de visitatie hebben de opleidingsverantwoordelijken tevens enkele aanvullende evaluatie-initiatieven genomen, zoals het organiseren van focusgroepgesprekken met de studenten uit alle jaren en een elektronische alumnibevraging. De resultaten uit deze verschillende bevragingen werden verwerkt in het zelfevaluatierapport dat een lijvig en goed gedocumenteerd stuk is, de zelfkritische houding van de staf reflecteert en de minder sterke kanten van de opleidingen niet uit de weg gaat. Tijdens de gesprekken met de docenten en de opleidingsverantwoordelijken vernam de commissie dat de programmahervormingen in het kader van de BaMa-implementatie, het opstellen van het nieuwe leerresultatenkader en het ontwerpen van de plannen voor de tweejarige master telkens aanleidingen vormden voor inhoudelijke overlegrondes met alle betrokkenen. Studenten en alumni gaven ook aan dat er een adequaat werkend informeel circuit is waarin problemen openlijk kunnen worden aangekaart en besproken.
Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 61 Deel 2
Wat de commissie wel nog mist is een structureel georganiseerd gezamenlijk overleg dat zich focust op een regelmatige inhoudelijke evaluatie van de opleidingen Moraalwetenschappen als volledige entiteiten. De rol van de opleidingscommissie werd naar aanleiding van de vorige visitatie weliswaar versterkt maar blijft, blijkens de verslagen van de afgelopen jaren, volgens de commissie nog teveel een technische commissie die zich op administratieve, praktische en organisatorische deelaspecten focust. Het gezamenlijk inhoudelijk evalueren van doelstellingen, samenhang, vakinhouden, studeerbaarheid en didactiek van de twee opleidingen Moraalwetenschappen als geheel zou minstens een jaarlijkse exercitie moeten zijn. Zoals aangegeven werden er tot op heden bijvoorbeeld nauwelijks ervaringen uitgewisseld over de bestaande lesopvattingen en –methodieken binnen de opleidingen Moraalwetenschappen, noch nagedacht over een gestructureerde en gezamenlijk gedragen aanpak van de didactische vormgeving van beide opleidingen. De alignatie tussen de beoogde competenties en de concrete manier waarop die door de opleidingen Moraalwetenschappen heen worden geoefend of getoetst is als zodanig nog geen voorwerp van onderlinge discussie of beleidsvorming geweest. De commissie meent dat van het organiseren van een dergelijke recurrente en globale inhoudelijke reflectie werk moet worden gemaakt. Dit zal volgens de commissie niet alleen leiden tot een meer zichtbaar gezamenlijk eigenaarschap naar de opleidingen als geheel toe, maar zal ook de balans tussen controle en verbetering in de huidige kwaliteitszorg bijstellen. Waar de huidige evaluatie-instrumenten vooral op kwaliteitsgarantie zijn gericht zou het door de commissie aanbevolen structurele overleg zich door bijvoorbeeld het uitwisselen van ‘best practices’ of intervisie meer op permanente verbetering kunnen richten. Het creëren van een plek voor het verder ontwikkelen van een gedragen gemeenschappelijke visie zal de opleidingen ook in staat stellen de sturing van de opleidingen krachtdadiger in handen te nemen. Facet 5.2. Maatregelen tot verbetering De commissie beoordeelt het facet maatregelen tot verbetering als voldoende voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. Uit de verslagen van de opleidingscommissie en de gesprekken met de alumni, de studenten en de docenten kwam duidelijk naar voren dat er in het verleden tal van maatregelen zijn genomen om gesignaleerde klachten op te vangen en om knelpunten weg te werken. Studenten en alumni getuigden van de zorg van de individuele docenten om de studie-ervaring optimaal te laten verlopen. Er wordt ingegaan op praktische kwesties zoals het onderling afstemmen van deadlines voor papers of op meer inhoudelijke vragen zoals het verstrekken van een informatiebundel rond de masterproef of het overleggen met externe docenten om cursusinhouden aan te passen aan de groep moraalwetenschappers. Uit het zelfevaluatierapport is ook duidelijk dat er werk werd gestoken in het remediëren van de aandachtspunten die werden geformuleerd door de vorige visita-
62 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
