Mondiale conflicten
De Moslimbroedermetamorfosen: historische gedaanteverwisselingen van het Egyptische islamisme Brecht De Smet
De aard van het beestje Voor diverse actoren is “islam” belangrijk als betekenaar om hun identiteit, gedrag en handelingen te markeren, om zich van bepaalde fenomenen te onderscheiden en zich met andere te identificeren. Doorheen de categorie “islam” worden echter de meest uiteenlopende politieke, religieuze en sociale fenomenen met elkaar verbonden. De concrete gedragingen van partijen (bijvoorbeeld de Parti de la Justice et du Développement in Marokko en de AK-partij in Turkije), sociale bewegingen (bijvoorbeeld al-adl wa-l-ihsane in Marokko), apolitieke religieuze sektes (zoals de Egyptische soefi-ordes), terroristische cellen (bijvoorbeeld al-Qaida), regimes (zoals Iran en SaoediArabië) en individueel religieus gedrag worden dan als particuliere uitdrukkingen van de universele substantie “islam” beschouwd. Vervolgens worden de diverse onder “islam” gegroepeerde verschijningen opnieuw gedifferentieerd en geïdentificeerd via ideaaltypes als “islamistisch”, “salafistisch”, “(neo)fundamentalistisch”, “post-islamistisch”, “jihadistisch”, “modernistisch”, “volksislam”, enzovoort.1 De varianten van “islam” die allerhande individuen, bewegingen, instellingen en regimes delen, vormen dan het belangrijkste wezenskenmerk om deze fenomenen te groeperen en te begrijpen. De islamkenner Olivier Roy stelt zich echter de vraag: “is de factor islam eigenlijk relevant om de diepe, drijvende krachten van moderne maatschappijen, zelfs islamitische, te doorgronden?” (Roy, 2006: 22) In zijn polemiek met Michel Foucault over de aard van de Iraanse Revolutie schreef de marxistische islamoloog Maxime Rodinson reeds: “It is not necessary to have great familiarity, if not with the essence of religion (‘the nature of all religion’, according to Foucault’s very essentialist formulation), at I 24
De inherente openheid van religieuze teksten en praktijken biedt aan verschillende politieke groeperingen de mogelijkheid om zich deze bronnen toe te eigenen, op creatieve wijze te interpreteren en te hanteren als een legitimerende en mobiliserende politieke ideologie en praxis. least with the sociological facts concerning religion, with the history of religion, and even with the history of islam, in order to understand that all of these ‘political spiritualities’ escape only rarely from the usual laws of political struggle.” (Rodinson, in: Afary & Anderson [2005] 275-276). In de woorden van Sami Zemni: “Het islamisme en de jihad-groepen zoals al-Qaeda hebben veel minder te maken met religieus extremisme, obscurantisme of sectarisme dan met de verdediging van belangen die politiek, sociaal en economisch van aard zijn.” (Zemni, 2006: 13). De inherente openheid van religieuze teksten en praktijken biedt aan verschillende politieke groeperingen de mogelijkheid om zich deze bronnen toe te eigenen, op creatieve wijze te interpreteren en te hanteren als een legitimerende en mobiliserende politieke ideologie en praxis. “Islam has always been present in the array of cultural elements available to define local identities. And in the modern era it has been mobilized for a wide range of contradictory political purposes.” (Beinin, 2005a: 116) “Islam”, in al zijn verschillende verschijningen, is dus slechts de mystificerende vorm van een erg wereldse, politiek-economische inhoud. Ik zal dan ook “islamisme” of “politieke islam” als werktermen hanteren die louter refereren naar het politieke gebruik van islamitische denkkaders en tradities.
en begrepen vanuit de algemene transformaties van de Egyptische maatschappij en het globale kapitalisme.2 De Moslimbroeders zijn een van de oudste en invloedrijkste islamistische bewegingen, met een zelfverklaarde continuïteit die terugreikt tot de stichting van de organisatie in 1928. Fundamentele veranderingen in de “aard” van de Ikhwan worden ontkend, zowel door voor- als tegenstanders van de organisatie. Voorstanders claimen dat de politiek van de huidige Moslimbroeders een getrouwe afspiegeling is van de intenties van de oorspronkelijke leider en stichter Hassan al-Banna, terwijl tegenstanders beweren dat de huidige democratische retoriek van de Broeders een “dubbel discours” is, dat hun “ware” fundamentalistische aard verbergt. Kritische auteurs stippen echter aan dat de Moslimbroeders weldegelijk menige verandering hebben doorgemaakt inzake sociale compositie en politieke strategie. “Over the past quarter-century, the Society of Muslim Brothers (Ikhwan) has morphed from a highly secretive, hierarchical, antidemocratic organization led by anointed elders into a modern, multivocal political association steered by educated, savvy professionals not unlike activists of the same age in rival Egyptian parties.” (Al-Ghobasy, 2005: 373) De verschillende gedaantes die het islamisme van de Moslimbroeders heeft aangenomen – van antikoloniale sociaalconservatieve massabeweging, over terroristische actiegroep naar burgerlijkdemocratische partij – wijzen op de historische worsteling van een perifeer land met de kapitalistische moderniteit, waarin het sinds het einde van de 19de eeuw op ongelijke en gecombineerde wijze werd geïntegreerd.
In dit artikel wordt de historische ontwikkeling van de Egyptische Moslimbroederschap (al-Ikhwan al-Muslimun) geschetst VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
De Moslimbroedermetamorfosen: historische gedaanteverwisselingen van het Egyptische islamisme - Brecht De Smet
Historische context Door de Ottomaanse overheersing, de teloorgang van de traditionele handelsroutes, de integratie van Amerika in de wereldeconomie en de opkomst van de Westerse grootmachten had Egypte haar vroegere centrale positie in de internationale handel verloren. De Franse inval in 1798 herintegreerde het land op hardhandige wijze in de geopolitiek en economie van de globaliserende wereldorde. Tegen de Franse bezetting ontstond algauw verzet vanwege de Egyptische religieuze en agrarische elites. Muhammad Ali, commandant van een Albanees Ottomaans bataljon, sloot een coalitie met de ulama3 en wist de Franse troepen te verdrijven. Om zijn eigen positie als autocraat te consolideren vatte de Pasha een moderniseringspolitiek aan, die gericht was op de uitbouw van een sterk, modern en nationaal leger. Het was de absolute staat die nieuwe productietechnieken in de wapenproductie en textielnijverheid introduceerde en tezelfdertijd met protectionistische maatregelen de Egyptische markt beschermde tegen de influx van goedkope Westerse producten. De interne handel werd genationaliseerd, waardoor de staat de grootste Egyptische handelskapitalist werd. De resulterende kapitaalsaccumulatie had een louter politiek doel voor ogen: het financieel schragen van Muhammad Ali’s militaire ambities. Niettemin kwam in de marge van dit proces een bescheiden Egyptische textielindustrie van de grond. De uitbouw van een modern staatsapparaat schiep de nood aan een moderne bureaucratie en onderwijs, die op hun beurt nieuwe lagen intellectuelen, technici en professionals voortbrachten. De territoriale en militaire ambities van de Pasha liepen echter schipbreuk op de argwaan van de Westerse grootmachten, die Muhammad Ali’s heerschappij politiek en economisch inperkten. Zijn heerschappij werd tot Egypte en Soedan beperkt en de AngloOttoman Convention in 1838 maakte een einde aan het protectionisme. Daarenboven werd de Egyptische textielnijverheid aan banden gelegd en de agrarische elites verwierven meer macht en autonomie ten koste van de Pasha. Deze Westerse politieke interventies hadden verregaande implicaties voor de economische ontwikkeling van Egypte. Net op het moment dat de kernlanden van het kapitalisme industrialiseerden, werd Egypte in de positie gedwongen van JAARGANG 44 NUMMER 3 I HERFST 2010
grondstofleverancier (katoen) en afnemer van Westerse fabricaten. De verzwakking van het centraal staatsgezag zette een domper op het inheemse moderniserings- en industrialiseringsproces, dat voornamelijk door de absolutistische vorst gedreven werd. Niettemin spekten de stijgende katoenprijzen tijdens de periode van de Amerikaanse Burgeroorlog de Egyptische schatkist en deden bij Khedive Ismail, In de wereldbeschouwing van deze arbeidersklasse waren kapitalisme en buitenlandse dominantie onlosmakelijk met elkaar verbonden. Derhalve agiteerde de prille arbeidersbeweging voornamelijk tegen een Westers patronaat en een door haar geïnstrumentaliseerde koloniale staat, waardoor de werkende klasse zich aanvankelijk zowel organisatorisch als ideologisch onder de paraplu van het antikoloniale nationalisme schaarde.
