DE MOEIZAME ZOEKTOCHT NAAR HULPVERLENING OP MAAT IN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND Onderzoek naar onevenwichten tussen vraag en aanbod in de provincie Antwerpen.
Stephanie Peeters - Therese Jacobs - Kristel Driessens
Inleiding
4
De probleemstelling
4
Hoofdstuk 1: Naar een onderzoeksdesign
10
Inleiding 1 Over metaforen
10
11
1.1 Een markt? 1.2 Een productieproces of -machine?
2 Onderzoeksopzet 2.1 Onderzoeksdesign 2.2 De vragenlijsten
11
16
21
21
24
Besluit
28
Hoofdstuk 2: Wat cijfers kunnen vertellen
30
Inleiding 1 De diagnose
30
31
1.1 Indicatoren van de ‘kloof’: de ambtelijke statistiek 1.2 Excursie: Is de kloof typisch Vlaams/Belgisch? 1.3 De situatie in de provincie Antwerpen
31
35
37
2 Waarom zijn in de provincie Antwerpen de gebruikcijfers hoger dan in de andere
Vlaamse provincies? 45
2.1 Volume effecten 2.2 Risico effecten
3 Te weinig plaatsen, die te lang opgevuld blijven? 3.1 Te weinig plaatsen? 3.2 Te lang opgevuld?
Besluit
46
53
56
57
59
63
Hoofdstuk 3: Het verhaal van de betrokkenen. De ervaringen en inzichten van
consulenten en intakeverantwoordelijken 65
Inleiding 1 Voorstelling van de respondenten 1.1 De respondenten naar leeftijd en geslacht 1.2 De respondenten naar deeltijds werk en ervaring 1.3 De respondenten naar diploma
2 Het profiel van de aangemelde kinderen en jongeren 2.1 De minderjarigen volgens leeftijd 2.2 De gezinscontext van de minderjarigen 2.3 Minderjarigen van buitenlandse origine
3 De kloof in de praktijk 3.1 Praktijkervaringen omtrent de kloof tussen vraag en aanbod 3.2 De perceptie op oorzaken van de stijgende vraag naar professionele (BJB-)hulpverlening
4 Methodologie van de analyse 5 Een thematische analyse van de onderzoeksresultaten 5.1 De ervaren nood aan aanbodsuitbreiding binnen en buiten het aanbod BJB 5.2 Doorstroom en uitstroom van de jongere binnen de BJB 5.3 Stresservaring in de BJB
65
65
66
67
69
70 71
71
72
75 75
82
86
87 87
104
119
Besluit
126
Algemeen Besluit
130
Geraadpleegde literatuur
135
Inleiding
De probleemstelling
De consulenten in de provincie Antwerpen ervaren dagelijks hoe moeilijk het is om adequate hulp te vinden voor de kinderen en jongeren die ‘met opgroei- en opvoedproblemen’ 1 werden aangemeld en waarvoor een begeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand (BJB) nodig wordt geacht. Ze voelen zich overstelpt door de toevloed aan vragen naar begeleiding én door de complexiteit van de probleemsituaties waarin deze kinderen en jongeren en hun gezinnen verkeren. Ze voelen scherp de discrepantie aan tussen hun beroepsideaal van methodisch gebaseerde hulpverlening en het kunst- en vliegwerk in de praktijk van alledag. Hun beroepseer staat in het geding2. Ook BJB-hulpverleners in de provincie Antwerpen die in naam van hun voorziening bepalen of er plaats is voor een bepaalde cliënt ontsnappen nog steeds niet aan de frustratie om té vaak “nee” te moeten zeggen, vooral bij dringende vragen naar een crisisopvang.
4
Bij tijd en stond komen de klachten in de media, bijvoorbeeld na de zoveelste betoging voor het kabinet van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin of na de zoveelste ophefmakende en gemediatiseerde crisissituatie in een gezin. De betogers weten dat hun job geen lang durende time-out verdraagt en dat ze ’s anderendaags opnieuw pijnlijk zullen worden geconfronteerd met kinderen en jongeren die ze maar half of voorlopig kunnen helpen. Ze sturen het signaal dat ze verwachten dat het beleid de situatie ernstig neemt, dat ten gronde wordt onderzocht wat er aan de hand is én dat de gepaste oplossing wordt gezocht en gevonden. Die minister3 en zijn medewerkers in kabinet en administratie kennen de situatie4. Gaandeweg is het monitoringapparaat verbeterd, zodat in VRIND 2008 bijvoorbeeld, het volgende wordt vastgesteld: “Het aantal maatregelen in de Bijzondere Jeugdbijstand steeg tussen 2000 en 2006 met meer dan een vierde. De maatregelen omwille van een als misdrijf omschreven feit stegen met een vijfde. De maatregelen omwille van een problematische opvoedingssituatie maar liefst met de helft. Meer jongeren en meer vorderingen vragen een groter aanbod. In dezelfde periode is de capaciteit van de bijzondere jeugdbijstand toegenomen met een zesde. De groei van het 1
Dit is de formulering die systematisch wordt gebruikt in de Nederlandse studies naar jeugdzorg, bijvoorbeeld de SCP-rapporten. Het is o.i. een neutrale term die zowel verwijst naar jongeren die problemen hebben met het opgroeien als naar jongeren die problemen hebben omdat hun opvoeders hun rol niet naar behoren vervullen.
2
Deze voorbeelden werden aangehaald tijdens de voorbereidende gesprekken (zie verder). Eenzelfde teneur kenmerkt de bijdragen in de pers in de lente van 2009, bijvoorbeeld Veerle Beel in De Standaard van 26 mei: “ Jeugdzorg dweilt met kraan open” en Tom Heremans in dezelfde krant: ‘Je hoort niet thuis in Mol, maar er is nergens anders plaats’ van 4-5 april.
3
Zo bvb de Beleidsnota 2009-2014 van Minister Vandeurzen in de omgevingsanalyse: “Er is een kloof tussen vraag en aanbod, het beschikbare hulpaanbod kan de instroom niet volgen. Het bezettingscijfer van de private voorzieningen en de gemeenschapsinstellingen zakte de laatste jaren niet meer onder 90%. Niet enkel dit hoge bezettingscijfer, ook het toenemend gebruik van hulpaanbod waarvan de capaciteit niet door de programmatie geplafonneerd is, duidt op een enorme druk op het hulpaanbod.”
4
Toch past het om het budgettaire gewicht van de sector in perspectief te stellen. In de uitgavenbegroting 2009 staat de BJB voor 362.510.000 euro (dit is afgerond 12%). De IVA VAPH staat voor 1.098.120.000 euro. Verder is het ook opvallend hoe een iets oudere probleemstelling in de sector, deze van de “verkokering” als het ware wordt overvleugeld door de vraag-aanbod problematiek. Op de verkokering wordt met het initiatief van de Integrale Jeugdhulp (Decreet Integrale Jeugdhulp en het Decreet betreffende de positie van de minderjarige in de Integrale hulpverlening van 7 mei 2004) een antwoord gegeven. Na een pilootfase in 2002-2004 komt dit beleid nu op kruissnelheid. Dit onderzoek gaat niet in op deze processen. Het is echter evident dat het bereiken van de doelstelling van de integrale hulpverlening ( “beter samenwerken om sneller de gepaste hulp te bieden”, Bedert in Weliswaar) mede afhangt van de evoluties in vraag en aanbod.
aanbod komt niet tegemoet aan de gestegen vraag. Al jaren is de bezettingsgraad van de voorzieningen zeer hoog, vaak boven de 95%. Een logisch gevolg daarvan is het afwentelen van de last naar internaten, Centra voor Kinden gezinsondersteuning en preventieve sociale acties. Het aandeel maatregelen dat uitgevoerd wordt buiten de Bijzondere jeugdbijstand is opgelopen van 32% in 2000 naar 40% in 2006. Het Globaal Plan Jeugdbijstand focust in eerste instantie dan ook op capaciteitsuitbreiding tegen 2009. De minimaal geplande uitbreiding is 152 residentiële en 228 semi-residentiële plaatsen, 63 plaatsen in de onthaalcentra, oriëntatie en observatiecentra en extra crisishulp voor circa 220 gezinnen. Een uitbreiding op deze schaal betekent een trendbreuk en zal wellicht een grote impact hebben op de beschikbaarheid van het aanbod” (p. 178). In Perspectief! Evaluatie van het Globaal Plan Jeugdbijstand (2009) lezen we een afgezwakt optimisme. Het document behandelt ondermeer een reflectie op het gevoerde beleid sinds oktober 2006. Het beschrijft de (voor 2006-2009 geplande en in 2007 toegekende) stijging van het erkende aanbod in de Bijzondere Jeugdbijstand voor hulpverlening in problematische opvoedingssituaties met 13%. Daarbovenop werd ook een uitbreiding en innovatie gerealiseerd van de hulpverlening aan minderjarigen die delicten plegen. “De cijfers tonen niet enkel het belang aan van een analyse van de stijgende instroom, maar ook van een grondige analyse van de onderliggende mechanismen en de maatschappelijke context waarin de jeugdhulp aangeboden wordt. Als we het debat voeren over de uitbreiding van het zorgaanbod, moeten we ook durven kijken naar die maatschappelijke context, naar de interne processen van de verwijzers, de voorzieningen en de zogenaamde belendende sectoren. (…) Daarnaast tonen de cijfers aan dat het louter uitbreiden van het hulpaanbod wellicht niet zal volstaan om de vraag te volgen. Ook investeringen in preventieve maatregelen dringen zich op.” (p.8) Misschien is de periode van uitbreiding en vernieuwing nog niet lang genoeg geweest om effect te sorteren. Misschien moeten we de conclusie dat de ‘enorme spanning tussen vraag en aanbod” (Perspectief! p.18) opnieuw bevestigd wordt zelfs nog wat uitvergroten. Enigszins dramatisch geformuleerd: misschien moeten we vaststellen dat een contra-intuïtieve ontwikkeling zich voordoet waarbij het verhogen van het zorgaanbod zowel in het (preventieve) voorveld als in de sector gepaard gaan met nog meer vragen naar hulpverlening. Of nog: vaststellen dat de situatie ontsnapt aan een klassiek politiek ideologisch discours waarbij de overheid ofwel meer zou moeten investeren in het zorgaanbod, dan wel meer zou moeten investeren in de preventie van het uit de hand lopen van opgroei- en opvoedproblemen. Beide wegen worden bewandeld, geen van deze wegen en evenmin de combinatie ervan lijkt het einddoel nabij te brengen. Wat is het einddoel? Er is nauwelijks iemand die gelooft dat ons type van samenleving kan zonder een systeem van bijzondere jeugdbijstand, waarin sommige kinderen/jongeren en hun gezinnen gedurende een korte tijd en waarin een zeer beperkt aantal kinderen/jongeren en hun gezinnen voor een langere tijd ondersteuning nodig hebben. Het ideaal is dat deze zorg precies gepast is voor de probleemsituatie van de kinderen en jongeren in kwestie: zowel in mate van ingrijpendheid in hun dagelijks leven als in duurtijd. Het ideaal is dat deze indicatie scherp kan worden gesteld, het liefst in de context van een zorgplan dat een zorgtraject vastlegt. Het ideaal is bovendien dat de geïndiceerde zorg daadwerkelijk kan worden aangeboden aan elk kind waarvoor het –op dat ogenblik- noodzakelijk is. Zorg op maat dus, én dynamisch gedacht: dit is een model waarbij de motor van de zorg in de eerste plaats wordt aangezwengeld door de behoefte aan hulp bij opgroei- en opvoedproblemen. In geen van beide hierboven genoemde beleidsdocumenten wordt – bij het uit de doeken doen van de beleidskeuzes- specifiek ingezoomd op de verschillen tussen de provincies. Toch zijn er in Perspectief! enkele cijfergegevens opgenomen die aantonen dat de provincie Antwerpen een specifiek profiel vertoont (pp 8-9). Zo hebben in 2007, 35% van de jongeren die worden begeleid in de Bijzondere Jeugdbijstand hun hoofdverblijfplaats in de provincie Antwerpen. Dit aandeel is hoog omdat Antwerpen de grootste jongerenbevolking heeft én omdat verhoudingsgewijs meer jongeren via de Bijzondere Jeugdbijstand worden geholpen: 1,62% tegenover bijvoorbeeld 1,45% in West-Vlaanderen en 1,21% in Oost-Vlaanderen (in 2007).
