DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.
Beleidsregel reikwijdte geconsolideerd en solotoezicht op beleggingsondernemingen en kredietinstellingen Wft
Beleidsregel van De Nederlandsche Bank N.V. van 23 juli 2008, kenmerk TB/2008/01270/mvdm, met betrekking tot de reikwijdte van het ge(sub)consolideerd toezicht en het solotoezicht op beleggingsondernemingen en kredietinstellingen uit hoofde van afdeling 3.6.2 van de Wet op het financieel toezicht (Beleidsregel reikwijdte geconsolideerd en solotoezicht op beleggingsondernemingen en kredietinstellingen Wft)
INHOUDSOPGAVE 1
Inleiding .............................................................................................................................1
2
Ingangsdatum .....................................................................................................................2
3
Geconsolideerd en gesubconsolideerd toezicht ....................................................................2
4
3.1
Inhoud geconsolideerd toezicht...................................................................................2
3.2
Richting van consolidatie............................................................................................3
3.3
Gesubconsolideerd toezicht ........................................................................................6
3.4
Alternatieve methoden voor geconsolideerd toezicht op beleggingsondernemingen.....7
3.5
Rapportages ge(sub)consolideerd toezicht ..................................................................8
Solotoezicht........................................................................................................................9 4.1
Inhoud solotoezicht ....................................................................................................9
4.2
Verschillen met de geconsolideerde benadering ........................................................10
4.3
Uitzondering solotoezicht vergunninghoudende dochterondernemingen....................11
4.4
Uitzondering solotoezicht vergunninghoudende moederondernemingen....................12
4.5
Gedeeltelijke ontheffing solotoezicht vergunninghoudende moederonderneming
(‘soloconsolidatie’) ...............................................................................................................12 4.6
Invulling voorwaarden betreffende onbelemmerde overdraagbaarheid van
toetsingsvermogen en aflossing van schulden ........................................................................13 4.7
Rapportages solotoezicht ..........................................................................................14
5
Procedure ontheffingen/uitzonderingen .............................................................................14
6
Slotbepalingen ..................................................................................................................15
Bijlage I: Illustratief schema van verschillende toezichtsvormen................................................16 Bijlage II: Relevante definities (alfabetisch) ..............................................................................17
Beleidsregel reikwijdte geconsolideerd en solotoezicht op beleggingsondernemingen en kredietinstellingen Wft
1
INLEIDING
Deze beleidsregel behandelt de reikwijdte van het ge(sub)consolideerd en het solotoezicht op beleggingsondernemingen en kredietinstellingen1 in het kader van de implementatie van de herziene richtlijn banken2 en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid3 in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Voor het Nederlands wettelijk kader voor deze beleidsregel wordt primair verwezen naar Hoofdstuk 3.6 van de Wft (Aanvullende bepalingen ten aanzien van financiële groepen), in het bijzonder afdeling 3.6.1 (Definities en algemeen; de artikelen 3:268 tot en met 3:273) en afdeling 3.6.2 (Geconsolideerd toezicht op beleggingsondernemingen en kredietinstellingen; de artikelen 3:275 tot en met 3:280b) van de Wft. Voorts kan voor de wettelijke grondslag worden verwezen naar artikel 1:29a, eerste lid, van de Wft, in het bijzonder de onderdelen b en c van dat artikellid. 4 Deze beleidsregel is in april 2007 ter consultatie voorgelegd aan de sector door middel van het Consultatiedocument reikwijdte prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen van maart 2007 (SC02A/NL). De reacties op deze consultatie hebben geleid tot aanvullingen teneinde de implementatie van solotoezicht voor de sector te verlichten, alsmede om enkele interpretaties van de wet op te nemen en enkele onduidelijkheden die in de praktijk naar voren zijn gekomen, weg te nemen. Deze aanvullingen zijn allemaal in deze beleidsregel geïntegreerd. In de navolgende paragrafen worden de kenmerken van ge(sub)consolideerd en solotoezicht verduidelijkt en wordt aangegeven hoe de werking is van de wettelijke uitzonderingsbepalingen (ook wel generieke of wettelijke vrijstellingen genoemd) en de ontheffingsbepalingen. Daar waar in deze beleidsregel verwezen wordt naar wetsartikelen, is omwille van de leesbaarheid geen letterlijke weergave van dat wetsartikel opgenomen, maar slechts de kernpunten ervan. De letterlijke wettekst is en blijft uiteraard bepalend. Het merendeel van deze beleidsregel is een toelichting op de bepalingen van de Wft. Bepaalde onderdelen in deze beleidsregel betreffen een beleidsmatige invulling door DNB, daar waar de richtlijnen of de toepasselijke wettelijke bepalingen deze ruimte bieden.
1
In deze beleidsregel worden kredietinstellingen en beleggingsondernemingen tezamen kortheidshalve aangeduid als vergunninghoudende ondernemingen. Zie voor de in deze beleidsregel en de in artikel 1:1 en 3:268 van de Wft gehanteerde, relevante definities ook het overzicht in bijlage II bij deze beleidsregel. 2 Richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking). 3 Richtlijn nr. 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking). Deze Capital Adequacy Directive (CAD) wordt tezamen met de herziene richtlijn banken ook wel de Capital Requirements Directive(s) (CRD) genoemd. 4 Artikel 1:29a, eerste lid, van de Wft – voor zover hier van belang – luidt als volgt: “1. De Nederlandsche Bank maakt de onderstaande informatie openbaar: […] b. de wijze waarop in Nederland gebruik wordt gemaakt van de keuzemogelijkheden in de richtlijnen van de Europese Unie die specifiek gericht zijn tot beleggingsondernemingen en kredietinstellingen; c. de algemene uitgangspunten die zij hanteert bij het gebruik van de beleidsruimte die zij heeft ingevolge het bij of krachtens het Deel Prudentieel toezicht financiële ondernemingen bepaalde; […]”. 1
2
INGANGSDATUM
De nieuwe reikwijdteregels met betrekking tot het ge(sub)consolideerd en solotoezicht zijn onderdeel van het Kapitaalakkoord Bazel 2 en de herziene richtlijn banken en de herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid. De ingangsdatum van deze regels, inclusief de opties zoals beschreven in deze beleidsregel, valt daarom voor de individuele vergunninghoudende onderneming samen met de datum van overgang van die vergunninghoudende onderneming op de regels van het Kapitaalakkoord Bazel 2. De uiterste overgangsdatum was 1 januari 2008, de datum waarop Bazel 1 definitief is vervallen. Dit betekent feitelijk dat deze beleidsregel van toepassing is met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2008.
3 3.1
GECONSOLIDEERD EN GESUBCONSOLIDEERD TOEZICHT Inhoud geconsolideerd toezicht
Geconsolideerd toezicht door DNB richt zich in beginsel op de Nederlandse kredietinstelling of de Nederlandse beleggingsonderneming die onderdeel is van een groep en bevat alle elementen van pijler 1 (solvabiliteitsregels, inclusief de regeling grote posities), pijler 2 (‘supervisory review’) en pijler 3 (‘disclosure and market discipline’) van het Kapitaalakkoord Bazel 2 en van de regels over de beheerste bedrijfsvoering. Geconsolideerd toezicht betekent toezicht op basis van de geconsolideerde financiële positie van de onder prudentieel toezicht staande kredietinstelling of beleggingsonderneming. Het kan hierbij – afhankelijk van de structuur van de groep – gaan om consolidatie op het niveau van een vergunninghoudende onderneming of van een financiële holding (zie ter illustratie bijlage I). Kort gezegd komt dit neer op het consolideren van deelnemingen in kredietinstellingen, beleggingsondernemingen, financiële instellingen, 5 en ondernemingen die nevenactiviteiten6 uitoefenen conform de Wft en het Besluit prudentiële regels Wft (Bpr). De kwantitatieve wettelijke criteria met betrekking tot de verklaringen van geen bezwaar (vvgb) voor gekwalificeerde deelnemingen gelden eveneens geconsolideerd, inclusief de limitering van deelnemingen in niet-financiële ondernemingen. Dit wordt hieronder nader toegelicht.
