Acta Universitatis Wratislaviensis No 3558 Neerlandica Wratislaviensia XXIII Wrocław 2013
Przemysław PALUSZEK (Uniwersytet Wrocławski)
(De mythische) ‘Batavia’ in de Gouden Eeuw — een poging tot (re)constructie: Het scheppen van de nationale ruimte Abstract This paper discusses the ‘Batavian Myth’, as it was developed by several Dutch poets and humanists in the 16th and 17th centuries. Erasmus, Cornelius Aurelius, Hadrianus Junius, Hugo Grotius and P.C. Hooft — they formed a picture of the Batavians, to shape a national feeling, in particular in times of the Dutch Revolt. P.C. Hooft’s Baeto is examined here in particular, being one of the most important historiographical and at the same time poetical representations of the new-born nation in times of conflicts between William of Orange and Johan van Oldenbarneveldt.
1. Inleiding 1.1. Inleidende opmerkingen In The Origins of National Consciousness — het derde hoofdstuk van zijn Imagined Communities citeert Benedict Anderson de statistieken uit Febvre’s en Martins The Coming of the Book, betreffende een aantal boeken die na de uitvinding van de boekdrukkunst (1450) zijn geprint. Febvre en Martin stellen dat er reeds voor het jaar 1500 sprake kan zijn van 20,000,000 gedrukte boeken. Voor hen getuigt dit indrukwekkende aantal van het begin van wat Walter Benjamin de ‘age of mechanical reproduction’ (geciteerd in Anderson 37) noemde — het standpunt dat door het tweede nummer gegeven door de auteurs van The Coming of the Book wordt bevestigd: 200,000,000 boeken die voor het jaar 1600 zijn geprint (37). Hier komt nog bij dat, vooral in de periode van de economische bloei in Europa in de jaren 1500–1550 — maar ook later — de uitgeverijen hun agentschappen in andere landen hebben, aldus Anderson (38). Als gevolg daarvan werd de nieuwe uitvinding meer verspreid, maar wat nog belangrijker is, werd het boek verkrijgbaar voor meer mensen. Natuurlijk bleef het geprinte boek duur (toch nog steeds
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 53
2014-07-30 11:48:25
54
PRZEMYSŁAW PALUSZEK
goedkoper dan het manuscript) en een groot deel van de Europese bevolking bleef ongeletterd, maar gedurende de ontwikkeling van boekdrukkunst werd zowel de prijs van het boek als het aantal ongeletterden lager.1 Daarnaast schrijft Anderson uitvoerig over de effecten die het ontstaan van de nieuwe tak van industrie op de vroegmoderne economie had en verder, hoe de boekdrukkunst aan de religieuze veranderingen bijdroeg die in Europa vanaf het optreden van Luther (1517) plaats hebben gevonden (38–9). Gezien de natuur van Andersons onderzoek gesignaliseerd in de ondertitel van zijn boek The Origin and Spread of Nationalism is zijn conclusie dat de ontwikkeling van de volkstalen de belangrijkste opbrengst van de nieuwe uitvinding is, makkelijk te aanvaarden. Veel minder wordt in Imagined Communities gezegd over de rol van boekdrukkunst bij het verspreiden van kennis. Voor Anderson schijnt het genoeg te zijn om te zeggen dat ‘manuscript knowlegde was scarce and arcane lore’ terwijl ‘print knowledge lived by reproducibility and dissemination’ (37). Dit onderzoek is bedoeld om de scheppingskracht van het boek te tonen, om na te gaan wat er gebeurt als deze ‘scarce and arcane lore’, zeldzame en esoterische leer de kloosterbibliotheken verlaat en — door middel van druk — wordt verspreid (en gepopulariseerd). In de vroegmoderne periode had het gedrukte woord enorme invloed op twee gebieden: godsdienst en politiek.2 In beide gevallen streefden de auteurs naar het brengen van hun lezers tot bepaalde overtuigingen. In dit artikel wordt het tweede van de bovengenoemde gebieden behandeld met betrekking tot de Lage Landen, vooral tot de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden — een staat die in zijn onafhankelijke vorm meer dan honderd jaar na de uitvinding van boekdrukkunst tot stand is gekomen.
1.2. Dichtkunst vs. geschiedschrijving Twee soorten teksten zullen in dit onderzoek worden geanalyseerd — geschiedschrijving en schone letteren (met nadruk op het toneel) — die nu tot geheel andere categorieën behoren (respectievelijk: wetenschap en kunst). Deze situatie was anders in de vroegmoderne periode: toen, zoals Henk Duits in zijn proefschrift Van Bartholomeusnacht tot Bataafse opstand: Studies over de relatie tussen politiek en toneel in het midden van de zeventiende eeuw juist vermeldt, werd 1
De complexe socio-economische omstandigheden van het ontstaan van de boekdrukkunst zijn te vinden in Febvres en Martins The Coming of the Book: The Impact of Printing 1450–1800 (1976) in het vierde hoofdstuk ‘The book as a commodity’ (109–27) en, tot op zekere hoogte, in het zevende ‘The Book Trade’ (216–47). De even ingewikkelde situatie voor het ontstaan van de boekdrukkunst is geschetst door Marcel Thomas in het hoofdstuk ‘Manuscripts’(ibidem 15–28). 2 De rol van het boek in het populariseren van de ideeën van zowel de renaissance als de hervorming wordt gedetailleerd beschreven in het laatste (achtste) hoofdstuk van The Coming of the Book ‘The Book as a Force for Change’ (248–332).
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 54
2014-07-30 11:48:25
(DE MYTHISCHE) ‚BATAVIA‘ IN DE GOUDEN EEUW
55
geschiedschrijving als een literair genre beschouwd. Volgens hem aanvaardden de geletterden van de renaissance de verdeling van literatuur in poëzie en geschiedschrijving waarvan de dichtkunst het hogere genre was, zoals het in de Poëtica van Aristoteles is geformuleerd (17). Deze verdeling vindt weerspiegeling in The Defense of Poesy, geschreven door Sir Philip Sidney, waarschijnlijk rond het jaar 1579, postuum uitgegeven in 1595 (953). In deze verhandeling onderscheidt Sidney drie soorten dichters. Tot de eerste behoren degene die ‘did imitate the excellency of God’, dat is vooral de Bijbelse en enkele klassieke auteurs (bv. Orpheus en Homerus). Tot de tweede groep behoren de schrijvers die zich met de filosofische, ethische, natuurwetenschappelijke, astronomische of historische kwesties bezighouden (958). De derde groep bestaat uit schrijvers die ‘do imitate to teach and delight, and to imitate borrow nothing of what is, hath been or shall be; but range, only reined with learned discertion, into the devine consideration of what may be and should be’. Deze soort is volgens Sidney het meest waardig (959). De beste verklaring van de superioriteit van de dichter boven de geschiedschrijver geeft Sidney zelf; in The Defense of Poesy schrijft hij dat [...] [t]he best of the historian is subject to the poet; for whatsoever action, or fraction, whatsoever counsel, policy or war stratagem the historian is bound to recite, that may the poet (if he list) with his imitation make his own, beautifying it both for further teaching, and more delighting, as it please him: having all, from Dante’s heaven to his hell, under the authority of his pen. (geciteerd in Duits 18)
De dichter kan dus de historische feiten transformeren om bepaalde resultaten (in dit geval lering en vermaak) te bereiken; de historicus, aan de andere kant, mag deze feiten alleen presenteren. De waardering van de dichtkunst vanwege haar vermogen tot het scheppen, verhogen, verbeteren en vereeuwigen van de werkelijkheid wordt ook door de dichters uit de Lage Landen aanvaard. Naar Montaigne noemt P.C. Hooft in zijn Reden vande Waerdicheit der Poesie (geschreven tussen 1610 en 1615) de dichtkunst ‘de taele der Goden’ (59). Verder schrijft hij over poëzie als een brengster van geluk, die mensen tot eervolle en nuttige daden aanspoort. Bovendien heeft [d]ese [i.e. poëzie, PP] [...] den mensche, dat meer is, geleert in sich selven gaen, sijns selves kennisse naespeuren, sijn hejl inde deuchde soecken; & geen nieuwe wereld met vloeijende goudmijnen, maer een hemelrijcke in sich selven ontdeckt. Sij geleert steden te stichten, wetten te stellen [...]: Coningen en Coninginnen in de geene die loon en straffe van ‘t burgerlijcke Recht ontwossen sijn, binnen de paelen haeres plichts geweten te bedwingen, met dreighementen ven eeuwighen laster, &, ter wedersijden, beloftenisse van onverganckelijcken lof haerder deuchden… (60)
en op deze manier roept zij de mensen op tot zelfontwikkeling in de richting van de deugd.