sinds 1863 de opvolger van Muhammad Ali, de hoop op een nieuw moderniseringsoffensief opflakkeren. Ismail investeerde in de modernisering van de agrarische infrastructuur, het leger en het transportstelsel en in de verfraaiing van Cairo. Na het einde van de Burgeroorlog overspoelde het Amerikaanse katoen opnieuw de wereldmarkt en de prijzen kelderden, met kwalijke gevolgen voor de op monocultuur gebaseerde Egyptische economie. De Khedive moest leningen aangaan om zijn geplande projecten te voltooien en om deze leningen af te lossen diende hij staatsgronden te privatiseren en de staatsaandelen van het Suezkanaal te verkopen. Zelfs dan bleek de Egyptische staat niet in staat om haar schulden te betalen; zij werd bankroet verklaard en haar financiën werden onder internationaal toezicht geplaatst. Stap voor stap werd de Egyptische soevereiniteit uitgehold. In 1879 werd Ismail afgezet en door zijn zoon Tawfiq vervangen. In 1882 vielen Britse troepen binnen om een revolte, geleid door generaal Urabi, de kop in te drukken. Vanaf dan stond Egypte onder controle van Groot-Brittannië dat de inheemse politiek en economie op het imperiale belang afstemde. (De Smet, 2009: 6-7; Farah, 2009:25-28) Het tanen van de Egyptische centrale staatsmacht doorheen de 19de eeuw ging
gepaard met een langzame privatiseringsbeweging van de staatsgronden. Op het einde van de 19de eeuw was er een nieuwe klasse van grootgrondbezitters ontstaan, die zich voornamelijk richtte op het verbouwen van katoen voor de wereldmarkt. Deze sociale groep was enerzijds ingeplant in de prekapitalistische sociale structuren en materiële productiewijzen die het platteland tot ver in de 20ste eeuw zouden beheersen, maar anderzijds maakte zij ook deel uit van het zich ontwikkelende wereldkapitalisme. Vanwege het overaanbod aan arbeid en de gemakkelijke winsten van de katoenhandel haastte deze rurale elite zich niet om de landbouw te moderniseren, laat staan om kapitaal uit de agrarische sector vrij te maken voor de industriële ontwikkeling. De economische crisis van 1906-1907 maakte een gedeelte van de grootgrondbezitters bewust van de risico’s van de monocultuureconomie. Zij steunde het verzet tegen de Britse overheersing dat in 1922 in de formele onafhankelijkheid en de vestiging van een constitutionele monarchie eindigde. Via de koning behielden de Britten hun greep op de interne Egyptische politiek. De oprichting van een onafhankelijke nationale bank vormde een poging van het kleine en zwakke inheemse industriële kapitaal om een eigen kredietsysteem uit te bouwen. De burgerij hoopte zo een zuivere industriële dynamiek op gang te brengen. Joint ventures met buitenlands kapitaal bonden echter de “inheemse” kapitalisten met handen en voeten aan het Westers grootkapitaal. De potentiële dragers van een industrieel kapitalisme waren ofwel te sterk verbonden met de agrarische elite, ofwel met buitenlandse kapitaalgroepen. Tot de periode van het Nasserisme zou de inheemse industriële kapitaalsaccumulatie en ontwikkeling van de productiekrachten door deze krachten gefnuikt worden. De relatie van de agrarische elite met de kapitalistische wereldmarkt maakte echter een beperkte industrie-, transport-, en dienstensector noodzakelijk, die door Westerse kapitalisten werden uitgebaat. In het kielzog van deze industrialisering ontstond er een kleinstedelijk proletariaat. In de wereldbeschouwing van deze arbeidersklasse waren kapitalisme en buitenlandse dominantie onlosmakelijk met elkaar verbonden. Derhalve agiteerde de prille arbeidersbeweging voornamelijk tegen een Westers patronaat en een door haar geïnstrumentaliseerde koloniale staat, waardoor de werkende klasse 25 I
zich aanvankelijk zowel organisatorisch als ideologisch onder de paraplu van het antikoloniale nationalisme schaarde. De economische en bureaucratische modernisering, op gang gebracht door de koloniale staat, versterkte tevens de aangroei van een moderne “middenklasse” van onderwijzend personeel, technici, journalisten, ambtenaren, juristen, enzovoort. Deze middengroepen kunnen als de organische intellectuelen van de infiltrerende kapitalistische productiewijze worden beschouwd, die een plaats in de maatschappij veroverden naast de prekapitalistische, traditionele intellectuelen (hoofdzakelijk de stedelijke ulama en landelijke shuyukh4). (Beinin & Lockman, 1987: 8-14;17; De Smet, 2009: 7-8)
De Moslimbroeders als massabeweging In 1928 richtte Hassan al-Banna, een jonge Ondanks het islamitische taalgebruik, de oproep tot herbronning en de afwijzing van de imitatie van het Westen, sloot de inhoud van het programma van de Moslimbroeders naadloos aan op de werkelijke maatschappelijke problemen van die tijd: politieke en economische dependentie, het immobilisme van de agrarische heersende klasse en het sociale vraagstuk. leraar die zich inzette voor islamitische herbronning, de Moslimbroederschap op. De organisatie richtte zich aanvankelijk op het inrichten van islamitisch onderwijs, caritatieve zorg en het onderhoud en de bouw van moskeeën, maar doorheen de jaren ’30 spitsten de Broeders zich toe op het uitbouwen van een “islamitische zuil”: een totaalbeweging die zowel onderwijs, sport, ziekenzorg, media, een socialehulpkas, als een politieke partijwerking omvatte. Van bij hun ontstaan waren de Ikhwan gericht tegen de buitenlandse invloed en dominantie die in hun ogen het morele en sociale weefsel van de moslimgemeenschap vernietigde. De antikoloniale en religieusethische kritiek mobiliseerde voornamelijk leden van de traditionele, stedelijke werkende klasse – geschoolde ambachtslieden die nog in een systeem van prekapitalistische sociale relaties en productiemethodes waren ingebed. Maar ook lagere ambtenaren, leraren, winkeliers en delen van de urbane middenklasse voelden zich tot het project van de Ikhwan aangetrokken. De I 26
maatschappelijke kritiek verkreeg tevens een egalitair aspect dat de klassenpolarisatie en sociale ongelijkheid aan de kaak stelde. De Moslimbroeders vulden een politiek vacuüm dat na de teloorgang van de eerste communistische beweging in 1924 was ontstaan. Gedurende de jaren ’30 evolueerde de ideologie van de Ikhwan tot een kleinburgerlijk nationalisme dat de taken van de nationaaldemocratische revolutie met meer vuur verdedigde dan de seculiere Wafd-partij, die door een sociaalconservatieve leiding in toom werd gehouden. Het politieke programma van de Broeders omvatte een staatsgeleide economie met een verregaande nationalisatie van de industrie, een islamitisch kredietsysteem (dat intrestvrije leningen waarborgde) en sociale hervormingen zoals een minimumloon voor ambtenaren en werkloosheidsuitkeringen. Het antikoloniaal verzet werd aangevuld met een radicaal panarabisme en panislamisme, steun aan Palestina en hierbij aansluitend een politiek antizionisme (waarbij de grens met een racistisch antisemitisme wel eens werd overschreden)5. Ondanks het islamitische taalgebruik, de oproep tot herbronning en de afwijzing van de imitatie van het Westen, sloot de inhoud van het programma van de Moslimbroeders naadloos aan op de werkelijke maatschappelijke problemen van die tijd: politieke en economische dependentie, het immobilisme van de agrarische heersende klasse en het sociale vraagstuk. (Lia, 1998; Mitchell, 1993: 7-19) Net als andere politieke stromingen waren de Ikhwan niet immuun voor interne conflicten en tegenstellingen. In 1931-1932 leidde een twist over de egalitaire koers van de Moslimbroeders tot een afsplitsing van sociaalconservatieve elementen. Al-Banna zegevierde, maar deze ervaring maakte hem bezorgd over de centrifugale kracht van interne democratie, verkiezingen en open debat. Hij versterkte zijn eigen autoriteit en macht en hervormde de structuren van de Ikhwan. Aan het hoofd van de beweging staat vanaf dan de ‘Algemene Gids’ (al-Banna), bijgestaan door een Bureau. Niettegenstaande de strikte hiërarchie en de dominantie van patroon-cliëntrelaties, werd de positie van een lid niet door zijn externe sociale status bepaald, maar door zijn persoonlijke inzet in de organisatie. Deze interne meritocratie was duidelijk een moderne opvatting van lidmaatschap.
Hassan al-Banna
(Al-Ghobashy, 2005: 373-376; Lia, 1998: 60-71; 98-104) Naarmate de tijd vorderde, geraakten jonge en radicale Moslimbroeders gefrustreerd met de onmacht van de Ikhwan om iets aan de Britse bezetting te doen. De druk op al-Banna om een militaire vleugel uit te bouwen verhoogde, maar de Algemene Gids weigerde zich in te laten met gewelddadige acties. In 1939 verlieten geradicaliseerde kaders de Moslimbroederschap om de Jeugd van Muhammad op te richten. Een jaar later zwichtte al-Banna voor de interne druk en liet de “Speciale Afdeling” (an-nizam al-khass) ofte “Geheim Apparaat” (al-Jihaz al-Sirri) oprichten, dat de strijd tegen de Britten moest voorbereiden. Deze paramilitaire beweging werd echter pas na de Tweede Wereldoorlog actief. (Lia, 1998: 172-181; Mitchell, 1993: 30-32) Tijdens de oorlog oefenden de Britten een grotere en directe controle over Egypte uit. De regering werd vervangen door een loyaler regime, oppositiefiguren werden gearresteerd, de Moslimbroederschap en communistische partijen werden verboden, en de staat van beleg werd afgekondigd. Al-Banna wist het echter op een akkoordje te gooien met de koloniale staat en trok zich terug uit de parlementsverkiezingen van 1942 in ruil voor meer bewegingsvrijheid voor de Moslimbroeders en voor repressievere wetgeving tegen prostitutie en alcohol. (Al-Ghobasy, 2005: 377; Mitchell, 1993: 19-22; Lia, 1998: 267-269). De heropleving van de communistische beweging zorgde voor VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
De Moslimbroedermetamorfosen: historische gedaanteverwisselingen van het Egyptische islamisme - Brecht De Smet
een halfslachtige toenadering tussen de Ikhwan en de regering, die zich nu eens als bondgenoten, dan weer als onverzoenlijke tegenstanders tegenover elkaar opstelden. (Beinin & Lockman, 1987: 349-362; De Smet, 2009: 8) De participatie van de Ikhwan in vakorganisaties was niet gericht op de zelfemancipatie van de werkende klasse, maar op het verzachten van de klassentegenstellingen.