5
Een financiële instelling is volgens de definitie in artikel 1:1 van de Wft degene die, geen kredietinstelling zijnde, in hoofdzaak zijn bedrijf maakt van het verrichten van een of meer van de werkzaamheden, bedoeld onder 2 tot en met 12 in bijlage I van de herziene richtlijn banken, of van het verwerven of houden van deelnemingen. De werkzaamheden als bedoeld onder 2 tot en met 12 in bijlage I van de herziene richtlijn banken bestaan uit: 2) verstrekken van leningen; 3) leasing; 4) betalingsverrichtingen (met de Payments Services Directive te vervangen door: „betalingsdiensten, als omschreven in artikel 4, punt 3 van Richtlijn 2007/64/EG”); 5) uitgifte en beheer van andere betaalmiddelen; 6) verlenen van garanties en het stellen van borgtochten; 7) handelingen voor eigen rekening van de instelling of voor rekening van de cliënten, met betrekking tot geldmarktinstrumenten, valuta's, financiële futures en opties, swaps en soortgelijke financieringsinstrumenten, of effecten; 8) deelneming aan effectenemissies en dienstverrichting in verband daarmee; 9) advisering aan ondernemingen inzake – kort gezegd – corporate finance; 10) bemiddeling op interbankmarkten; 11) vermogensbeheer en –advisering; en 12) bewaarneming en beheer van effecten. Dit betreft een materiële omschrijving, zodat het dus ook kan gaan om ondernemingen die voor de toepassing van de Wft kwalificeren als bijvoorbeeld een financiëledienstverlener, clearinginstelling of geldtransactiekantoor. 6 De Wft (artikel 3:268, eerste lid, onderdeel h) definieert een onderneming die nevendiensten verricht als: “een onderneming die activiteiten verricht die ten opzichte van de hoofdactiviteiten van een beleggingsonderneming of kredietinstelling het karakter van ondersteunende activiteit hebben”. Een onderneming die nevendiensten verricht is bijvoorbeeld een onderneming die ten doel heeft het bezit en beheer van onroerend goed of het beheer van gegevensverwerkingsdiensten. 2
3.2
Richting van consolidatie
Vanuit het oogpunt van de vergunninghoudende onderneming zijn er twee richtingen van consolidatie: I
Consolidatie naar beneden: de vergunninghoudende onderneming consolideert (financiële) dochterondernemingen (artikel 3:276, eerste lid, Wft)
Financiële dochterondernemingen – dat wil zeggen kredietinstellingen, beleggingsondernemingen en financiële instellingen – dienen volledig te worden geconsolideerd (zie daartoe artikel 3:279, eerste lid, Wft). Uitzondering op deze volledige consolidatieplicht zijn financiële dochterondernemingen die verzekeraar zijn, in welk geval onder bepaalde voorwaarden het regime voor financiële conglomeraten geldt (zie hiertoe afdeling 3.6.4 Wft; Prudentieel toezicht op financiële conglomeraten). Wel geconsolideerd worden ondernemingen die nevendiensten verrichten en beheerders van instellingen voor collectieve belegging in effecten (zie artikel 3:279, achtste lid, Wft). Proportionele consolidatie kan worden toegestaan in het geval van een beperkte kapitaalaansprakelijkheid van de moederonderneming, in het bijzonder bij joint ventures. In artikel 3:279 Wft wordt nog een aantal bijzondere situaties genoemd waarin DNB kan verlangen dat consolidatie plaatsvindt en op welke wijze. In overleg met DNB kan consolidatie van een dochteronderneming achterwege blijven, indien sprake is van het niet beschikbaar zijn van de voor consolidatie benodigde informatie over een dochteronderneming, indien de dochteronderneming van te verwaarlozen betekenis is, of indien consolidatie in het licht van de doelstellingen van het toezicht misleidend zou zijn (artikel 3:270 Wft). Het begrip “van te verwaarlozen betekenis” wordt verder uitgewerkt in artikel 3 van het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (Bptfg). In dergelijke gevallen dient in de solvabiliteitstoetsing de boekwaarde van de desbetreffende deelneming te worden afgetrokken van het toetsingsvermogen van de moeder. Daarnaast dienen minderheidsdeelnemingen van meer dan 10% in financiële instellingen of kredietinstellingen te worden afgetrokken van het toetsingsvermogen, evenals minderheidsdeelnemingen van minder dan 10% in financiële instellingen of kredietinstellingen, voor zover de som van de deelnemingswaarden 10% van het toetsingsvermogen van de vergunninghoudende onderneming overstijgt (zie artikel 94, tweede lid, Bpr). II
Consolidatie naar boven: consolidatie wordt uitgevoerd op het niveau van de financiële moederholding van de vergunninghoudende onderneming (artikel 3:276, tweede en derde lid, Wft7)
Geconsolideerd toezicht op het niveau van de niet-vergunninghoudende financiële moederholding van een beleggingsonderneming of kredietinstelling, wordt ook wel aangeduid als “holdingtoezicht”. Deze vorm van toezicht impliceert dat alle prudentiële toezichtregels, zoals aangeduid in paragraaf 3.1 van deze beleidsregel, van toepassing zijn op de geconsolideerde financiële positie van de financiële moederholding. Uitzondering hierop vormt de regelgeving ten aanzien van verklaringen van geen bezwaar (vvgb) voor het verwerven of vergroten van gekwalificeerde deelnemingen in – kort gezegd – niet-financiële ondernemingen. Hierbij geldt dat de vvgb-plicht als zodanig rust op de bank met zetel in Nederland die de desbetreffende
7 Zie ook de reparaties in artikel 3:276, tweede en derde lid, Wft, zoals die zijn voorzien in het wetsvoorstel voor de Reparatiewet Wft (Kamerstuk II, 2007-2008, 31 468, nr. 2, artikel I, onderdeel MMMMM): “In artikel 3:276, tweede en derde lid, wordt de zinsnede «een financiële Nederlandse moederholding» telkens vervangen door: een financiële moederholding”.
3
gekwalificeerde deelneming verwerft of vergroot (artikel 3:96, eerste lid, onderdeel c, Wft). De vraag of wordt voldaan aan de kwantitatieve criteria voor niet-financiële deelnemingen (zie artikel 120 van de herziene richtlijn banken en artikel 140 Bpr), wordt wel beoordeeld op basis van de geconsolideerde financiële positie van de financiële moederholding (dit volgt uit de verwijzing in artikel 3:276, tweede lid, Wft naar artikel 3:96, eerste lid, onderdeel c, van deze wet) .8 Een financiële holding is een financiële instelling die als dochteronderneming uitsluitend of hoofdzakelijk beleggingsondernemingen, kredietinstellingen of financiële instellingen heeft, van welke er ten minste één een beleggingsonderneming of kredietinstelling is, en die geen gemengde financiële holding is (zie de definitie in artikel 3:268, eerste lid, onderdeel d, Wft). Een precieze kwantitatieve invulling van het begrip ’hoofdzakelijk’ wordt in de wet niet gegeven. DNB hanteert voor de uitleg van ‘hoofdzakelijk’ als uitgangspunt dat een financiële instelling als financiële holding kwalificeert, indien deze aan het hoofd staat van een groep die naar balanstotaal gemeten voor meer dan 80 procent bestaat uit financiële instellingen (dochter plus moeder), beleggingsondernemingen (dochters) en kredietinstellingen (dochters).9 Voor de duidelijkheid wordt opgemerkt dat het bij financiële holdings ook kan gaan om holdings die slechts één kredietinstelling of één beleggingsonderneming als dochteronderneming hebben, alsmede om holdings die meerdere dochterondernemingen hebben waarvan er maar één een (grote) kredietinstelling of beleggingsonderneming is. Kort samengevat geldt dat, in het geval de financiële moederholding van een Nederlandse vergunninghoudende onderneming in Nederland is gevestigd, DNB verantwoordelijk is voor het holdingtoezicht. Als de financiële moederholding van een Nederlandse vergunninghoudende onderneming in een andere lidstaat van de Europese Economische Ruimte (EER) gevestigd is, geeft de Wft in artikel 3:275 een aantal criteria ter bepaling van de bevoegde geconsolideerde toezichthouder. Ten slotte kan de financiële holding van de vergunninghoudende onderneming gevestigd zijn in een derde land, in welk geval de gelijkwaardigheid10 van het toezicht in dat land met het Europese geconsolideerde toezicht van doorslaggevend belang is. Om vast te stellen welke toezichthouder geconsolideerd toezicht houdt, kan aldus ten aanzien van grensoverschrijdende bankengroepen de volgende indeling gemaakt worden: Moederonderneming aan de top van de groep met zetel binnen de EER (artikel 3:275 Wft) •
•
Financiële moederholding in Nederland met als dochteronderneming een Nederlandse vergunninghoudende onderneming en daarnaast tevens een of meer vergunninghoudende dochterondernemingen in een andere lidstaat DNB bevoegd tot holdingtoezicht. Financiële moederholding in een andere lidstaat met als dochteronderneming een Nederlandse vergunninghoudende onderneming en daarnaast geen andere
8
De totale verwervingsprijs van een afzonderlijke niet-financiële deelneming mag ten hoogste 15% van het geconsolideerde toetsingsvermogen bedragen. Voor alle niet-financiële deelnemingen tezamen geldt een maximum van 60% van het geconsolideerde toetsingsvermogen (artikel 140 Bpr). Daarbij wordt opgemerkt dat gekwalificeerde deelnemingen door een bank met zetel in Nederland in een beheerder van een beleggingsinstelling dan wel in een onderneming die nevendiensten verricht, niet worden meegerekend voor de toepassing van artikel 140 Bpr. Dit laatste volgt uit artikel 120 van de herziene richtlijn banken. 9 Zie in gelijke bewoordingen de (eerste) Nota van wijziging bij het wetsvoorstel voor de Wft (Kamerstuk II, 2004-2005, 29 708, nr. 10, pagina 361). 10 Gelijkwaardigheid van het toezicht in derde landen wordt in principe beoordeeld op Europees niveau, maar kan ook door individuele toezichthouders die bij een bepaalde financiële holding betrokken zijn, worden bekeken. Gelijkwaardigheid van het geconsolideerd toezicht is in ieder geval vastgesteld voor de Zwitserse en de Amerikaanse toezichthouders. 4
•
•
vergunninghoudende dochterondernemingen in een andere lidstaat11 DNB bevoegd tot holdingtoezicht. Financiële moederholding in lidstaat A met – naast de Nederlandse vergunninghoudende onderneming – een vergunninghoudende dochteronderneming in lidstaat B bevoegde toezichthouder is DNB of de toezichthouder in lidstaat B, afhankelijk van de vergunninghoudende dochteronderneming met het hoogste balanstotaal. Financiële moederholding in zowel Nederland als in een andere lidstaat met een vergunninghoudende dochteronderneming in zowel Nederland als in die andere lidstaat, waarbij beide vergunninghoudende ondernemingen een dochteronderneming zijn van beide financiële moederholdings DNB bevoegd tot holdingtoezicht, indien het balanstotaal van de Nederlandse vergunninghoudende dochteronderneming groter is dan dat van de vergunninghoudende dochteronderneming in de andere lidstaat.