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 55
2014-07-30 11:48:25
56
PRZEMYSŁAW PALUSZEK
1.3. Doel en structuur Bewust van de verschillen tussen dichtkunst en geschiedschrijving, zowel in de regels als in de waardering, mag men niet vergeten dat zowel de kronieken die het gebied van geschiedschrijving vertegenwoordigen, als de toneelstukken van de kant van dichtkunst in de vroegmoderne periode tot één categorie, dat is literatuur, zijn gebracht. Dit feit leidde tot het ontstaan van literaire historiegenres3, waarin de dichters historische gebeurtenissen volgens de regels voorstelden, die typisch waren voor poëzie. In het kader van het scheppen van bepaalde overtuigingen zal in dit artikel vooral P.C. Hoofts Baeto worden besproken die tot het genre ‘historiedrama’ behoort. Dit toneelstuk zal met de bronnen uit het gebied van geschiedschrijving worden geconfronteerd, om te tonen dat de Nederlandse natie in de vroegmoderne periode eigenlijk op papier als niet bestond, dan zeker ontstond. De ‘Bataafse mythe’–een overtuiging geldig vooral in de 17de eeuw dat de bewoners van de Republiek der Verenigde Nederlanden de nakomelingen waren van de antieke Bataven — heeft een centrale plaats in dit onderzoek. Na een beknopte introductie waarin de antropologische functies van de mythe zijn beschreven, wordt het scheppings- en ontwikkelingsproces van deze mythe gereconstrueerd met bijzondere nadruk op de ‘Bataafse kwestie’ dat is de discussie van de historici over de aardrijkskundige ligging van de denkbeeldige antieke Batavia. Aangezien de Nederlanden in de 16de en 17de eeuw geen etnische of politieke monoliet waren, was het bepalen van deze ligging heel belangrijk vanwege het behoren van de bewoners van gegeven provincie tot de denkbeeldige (post-) Bataafse gemeenschap. In dit deel worden de verslagen van de geschiedschrijvers uit de Lage Landen geanalyseerd, grotendeels op basis van de nog steeds meest volledige kritische beschrijving ervan in De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de historici der XVIe en XVIIe eeuw geschreven door Herman Kampinga aan het begin van de vorige eeuw, maar ook op basis van primaire teksten, meestal de oude drukken uit de collectie van de Universiteitsbibliotheek Utrecht. Verder wordt beschreven hoe de Bataafse mythe in haar literaire bewerking door P.C. Hooft als een middel voor het propageren van bepaalde politieke oplossingen fungeerde, die in Hoofts tijd van toepassing zouden kunnen zijn; met andere woorden: hoe de overtuiging over het bestaan van de Bataafse gemeenschap in de antieke Lage Landen voor het transformeren van de 17de-eeuwse werkelijkheid werd gebruikt. Het antwoord op bovengenoemde vragen wordt gezocht in de meest up-to-date editie van 3
De term historiegenres, die als verzamelnaam van eigenlijk alle kunstgenres fungeert, waarin de historische of mithologische stof in de vorm van het kunstwerk wordt gepresenteerd, ontstond door de analogie met de namen van afzonderlijke genres zoals historiestuk (schilderkunst) of historielied (dichtkunst). Deze benaming is meer geschikt dan ‘historische genres’, omdat de tweede ook tot de genres die niet meer in gebruik zijn (tot geschiedenis behoren) betrekking kon hebben.
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 56
2014-07-30 11:48:25
(DE MYTHISCHE) ‚BATAVIA‘ IN DE GOUDEN EEUW
57
Hoofts treurspel Baeto of Oorsprong der Hollanderen bezorgd door Henk Duits en uitgegeven in Amsterdam in het jaar 2005.
2. De mythologisering van de Bataven als de voorvaderen van de Nederlandse natie in geschiedschrijving en literatuur 2.1. De (dynamische) mythe Vanuit antropologisch standpunt — voornamelijk voor de functionalisten — is de enige functie van de mythe het rechtvaardigen van bestaande sociale orde. Volgens Bronisław Malinowski vervullen de mythen vooral een praktische rol en zijn ze verbonden met zulke biologische behoeften als voedsel of veiligheid (in Tamse 6). Een dergelijke aanname is problematisch te aanvaarden vanwege zijn toepassing alleen op de kleinschalige en eerder homogene maatschappelijke groeperingen; in het geval van grotere sociale structuren kan de mythe aan de bestaande sociale orde zelfs schade doen. Verder, zoals C.A. Tamse in zijn Political Myth juist vermeldt, spelen de mythen niet alleen een conserverende rol (6). Reeds Malinowski erkent dat mythen voor veranderingen vatbaar zijn (in Tamse 6). Gezien de maatschappelijke situatie op een gegeven moment, moeten de mythen zich aan de eventuele veranderingen van deze situatie aanpassen. Geconfronteerd met bepaalde stimuli, zijn enkele elementen van het mythische verhaal afgeworpen, andere zijn eraan toegevoegd, in extreme gevallen worden er helemaal nieuwe verhalen gecreëerd, die (later) de status van mythen krijgen. Tamse stelt voor dat het ook precies andersom kan; dat in bepaalde omstandigheden en door bepaalde personen de mythen kunnen worden gebruikt om de verandering van de maatschappelijke situatie te veroorzaken (7).
2.2. Nederlanders — een (post-Bataafse) gemeenschap? Hieronder zal het scheppings- en ontwikkelingsproces van de overtuiging (of misschien zelfs de illusie) worden geschetst dat de bewoners van de Nederlanden in de 16de en 17de eeuw een gemeenschap vormden. Belangrijker dan deze overtuiging als zodanig, schijnt echter het proces van rechtvaardiging ervan te zijn, waarvoor de mythe het belangrijkste middel was. In zijn Adagia schrijft Desiderius Erasmus over de bewoners van de Nederlanden: Wat zeden en gewoonten betreft is er geen volk dat meer open staat voor medemenselijkheid en vriendelijkheid en minder geneigd is tot onbeschaafd en geweldadig gedrag. Het is recht door zee, kent geen ontrouw of bedrog noch ernstige ondeugden, behalve misschien dat het graag plezier maakt en vooral graag feestiviert. (geciteerd in Schama 19)
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 57
2014-07-30 11:48:25
58
PRZEMYSŁAW PALUSZEK
In de bovenstaande beschrijving, die de Gouden Eeuw antedateert, wordt het beeld van de exemplarische Nederlandse burger van de 16de, 17de en gedeeltelijk 18de eeuw heel goed weergegeven. De meeromvattende beschrijving van de Nederlanders is te vinden in de Spiegel van Staat der Vereenigde Nederlanden, die door Romeyn de Hooghe in het jaar 1706 (dat is meer dan twee honderd jaar na Erasmus’ Adagia) is geschreven. De Hooghe begint met het tonen van een aantal kenmerken van het Nederlandse volk. Volgens hem zijn de bewoners van de Nederlanden bekend voor hun waardering van vrijheid en ‘ingespanne drift tegen een eenhoofdige Oppermacht’ (4), ‚lust tot handel‘ (5) evenals hun vertrouwen, schranderheid, achting voor vreemde talen en wetenschap (5–7). De Nederlanders van beide geslachten zijn arbeidzaam, de mannen zijn ‘sterk, wel gemaakt en leerzaam’, de vrouwen vlijtig, proper en kuis (5). Bovendien zijn de Nederlanders ‘vry minder bygelovig als veele Volkeren’ (5) en ‘niet zeer schielyk in toorn’ (7). Deze twee beschrijvingen geven een stereotype weer, dat in de tijd van Erasmus aan het ontstaan was en in de tijd van de Hooghe begon te worden betwijfeld, maar toch door de hele 17de eeuw geldig was. De beschrijving van de Nederlandse burgers is in het verslag van de Hooghe gevolgd door de kwestie van het verschil tussen de Republiek en de andere landen: Dezer Landen verschil is zeer zonderling; de glorie in andere landen is in uyterlyke Vlaggen gelegen, hier is de manier van zedig en zuynig Huyshouden, elders is ‘er een eer in geleegen geld niet te achten, te spillen in batementen paliseren, heerlyke toefel; ruyme betaling sonder opmerking met lang borgen, Contant af betalen, naau dingen, op een quartjen, in Wissel-geld staan, tot de geringste octaafjens alles na te gaan en uyt te ziften (12).
