De Nederlandse inkomensverdeling, overheidsuitgaven en macro-economische condities - Emiel Afman1 1. Introductie Inkomensverhoudingen staan in de schijnwerpers. Top-inkomens halen regelmatig het nieuws, en meer dan eens wordt in het politieke debat de suggestie gewekt dat de inkomensongelijkheid in Nederland toeneemt. Grondwettelijk behoort herverdelen tot een van de kerntaken van de overheid. Deze taak staat echter in zekere mate onder druk, door de last van de vergrijzing op de overheidsfinancien. Het CPB (2006), en velen met haar, meent dat er een noodzaak tot structurele aanpassingen is, nu of in de toekomst. Kennis van de Nederlandse inkomensverdeling en het effect van distributieve overhuidsuitgaven is dan belangrijk.
Deze studie zet, naast recente studies over de top van de verdeling2, gegevens over de volledige inkomensverdeling in Nederland op een rij, voor zowel bruto als besteedbaar inkomen. We relateren deze gegevens vervolgens aan reeksen over de distributieve overheidsuitgaven vanuit een recente historische studie van CPB-onderzoeker Bos (2006) en aan macro-economische variabelen als inflatie en werkloosheid.
De inkomensongelijkheid is over het verloop van de twintigste eeuw afgenomen. Dit beeld komt zowel in de verdeling van bruto als in de verdeling van besteedbaar inkomen naar voren. De inkomensaandelen van de onderste decielen zijn gegroeid, en het aandeel van het topdeciel
is
aanmerkelijk
kleiner
geworden.
Het
totale
inkomen
van
de
groep
middeninkomens is relatief toegenomen in de verdeling van bruto inkomen, maar blijkt daarentegen in de verdeling van besteedbaar inkomen bijzonder constant, en blijkt in de verdeling van besteedbaar inkomen bovendien volledig geisoleerd van macro-economische condities als werkloosheid en inflatie. Deze studie constateert dat de overheid effectief is als
1
Auteur is student internationale economie aan Université de Paris 1 – Panthéon Sorbonne. Dit artikel bouwt voort op de afstudeerscriptie aan de Universiteit van Amsterdam, die geschreven werd terwijl auteur als studentassistent verbonden was aan het Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies van de Universiteit van Amsterdam. Veel dank is verschuldigd aan Wiemer Salverda voor het beschikbaar stellen van gegevens. 2 Zie Atkinson en Salverda (2005), Afman en Salverda (2005), en Atkinson en Piketty (2006).
1
herverdeler, en laat zien dat de rekening van meer distributieve uitgaven grotendeels ten laste van de allerhoogste inkomens valt. Deze bijdrage gaat als volgt verder. Paragraaf 2 beschrijft de dynamiek in de inkomensverdeling over een groot deel van de twintigste eeuw in Nederland. Paragraaf 3 gaat door tijdreeksanalyse dieper in op de rol die de overheid als herverdeler heeft gespeeld en schat een eenvoudig regressiemodel, dat de inkomensverdeling relateert aan distributieve overheidsuitgaven, inflatie en werkloosheid. Paragraaf 4 sluit af.
2. De Nederlandse inkomensverdeling in de twintigste eeuw In dit artikel wordt de inkomensverdeling benaderd door inkomensaandelen van decielen in het
totale
relevante
nationale
inkomen.
Het
alternatief
is
het
gebruik
van
ongelijkheidsmaatstaven als de Gini- en of Theil-coefficient, die ongelijkheid in een enkel getal uitdrukken. Deze maten hebben echter het grote mankement dat het niet eenvoudig is te zien is waar eventuele verschuivingen in de inkomensverdeling vandaan komen. Een gedisaggregeerde benadering door het nemen van inkomensaandelen van decielen is dan beter, des te meer daar het blijkt dat juist de staarten van de verdeling van bruto inkomen aan grote veranderingen onderhevig waren3. Gegevens en methode De hiergebruikte gegevens zijn hoofdzakelijk ontleend uit statistieken onttrokken aan de inkomstenbelasting. Sinds de allereerste heffing in Nederland op 1 mei 1915, neemt het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een steekproef en presenteert inkomensverdelingen, waarin zij het aantal inkomenstrekkers (belastingplichtigen), hun totale bruto inkomen schaalt naar grootteklasse van inkomen. Bruto inkomen is in dit artikel de totale som van inkomen uit arbeid (inclusief pensioen), winst uit onderneming, inkomen uit bezit (dividend, rente, onroerend goed), en ontvangen overdrachten4. Aanvankelijk werden deze tabellen jaarlijkse gepubliceerd in Jaarcijfers voor het Koninkrijk der Nederlanden (1915-1925), Jaarcijfers voor Nederland (1926-1930) en de Statistiek der Rijksfinanciën (1931-1939). Na de Tweede 3
De Gini – coefficient plaatst juist een groot gewicht op verschuivingen in het midden van de verdeling. Het CBS spreekt van ‘totaal onzuiver inkomen’: fiscaal aftrekbare uitgaven zijn hier niet van afgetrokken. Voor een aantal jaren is alleen een verdeling van ‘totaal zuiver inkomen’ beschikbaar waar dit wel het geval is. In dergelijke gevallen is hiervoor gecorrigeerd door deze totalen op te hogen met de fiscale faciliteiten en de inkomensklasse grenzen in gelijke mate op te schuiven.
4
2
Wereldoorlog verschenen ze in de publicatie Inkomens – en Vermogensverdeling (IenV) die onregelmatig uitkwam. IenV bevat bovendien sinds 1959 separate verdelingen van belastingeenheden naar grootte van besteedbaar inkomen (CBS definitie). Eind jaren zeventig is het CBS steekproef gaan trekken op basis van adres, zodat ook informatie over het huishouden werd vergaard. Inkomensverdelingen van belastingbetalers werden sindsdien niet meer gepubliceerd, maar met behulp van het microdatabestand Inkomenspanelonderzoek (IPO) kon het concept van belastingeenheid worden gereconstrueerd. Hierom is voor de periode 1977 – 2000 gebruik gemaakt van IPO. Duurzaam samenlevende paren vormen één belastingeenheid, maar overige leden van het huishouden met een onafhankelijk inkomen zijn ieder afzonderlijke belastingeenheden. De hier gebruikte gegevens over besteedbaar inkomen komen voor de periode 1959 – 1984 uit De Kleijn en Van de Stadt (1987), die frequentieverdelingen
van
belastingbetalers
over
grootteklassen
van
besteedbaar
inkomen
construeerden, en voor de periode 1985-2000 uit IPO.