tiecommissie. Een goed voorbeeld hiervan is het volledig herwerkte leerresultaten kader dat een scherp geformuleerd, gedetailleerd, doordacht, adequaat én ambitieus instrument is geworden. De commissie wees eerder ook op de pogingen die werden ondernomen om het onderwijs meer te activeren en op de mooie resultaten die dat bij sommigen opleverde. Ook de aanbeveling om studenten beter te betrekken bij het wetenschappelijk onderzoek werd duidelijk ter harte genomen en het herinrichten van de programma’s in blokken en modules leidde tot een overzichtelijk en transparant geheel. Overeenkomstig de opmerkingen onder het vorige facet en onder meer de aanbevelingen inzake samenhang en didactiek, meent de commissie dat er in de toekomst meer gewerkt moet worden aan het ontwikkelen van een cultuur van gezamenlijke planning, collectieve actie en opvolging van de verbetermaatregelen. De commissie meent (zoals blijkt uit het zelfevaluatierapport) dat de opleidingen hun verbeterpunten goed in kaart weten te brengen maar stelde ook vast dat deze punten niet altijd even consequent in concrete acties worden vertaald. De opleidingen dienen met andere woorden meer actief te worden gestuurd vanuit een gemeenschappelijk gedragen visie. Het samen opstellen en regelmatig reviseren van een globaal onderwijsplan waarin streefdoelen worden geëxpliciteerd, een tijdspad wordt uitgezet en verantwoordelijkheden voor opvolging worden toegekend kan daartoe een handig instrument zijn. Facet 5.3. Betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld De commissie beoordeelt het facet betrekken van medewerkers, studenten, alumni en beroepenveld als voldoende voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. De betrokkenheid van medewerkers en studenten bij de continue verbetering van het programma wordt formeel gegarandeerd in de werking van de onderwijscommissie. Voor zover deze de administratieve, praktische en organisatorische deelaspecten van de opleidingen regelt kan de betrokkenheid van genoemde groepen goed genoemd worden, al werd tijdens de gesprekken toegegeven dat niet alle collega’s zich even sterk aangesproken voelden om deel te nemen aan de vergaderingen. Voor de meer globale inhoudelijke evaluatie en verbetering van de opleidingen verwijst de commissie naar haar opmerkingen dienaangaande onder facet 5.1. Opgemerkt zij wel dat er zowel tussen docenten onderling als tussen studenten en docenten een goed werkend informeel circuit bestaat waarin medewerkers en studenten hun opmerkingen en meningen naar eigen zeggen voldoende kwijt kunnen. Studenten kunnen uiteraard ook hun feedback kwijt in de onderwijsevaluaties en werden naar aanleiding van deze visitatie ook extra bevraagd in focusgroepen. Een sterk punt vindt de commissie dat studenten zetelen in de ZAP-evaluatiecommissie en dus tot op een relatief hoog niveau formeel betrokken blijven bij de evaluatierapporten over de docenten. Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 63 Deel 2
De betrokkenheid van alumni en het beroepenveld bij de onderwijsevaluatie en curriculumvernieuwingen is niet formeel geregeld. Wel namen de opleidingen in het kader van de voorbereidingen voor het zelfevaluatierapport zelf het initiatief om een alumni-enquête te organiseren. De commissie meent dat dit initiatief gesystematiseerd zou moeten worden. Alumni zouden ook meer rechtstreeks betrokken kunnen worden bij het informeren van studenten over latere beroepsmogelijkheden (zie ook facet 2.2). Afgezien van de informele contacten die docenten hebben met actoren in de professionele wereld is er geen systematische aftoetsing van de geplande beleidsbeslissingen bij deze groep. De commissie meldde eerder in dit rapport dat zij begrip heeft voor het feit dat de opleidingen zich vooral academisch willen profileren en ook een levensbeschouwelijke onafhankelijkheid willen bewaren ten aanzien van eventuele professionele organisaties waarin studenten Moraalwetenschappen terecht kunnen. Zij meent wel dat de opleidingen meer inspanningen moeten doen om het professionele veld beter bij de studenten bekend te maken en ook dienen te reflecteren over de meerwaarde van de opleidingen in de volledige breedte van het professionele veld.
Conclusie bij onderwerp 5: Interne kwaliteitszorg Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, besluit de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel voor zowel de bachelor- als de masteropleiding.