De Tweede Wereldoorlog werd gevolgd door een periode van economische instabiliteit en sociale en politieke onrust in Egypte. Vakbonden en linkse organisaties organiseerden stakingen om zich tegen de dalende lonen en stijgende werkloosheid te verzetten. De frauduleuze verkiezingen van 1945 waarbij de Moslimbroeders ondanks hun grote aanhang een nederlaag leden, sloten voor de beweging de parlementaire weg naar de macht uit. Binnen de organisatie vermeerderden de stemmen om de politiek van gematigdheid en geweldloosheid te laten varen. Leden van de Ikhwan begonnen op eigen houtje aanslagen te plegen tegen de Britse bezettingsmacht, Egyptische politiestations en, na de Arabisch-Israëlische oorlog van 1948, joodse doelwitten. Al-Banna veroordeelde de terreur, maar had in de praktijk de controle over het Geheim Apparaat verloren. De escalatie van geweld leidde uiteindelijk tot de moord op al-Banna in 1949 door agenten van het regime. De Moslimbroederschap werd opnieuw verboden en zo’n 4000 leden belandden in de gevangenis. Pas na twee jaar interne machtsstrijd werd een nieuwe Algemene Gids gekozen: de rechter Hassan al-Hudaybi. Deze figuur kwam oorspronkelijk van buiten de Ikhwan en had bijgevolg weinig autoriteit in de organisatie. Zijn pogingen om het Geheim Apparaat te ontmantelen waren onsuccesvol. In 1951 ontstonden massabetogingen voor volledige Egyptische onafhankelijkheid en waren er openlijke militaire (van het leger) en paramilitaire (van het nationalistische, communistische en Ikhwan-verzet) voorbereidingen om tegen de Britse bezettingsmacht te vechten. Al-Hudaybi schaarde zich achter het Britsgezinde paleis en veroordeelde de revolutionaire plannen, verder de breuk tussen radicalen en gematigden in de Moslimbroederschap versterkend. (Beinin and JAARGANG 44 NUMMER 3 I HERFST 2010
Sayyid Qutb Lockman, 1987: 389-394; Lia, 1998: 270- nationaaldemocratisch protest te leiden, 271; Mitchell, 1993: 34-90) met handen en voeten gebonden aan de inheemse landelijke notabelen en het buiNiettegenstaande hun sociaal engagement tenlandse grootkapitaal. De heersende en progressieve economische eisen kun- klassen waren onmachtig en onwillig om nen de Moslimbroeders niet als “islamo- de politieke onafhankelijkheid van Egypte socialistisch” worden beschouwd. Hoewel te voltooien, daar ze op de Britse troepen al-Banna zich uitsprak tegen de klassen- rekenden om hun eigen positie te reprodumaatschappij, was hij tevens tegen de klas- ceren. De maatschappelijke kracht die de senstrijd (die moslims tegen moslims op- werkelijke drager was van de taken van de zette) en een autonome arbeidersbeweging. nationaaldemocratische revolutie (landherDe participatie van de Ikhwan in vakorga- vorming, nationale soevereiniteit, burgernisaties was niet gericht op de zelfemanci- lijke democratie, industriële ontwikkeling, patie van de werkende klasse, maar op het enzovoort) bestond uit een klassencoalitie verzachten van de klassentegenstellingen. van de kleine maar militante arbeidersbeSoms hielpen ze stakingen organiseren, weging, de stedelijke moderne middenmaar ze traden evengoed als stakingsbre- klasse, studenten, de artisanale groepen kers op, vooral wanneer communistische en landloze boeren, onder de politieke krachten het lokale arbeidersprotest leid- vleugels van de linkerzijde, de nationalisden. De sociaaleconomische visie van de tische beweging en de Moslimbroeders. Broeders was gebaseerd op paternalisme, De besluiteloosheid van de nationalistische organicisme en corporatisme en kwam fractie, de zwakte en immaturiteit van de voort uit zowel prekapitalistische artisa- communistische organisaties, de verdeeldnale tradities als moderne opvattingen over heid van de Moslimbroeders en de polide relatie tussen arbeid, kapitaal en staat – tieke strijd tussen deze drie groepen ondereen houding die dicht staat bij die van de ling leidden tot het ongeorganiseerde en Westerse christendemocratie. (Beinin & ongerichte karakter van de revolutionaire Lockman, 1987:348; 363-365; 371-376; massabeweging. Het volksprotest mondde Mitchell, 1993: 42-48) op 25 januari 1952 uit in een spontane opstand in Cairo. Koortsachtig probeerde de De Moslimbroeders onder Nasser regering het verzet de kop in te drukken door massaal oppositieleiders te arresteren. Aan het begin van de jaren ’50 was geen Al-Hudaybi veroordeelde de volksrebellie enkel van Egyptes politieke en sociaal- en de Moslimbroeders hielden zich officieconomische vraagstukken opgelost. De eel afzijdig, hoewel individuele leden de agrarische elite en de Koning (de groot- beweging steunden. Na zes maanden sociste grondbezitter) verijdelden elke poging ale onlusten en politieke instabiliteit wierp tot een landhervorming die komaf zou een coup van de “Vrije Officieren” van de maken met het grootgrondbezit en kapi- “Revolutionaire Gezagsraad”, geleid door taal voor de industrie zou vrijmaken. De generaal Muhammad Naguib, het regime industriële burgerij was te zwak om het omver. Het programma van de militairen 27 I
drukte de eisen van de anti-imperialistische en nationalistische beweging uit en omvatte burgerlijke democratie, sociale rechtvaardigheid, strijd tegen corruptie, afschaffing van de feodaliteit, opbouw van een sterk nationaal leger en volledige onafhankelijkheid. De meeste linkse organisaties, de nationalistische beweging en de Moslimbroeders steunden aanvankelijk de militaire coup die Egypte uit haar maatschappelijke patsituatie leek te halen. De Vrije Officieren bleken echter niet bereid om hun nieuw verworven macht te delen. Ze keerden zich tegen de arbeidersbeweging en haar communistische leiders, onderdrukten spontane stakingen en arresteerden linkse militanten. In 1953 verbood het regime alle politieke partijen behalve de Moslimbroeders en vroeg vervolgens aan de Ikhwan om de nieuwe nationalistische eenheidspartij te vervoegen. Als teken van goodwill schafte al-Hudaybi het geheime apparaat af en sloot de leiders ervan uit de partij. Ondertussen ontstond binnen de Vrije Officieren discussie over de te volgen koers, die uitliep op een machtsstrijd tussen Muhammad Naguib en Abd an-Nasir (Nasser). Naguib bepleitte de vestiging van een burgerlijk-democratisch systeem, die door vele groepen echter als een terugkeer naar het oude politieke bestel werd beschouwd. Nasser stond voor een verdieping van de revolutie – onder zijn persoonlijk bewind weliswaar. Al-Hudaybi koos de kant van Nasser. De Moslimbroeders vonden echter dat hun voortdurende steun aan het regime beloond mocht worden. Ze pleitten voor een islamitische grondwet, meer democratie, persvrijheid en de opheffing van de staat van beleg. Een deel van de Ikhwan vond de steun van al-Hudaybi aan het nieuwe regime te opportunistisch en richtte in het geheim een nieuwe paramilitaire vleugel op, die op 26 oktober 1954 een aanslag pleegde op Nasser. De moordpoging mislukte, maar gaf Nasser een alibi om nu ook de Moslimbroeders, de laatste grote oppositiekracht, te elimineren. (Beinin & Lockman, 1987: 412-420; De Smet, 2009: 9; Mitchell, 1993: 92-15) Na het uitschakelen van haar communistische, nationalistische en islamistische rivalen bewees het nieuwe regime zich ironisch genoeg als de maatschappelijke kracht die het sociaaleconomische luik van de burgerlijk-nationale revolutie het beste in de praktijk zou brengen. Net zoals I 28
bij zijn voorganger Muhammad Ali werd Nassers economische beleid door politieke motivaties van territoriale expansie en zelfbehoud gedreven. Om de politieke soevereiniteit van Egypte te verwezenlijken was een sterk leger en een moderne economie noodzakelijk. Kapitaalsaccumulatie was De term jahiliyya werd traditioneel gebruikt om de historische periode voor de komst van de islam aan te duiden. Qutb stelde echter dat de huidige moslimregimes in een staat van jahiliyya verkeerden, bijgevolg illegitiem waren en omvergeworpen moesten worden. Jihad, zich inzetten voor de islam, kreeg zo een revolutionair-politieke en zelfs (para)militaire invulling van verzet tegen wereldse, ongelovige onderdrukkers.