In de andere landen vestigen de mensen hun aandacht op het tonen van hun welvaart door het hangen van vlaggen en het uitgeven van geld, terwijl de bewoners van de Republiek de spaarzame en efficiënte huishouding en het leven zonder schulden waarderen. Dit verschil, hoogstwaarschijnlijk voortvloeiend uit de bovengenoemde eigenschappen van de toenmalige Nederlandse burgers, is de oorzaak van het ontstaan van het beeld van de Republiek gedeeld door de Hooghe: ‘verre de loflykste, vrijste en het veyligste van all die [landen] die op de wereld bekend zyn’ (geciteerd in Schama 63). Desiderius Erasmus, Romeyn de Hooghe en de schrijvers tussen hen, die het bovenbeschreven stereotype aanvaardden, zochten de reden voor zulke staat van zaken in de Nederlanden in het historische verleden van dit grondgebied. Het ontdekken van antieke Bataven, later verheven tot de voorouders van de bewoners van de Nederlanden, leidde tot de onderzoekingen, die de status quo ‘wetenschappelijk’ probeerden te verklaren. Het is merkwaardig dat de Nederlandse poging in de Europese context niet buitengewoon was. Gestimuleerd door het ontdekken van de geschriften van Tacitus (vooral Germania, Historiae en Annales), heeft een gelijk proces in ongeveer dezelfde tijd in het Duitse Rijk plaatsgevonden, wat men in een aantal boeken kan opsporen, onder andere in Germania van Johann Wimp-
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 58
2014-07-30 11:48:25
(DE MYTHISCHE) ‚BATAVIA‘ IN DE GOUDEN EEUW
59
feling (1501), Chronika der Ursprung, Herkomen von Thaten der alten Deutschen van Kaspar Brusch (1541) of in De gentium aliquot migrationibus van de Oostenrijker Wolfgang Lazius (1557). Toenemende belangstelling voor de geschiedenis kan men ook in Engeland (de kronieken van Hall and Holinshed), Frankrijk, Italië, en later, Polen vinden.
2.3. De origine van de Bataafse kwestie en haar ontwikkeling in de 16de eeuw In het artikel The Batavian Myth during the Sixteenth and Seventeenth Centuries beweert I. Schöffer dat het idee van Bataafse vrijheid pas vanaf het einde van de 15de eeuw aanwezig is (79). Zijn standpunt is niet helemaal duidelijk. Hoewel de verslagen van klassieke auteurs (Plinius de Oudere, Caesar), die informaties over het volk bevatten dat tussen de Rijn en de Maas woonde al in de Middeleeuwen bekend zijn, zijn zij in de middeleeuwse kronieken verzwegen. Men toonde toen weinig belangstelling voor het heidense verleden en de Oudheid was gereduceerd tot een aantal bijbelse of kerkelijke gebeurtenissen. Bijvoorbeeld in Chronicon comitum Hollandiae et episcoporum Ultraiectensium geschreven tussen 1484 en 1494 door Johannes á Leydis kan men wel het eerste hoofdstuk getiteld ‘Romeinsche tijd’ vinden, maar Á Leydis begint dit hoofdstuk met de stichting van Antonia (nu Utrecht) door Antonius in het jaar 65 na Christus en vermeldt de historisch bekrachtigde Bataven helemaal niet. Bovendien geeft hij De proprietaribus rerum, een 13de-eeuwse encyclopedie van de Franciscaan Bartholomeus Anglicus aan als de eerste beschrijving van de Nederlanden en hun bewoners (Kampinga 56 en Romein 116–21) en niet de bovengenoemde klassieke bronnen. Het blijkt dus dat Schöffer, schrijvend over het einde van 15de eeuw, de geschriften van Tacitus in het Latijn moest bedoelen die vanaf 1470 zijn geprint en niet de Nederlandstalige teksten die de Bataafse vrijheid zouden kunnen betreffen. De De origine et situ Germanorum (ook bekend als Germania) geschreven door Tacitus rond het jaar 98 na Christus bevat vooral etnografische informatie over de Germaanse volkeren die tijdens het leven van de auteur een grote dreiging voor het Romeinse Rijk vormden. Daar kan men de eerste gegevens over de oorsprong van Bataven vinden; namelijk dat zij vroeger een gedeelte van het volk genoemd Chatti vormden en dat zij na de opstand (van Claudius Civilis) in het Romeinse Rijk werden opgenomen (174–76). Dit stuk bevat ook informatie over de streek waarin de Bataven woonden — een ‘eiland’ gevormd door de vertakkingen van de Rijn (nu Lek) en de Waal. Lucubratiuncula de Batavorum Insula, geschreven door Gerardus Geldenhouwer van Nijmegen (gelatiniseerd als Noviomagus) rond het jaar 1511 (dus een aantal jaren voor haar publicatie in Antwerpen in 1520) was — aldus Schöfferhet eerste Nederlandse werk, waarin de Bataven verschijnen. Volgens Noviomagus
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 59
2014-07-30 11:48:25
60
PRZEMYSŁAW PALUSZEK
(naar het artikel van Schöffer) lieten de Romeinse Batavi zich in de landstreek (ook nu nog) Betuwe genoemd neerzetten, dat is op een grondgebied tussen de Rijn en de Maas, dat aan Utrecht in het noorden, Holland in het westen, Brabant in het zuiden grensde en vanaf het jaar 1510 tot het Hertogdom Gelre — Geldenhouwers streek van herkomst — behoorde (81, Afb. 1). In de periode waarin de provincie Holland met elk jaar belangrijker begon te worden4, was het plaatsen van Batavia in Gelderland verrassend genoeg om de discussie over de ‘echte’ ligging van de woonstreek van Bataven te openen. Het duurde niet lang tot Cornelius Aurelius, een kanunnik uit Gouda, zijn Defensio Gloriae Bataviae (omstr. 1516) schreef en verspreidde, waarin hij beweerde: ‘Quidquid ergo terrarum brachio Mosae in fronte, ubi Walim excipit, et brachio Rheni a tergo prope Dorestadum interjectum protentibur utrinque; usque in Oceanum, Batavia est’ (88–9, Afb. 1). Volgens hem lag dus het antieke Batavia ten westen van de lijn die Gorkum en Wijk bij Duurstede verbindt, dat is in Holland (tegenwoordig Zuid-Holland). Schöffer beweert dat de discussie tussen de aanhangers van Aurelius en van Noviomagus tot de 18de eeuw ging. Er waren steeds ingewikkeldere aardrijkskundige en archeologische argumenten betrokken maar zelfs ondanks de inschakeling van een aantal autoriteiten, waren het vooral de economische factoren (getuigende van de stijgende positie van Holland) die over de overwinning van de zijde van Aurelius beslisten (81). Cornelius Aurelius is ook erkend als de auteur van Die Cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant die anoniem door Jan Seversen te Leiden in het jaar 1517 is gepubliceerd. Dit boek, later bekend als de Divisiekroniek, vanwege zijn verdeling in ‘divisies’ en ‘capitels’, is, volgens Kampinga en Schöffer, grotendeels een vertaling van de kroniek van Johannes á Leydis (resp. 56 en 82), maar bevat ook een aantal hoofdstukken geschreven door Aurelius zelf, die zijn interpretatie van de geschriften van Caesar, Plinius en Tacitus (div. 1, cap. IX–XIII) inhouden. In het negende capitel bespreekt Aurelius de oorsprong van de ‘Bataviers’ die hij met Hollanders identificeert. Hij schrijft over de prinsen Batavus of Battus–de stichter van Batavia (Holland)–en Salandus–de stichter van Salanda (Zeeland)–die om oorlog te voorkomen hun land verlieten en zich op twee eilanden in de Rijn neerlieten. Verder in dit verslag van Aurelius wordt over Salandus geen woord meer gezegd en over Batavus niet veel meer. Maar wat over de stichter van Batavia wel wordt gezegd, verraadt dat Aurelius enkele problemen met de compilatie van antieke en middeleeuwse bronnen moest hebben. Het gaat hier om 4 Volgens Maarten Prak was Holland ‘a late bloomer’ (14). In zijn Dutch Republic in the Seventeenth Century beweert hij dat vanaf de 14de en zeker in de 15de en 16de eeuw de positie van Holland steeg, want ‘small towns, often having no more than several hundred inhabitants, developed rapidly, thanks to the thriving agriculture [...] and growing markets in the wealthy centres of Flanders and Brabant’ (ibidem). Bovendien ‘Holland developed into a shipping power and as early as the fifteenth century could boast one of the largest merchant fleets in Europe’ (idem).