Een belangrijke beperking van deze historische belastingstatistieken is dat niet de gehele populatie wordt geobserveerd: vooral in de periode van vóór de Tweede Wereldoorlog waren alleen de hogere inkomens belastingplichtig en daardoor in de statistieken opgenomen. Atkinson en Salverda (2005) hebben daarom externe referentie totalen geschat vanuit populatiestatistieken. Deze studie maakt gebruik van deze referentietotalen om decielen in de rest van de verdeling te bepalen. De inkomensaandelen van zijn vervolgens door niet-lineaire interpolatie geschat, die rekening houdt met ongelijkheid binnen de gerapporteerde inkomensklassen. Voor hun studie naar besteedbaar inkomen pasten De Kleijn en Van de Stadt een andere bewerking toe om het probleem van de incomplete dekking te omzeilen. Zij analyseerden alleen de inkomens van de belastingeenheden die over het gehele jaar een inkomen genoten, en veronderstelden dat de dekking hiervan sinds 1959 volledig was. Omwille van de continuiteit is in IPO voor besteedbaar inkomen eveneens deze weg gevolgd. We moeten dus in ons achterhoofd houden dat de navolgende analyse van bruto en besteedbaar inkomen dus niet direct de relatie op individueel niveau vatten. Bovendien is het belangrijk te realiseren dat voor de verdeling van bruto inkomen, de belastingeenheden
3
gerangschikt zijn naar bruto inkomen en voor de verdeling van besteedbaar inkomen naar besteedbaar inkomen. De herkomst uit de belastingaangifte betekent dat de gegevens kunnen zijn beinvloed door belastingarbitrage, - omzeiling of ontduiking. De mate hiervan is moelijk te schatten; ertegenover staat de Nederlandse fiscus met een uitgebreid apparaat het inkomen uit belaste economische activiteit meet. In dit opzicht onderscheiden de gegevens zich in positieve zin van andere databronnen als bijvoorbeeld enquetes. De resultaten: inkomensaandelen van decielen in bruto- en in besteedbaar inkomen Tabel 1 toont inkomensaandelen van decielen in bruto inkomen voor de periode 1914-2000, tabel 2 toont de inkomensverdeling voor besteedbaar inkomen voor de periode 1959-2000. Nb staat voor ‘niet beschikbaar’: door de aanvankelijk beperkte dekking van de statistieken en het onregelmatig verschijnen van de IenV-publicatie kon niet altijd een schatting worden gemaakt. In bruto inkomen is het eerste deciel niet weergegeven in verband met de niet volledige dekking van de statistieken. d2 staat voor het tweede deciel, d3 voor het derde enzovoorts.
Tabel 1: Inkomensaandelen van decielen in bruto inkomen, 1914-2000 jaar 1914 1915 1916 1917 1918 1919 1920 1921 1922 1923 1924 1925 1926 1927 1928 1929 1930 1931 1932 1933
d2 nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb
d3 nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb
d4 nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb
d5 Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb Nb
d6 Nb Nb Nb Nb Nb Nb 6,69 6,89 Nb Nb Nb Nb nb nb nb 6,82 nb nb nb nb
d7 Nb Nb Nb Nb Nb 8,1 9,07 9,41 9,27 9,11 8,98 8,96 8,9 8,77 8,75 8,86 8,93 8,65 nb nb
d8 nb nb nb nb 9,26 10,37 11,3 11,96 12,13 11,99 11,7 11,58 11,5 11,34 11,2 11,29 11,45 11,65 11,49 11,39
d9 11,94 11,34 11,36 12,22 13,3 13,68 14,61 15,48 15,87 15,76 15,38 15,2 15,03 14,9 14,7 14,73 14,96 15,64 15,97 15,93
d10 45,86 51,21 53,32 52,47 48,49 49,44 46,2 44 43,16 43,07 43,83 43,83 43,81 44,34 44,57 43,83 43,01 42,15 41,31 41,18
4
1934 1935 1936 1937 1938 1939 1940 1941 1942 1943 1944 1945 1946 1947 1948 1949 1950 1951 1952 1953 1954 1955 1956 1957 1958 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983
nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb 1,9 1,76 1,95 1,94 nb 1,88 nb 2,1 nb 2,39 nb nb nb 3,02 nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb
nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb 2,52 nb 2,15 1,95 3,03 3,05 nb 3,56 3,45 3,49 3,58 nb 3,56 nb 3,59 nb 4,18 nb nb nb 4,55 nb nb 4,87 nb 4,73 nb 4,23 nb nb nb 3,72 nb nb
nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb 2,87 nb nb nb 4,31 nb 4,19 3,77 4,82 5,03 nb 5,19 5,06 5,18 5,24 nb 5,2 nb 5,27 nb 5,69 nb nb nb 5,8 nb nb 6,25 nb 6,36 nb 5,98 nb nb nb 5,75 nb nb
Nb Nb Nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb 4,93 nb nb nb 6,25 nb 6,54 6,09 6,33 6,63 nb 7,19 7 7,1 7,2 nb 7,17 nb 7,2 nb 7,41 nb nb nb 7,24 nb nb 7,74 nb 7,85 nb 7,88 nb nb nb 7,67 nb nb
nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb 7,41 nb nb nb 8,4 nb 8,32 7,44 8,68 8,5 nb 8,74 8,68 8,78 8,83 nb 8,8 nb 8,77 nb 8,93 nb nb nb 8,66 nb nb 9,17 nb 9,27 nb 9,82 nb nb nb 7,67 nb nb
nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb nb 9,67 nb nb nb 10,21 nb 10,21 9,89 9,92 10,25 nb 10,3 10,14 10,12 10,17 nb 10,41 nb 10,26 nb 10,4 nb nb nb 10,22 nb nb 10,67 nb 10,8 nb 11,59 nb nb nb 11,7 nb nb
11,26 10,97 10,83 10,79 10,86 11,02 nb nb nb nb nb nb 11,93 nb nb nb 12,1 nb 11,88 12,07 11,91 11,93 nb 12,01 11,87 11,94 12,02 nb 12,17 nb 12,24 nb 12,16 nb nb nb 12,12 nb nb 12,6 nb 12,8 nb 13,62 nb nb nb 13,96 nb nb