5
De specificiteit van de provincie is een welbekend fenomeen voor alle betrokkenen. De situatie wordt al minstens twee decennia lang aan de kaak gesteld, vanaf het midden van de jaren negentig zelfs expliciet in termen van een stijgende kloof tussen vraag en aanbod. Al even lang voert de provincie onderzoeken uit om een beter zicht te krijgen op de plaatsingsmogelijkheden in instellingen, tehuizen en bij de gezinsplaatsing (Bottu: 1988a; Bottu en Claes 1988b) en op de aanwezigheid van de vraag/aanbodkloof in de verschillende hulpverleningsvormen en naar suggesties om ze structureel-beleidsmatig te dichten (Bottu, 1999, 2000). Deze studies werden in de late jaren tachtig uitgevoerd in opdracht van de Provinciale Welzijnscommissie Antwerpen en in de jaren negentig van de Stichting Welzijnszorg van de Provincie Antwerpen.
6
Begin 2008 was er opnieuw een momentum bereikt om wetenschappelijk onderzoek als strategisch middel in te zetten. Er was een eerste contact tussen de initiatiefnemers van de Provincie Antwerpen en de Universiteit Antwerpen-Departement Sociologie. Aanleiding was de stijgende trend die werd vastgesteld bij de Centrale Wachtlijst. Dit instrument werd in de provincie Antwerpen ingevoerd vanaf 2005. Vermoedelijk mag dit initiatief naar nieuwe onderzoeksopdrachten ook worden geplaatst in de context van het Globaal Plan Jeugdzorg (2006) waarin een inhaalbeweging van erkenningen, een capaciteitsuitbreiding dus, wordt aangekondigd. De initiatiefnemers van het onderzoek waren er niet van overtuigd dat deze capaciteitsuitbreiding zou tegemoetkomen aan de specifieke situatie van de provincie. Na een drietal voorafgaande besprekingen5 werd het onderzoek naar “onevenwichten tussen vraag en aanbod in de bijzondere jeugdbijstand in de provincie Antwerpen” uiteindelijk opgestart in december 2008. Doel is om “een beschrijving te geven en een sociologische analyse te maken van de mechanismen die leiden tot de toename van de kloof en voorstellen te formuleren tot bijsturing”. De focus van het onderzoek is niet een interregionale vergelijking, waarbij de realiteit van de provincie Antwerpen zou geplaatst worden tegenover deze in de andere provincies. Wel ligt de focus op een intraregionale vergelijking met een studie van de gelijkenissen en verschillen tussen de 3 arrondissementen (Antwerpen, Mechelen en Turnhout). Het betreft dus beleidsgericht wetenschappelijk onderzoek dat de ambitie heeft om uit te monden in aanbevelingen. We zetten geen fundamenteel sociologisch onderzoek op naar verklaringen voor de lange termijn evoluties in de vraag naar BJB-hulpverlening in de provincie. Uiteraard is dit een boeiend én relevant thema. Er kon ingegaan worden op lange termijn socio-culturele processen die ouders en jongeren, of hun omgeving ertoe brengen om hulp te zoeken bij een comité bijzondere jeugdbijstand (CBJ)6. Of op de processen die ertoe leiden dat het systeem van de sociale dienst bij de jeugdrechtbank (SDJ) in actie treedt. Hebben deze jongeren/gezinnen –minder dan enkele decennia geleden- voldoende bronnen om zichzelf uit de problemen te helpen of is het feit dat ze –meer dan vroeger- een beroep doen op professionele BJB juist een teken dat hun arsenaal aan bronnen is uitgebreid? Ze kennen hun rechten en maken gebruik van alle mogelijkheden? Heeft de samenleving minder geduld met jongeren die de grenzen verkennen én overschrijden van wat maatschappelijk in de doorsnee wordt aanvaard of is er een escalatie van geweld als oplossing voor problemen van achterstelling of van verveling of van gebrek aan discipline? Er kon ook ingegaan worden op lange termijn socio-politieke processen die het volume en de aard van de voorzieningen bepalen. Zijn voorzieningen, bijvoorbeeld omwille van voortschrijdende professionalisering van hun personeel (ondermeer minder allround helpers zoals kloosterlingen) minder dan vroeger in staat om schommelingen in aantal en aard van probleemsituaties op te vangen? Worden kinderen/jongeren beter 5
Overleg tussen H. Moons (CWR), M.Wieërs (Jeugdzorg in Gezin) en Prof. dr. T. Jacobs
6
Het kinderrechtencommissariaat publiceerde in 2007 de resultaten van een onderzoek bij 3000 jongeren over de toegankelijke jeugdhulpverlening. Opvallend is dat slechts 11% van de jongeren met hun problemen blijven zitten. Een overgrote meerderheid kan terecht bij peers (79%), bij ouders (68%) en bij andere familieleden (47%). Het valt dus nogal mee met het functioneren van gezin en familie (Kindercommissariaat, 2007). Verder valt op dat het CBJ voor ongeveer 2% van de bevraagde jongeren denkbaar is om problemen voor te leggen.
opgevolgd en gescreend door maatschappelijke instellingen allerhande, niet in het minst de scholen en de leerlingenbegeleiding, waardoor er meer vragen naar BJB-begeleiding worden gegenereerd7? Zeker wanneer dergelijk onderzoeksperspectief wordt geplaatst in functie van het optimaliseren van de programmatiemodellen – en dus dieper ingaat op de risico-factoren die leiden tot aanmelding in de BJB- is de beleidsrelevantie pertinent. Hieromtrent is er echter uitstekende expertise aanwezig in de planningsdienst van de provincie en bovendien organiseert het Steunpunt Welzijn Volksgezondheid en Gezin8, een populatie onderzoek waarin 11.000 gezinnen vier jaar lang worden gevolgd en waarbij expliciet wordt gezocht naar risicoprofielen (dit is prevalentie- en incidentiecijfers verzamelen over gezondheids-, ontwikkelings-, gedrags- en opvoedingsproblemen bij 0, 6 en 12-jarigen afkomstig uit regio’s die op sociaal-economisch vlak van elkaar verschillen). De eerste bevraging is gebeurd in 2009 en de tweede zal plaatsvinden in 2010. Verder is er ook de WODC monitor Zelfgerapporteerde Jeugdcriminaliteit, een instrument dat sedert 1987 regelmatig wordt afgenomen en daardoor veranderingen in problematisch gedrag over een langere termijn aanschouwelijk maakt (Bosmans, s.d:219). We zouden hier bijgevolg geen meerwaarde kunnen bieden. Dit onderzoeksproject gaat dus niet verder in op deze macro-vragen9. Bij het verder uitwerken van het onderzoeksprobleem in de begeleidingsgroep10 bleven we langer stilstaan bij de mogelijkheid om een micro-studie uit te voeren via de analyse van dossiergegevens die trajecten van cliënten (kinderen en jongeren) doorheen de hulpverlening illustreren. Het grote voordeel hiervan is, dat er geen afzonderlijke dataverzameling moet plaats vinden. Door de analyse van de trajecten kunnen mechanismen opgespoord worden, zoals het voorkomen van trajecten waarbij er te veel hulpvormen na elkaar zijn, die zorgtechnisch niet kunnen worden verantwoord. Al vlug leerden we dat het verkrijgen van de toestemming om dergelijke methode (“record linkage”) te gebruiken, alles behalve vanzelfsprekend is. Bovendien zal dergelijke dataset in een niet al te verre toekomst beschikbaar worden gesteld voor wetenschappelijk onderzoek, vermits het registratieproject ‘Domino11’ nu goed en wel van wal is gestoken. Er werd overwogen om toelating te vragen om deze gegevens te analyseren, maar bij nader toezien zou de korte periode waarvoor informatie aanwezig is niet toelaten om inzicht te verwerven in het functioneren van de jeugdzorg. Ook werd de piste om consulenten en intakeverantwoordelijken te bevragen over de manieren waarop de kloof zich in de praktijk voordoet aan de hand van intensief case-onderzoek omwille van dezelfde reden namelijk dubbel werk met Domino, verlaten. Omdat de UA-onderzoekers enige ervaring hebben met “sociaal werk onderzoek”, rees de idee om niet de cliënten maar wel de BJB-actoren als onderzoeksgroep te zien. In sociaal werk onderzoek is het uitdrukkelijk de bedoeling om de kennis aanwezig in het veld aan de oppervlakte te brengen. Consulenten in comités bijzondere jeugdbijstand, de sociale diensten van de jeugdrechtbanken en hulpverleners in de voorzieningen verwerven 7
Bijvoorbeeld: zijn hulpverleners beducht voor ‘schuldig verzuim’ en zijn ze daarmee geneigd om aangemelde problemen gemakkelijker in het professionele circuit te loodsen (Serrien, 2006). Serrien wijst in dit artikel op nog enkele andere elementen die verklaren waarom de overheid zich gemakkelijker laat verleiden om in te grijpen in het privéleven van burgers, niettegenstaande die meer dan ooit tevoren op hun autonomie staan.