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 60
2014-07-30 11:48:25
(DE MYTHISCHE) ‚BATAVIA‘ IN DE GOUDEN EEUW
61
de vaststelling dat Batavus oorspronkelijk uit Pannonië of Hongarije afkomstig was (bij de klassieken vindt men geen verband tussen de Batavi en de volkeren van Midden-Europa). Aurelius vermeldde dat de middeleeuwse kronieken de Wilten, de Slaven en de Friezen als de oorspronkelijke bewoners van Holland hadden beschouwd. Verder, van een aantal woorden door Aurelius aan de ligging van Batavia en haar gelijkheid met Holland besteed, blijkt dat deze steeds hete kwestie voor hem belangrijker was dan de geschiedenis van dit land. In het artikel Drie humanisten en een mythe: De betekenis van Erasmus, Aurelius en Geldenhouwer voor de Bataafse kwestie corrigeert István Bejczy niet alleen enkele dubbelzinnigheden en vereenvoudigingen van Schöffers Batavian Myth... maar geeft hij ook de verklaring van de bovengenoemde ambiguïteiten in de Divisiekroniek. Op basis van de tegenwoordig beschikbare geschriften beweert hij dat Cornelius Aurelius degene was, die de discussie over Batavia en de Bataven heeft aangevangen. Volgens Bejczy was Defensio Gloriae Bataviae Aurelius’ antwoord op de brief van Alardus van Amsterdam, waarin de Amsterdammer enkele opvattingen van Geldenhouwer heeft inbegrepen. Men kan wel veronderstellen dat rond 1515 Noviomagus van mening kon zijn dat Batavia zich uitsluitend in Betuwe bevond, maar toen hij in 1520 zijn Lucubratiuncula… liet publiceren, had hij al een andere opinie over deze kwestie. Bovendien, gegeven de aanwezigheid van de traditionele (middeleeuwse) opvattingen betreffende de oorsprong van Holland in de Divisiekroniek kan men aannemen dat Aurelius zich vóór de brief van Alardus niet met de Bataven wilde bemoeien. Hoogstwaarschijnlijk na de aansporing van Alardus besliste Aurelius zijn mening tegen Geldenhouwer ook in de (nota bene, anoniem gepubliceerde) kroniek in te schakelen en heeft de inhoud van Defensio naast de al geschreven stukken van de kroniek geplaatst. Aangezien de Divisiekroniek het eerste gedrukte werk was dat een verslag over het Bataafse verleden bevat evenals de grote populariteit van dit boek moet men met Bejczy instemmen dat Cornelius Aurelius en niet (zoals I. Schöffer wilde) Geerard Geldenhouwer de ‘geestelijke vader’ (483) van de Bataafse mythe was. In het kader van het scheppen van de nationale geschiedenis van de Nederlanden is het probleem van de grenzen van Batavia belangrijker dan het schijnt. Deze kwestie betrof de plek op aarde waarin — ten minste in de ogen van de toenmalige geschiedschrijvers — het Nederlandse nationale ethos zich begon te realiseren, of — met andere woorden — de vraag wie zich als de afstammelingen van de antieke Bataven kon beschouwen en alle deugden van dit volk erven. In de 16de en 17de eeuw bestond er geen eenvoudig antwoord op de vraag waar Batavia zich eigenlijk bevond. Reeds toen vond er ten opzichte daarvan de strijd van regionalisme en interregionalisme plaats. De eerste kant werd vertegenwoordigd door Aurelius, de tweede anders dan wat Schöffer in zijn artikel heeft beweerd, door Noviomagus, die in Lucubratiuncula schreef: ‘apparet quod Bathavorum insula sit partim
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 61
2014-07-30 11:48:26
62
PRZEMYSŁAW PALUSZEK
ea, quae nunc Batua dicitur, [...], partim maxima Hollandiae pars’5 (42, Afb. 1). Bovendien herhaalt Geldenhouwer deze mening in Historia Batavica (1530) zelfs plaatsend ‘Cornelius Aurelius Goudanus, historicus et nobilis versificator’ onder de voornaamste Bataafse schrijvers (151). Toen hij over de overwinning van de kant van Aurelius schreef, bedoelde Schöffer waarschijnlijk het populaire gebruik van de woorden ‘Batavia’, ‘Batavus’ en hun Nederlandse equivalenten. In feite — vooral in het ‘wetenschappelijke’ discours — werd het standpunt van Noviomagus vaker aanvaard, in het bijzonder in latere werken, die rond of na de opstand ontstonden en het bestaan van meer dan een provincie in de Republiek moesten behandelen. Uit het artikel van Bejczy blijkt dat Die Cronijke van Hollant, Zeelant ende Vrieslant van alle gheschiedenissen int corte het meest spectaculaire voorbeeld ervan was. Dit werk, gebruikt als schoolboek in de tijd van de Republiek, was grotendeels een samenvatting van Divisiekroniek behalve de stukken over de Bataven die uit de werken van Noviomagus waren ontleend (480). Zeventig drukken tussen 1538 en 1802 (naar Bejczy 480) getuigen van de enorme populariteit van dit boek alsmede van brede erkenning voor de opvattingen van Geldenhouwer. Wellicht is dat meer een kwestie van geluk en toeval, dan eigenlijke geleerdheid, maar de hedendaagse archeologische onderzoekingen bevestigen dat de oudste nederzettingen van de Bataven zich tussen de Waal en de Maas bevonden, dat is precies daar, waar Geldenhouwer veronderstelde. Geldenhouwers Historia Batavica, vroeger genoemd in het kader van de ligging van Batavia is bovendien de bron van de populairste versie van het verhaal over Baeto — de stichter van Batavia. Dat personage werd ontleend uit de Divisiekroniek, maar zijn lotgevallen zijn een originele poging om de uitsplitsing van Bataven en Chatten te verklaren: ‘Baeto, regis Cattorum filius, novercalibus petitus insidiis, a patre discessit, nobili gentis suae iuvente et haud mediocri popularium mumero eum comitantibus6’ (54). Uit het geciteerde fragment blijkt dat Baeto dankzij de bedriegerij van zijn stiefmoeder was gedwongen om zijn vaderland te verlaten. De reden waarom een groot gedeelte van zijn volk besloot om met hem te vertrekken is een stukje later gegeven. Baeto was namelijk niet alleen een sterke man en goed krijgsman, maar ook — en dat lijkt het belangrijkst te zijn — koesterde hij grote liefde voor zijn stamgenoten. Nog verder beschrijft Noviomagus de omstandigheden van de stichting van Batavia. Het zich vestigen in het onbewoonde gebied vanaf de Rijn tot aan de samenloop van de Maas en de Waal was volgens Geldenhouwer aan Baeto aangeraden door zijn schoonvader, Menapius, de koning van Tongeren en later goedgekeurd door de raad van oude mannen en 5
‘[Het] is duidelijk, dat het eiland van de Bataven ten dele dat is wat tegenwoordig Betuwe heet, [...], ten dele een zeer grot deel van Holland’ (43, vert. Ed.). 6 ‘Bato, zoon van de koning van Chatten, ten prooi aan stiefmoederlijke listen en lagen, [trok] van zijn vader weg, vergezeld door de edele jeugd van zijn stamvolk en een zeer aanzienlijk aantal stamgenoten’ (55, vert. Ed.).
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 62
2014-07-30 11:48:26
(DE MYTHISCHE) ‚BATAVIA‘ IN DE GOUDEN EEUW
63
edelen, alsook door de andere mensen die samen met Baeto het koninkrijk van Chatten verlieten (57). Twee elementen van het verslag van Noviomagus zijn heel belangrijk in het kader van de Bataafse beeldvorming. Ten eerste, de kwestie van de oorzaak van Baeto’s vertrek. Geldenhouwer laat ons geloven dat Baeto niet uit zijn vaderland uitgewezen is. De prins van de Chatten bevond zich in externe omstandigheden waarop zijn stiefmoeder invloed had, die hem tot zijn beslissing brachten. In dit geval dient dus de stiefmoeder van Baeto en niet hij zelf als een zwartkarakter en daarom blijken de Bataven de nakomelingen te zijn van een nobele prins gedwongen tot het leven in ballingschap, en niet van iemand, die de wet niet respecteerde. Het gegeven dat het om de stiefmoeder en niet biologische moeder van Baeto ging is ook betekenisdragend, omdat op deze manier de stichter van Batavia een afstand van wat onrecht is, kan nemen. Ten tweede, de wijze waarop het advies van de koning van Tongeren is behandeld. Baeto neemt geen doorslaggevende beslissingen zelf, maar vraagt advies aan zijn raad en houdt rekening met de mening van het hele volk. Dit zal heel belangrijk zijn bij de latere pogingen om het politieke stelsel van de Republiek historisch te verklaren. Hierboven werd het ontstaan van wat Schöffer ‘de Bataafse mythe’ heeft genoemd in grote trekken geschetst. Maar er is nog een aspect van al die teksten waaraan men zijn / haar aandacht moet besteden — de data. Alle bovengenoemde werken ontstonden in de eerste helft van de 16de eeuw, voor de abdicatie van Karel V (1556) en de politieke twisten in de Lage Landen die de verandering van de heerser volgden. Men moet zich ervan bewust zijn dat de hele batavistiek oorspronkelijk geen anti-Spaanse of op een andere manier propagandistiche ingreep was, maar eerder een ‘wetenschappelijk’ onderzoek op het gebied van het regionale of interregionale (maar nog niet nationale) verleden.