15,81 15,64 15,28 15,02 15,05 14,97 nb nb nb nb nb nb 16,1 nb nb nb 15,36 nb 15,3 16,05 15,21 15,19 nb 15,07 15,02 15,05 14,93 nb 15,03 nb 15,35 nb 15,29 nb nb nb 15,11 nb nb 15,39 nb 15,78 nb 16,72 nb nb nb 17,33 nb nb
40,81 40,68 41,1 41,92 41,6 42,02 Nb Nb Nb Nb Nb Nb 40,81 Nb Nb Nb 36,74 Nb 36,93 38,58 35,91 35,47 Nb 33,97 34,88 34,18 34,1 nb 34,11 nb 33,82 nb 33,05 nb nb nb 31,33 nb nb 28,33 nb 27,47 nb 27,81 nb nb nb 28,46 nb nb
5
1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
nb nb nb nb nb nb 2,18 2,34 2,41 2,59 2,5 2,44 2,52 2,57 2,7 2,69 2,84
nb 3,9 nb nb nb 4,18 4,24 4,28 4,31 4,28 4,27 4,26 4,38 4,46 4,62 4,5 4,56
nb 5,45 nb nb nb 5,6 5,63 5,66 5,7 5,68 5,59 5,56 5,68 5,75 5,82 5,83 5,91
nb 7,26 nb nb nb 7,27 7,3 7,35 7,31 7,32 7,18 7,14 7,23 7,23 7,31 7,33 7,38
nb 9,3 nb nb nb 9,19 9,23 9,23 9,21 9,25 9,12 9,05 9,11 9,05 9,08 9,07 9,07
nb 11,53 nb nb nb 11,26 11,3 11,28 11,29 11,33 11,26 11,18 11,19 11,08 11,07 11,04 10,99
nb 13,95 nb nb nb 13,62 13,73 13,71 13,79 13,85 13,81 13,75 13,69 13,63 13,62 13,59 13,47
nb 17,49 nb nb nb 17,12 17,26 17,23 17,32 17,46 17,58 17,5 17,42 17,34 17,34 17,26 17,01
nb 29,1 nb nb nb 28,48 28,2 28,11 27,99 27,96 28,28 28,45 28,24 28,21 28,03 28,09 27,97
Tabel 2: Inkomensaandelen van decielen in besteedbaar inkomen, 1959-2000. jaar 1959 1960 1961 1962 1963 1964 1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987
d1 1,73 nb nb 1,83 nb 1,86 nb nb 2,58 nb nb 2,98 nb nb 3,14 nb 3,03 nb 3 nb 3,02 3,02 2,93 2,82 3,19 3,17 3,1 nb nb
d2 3,33 nb nb 3,52 nb 3,7 nb nb 4,29 nb nb 4,4 nb nb 4,8 nb 4,91 nb 4,94 nb 5,21 5,33 5,31 5,29 5,39 5,3 5,01 nb nb
d3 5,29 nb nb 5,1 nb 5,19 nb nb 5,63 nb nb 5,91 nb nb 6,05 nb 6,23 nb 6,29 nb 6,55 6,6 6,57 6,68 6,71 6,5 6,12 nb nb
d4 7 nb nb 6,72 nb 6,72 nb nb 6,73 nb nb 6,78 nb nb 7,1 nb 7,23 nb 7,3 nb 7,49 7,51 7,59 7,6 7,63 7,57 7,18 nb nb
d5 7,87 nb nb 7,93 nb 8,02 nb nb 7,85 nb nb 7,61 nb nb 8,23 nb 8,37 nb 8,33 nb 8,45 8,58 8,51 8,62 8,54 8,44 8,27 nb nb
d6 9,47 nb nb 9,29 nb 9,21 nb nb 8,96 nb nb 9,24 nb nb 9,37 nb 9,57 nb 9,44 nb 9,65 9,6 9,69 9,71 9,66 9,58 9,51 nb nb
d7 10,42 nb nb 10,66 nb 10,6 nb nb 10,43 nb nb 10,65 nb nb 10,67 nb 10,77 nb 10,76 nb 10,75 10,82 10,82 10,96 10,84 10,77 10,87 nb nb
d8 12,08 nb nb 12,18 nb 12,3 nb nb 12,11 nb nb 12,06 nb nb 12,54 nb 12,35 nb 12,38 nb 12,29 12,36 12,31 12,44 12,26 12,32 12,53 nb nb
d9 15,01 nb nb 14,96 nb 15,24 nb nb 14,96 nb nb 14,84 nb nb 14,73 nb 14,82 nb 14,91 nb 14,62 14,57 14,66 14,57 14,58 14,61 14,99 Nb Nb
d10 27,79 Nb Nb 27,82 Nb 27,16 Nb Nb 26,44 Nb Nb 25,52 Nb Nb 23,36 Nb 22,72 Nb 22,64 Nb 21,97 21,63 21,61 21,32 21,19 21,76 23,4 Nb Nb
6
1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
nb 2,67 2,43 1,98 2,29 1,85 2,34 2,48 1,99 1,93 1,66 1,52 1,74
nb 4,82 4,72 5,15 4,78 5,03 4,73 4,72 4,79 4,89 4,95 4,84 4,94
nb 6,04 5,92 5,88 5,96 5,95 5,88 5,86 5,83 5,88 5,99 5,96 5,92
nb 7,08 6,98 6,93 7,01 7 6,92 6,89 6,9 6,94 7,01 7 6,94
nb 8,13 8,07 8,05 8,12 8,14 8,05 8,01 8,02 8,05 8,09 8,06 7,99
nb 9,37 9,34 9,35 9,42 9,45 9,37 9,32 9,36 9,37 9,41 9,4 9,32
nb 10,85 10,87 10,91 10,93 11 10,95 10,91 10,97 10,98 11 11,02 10,9
nb 12,66 12,7 12,76 12,79 12,89 12,91 12,88 12,96 12,95 12,97 13,03 12,88
Nb 15,37 15,44 15,52 15,52 15,64 15,69 15,67 15,8 15,72 15,78 15,85 15,68
Nb 23,59 24,04 23,87 23,54 23,36 23,39 23,51 23,61 23,49 23,35 23,47 23,85
Deze getallen beschrijven de grootte van de decielen op een moment in tijd. We meten niet de mobiliteit van belastingbetalers over de decielen in de loop van de tijd. Het onderste deciel zal bijvoorbeeld voor een groot deel uit jongeren bestaan die later meer gaan verdienen. Deze serie van ‘snapshots’ leidt evenwel tot interessante constateringen. In de verdeling van bruto inkomen valt op dat het top-deciel sterk is afgenomen in grootte. Ging ten tijde van de Eerste Wereldoorlog meer dan de helft van het persoonlijke inkomen naar de tien procent grootste verdieners, rond de eeuwwisseling was dat circa 28 procent. Als we preciezer kijken dan zien we dat het inkomensaandeel van de hoogste tien procent vrijwel lineair afneemt totaan halverwege de jaren zeventig en daarna stabiliseert. Vooral het negende deciel profiteert in nominale zin: het inkomensaandeel stijgt over de gehele periode van 12 tot 17%. De overige decielen vertonen alle groei. Ze profiteerden in procentpunten van het totaal relatief minder, maar relatief ten opzichte van het initiele inkomen des te meer: het derde deciel is bijvoorbeeld gegroeid van 2,5% in 1950 tot 4,5% in 2000, een toename van 80%. In de verdeling van besteedbaar inkomen valt eveneens de afname van het hoogste deciel op. Het gaat van 27,8% in 1958 naar 21,2% in 1983, om vervolgens weer te stijgen tot 23,9% in 2000. Opmerkelijk is dat het negende deciel in besteedbaar inkomen geen garen spint bij de afname van het top-deciel. Het blijft over de gehele periode relatief constant rond de 15% van het totale inkomen. Ook het vierde tot een met het achtste deciel, de middeninkomens, vertonen opvallend weinig verandering over het verloop van de twintigste eeuw. Inkomenstrekkers in het tweede deciel kregen het vanaf 1959 tot aan 1983 steeds beter, maar moesten in de meest recente decennia net als de overige decielen weer wat inleveren. De afname van het eerste deciel vanaf 1989, kan deels een statistisch effect zijn doordat IPO in dat