Onderwerp 6:
Resultaten
Oordelen visitatiecommissie Facet 6.1. Gerealiseerd niveau De commissie beoordeelt het facet gerealiseerd niveau als goed voor zowel de bachelorals de masteropleiding. Voor zowel de bachelor- als de masteropleiding mag duidelijk zijn dat de commissie veel waardering heeft voor de manier waarop de opleidingen erin slagen hun ambities – het combineren van een kritisch wijsgerige analyse van morele fenomenen met een expliciet empirische (gedragswetenschappelijke) insteek – via de programma’s weten te realiseren. Het leerresultatenkader legt de lat qua kennisontwikkeling en een brede multidisciplinaire vorming hoog en zowel de funderende bacheloropleiding als de er op aansluitende verdiepende master weten deze elementen goed te vertalen in de programma’s. Te oordelen aan de toetsing in de examens, de evaluatie van de programma’s door de studenten en de gesprekken met de studenten
64 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
en de alumni slagen de opleidingen er over het algemeen goed in de vooropgezette doelstellingen te bereiken. Met name de methodologische component, de brede vorming en de stevige domeinspecifieke kennisbasis worden door de alumni sterk gewaardeerd. De commissie stipte voor beide opleidingen ook aan dat het gebruikte cursusmateriaal goed ingebed bleek te zitten in internationale literatuur en tal van verwijzingen bevat naar de ruimere, internationale context. De continue koppeling tussen internationaal hoogstaand (eigen) onderzoek en het onderwijs in beide programma’s garandeert volgens de commissie mede hun hoge kwaliteit. Buiten deze vaststellingen om is de gerealiseerde kwaliteit van de output van de bacheloropleiding als zodanig uiteraard lastig na te gaan. Er is geen afsluitende bachelorproef en er zijn geen gegevens voorhanden over studenten die na de bacheloropleiding uitstromen. Gegeven de opmerkingen over de didactiek (die werden gemaakt in functie van het explicieter implementeren van de beoogde ‘soft skills’) en die over de samenhang (die werden gemaakt in functie van het realiseren van een daadwerkelijke interdisciplinariteit) mag het duidelijk zijn dat verbeteringen op die vlakken ook tot een verbetering in de realisatie van de doelstellingen en dus in het gerealiseerde niveau van het programma aanleiding zullen geven. Maar gezien de vlotheid waarmee de meeste studenten naar de master doorstromen en de inhoudelijke kwaliteit van het hele cursussenpakket (met zijn sterk methodologische inslag en een erg stevige en brede domeinspecifieke kennisontwikkeling) en de examens die ze daarvoor hebben moeten verwerken meent de commissie dat haar erg positieve oordeel in dezen is gerechtvaardigd. Voor de masteropleiding gelden in eerste instantie dezelfde vaststellingen uit de eerste paragraaf hierboven. De master profiteert duidelijk van het fundament dat in de bachelor werd gelegd en voegt daar een eigen verdiepende laag aan toe. De commissie gaf verder aan dat de samenhang, mede door de masterproef en het geringer aantal opleidingsonderdelen, hier ook beter geregeld is. Wel geldt ook voor deze opleiding de nood aan een meer gedragen visie op didactiek. In haar inleiding maakte de commissie verder duidelijk dat zij meent dat de contouren voor het tweejarige masterprogramma veelbelovend zijn en de plannen bij implementatie de opleiding ongetwijfeld de nodige ruimte zullen bieden om de reeds behaalde kwaliteit nog verder te versterken. De commissie begrijpt dat het lastig blijft om alle ambities die de opleiding heeft in een eenjarig programma optimaal te realiseren. De kwaliteit van de output kon voor de masteropleiding verder meer gericht worden nagegaan in het bestuderen van de masterproeven. In dat verband stelde de commissie eerder vast dat een groot aantal van de werken een hoge kwaliteit heeft en de toegekende quotering van de werkstukken over de hele lijn goed overeen kwam met de indrukken van de commissie. De andere werken kunnen door relatief eenvoudige Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 65 Deel 2
ingrepen (met name het opdrijven van de begeleiding en het beter communiceren over en toezien op de verwachtingen ten aanzien van het formuleren van een duidelijke onderzoeksvraag en de opbouw en de structuur van de werken) een stuk in kwaliteit winnen. Dat het tot die ingrepen niet is gekomen, wijst erop dat er op dit punt een cultuur van vrijblijvendheid bestaat, waarin excellente studenten goed kunnen gedijen maar die ten koste kan gaan van de minder goede studenten. Uit de alumni-enquête die in het kader van de zelfevaluatie werd uitgevoerd blijkt dat meer dan zestig procent van de ondervraagde alumni een jaar na het beëindigen van hun laatste studie werk hadden gevonden. Van diegenen die na hun studies aan het werk gingen, hadden bijna een kwart na minder dan een maand een job. Bijna de helft van hen vond een job minder dan drie maanden na hun afstuderen. Afgestudeerden komen daarbij in een brede waaier aan jobs terecht. De enquête peilde tevens naar de tevredenheid over de opleiding Moraalwetenschappen met betrekking tot de beroepsmogelijkheden. 