2.4. (Groot) Batavia en de Nederlandse opstand De opstand tegen Spanje en vooral het Twaalfjarig Bestand brachten nieuwe golven van belangstelling voor de antieke Batavia en haar bewoners. De eerste golf was tevens door de stichting van de universiteit in Leiden in 1575 veroorzaakt. Deze gebeurtenis zette de toenmalige deskundigen in de intellectuele opstand aan, die gepaard ging met de politieke rebellie. De eerste symptomen van deze intellectuele opstand waren de uitgaven van het verzameld werk van Tacitus onder de redactie van Justus Lipsius in 1581 en 1584. Behalve Tacitus werd de Batavia van Hadrianus Junius uitgegeven — in vergelijking tot de rest van de toenmalige geschiedschrijving was dit boek heel innovatief, vanwege het verwerpen van een aantal mythen, die van de middeleeuwse kronieken afkomstig waren, bijvoorbeeld het verhaal over de komst van de Reuzen die Slavenburg in Holland hadden gesticht (Kampinga 21). Daarenboven, naast de eigentijdse werken, werden er
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 63
2014-07-30 11:48:26
64
PRZEMYSŁAW PALUSZEK
vanaf de jaren tachtig van de 16de eeuw ook de vroegere geschriften (o.a. die van Cornelius Aurelius en Geerard Geldenhouwer) samengebracht en gepubliceerd. De eerste van zulke bloemlezingen7 werd door Bonaventura Vulcanius samengesteld en in 1586 in Leiden uitgegeven, de tweede, Batavia Illustrata, door Petrus Scriverius (gedrukt in 1609). Alles om de continuïteit tussen de Romeinse Bataven en de Republiek in wording te benadrukken. De bovengenoemde Hadrianus Junius en zijn Batavia verdienen nadere beschouwing omdat in dit werk Junius het concept van ‘groot Batavia’ formuleert — een geheel nieuwe oplossing van de Bataafse kwestie. Hij neemt aan dat de IJssel door de zogenaamde Drususgracht met de Rijn was verbonden en daarom kon Tacitus, toen hij over de loop van de Rijn, de Maas en de Waal schreef, naar het hele grondgebied tussen IJssel en Maas verwijzen dat in de tijd van Junius zowel Holland als Zeeland, Gelre en Utrecht omvatte (zie afb. 1). Op deze manier kregen de bewoners van het grote gedeelte van de noordelijke Nederlanden het recht tot de Bataafse voorgeschiedenis (Kampinga 65–8). De datum van de publicatie van Batavia (nota bene, dertien jaar na de dood van Junius) is hoogstwaarschijnlijk niet toevallig. Negen jaar na de Unie van Utrecht, vier jaar na de dood van Willem de Zwijger, drie jaar na de val van Antwerpen en in het derde jaar van het stadhouderschap van Prins Maurits, nog steeds tijdens de oorlog tegen Spanje had men zeker een nood voor verklaringen. Geschiedenis, de ciceroniaanse testis temporum, lux veritatis, vita memoriae, magistra vitae, leek een goede bron van rechtvaardigingen te zijn, maar eerst moest men deze geschiedenis ‘gemeenschappelijk’ maken. In dit kader is het niet helemaal duidelijk waarom de kroniek van Junius één van de weinige van zijn soort lijkt te zijn, waarin de gemeenschappelijkheid van de Bataafse voorgeschiedenis zo expliciet wordt geuit. De latere geleerden, o.a. Grotius in zijn Tractaet vande oudtheyt vande Batavische nu Hollandsche republique (gepubliceerd in hetzelfde jaar, als het Latijnse origineel De antiquitate reipublicae Batavicae–1610) en Scriverius in de Beschrijvinghe van Out Batavien, mitsgaders d’Afkomst ende historie der graven van Holland, Zeeland ende Vrieslandt (om de belangrijksten te noemen) de meer hollandocentrische oriëntatie lijken te vertegenwoordigen, maar impliciet nemen zowel Grotius als Scriverius het concept van Junius over. In het geval van Scriverius is dat te zien in een van zijn glossen in Batavia Illustrata waarin hij de ligging van Batavia volgens Cornelius Aurelius als ‘onzin’ aanduidt (90). Het geval van Grotius is ingewikkelder, want, zoals Herman Kampinga opmerkte, ‘onder Bataven verstaat de jonge Grotius bij voorkeur de Hollanders’. Maar naast de titel zelf (Tractaet vande oudtheyt vande Batavische nu Hollandsche republique) en zulke beweringen als: 7 Deze bloemlezing is getiteld naar zijn eerst onderdeel — Cornelius Aurelius’ Batavia, sive de antiqvo veroque ejus insulae quam Rhenus in Hollandia facit situ, descriptione & laudibus, adversus Gerardum Noviomagum, libri duo, maar bevat ook de werken van Noviomagus, Luigi Marliani en Hieronymus Buslidius.
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 64
2014-07-30 11:48:26
(DE MYTHISCHE) ‚BATAVIA‘ IN DE GOUDEN EEUW
65
Daer-en-boven geven ‘t selve genoegh te kennen in ‘t nederste deel van ‘t eylant Lugdunum Batavorum, dat nu Leyden werdt genaemt, ende in ‘t boven-quartier Batovodorum, nu Wijck ter Duyr-stede, oude namen van vermaerde besloten steden, behalven noch eenighe kleyne, als Grinnes, Vada, Arenacum, ende anderen daer van by Tacitum ende in Peutingert Kaerten wert vermaent. (54)
is er in het Tractaet ook sprake van ‘Kennemers, kleyne Vriesen, Frisiavonen, kleyne Cauchen, Tusien ende Marsacten’ (52) — zes andere stammen, die, volgens Grotius’ interpretatie van Plinius, tot de bewoners van Batavia kunnen worden ingerekend. Dat doet niet alleen denken aan Junius’ Groot Batavia, maar zelfs aan de Nederlandse Republiek, die in de tijd van Grotius uit zeven provincies bestond. Hoewel Junius het verhaal over de Reuzen verwerpt, laat hij het verhaal over Baeto (overgenomen uit Noviomagus) blijven. Volgens Herman Kampinga is Junius‘ Batavia het laatste werk waarin Baeto een rol speelt, later ‘komt hij in ‘t algemeen nog slechts voor in historische producten, die naar het romangenre neigen, als bv. de Arcadia’s’ (65). Deze kwestie is niet zo eenvoudig als het uit de opvatting van Kampinga zou kunnen blijken. In een van de populairste historiografische werken van de 17de eeuw, Beschrijvinghe van out Batavien, met de antiquiteyten van dien..., door Sandra Langereis ‘de nieuwe Divisiekroniek’ genoemd (Langereis 132), laat Petrus Scriverius het verhaal over Baeto niet alleen blijven, maar zelfs voegt hij een aantal details aan het verslag van Noviomagus toe (Scriverius 6–11). Paradoxaal, enkele lijnen voor het begin van zijn verslag over Baeto rekent Scriverius het verhaal over het stichten van Batavia tot sprookjes die niets met geschiedenis hebben te maken, maar tegelijkertijd wijdt hij er een aantal pagina’s aan om deze ‘versierde loogenen’ na te vertellen… Aan de andere kant kan men in Grotius’ invloedrijk Tractaet vande oudtheyt… het verhaal over Baeto niet vinden. Desondanks kan men het in een aspect met Kampinga eens zijn, namelijk, in de 17de eeuw verschuift de Bataafse kwestie zich uit geschiedschrijving naar literatuur. De toneelstukken: Baeto of Oorsprong der Hollanderen (1617, uitgegeven en voor de eerste keer uitgevoerd in 1626) van P.C. Hooft en Batavische Gebroeders of Onderdruckte Vryheit (1663) van Joost van den Vondel zijn de meest bekende voorbeelden van deze verschuiving.