7
jaar gekoppeld is aan de gegevens van de Informatie Beheer Groep, waardoor jongeren beter werden waargenomen. Om de ontwikkelingen in bruto en besteedbaar inkomen beter te kunnen vergelijken toont figuur 1 de decielen in bruto inkomen en figuur 2 de decielen in besteedbaar inkomen, waarbij de waarde in 1959 op 100 is gezet. Figuur 1: Inkomensaandelen van decielen in bruto inkomen (1959=100) 160 150 140 130 120 110 100 90 80 70
d2
d3
d4
d5
d6
d7
d8
d9
19 99
19 97
19 95
19 93
19 91
19 89
19 87
19 85
19 83
19 81
19 79
19 77
19 75
19 73
19 71
19 69
19 67
19 65
19 63
19 61
19 59
60
d10
Figuur 2: Inkomensaandelen van decielen in besteedbaar inkomen (1959=100)
8
180
160
140
120
100
80
d2d
d3d
d4d
97
95
99 19
19
93
19
91
d9d
19
89
19
87
d8d
19
85
d7d
19
83
19
81
d6d
19
79
d5d
19
19
77 19
19
75
73 19
71 19
69 19
67 19
65 19
63 19
61 19
19
59
60
d10d
Deze figuren zijn intrigerend. Vooral de verdeling van bruto inkomen laat stevige ontwikkelingen zien: de inkomensaandelen van de onderste decielen stegen sterk in de jaren zeventig, maar vielen net zo hard terug in de jaren tachtig om in de jaren negentig weer uit het dal op te klimmen. Het topdeciel verloor totaan 1975 veel aan inkomen, maar stabiliseerde sindsdien. Ook in besteedbaar inkomen zien we een groei van het tweede en derde deciel in de jaren zeventig, en een gelijktijdige afname van het topdeciel maar voor de overige decielen is het patroon veel constanter. Voor een deel is dit mogelijk een statistisch resultaat vanuit de verschillende populatieconcepten die in de twee verdelingen zijn gehanteerd (alle inkomens, versus alleen volledige jaarinkomens), maar sociale zekerheid en de automatische nivellator van progressieve belastinheffing zullen geen onbeduidende rol hebben gespeeld. We zien bijvoorbeeld dat de terugval van het tweede deciel in bruto-inkomen in de economische neergang van de jaren tachtig aanmerkelijk minder groot is in de verdeling van besteedbaar inkomen. Ook zien we dat de groei van het inkomens aandeel van de onderste decielen in de jaren negentig groot is in de verdeling van bruto inkomen, maar aanmerkelijk minder in de verdeling van besteedbaar inkomen. Het blijkt dat veranderingen in de inkomensongelijkheid bepaald worden in de staarten van de verdeling. Illustratief is de wijze waarop het hupje van het topdeciel in
9
besteedbaar inkomen, gespiegeld wordt door het derde en tweede deciel rond 1985. Deze effecten zouden minder expliciet tot uitdrukking komen bij het gebruik van de Ginicoefficient. Deze uitkomsten contrasteren met het beeld dat Caminada en Goudswaard (2001) in de kolommen van dit blad uiteen zetten. Gebruikmakend van gegevens van het internationale comparatieve LIS-project vonden zij een toename in de inkomensongelijkheid van 25% tussen 1981 en 1997 door te kijken naar de Theil index. Ook de in Statline van het CBS beschikbare Gini-coefficienten laten een – zij het beperkte – stijging zien over de laatste decennia. Het SCP (2005) concludeert daarentegen dat de inkomensongelijkheid onder gestandaardiseerde huishoudens tussen 1994 en 2000 niet is veranderd, te oordelen naar de Gini. 3. De invloed van overheidsuitgaven en macro-economische omstandigheden Nederland is een verzorgingsstaat. Bos (2006) onderzocht vanuit het Centraal Plan Bureau de historie van de overheidsfinancien. Een massief deel hiervan wordt distributief aangewend. Bos onderscheidt als distributieve uitgaven: overheidsbestedingen aan onderwijs, zorg, sociale zekerheid en overdrachten aan bedrijven; als niet-distributief: openbaar bestuur, infrastructuur, defensie, internationale samenwerking en rente op de staatsschuld. De distributieve uitgaven over de periode 1921-2003 zijn gemiddeld 20,3% van het Bruto Binnenlands Product, maar vertonen een sterk verloop. De distributieve uitgaven stijgen van 5% in de jaren twintig tot 10% vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Na de oorlog neemt het aandeel distributieve overheidsuitgaven snel toe: van 15% in 1960 tot 30% in 1975, en uiteindelijk tot een maximum van 36% in 1983 om vervolgens – door gewijzigd beleid, privatiseringen, en arbeidsmarktparticipatie van vrouwen – geleidelijk af te nemen tot 25% in 2000. Indien, zoals in Nederland de corruptie laag is en de informele economie klein, hoeven we de distributieve werking van deze uitgaven niet te onderschatten. Maar de vraag doet zich wel voor: hoe effectief waren deze bestedingen in het herverdelen, en welke decielen zijn defacto betalers, en welke decielen ontvangers? Figuur 3 geeft voor bruto en voor besteedbaar inkomen de spreidingsdiagrammen tussen de grootte van de distributieve overheidsuitgaven (gemeten als percentage van het BBP) en het inkomensaandeel van het deciel.