25% was hier niet over tevreden, terwijl 17,9% dat wel was en 57,1% ‘min of meer’ tevreden was. Tijdens de gesprekken met de alumni bleek dat er in dit verband vooral een vraag bestaat naar een betere informatievoorziening met betrekking tot de toekomstige beroepsmogelijkheden. De commissie deed in dit verband dan ook eerder in dit rapport enige suggesties. Alumni gaven wel aan dat zij breed gevormd zijn en zij het gevoel hebben met het diploma op veel plaatsen terecht te kunnen. Diegenen die een vervolgstudie aanvatten doen dat meestal met succes en getuigden dat de opleiding hen daartoe een zeer stevige basis heeft gegeven. Het hoge aantal doctorale en postdoctorale onderzoekers (buiten de werkingstoelage zijn er meer dan 40 onderzoekers verbonden aan de Vakgroep Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen) is tevens een goede indicator van de hoge kwaliteit van de opleidingen. Realisaties op het vlak van internationalisering ten slotte situeren zich met name op het gebied van het inbrengen van een internationale dimensie in de leerinhouden zelf. Sedert 2003 vonden 17 studenten de weg naar het buitenland en ontving de opleiding 20 inkomende studenten. De Vakgroep zit daarmee in de middenmoot van de faculteit die op dit vlak het beste scoort binnen de UGent. De informatievoorziening en begeleiding voor uitgaande studenten is naar behoren al dient de opleiding blijvend inspanningen te doen om dergelijke uitwisselingen te stimuleren en te faciliteren. De opleiding geeft zelf aan dat zij vast van plan is om daar in de tweejarige master meer ruimte voor vrij te maken. Concluderend kan aldus worden gesteld dat beide opleidingen op inhoudelijk vlak een erg positieve indruk op de commissie hebben gemaakt en het in de toekomst vooral zaak zal zijn om middels gezamenlijk overleg en het ontwikkelen van een breed gedragen visie ook de vormgevingsaspecten verder te verbeteren.
66 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
Facet 6.2. Onderwijsrendement De commissie beoordeelt het facet onderwijsrendement als voldoende voor zowel de bachelor- als de masteropleiding. Uit de aangeleverde cijfers in het zelfevaluatierapport blijkt het slaagpercentage van de studenten uit de eerste bachelor Moraalwetenschappen eerder laag en wisselend. Uit de 4 academiejaren waarover nu gegevens beschikbaar zijn, blijkt dat alle generatiestudenten bij de inschrijving meer dan 53 studiepunten opnemen. Het aantal verworven credits is, op één jaar na, eerder stabiel te noemen. In 2004–05, 2005–06, 2006–07 en 2007–08 hebben respectievelijk 23 %, 15 %, 22 % en 25 % van de generatiestudenten alle credits (dus 60 studiepunten) behaald. Daarnaast behaalde respectievelijk 43 %, 15 %, 17 % en 5 % meer dan 75 %, maar minder dan 100% van de credits. Het aandeel studenten dat minder dan 26% van de credits behaalde, is behoorlijk groot: waar het in 2004–05 slechts 10 % bedroeg, is het in de daaropvolgende academiejaren respectievelijk 30 %, 33 % en 40 % (in 2007–08). Deze cijfers zetten een trend door die ook voor de BaMa-hervormingen en de flexibilisering kon worden vastgesteld: het eerste jaar werkt duidelijk als een selectiejaar. De vervolgcijfers geven hogere rendementen aan: in de groep die start met tussen 60 en 120 studiepunten, haalt in 2005–06 75% (8 studenten) alle credits, in 2006–07 71% (17 studenten) en in 2007–08 36 % (8 studenten). Een vergelijkbare trend zet zich verder door bij de groep die meer dan 120 studiepunten verworven heeft. Daar haalt in 2006–07 86% (6 studenten) alle opgenomen studiepunten, in 2007–08 is dat 73%. De master werd in 2007–08 voor het eerst ingericht. Een meerderheid (22 op de 25 studenten) neemt meer dan 53 studiepunten op. Hiervan behaalde 77% alle credits. De 3 studenten die minder dan 53 studiepunten opnemen, scoren verspreid. Zoals in de oude structuur speelt hier ook het fenomeen van het nemen van een ‘thesisjaar’ mee. Wat de studieduur betreft blijkt uit de cijfers dat een behoorlijk percentage studenten het diploma bachelor in de Moraalwetenschappen in 3 jaar behaalt, namelijk 81,3%. In 2007–08 werd de master voor het eerst ingericht. In dat academiejaar behaalden 17 op de 25 studenten het masterdiploma in 1 jaar. De opleiding gaf aan in de slaagcijfers en doorstroomanalyse geen bijzondere reden tot ongerustheid te zien. Ook de commissie acht deze cijfers behoorlijk. Wel wordt aangeraden om de evoluties in de toekomst verder goed op te volgen (met name de dalende trend van de slaagcijfers in het tweede jaar moet in het oog worden gehouden) en op regelmatige momenten exit-analyses uit te voeren. Zoals onder facet 2.8 aangegeven, dient ook de begeleiding bij de masterproef te worden opgeschroefd.
Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 67 Deel 2
Conclusie bij onderwerp 6: Resultaten Gegeven de bovenstaande positieve scores die aan de respectieve facetten werden toegekend en de daar aangehaalde motiveringen en bedenkingen, besluit de commissie ook op onderwerpniveau tot een positief oordeel voor zowel de bachelor- als de masteropleiding.
68 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
Integraal oordeel van de visitatiecommissie Gezien de positieve conclusies bij de zes onderwerpen is de visitatiecommissie van oordeel dat er zowel binnen de opleiding ‘Bachelor in de Moraalwetenschappen’ als bij de opleiding ‘Master in de Moraalwetenschappen’ voldoende generieke kwaliteitswaarborgen aanwezig zijn, en heeft zij aldus een positief eindoordeel over beide opleidingen.
Overzicht geformuleerde verbetersuggesties Onderstaande lijst vat beknopt de voornaamste suggesties van de commissie in het kader van het verbeterperspectief samen. Het is duidelijk dat deze lijst in samenhang met de analyses in de tekst dient te worden gelezen. - In het kader van de toenemende internationalisering van het hoger onderwijslandschap zullen de opleidingen baat hebben bij een sterkere reflectie en een meer expliciete visie op hun positionering in het internationale onderwijsveld. Zeker als de tweejarige master een feit zou worden zal een dergelijke exercitie noodzakelijk zijn. - Er moet gewerkt worden aan het specificeren van de meerwaarde van de opleidingen in de volledige breedte van het professionele veld middels een reflectie op de noden van het werkveld en de manier waarop de opleidingen hierop willen inspelen. - Het leerresultatenkader dient in de toekomst als een meer sturend element te fungeren bij het structureel overleg tussen de betrokkenen - Er dient in gezamenlijk overleg nagegaan te worden hoe de geformuleerde competenties (en in het bijzonder die op vlak van vaardigheden en attitudes) stuk voor stuk meer expliciet in de programma’s geconcretiseerd kunnen worden. - Het verder introduceren van actievere werkvormen is nodig. Er zouden meer presentaties, groepswerk en interactie in de programma’s moeten worden ingebouwd en ook meer structureel feedback worden gegeven op de kwaliteit van de schriftelijke en mondelinge vaardigheden, en op papers en oefeningen. - Er dient werk te worden gemaakt van een gecoördineerd en opleidingsbreed toetsbeleid, waarin toetsvormen expliciet gekoppeld worden aan de beoogde leerresultaten (en de gebruikte onderwijsvormen). - Om de samenhang in de bacheloropleiding te verbeteren en daarmee een daadwerkelijke interdisciplinariteit te realiseren dient allereerst het plan om modulecoördinatoren aan te stellen effectief te worden geïmplementeerd.
Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 69 Deel 2
Verder zou afgesproken kunnen worden om meer onderlinge linken en kruisverbanden tussen de individuele vakken te leggen. Algemene vakken zouden in moraalwetenschappelijke opleidingsonderdelen kort gekaderd kunnen worden binnen een moraalwetenschappelijk perspectief en er kan ook overwogen worden om horizontaal door het programma heen een integrerend seminar te organiseren. Gedacht kan ook worden aan invoeren van integrerende en praktijkgerichte werkgroepen onder begeleiding van masterstudenten (al dan niet in een geformaliseerd statuut van student-assistenten). - In het kader van de verdere onderwijsvernieuwing moeten de mogelijkheden van Minerva verder worden geëxploreerd. - Onderzocht moet worden of er een beter evenwicht in studielast kan worden gezocht tussen de drie bachelorjaren. - De masteropleiding zou winnen bij een sterkere praktijk- en werkveldgerichtheid. Aansluitend op de aangeraden reflectie over de professionele gerichtheid zou de opleiding de studenten een beter beeld moeten geven op het ruimere beroepenveld en op de meerwaarde van de moraalwetenschappelijke opleiding daarin. Een mogelijke oplossing zou kunnen worden gevonden in het inzetten van de alumni die op extra-curriculaire terugkomdagen of wellicht als gastsprekers in het kader van een opleidingsonderdeel kunnen komen getuigen over hun professionele ervaringen. - Het verstrakken van de begeleiding bij de masterproef en het organiseren van vaste contactmomenten is nodig. Het organiseren van een of andere vorm van groepsbegeleiding (die ook vroeg genoeg in het traject dient te worden aangevat) kan een efficiënte methode zijn waardoor studenten ervaringen kunnen uitwisselen en van elkaar kunnen leren. Binnen het begeleidingstraject dient de opleiding tevens beter te communiceren over en toe te zien op de verwachtingen ten aanzien van het formuleren van een duidelijke onderzoeksvraag en de opbouw en de structuur van de masterproef. Wellicht dient ook te worden overwogen om de keuzevrijheid in onderwerpen niet te groot te laten en er met name over te waken dat er steeds een duidelijke moraalwetenschappelijke focus in de onderzoeksvragen aanwezig is die ook aansluit bij de aanwezige expertise van de staf. - Betrokken diensten en de verantwoordelijken binnen de opleiding doen er goed aan om via een behoefteonderzoek na te gaan of er qua studiebegeleiding geen kloof gaapt tussen vraag en aanbod. - Er moeten grotere inspanning worden gedaan om inzake studiebegeleiding een meer proactieve houding aan te nemen. - Meer in het algemeen dient er vooral werk te worden gemaakt van het gezamenlijk uittekenen en het opleidingsbreed implementeren van een overkoepelende en gedragen didactische visie. Ook het gezamenlijk inhoudelijk evalueren van doelstellingen, samenhang, vakinhouden, studeerbaarheid en didactiek van de twee opleidingen Moraalwetenschappen als geheel zou minstens een jaarlijkse exercitie moeten zijn.
70 Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent Deel 2
Gewerkt moet aldus worden aan het ontwikkelen van een cultuur van gezamenlijke planning, collectieve actie en opvolging van verbetermaatregelen. De opleidingen dienen met andere woorden meer actief te worden gestuurd vanuit een gemeenschappelijk gedragen visie. Het samen opstellen en regelmatig reviseren van een globaal onderwijsplan waarin streefdoelen worden geëxpliciteerd, een tijdspad wordt uitgezet en verantwoordelijkheden voor opvolging worden toegekend kan daarbij een handig instrument zijn. - Het initiatief van alumni-enquetes zou moeten gesystematiseerd worden. - De faculteit wordt aangeraden om de signalen omtrent de hoge onderwijslast van de docenten verder te onderzoeken en indien nodig maatregelen te nemen. Gedacht kan ook worden aan het actiever inzetten van oudejaarsstudenten (al dan niet in een geformaliseerd statuut van student-assistenten). Ook aan een verdere diversificatie op het vlak van gender- en etniciteit binnen de vaste staf kan er verder gewerkt worden. - Aangeraden wordt om de evoluties inzake rendements- en doorstroomcijfers in de toekomst verder goed op te volgen en op regelmatige momenten exit-analyses uit te voeren.
Bachelor en Master in de Moraalwetenschappen van de UGent 71 Deel 2
Bijlage 1 Personalia van de leden van de visitatiecommissie
Prof. dr. Frans Jacobs studeerde Wijsbegeerte aan de Katholieke Universiteit Leuven. Na werkzaamheden aan de economische faculteit in Leuven (filosofie), aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius in Anwerpen (ethiek) en aan de Katho lieke Leergangen in Tilburg (arbeidsfilosofie) werd hij in 1975 wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit van Amsterdam (ethiek), hetgeen hij tot 1989 is gebleven. In 1985 is hij gepromoveerd op Ten overstaan van allen. Universalisering in de ethiek. Tussen 1989 en 1995 is hij hoofddocent rechtsfilosofie geweest aan de Rechtenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam, een functie die hij enige jaren heeft gecombineerd met een bijzonder hoogleraarschap in de wijsgerige antropologie en de grondslagen van het humanisme (vanwege de Stichting Sokrates). Tussen 1995 en 2008 was hij hoogleraar