In overleg met betrokken buitenlandse toezichthouders kan eventueel worden afgeweken van de criteria van het derde en vierde opsommingsteken (zie artikel 126, derde lid, herziene richtlijn banken12). •
Vergunninghoudende moederonderneming van de Nederlandse vergunninghoudende onderneming is gevestigd in een andere lidstaat de bevoegde toezichthouder in die andere lidstaat houdt geconsolideerd toezicht op de vergunninghoudende moederonderneming met zetel in die lidstaat. DNB is daarnaast toezichthouder op de Nederlandse vergunninghoudende dochteronderneming, op basis van haar geconsolideerde financiële positie.
Moederonderneming aan de top van de groep met zetel buiten de EER (artikel 3:277 Wft) •
•
Financiële moederholding dan wel vergunninghoudende moederonderneming van een Nederlandse vergunninghoudende onderneming staat onder geconsolideerd toezicht in een derde land, waar het toezicht in dat derde land gelijkwaardig wordt geacht aan het Europese geconsolideerd toezicht overleg met de betrokken toezichthouder in het derde land over onderlinge informatie-uitwisseling staat centraal; Financiële moederholding dan wel vergunninghoudende moederonderneming van een Nederlandse vergunninghoudende onderneming is gevestigd in een derde land waar het toezicht niet gelijkwaardig wordt geacht aan het Europese geconsolideerd toezicht DNB kan – in overleg met andere betrokken Europese toezichthouders – tot andere toezichtmethoden besluiten, zoals holdingtoezicht in het derde land, geconsolideerd toezicht op het Europese bedrijf en/of ringfencing (afschermen van kapitaal / risico´s).
Voor alle duidelijkheid: de regels over geconsolideerd toezicht gelden voor financiële holdings en niet voor andersoortige holdings. Andere typen holdings, waarvoor in de herziene richtlijn banken en de Wft specifieke toezichtregimes zijn voorgeschreven, zijn verzekeringsholdings, gemengde
11
Zie hiertoe ook de reparaties in artikel 3:275, tweede lid, Wft, zoals die zijn voorzien in het wetsvoorstel voor de Reparatiewet Wft (Kamerstuk II, 2007-2008, 31 468, nr. 2, artikel I, onderdeel LLLLL, aanhef en onderdeel 1.): “Artikel 3:275 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het tweede lid wordt de zinsnede «een financiële Nederlandse moederholding of een Nederlandse financiële EU-moederholding» vervangen door: een financiële moederholding of een financiële EU-moederholding”. 12 Ten gevolge van een vertaalfout in artikel 126, derde lid, van de Nederlandse taalversie van de herziene richtlijn banken, is dit artikellid niet geheel correct geïmplementeerd in artikel 3:275, zesde tot en met achtste lid, Wft. Dit wordt gecorrigeerd in de Reparatiewet Wft (zie Kamerstuk II, 2007-2008, 31 468, nr. 2, artikel I, onderdeel LLLLL, aanhef en onderdelen 2. tot en met 4.): “2. In het zesde lid wordt de zinsnede «indien het relatieve belang van de uitoefening van het bedrijf van de desbetreffende financiële onderneming in een bepaalde lidstaat daartoe aanleiding geeft» vervangen door: indien de aard en omvang van de betrokken beleggingsonderneming of kredietinstelling of het relatieve belang van haar werkzaamheden in verschillende lidstaten daartoe aanleiding geven”. Een soortgelijke reparatie is voorzien voor het achtste lid van artikel 3:275 Wft. 5
financiële holdings (die aan het hoofd staan van een financieel conglomeraat13), gemengde verzekeringsholdings en gemengde holdings. Voor gemengde holdings geldt geen geconsolideerd toezicht, maar een rapportage van intragroeptransacties (zie daartoe artikel 3:280 Wft). De plicht tot geconsolideerd toezicht op het niveau van de financiële moederholding is in juridische zin opgelegd aan de vergunninghoudende onderneming (zie artikel 3:276, tweede en derde lid, Wft). Laatstgenoemde moet er dus voor zorgen dat de holding voldoet aan de vereisten van geconsolideerd toezicht (zoals rapportages en toetsingen) en kan op die plicht worden aangesproken. Daarenboven kan de financiële holding met zetel in Nederland, waartoe het geconsolideerd toezicht zich uitstrekt, rechtstreeks worden aangesproken op een volledige consolidatie van haar (financiële) dochterondernemingen (zie artikel 3:279, eerste lid, Wft). 3.3
Gesubconsolideerd toezicht
In de wetgeving bestaat onderscheid tussen consolidatie en subconsolidatie: •
•
Consolidatie: aan de top van de groep op het niveau van de (Nederlandse) moederbeleggingsonderneming, de (Nederlandse) moederkredietinstelling dan wel de financiële (Nederlandse) moederholding. Subconsolidatie (zie artikel 3:277a Wft): op het niveau van de Nederlandse vergunninghoudende dochterondernemingen onder een Nederlandse vergunninghoudende moederonderneming dan wel een financiële (Nederlandse) moederholding. Subconsolidatie is bovendien, anders dan consolidatie, uitsluitend aan de orde in het geval van financiële dochterondernemingen met zetel buiten de EER (zie ter illustratie bijlage I).
Consolidatie op het niveau van de (Nederlandse) moederonderneming (vergunninghoudende onderneming dan wel financiële holding) is altijd vereist. Artikel 3:277a, eerste lid, Wft geeft aan onder welke condities subconsolidatie vereist is. Nederlandse vergunninghoudende dochterondernemingen van een Nederlandse vergunninghoudende moederonderneming of van een financiële (Nederlandse) moederholding staan onder gesubconsolideerd toezicht als zij: a. zelf financiële dochterondernemingen (beheerder van een instelling voor collectieve beleggingen, beleggingsonderneming, financiële instelling of kredietinstelling) met zetel buiten de EER hebben of deelnemingen in dergelijke financiële ondernemingen met zetel buiten de EER hebben; of als zij b. als moederonderneming een financiële holding hebben en deze holding op haar beurt financiële dochterondernemingen met zetel buiten de EER heeft of deelnemingen in dergelijke financiële ondernemingen met zetel buiten de EER heeft. In dit geval omvat de reikwijdte van het gesubconsolideerde toezicht de financiële moederholding en haar financiële dochters en deelnemingen, inclusief die buiten de EER.14 Voor het vaststellen van de aanwezigheid van financiële dochterondernemingen of deelnemingen buiten de EER kan het zowel om rechtstreekse als middellijke belangen gaan (zie daartoe artikel 3:268, eerste lid, onderdeel b en tweede lid, Wft).