10
Figuur 3: inkomensaandelen en distributieve overheidsuitgaven
1.5
3.5
4
2
d2
d2d 4.5
2.5
5
3
D2
Besteedbaar inkomen 5.5
Bruto inkomen
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
7.4
7.6
7
8.6 8.4 d5d
8.2
9
8
d6 8
7.6
7.8
7 6
D5
10
3
6.8
4
7
d4 5
d4d 7.2
6
D4
5
2
5.5
3
d3
d3d 6
4
6.5
7
10
5
D3
0
11
9.8
6
9
7
9.2
d6 8
d6d 9.4
9
9.6
10
D6
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
0
10
20 gdist
30
40
8
10.4
9
10.6
d7 10
d7d
10.8
11
11
12
D7
0
20
30
22
40
d10
d10d 24
50
26
60
D10
28
10
14.5
12
15
d9 14
d9d
15.5
16
18
D9
16
9
12
10
12.2
11
12.4
d8
12
d8d 12.6
12.8
13
13
14
D8
12
Als we dan eerst kijken naar de effecten van distributieve uitgaven op de inkomensverdeling van besteedbaar inkomen, dan zien we dat de relatie zo is als we die verwachten, maar misschien stelliger. Meer distributieve uitgaven worden grotendeels betaald door het hoogste deciel, zijn neutraal voor het negende deciel en komen de onderste 80% van de populatie ten goede. Vergelijken we dit vervolgens met de spreiding in bruto inkomen, dan vinden we opmerkelijke uitkomsten. De diagrammen voor het tweede en derde deciel tonen een flauwe parabool: na een zeker maximum neemt het inkomensaandeel van deze decielen bij een grotere proportie distributieve overheidsuitgaven af. Het vierde en vijfde deciel laten een concave curve zien. Dit alles duidt erop, dat distributieve uitgaven aanvankelijk een positief effect hebben op het inkomenverwervend vermogen van de onderste decielen, maar dat dit deze herverdeling afnemend effectief is. Het feit dat het besteedbaar inkomen een nadrukkelijk scherper beeld neer zet, kan gedeeltelijk samenhangen met het verschillende populatie-concept, maar suggereert dat progressiviteit in de belastingheffing – directe belastingen zijn het voornaamste verschil tussen de hier gebruikte concepten van bruto en besteedbaar inkomen – meer verschil maakt dan de besteding van overheidsmiddelen. Regressie-analyse Distributieve overheidsuitgaven hebben veel met inkomensongelijkheid te maken, maar niet alles: er speelt meer. Inkomensongelijkheid voelt men in de portemonnaie, dat geldt op een andere manier ook voor conjuncturele omstandigheden. Om deze hypothese verder te onderzoeken schatten we hier een eenvoudig macro-economisch regressie model, waarbij we inkomensongelijkheid relateren aan distributieve overheidsuitgaven, werkloosheid en inflatie:
Di t = a i + b1i ⋅ gdist t + b2i ⋅ π t + b3i ⋅ u t + b4i ⋅ tijd t + eit Hier staat Dit staat voor de grootte van inkomensaandeel i in jaar t; gdistt voor de ratio distributieve overheidsuitgaven in het bruto binnenlands product in jaar t; πt voor de inflatie in jaar t; ut voor de werkloosheid in jaar t; tijd voor een lineaire trend en eit is de errorterm. De reeks voor distributieve overheidsuitgaven is direct overgenomen van Bos (2006).