8
http://www.steunpuntwvg.be/swvg/nl/KencijfersMonitoringJeugdGezin.html
9
Namens de planningsdienst zetelt G.Bottu in de begeleidingsgroep; hij actualiseerde een aantal analyses, die verder worden besproken in het tweede hoofdstuk. Een simulatie oefening waarbij de Nederlandse planningscriteria zouden worden toegepast op de Antwerpse situatie werd niet weerhouden omwille van de te grote verschillen tussen de organisatie in de bijzondere jeugdbijstand in beide landen.
10 Deze begeleidingsgroep bestaat uit volgende leden: • Jan Bots, Leo Vervecke, Marijke Wieërs, (Magda Hooyberghs) (voorzieningen BJB) • Mieke Marissen, Ingrid Van Eetvelt, Luc Crayebeckx , Patrick Dewitte (verwijzers) • Guido Bottu, Helinde Moons (Provincie Antwerpen) • Thérèse Jacobs, Stephanie Peeters, Kristel Driessens, (Jonas Vogels) (Universiteit Antwerpen)
en vergaderde op 12-12-2008, 20-02-2009, 19-06-2009, 11-09-09, 11-02-10 en 30-09-10
11 Het registratieproject van de administratie Bijzondere Jeugdbijstand.
7
ervaringen, ontwikkelen inzichten en vormen hun mening over mogelijke oplossingen. Zeker wanneer de focus van het onderzoek komt te liggen op de mechanismen die de kloof tussen vraag en aanbod veroorzaken en/of bestendigen, zijn deze actoren de geschikte informatiebron voor het onderzoek12 13. Wetenschappelijk onderzoek kan deze ervaringen, inzichten en preferenties op een systematische manier aan de oppervlakte brengen, waardoor kan worden aangetoond hoe zwaar een thema, een probleemanalyse op het veld weegt. Vaak wordt dit type van sociaal werk onderzoek opgezet in een kwalitatief design. Via focusgroepen of via diepte interviews wordt dan de latente kennis naar boven gehaald. Het huidige project is echter opgezet als een survey-onderzoek. Het biedt het voordeel dat “met cijfers” kan worden aangetoond welke ervaringen, inzichten en oplossingen een groter of kleiner draagvlak kennen bij de relevante actoren. Dergelijke methodologie is uitstekend om een analyse te realiseren op meso-niveau: het niveau van de organisaties en hun centrale actoren. Naar ons weten werd dergelijk onderzoek in Vlaanderen nog niet uitgevoerd14.
8
We gaan ervan uit dat mechanismen die onevenwichten tussen vraag en aanbod veroorzaken en/of bestendigen zichtbaar worden bij de zoektocht van consulenten naar een geschikte plaats en bij de intake (en ontslag) door organisaties. Bij deze actoren van de bijzondere jeugdbijstand is ons inziens de meeste ervaringskennis aanwezig en daarom zijn zij de informanten voor dit onderzoek. Achillespees van deze aanpak is het mobiliseren van de consulenten en van de intakeverantwoordelijken om de vragenlijsten in te vullen. Eerdere onderzoeksprojecten van de provincie hebben deze medewerking van de consulenten, vooral deze van de sociale diensten van de jeugdrechtbank, onvoldoende kunnen verkrijgen (Bottu, 2000). We moeten dus wel zoeken naar wegen om hen tot deelname aan de enquête te motiveren. Een van deze wegen is het format van de websurvey. We gaan ervan uit dat een on-line in te vullen enquête gemakkelijker in te passen valt in de drukke tijdschema’s van de hulpverleners. Dit format dwingt de onderzoekers om enkel het essentiële in de bevraging te behouden. Met de ondersteuning van de provincie Antwerpen werd een websurvey opgezet. Onderzoeksdomein is de provincie Antwerpen. Dit omvat de werking van comité’s en jeugdrechtbanken in de drie administratieve/gerechtelijke arrondissementen Antwerpen, Mechelen en Turnhout15. Bovendien worden – wat de jeugdrechtbanken betreft- zowel de als POS als de als MOF ingeleide situaties in het onderzoek betrokken.
12 De keuze van deze focus lag al vast voor de publicatie van de nota Perspectief! Lectuur van deze nota (en vroeger van het Globaal Plan Jeugdzorg) sterkte ons in de overtuiging dat de probleemstelling wordt gedeeld door het beleid. Dit werd expliciet bevestigd in een overleg met M. Cloet op dat ogenblik raadgever van de toenmalige Minister van Gezin, Welzijn en Gezondheid (mevrouw Heerlen). 13 Maar deze keuze van de informanten heeft ook zijn grenzen. Niet alle aspecten van een meso-benadering kunnen onder de loep worden gelegd. Zo valt bijvoorbeeld de impact van de financieringswijze van de voorzieningen en van het personeelsbeleid op het ‘aanbod’ grotendeels buiten ons gezichtsveld. In welke mate beïnvloedt de hogere professionalisering in bvb de residentiële sector het volume aan erkenningen? Volgend citaat toont aan dat deze vraag niet uit de lucht is gegrepen (na te hebben uiteengezet dat er een eerste paradox is waarbij ondanks significante verbeteringen in de zorgkwaliteit in residentiële voorzieningen, de media toch enkel negatieve ervaringen belicht: “ The second paradox is that in spite of the significant progress in childcare arrangements, many societies are trapped in a strange situation where children and young people desperately needing such assistance cannot benefit from it because of budget limitations. Paradoxically, advances in the quality of care gave birth to a quantitative regression in residential care” (Grupper, 2003:274). 14 Dit is géén onderzoek naar de determinanten van de opname van cliënten in het systeem. Dergelijk onderzoek werd recent afgerond voor zover het gaat over het vorderings- en beslissingsbeleid van de parketmagistraten en jeugdrechters (Franssens, 2009). Op het niveau van de CBJ zou dan de aandacht moeten uitgaan naar de processen tijdens de permanentie en tijdens de bespreking van het al dan niet toewijzen van een casus aan een consulent. Ook dit onderzoek is hoogst relevant voor de studie van de mechanismen die de kloof tussen vraag en aanbod beïnvloeden, maar werd niet weerhouden (zie verder hoofdstuk 1). 15 De voorzieningen zijn niet georganiseerd op een specifieke basis. Zowel SDJ-cliënten als CBJ-cliënten komen in dezelfde voorziening terecht. Enkel de gesloten instellingen zijn specifiek voor SDJ-jongeren. In dit onderzoek worden de nieuwe interventiemogelijkheden die ter beschikking staan van de jeugdrechter (bvb herstelgericht werken in groep of individueel) niet verder onderzocht.
We gaan er immers van uit dat de aanwezigheid van een kloof tussen vraag en aanbod ertoe kan leiden dat het theoretische verschil tussen beide problematieken in het belang van het vinden van hulp voor kind en hun gezin kan vervagen. Voorzieningen zijn alle vzw’s in de provincie die een erkenning hebben voor het organiseren van BJB-maatregelen16; dit is een ruime meerderheid van de BJB-begeleidingen (in 2007 werden 12% van de jongeren begeleid in voorzieningen buiten de BJB; in 2000 was dit aandeel 11%. Bron: Vrind 2009, 176). Het onderzoek omvat twee demarches: de eerste brengt de specifieke problematiek van de provincie Antwerpen in kaart en de tweede spoort mechanismen op. Ze zijn gebaseerd op de volgende twee algemene onderzoeksproblemen: a. Wat weten we over de kloof tussen vraag en aanbod in de sector van de BJB in de provincie Antwerpen? Deze vraag wordt in het tweede hoofdstuk behandeld aan de hand van de actualisering van al bekende analyses op gegevens van de provinciale planningsdienst en van de centrale wachtlijst. Hieraan voorafgaand staan we stil bij het meetprobleem: hoe de kloof in cijfers gieten? Een korte blik over de grenzen leert ons iets over de specificiteit van de situatie in de Vlaanderen. Bovendien vragen we in de surveys naar concrete ervaringen met functioneringsproblemen van consulenten en intakeverantwoordelijken tijdens de laatste zes maanden. Dit materiaal moet de globale probleemstelling nuanceren: geldt de kloof in alle arrondissementen en in alle situaties? In het tweede hoofdstuk beschrijven we de kloof aan de hand van de antwoorden op de ervaringen tijdens de referentieperiode (zie verder hoofdstuk 1). b. We denken dat er meer aan de hand is in het functioneren van de BJB dan een tekort aan plaatsen en volgen dus eenzelfde analyse als uitgewerkt in het beleidsdocument Perspectief!(2009). We gaan ervan uit dat niet alle problemen zullen opgelost zijn als de geprogrammeerde en geplande plaatsen ook feitelijk zullen worden gerealiseerd (en betaald). Daarom willen we mechanismen op het spoor komen die de kloof vermoedelijk zullen bestendigen, zelfs als er erkenningen bijkomen. Deze onderzoeksvraag wordt in eerste instantie beantwoord door de verwerking van de respons op de enquête, gepresenteerd in het derde hoofdstuk. In een latere fase organiseren wij een studiedag waarop we de terugkoppeling van de resultaten aan de respondenten beogen met beleidsaanbevelingen als resultaat. Vooraleer van wal te steken met de resultaten van het onderzoek leggen we in het eerste hoofdstuk uit hoe we zijn gekomen tot de verdere concretisering van het onderzoeksdesign. Dit hoofdstuk bespreekt dus de onderzoeksmethodologie: in de eerste paragraaf lichten we het conceptuele kader toe en de concrete onderzoeksvragen die hierop kunnen worden geënt. In de volgende paragrafen volgt een beschrijving van de opzet van de primaire dataverzameling, waarbij duidelijk zal worden dat het onderzoek slechts een beperkte selectie van deze onderzoeksvragen zal kunnen behandelen.