2.5. Baeto of [de propagandische] Oorsprong der Hollanderen Het bovengenoemde treurspel van Hooft is heel belangrijk in het kader van de continuïteit tussen de antieke Bataven en de vroegmoderne bewoners van de Republiek. In Baeto werd het bovenbeschreven verhaal over de mythische stichter van Batavia (niet echt Holland, de titel is ten opzichte daarvan misleidend) gedramatiseerd. De lotgevallen van Baeto scheppen de gelegenheid om enkele opvattingen over deze continuïteit tussen de antieke staat van Bataven en de 17deeeuwse Nederlanden onder woorden te brengen. Hoewel men de parallellen tus-
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 65
2014-07-30 11:48:26
66
PRZEMYSŁAW PALUSZEK
sen Bataven en Nederlanders ook in de Batavische Gebroeders kan zien, ontstond het treurspel van Vondel meer dan veertig jaar later, bijna twintig jaar na de vrede van Münster (1648) waarin de Republiek de internationale aanvaarding kreeg, dat is in een geheel andere historische werkelijkheid, wat dit stuk buiten het kader van dit onderzoek plaatst. In de al genoemde Batavian Myth during the Sixteenth and Seventeenth Centuries benadrukt I. Schöffer het Aeneasiaanse karakter van Baeto met betrekking tot zowel het personage als het toneelstuk. In het eerste geval ziet hij Baeto als een edele, wijze prins die vlucht uit zijn vaderland om de burgerlijke oorlog te vermijden. Bovendien sticht hij de nieuwe staat wiens glorie eeuwig zal zijn (90). In het tweede geval is er sprake van een treurspel over de origine van Holland dat onder het gewone Nederlandse volk als het etnogene epos zou dienen (91). Hetzij bij de bovengenoemde geschiedschrijvers, hetzij bij Hooft fungeerden de klassieken als het voornaamste referentiekader. Alle vroeger geciteerde historici gebruikten de antieke geschriften (vooral Tacitus) om hun argumenten te bekrachtigen en zo doet het ook Hooft op het poëtische gebied teruggrijpend op Vergilius, Seneca en de Griekse tragici. In Baeto is de eerste ervan op te sporen in de al aangestipte parallellen met Aeneïde. De aanwezigheid van de gruwelijke en bovennatuurlijke elementen (de dood van Rycheldin, de presentie van onderwereldfiguren: Circe, Medea en Proserpina, het verschijnen van Rycheldin’s geest) doet denken aan het Senecaanse toneel. Lange monologen en het gebruik van de koorfiguur verwijzen zowel naar Seneca als naar zijn Griekse voorlopers Aeschylus, Sofocles en Euripides. Zulke overeenkomsten hebben in het geval van Hoofts toneelstuk niet alleen een esthetisch karakter, maar zorgen ook voor de verheffing van de inhoud. Baeto is gelijkgesteld met Aeneas — de legendarische stichter van Rome dat later het machtigste rijk ter wereld is geworden. Baeto‘s tegenstandster Penta is geplaatst naast de grootste tovenaressen aller tijden. Op zo een manier krijgt hun strijd (in figuurlijke betekenis) of het gebrek ervan (in letterlijke betekenis) een nieuwe kwaliteit — het bijdragen aan het ontstaan van de nieuwe Europese macht. Bovendien verwijst het omgaan met klassieke motieven en personages naar de literaire bekwaamheid van Hooft — de nakomeling van Baeto. Het toont dat ‘Bataven’ in staat zijn om kunst te scheppen, die vergelijkbaar met die van de antieke meesters is. Net zoals Hoofts vroeger treurspel Geeraerdt van Velsen is Baeto een politiek drama, maar zoals Henk Duits in zijn nawoord tot Baeto juist vermeldt, in zijn tweede historische spel ‘houdt Hooft zich [...] veel minder bezig met abstracte of theoretische politieke en moraalfilosofische beschouwingen’ ten voordele van ‘directe, concrete instructie, die [...] als “handeling” voor het oplossen van politieke problemen’ kan dienen (240). Weliswaar bevat Baeto Hooft’s reactie op wat Jonathan Israel de ‘crisis within the Dutch Body Politic’ noemt (421), die voor het ontstaan van dit treurspel al enkele jaren duurde, zodat de crisis rond 1617 vrij ernstig was en een echte dreiging van de burgeroorlog vormde.
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 66
2014-07-30 11:48:26
(DE MYTHISCHE) ‚BATAVIA‘ IN DE GOUDEN EEUW
67
Al in 1607, dat is twee jaar voor het ondertekenen van het Twaalfjarig Bestand, heeft Hugo de Groot de mogelijke consequenties van het bestand met Spanje voorspeld. In zijn brieven schreef hij over de toenemende golf van partijruzies, twisten en onrusten in de maatschappij (Briefwisseling [naar Israel 421]). Tijdens de opstand was de taakverdeling in het bestuur van de Republiek vrij duidelijk: de beleidsmatige beslissingen lagen in de handen van de landsadvocaat en raadpensionaris van Holland Johan van Oldenbarnevelt, terwijl de stadhouder, Prins Maurits van Oranje-Nassau voor het leger en militaire zaken verantwoordelijk was. Het Bestand (nota bene toegeschreven aan Oldenbarnevelt) maakte de sterke militaire leider overbodig en Maurits moest stappen nemen om zijn positie terug te winnen. Vanaf 1609 was het algemeen bekend dat de wegen van Prins Maurits en Johan van Oldenbarnevelt uiteenliepen. Behalve de strijd tussen de stadhouder en de landsadvocaat, veroorzaakte het Twaalfjarig Bestand de escalatie van het al vroeger bestaande, oorspronkelijk religieuze conflict. De ‘discussie’ tussen arminianen en gomaristen, na 1610 bekend als remonstranten en contraremonstranten, die aanvankelijk de praktische realisatie van de doctrine van Calvijn betrof, werd tijdens het Bestand een publiek debat over de verhouding tussen de staat en de kerk. De aanhangers van Arminius spraken zich voor een liberale interpretatie van de predestinatie uit, waarin Gods genade van gelovige’s keuze afhankelijk was. Bovendien aanvaardden de remonstranten de macht van de staat als het hogere gezag dan dat van de kerk. Aan de andere kant spraken zich de gomaristen voor de orthodoxe versie van het Calvinisme uit en zagen het gezag van de kerk boven dat van de staat (Prak 29–32). In het toenemende conflict steunde Van Oldenbarnevelt de remonstranten, niet vanwege zijn eigen religieuze overtuigingen (persoonlijk was hij een orthodoxe calvinist), maar vanwege het politieke pragmatisme; hij vond dat de kerk geen onafhankelijke rol zou moeten spelen bij het vormen het beleid van de Republiek. Aan de andere kant zag prins Maurits in het ondersteunen van de contraremonstranten ten eerste de mogelijkheid om de macht van de Staten te beperken en ten tweede een manier om zijn positie te verbeteren door het opbouwen van nieuwe politieke betrekkingen. Toen Maurits de beslissing nam om naar de contraremonstrante mis te gaan was hij bewust dat het gevaar van een burgeroorlog heel dichtbij was en waarschijnlijk daarom liet hij zijn halfbroer en toekomstige opvolger prins Frederik Hendrik alsook de weduwe van zijn vader Louise de Coligny bij de remonstranten blijven (Prak 34). Zoals eerder gezegd, was Hooft zich bewust van de ernstigheid van de situatie in de Republiek toen hij rond 1615 met het schrijven van Baeto is begonnen. Al aan het eind van het eerste bedrijf zingt de koorfiguur — de Rei van Joffrouwen: Eenieder zag nu komen aan inlandsen krijg, bron aller kwaê, buur tegen buur, bloed tegen bloed, verraad, verrassing, arremoed,
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 67
2014-07-30 11:48:26
68
PRZEMYSŁAW PALUSZEK
smaad, ballingschap, aan allen oord, verwoesting vangenis en moord… (284–88)
tekenend een angstaanjagend beeld van de burgeroorlog. Aan het eind van zijn lied prijst de Rei een ‘prins zo wel geleerd’ (367) en naar de verzoening strevende koningin, die de vrede zouden garanderen. De tragische ironie (het publiek kent de echte bedoelingen van Penta, de Rei is zich er helemaal niet bewust van) werd hier gebruikt om de aandacht van de toeschouwers op het gevaar te richten dat toen niet alleen op de planken van de schouwburg, maar ook in het alledaagse leven aanwezig was. De tragische ironie verschijnt voor de tweede keer in de rei die het tweede bedrijf sluit; de Joffrouwen zingen een lofzang van vrede: De vreê, de vreê, de vreed‘ is, vorsten, u beloven te waren ongeschend voor ‘t sterfelijke zaad. Wie vreê te buiten gaat, tenzij om vredes wil, zet buiten ‘t spoor zijn zolen… (649–652)
Het publiek weet al dat voor Catmeers koninkrijk deze zo hoog geprezen vrede al zeer spoedig voorbij kan zijn en dat de koning en vooral zijn echtgenote de juiste weg hebben verlaten. Eerder werd gezongen dat de heerser alleen in twee gevallen zijn macht kan gebruiken: in eigen land als dat de dreiging van een burgeroorlog vóórkomt en in het buitenland om de vrede te verdedigen. Koning Catmeer, die door Penta is gemanipuleerd, gebruikt zijn macht om bij de uitvoering van haar plan te helpen. De situatie in het koninkrijk van Catten is op dit moment vrij duidelijk: de regeringscrisis is ante portas. Of iets ervan in de werkelijkheid te vinden is, is aan de toeschouwer gelaten. In de omstandigheden waarin het koninkrijk van Catten zich heeft gevonden zijn er in principe twee mogelijke oplossingen voor de toenemende regeringscrisis. Of de onoprechte heerser omver te werpen, of in ballingschap te gaan. Baeto kiest de tweede oplossing aangeraden door de priesteres Zegemond: Hoewel groot onrecht drijft den vorste toe dit lijden indien dat hij nochtans bestonde te bestrijden zijn vader en zijn heer, ik zoude niemand raên, om iemand, tegen zijn landoverst’ op te staan, noch met de voet te treên ‘t ontzig der aardse goden. Dat ‘s ‘t onrecht recht gezocht. Nu wordt er maar gevloden ‘t welk zonder onrecht kan gescheiden van het rijk (1159–64).
