lingen, die stemmingen brachten zijn schoonste kunst voort. Die eerlijke kunst is wel van onzen tijd, en heeft ze er sommige gebreken van, zij bezit ook zijn beste deugden. Laat ons dan de laatsten liefhebben. December 1904.
D
E EGYPTISCHE KUNST IN HET LEIDSCHE MUSEUM VAN OUDHEDEN, DOOR J. H. HOLWERDA.
hadden uitgebreid en weer thuis gekomen eigen grootheid eerden door kolossale tempels voor hun goden of paleizen voor zich zelf op te richten, wier wanden en monumentale versiering spraken van de groote daden hunner stichters, in de eerste plaats decoratiekunst geworden; thans gold het vooral de grootsche gebouwen in groote pracht te doen schitteren en onder den invloed hiervan zien we natuurlijk nieuw leven komen in de kunst. Doch aan den anderen kant brengt het karakter en het doel der groote kunstwerken mede dat de zucht naar realisme, die we in het Oude Rijk vonden, verdwijnt, dat men zich
Ook voorwerpen van kleinkunst zijn in betrekkelijk grooten getale uit deze periode in het museum aanwezig. We noemen slechts naast vele scarabaeèn, zegelsteenen, onder welke eenige echte konings zegels, en eenige andere sieraden, de kroon van koning Antef uit het begin van het Middenrijk ( n e Dyn.); het is een dunne zilveren band, boven en beneden met rijen kralen afgezet, terwijl blauwe druppelvormige ornamenten over den band heenhangen. Aan dezen band is aan de voorzijde de gouden Uraeusslang, het teeken der koninklijke waardigheid bevestigd en van achteren eindigt hij in een groote strik van zilverband, afgezet met blauwe lotosbloemen van ingelegde lazuursteen. Gaan we thans over naar de tijden van het Nieuwe Rijk en verplaatsen we ons naar die groote zaal, met Egyptische decoraties aan de wanden, waar in zacht gedempt licht die schat van steenmonumenten uit deze periode zoo prachtig uitkomt. De Egyptische kunst is in de periode van het Nieuwe Rijk (1600—1100) toen de groote heerschers van Egypte hun macht over een groot deel van het Oosten
TIG.
STKI.K VAN HUI.
159
teveden stelt de voorbeelden van den gang van Egypte's van vroeger te herhalen, dat kunstontwikkeling ook van het leven en de fijnheid van hun reliefs als het ware kunvroeger verloren gaat, dat nen aflezen. We zien er toch ook de minutieuse zorgvuldigmeestal vrij ruw geteekende heid, die groote charme van stukken, eene omtrekteekede Ouderijkskunst, hier niet ning in den steen uitgediept te vinden is. en wat daar binnen ligt eenigszins bol gewerkt, vrij Zoo zien we wel een opgrof zonder eigenlijke kunstleven van de kunst in deze waarde; liet zijn weer dezelfde eeuwen doch, al mogen we voorstellingen die terugkeeSOIT;:- og mooi werk bewonren, de doode in aanbidding, o<-i"en, de hoogte van vroeger KIC. 14. GEKMAII.LKKKDE STKI.K. meestal voor den god Osiris wordt niet bereikt. of zelf offers ontvangende, zoowel in onderEn dan volgt in den vervaltijd van Egyptes werp dus als in uitvoering slechts copie van macht eene periode van volkomen kunstverval slechts afgebroken door eene korte herleving vroegeren arbeid. in den Saïtischen tijd, het restauratietijdperk Eenige stukken d. e. t. maken eene gunstige van 700—526. Daarna echter wordt Egypte uitzondering, zooals de prachtig gekleurde een van anderen afhankelijke staat; de achter- stele van Hui met haar vijf rijen van oft eruitgang duurt voort en slechts buitenlandsche scènes boven elkaar (fig. 13) of de vooral om invloed als van Grieken en Romeinen brengt haar materie zoo merkwaardige steen met zoo nu en dan cenige afwisseling haar in twee tinten blauw geëmailleerde reliefWanneer een chronologische classificatie van voorstelling (fig. 14). het 75 tal grafstèles, dat uit deze periode in Merkwaardig is verder nog, dat eenige het museum aanwezig is, mogelijk ware, zouden stukken alleen schildering vertoonen ; de steen we ongetwijfeld het bovengeteekende beeld zelf is daar onbewerkt gebleven, doch de
l'I<;. 15.