een middel om deze doelen te bereiken en geen finaliteit op zich. Via landhervormingen en het aantrekken van buitenlands kapitaal hoopte het regime kapitaal vrij te maken om een industriële dynamiek teweeg te brengen. De beperkte landhervormingen stootten echter de agrarische kapitalisten tegen de borst. Zij toonden zich weinig tot niet geïnteresseerd in Nassers industrialisatieplannen. Ook Westerse investeringen bleven uit. De staat diende bijgevolg zelf de rol van kapitalist op zich te nemen. De nationalisatie van het Suezkanaal in 1956, van Franse en Britse bezittingen in 1957, en van bedrijven uit de financiële, industriële en transportsector tussen 1961 en 1966 leverde de staat voldoende armslag om zelf een grootschalige industrialisering aan te vatten. Het aandeel van het private kapitaal kromp tegenover de grote publieke sector die uit de grond gestampt werd, maar de Egyptische kapitalisten wisten te overleven op het platteland, in de binnenlandse handel en in de bouwnijverheid. De radicalisering van Nassers economische beleid had een impact op de klassencoalities die hij smeedde om zijn regime te consolideren, die op hun beurt de ideologie van het nieuwe ‘historische blok’ kleurden. Nasser leunde steeds meer op de industriële arbeidersklasse en moderne middenklassen in zijn pogingen om het land te moderniseren. Deze binnenlandse allianties dreven hem op buitenlands vlak weg van het Westen en, niettegenstaande hij zich als leider van de zogenaamde niet-gebonden beweging van derdewereldlanden opwierp, dichter bij de
Sovjet-Unie. Het staatsbelang werd tijdens de jaren ’60 steeds meer in socialistische retoriek verhuld, maar Nasser aarzelde niet om ook islamitische symbolen en tradities voor zijn kar te spannen. (De Smet, 2009: 9; Farah, 2009: 33-35) In de repressieve jaren die na 1954 volgden viel de Moslimbroederschap uiteen in drie delen. Een eerste groep bestond uit de militanten die in de gevangenissen en kampen werden opgesloten. Sayyid Qutb werd de belangrijkste leider en ideoloog van deze groep en vertaalde de gruwelijke ervaringen van zijn gefolterde medestanders in een radicalisering van het Ikhwan-gedachtegoed. Zowel het Westerse kapitalisme als het communisme van de Sovjet-Unie vormden volgens hem obstakels op het pad van de mensheid naar sociale rechtvaardigheid, vrede en authenticiteit. De wereld leefde in een staat van jahiliyya, religieuze onwetendheid tegenover de taken die zij vanwege God moest volbrengen. De term jahiliyya werd traditioneel gebruikt om de historische periode voor de komst van de islam aan te duiden. Qutb stelde echter dat de huidige moslimregimes in een staat van jahiliyya verkeerden, bijgevolg illegitiem waren en omvergeworpen moesten worden. Jihad, zich inzetten voor de islam, kreeg zo een revolutionair-politieke en zelfs (para) militaire invulling van verzet tegen wereldse, ongelovige onderdrukkers. In tegenstelling tot het “klassieke” islamisme van Hassan al-Banna, dat zich richtte op het langzame islamiseren van de samenleving, riep Qutbs ideologie op tot het veroveren van de staatsmacht door een voorhoede van bewuste islamisten. (Mitchell, 1993:141; zie Kepel, 1985:38ev.) Een tweede factie bestond uit de Moslimbroeders die in Egypte verbleven, maar gevangenschap konden ontvluchten. Zaynab al-Ghazali en Abd al-Fattah Ismail reorganiseerden de Moslimbroederschap en bevestigden het reformistische project van Hassan al-Banna, aandacht bestedend aan islamitisch onderwijs en welzijnszorg. Indien de Ikhwan ooit de lakens wilden uitdelen, moesten ze eerst de harten en zielen van de meerderheid van de Egyptische moslims veroveren. Een aantal Moslimbroeders onder leiding van Shukri Mustafa pleitten zelfs voor een volledige terugtrekking uit de samenleving en vormden de Takfir wa-l-Hijr-groep. Jonge en radicale Broeders scheurden zich af van deze reformistische stromingen VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
De Moslimbroedermetamorfosen: historische gedaanteverwisselingen van het Egyptische islamisme - Brecht De Smet
en zochten aansluiting bij Qutbs ideeën. Toen het regime in 1965 opnieuw tot een algemene repressie van de Moslimbroeders overging, werden weerom duizend Moslimbroeders gearresteerd en Qutb en andere leiders werden opgehangen. Qutbs radicale ideologie en de onvrede met de reformistische koers van de mainstream Ikhwan zouden de basis vormen van de islamitische terreurgroepen die Egypte vanaf de jaren ’70 zouden teisteren. Een derde deel ten slotte week uit naar het buitenland, voornamelijk de Golfstaten. Deze Broeders werden zakenlui en organiseerden een “islamitische” geldstroom naar hun families en bevriende ondernemingen in Egypte. In de jaren ’70 zouden zij de ruggengraat van een nieuwe “islamitische” burgerij worden. (Beinin, 2005a: 118) Na het succes van het eerste vijfjarenplan (1960-1965) ging het bergaf met de Egyptische economie. De aangroeiende bureaucratie, wijdverspreide corruptie, de oorlog in Jemen (1963-1967) en vooral de Zesdaagse Oorlog tegen Israël (1967) sloegen gaten in de financiële gezondheid van het systeem. Nasser stapte af van het sociaal contract tussen de “volkse klassen” en zijn bonapartistische regime. Zijn machtsbasis versmalde tot de staat, de bureaucratische en technocratische middenklassen en het leger. Om deze staatsdragende groepen tevreden te houden werden de schaarsere financiële middelen aangewend om luxegoederen te importeren in plaats van nieuwe investeringen te doen. Private ondernemingen werden aangemoedigd en de agrarische kapitalisten kregen subsidies om hun productie te verhogen. Reeds in 1968 vond een eerste golf van denationalisaties plaats, die het liberaliserings- en privatiseringsproces onder Sadat en Mubarak anticipeerde. (Cooper, 1979: 484-488; De Smet, 2009: 10; Farah, 2009: 36; 76; Johnson, 1973:5)
De rechtse draai van de Ikhwan Nassers dood in 1970 bracht een factiestrijd binnen het regime teweeg tussen “Nasseristen” en “liberalen”. De Nasseristen bepleitten een verdere uitbouw van de publieke sector en de nationalisatie van de landbouw, de bouwsector en de binnenlandse handel om het nodige kapitaal te vergaren voor nieuwe investeringen. De liberalen wilden juist de staatsgeleide economie ontmantelen, buitenlands kapitaal JAARGANG 44 NUMMER 3 I HERFST 2010
aantrekken en de private sector aanmoedigen. Ondertussen had Anwar Sadat Nasser opgevolgd. Sadat stond voor de uitdaging om zijn eigen macht te consolideren en koos voor het kamp van de economischliberale factie. Hij bevond zich in een zwakkere positie dan Nasser en moest op zoek gaan naar nieuwe bondgenoten. Nasser had de agrarische burgerij en de hogere middenklassen van de politieke macht uitgesloten en zijn macht op arbeiders, boeren, studenten en radicale intellectuelen gebaseerd. Sadat riep derhalve de steun in van de agrarische en de stedelijke burgerij en de middenklassen. Met de steun van de pro-liberale bureaucraten en het private kapitaal, wist hij in 1971-’72 een “correctieve revolutie” door te voeren die zijn Nasseristische tegenstanders uitschakelde en de Sovjetinvloed aan banden legde. De transformatie van de Egyptische economie maakte ook een ommekeer op geopolitiek en ideologisch vlak noodzakelijk. De verrassingsaanval van Egypte op Israël die de Oktoberoorlog van 1973 inluidde, hield een regionale machtsverschuiving in. In ruil voor een aparte vrede met Israël werd Egypte een bondgenoot van het Westen en kreeg het van de Verenigde Staten een jaarlijkse dotatie van zo’n 2 miljard dollar. De De verrechtsing van de politieke islam was in belangrijke mate te wijten aan de terugkeer van de rijke islamisten uit de Golfstaten, die voor Nassers politiek en economisch beleid gevlucht waren. flirt van Nasser met socialistische retoriek tijdens de jaren ’60 en zijn bondgenootschap met linkse intellectuelen werd vervangen door enerzijds een burgerlijk democratisch en anderzijds een islamistisch discours. De democratisering gebeurde hoofdzakelijk om de nieuwe Westerse bondgenoten te paaien. Hoewel Sadat pleitte voor de “supremacy of law, the state of institutions, the establishment of freedoms, and respect for the constitution” (Tucker, 1978:6) en tot een streng gecontroleerd meerpartijensysteem overging, waren de democratische hervormingen slechts een laagje vernis op de voortzetting van Nassers autoritaire regime. Studenten- en arbeidersprotest werd hardhandig de kop ingedrukt, de persvrijheid werd aan banden gelegd (voornamelijk voor linkse kranten), politieke opposanten (voornamelijk communisten en Nasseristen) werden gearresteerd en geïntimideerd. Van de