13
Werkloosheid is het aantal geregistreerde werklozen gedeeld door de beroepsbevolking. Voor de periode 1910-1939 zijn de waarden van Schultz (1968) gebruikt, en voor de naoorlogse jaren is de reeks is berekend met gegevens van Statline, en met behulp van OECD-reeksen. Inflatie is gemeten als de jaarlijkse procentuele verandering van de consumenten prijsindex voor werknemergezinnen met een laag inkomen. Dit is de enige prijsindex die de gehele twintigste eeuw beslaat; deze is vanaf 1968 vrijwel gelijk aan de consumenten prijsindex voor alle huishoudens. Bij mijn weten bestaan voor Nederland niet meer dan twee eerdere tijdreeksanalyses van inkomensongelijkheid. Schultz (1968) relateerde de ongelijkheid in verschillende strata van de verdeling aan groei van het nationale inkomen, inflatie, werkloosheid en een lineaire trend. Hij constateerde dat inflatie de inkomensverschillen in de top van de verdeling positief beinvloedt, terwijl de impact van werkloosheid vooral in ruimere strata groot is (eveneens positief). Hartog en Veenbergen (1978) gebruikten dezelfde inkomensstatistieken en construeerden inkomensaandelen tot aan 1972. Vervolgens relateerden ze verschillende inkomensongelijkheidmaatstaven aan een aantal onafhangelijke variabelen, waaronder werkloosheid, inflatie en sociale zekerheidsuitgaven. Voor werkloosheid vonden ze alleen een belangrijk verband als ze zich beperken tot de periode 1950-1972, inflatie is nimmer significant en sociale zekerheid komt eruit naar voren met een onverwacht teken: meer uitgaven, meer ongelijkheid (p.542). Zij vermoedden dat dit te maken heeft met de dekkingsgraad van de statistieken door correlatie met de sociale zekerheidsuitgaven leidt tot een grotere geobserveerde ongelijkheid. Voor onze analyse kunnen we nu enkele verwachtingen formuleren. Aangezien we andere externe referentie totalen gebruiken en afzonderlijke decielen schatten, speelt het probleem van de dekkingsgraad der statistieken niet: distributieve uitgaven nivelleren vermoedelijk inkomensverschillen. Ook voor werkloosheid verwachten we een asymetrische impact. Werkloosheid tast inkomens (eventueel door werkloosheids uitkeringen en wachtgelden vertraagd) aan. Laag opgeleiden met lage inkomens kennen vaak minder inkomenszekerheid dan hoger opgeleiden, dan wel in theorie minder alternatieven om gauw vervangend werk te vinden dat het inkomensverlies op vangt. Voor inflatie is het theoretisch minder eenvoudig een verwachting te formuleren. Onverwachte inflatie doet de koopkracht van vaste inkomens als lonen en pensioenen dalen, maar variabele inkomens als
14
bedrijfswinsten of inkomen uit aandelen stijgen mee. De mate van indexatie van lonen en uitkeringen speelt dan een belangrijke rol. Naast het onderscheid tussen vaste inkomens en variabele inkomens, kunnen we ook denken aan de rol die vermogen speelt. Enerzijds zou men kunnen verwachten dat inflatie de reele waarde van bezittingen doet afnemen, en daardoor de inkomensongelijkheid doet afnemen5. Aan de andere kant zijn rijken vaak het beste gedekt tegen inflatie, doordat zij een minder groot deel van hun vermogen in liquiditeiten aanhouden. ILO-onderzoekers Galli en Van der Hoeven (2001) constateren dat nationale tijdreeksanalyses overwegend geen of een significant negatief verband tussen inflatie en inkomensongelijkheid vinden, terwijl panelstudies van meerdere landen veelal een significant positief effect van inflatie op inkomensongelijkheid vinden. Zij noemen dit de ‘inflation-inequality puzzle’ en suggereren een niet-monotone relatie, waarbij meer inflatie in landen met een hoge inflatie de inkomensongelijkheid doet toenemen en meer inflatie in landen met een initiele lage inflatie de inkomensongelijkheid niet beinvloedt. IMF-expert Bulíř (2001) trekt een soortgelijke conclusie: vanuit een panel studie concludeert hij dat disinflatie van hyperinflatie naar hoge inflatie de inkomensongelijkheid sterk doet afnemen, maar dat verdere disinflatie van hoge inflatie naar lage en naar zeer lage jaarlijkse inflatie respectievelijk een veel minder sterk en geen effect heeft.
Zoals blijkt uit tabellen 1 en 2 zijn voor een groot aantal naoorlogse jaren geen observaties. Dit compliceert de schatting, daar er sprake is van auto-correlatie. Uiteindelijk hebben we om tot robuste schattingen te komen de ontbrekende waarden geinterpoleerd, en een éénjaar vertraagde afhankelijke variable in het model opgenomen. Meer inflatie en een hogere werkloosheid vertaalt zich mogelijk misschien niet onmiddellijk naar een ander inkomensaandeel. Daarom is het inkomensaandeel van deciel i in jaar t ook geschat met het gemiddelde inflatieniveau en het gemiddelde werkloosheids niveau van het jaar t en de twee voorafgaande jaren. Deze procedure, evenals het schatten met één jaar vertraagde waarden voor inflatie en werkloosheid als instrumenten om endogeniteit tegen te gaan, veranderde niet de conclusies. Daarom geven we hier alleen de resultaten van de originele schatting met
5
De reele waarde van schulden neemt dan eveneens af. Dit heeft echter à priori geen bepaald effect op de inkomensverdeling, aangezien het niet zo is dat aan de onderkant van de verdeling de schuldenlast het hoogst is. Armen hebben in het algemeen niets, ook geen schulden. Het is in dit opzicht vooral de overheid die profiteert door de inflatietax. Of inflatie dan redistribueert zou dan afhangen van het door de overheid gevoerde beleid.
15
geinterpoleerde waarden voor de inkomensaandelen6. Tabel 3 geeft de resultaten voor de verdeling van bruto inkomen, tabel 4 voor besteedbaar inkomen. Tabel 5 kijkt meer precies naar de top van de inkomensverdeling. Naar aanleiding van de diagrammen in figuur 3 schatten we de decielen in bruto inkomen met de gekwadraateerde overheidsuitgaven als extra term om de relatie beter te vatten. Dit verbetert het model aanzienlijk. Dat ging niet op voor besteedbaar inkomen, daar constateerden we alleen in het eerste deciel een significant niet-lineair effect van overheidsuitgaven. Tabel 3: decielen (10% groepen) in bruto inkomen Tweede Deciel 0,139** (0,057)
Derde Deciel 0,142* (0,075)
Vierde Deciel 0,112** (0,054)
Vijfde Deciel 0,018 (0,033)
Zesde deciel 0,099 (0,068)
Zevende Deciel 0,005 (0,020)
Achtste Deciel 0,007 (0,018)
Negende Deciel 0,034 (0,033)
Top deciel
-0,002** (0,001)
-0.003* (0,001)
-0,002* (0,001)
-0,000 (0,001)
-0,002 (0,001)
0,000 (0,000)
0,000 (0,000)
0,000 (0,001)
0,006*** (0,001)
-0,017 (0,018)
0,003 (0,012)
0,015 (0,009)
0,015** (0,006)
0,017 (0,013)
0,002 (0,005)
-0,015*** (0,005)
-0,034*** (0,007)
0,004 (0,022)
Werkloosheid (std ft)
-0,048* (0,023)
-0,007 (0,027)
-0,034 (0,023)
-0,028* (0,016)
0,080** (0,040)
-0,037*** (0,014)
-0,022*** (0,005)
-0,006 (0,009)
0,062*** (0,019)
Tijd (std ft)
0,002 (0,003)
0,003 (0,005)
-0,002 (0,004)
0,001 (0,003)
-0,002 (0,007
-0,001 (0,003)
-0,000 (0,003)
-0,004 (0,006)
-0,013 (0,012)
62
69
69
69
546 0,98 1,45
704 0,98 1,04
251 0,96 1,55
1427 0,99 1,75
Distributieve uitgaven (std ft) Distributieve uitgaven gekwadrateerd (std ft) Inflatie (std ft)
Aantal 23 50 51 51 52 observaties F 65 90 84 109 22 R2 0,96 0,93 0,92 0,94 0,74 Durbin-watson 2,42 1,80 1,97 1,95 2,02 * , **, ***, staat respectievelijk voor significant op 10%, 5% en 1% - niveau
-0,386*** (0,088)
Vanuit de tabel valt meteen op dat, niet onverwacht, de onderste decielen sterk profiteren van meer distributieve overheidsuitgaven. De winst van het tweede, derde en vierde deciel wordt betaald door het topdeciel dat er op achteruit gaat. Het niet-lineaire effect dat we uiteindelijk vinden is economisch niet groot: de coefficienten verschillen significant van 0, maar blijven klein. Het eventueel calculeren van een optimum dat de onderste decielen maximeert is dus niet mogelijk (los van de vraag of dat uberhaupt zinnig is). We zien ook dat het topdeciel 6
Alle resultaten zijn op verzoek bij auteur verkrijgbaar.