wijsgerige ethiek aan de Universiteit van Amsterdam. Vanaf 1997 was hij decaan/afdelingsvoorzitter van de faculteit/afdeling Wijsbegeerte. Sinds december 2008 is hij met emeritaat. Thans is hij projectleider van een door de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gefinancierd onderzoeksproject, getiteld Good pilots or false guides? Emotions and the formation of moral judgment. Hij is onder meer voorzitter geweest van de Vereniging van Ethici in Nederland en Vlaanderen, voorzitter van het bestuur van de Internationale School voor Wijsbegeerte in Leusden, en redactievoorzitter van het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte. Tussen 2001 en 2010 is hij lid geweest van de Wetenschappelijke Commissie Wijsbegeerte van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek–Vlaanderen (FWO-V) en hij is thans nog lid van de Commissie Geesteswetenschappen van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Diverse malen is hij voorzitter of lid geweest van visitatiecommissies. Zwaartepunten van zijn onderzoek vormen thans de verhouding tussen emoties en verlangens en de verhouding tussen filosofie en literatuur. Prof. dr. Marc Maesschalck is hoogleraar wijsbegeerte aan de Université catholique de Louvain (UCL). Hij is tevens onderzoeksdirecteur bij het ‘Centre de Philosophie du Droit’ aan de UCL. Zijn huidig onderzoek op het gebied van sociale en politieke filosofie tracht een conceptualisering te bieden van het bestuur van de publieke zaak in de democratie, middels het koppelen van een contextuele theorie over het produceren van normen aan een theorie over collectieve actie als een vorm van sociaal leren. Dit conceptuele werk is toegankelijk in publicaties als Normes et contexte (Olms, 2001) of Towards a Theory of Governance (Kluwer Law International, 2003), Ökonomie als ethische Herausforderung, met Rolf Kühn, (Alber, 2009) en ontwikkelt zich in nauwe samenhang met veldonderzoek dat de theoretische bevindingen uit het fundamentaal onderzoek tracht te testen op het praktische vlak. Deze experimenten worden zowel in de werkomgeving (syndicale organisaties) als in de sfeer van de sociale actie (NGO’s, milieu, gezondheid) gevoerd.
74 Personalia Bijlage 1
Het onderzoek van Maesschalck steunt ook op een vorm van epistemologie van de oordeelkracht die zich ontwikkelt in samenhang met het belang van een speculatief perspectief op de grenzen van de rede. Het gaat daarbij om het ontwerpen van een theorie over de noodzakelijke reflexiviteit van de intelligentie bij het menselijke handelen en bij de geloofsovertuigingen die de mens oriënteren, uitgaand van het Duitse idealisme (Fichte, Schelling), het neopragmatisme (Sabel, Coleman) en de sociale fenomenologie (Schütz, Cefaï). Dr. Christien van den Anker studeerde Politicologie aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1996 aan de Universiteit van Essex in Engeland met een proefschrift over mondiale rechtvaardigheid. In 1997 begon zij haar loopbaan aan de Universiteit van Sussex waar zij cursussen over mensenrechten en internationale ontwikkelingssamenwerking gaf. In 2001 verhuisde zij naar het Centrum voor de Studie van Wereldethiek in Birmingham waar zij van 2003–2005 onderdirecteur was. Hier zette zij samen met collega’s het ‘Journal of Global Ethics’ op. In Birmingham vekreeg zij tevens projectfinaciering van FP5 voor een Europees netwerk voor vrouwenrechten en een EIDHR beurs voor een project over het bestrijden van racisme in Oost Europa en de voormalige Sovjet-Unie. In 2005 werd zij benoemd tot Reader aan de Universiteit van West England in Bristol waar zij een Masters programme leidt over mensenrechten. Hier ontwikkelde zij een intensieve samenwerking met de gemeente Bristol en een coalitie van groepen die voorstaan om mensenhandel te bestrijden. Dit kwam voort uit een ESF-gecoördineerd Europees project dat zij leidde over mensenhandel voor dwangarbeid. Een andere praktische uitkomst van een extern gefinancierd project is ‘the Refugee and Migrant Support hub (RMS)’ waar vluchtelingen hulp krijgen om aan de universiteit te studeren. Van den Anker is verder betrokken bij externe onderzoeken, visitatiecommissies, tijdschriftredacties en zij is tevens redacteur van twee boekseries voor Palgrave: een over Mondiale ethiek en een over vrouwenrechten. Zij publiceert op het gebied van mondiale rechtvaardigheid, mensenrechten, migratie en burgerschap. Drs. Karin Scager is als senior adviseur werkzaam bij het Interfacultair Instituut voor Lerarenopleiding, Onderwijsontwikkeling en Studievaardigheden (IVLOS) van de Universiteit Utrecht. Haar specialiteiten liggen op het terrein van cursus- en curriculumontwerp, kwaliteitszorg en het begeleiden en trainen van docenten in het Hoger Onderwijs. Voorheen (1985–1991) was zij verbonden aan de Hogeschool van Utrecht. In de Facul teit Gezondheidszorg werkte zij als onderwijskundig adviseur in diverse projecten, lopend van docententrainingen, ontwikkelen van nieuwe opleidingen, cursus- en curriculumverbetering tot het invoeren van systemen voor interne kwaliteitszorg. In de laatste jaren binnen de hogeschool functioneerde zij als interim manager bij de opleidingen Logopedie respectievelijk Verpleegkunde.