13
De uitoefening van het zogenoemde fico-toezicht (zie afdeling 3.6.4 Wft) op combinaties van banken en/of beleggingsondernemingen en verzekeraars op een hoger niveau in de groep, heeft geen invloed op de voorgeschreven reikwijdte van het geconsolideerd toezicht op de banken en/of beleggingsondernemingen in deze groep uit hoofde van afdeling 3.6.2 Wft. 14 Zie ook vraag nummer 8 en 324 in de Q&A met betrekking tot Directive 2006/48/EC van de Capital Requirements Directive Transposition Group (link: http://ec.europa.eu/internal_market/bank/regcapital/transposition_en.htm; onder “Questions which have been answered”). 6
Opgemerkt dient te worden dat het nieuwe regime met betrekking tot subconsolidatie (in tegenstelling tot de regels onder het Kapitaalakkoord Bazel I) niet meer voorziet in een uitzonderingsmogelijkheid van subconsolidatie op basis van een garantie van de moederonderneming op grond van artikel 403 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen ‘403 garantie’). Dergelijke garanties vervullen nog wel een functie in het uitzonderingsen ontheffingsbeleid van het solotoezicht (zie Hoofdstuk 4). 3.4
Alternatieve methoden voor geconsolideerd toezicht op beleggingsondernemingen
Voor beleggingsondernemingen die deel uitmaken van een financiële groep zijn specifieke ontheffingsmogelijkheden op geconsolideerd niveau gecreëerd, afhankelijk van de samenstelling van die groep (artikel 3:280b Wft). Deze ontheffingen behelzen een alternatieve methode voor geconsolideerd toezicht. In de artikelen 4a, 4b en 4c van het Besluit prudentieel toezicht financiële groepen Wft (Bptfg) worden deze ontheffingsmogelijkheden beschreven. Het verlenen van een ontheffing conform artikel 4b of 4c Bptfg is niet mogelijk als er sprake is van een groep met zowel beleggingsondernemingen als kredietinstellingen. I
Ontheffing op grond van artikel 4a Bptfg
DNB kan, indien aan de volgende wettelijke voorwaarden wordt voldaan, toestemming verlenen om het minimale toetsingsvermogen van de financiële moederholding gelijk te stellen aan: a. De som van de waarde van de financiële deelnemingen vermeerderd met achtergestelde leningen en andere verplichtingen aan de financiële deelnemingen die anders in de consolidatie zouden worden meegenomen; óf b. De som van de minimum omvang van het toetsingsvermogen, berekend volgens de regels opgenomen in het Bpr, van de financiële deelnemingen die binnen de reikwijdte van de consolidatie zouden vallen. Tevens dient elke beleggingsonderneming in de groep, ongeacht de keuze voor methode a of b, zelfstandig te voldoen aan de vereisten van pijler 1 en pijler 2. Daarnaast beschikt elke beleggingsonderneming in de groep over een systeem om de risico´s en de solvabiliteit (bronnen van de passiva) van alle onderdelen van de groep te beheersen. De voorwaarden voor het verlenen van deze ontheffing zijn: a. Alle beleggingsondernemingen in de groep berekenen het toetsingsvermogen op de alternatieve berekeningswijze van artikel 90, tweede lid, Bpr; en b. Alle beleggingsondernemingen in de groep zijn zogenoemde 50k15 dan wel 730k16 ondernemingen welke een alternatieve berekening hanteren voor de kapitaalseis voor operationeel risico; en c. Alle beleggingsondernemingen in de groep voldoen aan artikel 62 Bpr Wft met aftrek van de latente verplichtingen aan financiële deelnemingen die anders in de consolidatie zouden worden meegenomen van het toetsingsvermogen.
15 Zoals bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdelen g en h, Bpr, zoals dit artikel vanaf 1 november 2007 is gewijzigd bij het Besluit gereglementeerde markten Wft (Stb. 2007, 407). 16 Zoals bedoeld in artikel 48, eerste lid, onderdelen i, j en k, Bpr, zoals dit artikel vanaf 1 november 2007 is gewijzigd bij het Besluit gereglementeerde markten Wft (Stb. 2007, 407).
7
II
Ontheffing op grond van artikel 4b Bptfg
DNB kan aan moederbeleggingsondernemingen en financiële moederholdings toestemming verlenen om het toetsingsvermogen te berekenen als het hoogste van de som van de kapitaalsvereisten voor het krediet- en marktrisico (dus exclusief operationeel risico) óf de vaste kosteneis, beide berekend op basis van de geconsolideerde positie van de moederbeleggingsonderneming of financiële moederholding. Voorwaarden zijn: a. Alle beleggingsondernemingen in de groep zijn zogenoemde 50k ondernemingen17 welke zijn vrijgesteld van operationeel risico; en b. Elke beleggingsonderneming in de groep houdt een toetsingsvermogen aan van het hoogste van de som van de kapitaalsvereisten voor het krediet- en marktrisico óf de vaste kosteneis. Met deze ontheffing wordt bereikt dat de uitzondering voor operationeel risico voor individuele beleggingsondernemingen ook van toepassing is op de moederbeleggingsonderneming of financiële moederholding op basis van haar geconsolideerde positie. III
Ontheffing op grond van artikel 4c Bptfg
DNB kan aan moederbeleggingsondernemingen en financiële holdings toestemming verlenen om het toetsingsvermogen te berekenen als de som van de kapitaalsvereisten voor het krediet- en marktrisico én de vaste kosteneis, beide berekend op basis van de geconsolideerde positie van de moederbeleggingsonderneming of financiële moederholding. Voorwaarden zijn: a. Alle beleggingsondernemingen in de groep zijn zogenoemde 50k of 730k ondernemingen18 welke een alternatieve berekening voor de kapitaalseis voor operationeel risico hanteren; en b. Elke 50k beleggingsonderneming in de groep houdt een toetsingsvermogen aan van het hoogste van de som van de kapitaalsvereisten voor krediet- en marktrisico óf de vaste kosteneis; en c. Elke 730k beleggingsonderneming in de groep houdt een toetsingsvermogen aan van de som van de kapitaalsvereisten voor krediet- en marktrisico én de vaste kosteneis. Met deze ontheffing wordt bereikt dat de alternatieve berekening voor de kapitaaleis voor operationeel risico voor individuele 730k beleggingsondernemingen ook verleend kan worden aan de moederbeleggingsonderneming of financiële moederholding op basis van haar geconsolideerde positie. 3.5
Rapportages ge(sub)consolideerd toezicht
Voor geconsolideerd en gesubconsolideerd toezicht dient het volgende gerapporteerd te worden. •
Pijler 1 (inclusief de regeling grote posities): Hiervoor dienen de COREP/FINREP rapportages, formulier 8011 (Grote posten) en formulier 8040 (Verklaring) zoals voorgeschreven in de Regeling staten financiële ondernemingen Wft, ingediend te worden. 19 Voor de meeste rapportages is de frequentie één maal per kwartaal met een indieningstermijn
17
Zie voetnoot 15. Zie de voetnoten 15 en 16. 19 Voor de volledigheid: de Regeling staten financiële ondernemingen Wft noemt nog een aantal andere rapportages, zoals formulier 8017 (Immobilia) en de formulieren 8028 en 8029 (Liquiditeit). Deze rapportages zijn geen onderdeel van het Kapitaalakkoord Bazel 2 en vallen daarmee buiten deze beleidsregel. Voor deze andere rapportages blijft de huidige wijze van rapporteren onveranderd van kracht. 18
8
van één maand. Bij wijze van overgangsregeling heeft DNB besloten om de frequentie voor gesubconsolideerde rapportages tijdelijk te verlagen naar twee keer per jaar. Dit is de minimale frequentie zoals voorgeschreven in de herziene richtlijn banken (artikel 74, tweede lid). Deze tijdelijke regeling geldt gedurende 2008. •
Pijler 2: De wijze waarop ondernemingen invulling aan pijler 2 dienen te geven wordt uitgewerkt in een aparte beleidsregel. 20 DNB legt daarin de nadruk op het uitvoeren van het ´Supervisory Review and Evaluation Process` (hierna SREP) op geconsolideerde basis. Daarnaast schrijft de Regeling staten financiële ondernemingen Wft een aantal concrete rapportages met frequentie en indieningstermijnen voor.