democratische “transitie” was op straat weinig te merken. Toen in 1977 duizenden mensen spontaan op straat kwamen om tegen de neoliberale besparingen te protesteren, zette Sadat het leger in. Het ware gelaat van de repressieve staat was onthuld en gedurende de vier daaropvolgende jaren deed de president dan ook geen moeite meer om de democratische façade in stand te houden. Naast de formele democratisering deed Sadat ook een beroep op een gepolitiseerd islamitisch discours om zijn regime legitimiteit te verlenen. Deze religieuze retoriek moest de president van de steun van de opkomende islamitische burgerij en radicale studentenverenigingen verzekeren: twee sociale krachten die hij als sloophamers tegen de linkerzijde kon aanwenden. (Beinin, 2009: 22-23; De Smet, 2009: 11; Farah, 2009: 37-39; Lachine, 1977:4-5) De afbraak van de Nasseristische consensus eind jaren ’60 en tijdens de jaren ’70 gaf aanleiding tot een politisering en polarisering van de Egyptische samenleving. Ter linkerzijde roerde zich tussen 1968 en 1977 een massabeweging van arbeiders en studenten, die er echter niet in slaagde om zich te organiseren en een politiek alternatief voor Sadats beleid te formuleren. Ter rechterzijde ontstond er een verscheidenheid aan islamistische bewegingen, die zich, ongeacht hun relatie tot het regime, tot reactionaire en anticommunistische krachten ontpopten. De verrechtsing van de politieke islam was in belangrijke mate te wijten aan de terugkeer van rijke islamisten uit de Golfstaten, die voor Nassers politieke en economische beleid gevlucht waren. Deze groep vormde een nieuwe islamitische burgerij die hun petrodollars vooral in de financiële sector en diensteneconomie investeerde. Ze leende geld aan de nieuwe privébedrijven die tijdens de liberalisering het licht zagen en moedigde een patroon-cliëntrelatie aan tussen bankiers, ondernemers en hen goedgezinde politici en bureaucraten. De langzame aftocht van de welvaartsstaat boorde gaten in het sociale weefsel die de kapitaalkrachtige islamisten met religieus-caritatieve zorginstellingen opvulden. Ironisch genoeg bestond de islamistische heropleving zowel uit groepen die door het neoliberale beleid werden benadeeld, als lagen die er profijt uittrokken. De islamisten in het noorden van Egypte behoorden in het algemeen tot 29 I
de nieuwe Infitah-middenklasse en burgerij, terwijl de armere zuidelijke islamisten leden onder het terugdraaien van Nassers herverdelingspolitiek. Terwijl al-Banna’s organisatie uitgroeide tot een antikoloniale massabeweging van zo’n half miljoen leden die voor landhervormingen en nationalisaties ijverde, hadden de paar honderd Moslimbroeders aan het begin van de jaren ’70 de band met hun traditionele volkse achterban verloren. De Ikhwan trokken vooral elementen aan uit de oude landbezitters, de begoede middenklasse (handelaren, winkeliers, ambachtslui, rijke boeren) en de nouveaux riches van de Infitah. Deze nieuwe klassencompositie beïnvloedde de politiek en ideologie van de Ikhwan, die voorstander werden van het privatiseringsen liberaliseringsproces onder Sadat. De Infitah schiep immers het kader om gemakkelijker privékapitaal te accumuleren en vergrootte zo de invloed en macht van de Moslimbroeders via hun aanwezigheid in het nieuwe bank- en handelswezen. Eind jaren ’70 werd de privésector door 18 families gecontroleerd, waarvan 8 met de Moslimbroeders verbonden waren. Zo’n 40 procent van alle private economische initiatieven ontstond in de schoot van de Ikhwan. De radicale ideeën van Qutb werden afgezworen en het sociale corporatisme van al-Banna werd volgens de nieuwe marktlogica geherinterpreteerd. Na de dood van alHudaybi in 1973 duidde de Broederschap formeel geen nieuwe leider aan, hoewel Umar Talmasani, afkomstig uit een familie van grootgrondbezitters, in de praktijk de rol van Algemene Gids op zich nam. De Broeders hergroepeerden zich in 1976 rond het blad ad-Da’wa (de oproep) dat informeel door het regime gesteund werd. Een deel van de Ikhwan bleef echter ondergronds werken, aangezien de “democratisering” geen echte partijwerking toeliet. Ten slotte was er een kleine groep die zich als de politieke erfgenamen van Sayyid Qutb beschouwden en voor een gewapende overname van de staat ijverden. Deze radicale groep werd echter overschaduwd door de nieuwe islamistische bewegingen die in de jaren ’70 het licht zagen. In 1971 had Sadat samen met de Libische kolonel Qaddafi de transnationale jeugdorganisatie al-Jam’a as-Shar’iyya opgericht om de invloed van de linkse studentenorganisaties te bekampen. Dergelijke jonge islamistische bewegingen trokken vooral de verliezers van de Infitah aan: de rurale en urbane verarmde I 30
middenklasse en de “lompenintelligentsia” van jonge afgestudeerden die niet meer door de staat tewerkgesteld werden. De islamistische organisaties waren oorspronkelijk apolitiek en mobiliseerden louter rond morele en religieuze kwestie. Rond 1976 waren ze dankzij intimidatie, geweld en dienstverlening de dominante kracht aan de universiteiten geworden. De vrede met Israël en de instroom van radicale studenten politiseerden echter de bewegingen en vervreemden hen van het regime. De repressie van de “broodrellen” in 1977 en de Camp David akkoorden keerden de islamistische studentenassociaties tegen hun vroegere broodheer. Ook de rechtse Moslimbroeders rond ad-Da’wa distantieerden zich nu van het regime. Uiteindelijk vond er eind jaren ’70 een samensmelting plaats tussen de meest succesvolle studentenvereniging, geleid door Essam al-Erian en Abd-l-Moneim Abu-l-Futuh met de ad-Da’wa-groep. De sociale basis van de studentenbeweging en het oude kader van ad-Da’wa zouden de basis vormen voor de verrijzing van de Moslimbroeders in de jaren ’80. De islamitische studenten die de Moslimbroederschap te salonfähig vonden, sloten zich aan bij een van de paramilitaire groepen. Een aanslag van de Islamitische Groep (al-Gama’a al-Islamiyya) kostte Sadat in 1981 het leven. (Al-Ghobasy, 2005: 374: Ates, 2005: 137-139; Beinin, 2005a: 118-128; Farah, 1986: 23; 25; 34-35; 40; Naguib, 2009: 156-164; Tucker, 1978:6; Wickham, 2002: 96-97) Islam als lege betekenaar kon zowel de rijkste religieuze kapitalist als de armste sloppenbewoner aanspreken.
De jaren ’70 vormden een overgangsperiode voor de Moslimbroeders. De organisatie verkreeg een nieuwe sociale basis in enerzijds de islamitische burgerij, die profiteerde van het economische liberaliseringsproces en anderzijds de gedepriveerde middenklasse, die net het slachtoffer van de Infitah was. De islamisering van de samenleving, aangemoedigd door Sadat, voedde de legitimiteit en mobilisatiekracht van de Broederschap, die zich onder de slogan “Islam is de oplossing” opnieuw als de voorvechters van het algemene belang profileerden. Islam als lege betekenaar kon zowel de rijkste religieuze kapitalist als de
armste sloppenbewoner aanspreken. De linkerzijde was na de repressie van 1977 verzwakt en gedemoraliseerd, terwijl de seculiere rechterzijde (de nationalistische Wafd en de liberale al-Ahrar-partij) een massabasis ontbeerde. Enkel het regime zelf stond het succes van het bourgeoisislamisme in de weg.
De politieke detente De economische omwenteling had niet het gewilde resultaat. Investeringen uit het Westen bleven uit en het nieuwe binnenlandse en buitenlandse privékapitaal werd grotendeels door niet-industriële economische activiteiten (toerisme, diensten, financiële sector) geabsorbeerd. De economische groei tijdens de jaren ’70 drukte bijgevolg geen echte ontwikkeling uit van de productie. Niet-productieve inkomstenbronnen zoals de lonen van de gastarbeiders in de Golflanden, buitenlandse leningen en steun, het Suezkanaal, toerisme en olie compenseerden de neergang van de productieve sectoren. Sadats pogingen om het liberaliseringsproces te versnellen leidde in 1977 tot een ware revolte, toen hij op aanraden van het IMF de subsidies op basisgoederen dreigde af te schaffen. In plaats van een marktgeleide ontwikkelingsstaat, werd Egypte een halve rentier state, waarbij het regime een zekere autonomie tegenover de verschillende bevolkingsgroepen kon bewaren door een beroep te doen op externe economische middelen. Door Sadats steeds repressievere politiek en de onpopulaire vrede met Israël haakten echter ook de islamistische bondgenoten van het regime af. De president slaagde er niet in om een nieuwe consensus op te bouwen en steunde meer en meer op het leger en de ordediensten. In 1981 werden oppositiefiguren uit alle partijen, ook de Ikhwan, gearresteerd. Het regime was maar een paar passen verwijderd van de vestiging van een volledige politiestaat toen Sadat werd vermoord. Zijn opvolger, Hosni Mubarak, besefte dat het regime haar machtsbasis moest uitbreiden. De islamitische draai was te gevaarlijk gebleken en een “geleide democratie” leek de beste optie om de Infitahelites in het zadel te houden. De eerste jaren van Mubaraks heerschappij werden dan ook door een maatschappelijke detente gekenmerkt. Politieke gevangen werden vrijgelaten, culturele en journalistieke vrijheden uitgebreid en parlementsverkiezingen VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
De Moslimbroedermetamorfosen: historische gedaanteverwisselingen van het Egyptische islamisme - Brecht De Smet