Personalia 75 Bijlage 1
Zij was onderwijskundig lid van de visitatiecommissie Humanistiek-Moraalwetenschappen die in 2002 de Nederlandse en Vlaamse opleidingen Humanistiek en Moraalwetenschappen – Morele begeleiding heeft gevisiteerd. Verder is zij als onderwijskundige lid geweest van de visitatiecommissies HBO Creatieve Therapie (1997), HBO Facilitaire Dienstverlening (1999), Vergelijkende Cultuurwetenschappen in Gent (2005), de postacademische opleidingen Accountancy (2006), en de masteropleiding Science in Management van Nijenrode Business University (2007). Rebecca Prevoo is geïnteresseerd in de raakvlakken tussen (Duitse) filosofie en litera tuur. Na het behalen van haar bachelor op de Universiteit voor Humanistiek in 2006 heeft zij op diverse universiteiten gestudeerd en gewerkt. Zo liep zij in 2007 een filosofische onderzoeksstage bij het onderzoekscentrum van de Universiteit voor Humanistiek. In 2007/2008 studeerde zij ‘neuere deutsche Literatur’ aan de universiteit van Aken. In diezelfde periode werkte zij ook voor het Nederlands lectoraat van de universiteit Aken, waar zij vertaal en onderwijswerkzaamheden verrichtte. In 2008 studeerde zij Duitse literatuurwetenschap aan de Katholieke Universiteit Leuven. Hierop volgend liep zij in 2008/2009 een onderwijs en onderzoeksstage bij de onderzoekseenheid ‘Tekst en interpretatie’ van de Katholieke Universiteit Leuven. Sinds 2007 werkt zij jaarlijks als onderwijsassistent bij diverse modulen aan de Universiteit voor Humanistiek. Ook heeft zij enkele jaren de functie van burgercommissielid en secretaris van een lokale politieke partij bekleed. Daarnaast was zij betrokken bij de organisatie van een tweetal internationale conferenties op de Katholieke Universiteit Leuven. Momenteel werkt zij in het kader van haar afstudeeronderzoek aan een vergelijkende tekstanalyse van enkele sleutelwerken van de filosoof/theoloog Friedrich Schleiermacher.
76 Personalia Bijlage 1
Bijlage 2 Het bezoekschema
Dag 1: Zondagavond 15 november 2009 17u00 – 19u30
intern beraad visitatiecommissie
19u30
avondmaal commissie
Dag 2: Maandag 16 november 2009 09u00 – 09u45
bestuur van de faculteit (decaan, vice-decaan, facultair coördinator)
09u45 – 10u30
opleidingsverantwoordelijken, opstellers zelfevaluatie, student en AAP/BAP betrokken bij onderwijskundig overleg
10h30 – 11h15
pauze & korte nabespreking commissie
11h15 – 12h00
studenten bachelor, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
12u00 – 12u45
studenten master, inclusief studenten betrokken bij onderwijskundig overleg
12h45 – 14h15
middagmaal commissie & nabespreking commissie
14h15 – 15h00
docerend personeel bachelor, inclusief ZAP/AAP/BAP betrokken bij onderwijskundig overleg
15h00 – 15h45
docerend personeel master, inclusief ZAP/AAP/BAP betrokken bij onderwijskundig overleg
15u45 – 16u15
pauze
16u15 – 17u00
verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal, inclusief evt. AAP/BAP/ATP verantwoordelijk voor begeleiding), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg
17u00 – 18u00
afgestudeerden van de opleiding
18u00 – 19u00
nabespreking commissie & extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
19u15 – 20u00
informele ontmoeting met de academische overheid, een vertegenwoordiging van het faculteitsbestuur, de opleidingsafgevaardigden en de gesprekspartners van die dag
20u15
avondmaaltijd visitatiecommissie
Dag 3: Dinsdag 17 november 2009 09u00 – 10u30
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek computerlokalen e.d.
10u45 – 11u30
spreekuur en eventueel aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
11u30 – 12u15
nabespreking commissie
12u15 – 12u45
afsluitend gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
12u45 – 16u00
middagmaal en intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
16u00
mondelinge rapportering
80 Bezoekschema Bijlage 2
Ravensteingalerij 27 B – 1000 Brussel T +32 (0)2 792 55 00 F +32 (0)2 211 41 99 www.vlir.be
[email protected]