16
afnemend de klos is bij grotere overheidsuitgaven. Voor wat betreft inflatie lijkt het of meer inflatie geassocieerd kan worden met een gelijkere inkomensverdeling in Nederland. De coefficienten zijn echter niet groot. Werkloosheid beinvloedt de verdeling zoals we dat verwachten: de lage decielen moeten inleveren en de top 10 gaat er relatief op vooruit bij meer werkloosheid.
Tabel 4 kijkt naar de verdeling van besteedbaar inkomen. Hier vinden we een veel minder sterk significant verband tussen de decielen en distributieve uitgaven. Dit zou verklaard kunnen worden door het beperktere aantal (invloedrijke) observaties. Ook inflatie en werkloosheid leveren geen overtuigende significante coefficienten. Dit is een belangrijk resultaat: de verdeling in besteedbaar inkomen is dus veel meer dan bruto inkomen geisoleerd van macro-economische factoren als inflatie of werkloosheid.
Tabel 4: decielen (10% groepen) in besteedbaar inkomen Onderste Deciel 0,018 (0,016)
Tweede Deciel 0,021* (0,012)
Derde Deciel 0,015** (0,007)
Vierde Deciel 0,010** (0,005)
Vijfde Deciel 0,005 (0,005)
Zesde deciel 0,011* (0,006)
Zevende Deciel 0,002 (0,005)
Achtste Deciel 0,006 (0,006)
Negende Deciel -0,010 (0,007)
Top deciel -0,054** (0,024)
0,016 (0,016)
0,020 (0,013)
0,008 (0,008)
0,012* (0,006)
0,015** (0,007)
0,003 (0,007)
0,001 (0,006)
0,002 (0,007
-0,001 (0,009)
-0,061* (0,032)
Werkloosheid (std ft)
0,010 (0,027)
-0,019 (0,020)
-0,031** (0,013)
0,019 (0,011)
-0,007 (0,012)
-0,018 (0,013)
0,000 (0,011)
0,004 (0,011)
0,025 (0,015)
0,088* (0,047)
Tijd (std ft)
-0,013 (0,005)
0,005 (0,004)
0,000 (0,002)
0,001 (0,002)
0,000 (0,002)
0,001 (0,002)
0,005* (0,002)
0,009** (0,004)
0,002 (0,004)
-0,006 (0,007)
41
41
41
41
41
35 0,83 1,92
43 0,86 1,73
101 0,94 1,46
124 0,95 1,69
289 0,97 1,71
Distributieve uitgaven (std ft) Inflatie (std ft)
Aantal 41 41 41 41 41 observaties F 57 105 178 108 72 R2 0,89 0,94 0,96 0,94 0,91 Durbin2,07 2,46 1,42 1,90 1,32 watson * , **, ***, staat respectievelijk voor significant op 10%, 5% en 1% - niveau
Tenslotte geeft tabel 5 een schatting van enkele groepen binnen het topdeciel voor bruto en besteedbaar inkomen. Zie de studie van Atkinson en Salverda (2005) voor de constructie van de top-inkomensaandelen. Het valt op dat de top 1% duidelijk anders reageert dan de rest van het top vintiel (‘tweede 4%’) en het tweede vintiel. Meer distributieve uitgaven gaan
17
samen met een kleiner inkomensaandeel van het top procent, vertonen geen relatie met de daaropvolgende 4%, maar kunnen geassocieerd worden met een groter tweede vintiel in bruto inkomen. In besteedbaar inkomen is dit anders: daar is de hele top 10% ‘betaler’. Ook inflatie heeft binnen de top van de inkomensverdeling een duidelijk asymetrische impact in bruto inkomen. Het top procent neemt relatief toe, terwijl de rest van de top 10% haar inkomensaandeel ziet afnemen; iets dat in besteedbaar inkomen voor de volledige top 10% geldt.