16 Let wel, dit is dus breder dan de geprogrammeerde capaciteit. Pleegzorg valt daar bijvoorbeeld buiten.
9
Hoofdstuk 1: Naar een onderzoeksdesign Inleiding
Er wordt in België en Vlaanderen al verschillende decennia onderzoek uitgevoerd naar de Bijzondere Jeugdbijstand, zowel in wetenschappelijke kringen17 als in planningsdiensten van de overheden. Eén van de beleidskeuzes (nr 5)18, geformuleerd in het eerste Globaal Plan en herbevestigd in het evaluatiedocument, omvat de onderzoeksmatige ondersteuning van het beleid. Het is niet toevallig dat de eerste projecten tot doel hebben om “inzicht te verwerven in de processen van instroom-doorstroom-uitstroom in functie van de noodzakelijke afstemming en het beheer van deze processen” (Bosmans, s.d.). Begin 2009 werd een onderzoek afgerond over het beslissingsbeleid van parketten en jeugdrechtbanken (Franssens, 2009).
10
Toch hebben we geen onderzoek teruggevonden dat als vertrekpunt zou kunnen dienen voor de beantwoording van onze onderzoeksproblemen. Dit heeft tot gevolg dat we geen vergelijking kunnen maken met de situatie in vroegere jaren en dat we niet kunnen terugvallen op een gebruiksklaar theoretisch kader voor de uitwerking van de onderzoeksinstrumenten. Dergelijk kader werd evenmin gevonden in de buitenlandse onderzoeksliteratuur19. Onze onderzoeksinstrumenten moesten dus van nul af aan worden ontwikkeld. We gebruiken de heuristiek van het sociaal werk onderzoek. Tijdens de voorbereidende gesprekken en de eerste vergaderingen van de begeleidingsgroep werden tal van ervaringen verteld, inzichten geuit en opties naar voor gebracht die samen genomen en ‘vertaald’ naar een coherent verhaal, het conceptuele kader vormen voor de ontwikkeling van het onderzoeksinstrumentarium. De rol van de onderzoekers is het luisteren, het ordenen en het reflecteren op de al aanwezige ervaringskennis, beginnend bij een selecte groep van actoren en langzaam uitdeinend naar meerdere actoren. Het vertrekpunt is dus niet een literatuurstudie, hoewel uiteraard sociologische inzichten deze ordeningsoefening inspireren. Dit ordeningskader dient om op een transparante (herhaalbare) en systematische wijze te komen tot het valideren van deze kennis bij de ruimste groep van actoren (consulenten en intakeverantwoordelijken) en om nieuwe kennis aan de oppervlakte te brengen. Het meest opvallend is de taal waarin de problematiek wordt gesteld, het gebruik van de metafoor van de markt (vraag en aanbod) en van de metafoor van een machine, een productie apparaat (instroom, doorstroom
17 Vooral departementen van criminologie en gezinspedagogiek/sociale pedagogiek. Minder in sociologie. Uitzondering op deze regel is het iets oudere – maar daarom niet minder relevante- onderzoek van Nicaise en De Wilde (1995), waarin arme gezinnen aan het woord worden gelaten over de bijzondere jeugdbijstand. 18 Beleidskeuze nr 6 geeft bovendien een prominente plaats aan het wetenschappelijk onderzoek. Daar is het de bedoeling om de jeugdzorg om te buigen naar meer evidence-based werken. Dit betekent concreet dat verschillende hulpverleningsvormen onder de loep worden genomen en onderzocht op efficiëntie en effectiviteit (Bosmans, s.d.; Carrette, 2008a; Carrette, 2008b). 19 Uiteraard is er een zeer uitgebreid aanbod aan buitenlands onderzoek over jeugdbescherming in het algemeen en over (de werkingskracht van) specifieke hulpverleningsmodellen in het bijzonder. Wat de verwerking van de DOMINO-data in de toekomst zou kunnen betekenen voor de ondersteuning van het beleid in de bijzondere jeugdbijstand, kan bijvoorbeeld worden afgelezen aan een reader die is gebaseerd op de analyse van de gegevens van een ‘nationaal sample van kinderen die werden aangemeld in het jeugdbeschermingssysteem’ in de Verenigde Staten (R.Haskins e.a., 2007).
en uitstroom). We nemen vooreerst beide metaforen onder de loep en komen tot de conclusie dat ze kunnen helpen om de beide onderzoeksproblemen (beschrijving van de problematiek en analyse van mechanismen) verder te specificeren. In de tweede paragraaf werken we de opzet van het onderzoek verder uit. We ordenen dan de brede en veelvuldige specifieke onderzoeksvragen volgens de waarnemingsmethode (actualisering van cijfers en survey) en volgens het niveau: zijn het vragen naar ervaringen, naar inzichten, naar preferenties? We vervolgen met de bepaling van de onderzoeksbevolking: consulenten en intakeverantwoordelijken en met de wijze waarop deze actoren worden uitgelijst en gecontacteerd. Ten slotte bekijken we de verdere implicaties voor de primaire dataverzameling van deze onderzoeksgroep. Welke thema’s operationaliseren we in vragen? Selectie zal nodig zijn. Hoe vinden we een evenwicht tussen de verschillende posities van consulenten SDJ en CBJ en intakeverantwoordelijken in voorzieningen? Hoe valideren we dit bevragingsinstrument?
1 Over metaforen 1.1 Een markt? 1.1.1 Over de kloof tussen vraag en aanbod
In de formulering van het onderzoeksproject, gegroeid tijdens de voorbereidende gesprekken, hanteren we de centrale concepten van een marktbenadering. Dit is gebruikelijk in de sector, ook het meest recente beleidsdocument (Perspectief!, 2009) bespeelt dit register. Stijgende vraag en stabiel blijvend aanbod leiden automatisch tot een toename van de kloof tussen vraag en aanbod. Dit geldt ook wanneer de groei van de vraag hoger is dan de groei van het aanbod, dit wil zeggen indien het aanbod in een trager ritme groeit dan de vraag. Concreet betekent dit dat de bestaande voorzieningen waar de maatregelen worden omgezet in zorg, begeleiding en ondersteuning in beide gevallen niet toereikend zijn om alle hulpvragen te kunnen opvangen. In theorie kan er ook een situatie ontstaan waarin de kloof vermindert20. Hulpvormen liggen dan minder goed in de markt, ze worden minder gevraagd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de aard van de probleemsituaties zo verandert dat klassieke hulpvormen inadequaat worden geacht (bvb spanning tussen multiproblemsituaties en specifieke, op één probleem gerichte hulpverleningsvormen). Ook kan het dat de labeling (indicatiestelling) van de probleemsituaties bij de actoren van de vraagzijde steeds meer afwijkt van de labeling (indicatiestelling) door de voorzieningen, bijvoorbeeld omdat nieuwe hulpvormen worden ontwikkeld die bij de verwijzers (nog) niet gekend zijn of omdat sommige hulpvormen als verouderd worden geklasseerd. In theorie is het dus mogelijk dat een grote kloof in de BJB tegengestelde situaties omvat: bepaalde hulpvormen die quasi onmiddellijk kunnen worden geleverd – géén kloof tussen vraag en aanbod, eerder ondergebruik- en andere die slechts kunnen worden geleverd na langere wachttijd.
20 Dit is wat in GB gebeurt met residentiële opvang (Deloitte, 2008).
11
Daarmee is een eerste cluster van onderzoeksvragen omschreven: 1. 2. 3. 4. 5.
Is er in BJB in de provincie Antwerpen sprake van een kloof tussen vraag en aanbod? Hoe manifesteert deze kloof zich in de dagelijkse praktijk? Neemt deze kloof toe in vergelijking met vroeger? Verschilt de kloof naargelang van arrondissement? Verschilt de kloof naargelang van de hulpverleningsvorm?
De metafoor van de markt is echter potentieel rijker dan het gebruik van de begrippen ‘vraag’ en ‘aanbod’. We stellen ons echter eerst de vraag of deze metafoor wel geschikt is voor de analyse van de situatie van de BJB. De idee is om via deze kritische reflectie de nood aan bijkomende relevante informatie op het spoor te komen.