•
Pijler 3: Hiervoor grijpen de regels aan op het Europese moederniveau in plaats van op het nationale moederniveau, omdat pijler 3 alleen geldt voor EUmoederbeleggingsondernemingen, EU-moederkredietinstellingen, financiële EUmoederholdings, alsmede voor belangrijke vergunninghoudende dochterondernemingen (artikel 3:280a Wft). Onder pijler 3 maakt de onderneming ten minste een keer per jaar de gegevens, bedoeld in bijlage XII, delen 2 en 3, van de herziene richtlijn banken, openbaar. De onderneming verstrekt een beschrijving aan DNB hoe zij de gegevens openbaar zal maken en hoe en met welke frequentie zij de juistheid van deze gegevens zal controleren vóór het einde van het boekjaar waarop de gegevens betrekking hebben (artikel 3:74a, derde lid, Wft). Een bijzondere regeling is getroffen voor belangrijke Nederlandse vergunninghoudende dochterondernemingen – dat wil zeggen ‘belangrijk’ op nationaal niveau – van een moederbeleggingsonderneming, moederkredietinstelling of financiële moederholding: voor die belangrijke dochterondernemingen in Nederland is slechts de openbaarmaking van een subset van het totale disclosure pakket vereist (zie artikel 72 herziene richtlijn banken).21
In overleg met DNB kan in individuele gevallen een afwijkend rapportageregime worden afgesproken, zo nodig met gebruikmaking van de ontheffingsmogelijkheden in de Wft (zie onder meer artikel 3:57, zesde lid, in samenhang met artikel 3:72, tweede lid, Wft respectievelijk artikel 3:72, achtste lid, Wft. Uitgangspunt hierbij is dat de doeleinden die de desbetreffende bepalingen beogen te beschermen, anderszins worden bereikt, bijvoorbeeld door het stellen van voorschriften of beperkingen aan een ontheffing. 4 4.1
SOLOTOEZICHT Inhoud solotoezicht
In beginsel dient op elke vergunninghoudende onderneming naast geconsolideerd toezicht ook solotoezicht plaats te vinden. Het solotoezicht omvat pijler 1 (inclusief regeling grote posities). Solotoezicht heeft de vennootschappelijke (ofwel enkelvoudige) balans als basis22 (zie ter illustratie bijlage I). Op die balans worden deelnemingen in dochterondernemingen evenals de vorderingen op en schulden aan die dochterondernemingen niet-geconsolideerd weergegeven.
20
Zie de Beleidsregel uitgangspunten toepassing tweede pijler Kapitaalakkoord Bazel 2 van DNB van 15 juli 2008 (geplaatst op de website van DNB). 21 Zie ook de reparatie in artikel 3:280a, tweede lid, Wft, zoals die is voorzien in het wetsvoorstel voor de Reparatiewet Wft (Kamerstuk II, 2007-2008, 31 468, nr. 2, artikel I, onderdeel OOOOO): “In artikel 3:280a, tweede lid, wordt na de zinsnede «bedoeld in artikel 3:74a, eerste lid,» ingevoegd: voor zover het betreft de gegevens, bedoeld in bijlage XII, deel 2, punten 3 en 4, van de herziene richtlijn banken,”. 22 In het geval dat een vergunninghoudende onderneming op haar beurt geen enkele financiële dochteronderneming heeft, valt het solotoezicht samen met het geconsolideerde toezicht op die vergunninghouder, waarbij het toezicht de elementen bevat die in paragraaf 3.1 (Inhoud geconsolideerd toezicht) genoemd worden. 9
4.2
Verschillen met de geconsolideerde benadering
De solobenadering leidt in potentie tot grote verschillen met de geconsolideerde benadering, vooral op het gebied van de solvabiliteitstoetsing. Een belangrijk punt is de behandeling van de financiële dochterondernemingen, onder wie dochterkredietinstellingen en dochterbeleggingsondernemingen, en vorderingen op deze dochterondernemingen. I
Geconsolideerde deelnemingen
Artikel 60 van de herziene richtlijn banken biedt lidstaten de mogelijkheid om deelnemingen in en achtergestelde schuldvorderingen op kredietinstellingen, financiële instellingen, verzekeringsondernemingen, verzekeringsholdings of herverzekeringsondernemingen die onder het toepassingsgebied van het toezicht op geconsolideerde basis of van het aanvullend toezicht op financiële conglomeraten vallen, niet af te trekken van het toetsingsvermogen. 23 Deze nationale discretie is voor Nederland geïmplementeerd in artikel 94, zevende lid, Bpr. Voor ondernemingen die van deze mogelijkheid gebruik maken, geldt dat deze deelnemingen solo een risicoweging van 400% krijgen.24 Dit is verankerd in de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico (zie hiertoe artikel 2:22, artikel 2:53 en artikel 3:26), zoals die bepalingen zijn komen te luiden met de Veegregeling toezichthouderregelingen DNB van 10 december 2007 (Stcrt. 2007, 245).25 II
Intragroepverhoudingen
Vorderingen op groepsmaatschappijen die in de solobalans wel en in de geconsolideerde balans niet zijn opgenomen, worden in beginsel gewogen conform de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico (zie afdeling 2.2. Risicogewichten). Uitzondering hierop vormt de nationale discretie uit de herziene richtlijn banken met betrekking tot intragroepverhoudingen (zie artikel 80, zevende lid, herziene richtlijn banken). Deze nationale discretie is nog niet geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving, maar dit zal alsnog gebeuren middels het Reparatiebesluit Wft. Vooruitlopend op deze reparatie is de tekst van artikel 80, zevende lid, van de herziene richtlijn banken bepalend. Ter toelichting: artikel 80, zevende lid, herziene richtlijn banken biedt de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden intragroepposities (die geen onderdeel zijn van het eigen vermogen) een 0%-weging te geven. Voorwaarden hiervoor zijn: a. b. c. d. e.
Er zijn prudentiële voorschriften van toepassing op de tegenpartij; en De tegenpartij is opgenomen in dezelfde volledige consolidatie; en De tegenpartij is onderworpen aan hetzelfde risicomanagement; en De tegenpartij is gevestigd in dezelfde lidstaat; en Er zijn geen belemmeringen voor de overdraagbaarheid van eigen vermogen of terugbetaling van schulden door de tegenpartij.
23
Niet-geconsolideerde financiële deelnemingen, waaronder minderheidsdeelnemingen in financiële instellingen, blijven in het solotoezicht dus wel onderhevig aan de aftrekregeling. 24 Deze weging van 400% vloeit voort uit de optelling van 370%, zijnde het risicogewicht voor overige posities in aandelen in de eenvoudige risicogewichtenbenadering (artikel 3:27 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico) plus 30%, zijnde het percentage voor de provisions shortfall voor expected loss (= 2,4% * 12,5). De herkomst van de opslag van 30% is te vinden in artikel 3:37, eerste lid, van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico. De genoemde factor van 2,4% is het verwachte verlies voor alle overige posities in aandelen; en de factor 12,5 is de vertaling van de hieruit voortvloeiende kapitaaleis naar risicogewogen activa (= 1/8%). 25 De Veegregeling toezichthouderregelingen DNB is in werking getreden met ingang van 20 december 2007, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2007 (zie artikel V). 10
De 0% discretie is in beginsel onderdeel van de standaardbenadering, maar kan ook met instemming van DNB gehanteerd worden in de IRB benadering, namelijk op grond van de zogeheten ‘carve out-bepaling’ in de herziene richtlijn banken (zie artikel 89, eerste lid, onderdeel e). III
Garanties
Eventuele garanties die afgegeven zijn ten behoeve van dochterondernemingen worden in de solo solvabiliteitstoetsing eveneens betrokken. Dit volgt uit het feit dat onderling verstrekte garanties in een enkelvoudige balans niet geëlimineerd worden, zoals dat in een geconsolideerde balans wel het geval is, maar als buiten-balansverplichting naar voren komen. 26 IV
Grote posities
Tot slot is van belang dat de regeling grote posities (die is opgenomen in hoofdstuk 7 van de Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico) niet van toepassing is op posities die door een financiële onderneming zijn ingenomen ten opzichte van haar moederonderneming, de andere dochterondernemingen van de moederonderneming en haar eigen dochterondernemingen, voor zover deze ondernemingen opgenomen zijn in het toezicht op geconsolideerde basis (artikel 7:8, eerste lid, Regeling solvabiliteitseisen voor het kredietrisico). Dit geldt ook voor grote posities jegens ondernemingen die zijn opgenomen in het geconsolideerde toezicht in een andere lidstaat of in een derde land (dus een staat buiten de EER), indien sprake is van gelijkwaardige normen voor het geconsolideerde toezicht. 27 4.3
Uitzondering solotoezicht vergunninghoudende dochterondernemingen
Er bestaan diverse generieke uitzonderingsbepalingen en individuele ontheffingsmogelijkheden van solotoezicht. Deze worden in deze en de volgende paragrafen behandeld. I
Er geldt een uitzondering van solotoezicht op Nederlandse vergunninghoudende dochteronderneming van een Nederlandse vergunninghoudende moederonderneming (artikel 3:278, eerste lid, Wft), indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: a. De dochter wordt meegenomen in geconsolideerd toezicht en valt evenals de moeder onder toezicht van DNB; en b. Er zijn geen feitelijke of juridische belemmeringen aanwezig voor de overdraagbaarheid van toetsingsvermogen of betaling van schulden door de moeder aan de dochter; en c. De moeder draagt zorg voor een beheerste bedrijfsvoering bij de dochter en staat garant voor de verplichtingen van de dochter (bijvoorbeeld door een 403 garantie) óf de risico’s ten aanzien van de dochter zijn van verwaarloosbaar belang; en d. De dochter is geïntegreerd in het risicomanagement van de moeder; en e. De moeder heeft meer dan 50% van de stemrechten van de dochter en mag de meerderheid van het management benoemen of ontslaan.