i6o
WAND VAN HKT (".RAF VAN PA-ATKN-KMHEH.
figuren zijn er slechts in kleuren opgebracht. Overigens willen we van onze steles afstappen ; vermelden wc slechts nog even den zeer interessanten steen in wiens hard graniet we weer de vormen eener houten deurconstructie zien uitgehouwen, gelijk we het in het oude rijk reeds zagen. Veel grooter waarde dan de grafstèles bezitten de prachtige overblijfselen van graven uit deze periode in het museum aanwezig. Behalve verschillende andere stukken van grafwanden toch bezit het museum een mooi en betrekkelijk zeer gaaf exemplaar van elk
EIG. l 6 . (BOVEN
ROTSGKAF VAX PTAHMES MKT I)K ERIN ÜKIInoKKNDK
TEGEN
DEN
Mi:iR
HANGT EEN TKEKENING DER
van beide soorten van graven, die in de tijden van het Nieuwe Kijk in gebruik zijn geweest. Men bouwde toen n. 1. of zijn graf in de vlakte als losstaand gebouwtje of men hieuw het uit in de rotsen. De eerste soort graven waren vierkante gebouwtjes, met een kleinen gang als ingang, vaak door zuilen geflankeerd, terwijl het geheel door een pyramidevormig dak werd gedekt. De rotsgraven waren eenvoudige grotten in de rots, wier ingang werd gevormd door meest monolithe, vierkante zuilen, die een architraaf droegen; de grot XXIX. Elseviei's No. 3.
bestond dan uit een voorhof, Kamers, met reliefs aan de wanden en daarachter een gang, waarin eene nis de beelden van den overledene stonden. Het graf van Pa-aten-emheb nu in het museum is een mooi voorbeeld van zulk een losstaand graf; natuurlijk is het pyramidedak er afgebroken en daarmee ook het bovengedeelte der wanden met de reliefs, die <.v, J.. „ ^ v ^ . Voor den ingang echter staan nog de lotosknopzuilen, gelijk ze waarschijnlijk ook vroeger hebben gestaan, en zij doen ons aUbans eenig gegeven aan de hand om de
KKKI.DKN
RECONSTRUCTIE).
hoogte van het gebouwtje te bepalen. De reliefs op de binnenwanden vertoonen weder voornamelijk de steeds gebruikelijke voorstellingen, variaties op het thema „de doode in gezelschap van zijn vrouw, offers ontvangen^.; of zelf den god Osiris aanbiddende". Ook de offertafel met zijn fijn gedetailleerde offer': zien we hier weer terug. Op één uitzondering na, welke we straks zullen bespreken, zijn de reliefs van deze wanden weer bewerkt in wat we reeds boven de bolle techniek noemden (fig. 15). De figuur van 161
m
F1C. 17.
C.RAFWAXI) VA.N HORKMIIKB.