1.1.2 Wie is ‘de vraag’, wie ‘het aanbod’?
12
In een markt bestaat er geen discussie over wie de vrager en wie de aanbieder is. De vrager is op zoek naar een voor hem interessant (consumptie)goed en wil daarvoor betalen. Hij neemt de tijd om de markt te verkennen, tot hij een gunstige prijs/kwaliteit aantreft. De aanbieder heeft goederen zo aantrekkelijk als mogelijk uitgestald en wil de vrager verleiden om bij hem te kopen. De marktkramer heeft er belang bij dat hij de smaak van de vrager op de voet volgt, bij tijd en stond past hij zijn koopwaar aan; zijn reststock doet hij voor een soldenprijsje van de hand. De (vrije) markt omvat dus een situatie waarin de grootste macht berust bij de vrager: ‘de klant is koning’. Hij kiest, zijn smaak dicteert de markt. Wie is dan de ‘vrager’ in de bijzondere jeugdbijstand? Is het de consulent die op zoek gaat naar de meest geschikte hulpverlening voor zijn cliënt? Of is het de voorziening die – even rationeel- enkel die cliënten toelaat die passen bij de aanwezige expertise? In het ideaal model van de dynamische maatzorg is de consulent én zijn cliënt gepostuleerd als vragende partij. Zij hebben er op het eerste zicht voordeel bij dat de aangeboden zorg sterk gedifferentieerd is (‘voor elk wat wils’). Zij hebben er echter misschien nog meer voordeel bij dat de zorg binnen enkele brede categorieën flexibel is, zich vlotjes aanpast aan het aan de oppervlakte komen en opnieuw verdwijnen van nieuwe probleemconstellaties. Tenslotte is het mogelijk dat ze nog het grootste voordeel hebben als de zorg all-round is, dit wil zeggen in staat is om intern de hulpverlening te organiseren die nodig is. Een kloof tussen (bepaalde) zorgvragen en (bepaalde) hulpvormen kan worden veroorzaakt door een ommekeer van de posities in de markt. Als de voorzieningen rigide (mogen, willen) zijn in hun intake-politiek, dan gedragen ze zich als de koper en niet als verkoper op de markt. Op deze wijze kunnen logische ontwikkelingen zoals een toenemende differentiatie en specialisatie in de voorzieningen ertoe leiden dat welbepaalde probleemsituaties worden geweerd. Misschien zijn het vooral probleemsituaties die kenmerkend zijn voor de bijzondere jeugdbijstand, die minder passen in de voorhanden zijnde zorgspecialisaties? Binnen deze context moet eveneens de vraag worden gesteld naar incentieven, bijvoorbeeld vanuit het overheidsbeleid –regulering, inspectie, wetgeving- die dergelijke situatie in de hand werken (Deloitte, 2008). Een voorziening is per slot van rekening een werkgever die contracten afsluit met specialisten en die deze professionals ook op langere termijn wenst te behouden. In welke mate wordt het intakebeleid beïnvloed door
elementen die in de eerste plaats nuttig zijn voor de organisatie en die mee te maken hebben met de wijze van financiering van de voorziening? Zijn er verschillen in (tijdigheid en hoogte van) financiering naargelang van de aard van de problematiek, naargelang van de aard van het doorlopen traject (SDJ versus CBJ), of andere? In welke mate wordt de flexibiliteit of het allround karakter tegengewerkt door het vormingsbeleid en loopbaanbeleid binnen de voorziening?
Volgende onderzoeksvragen peilen naar mechanismen die zich overwegend bevinden op het niveau van de voorzieningen en waarbij wordt nagegaan wie macht heeft in het toewijzingsproces.
1. 2. 3.
4. 5.
Welke rol speelt de indicatiestelling van de probleemsituatie door de consulenten in het (moeilijk, niet
onmiddellijk) vinden van een geschikte plaats?
Welke rol speelt de specialisatie van de expertise in de voorzieningen? Welke rol speelt het (voorzieningen)beleid? Hebben intakeverantwoordelijken ervaring met
seizoensgebonden verschillen in opnamebeleid/doorstroombeleid die te maken hebben met het
behouden van maximale/optimale bezetting? Wat gebeurt er met het budget als de voorzieningen geen
volledige bezetting hebben?
Hebben intakeverantwoordelijken ervaring met het nastreven van een goede mix in de organisatie
betreffende hun cliënten op vlak van geslacht- leeftijd- plaatsende instantie- problematiek?
Worden de gereserveerde plaatsen voor de integrale jeugdzorg (N=8) ook toegekend aan cliënten van de
BJB?
1.1.3 De definitie van de situatie bepaalt het gedrag De marktmetafoor kan niet zonder kritische reflectie worden toegepast op de situatie in de bijzondere jeugdbijstand, dat is duidelijk. Het is niet evident welke actoren de ‘vraag’ en welke actoren ‘het aanbod’ vertegenwoordigen. Anderzijds wijst de marktmetafoor erop dat vraag en aanbod zich niet los van elkaar ontwikkelen. Ze zijn interdependent. Als er geen vraag meer komt naar een welbepaald product, dan zal dit na verloop van tijd van de markt verdwijnen (althans binnen de logica van een zelfregulerende markt). De vraag kan ook opdrogen omdat er geen aanbod (meer) is. Als er een product op de markt komt dat onvoldoende bekend is gemaakt bij een potentiële klant dan zal deze klant er geen vraag naar hebben21. In het ideaal model wordt nauwelijks rekening gehouden met dergelijke interdependentie. De theorie houdt voor dat een probleemsituatie een absoluut gegeven is, dat via de juiste detectiemethoden kan worden gereveleerd en dat niet beïnvloed wordt door externe elementen zoals de aanwezigheid van alternatieven voor wie het zich kan veroorloven (zie verder), de toegankelijkheid van hulpvormen, de bekendheid met nieuwe hulpvormen of nog andere overwegingen. Vanuit een sociologisch denkkader bekeken, zitten de zaken niet zo in elkaar. Ook binnen de bijzondere jeugdbijstand zijn vermoedelijk mechanismen aan het werk waardoor probleemsituaties geconstrueerd worden vanuit een collusie van vele overwegingen en belangen. Zo is het mogelijk dat een kloof tussen vraag en aanbod wordt veroorzaakt door het uit elkaar groeien van definities van wat als een ‘échte’ BJB-problematiek en/of als 21 Bijvoorbeeld: als het gamma aan maatregelen dat gekend is bij de jeugdrechter of bij de consulenten BJB de innovaties op het terrein niet volgt (slecht beheersen van actuele sociale kaart), dan kunnen er geen vragen komen naar deze dienst. Uiteraard moet de regelgeving ook het vorderen of voorstellen van innovatieve maatregelen wettelijk mogelijk maken.
13
een ‘echte’ BJB-oplossing wordt beschouwd. Voorzieningen kunnen, zoals daarnet omschreven, werken met enge definities die vertrekken van de aanwezige deskundigheid (bvb géén autistische kinderen, want die horen in de geestelijke gezondheidszorg of gehandicaptenzorg thuis of géén minderjarige vluchtelingen, want die hebben geen specifieke opvoed- of opgroeiproblemen). Maar ook kunnen consulenten in de comités én de actoren van de SDJ voor de hun aangereikte probleemsituaties al dan niet een dossier openen waardoor ze de grenzen trekken van wat ‘echte’ BJB is. Een inperkende of een slechts mondjesmaat uitbreidende beweging in de definitie van geschikte hulpvormen die gepaard gaat met een –sterk- uitbreidende beweging langs de zijde van de ontvankelijke probleemsituaties, leidt onvermijdelijk tot onevenwicht. BJB-problemen zijn niet vooraf gegeven, ze worden geconstrueerd in de praktijk. Naarmate de regulering vager is bestaat er meer handelingsruimte voor constructie en deconstructie van wat ‘typische BJB-vragen’ zijn. Zo’n analyse die de betekenisgeving aan situaties mee in rekening brengt, leidt tot nieuwe onderzoeksvragen. Hier volgen er enkele waarbij het proces wordt bekeken vanuit het zicht van de consulenten. 1. 2. 3. 4.
14
5. 6.
Verschillen de definities van de consulenten over de kernopdracht van de BJB met deze van
intakeverantwoordelijken?
Is er ervaring met vragen of aanmeldingen die niet passen in deze kernopdracht? Komt dit meer of minder voor dan ‘vroeger’? Hoe strikt is het onderscheid tussen MOF en POS? Kan het label veranderen omwille van gemakkelijker vinden van hulp?w Welke favoriete verklaring is er voor het ontstaan van opgroeiproblemen? Van opvoedproblemen? Zijn er mogelijkheden om innovatie in de sociale kaart op de voet te volgen? (Geslotenheid of openheid tussen beide werelden?)