Voor zover de onder voorwaarde c genoemde 403 verklaring de basis vormt voor een vrijstelling van solotoezicht van een Nederlandse vergunninghoudende dochteronderneming, wordt nog het volgende opgemerkt. DNB moet desgevraagd in staat zijn om te verifiëren, op basis van de
26
In het geval van soloconsolidatie (zie paragraaf 4.5) worden onderlinge garanties als gevolg van consolidatie wel geëlimineerd. Deze eliminatie als gevolg van soloconsolidatie geldt ook voor intragroepverhoudingen. 27 Zie artikel 113, tweede lid, herziene richtlijn banken. 11
relevante documentatie, of de reikwijdte van de 403 verklaring voldoende is om een vrijstelling van solotoezicht voor de betrokken dochteronderneming te rechtvaardigen. In dat kader is onder andere relevant dat een 403 verklaring strekt tot hoofdelijke aansprakelijkheid voor de uit rechtshandelingen van de dochter voortvloeiende schulden, alsmede dat een 403 verklaring in beginsel zal zijn beperkt tot rechtshandelingen die zijn verricht ná de afgifte ervan. Voorts gaat DNB ervan uit dat de betrokken moederonderneming die de 403 verklaring heeft verstrekt, ervoor zorg draagt dat steeds wordt voldaan aan de verplichting tot neerlegging van de verklaring en de bijbehorende stukken bij het handelsregister (zie artikel 403, eerste lid, onderdeel g, van Boek 2 van het BW), alsmede dat doorlopend wordt voldaan aan overige verplichtingen die verband houden met deze 403 verklaring. Hetzelfde geldt, in het geval van de intrekking van een 403 verklaring, voor de verplichtingen op grond van artikel 404 van Boek 2 van het BW. DNB gaat ervan uit dat de betrokken ondernemingen DNB tijdig informeren over een voornemen tot intrekking of beperking van een afgegeven 403 verklaring, waarbij adequaat rekening wordt gehouden met de in artikel 404 van Boek 2 van het BW neergelegde verzetprocedure. Het voorgaande geldt in beginsel ook voor eventuele andere vormen van garantstelling die de basis vormen voor een vrijstelling van solotoezicht op grond van artikel 3:278, eerste lid, Wft. II
Er geldt een uitzondering van solotoezicht op een Nederlandse vergunninghoudende dochteronderneming van een financiële holding met zetel in Nederland (artikel 3:278, tweede lid, Wft).
Naast de vijf bovengenoemde voorwaarden geldt in dat geval tevens de volgende voorwaarde: f.
4.4
De financiële holding staat onder soortgelijk geconsolideerd toezicht als een vergunninghoudende onderneming. Dat betekent dat de Nederlandse financiële holding in ieder geval moet zijn betrokken in het geconsolideerd toezicht op de Nederlandse vergunninghoudende dochteronderneming. Uitzondering solotoezicht vergunninghoudende moederondernemingen
Artikel 3:278, derde lid, Wft biedt de mogelijkheid tot uitzondering van solotoezicht op een Nederlandse moederbeleggingsonderneming of Nederlandse moederkredietinstelling wanneer alle dochterondernemingen van deze moeder voldoen aan de volgende voorwaarden: a. Elke dochter wordt meegenomen in de consolidatie door de Nederlandse moeder; en b. Er zijn geen belemmeringen voor de overdraagbaarheid van toetsingsvermogen of terugbetaling van schulden door dochters aan de moeder; en c. De moeder is geïntegreerd in het risicomanagement van de groep. 4.5
Gedeeltelijke ontheffing solotoezicht vergunninghoudende moederonderneming (‘soloconsolidatie’)
De gedeeltelijke ontheffing in de vorm van ‘soloconsolidatie’ (artikel 3:278a Wft) maakt het mogelijk om in de solotoets van de vergunninghoudende moederonderneming bij wijze van uitzondering bepaalde dochterondernemingen mee te consolideren. De toetsingsbalans is als gevolg van deze ontheffing dus in hoofdzaak solo, met enkele geconsolideerde uitzonderingen. De mee te consolideren dochterondernemingen (binnenlandse of buitenlandse) moeten voldoen aan de volgende voorwaarden: a. De dochter is geïntegreerd in het risicomanagement van de moeder; en b. De moeder heeft meer dan 50% van de stemrechten van de dochter en mag de meerderheid van het management benoemen of ontslaan; en
12
c. De dochter heeft aanzienlijke vorderingen op of verplichtingen aan de moeder. DNB hanteert het uitgangspunt dat een vordering aanzienlijk is als minimaal 25% van het balanstotaal van de dochter voortvloeit uit relaties met de moeder; en d. Er zijn geen belemmeringen voor de overdraagbaarheid van eigen vermogen of terugbetaling van schulden door de dochter aan de moeder. Deze ontheffing zou verleend kunnen worden aan Nederlandse moederbanken met betrekking tot sterk geïntegreerde dochterondernemingen. Hierbij wordt bijvoorbeeld gedacht aan zogenaamde Special Purpose Vehicles die gebruikt worden voor de uitgifte van hybride kapitaal. Soloconsolidatie is ook mogelijk in het geval van gegarandeerde dochters die voldoen aan de voorwaarden zoals genoemd in paragraaf 4.3 onderdeel I. Aan de hierboven genoemde voorwaarde betreffende materiële exposures wordt dan voldaan in de vorm van de 403 garantie. 4.6
Invulling voorwaarden betreffende onbelemmerde overdraagbaarheid van toetsingsvermogen en aflossing van schulden
Op grond van artikel 3:278, vierde lid, onderdeel a, en artikel 3:278a, derde lid, onderdeel a, Wft maakt DNB openbaar welke criteria zij toepast om vast te stellen dat er geen feitelijke of juridische belemmering aanwezig of te voorzien is die een onmiddellijke overdracht van toetsingsvermogen of terugbetaling van schulden kan verhinderen. Dit wordt door DNB beoordeeld aan de hand van de volgende factoren, voor zover relevant of van toepassing. Niet bedoeld is een limitatieve opsomming te geven. Het betreft hier een kwalitatieve beoordeling met een subjectief karakter. a. De snelheid waarmee vermogen kan worden overgedragen of schulden kunnen worden terugbetaald en de eenvoud van de methode voor overdracht of terugbetaling. b. De mate waarin er belangen van derden zijn in de moeder of dochter en de invloed hiervan op de zeggenschap van de moeder over de dochter en de bevoegdheid om overdracht van vermogen of terugbetaling van schulden te eisen. c. De mate waarin een onmiddellijke overdracht van vermogen of terugbetaling van schulden kan leiden tot reputatieschade van ondernemingen in de groep. d. De mate waarin er fiscale nadelen zijn voor de moeder of dochter als gevolg van het overdragen van vermogen of terugbetalen van schulden. e. De mate waarin er valutarestricties zijn op het overdragen van vermogen of terugbetalen van schulden. f. De mate waarin er liquideerbare of over te dragen activa bij de onderneming aanwezig zijn om overdracht van vermogen of terugbetaling van schulden te bewerkstelligen. g. De invloed van toezicht- en regelgevingeisen op de bevoegdheid van de onderneming tot overdracht van vermogen of terugbetaling van schulden. h. De mate waarin de doelstelling van de onderneming een negatief effect kan hebben op de onmiddellijke overdracht van vermogen of terugbetaling van schulden. i. De mate waarin de juridische structuur van de onderneming een negatief effect kan hebben op de onmiddellijke overdracht van vermogen of terugbetaling van kapitaal. j. De mate waarin contractuele overeenkomsten tussen de moeder en dochter en derden een negatief effect kunnen hebben op de onmiddellijke overdracht van vermogen of terugbetaling van schulden. k. De mate waarin het trackrecord en verwachte transfer van vermogen demonstreren dat de onderneming in staat is tot onmiddellijke overdracht van vermogen of terugbetaling van schulden. l. De mate waarin het gebruik van ontheffingen en uitzonderingen door de onderneming het vermogen van DNB om de financiële gezondheid van de onderneming te beoordelen verzwakken.