den doode en zijne zuster zijn kolossaal groot in vergelijking met die der andere afgebeelde personen. De omtreklijnen zijn vast getrokken, maar, juist waar hetgeen binnen den omtrek ligt bij deze figuren een grooter oppervlak beslaat, is het modelé niet zoo fijn en springen de eigenaardige gebreken der Egyptische kunst, die we reeds vroeger trachtten te beschrijven, hier meer in het oog, Fijner zijn uit den aard der zaak de kleinere figuren als b.v. de groep der muzikanten, die den doode het in hiëroglyphen boven hun hoofden geschrevene lied voordragen, en we behoeven hier slechts den naam van den „Leidschen harpenaar" te noemen om bij velen de herinnering op te wekken aan dien karakteristieken kop, die met zijn gladden kalen schedel en sprekende gelaatstrekken een waar meesterstuk is van waarneming en uitvoering. Geven ons dus ook de andere reliefs reeds veel schoons te zien, op één wand is het bijna of de kunst van het oude rijk herboren is. Daar zien wc in zeer laag vlakrelief weder voorstellingen bijna gelijk we ze op de wanden van de grafkapel van AchetHetep-Her aanschouwden. We zien er weer 162
landbouwscènes en runderen, den doode varend in een bootje, mogelijk iets minder fijn van omtrek en zeker niet zoo tintelend van leven als we daar bewonderden, maar toch overigens prachtig van teekening en bijna eene herhaling van vroeger. Toch is ook de beteekenis dier voorstellingen hier eene andere. Was op de wanden van de grafkapel de doode als 't ware in het werkelijke leven teruggeplaatst, dit relief toont ons de velden der gelukzaligen met hun prachtige runderen en welige akkers, op wier stroomen de doode rondvaart. Niet zoo mooi, maar toch om zijn aanleg zeker niet minder interessant, is het voorbeeld der andere grafsoort, het rotsgraf van Ptahmes (fig. 16). Op de voorzijde der vier pilaren van de rotsfagade, op welke eenmaal de architraaf rustte, is telkens in biddende houding de doode afgebeeld, gekleed in sierlijk gewaad. De omtrekteekening is niet zeer vast en het relief is vrij bol; de fijnheid ontbreekt ook vrij wel. Op de zijvlakken der zuilen is in relief met kleuren, welke hier en daar nog goed bewaard zijn, een bepaald soort Egyptische zuil, de
z.g. dedzuil afgebeeld. Wat verder deze zuilen zoo merkwaardig maakt is dat er nog in Egyptischen tijd waarschijnlijk door latere bezoekers van het graf allerlei figuurtjes, o. a. eene mcnschelijke figuur en een cynocephalus in den steen zijn ingekrast. Men ziet, de gekken en dwazen die hun namen op deuren en glazen schrijven, zijn niet alleen van onzen tijd. Achter de zuilen ziet men nog een gedeelte van het relief van den grafwand, waar de verschillende figuren in vrij bol relief op ecnigszins uitgediepte velden zijn aangebracht. Ook hier is de teekening niet zeer fijn; we zien er weer den overledene, omgeven door zijn familie en in aanbidding voor verschillende godheden, waaronder ook de Koe van Hathor met de zonneschijf tusschen de horens. Ook de beelden van den overledene, aan weerszijdc, welke eenmaal in de nis achter in de grot stonden zijn geen eerste rangswerk, gelijk dadelijk blijkt bij vergelijking met de andere dergelijke kolossen van Maja en Merit, (vgl. fig. 18) die we straks nog zullen bespreken. Ook Ptahmes' beelden hebben de gewone zittende houding, waarover reeds sprake was en die ook thans weder telkens terugkeert. Behalve deze typen van graven vinden we in onze collectie nog verschillende stukken van grafwanden, die we niet allen zullen behandelen. De grafwand van Horemheb (fig. 17) echter, dien we het groote historiestuk van de verzameling zouden kunnen noemen, verdient wel eene uitvoeriger bespreking, niet zoozeer om de grootc kunstwaarde als wel om zijne voorstelling. Vooral Dr. Boeser's in den catalogus kort weergegeven ontdekking, die over dit geheele stuk een zoo eigenaardig licht werpt, verdient hier zeker wel eene herhaling. Horemheb dan was schrijver van koning Amenhotep IV — eene zeer hooge waardigheid — en reeds als zoodanig begon hij, gelijk dat bij de Egyptenarcn gewoonte was, met den bouw van zijn eigen graf. Geheel overeenkomstig de gewoonte van deze periode, deed hij op de wanden afbeelden de roemrijkste gebeurtenissen van zijn leven. Zoo had hij o.a. ook — het is de inscriptie op een klein stuk van dezen wand, hetwelk in het museum te Weenen wordt bewaard en waarvan een af-