1.1.4 Constructie en deconstructie tegen de achtergrond van andere zorgalternatieven BJB-problemen zijn niet vooraf gegeven. Ze worden geconstrueerd en gedeconstrueerd in de besluitvorming over het al dan niet adviseren van een maatregel en in de praktijk van het al dan niet toelaten van de cliënt tot hulpverlening. Dit gebeuren speelt zich niet noodzakelijk uitsluitend af in het systeem van de BJB zelf. Ook in het voorveld kunnen er ontwikkelingen aan de gang zijn die ertoe leiden dat méér kinderen en jongeren of hun omgeving bij het CBJ of de SDJ aankloppen. Vertaald in de taal van de marktmetafoor wordt daarmee gesteld dat de markt van vraag en aanbod in de BJB slechts een fragment is van de ruimere markt aan hulpverlening in geval van opgroei- en opvoedproblemen. Precies omwille van de aanwezigheid van alternatieven wordt zowel de grootheid ‘vraag’ als de grootheid ‘aanbod’ nog meer dan eerder gesteld een zaak van constructie en deconstructie. Omstandigheden die de behoefte aan hulp doen toenemen zijn niet noodzakelijk omstandigheden die de vraag naar professionele hulp beïnvloeden, laat staan omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de vraag naar professionele BJB-hulp. Opgroei- en opvoedproblemen ontstaan her en der en zijn van alle tijden: kinderen die het hun ouders (leraren, broers/zussen, …) behoorlijk lastig maken, ouders die geen blijf weten met hun kind of de jongere (bvb. te hoge of lage verwachtingen), kind-ouder interacties die van in de wieg verkeerd lopen (en die vaak
doorgegeven worden van de ene generatie op de andere) of op latere leeftijd, na bvb. het spaak lopen van de relatie tussen de ouders, … De meeste van deze problemen worden binnen de gezinnen en in de loop van het opgroeien opgelost. Er zijn gezinnen waar er meer oplossingskracht aanwezig is en andere waar de minste aanleiding uitgroeit tot een onoverkomelijke moeilijkheid. Dergelijke problemen blijven doorgaans niet binnen de gezinnen: ouders, kinderen en jongeren zoeken elk op hun eigen manier naar hulp in de nabije omgeving. Sociologen benoemen deze problemen als ‘behoeften’: er is een behoefte aan hulp aanwezig die niet noodzakelijk moet verholpen worden door het inschakelen van intensieve, specialistische en beroepsmatige zorg. Grootouders, andere familieleden, buren, onderwijzend personeel, vrij toegankelijke en algemene eerstelijnshulp in het onderwijs, welzijnswerk en de gezondheidszorg… worden ingeschakeld. Als de behoefte aan hulp blijft bestaan kan ze gekanaliseerd worden naar een vraag naar specialistische, beroepsmatige hulp. In vergelijking met een halve eeuw geleden worden minder hulpbehoeften door gezinnen, families en buurten gelenigd omwille van de veranderingen in het gezinsleven. Gezinnen werden globaal genomen kleiner, meer instabiel en complexer. Elke ouder heeft een andere leefwereld naast het gezin maar de leefwereld van kinderen wordt beperkter (minder broers/zussen en minder autonome ‘straat-tijd’) en ten slotte werd de inbedding in bredere familie en buurt eveneens geringer. Parallel hieraan komt er een bredere uitbouw van algemene eerstelijnshulp, zeker als het probleem kan worden gemedicaliseerd (zoals het geval is met ADHD en andere concentratiestoornissen). Daar komt bovenop dat het vertrouwen in deskundigheid en expertise op basis van opleiding is toegenomen. In de overgang van behoefte naar vraag tot specialistische hulp speelt de labeling van de problematiek een belangrijke rol. Gaat het over een persoonlijke stoornis van het kind of van de ouder(s)? Gaat het over fout gelopen communicatie tussen kind en ouder? Is het een probleem van geestelijke gezondheid met of zonder genetische oorsprong? Heeft het gezinsmilieu voldoende draagkracht om het proces van hulpverlening te (ver) dragen? Welke hulpverlening is gunstiger voor het gezinsbudget? Kan medicatie een oplossing bieden? De vraag naar specialistische hulp bij opgroei- en opvoedproblemen moet niet noodzakelijk hulp zijn in het kader van de bijzondere jeugdbijstand. Dit is een empirische aangelegenheid. Welke gezinnen kunnen hun opvoed- en opgroeivragen (laten) kanaliseren naar de schoolinternaten, naar de gezondheidszorg, naar het algemeen welzijnswerk, naar de geestelijke gezondheidszorg, naar de gehandicaptenzorg en welke gezinnen belanden bij de BJB? Hebben cliënten eerst andere kanalen uitgeprobeerd en is de BJB een laatste kans? Of is de BJB voor een bepaald publiek – kinderen/jongeren uit armere gezinnen, migrantengezinnen, vierde wereldgezinnen- de eerste en de enige kans22? Maakt het een verschil uit of er veel zorgmogelijkheden zijn in een
22 Zo tonen Nicaise & De Wilde (1995) aan dat “zowel van de ouders als van de kinderen uit hun steekproef van 99 geïnterviewde gezinnen meer dan de helft ooit geplaatst is geweest.” Zij stellen dat “de analyse van de (gepercipieerde)motieven tot plaatsing doet vermoeden dat veel “problematische opvoedingssituaties” in feite armoede-situaties zijn: acute materiële tekorten, dakloosheid, gezondheidsproblemen, bestaansonzekerheid bij éénoudergezinnen, onverzoenbaarheid van de atypische tewerkstelling van kansarmen en hun gezinsleven, enz.”. Deze auteurs verklaren deze situatie ondermeer door de verhouding tussen het CBJ en de SDJ, waarbij het CBJ een toeleider vormt naar de verplicht opgelegde hulpverlening. Zij constateren dat het aantal plaatsingen in de periode tussen 1981 en 1994 sterker is toegenomen dan de jongerenpopulatie. Deze hogere vraag moet dan volgens hen niet leiden tot een hoger voorzieningenaanbod. Daarentegen bevestigen ze wel “de nood aan een krachtige kwantitatieve beheersing van het voorzieningenaanbod. De recente trend tot diversifiëring kan alleen toegejuicht worden, maar zal des te effectiever zijn indien de nieuwsoortige, meer gezins- en milieugerichte voorzieningen ‘in de plaats komen van’ de oude, en niet ‘er bovenop” (p.145-146). Uit ander onderzoek (Hellinckx en De Munter, 1990) blijkt echter dat bijzondere jeugdzorg niet zonder meer is te herleiden tot armoedeproblematiek. “De sociaal-economische positie van de gezinnen is eerder zwak te noemen: een derde van de gezinnen kent namelijk ernstige financiële problemen.” Maar ook: “De meerderheid van de onderzochte minderjarigen (75%) komt … uit wat genoemd wordt ‘gebroken gezinnen’.” Uit onderzoek van de Provincie Antwerpen over gemeentelijke verschillen in percentage begeleide jongeren blijkt het effect van ‘scheiding’ niet te herleiden tot dit van ‘laag inkomen’. (Bottu, 2008, p.8: http://www.provant.be/binaries/sociaal_kwetsbare_jongeren_website_tcm7-65272. doc)
15
regio? Sommigen zeggen dat de BJB de ‘vuilbak’ is waar de hopeloze gevallen in terecht komen23. Maakt het een verschil uit of de BJB een specifiek (negatief beladen) profiel heeft? Anderen stellen dat zelfs het CBJ nog steeds wordt geassocieerd met de wereld van criminaliteit en gerecht. Een onderzoek dat mee rekening houdt met processen in het voorveld, omvat onderzoeksvragen die peilen naar praktijken waarin de specificiteit van een BJB-problematiek wordt omgrensd. 1.
16
Zijn er verplichte meldingen vanuit het voorveld van welbepaalde problematieken (zoals in GB en US), bvb van geweldsituaties door politie, CLB, jeugdwerk, AWW of vanuit OCMW i.v.m. armoedesituaties? Is de screening en doorsturing vanuit het voorveld veranderd tegenover ‘vroeger’? 2. Hebben consulenten ervaring met probleemsituaties die evenzeer kunnen worden verholpen in andere circuits, maar waarbij de toegang van de cliënten tot deze voorzieningen beperkt is voor de cliënt (financieel of anders). Hebben ze ervaring met situaties waar ze de cliënten moeten opnemen in hun caseload omdat ze nergens anders terecht kunnen? 3. Hebben intakeverantwoordelijken ervaring met vragen tot hulpverlening door consulenten waarbij zij deze cliënten niet als BJB-doelgroep beschouwen? Of waarbij deze vragen hebben aanleiding gegeven tot het ontwikkelen van een nieuwe methodiek voor een nieuwe doelgroep? Krijgen intakeverantwoordelijken aanvragen vanuit de BJB die nauwelijks verschillen van andere aanvragen behalve in het feit dat de kinderen/jongeren uit kansarme gezinnen komen? Omvat het intakeproces een (bijkomende) assessment van de problematiek of wordt er verder gewerkt met de eerdere indicatiestelling? Hebben intakeverantwoordelijken ervaring met het doorverwijzen van consulenten (en hun cliënten) naar andere dan BJB-specialistische hulp? Is er een verschil naargelang de aard van de maatregel (van jeugdrechter of van CBJ)? 4. Bij planningsoefeningen wordt de potentiële vraag berekend naar maatregelen BJB. Meten de indicatoren de kans dat de behoefte aan hulp ontstaat of zijn ze meer gespecificeerd, namelijk tot de kans op vraag naar potentiële hulp binnen BJB?
1.2 Een productieproces of -machine? Tijdens de twee eerste bijeenkomsten van het begeleidingscomité werd het denken in termen van een marktgebeuren uitgedaagd. Men merkte op dat de situatie in de BJB al minstens twintig jaar wordt geproblematiseerd in termen van een kloof tussen vraag en aanbod. Sindsdien werden er instrumenten ontwikkeld om de vraag correcter te voorspellen en werd gaandeweg meer budget vrijgemaakt om de geprogrammeerde capaciteit ook in de feiten mogelijk te maken. Ook werd een systeem, met name de centrale wachtlijst opgezet om onder meer de evolutie in de verhouding tussen vraag en aanbod op te volgen en om een vlottere matching tussen vraag en aanbod te realiseren. Bovendien werd de werklast van de consulenten in principe verminderd door het aanwerven van 54 extra consulenten in Vlaanderen. Toch hebben zowel consulenten als vertegenwoordigers van voorzieningen de indruk dat deze acties druppels op een hete plaat zijn. Er is meer aan de hand dan een slechte afstemming van de dynamiek in vraag en aanbod. Sporen daarvan zijn te 23 Baert et al (1994, verwijzing in Baert & Spooren, 2004:44) stelde bijvoorbeeld vast dat een van de gevolgen van het resultaatgericht werken is dat “ hulpverleners ‘goede cliënten’ (verstandig, meegaand, rationeel, stressbestendig, volhardend, actief …) verkiezen boven de zogenaamde ‘moeilijke gevallen’ (agressief, weerbarstig, onoprecht …).” En bovendien dat “de hulpverlening naar deze cliënten van een andere orde is (bijvoorbeeld meer prescriptief-controlerend voor ‘moeilijke cliënten’ en meer informatief-adviserend voor ‘goede cliënten’).”
vinden als er wordt geredeneerd in termen van instroom, doorstroom en uitstroom. Ook in Perspectief! (2009) wordt expliciet verwezen naar de effecten van de blijvend hoge bezettingsgraad in de voorzieningen en daarmee van de beperkte doorstroom. De termen verwijzen naar een proces, een machinerie waarin een grondstof omgezet wordt in een product met meerwaarde. De BJB kan dan vergeleken worden met een productieproces; ook de kritische reflectie op deze metafoor brengt ons op een aantal interessante onderzoeksvragen.