Zelfs als de machthebber in feite geen macht heeft (zoals koning Catmeer in Baeto) en onrecht doet aan zijn onderdanen (zelfs aan zijn eigen familie), is het zich tegen hem keren, ten minste volgens de ideologie gepresenteerd in Baeto niet toegestaan. Het verzet zou voor het rijk schadelijk zijn en Baeto, die de taken van de vorst beter schijnt te kennen dan zijn vader, beslist om in ballingschap te gaan. Het is moeilijk om in zijn handeling alsook in die van Zegemond de schijn van vredepropaganda van Hoofts eigen tijd niet te merken.
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 68
2014-07-30 11:48:26
(DE MYTHISCHE) ‚BATAVIA‘ IN DE GOUDEN EEUW
69
Een andere, bijna directe verwijzing naar de toenmalige situatie van de Republiek (precies naar de kwestie van de verhouding tussen de wereldlijke en kerkelijke overheid) kan worden gevonden aan het einde van het vierde bedrijf, dat is: op een moment vóór Baeto‘s vertrekken uit het Chattenland. In één van de laatste scènes van dit bedrijf (1169–1209) beslist priesteres Zegemond om samen met haar Rei van Nonnen met Baeto het koninkrijk te verlaten. Ze raadt de anderen aan om hetzelfde te doen want ze denkt dat de goden aan de kant van Baeto zijn. Als Baeto dat hoort, biedt hij de priesteres de eerste plaats in de hiërarchie, maar Zegemond heeft een andere visie op de staat. Volgens haar is de overheid een soort van piramide die uit ‘de mijter, ’t rechtboek, [en] ’t zwaard’ (1199) bestaat. Het zwaard (dat de vorst symboliseert) is in deze constructie het belangrijkst, omdat als één van de twee andere elementen het huis van staat begeeft, is het de rol van het zwaard om alles in één te houden. Uit de bovenstaande voorbeelden blijkt dat Hooft de Bataafse voorgeschiedenis heeft gebruikt om de voor hem eigentijdse politieke problemen te tonen, maar tegelijkertijd ook om een richting voor het oplossen van deze problemen te suggereren. Beïnvloed door Grotius is hij van mening dat het beschermen van de vrede zo niet de belangrijkste taak van de machthebber is, dan zeker tot diens belangrijkste taken behoort. Het is dus aan de heerser om de maatregelen te treffen om een burgeroorlog te voorkomen. De bovengenoemde opvatting is trouwens niet de enige Grotiaanse inspiratie in Baeto. In de laatste scène van dit treurspel wordt Baeto’s aanvaarden van de macht getoond, samen met de plichten en beperkingen waarmee de machthebber rekening moet houden. De constructie van de overheid in Hoofts versie van Batavia komt overeen met degene die door Grotius in het Tractaet vande oudtheyt vande Batavische nu Hollandsche republique wordt beschreven. In het tweede hoofdstuk van het bovengenoemde betoog getiteld Hoedanigh de batavische republique is geweest ten tijde dat dit volck eerst begonst heeft beschrijft Grotius de politieke organisatie van de Germaanse stammen met nadruk op de Bataven. Hij beweert dat de antieke Germanen (en onder hen de Bataven) geen echte, erfelijke en over de absolute macht beschikkende koningen hadden, maar slechts de gekozen vorsten, die qua status gelijk aan de andere edelen waren. Na de verkiezing werd de vorst op het schild geheven om te tonen dat hij de eerste onder zijn gelijken is. Om de continuïteit te benadrukken schrijft De Groot dat de gewoonte van het heffen op het schild nog in het grafelijk tijdperk aanhield (47–51). In Baeto, wanneer de ballingen op de aan hen aangewezen plaats aankomen, probeert Baeto samen met de voornaamsten van zijn volgelingen de kwestie van staatsbestuur te regelen. Burgerhart, de ‘heer van ‘s konings bloede’, Baeto’s gelijke en tegelijkertijd vertegenwoordiger van de adel draagt het gezag aan hem op (1491–99). Dit moment is heel belangrijk, omdat erin wordt getoond dat de overheid eigenlijk niet bij de vorst ligt maar bij de voornaamsten, die de heerser aanduiden. De analogie tussen de staatsorganisatie van Bataven en die van de
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 69
2014-07-30 11:48:26
70
PRZEMYSŁAW PALUSZEK
17de-eeuwse Nederlanden, waarin de Staten als ‘de voornaamsten’ kunnen worden vertaald, komt hier heel duidelijk voor. In de scène van machtsoverdracht zijn er nog twee elementen van belang. Ten eerste is het voorstel van Burgerhart onmiddellijk ondersteund door de rei van soldaten en goedgekeurd door Zegemond. Een toestemming van zowel de krijgsmacht als de geestelijkheid is nodig voordat Baeto aan zijn volk zal worden voorgesteld. Ten tweede, in zijn eed zweert Baeto ‘naar wijs en wetten, d’ heerschppije / bij raad van d’ edelst’ en best’ der burgerije / te voeren’ (1503–5). Hierbij komt nog dat in deze scène Hooft een soort ‘constitutionele’ verhoudingen creëert, die nog een keer niet alleen overeenstemmen met degenen die volgens Grotius’ Tractaet… reeds in de Bataafse en grafelijke tijd voorkwamen, maar ook diegenen uit de Republiek van Hoofts tijd weerspiegelen.
3. Conclusies Waar de duivel het zelf niet kan, stuurt hij een vrouw, luidt een eerder seksistisch Pools gezegde. Dat gezegde kan worden getransformeerd om het propagandistische vermogen van de schrijvers af te beelden: waar de geschiedschrijver het zelf niet kan, stuurt hij een dichter. Elk van de bovengenoemde historici kon in zijn pogingen tot reconstructie van het gemeenschappelijk (nationaal) verleden alleen de werkelijkheid bekend van oudere geschriften of andersoortige bronnen beschrijven. Hij kon wel enkele aspecten benadrukken, andere verzwijgen, maar toch bleef het altijd beperkt tot beschrijvingen. In tegenstelling tot de geschiedschrijver heeft de dichter de scheppingskracht. Zoals Hooft in Baeto, creëert de dichter op basis van bepaalde bronnen een geheel nieuwe werkelijkheid, die vaak geen betrekking meer heeft op het verleden, maar op het heden. Zowel in het geval van de geschiedschrijver als van de dichter is er sprake van het bewerken van het mythische verleden. Met behulp van de antieke Bataven proberen de bovengenoemde auteurs eerst regionale en dan interregionale bonden te scheppen; de mythe wordt dus gebruikt niet om de bestaande situatie te verklaren maar om haar te veranderen. De poging tot het veranderen is heel duidelijk te zien in het geval van P.C. Hooft, die, op grond van zijn vrijheid als dichter de mythe naar de voor hem hedendaagse werkelijkheid brengt en toont dat de bewoners van Nederlanden niet alleen de nakomelingen van de Bataven zijn, maar ook dat ze zich als zodanig volgens bepaalde regels moeten gedragen. De Bataven, die in het tweede decennium van de 16de eeuw voor de eerste keer in de Nederlandstalige bronnen waren verschenen, kregen rond de opstand en tijdens het Twaalfjarig Bestand nieuwe golven van belangstelling, die tot het ontstaan van de Bataafse mythe (een overtuiging dat op bepaald moment alle bewoners van de Republiek de nakomelingen van de antieke Bataven zijn) leidde. Geleidelijke mythologisering van de Bataven die in de werken van de vroegmo-
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 70
2014-07-30 11:48:26
(DE MYTHISCHE) ‚BATAVIA‘ IN DE GOUDEN EEUW
71
derne Nederlandse geschiedschrijvers heeft plaatsgevonden eindigde in het verheffen van dit volk tot de gemeenschappelijke voorouders van alle bewoners van de Republiek. Door het tonen van het gemeenschappelijke verleden probeerden de historici (ten minste een illusie van) de nationale gemeenschap te scheppen.