Tabel 5: topgroepen Bruto inkomen Tweede Top vintiel vintiel 0,012*** -0,056** (0,004) (0,025)
‘Tweede 4%’ -0.018 (0.011)
Top percent -0,046*** (0,017)
Top 0,5 percent -0,040*** (0,014)
Besteedbaar inkomen Tweede Top vintiel vintiel -0,014* -0,045** (0,007) (0,019)
‘Tweede 4%’ -0,023** (0,011)
Top percent -0,026** (0,010)
Top 0,5 percent -0,019** (0,008)
-0,024*** (0,004
0,021 (0,023)
-0,022*** (0,008)
0,048** (0,019)
0,048*** (0,018)
-0,003 (0,010)
-0,063** (0,024)
-0,022 (0,015)
-0,045*** (0,013)
-0,031*** (0,011)
Werkloosheid (std ft)
0,003 (0,006)
0,065*** (0,020)
0,021** (0,010)
0,056*** (0,017)
0,051*** (0,015)
0,036** (0,016)
0,047 (0,036)
0,050*** (0,022)
-0,007 (0,020)
-0,012 (0,017)
Tijd (std ft)
0,003 (0,002)
-0,012 (0,015)
-0,008** (0,004)
-0,000 (0,012)
0,002 (0,010)
0,000 (0,002)
-0,009 (0,007)
-0,004 (0,004)
-0,010** (0,005)
-0,007* (0,004)
41
41
41
41
41
75 0,91 1,96
371 0,98 1,69
250 0,97 2,06
292 0,98 1,69
196 0,97 1,73
Distributieve uitgaven (std ft) Inflatie (std ft)
Aantal 69 69 69 69 69 observaties F 104 1495 623 1276 1086 R2 0,89 0,99 0,98 0,99 0,99 Durbin-watson 1,81 1,30 2,22 1,01 1,04 * , **, ***, staat respectievelijk voor significant op 10%, 5% en 1% - niveau
Slot Uit deze analyse komt een vijftal belangrijke conclusies naar voren: 1 Inkomensverschillen in bruto inkomen zijn aanmerkelijk afgenomen over de twintigste eeuw. Het topdeciel verloor veel aan inkomen en alle overige decielen wisten meer inkomen te verwerven.
18
2 Ook de verdeling van besteedbaar inkomen is gelijker geworden. Het topdeciel leverde in; dit kwam meer dan in de verdeling van bruto inkomen ten goede aan de onderste decielen. De middeninkomens zijn op de inkomensladder opvallend onbewegelijk gebleven. 3 De verdeling van besteedbaar inkomen is nadrukkelijk stabieler dan de verdeling van bruto inkomen en sterk geisoleerd van macro-economische omstandigheden als inflatie en werkloosheid. 4 De overheid speelt een belangrijke herverdelende rol door de allocatie van distributieve uitgaven: de lasten van grotere overheidsuitgaven worden voornamelijk gedragen door de top 10% van de inkomensverdeling en komen de onderste 40% van de inkomensverdeling ten goede. Meer distributieve uitgaven leiden in afnemende mate tot een gelijkere verdeling in bruto inkomen. 5. Meer werkloosheid kan geassocieerd worden met een grotere inkomensongelijkheid, maar inflatie speelt in de Nederlandse context geen rol in de inkomensverdeling. Caminada en Goudswaard (2001) onderzochten eveneens de relatie tussen sociaal beleid en inkomensongelijkheid. Zij vonden echter geen significant verband tussen veranderingen in de inkomensongelijkheid en de sociale zekerheidsquote voor een panel aan OECD landen (maar wel voor vervangingratio’s). Deze tijdreeksanalyse legt voor Nederland wel het gezochte significante verband. Het lijkt geen toeval te zijn dat het maximum in de reeks van distributieve uitgaven (36% van het BBP in 1983) samenviel met historisch het laagste inkomensaandeel van de top 10% in besteedbaar inkomen (21,19%). Zo bezien is het misschien opmerkelijk dat de trendmatige afname in distributieve uitgaven (tot 25% in 2000) niet heeft geleid tot een continue toename in inkomensongelijkheid in de onderzochte periode. De verklaring is in gelijke mate uitdagend en demotiverend: de inkomensverdeling is aan een zeer complex aantal invloeden onderhevig. Na Adam Smith, heeft 250 jaar van economisch onderzoek er nog niet toe geleid dat we altijd en overal de vinger op de juiste plek kunnen leggen als het om inkomensverhoudingen gaat.
19
Deze studie maakt gebruik van gegevens die recent zijn verzameld zijn als onderdeel van een internationaal onderzoeksproject naar inkomensverhoudingen door de studie van belastingdata. Inmiddels zijn onder aanvoering van Tony Atkinson en Thomas Piketty op uniforme wijze topinkomensaandelen geconstrueerd voor meer dan twintig landen die vrijwel de gehele twintigste eeuw beslaan. Dit biedt interessant materiaal voor verder onderzoek: met deze historische gegevens zijn mogelijk historische vragen te beantwoorden.
Referenties Afman, E.R., 2005, Income Distribution Dynamics in the Netherlands in the 20th Century: long-run trends and cyclical properties, AIAS Working Paper nr. 38 Afman, E.R., Salverda, W., 2005, Topinkomensaandelen in de twintigste eeuw, Economisch Statistische Berichten, 7-10-2005, 429-431 Atkinson, A.B., Salverda, W., 2005, Top incomes in the Netherlands and the United Kingdom over the 20th century, Journal of the European Economic Association, 3 (4), 883-913 Atkinson, A.B., Piketty, T., 2006, Top incomes over the twentieth century – A difference between Continental European and English Speaking Countries, te verschijnen bij Oxford University Press Bos, F., 2006, De Nederlandse collectieve uitgaven in historisch perspectief, CPB Document nr 109. Bulíř, A., 2001, Income inequality: Does inflation matter?, IMF Staff papers, 48 (1),139-159 Caminada, K., K.P. Goudswaard, 2001, Trends in Inkomensongelijkheid en Sociaal Beleid, Tijdschrift voor Politieke Ekonomie, 22(4), p.55-69 Van Ewijk, C., Draper, N., Ter Rele, H., Westerhout, E., 2006, Ageing and the Sustainability of Dutch Public Finances, bijzondere publicaties nr. 61, CPB: Den Haag. Galli, R., Van der Hoeven, R., 2001, Is inflation bad for income inequality: The importance of the initial rate of inflation, ILO Employment paper 2001/29 Hartog, J., Veenbergen, J.G., 1978, Dutch treat: long-run changes in personal income distribution, De Economist, 126 (4), 521-549 De Kleijn, J.P., Van de Stadt, H.,1987, Inkomensniveau en Inkomensongelijkheid 1959-1984, Supplement bij de Sociaal Economische Maandstatistiek, 6, 11-38 Schultz, T.P, 1968, Secular Equalization and Cyclical Behavior of Income Distribution, The Review of Economics and Statistics, 50 (2), 259-267 SCP, 2005, De Sociale Staat van Nederland in 2005, SCP: Zoetermeer
20