1.2.1 Over de vanzelfsprekendheid van de doorstroom In eerste instantie wordt de aandacht getrokken op de doorstroom: het realiseren en finaliseren van een geslaagde hulpverlening. Zo hangt de duur van deze fase af van de complexiteit en intensiteit van de problemen die moeten worden opgelost (instroom) en van de oplossingsgraad die moet worden bereikt (uitstroom). Wanneer er mechanismen spelen die leiden tot zwaardere probleemsituaties bij de start en wanneer er mechanismen spelen die verhinderen dat probleemsituaties verder kunnen worden verholpen in andere voorzieningen of dat cliënten veilig en verantwoord zonder (intensieve) hulp verder kunnen, dan slibt het systeem dicht. Daarbij stelt zich de vraag of de redenering in termen van instroom-doorstroom-uitstroom wel adequaat is. Wat is het aandeel van situaties waar cliënten –net zoals in de zorg voor personen met een handicap- minstens tot hun volwassenheid hulp zullen nodig hebben, en wellicht ook daarna? Het probleem van de BJB is dan niet enkel of niet zozeer de kloof tussen vraag en aanbod maar minstens evenzeer de aanwezigheid in het systeem zelf van mechanismen én realiteiten die een vlotte werking, bijvoorbeeld uitstroom naar minder intensieve zorg, blokkeren24. Een eerste set onderzoeksvragen betreft dan het beschrijven van de doorstroom, met inbegrip van een kritische reflectie op de ‘machine’ metafoor zelf: 1.
2.
3.
4.
Moet er in alle gevallen ‘uitstroom’ zijn? Moet er niet worden vertrokken van een situatie waarin de enige
uitstroom deze is bij de overgang naar volwassenheid met eventueel hulpverlening in de zorg voor
volwassenen? Hoeveel cliënten (jongeren en/of hun gezinnen) kunnen gewoon niet zonder hulp?
Wat is de gemiddelde duurtijd van een hulpverleningsfase in een voorziening? Is deze duurtijd veranderd
in de voorbije decennia? Hangt de duurtijd af van het type voorziening? Worden de opgelegde termijnen
altijd gerespecteerd (of wordt ervan afgeweken in het belang van de cliënt)?
Wat is de gemiddelde duurtijd van een volledig hulpverleningstraject in de BJB; is deze duurtijd veranderd
in de voorbije decennia? Hangt de duurtijd af van de bron van de maatregel: CBJ of jeugdrechter? Hangt
de duurtijd af van de aard van de aanmeldingsproblematiek, bvb al dan niet crisis?
Wat is de wachttijd op de centrale wachtlijst? Hangt deze duurtijd af van de aard van de voorgestelde
maatregel? Hangt de duurtijd samen met de aanmeldingsproblematiek?
24 Zo lezen we in een Engels onderzoek dat 60% van de kinderen in een residentiële voorziening (“secure children home”) de instelling niet wenste te verlaten (Deloitte, 2008: 16)
17
1.2.2 Over terugkoppelingen , afwentelingen en scheefgroei
18
Om eventuele blokkeringsmechanismen specifieker op het spoor te komen moeten we de machine-metafoor verder doordenken. We stellen ons dan een complex productiesysteem voor waarbij blokkeringen in één onderdeel leiden tot effecten in andere onderdelen, in het bijzonder als het eerste probleem niet ten gronde wordt opgelost. Het betreft hier dan feedbackmechanismen of effecten van terugkoppeling die leiden tot een oververhitting van het systeem. In de feiten zijn het processen van afwenteling, waarbij de richting (van ambulant naar residentieel of net omgekeerd), niet op voorhand duidelijk is. Stel dat de trigger voor een eerste blokkering een stelselmatige toename is van de complexiteit en intensiteit van de aangemelde problematiek waarbij een residentiële opvang noodzakelijk wordt geacht. Het duurt dan langer vooraleer het dossier van dit kind of deze jongere wordt afgesloten. Wellicht raken dan de residentiële voorzieningen het eerst vol. Nieuwe complexe vragen moeten dan worden afgeleid naar andere werkvormen die eveneens opvang bieden, maar wel een andere finaliteit hebben, bijvoorbeeld een verlenging van het verblijf in een observatiecentrum waar de verblijfsduur in principe beperkt is. Wanneer ook deze voorzieningen hun maximale capaciteit hebben bereikt, kan er nog worden uitgeweken naar het argument ‘crisissituatie’, waarbij elke residentiële opvang op korte termijn beter is dan geen opvang, ook in voorzieningen die hiervoor niet als dusdanig worden erkend (bvb schoolinternaten). De pijlsnelle toename van crisisopvang in pleeggezinnen (zonder maximale opgelegde capaciteit) wordt op deze wijze verklaard. Op deze manier wordt echter voor het kind of de jongere in kwestie een traject uitgetekend van voorlopigheid, wat volstrekt geen goede basis is om te werken aan weerbaarheid en aan het verhogen van het zelfwaarde gevoel (empowerment). Op deze manier kan het systeem zelf de problematiek nog moeilijker hanteerbaar maken in plaats van een oplossing aan te reiken van bij aanvang. In dit perspectief moet het onderzoek dus gaan over specifieke blokkeringen in een subsysteem (bvb in de langdurende residentiële opvang), over de effecten ervan voor het hulpverleningstraject van de jongere en ten slotte over de wijze waarop hierdoor de initiële blokkering verder wordt verscherpt én ook leidt tot blokkeringen in andere subsystemen. Volgende onderzoeksvragen kunnen hierop worden geënt.
1. 2.
3.
4.
Hebben de consulenten en intakeverantwoordelijken ervaring met het toepassen van een ‘second best’ maatregel, omdat de eerste voorkeur niet haalbaar is? Wordt die second best hulpverlening afgebroken zodra er wel een mogelijkheid is om de eerste voorkeur te realiseren? Hebben de consulenten of intakeverantwoordelijken ervaring met crisisaanmeldingen waarvoor onmiddellijk een oplossing moet worden bedacht? Komt dit vaak voor? Komt dit meer of minder voor dan enkele decennia geleden? Zijn dit eerste aanmeldingen, of zijn de cliënten en hun gezin reeds bekend in de diensten? Hebben consulenten en intakeverantwoordelijken opinies over het min of meer gesmeerd lopen van systeem? Wat blokkeert? Wat verlicht de druk? Voelen ze zich een radertje in een machine waar ze geen vat op hebben? Wat is de rol van de opstelling van de cliënt en zijn ouders in het vertragen van het doorloopproces: zijn ze weerbarstiger geworden, is het moeilijker om vrijwillige hulpverlening los te weken?
De idee van feedback, terugkoppeling en/of afwenteling kan eveneens in een ruimer perspectief worden gezien. Wat is het effect van het jarenlang werken in een systeem waar een consulent elke dag een strijd moet voeren om voor zijn/haar cliënt een behoorlijke oplossing te vinden op de organisatie van het werk, op de
werktevredenheid en de moraal? Raakt men overwerkt? Wordt men cynisch en voert men het werk uit volgens de letter van het boekje, bijvoorbeeld zonder extra te zoeken naar een noodoplossing? Verlaat men de dienst? Of is deze uitdaging precies het zout en de peper van de job van hulpverlener, een situatie waarvoor men is opgeleid en waar men een grote deskundigheid heeft verworven en zelfwaarde uit put: vechten tegen de bierkaai? Ziehier enkele onderzoeksvragen die het functioneren van de actoren mee als bron zien voor mogelijke blokkeringen: 1.
2. 3. 4. 5. 6.
Zijn consulenten en intakeverantwoordelijken (werk)gestresseerd? Is er een groot verloop van collega’s?
Hoe evalueren zij de afstand tussen het ideale rolmodel van hulpverlener en de feitelijke rolvervulling in
de praktijk? Waar ligt het grootste verschil? Zijn consulenten soepeler dan wel strenger geworden in de
laatste decennia?
Hebben consulenten ervaring met het niet afleggen van huisbezoeken wegens een tekort aan tijd? Vinden
ze dit een zware tekortkoming in hun functioneren?
O.a. in het onderzoek van Breda wordt gesteld dat consulenten vooral deskwerkers zijn die relatief weinig
tijd aan cliëntcontacten besteden. Wordt dit aangevoeld als een gevolg van de té grote vraag?
Hebben consulenten ervaring met het niet of te weinig kunnen opvolgen van kind/jongere/gezin
waarvoor zij hulpverlening hebben geadviseerd/gearrangeerd? Is dit een zware tekortkoming?
Hebben consulenten ervaring met steeds terugkerende problemen van cliënten waar de situatie van
kwaad naar erger gaat?
Is er sprake van bureaucratisering van gedrag: registratiesystemen die autonoom handelen onnodig
maken en daardoor de vraag doen toenemen?
Een laatste aandachtspunt bij het analyseren van de BJB vanuit de metafoor van terugkoppelingseffecten betreft de grenzen van het systeem. We weten hoe het sluiten of afbouwen van een autoassemblagebedrijf de werkgelegenheid in vele toeleveringsbedrijven van de regio treft. In dezelfde zin kunnen effecten in één gerechtelijk arrondissement het functioneren in andere arrondissementen belasten. De vraag stelt zich in welke mate het volume maatregelen in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen de werking in Mechelen en Turnhout (en misschien ook andere arrondissementen) hypothekeert? Treden er processen op zoals in het verkeer waarbij een toevloed van auto’s files veroorzaakt zonder aanwijsbare reden en waarbij deze files zich ook beginnen voordoen op alle mogelijke sluipwegen? Zijn er bijvoorbeeld meer blokkeringsmechanismen (bvb meer complexe problematiek bij aanmelding die leidt tot langere wachttijden op de centrale wachtlijst en langere duurtijden van hulpverlening, …) in het Antwerps systeem die leiden tot langere wachttijden in de andere arrondissementen? Hoe open of gesloten is elk arrondissement in het matchen van jongeren en voorzieningen en is de actieradius van Antwerpen groter dan deze van beide andere arrondissementen? Wat is de rol van de centrale wachtlijst in de regionale uitsmering van problemen?
19
Volgende onderzoeksvragen zijn geïnspireerd op deze gedachtegang: 1.
2.
3.
20
Hebben consulenten uit Antwerpen ervaring met het gebruiken van een voorziening gelegen in andere arrondissementen? Gebeurt dit vaak? Gebeurt dit meer dan vroeger? Hebben consulenten uit Mechelen en Turnhout ervaring met een geringere toegankelijkheid (langere wachttijden) van de voorzieningen sinds het werken met de centrale wachtlijst in de provincie? Geldt dit ook in de andere richting en voor alle maatregelen en voorzieningen? Hebben intakeverantwoordelijken uit Turnhout/Mechelen ervaring met vragen die komen uit Antwerpen? Wat is de trend: toename, afname? Geldt dit voor alle maatregelen en voorzieningen? Leiden deze cliënten tot langere behandelingsduur en tot vlugger bereiken van de maximumcapaciteit? Geldt dit ook voor de intakeverantwoordelijken in Antwerpen? Hebben consulenten en intakeverantwoordelijken ervaring met volumeschommelingen (bvb
seizoensgebonden) in aanmeldingen en/of toegankelijkheid die niet onmiddellijk te begrijpen zijn?