Afb. 1. De kaart van Batavia volgens de Nederlandse vroegmoderne geschiedschrijvers
Het treurspel Baeto of Oorsprong der Hollanderen, P.C. Hoofts dramatische bewerking van het verhaal over de omstandigheden van de stichting van Batavia, beschouwd als een gebeurtenis uit het gemeenschappelijke nationale verleden, is een andere mogelijkheid van het gebruik van de Bataafse mythe. In tegenstelling tot de historici, die door middel van de Bataafse voorgeschiedenis de situatie in de voor hen hedendaagse Republiek probeerden te verklaren, deed Hooft in zijn toneelstuk een poging tot het veranderen van deze situatie. Op basis van zijn vrijheid als dichter herstructureerde Hooft het verslag van de geschiedschrijvers op zo een manier dat de analogieën tussen het oorspronkelijke mythische verhaal en de vooral politieke situatie in de Republiek in Hoofts tijd heel zichtbaar zijn geworden. De hoge status van dit mythische verhaal werd door Hooft gebruikt als een middel voor het recht-
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
03 - Paluszek.indd 71
2014-08-07 15:20:13
72
PRZEMYSŁAW PALUSZEK
vaardigen van zijn eigen oplossing voor de toenemende beleidsmatige problemen: het conflict tussen Prins Maurits en Johan van Olderbarnevelt evenals de oorspronkelijk religieuze strijd tussen arminianen en gomaristen.
Geciteerde werken Primaire Literatuur Aurelius, Cornelius. Die cronycke van Hollandt, Zeelandt ende Vrieslant : beghinnende van Adams tiden tot die geboerte ons heren Jhesum, voertgaende tot den jare MCCCCC ende XVII : met den rechten oerspronc hoe Hollandt eerst begrepen ende bewoent is gheweest vanden Troyanen, ende is inhoudende van die hertogen van Beyeren, Henegouwen ende Bourgongen ..., met die cronike der biscoppen van Uutrecht … . Leiden: Jan Sversz, 1517. Aurelius, Cornelius. ‘Batavia, sive De antiquo veroque ejus Insulae quam Rhenus in Hollandia facit situ et laudibus Adversus Gerardum Noviomagum, Libri duo’. Ed. Scriverius, Petrus. Batavia illustrata, seu de Batavorum insula, Hollandia, Zelandia, Frisia, territorio Trajectensi. Lugdunum-Batavorum: apud Ludovicum Elzevirium, 1609. De Groot, Hugo. Tractaet vande oudtheyt vande Batavische nu Hollandsche republique. Ed. Molewijk, G.C. Wesp: Heureka, 1988.Geldenhouwer van Nijmegen, Gerard. ‘Lucubratiuncula de Batavorum insula‘. Ed. en Vert. Bejczy István en Saskia Stegman. Gerard Geldenhouwer van Nijmegen (1482–1542): Historische Werken. Hilversum: Verloren, 1998. De Hooghe, Romeyn. Spiegel van staat des vereenigde Nederlands, waar in de macht en ’t vry bestier, van yder der zeven verbonde provincien en haar byzondere steeden, zo in rechten als regeeringen werd ontvouwd, aanwyzende ... . ‘t Amsterdam: Jan ten Hoorn, 1706. Geldenhouwer van Nijmegen, Gerard. ‘Historia Batavica’. Ed. en Vert. Bejczy István en Saskia Stegman. Gerard Geldenhouwer van Nijmegen (1482–1542): Historische Werken. Hilversum: Verloren, 1998. Hooft, P[ieter] C[orneliszoon]. ‘Reden van de Waerdicheit der Poesie’. Ed. Tuynman, P. Sonetten. Reden van de Waerdicheit der Poesie. Amsterdam: Athenaeum—Polak & Van Gennep, 1971. Hooft, P[ieter] C[orneliszoon]. ‘Baeto of Oorsprong der Hollanderen’. Ed. Duits, Henk. Geeraerdt van Velsen. Baeto. Amsterdam: Delta, Uitgeverij Bert Bakker, 2005. Hooft, P[ieter] C[orneliszoon]. ‘Geeraerdt van Velsen’. Ed. Duits, Henk. Geeraerdt van Velsen. Baeto. Amsterdam: Delta, Uitgeverij Bert Bakker, 2005. Scriverius, Petrus. Beschrijvinghe van out Batavien, met de antiquiteyten van dien… . Arnhem: Jan Janssoon, 1612. Sidney, Philip. ‘The Defense of Poesy’. Norton Anthology of English Literature. Ed. Stephen Greenblatt, M.H. Abrams et al. 8th ed. Vol. 1. London, New York: W.W. Norton & Company, 2006. 953–74.
Secundaire Literatuur Anderson, Benedict. Imagined Communities: Reflections on the Origin and Spread of Nationalism. Revised Edition. London, New York: Verso 1991. Bejczy István. ‘Drie humanisten en een mythe: De betekenis van Erasmus, Aurelius en Geldenhouwer voor de Bataafse Kwestie‘. Tijdschrift voor Geschiedenis 109, 1996. 467–484.
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 72
2014-07-30 11:48:27
(DE MYTHISCHE) ‚BATAVIA‘ IN DE GOUDEN EEUW
73
Febvre, Lucien en Henri-Jean Martin. The Coming of the Book: The Impact of Printing 1450–1800. London: NLB, 1976. Israel, Jonathan. The Dutch Republic: Its Rise, Greatness and Fall 1477–1806. Oxford: Clarendon Press, 1998. Kampinga, Herman. De opvattingen over onze oudere vaderlandsche geschiedenis bij de historici der XVIe en XVIIe eeuw. Utrecht: HES Publishers, 1980. Langereis, Sandra. Geschiedenis als ambacht: Oudheidkunde in de Gouden Eeuw: Arnoldus Buchelius en Petrus Scriverius. Historische Vereniging Holland, 2001. Prak, Maarten. The Dutch Republic in the Seventeenth Century. Vert. Webb, Diane. Cambridge: Cambridge University Press, 2008. Romein, Jan. Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschiedschrijving in de Middeleeuwen: Bijdrage tot de beschavingsgeschiedenis. Haarlem: H. D. Tjeenk Willink & Zn. N.V., 1932. Schama, Simon. Overvloed en Onbehagen: De Nederlandse Cultuur in de Gouden Eeuw. Vert. Dabekaussen, Eugène, Barbara de Lange en Tilly Maters. Amsterdam: Uitgeverij Contact, 1989. Schöffer, I[vo]. ‘The Batavian Myth during the Sixteenth and Seventeenth Centuries’. Ed. Bromley, J.S. en E. H. Kossmann. Britain and The Netherlands. Vol. 5.: Some Political Mythologies. The Hague: Martinus Nijhoff, 1975. 78–101. Tamse, C[oenraad] A[rnold]. ‘The Polithical Myth’. Ed. Bromley, J. S. en E. H. Kossmann. Britain and The Netherlands. Vol. 5.: Some Political Mythologies. The Hague: Martinus Nijhoff, 1975. 1–18. Van Dale. Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal. Boon, Ton, den, Dirk Geeraerts. Ed. ‘s-Hertogenbosch: C-Content B.V., 2005. Ziemba, Antoni. Nowe dzieci Izraela: Stary Testament w kulturze holenderskiej XVII wieku. Warszawa: NERITON, 2000.
Neerlandica Wratislaviensia XXIII, 2013 © for this edition by CNS
Księga_NW 23.indb 73
2014-07-30 11:48:27