Moord op Saddat georganiseerd. De banden met de andere Arabische landen – sterk verzuurd na de aparte vrede met Israël – werden opnieuw aangehaald. Maar Mubarak hield de knip op het democratiseringsproces. De dooi was een toegeving van het regime, geen verwezenlijking van de massa. Via de dominantie van de Nationaal Democratische Partij (NDP) hield de kliek rond Mubarak de touwtjes stevig in handen. Verkiezingen werden gemanipuleerd en vervalst en kiezers werden uitgekocht of geïntimideerd. Linkse en rechtse seculiere partijen zonder sociale basis werden in het parlementaire schouwspel geïntegreerd, terwijl de echte, voor het regime gevaarlijke oppositie, buitenspel werd gezet. Massamobilisaties in de gedaante van stakingen en betogingen waren uit den boze. Het Politieke-Partijencomité weigerde de Moslimbroeders als politieke formatie te erkennen. De islamisten werden wantrouwig gedoogd; arbitraire arrestaties van leiders en een publicatieverbod lagen nooit veraf. Zolang het regime zich kon bedienen van voldoende inkomstenbronnen, kon het de politieke en sociale tegenstellingen verzachten en afvlakken. (Beinin, 2005a: 131; Beinin, 2009: 25; De Smet, 2009: 11; Stacher, 2004) JAARGANG 44 NUMMER 3 I HERFST 2010
De jaren ’80 waren een gouden tijd voor de Moslimbroeders. Terwijl de linkerzijde in een stellingenoorlog verwikkeld was met de industriële vakbondsbureaucratie, en illusies koesterde in de democratische intenties van Mubarak, richtte de Broederschap haar aandacht op de professionele syndicaten die de moderne stedelijke middenklasse organiseerden (dokters, advocaten, ingenieurs, journalisten, enzovoort). Door de Nasseristische democratisering van het onderwijs in de jaren ’60 waren de syndicaten van eliteclubjes in massaorganisaties getransformeerd. De focus van de Ikhwan op deze syndicaten vormde een logische, generationele doorgroei van haar hegemonie over de studentenorganisaties uit de jaren ’70. Het islamitische entrisme binnen de professionele syndicaten, gecombineerd met welzijnswerk in de sloppenwijken, resulteerde in een verdere groei van de achterban van de Broederschap. De Ikhwan wierpen zich ook op het parlementaire werk. Aangezien de Broeders niet als onafhankelijke partij mochten deelnemen, sloten ze coalities met andere partijen. In 1984 kwamen ze samen met de rechtse, nationalistische Wafd op, terwijl ze in 1987 een alliantie sloten met de linkse Arbeids-
partij (Hizb al-’Amal). De Arbeidspartij werd door de Ikhwan geabsorbeerd en vormde vanaf dan de “linkervleugel” van de Broederschap. Adil Husayn, algemeen secretaris van de Arbeidspartij en hoofdredacteur van het blad as-Sha’b (het Volk), eigende zich een sociaal-islamitische retoriek toe en pleitte voor een corporatistische samenleving. Het patronaat diende een billijk loon uit te keren, terwijl de werkers productief moesten zijn. Niettegenstaande dergelijke corporatistische stemmen getuigde het verkiezingsprogramma van de Moslimbroeders in 1987 van een rechtsliberale en moreel-economische visie. Het verdedigde besparingen in de publieke sector, opdrijven van de productiviteit, het islamitische banksysteem en zakat (religieuze bijdragen) als herverdelingsmechanisme. De privésector werd als de ruggengraat van de economie beschouwd. Verder was de groeiende aanwezigheid van de Ikhwan in het parlement en de syndicaten niet gericht op een confrontatiepolitiek met het regime. Het parlement had sowieso weinig in de pap te brokken en de vurige interventies van de Moslimbroeders waren eerder voor hun achterban bedoeld dan dat ze werkelijke veranderingen beoogden. 31 I
Achter de schermen onderhandelden de NDP en de Broeders over de grenzen van het toelaatbare. In de syndicaten stelden Moslimbroeders zich nooit kandidaat voor een voorzitterfunctie, die als onuitgesproken wet steeds aan iemand van het regime toekwam. De politieke expansie van de Ikhwan in het parlement en de syndicaten diende dus in de eerste plaats om een sterke positie binnen de consensuspolitiek tussen staat en oppositie te negotiëren. Umar alTimisani, de leider van de Broederschap, werd in 1986 door Muhammad Hamid Abu an-Nasr opgevolgd, hoewel Mustafa Mashhur, de tweede in rang, in de praktijk de lakens uitdeelde. (Al-Ghobasy, 2005: 379380; Ates, 2005: 138; Beinin, 2005a: 129132; Beinin, 2009: 22-23; Naguib, 2009: 165-6; Springborg, 1989: 235)
en repressie werden beslecht. De daling van de olieprijs stelde een einde aan de instroom van petrodollars uit de Golfstaten en dwong Egyptische gastarbeiders terug te keren naar een verzadigde arbeidsmarkt. De Golfoorlog in 1991 leidde tot de ineenstorting van het toerisme. De Egyptische schuldberg liep op tot zo’n 50 miljard dollar. Uiteindelijk zwichtte Mubarak voor de druk van het Westen om de Washingtonconsensus te aanvaarden en het regime richtte zich tot het IMF en de Wereldbank. Egypte aanvaardde een neoliberaal Economic Reform and Structural Adjustment Program dat als doel had de inflatie en buitenlandse schulden terug te dringen, via een vermindering van de staatsuitgaven en subsidies, een afbouw van de publieke sector, privatiseringen van overheidsbedrijven,
Parallel met de Moslimbroeders groeide de aanhang van andere islamitische bewegingen. De Ikhwan waren weinig of niet geïnteresseerd in ongeschoolde arbeiders en pachters die het platteland ontvluchtten en in de ashwaiyyat (sloppenwijken en informele woongemeenschappen) van Cairo terechtkwamen. Daar werden ze veelal in de informele economie of in de bouwsector tewerkgesteld. Radicale bewegingen zoals de Islamitische Groep speelden handig in op de materiële, sociale en ideologische noden van dit ontheemde subproletariaat: “The adherence of labor contractors, foremen, and unskilled workers to the Islamic Group in Imbaba exemplifies the ability of a populist Islamist discourse to express the grievances of the poor while mediating conflicts that might otherwise have erupted on a class basis.” (Beinin, 2005a: 130) De groeiende aanhang van deze radicale groeperingen vormde een doorn in het oog van het regime dat de ordediensten in de sloppenwijken stuurde om terug orde op zaken te stellen. De echte uitbarsting zou echter in het midden van de jaren ’90 plaatsvinden, in steden zoals Asyut in Midden-Egypte, waar het leger een kleine oorlog met de islamistische krachten uitvocht.
Nu trad Mubarak hard op tegen de enige kracht die de capaciteit had om de groeiende oppositie te kanaliseren: de Moslimbroeders.
Het neoliberale tijdperk Vanaf de tweede helft van de jaren ’80 begonnen de externe inkomstenbronnen van het regime op te drogen. De galopperende inflatie liet de reële lonen dalen, wat tot industriële conflicten leidde die met een combinatie van halfhartige toegevingen I 32
loonmatiging, de invoering van een flat-tax en de liberalisering van de binnenlandse en buitenlandse handel en het vermarkten van de landbouwgronden. De nieuwe neoliberale strategie van het regime om kapitaal te accumuleren hield het definitieve einde in van de populistische consensus die onder Nasser was ontstaan en tijdens de jaren ’70 en ’80 geleidelijk was afgekalfd. Arbeid kwam lijnrecht tegenover kapitaal te staan, wat tot een uitbarsting van wilde stakingen en ruraal protestacties leidde. De vernauwing van de sociale basis van het regime luidde tevens het begin van het einde van de consensuspolitiek in. Tijdens de jaren ’80 had het regime de financiële ruimte om toegevingen te doen en een zwakke oppositie te tolereren. Nu trad Mubarak hard op tegen de enige kracht die de capaciteit had om de groeiende oppositie te kanaliseren: de Moslimbroeders. (Beinin, 2009: 30-31; De Smet, 2009: 11-12; Farah, 2009: 41-50) Tijdens de jaren ’90 ging de regering in het offensief om de invloed van de Moslimbroeders terug te dringen. De kieswet werd veranderd zodat de Broederschap niet langer via een alliantie aan de verkiezingen kon deelnemen en oppositiekandidaten in het algemeen moeilijker verkozen raakten. Het merendeel van de oppositiepartijen boycotte dan ook de parlementsverkiezingen van
1990. Toen de Moslimbroeders twee jaar later een meerderheid haalden in het dokters-, journalisten- en advocatensyndicaat, besloot de regering in 1993 om de professionele associaties onder staatstoezicht te plaatsen. In 1995 en 1996 vonden massale arrestaties plaats van Ikhwan-leiders en -activisten en in 1998 werden de islamitische studentenleiders aangepakt. Een toenadering tussen de Verenigde Staten en de Moslimbroeders in de vroege jaren ’90 deed bij Mubarak de vrees ontstaan dat de VS de mogelijkheden van een Egyptische “regime change” aan het aftasten waren. De aanslagen van terreurgroepen, zoals de Islamitische Groep op toeristen, ordediensten en politieke figuren, doorheen de jaren ’90 vormden het perfecte alibi om de Moslimbroeders als terroristen af te schilderen en hen dezelfde behandeling te geven. Tussen 1995 en 2000 stond de Broederschap zwaar onder druk vanwege de repressie en de liquidatie van haar middenkader. In 1996 stierf Hamid Abu an-Nasr, de Algemene Gids, en hij werd door Mustafa Mashhur opgevolgd, die de Broeders verder doorheen de crisissituatie moest leiden. Mashhur was een hardliner die in de jaren ’40 nog lid was geweest van het Geheim Apparaat. Interne tegenstellingen die anders binnenskamers toegedekt werden, kwamen nu aan de oppervlakte in de vorm van splitsingen en een zwalpende ideologische koers. Zo scheidde Abu al-Ela Madi zich af om de Hizb al-Wasat (Centrumpartij) op te richten, die een ongecompliceerde islamodemocratische koers moest varen. Een van de belangrijkste conflicten was de machtsstrijd tussen de “gevangenisgeneratie” uit de jaren ’40 en ’50 en de “studentengeneratie” uit de jaren ’60 en ’70. De gevangenisgeneratie bestond voornamelijk uit hardliners, de oude paramilitaire garde, die de topfuncties van de organisatie bezette, terwijl de studentengeneratie het middenkader vormde dat het beleid formuleerde, in het parlement zetelde, de syndicaten leidde, enzovoort. Leiders van de studentengeneratie zoals Muhammad Abd al-Quddus, Abd al-Moneim al-Futuh, Essam al-Eryan en Mokhtar Nough hadden een nieuwe politieke praxis ontwikkeld die steunde op samenwerking en debat met andere politieke oppositietendensen en op het streven naar democratie en pluralisme. Deze jonge kaders kregen echter te weinig inspraak in het interne reilen en zeilen van de organisatie. Contradictorische stemmen VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