13
m. De mate waarin de locatie of verdeling van kapitaalsurplussen binnen de groep een negatief effect kan hebben op de financiële gezondheid van de groep. 4.7
Rapportages solotoezicht
•
Pijler 1 (inclusief de regeling grote posities): In het kader van deze pijler dient één maal per kwartaal gerapporteerd te worden middels het CA template van COREP, formulier 8011 (Grote posten) en formulier 8040 (Verklaring), hetgeen verankerd zal worden in de relevante toezichthouderregeling. De minimale ratio is 8%. FINREP rapportages zijn niet vereist. Bij wijze van overgangsregeling heeft DNB besloten om de frequentie tijdelijk te verlagen naar twee keer per jaar. Dit is de minimale frequentie zoals voorgeschreven in de herziene richtlijn banken (artikel 74, tweede lid). Deze tijdelijke regeling geldt gedurende 2008.
•
Pijler 2: De wijze waarop ondernemingen invulling aan pijler 2 dienen te geven wordt uitgewerkt in een aparte beleidsregel. 28 Daarin staat dat DNB het SREP in beginsel uitvoert op geconsolideerde basis tenzij bijzondere omstandigheden naar het oordeel van DNB uitvoering van een SREP op individuele of gesubconsolideerde basis vergen.
•
Pijler 3: Deze pijler is niet van toepassing op individuele basis tenzij een vergunninghoudende onderneming geen enkele financiële dochteronderneming heeft, waardoor de vennootschappelijke balans gelijk is aan de geconsolideerde balans.
5
PROCEDURE ONTHEFFINGEN/UITZONDERINGEN
Alle in de paragrafen 3.4 en 4.5 genoemde ontheffingen dienen vooraf bij DNB te worden aangevraagd, voorzien van relevante gegevens om deze aanvraag te kunnen beoordelen. DNB kan voor de beoordeling nadere gegevens opvragen. De aanvragen mogen geclusterd worden voor een groep van ondernemingen. Gelet op de nieuwe juridische context van de Wft en de implementatie in die wet van het Kapitaalakkoord Bazel 2 komen de bestaande ‘ontheffingen’ onder het Bazel 1-regime (met name op 403 garanties gebaseerde ontheffingen) te vervallen bij overgang op het nieuwe Bazel 2regime en dienen ook hiervoor nieuwe aanvragen te worden ingediend. In het geval van uitzonderingsartikelen dient de onderneming zelf te beoordelen of zij aan de wettelijke voorwaarden voldoet. Toetsing van de voorwaarden zal door DNB achteraf geschieden.
28
Zie de Beleidsregel uitgangspunten toepassing tweede pijler Kapitaalakkoord Bazel 2 van DNB van 15 juli 2008 (geplaatst op de website van DNB). 14
6
SLOTBEPALINGEN
Deze beleidsregel wordt aangehaald als: Beleidsregel reikwijdte geconsolideerd en solotoezicht op beleggingsondernemingen en kredietinstellingen Wft. Deze beleidsregel zal op de website van De Nederlandsche Bank N.V. (www.dnb.nl) worden geplaatst. Van deze plaatsing zal mededeling worden gedaan in de Staatscourant. Deze beleidsregel treedt in werking met onmiddellijke ingang en werkt terug tot en met 1 januari 2008. Dit betekent dat de toepassing van deze beleidsregel gelijk valt met het moment waarop afzonderlijke beleggingsondernemingen en kredietinstellingen zijn overgegaan op de nieuwe regels van het Kapitaalakkoord Bazel 2.
Amsterdam, 23 juli 2008 De Nederlandsche Bank N.V.
Prof. dr. A. Schilder RA, directeur
15
BIJLAGE I: ILLUSTRATIEF SCHEMA VAN VERSCHILLENDE TOEZICHTSVORMEN Onderstaand schema geeft een illustratie van de verschillende vormen van toezicht die van toepassing kunnen zijn op een vergunninghoudende onderneming. Het schema heeft de bedoeling in één oogopslag het verschil tussen geconsolideerd, gesubconsolideerd en solotoezicht duidelijk te maken. Onderstaande structuur is slechts een voorbeeld. In de praktijk kunnen zich vele andere structuren voordoen.
Consolidatie
Financiële holding
Subconsolidatie
Solo
Krediet-
Krediet-
instelling
instelling
Financiële
Financiële
dochter
dochter
binnen de
buiten de EER
Solo
EER
16
BIJLAGE II: RELEVANTE DEFINITIES (ALFABETISCH) I
In deze beleidsregel worden kortheidshalve de volgende verzameltermen gehanteerd:
financiële moederholding: verzamelterm in deze beleidsregel voor financiële moederholdings in een lidstaat en financiële EU-moederholdings; onderneming: verzamelterm in deze beleidsregel voor vergunninghoudende ondernemingen en (niet-vergunninghoudende) financiële holdings; vergunninghoudende onderneming: verzamelterm in deze beleidsregel voor vergunninghoudende beleggingsondernemingen en vergunninghoudende kredietinstellingen; vergunninghoudende moederonderneming: verzamelterm in deze beleidsregel voor Nederlandse of niet-Nederlandse moederbeleggingsondernemingen en Nederlandse of niet-Nederlandse moederkredietinstellingen. II
In de herziene richtlijn banken en in de artikelen 1:1 en 3:268 van de Wft worden de volgende relevante begrippen gedefinieerd:
bank: diegene die zijn bedrijf maakt van het buiten besloten kring ter beschikking verkrijgen van opvorderbare gelden van anderen dan professionele marktpartijen, en van het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen (artikel 1:1 Wft); beleggingsonderneming: degene die een beleggingsdienst verleent of een beleggingsactiviteit verricht (artikel 1:1 Wft); deelneming: 1° een deelneming als bedoeld in artikel 24c, eerste lid, eerste volzin, of tweede lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek; of 2° een rechtstreeks of middellijk belang van twintig procent of meer in het geplaatst kapitaal van een onderneming, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van twintig procent of meer van de stemrechten in een onderneming (artikel 3:268, eerste lid, onderdeel b Wft); dochteronderneming: een dochteronderneming als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening, of een onderneming waarop, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent (artikel 3:268, eerste lid, onderdeel c Wft); financiële EU-moederholding: een financiële holding met zetel in een lidstaat die geen dochteronderneming is van een beleggingsonderneming of kredietinstelling waaraan in een van de lidstaten vergunning is verleend, of van een andere in een lidstaat opgerichte financiële holding (artikel 4, onderdeel 17, herziene richtlijn banken; zie ook artikel 1:1 Wft voor de definitie van “Nederlandse financiële EU-moederholding”); financiële holding: een financiële instelling die als dochteronderneming uitsluitend of hoofdzakelijk beleggingsondernemingen, kredietinstellingen of financiële instellingen heeft, van welke dochterondernemingen er ten minste één een beleggingsonderneming of kredietinstelling is, en die geen gemengde financiële holding is (artikel 3:268, eerste lid, onderdeel d Wft); financiële instelling: degene die, geen kredietinstelling zijnde, in hoofdzaak zijn bedrijf maakt van het verrichten van een of meer van de werkzaamheden, bedoeld onder 2 tot en met 12 in 17
bijlage I van de herziene richtlijn banken, of van het verwerven of houden van deelnemingen (artikel 1:1 Wft); financiële moederholding in een lidstaat: een financiële holding met zetel in een lidstaat die zelf geen dochteronderneming is van een beleggingsonderneming of kredietinstelling waaraan in dezelfde lidstaat vergunning is verleend, of van een in dezelfde lidstaat opgerichte financiële holding (artikel 4, onderdeel 15, herziene richtlijn banken; zie ook artikel 1:1 Wft voor de definitie van “financiële Nederlandse moederholding”); financiële Nederlandse moederholding: financiële holding met zetel in Nederland die zelf geen dochteronderneming is van een Nederlandse beleggingsonderneming of Nederlandse kredietinstelling of van een financiële holding met zetel in Nederland, waarbij onder dochteronderneming wordt verstaan een dochteronderneming als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening, of een onderneming waarop, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, een moederonderneming feitelijk een overheersende invloed uitoefent (artikel 1:1 Wft); financiële onderneming:29 a. een beheerder; b. een beleggingsinstelling; c. een beleggingsonderneming; d. een bewaarder; e. een