gietsel aan ons origineel stuk is toegevoegd, waaraan Dr. B. dit verhaal ontleent — een Aziatischen volkstam in audiëntie ontvangen, die hem smeekten bij den koning hun voorspraak te zijn, opdat zij uit hun eigen land verjaagd, land in Egypte zouden krijgen. Horemheb ging tot den koning, verkreeg het gevraagde en bracht de blijde boodschap, dat het verzoek was toegestaan, over aan de Aziaten, die hunne blijdschap lucht gaven door zich voor den schrijver ter aarde te werpen en hem hunne hulde te bewijzen. Deze episode nu is op onzen grafwand afgebeeld, welks relief, gedeeltelijk en creux, gedeeltelijk vrij sterk bol opgewerkt, niet bepaald fijn is van omtrekteekening of modelé en door zijn bolle techniek hier en daar zeer sterk de Egyptische eigenaardige gebreken doet uitkomen, maar toch om andere redenen eene zeer groote aantrekkelijkheid bezit. We zien er dan de Aziaten, geboeid door Egyptenaren tot Horemheb gevoerd en treffend is hier het realisme in die koppen van echt Semitiesch type met kromme neuzen en sterke welving in het gelaat; het is weer een sprankje van het oude
FIG. 18.
BEELD VAN SEMUÏ.
163
vuur. Verder zien we Horemheb zijne boodschap overbrengende aan den koning, wiens groote gestalte we met zijne vrouw in een soort tempeltje zien staan. Deze grootc lichamen met hun uit den aard der zaak groot welvingsoppervlak zijn weer het minst geslaagd. Echt Egyptische gebreken zijn hier weer de geheel uit de middellijn naar voren gebrachten navel, de verdraaide vormen van den buik en de misteekendc borst der vrouw. Ook liet derde deel der episode zien we afgebeeld ; de Aziaten, die zich met echt Semitiesche drukte neerwerpen op en over elkaar, zijn weer vol leven en juiste waarneming. De groote historische waarde waarvan we boven spraken, verkrijgt het stuk echter eigenlijk pas door het volgende feit. Was voor den koningsschrijver Horemheb de gebeurtenis van de komst en de hulde der Aziaten blijkbaar reeds zeer gewichtig, van genoeg beteekenis om op de wanden van zijn graf te worden afgebeeld, voor den ijdelen man zouden nog grooter dagen aanbreken: hij werd zelf koning. Zijn graf met zijn afbeeldingen er op was echter reeds gereed, doch dat hij er als particulier, als gewoon beambte op zou verschijnen was zijne ijdelheid toch wel wat al te kras. Wat deed hij nu ? Om het hoofd van zijne figuur, telkens waar hij in de voorstelling voorkwam, liet hij naderhand den diadeem met van vo.en uitstekende Uraeuslang inhouwen en daar, wa?.r het verdere gedeelte van de vooi stelling hiervoor feitelijk geen plaats liet, waar b.v. een gedeelte van e :n waaier de plek besloeg, waar de slang inoc-.t komen te staan, liet hij dat gedeelte eenvoudig wegslijpen om toch vooral niet zonder het tecken van zijne latere grootheid te verschijnen. Zoo geeft ons dus deze omstandigheid een absoluut zekere relatkve dateering van dat stuk aan de hand ri'et alleen, doch ze verhaalt ons van de macht van den grooten Amenhotep IV, tot wien Aziaten kwamen om lard te vragen sn ze leeit. ons, hoe we hier voor ons z.cn Horemhei) den stichter van de 191! Dynastie. Na vermelding nog slechts van den grafwand van Meri-Meri, waarop in fijn vlak relief talrijke figuren weer de verschillende bekende scènes van aanbidding en offering, van 164
Kit;.
19.