De Moslimbroedermetamorfosen: historische gedaanteverwisselingen van het Egyptische islamisme - Brecht De Smet
over de gelijkwaardigheid van vrouwen en religieuze minderheden vormen geen teken van een “dubbel discours” van de Moslimbroeders, die zogezegd openlijk voor liberale democratie en burgerlijke rechten pleiten, maar heimelijk een theocratische staat zouden nastreven; het is een uitdrukking van de interne heterogeniteit van de organisatie – voornamelijk de tegenstelling tussen gematigde “reformisten” en hardline “conservatieven”.6 Overwinningen in de parlementsverkiezingen in 2000 en vooral in 2005 versterkten de positie van de gematigde factie. De goede verkiezingsuitslagen van de Ikhwan gaven het regime echter een indicatie van de grote aanhang en invloed van de organisatie en een nieuwe golf van arrestaties en intimidaties volgde. Tot vandaag worden Moslimbroederactivisten arbitrair opgesloten en gefolterd en worden Ikhwan-kandidaten van de verkiezingen uitgesloten. Deze repressie verzwakte de positie van de “reformisten”. Waarom pleiten voor een democratisch pad voor de Moslimbroeders als die weg door het regime steeds weer afgeblokt wordt? (Al-Ghobasy, 2005: 374,381,384-6; Beinin, 2005a: 127; Naguib, 2009: 155-156; Springborg, 2006: 14; Wickham, 2002: 90; zie ook Zemni & Bogaert, 2009) Tot de jaren ’90 waren de Ikhwan voorstanders van het liberaliseringsproces dat Sadat in gang gezet had. De daling van de olieprijzen hield een vermindering van fondsen vanwege de Golfstaten in, wat op zijn beurt een grotere onafhankelijkheid waarborgde van de Ikhwan tegenover het wahhabisme, de conservatieve ideologie van SaoediArabië. De nieuwe neoliberale strategie en de daaruit voortvloeiende maatschappelijke polarisatie schiepen tegenstellingen binnen het sociaaleconomisch verhaal van de Broeders. Enerzijds bleef men het principe van een planeconomie en staatseigendom afwijzen. Men stelde dat de privatisering van de publieke sector een goede zaak was, aangezien de staatseconomie door lage productiviteit, corruptie en verspilling werd geplaagd. Anderzijds probeerden de Ikhwan hun sociale basis te verbreden door aan te knopen bij de georganiseerde arbeidersklasse die door het nieuwe beleid in de kou werd gezet. Tijdens de vakbondsverkiezingen in 1991 verdedigde de “Islamitische Tendens” van de Ikhwan het recht op staken en spraken de Broeders zich uit tegen het neoliberale programma, JAARGANG 44 NUMMER 3 I HERFST 2010
de bemoeienissen van de staatsvakbonden en de liquidatie van de publieke sector. In het verkiezingsprogramma van 2004 werd de fundamentele rol van de staat in de modernisering en ontwikkeling van de economie beklemtoond. De afbraak van de publieke sector en de sociale zekerheid werden aangeklaagd. Verder verdedigde de Broederschap gratis onderwijs en medische zorg, een minimuminkomen voor arme families en leefbare pensioenen. Desondanks Het is niet het label “islam” dat een beweging automatisch tot reactie of progressiviteit determineert.
waren de Broeders grotendeels afwezig in de werkelijke arbeidersstrijd en in het georganiseerde vakbondswerk. Hun afwijzende houding tegenover stakingen en militante acties, gekoppeld aan de linkse en Nasseristische tradities die de arbeidersbeweging nog steeds koesterde, leverden de Islamitische Tendens slechts een matige aanhang op onder de industriële arbeidersklasse. Ook tijdens de recente heropleving van de arbeidersbeweging (zie: De Smet, 2009) stonden de Moslimbroeders grotendeels aan de zijlijn. Tenslotte is voor de Ikhwan niet het privatiserings- en liberaliseringsbeleid op zich problematisch, maar wel de agressieve en ondoordachtzame wijze waarop het gebeurt; de Moslimbroeders trachten “to incorporate a populist critique of neo-liberalism in its erstwhile pro-market discourse.” (Naguib, 2009: 168) Door de afwezigheid van een sterke links-seculiere massabeweging wist de Broederschap wel successen te boeken in de anti-imperialistische strijd. De Ikhwan wierpen zich op als de kampioenen van de Palestijnse zaak. In 1991 mobiliseerden ze tegen de aanwezigheid van VS-troepen in de Golf en tegen de invasie van Irak. In 2000 steunden ze de tweede Palestijnse intifada en organiseerden ze massabetogingen tegen de oorlogen in Afghanistan en Irak. Deze collectieve acties betekenden een keerpunt voor de Egyptische politiek, vermits ze “de straat” en “de massa” opnieuw in het maatschappelijke debat betrokken. De Broeders formuleerden echter geen consequent anti-imperialistisch verhaal. Ze eigenden zich een traditioneel links discours toe, maar heroriënteerden het op een nationalistische, culturalistische
en xenofobe leest. Anti-imperialisme werd als een beschavingsstrijd tussen het Westen en de Islam gekaderd: het spiegelbeeld van de Amerikaanse neoconservatieve ideologie. Antizionisme werd met antisemitisme vermengd. De medeplichtigheid van het Egyptische regime aan het regionale Westerse imperialisme werd met de mantel der liefde bedekt. De diversiteit van haar sociale basis speelt de Moslimbroeders parten. Terwijl de volkse elementen een radicaal anti-imperialisme en antizionisme eisen, hameren de bourgeoislagen op realisme en een genegotieerde uitkomst. Deze schizofrenie in de achterban geeft onvermijdelijk aanleiding tot contradicties in het discours van de Broederschap, die nu eens de Camp David-akkoorden en het bestaan van Israël erkent, dan weer claimt nooit met de “zionistische criminelen” te zullen onderhandelen. (Beinin, 2005a: 133-134; Naguib, 2009:166-169) De anti-imperialistische massabetogingen aan het begin van de 21ste eeuw brachten een bredere, prodemocratische beweging voort, die het autoritaire regime bekritiseerde en burgerlijke vrijheden en rechten eiste (zie: De Smet, 2009). De Moslimbroeders omarmden de beweging en haar discours en wierpen zich op als vurige verdedigers van mensenrechten en de liberale democratie. De toenemende staatsrepressie had immers van dergelijke politieke vrijheden een noodzakelijke voorwaarde gemaakt voor het voortbestaan van de Ikhwan. Het lot van de Broeders is zo grotendeels met het lot van de Egyptische democratie verbonden. Anderzijds hebben de Moslimbroeders net hun relatief sterke coherentie en homogeniteit – in vergelijking met de versplinterde seculiere linkse en rechtse oppositiepartijen – te danken aan het regime dat elk democratisch debat versmoort, waardoor de tegenstellingen tussen de “sociale”, de reformistische en conservatieve facties impliciet en theoretisch blijven. (Beinin, 2005a: 136; Naguib, 2009: 170)
Fascisten noch socialisten Binnen de Egyptische linkerzijde bestaat er sinds de jaren ’70 een debat over de “aard” van de politieke islam. Volgens sommigen vormen de Moslimbroeders en andere islamistische organisaties een variant van het fascisme, vanwege zekere elementen in hun ideologie (hoewel deze de voorbije 33 I
decennia voortdurend veranderd is) of vanwege de reactionaire rol die ze tijdens de jaren ’70 gespeeld hebben, als stormram tegen de linkerzijde en de georganiseerde arbeidersbeweging. De islamisten zijn zelfs erger dan Mubarak, vermits deze laatste, ondanks zijn autoritarisme, tenminste nog zo sympathiek is om geen theocratie te vestigen. Anderen wijzen dan weer op het democratische krediet dat de Ikhwan het laatste decennium hebben opgebouwd en dat zij de enige maatschappelijke kracht vormen tegen de dictatuur van Mubarak en de Westerse overheersing. Een pragmatische coalitie tussen links en de islamisten is aan de orde. Een blik op de geschiedenis van de Moslimbroederschap maakt duidelijk dat er geen hokje is waar deze organisatie gemakkelijk in past, laat staan dat “politieke islam” universeel kan gereduceerd worden tot “fascisme”, “islamodemocratie” of “anti-imperialisme”. Het is niet het label “islam” dat een beweging automatisch tot reactie of progressiviteit determineert. Net zoals elke andere politieke beweging worden de belangen, het beleid en de ideologie van islamistische groeperingen bepaald door de klassen(fracties) die ze vertegenwoordigen en door de algemene maatschappelijke context waarin de organisaties tot wasdom komen. “Islamism appeals to both the losers and the winners of global neo-liberal economic restructuring”, merkt Beinin terecht op (2005a: 113). Politieke islam kan zowel de vorm zijn waarin de verworpenen der aarde zich tegen de heersende orde verzetten, als een cultureel paradigma voor kapitaalaccumulatie. In Egypte vormen vandaag de Moslimbroeders een burgerlijke kracht, die niet ijvert voor de afschaffing van het kapitalisme, maar voor een einde aan de Mubarakkliek en de deelname van de hele Egyptische bourgeoisie aan de macht. Sociaal en politiek protest wordt aangemoedigd indien de agitatoren zich louter op de huidige regering richten. Wanneer bredere maatschappelijke machtsverhoudingen in vraag worden gesteld, kiezen de Ikhwan steeds de kant van het kapitaal in conflicten met de rurale en urbane werkende klasse. De strijd voor democratie en burgerlijke rechten en vrijheden van de Broederschap is oprecht, aangezien zij enkel via een liberale staatsvorm, rechtvaardige wetten en eerlijke verkiezingen, de heerschappij van de klassen die ze vertegenwoordigt, kan uitoefenen. In dit opzicht gedraagt de I 34