clearinginstelling; f. een financiëledienstverlener; g. een financiële instelling; h. een kredietinstelling; of i. een verzekeraar (artikel 1:1 Wft); gekwalificeerde deelneming: een rechtstreeks of middellijk belang van ten minste tien procent van het geplaatste kapitaal van een onderneming of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van ten minste tien procent van de stemrechten in een onderneming, of het rechtstreeks of middellijk kunnen uitoefenen van een daarmee vergelijkbare zeggenschap in een onderneming, waarbij bij het bepalen van het aantal stemrechten dat iemand in een onderneming heeft, tot diens stemrechten mede worden gerekend de stemmen waarover hij beschikt of geacht wordt te beschikken op grond van artikel 5:45 (artikel 1:1 Wft); gemengde financiële holding: een moederonderneming die geen gereglementeerde entiteit als bedoeld in artikel 3:289, onderdeel d, is en die tezamen met haar dochterondernemingen, waarvan er ten minste één een gereglementeerde entiteit met zetel in een lidstaat is, en met andere ondernemingen een financieel conglomeraat als bedoeld in artikel 3:290 vormt (artikel 3:268, eerste lid, onderdeel f Wft); gemengde holding: een moederonderneming die geen financiële holding, kredietinstelling of gemengde financiële holding is en die ten minste een kredietinstelling als dochteronderneming heeft (artikel 3:268, eerste lid, onderdeel e Wft);
29
Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor de implementatie van de richtlijn herverzekering (richtlijn nr. 2005/68/EG; zie voor de implementatiewet Kamerstuk I, 2007-2008, 31 131, nr. A) worden in de definitie van “financiële onderneming” in artikel 1:1 Wft de onderdelen f tot en met i geletterd g tot en met j en wordt een nieuw onderdeel f ingevoegd, luidende: “f. een entiteit voor risico-acceptatie;”. 18
gemengde verzekeringsholding: een moederonderneming die geen levensverzekeraar, schadeverzekeraar, herverzekeraar, verzekeringsholding of gemengde financiële holding is, en die een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland of levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat als dochteronderneming heeft (artikel 3:268, eerste lid, onderdeel g Wft);30 herziene richtlijn banken: richtlijn nr. 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (herschikking) ( PbEU L 177) (artikel 1:1 Wft); herziene richtlijn kapitaaltoereikendheid: richtlijn nr. 2006/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 14 juni 2006 inzake de kapitaaltoereikendheid van beleggingsondernemingen en kredietinstellingen (herschikking) ( PbEU L 177) (artikel 1:1 Wft); instelling voor collectieve belegging in effecten: een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de richtlijn belegginginstellingen (artikel 1:1 Wft); kredietinstelling: een bank of elektronischgeldinstelling (artikel 1:1 Wft); lidstaat: een staat die lid is van de Europese Unie alsmede een staat, niet zijnde een lidstaat van de Europese Unie, die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (artikel 1:1 Wft); moederonderneming: een moederonderneming als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de richtlijn geconsolideerde jaarrekening, of een onderneming die, naar het oordeel van de Nederlandsche Bank, feitelijk een overheersende invloed op een andere onderneming uitoefent (artikel 1:1 Wft); Nederlandse beleggingsonderneming: beleggingsonderneming met zetel in Nederland die voor de uitoefening van haar bedrijf een vergunning heeft (artikel 1:1 Wft); Nederlandse EU-moederbeleggingsonderneming: moederbeleggingsonderneming met zetel in Nederland die zelf geen dochteronderneming is van een beleggingsonderneming, kredietinstelling of van een financiële holding met zetel in een lidstaat (artikel 1:1 Wft); Nederlandse EU-moederkredietinstelling: moederkredietinstelling met zetel in Nederland die zelf geen dochteronderneming is van een beleggingsonderneming of kredietinstelling of van een financiële holding met zetel in een lidstaat (artikel 1:1 Wft); Nederlandse financiële EU-moederholding: financiële holding met zetel in Nederland die geen dochteronderneming is van een beleggingsonderneming of kredietinstelling of van een financiële holding met zetel in een lidstaat (artikel 1:1 Wft); Nederlandse kredietinstelling: kredietinstelling met zetel in Nederland die voor de uitoefening van haar bedrijf een vergunning heeft (artikel 1:1 Wft);
30
Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor de implementatie van de richtlijn herverzekering (richtlijn nr. 2005/68/EG; zie voor de implementatiewet Kamerstuk I, 2007-2008, 31 131, nr. A) komt de definitie van “gemengde verzekeringsholding” in artikel 3:268, eerste lid, onderdeel g, Wft als volgt te luiden: “g. gemengde verzekeringsholding: een moederonderneming die geen gemengde financiële holding, herverzekeraar, levensverzekeraar, schadeverzekeraar of verzekeringsholding is, en die een herverzekeraar, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een lidstaat als dochteronderneming heeft”. 19
Nederlandse moederbeleggingsonderneming: beleggingsonderneming met zetel in Nederland die een beleggingsonderneming, kredietinstelling of financiële instelling als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een dergelijke financiële onderneming en die zelf geen dochteronderneming is van een andere Nederlandse beleggingsonderneming, Nederlandse kredietinstelling of financiële holding met zetel in Nederland (artikel 1:1 Wft); Nederlandse moederkredietinstelling: kredietinstelling met zetel in Nederland die een beleggingsonderneming, kredietinstelling of financiële instelling als dochteronderneming heeft of die een deelneming heeft in een dergelijke financiële onderneming en die zelf geen dochteronderneming is van een andere Nederlandse beleggingsonderneming, Nederlandse kredietinstelling of financiële holding met zetel in Nederland (artikel 1:1 Wft); onderneming die nevendiensten verricht: een onderneming die activiteiten verricht die ten opzichte van de hoofdactiviteiten van een beleggingsonderneming of kredietinstelling het karakter van ondersteunende activiteit hebben (artikel 3:268, eerste lid, onderdeel h Wft); richtlijn geconsolideerde jaarrekening: zevende richtlijn nr. 83/349/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 13 juni 1983 op de grondslag van artikel 54, derde lid, sub g ), van het Verdrag betreffende de geconsolideerde jaarrekening ( PbEG L 193) (artikel 1:1 Wft); verzekeringsholding: een moederonderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het verkrijgen en houden van deelnemingen in dochterondernemingen die uitsluitend of hoofdzakelijk levensverzekeraars, schadeverzekeraars of herverzekeraars zijn, en die een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in Nederland of een levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een andere lidstaat als dochteronderneming heeft, welke moederonderneming geen gemengde financiële holding is (artikel 3:268, eerste lid, onderdeel j Wft);31 zetel: de plaats waar een onderneming volgens haar statuten of reglementen is gevestigd of, indien zij geen rechtspersoon is, de plaats waar die onderneming haar hoofdvestiging heeft (artikel 1:1 Wft).
31
Met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel voor de implementatie van de richtlijn herverzekering (richtlijn nr. 2005/68/EG; zie voor de implementatiewet Kamerstuk I, 2007-2008, 31 131, nr. A) komt de definitie van “verzekeringsholding” in artikel 3:268, eerste lid, onderdeel j, Wft als volgt te luiden: “j. verzekeringsholding: een moederonderneming die geen gemengde financiële holding is, een herverzekeraar, levensverzekeraar of schadeverzekeraar met zetel in een lidstaat als dochteronderneming heeft en waarvan de hoofdactiviteit bestaat uit het verkrijgen en houden van deelnemingen in dochterondernemingen die uitsluitend of hoofdzakelijk herverzekeraars, levensverzekeraars of schadeverzekeraars zijn”. 20