C;K<M-:I' V A N
MA. JA
EX
MERIT.
begrafenis, doodencultus, van veldarbeid en runderteelt vormen, gaan we de andere fragmenten van graven stilzwijgend voorbij ; volledigheid toch kan hier allerminst het doel zijn onzer beschrijving. Liever houden wij ons nog eenigen tijd op bij het betrekkelijk groot aantal beelden, wier verschillende typen hier wel weer eene nadere bespreking verdienen. In de eerste plaats zien wc hier een paar doodenbeelden in den vorm van eene ingepakte mummie alleen met het gelaat gedetailleerd bewerkt. Eene dergelijke globale bewerking van het lichaam slechts met detailleering van het gelaat zien we ook bij de andere soort, gehurkte figuren met sterk opgetrokken knieën, waarboven het gelaat even uitkijkt. Het roode :;andsteenen beeld van Semut (fig. iS) is hiervan een mooi exemplaar. Wc zien hoe het gehurkte blijkbaar in een lang kleed gehulde lichaam met de beenen hoog opgetrokken hier bijna onbewerkt is gebleven, alleen voeten en handen en vooral het gelaat met zijn prachtige individueele uitdrukking zijn verder uitgewerkt. Vooral ook in hard graniet, dioriet en basalt
A? komen dergelijke beelden voor en het vermoeden ligt voor de hand, dat de hardheid van den steen eene niet geringe reden is voor de weinige bewerking. Hetzelfde geldt in mindere mate ook voor de geknielde beelden, vaak met een tempeltje op den schoot, waarin de een of andere godheid; hiervan bezit het museum verscheidene exemplaren, geen van allen echter van zeer groote kunstwaarde. Eene dergelijke globale bewerking nemen wc ten slotte ook waar bij een groen basalten beeld van den god Ptah, uit den Saïtischen tijd waar echter wel de fijne polijsting van den harden steen onze bewondering wekt. Eenigszins eene tegenstelling hiermede vormen de geheel bewerkte zittende beelden, waarvan de reeds genoemde kolossen van Maja en zijne vrouw Merit en de groep (fig. 19) van deze beiden samen zeker de mooiste voorbeelden zijn. Zoowel de onder het dunne kleed zacht gewelfde lichamen als de met dubbele pruik voorziene koppen, waarop hier en daar nog sporen van kleur zichtbaar zijn, met hun fijne individueele vormen en zachte uitdrukking maken deze beelden tot sieraad der geheele verzameling. Het behoeft overigens nauwelijks gezegd dat we ook bij hen dezelfde typische eigenaardigheden waarnemen, de stereotype houding en den rechten stand zonder ecnige afwijking naar een der zijden. Het beeld van Ptah bracht ons reeds in den Saïtischen tijd, de korte periode van herleving, die aan den vervaltijd voorafging. Ook uit dezen laatsten tijd bezit het museum vrij wat stukken, grafsteencn, voor een deel zelfs geheel naar Gricksch model vervaardigd, echter van weinig waarde. Enkele stukken evenwel blinken hiertusschen uit. In de eerste plaats noemen we als zoodanig het granieten tempeltje van Amasis (fig. 20) een uit één steen vervaardigd
vierkant open kastje met dikke wanden en door eene pyramide gedekt. Het is weer een dier stukken, die meer door kolossaalheid dan door kunstwaarde de aandacht trekken : het «eheel is bijna twee meter hoog en weegt plm. 8300 kilo. Op de buitenzijde der wanden, zoowel als op de zijden der pyramide zijn en creux verschillende voorstellingen afgebeeld, echter zoo ondiep dat het onmogelijk bleek het stuk zoo in het licht te plaatsen dat ze goed zichtbaar waren en men er dus eene portefeuille met papierafdrukken der verschillende reliefs naast vindt gezet om het toch mogelijk te maken de figuren nader te beschouwen. 1 Iet zijn meest afbeeldingen van goden met verschillende dieren- en menschenkoppcn, welke geen nadere vermelding waard zijn ; merkwaardig is alleen de figuur van den god Bes omdat wij hier het voor Egypte nog ongewone ver-
FIO. 2 0 .
GRAKTKMl'KI.TJE VAN AMASIS.
I65