Moslimbroederschap zich echt als een islamodemocratische beweging. De linkerzijde dient de strijd van de Broeders tegen de dictatuur en voor meer democratie en mensenrechten dan ook onvoorwaardelijk te steunen. Tezelfdertijd moet zij echter het sociale verzet met het politieke protest verbinden en aan de werkende klasse duidelijk maken dat alleen de vestiging van een burgerlijke democratie de sociale en economische problemen van Egypte niet zal oplossen. Ten slotte moet links beseffen dat de Ikhwan niet altijd potentiële bondgenoten in de democratische strijd zullen blijven. De staatsrepressie kan de hedendaagse democratische neigingen tenietdoen en conservatieve of gewelddadige reacties uitlokken; of misschien gooit de regering het wel op een akkoordje met de Broederschap. In elk geval wacht de Egyptische oppositie turbulente en interessante tijden, vermits de dagen van de stokoude president Mubarak geteld zijn en zijn opvolging allesbehalve in kannen en kruiken is. Indien het regime een gecontroleerde transitie naar een democratischer gestel wil bewerkstelligen, dan kan het niet om de Moslimbroederschap heen. Wanneer dit gebeurt, dan valt onmogelijk te voorspellen hoe de verschillende maatschappelijke actoren – het leger, de staatsbureaucratie, de Mubarakkliek, de seculiere oppositie, Israël en het Westen – op een potentiële inclusie van de Ikhwan in de staatsmacht zouden reageren. Indien de kliek zich ondanks de huidige interne en externe druk aan haar slinkende macht probeert vast te klampen, dan vallen revolutionaire ontwikkelingen niet uit te sluiten. Bibliografie: Abdelrahman, M. (2009). “With the Islamists? – Sometimes. With the State? – Never! Cooperation between the Left and Islamists in Egypt”, British Journal of Middle Eastern Studies, 36, 1, 37-54. Al-Hamalawy, H. (2007). “Comrades and Brothers”, Middle East Report, 242, Spring. Al-Ghobashy, M. (2005): “The Metamorphosis of the Egyptian Muslim Brothers”, International Journal of Middle East Studies, 37, 3, 373-395. Al-Mikawy, N. (1999): The building of consensus in Egypt’s transition process. Cairo: American University in Cairo Press. Aoude, I.G. (1994): “From national bourgeois development to Infitah: Egypt 1952:
1992, Arab Studies Quarterly, Winter, vol. 16, issue 1, pp.1-23. Ates, D. (2005). “Economic Liberalization and Changes in Fundamentalism: The Case of Egypt”, Middle East Policy, vol. 12, no. 4, Winter, pp. 133-144. Beinin, J. and Lockman, Z. (1987). Workers on the Nile: Nationalism, Communism, Islam, and the Egyptian Working Class, 1882-1954. Princeton. Beinin, J. (2005a). “Political Islam and the New Global Economy”, The New Centennial Review, 5, 1, 111-139. Beinin, J. (2005b). “Popular Social Movements and the Future of Egyptian Politics”, MERIP online, March 10. Beinin, J. (2009). “Neo-liberal Structural Adjustment, Political Demobilization, and Neo-authoritarianism in Egypt”, in: Guazzone, L., and Pioppi, D. (eds.): The Arab State and Neo-Liberal Globalization. The Restructuring of State Power in the Middle East, Ithaca Press, Reading. Belal, A.R.A. (2005). “Islamists and Trade Unions, Discussion Paper for the Regional Conference of the MENA Department in Morocco”, January 2006. Campagna, J. (1996). “From accommodation to confrontation: the Muslim Brotherhood in the Mubarak years”, Journal of International Affairs, 150, pp. 278-305. Cooper, M. (1979). “Egyptian State Capitalism in Crisis: Economic Policies and Political Interests, 1967-1971”, International Journal of Middle East Studies, Vol 10, 4, November, Cambridge University Press, pp. 481-516. De Smet, B. (2009). “Politieke uitdagingen voor de Egyptische linkerzijde”, Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 43, 4, pp. 6-14. Farah, N.R. (1986) Religious Strife in Egypt: Crisis and Ideological Conflict in the Seventies. New York: Gordon and Breach Science Publishers. Farah, N.R. (2009) Egypt’s Political Economy. Power Relations in Development. Cairo / New York. Johnson, P. ( 1973). “Retreat of the Revolution in Egypt”, MERIP Reports, 17, May, pp.3-6. Kepel, G. (1985). The Prophet & Pharaoh. Muslim Extremism in Egypt, London: AlSaqi Books. Khalil, M. (2006). “Egypt’s Muslim Brotherhood and political power: would democracy survive?”, Middle East Review of International Affairs, 10, 1, pp. 44-52.
VLAAMS MARXISTISCH TIJDSCHRIFT
De Moslimbroedermetamorfosen: historische gedaanteverwisselingen van het Egyptische islamisme - Brecht De Smet
Lachine, N. (1977) “Class Roots of the Sadat Regime: Reflections of an Egyptian Leftist”, MERIP Reports, 56, April, pp.3-7. Lia, B. (1998). The Society of the Muslim Brothers in Egypt: The Rise of an Islamic Mass Movement 1928-1942. Reading: Garnet. Mitchell, R. (1993). The Society of the Muslim Brothers. New York: Oxford University Press. Mitchell, T. (2002). Rule of Experts: Egypt, Techno-Politics, Modernity. Berkely: University of California Press. Naguib, S. (2009) “The Muslim Brotherhood. Contradictions and Transformations”, in: Hopkins, N.S. (ed.): Cairo Papers in Social Science. Political and Social Protest in Egypt, 29, 2-3, 155-174. Rodinson, in: Afary, J. en Anderson, K.B. (2005). Foucault and the Iranian Revolution. Gender and the Seductions of Islamism, Chicago, pp. 275-276. Roy, O. (2006). De islam en de scheiding van kerk en staat, Amsterdam, p.22. Schwedler, J., & Clark, J.A. (2006) “Islamist-Leftist Cooperation in the Arab World”, ISIM Review, 18, pp.10-11. Springborg, R. (1989). Mubarak’s Egypt: Fragmentation of the Political Order. Boulder: Westview Press. Stacher, J. (2004). “Parties Over: The Demise of Egypt’s Opposition Parties”, British Journal of Middle Eastern Studies, 31, 2, 215-233. Stacher, J. (2008). Brothers in Arms? Engaging the Muslim Brotherhood in Egypt, Institute for Public Policy Research, London. Tucker, J. (1978). “While Sadat Shuffles: Economic Decay, Political Ferment in Egypt”, MERIP Reports, 65, March, pp.3-9,26. Wickham, C.R. (2002). Mobilizing Islam: Religion, Activism and Political Change in Egypt, New York: Columbia University Press. Zemni, S. (2006). Politieke islam, 9/11 en jihad. Paradoxale democratisering van de islam. Leuven: Acco. Zemni, S. & Bogaert, K. (2009). “The Muslim Brotherhood and competitive politics: paradoxes and opportunities? Current debates and developments.” In Salih, M. (red), Interpreting Islamic Political Parties, New York: Palgrave/Macmillan, pp. Zubaida, S. (2001). Islam, the people and the state: essays on political ideas and
JAARGANG 44 NUMMER 3 I HERFST 2010
movements in the Middle East, New York: I.B. Tauris & Co Ltd. Noten: 1
Thomas Hegghammer bijvoorbeeld heeft tien nieuwe categorieën ontworpen, gebaseerd op het al dan niet gebruik van geweld en op de strategische oriëntatie (staat, natie, Umma, moraliteit, sekte-identiteit) van de beweging in kwestie. Toch geeft hij zelf toe dat bepaalde groepen, zoals de Libanese Hizbullah, moeilijk te plaatsen zijn aangezien ze in verschillende hokjes kunnen ondergebracht worden. (Zie: Hegghammer, T. 2009: “Jihadi-Salafis or Revolutionaries? On Religion and Politics in the Study of Militant Islamism”, in: Meijer, R. (red.): Global Salafism, Islam’s New Religious Movement, pp.244-264.) 2 Om de politiek-economische achtergrond te schetsen maak ik veelvuldig gebruikt van mijn artikel “Politieke uitdagingen voor de Egyptische linkerzijde” dat in 2009 in het VMT is verschenen. 3 Soennitische schriftgeleerden. Meervoud van ‘alim. 4 Islamitische notabelen. Meervoud van shaykh. 5 Over de vermeende band tussen de Moslimbroeders en de nazi’s en het “islamofascisme” is al veel inkt gevloeid. Kritische auteurs merken op dat de Moslimbroederschap weldegelijk met de nazi’s samenwerkte, maar dit een louter opportunistische alliantie was tegen Britse en joodse bezetters. De Ikhwan hadden geen sympathie voor het nazigedachtegoed. Voor een uitgebreide discussie zie: Gershoni, I. & Jankowski, J., (2009). Confronting Fascism in Egypt: Dictatorship versus Democracy in the 1930s. Stanford: Stanford University Press; en Herf, J. (2009). Nazi Propaganda for the Arab World, London: Yale University Press. 6 Zo stelde de Algemene Gids Mashhur in 1997 dat Kopten geen hoge posities in het staatsapparaat mogen bekleden aangezien hun loyaliteit ter discussie zou staan wanneer Egypte in conflict komt met een christelijke staat, en dat religieuze minderheden een religieuze taks moeten betalen in ruil voor staatsbescherming, terwijl andere prominente Broeders zoals al-Eryan de gelijkwaardigheid van de Kopten beklemtonen. (AlGhobashy, 2005: 385-386).
35 I