Samenvattend kunnen we stellen dat we een exploratief intra-regionaal onderzoek in de provincie Antwerpen beogen. Hierbij trachten we de aanwezige (ervarings)kennis bij de consulenten en intakeverantwoordelijken te decoderen en systematiseren. Aan de hand van wetenschappelijk onderzoek willen wij ‘met cijfers’ aantonen welke inzichten en mogelijke oplossingen een groter of kleiner draagvlak kennen bij de relevante actoren. We kiezen hierbij voor een websurvey. Het onderzoek is gebaseerd op twee algemene onderzoeksproblemen: “Wat weten we over de kloof tussen vraag en aanbod in de sector BJB in de provincie Antwerpen?” en “Welke mechanismen bestendigen de kloof tussen vraag en aanbod in de BJB in de provincie Antwerpen?”. Bij de concretisering van het onderzoeksdesign maken we gebruik van de markt- en machinemetafoor. De marktbenadering is niet ongebruikelijk binnen de BJB: een stijgende vraag en een eerder stabiel blijvend aanbod leiden automatisch tot een toename van de kloof tussen vraag en aanbod. De onderzoeksvragen die hierbij van toepassing zijn, leggen zich toe op de kloof en hoe deze zich manifesteert. Deze marktbenadering wordt uitgedaagd door de machinemetafoor. Er is namelijk meer aan de hand dan een inadequate afstemming van de dynamiek in vraag en aanbod. Er is eveneens sprake van een hoge bezettingsgraad binnen voorzieningen en een beperkte doorstroom. Deze onderzoeksvragen hebben betrekking op het systeem BJB en de al dan niet bestendiging van de problematiek van geringe doorstroom. Om de vragenlijst goed vorm te kunnen geven, zijn wij vertrokken vanuit een grote hoeveelheid aan onderzoeksvragen. Uiteraard kunnen we deze niet allemaal beantwoorden en dus is er een selectie van de onderzoeksvragen op mesoniveau gebeurd . In de volgende paragraaf wordt duidelijk hoe de onderzoeksvragen voor de vragenlijst gekozen werden.
2 Onderzoeksopzet
Dit onderzoek is gesitueerd op meso-niveau; het bestudeert de kloof tussen vraag en aanbod aan de hand van de actualisering van eerder uitgevoerde analyses door de provincie (planningsdienst en centrale wachtlijst) en door het Agentschap Jongerenwelzijn én aan de hand van een bevraging van centrale actoren in de dagelijkse besluitvorming namelijk de consulenten en intakeverantwoordelijken. Een marktbenadering en machinebenadering van het onderzoeksthema leiden tot vele onderzoeksvragen. De meeste ervan kunnen niet worden beantwoord door de verwerking van de aanwezige (registratie- en rapportage)gegevens. De succesvolle bevraging van consulenten en intakeverantwoordelijken is derhalve essentieel voor het welslagen van dit project. In deze paragraaf bespreken we meer in detail het surveyinstrumentarium en de keuzes die we hierbij hebben gemaakt.
2.1 Onderzoeksdesign 2.1.1 Een exploratief onderzoek bij de totale relevante populatie 21 We opteerden bij dit onderzoek voor de methodiek van een websurvey, waarop we een hoge participatie van de sector beogen. Een websurvey biedt het voordeel om de ganse relevante populatie te bevragen, dit wil zeggen een bevraging van alle betrokken consulenten en intakeverantwoordelijken uit de provincie. Een hoge respons in deze totale groep levert een betere inschatting van het draagvlak op dan een hoge respons in een steekproef. Een mondeling af te nemen interview bij alle consulenten en intakeverantwoordelijken ligt buiten de mogelijkheden van het onderzoeksbudget. Voordeel van een websurvey ligt vooral in de mogelijkheid die aan de respondent wordt gegeven om de enquête in te vullen op een voor hem/haar passend moment. Voordeel is ook dat het risico van wederzijdse beïnvloeding kleiner is dan bij een postenquête. De keuze voor dergelijk instrument heeft een aantal consequenties. De vragenlijst mag niet te lang zijn (maximaal een half uur invultijd), de vragen moeten eerder gesloten dan open zijn en er mogen slechts weinig vertakkingen worden ingebouwd. Om aan deze vormelijke eisen te voldoen, moesten we streng selecteren in de onderzoeksvragen. Zo speelden we even met de idee om ons uitsluitend en diepgaand te richten op de volume effecten, dit wil zeggen de impact van de grootstedelijke context op elke fase van het proces dat “behoefte” omzet in het effectueren van een maatregel bijzondere jeugdbijstand. Dergelijke aanpak zou echter te veel aandacht geven aan de situatie in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen, terwijl dit onderzoek zich richt op de drie arrondissementen in de provincie. Dit idee werd dus na discussie in de begeleidingsgroep verlaten. Een alternatief is om een instrument te ontwerpen dat verschillende denkpistes exploreert. Het spreekt voor zich dat deze onderzoeksvragen dan niet in de diepte kunnen worden behandeld. Deze werkwijze is te verantwoorden omdat het een eerste bevraging is met deze benadering. Bovendien is dergelijke exploratie verantwoord omdat de doelgroep bestaat uit verschillende subgroepen (consulenten CBJ en SDJ en intakeverantwoordelijken uit de drie arrondissementen). Analysetechnisch heeft deze situatie tot gevolg dat zoveel mogelijk algemene vragen moeten worden gesteld, waarbij de antwoorden kunnen vergeleken worden per subgroep.
Een en ander heeft geleid tot een gemengd design, waarbij we in een eerste deel vragen stellen over nieuw geopende, verlengde en voor verandering van maatregel voorgestelde dossiers enerzijds en afgeronde dossiers anderzijds tijdens een korte referentieperiode (van 5 tot 16 oktober 2009) voor elke respondentengroep afzonderlijk. Het gaat hier om een objectieve meting van handelingspraktijken en handelingsruimte van de respondent in een opgegeven periode. Het tweede deel omvat een attitude-survey, waarbij aan alle respondenten dezelfde stellingen worden voorgelegd die verband houden met hun ervaringen met de werking van de BJB, het voorveld en het nevenveld en met de inzichten die ze hieruit hebben gepuurd. Er wordt hier dus geen gedrag bevraagd, wel percepties van de realiteit. Deze informatie moet ons toelaten om de mechanismen die in en buiten de sector meespelen bij het in stand houden van het probleem, op het spoor te komen. Een volgend korter deel omvat vragen die peilen naar hun inzichten over beleidsscenario’s. Het laatste deel omvat enkele persoonskenmerken van de respondent. Hierbij wordt er ook gepeild naar de stresservaring van de respondenten aan de hand van de VEVAK (Vastleggen en Verbeteren van de Arbeidskwaliteit). Aan de hand van zes schalen uit deze vragenlijst meten we de arbeidstevredenheid en de ervaring van stress en burn-out. De zes schalen bevatten items rond: vaardigheidsbenutting, fysieke werkomstandigheden, onderlinge relaties, persoonlijke draagkracht, tevredenheid met het werk en burn-out. Tien jaar geleden deed Breda (2000) een onderzoek naar de arbeidskwaliteit bij de consulenten in Vlaanderen. Aangezien de consulenten aangeven dat ze niet gemakkelijk adequate hulpverlening voor de jongeren vinden, kunnen we verwachten dat de stresservaring is toegenomen.
22
Inhoudelijk gaan we niet in op de vele onderzoeksvragen die peilen naar een evolutie ten opzichte van ‘vroeger’. Een relatief belangrijk aandeel van de respondenten heeft een beperkte anciënniteit, waardoor een appreciatie van een verandering doorheen de tijd nog niet verworven werd. De bevraging van de percepties is gestructureerd rond onderzoeksvragen die zowel stammen uit de analyse van de metafoor van de markt als van de metafoor van de machine. De verschillende vragen volgen de logica van de verenging van behoefte naar vraag. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de impact van de centrale wachtlijst. Uit de marktbenadering zijn de processen die leiden tot inclusie en exclusie van probleemsituaties in de “vraag” essentieel, al dan niet via processen van deconstructie en reconstructie bij consulenten en intakeverantwoordelijken. Toch gaan we niet dieper in op de specifieke besluitvorming rond het al dan niet openen van een dossier. Hiervoor zijn andere actoren in het systeem verantwoordelijk (parketmagistraat, jeugdrechter, processen tijdens de permanentie in de CBJ’s). Uit de machinebenadering onthouden we de idee om het dichtslibben of oververhitten van het systeem te onderzoeken vanuit de impact van terugkoppelingseffecten of afwentelingseffecten. Enerzijds gaat het over de impact van langere besluitvormingsprocessen en van een langere hulpverleningsperiode op de (kansen tot) opstart van een specifieke maatregel. Anderzijds gaat het over de weerslag van het haperen op de werkwijzen in de sector. Bijzondere aandacht gaat uit naar uitzaai-effecten vanuit het arrondissement Antwerpen naar de andere arrondissementen omwille van ongelijke volumes die terecht komen op eenzelfde centrale wachtlijst en naar mogelijke onverwachte nevengevolgen van de hoge volumes voor de rol van consulent en intakeverantwoordelijke.
2.1.2 Survey bij consulenten CBJ en SDJ en bij intakeverantwoordelijken voorzieningen -
Onderzoekspopulatie
Gezien de onderzoeksvragen bestaat de doelgroep van de survey uit personen die dagelijks worden geconfronteerd met de kloof of dichtslibbing van de BJB. We gaan ervan uit dat zij in de eerste plaats inzichten ontwikkelen over de bronnen van het probleem én ervaring hebben met de manieren waarop deze problemen zich in de praktijk voordoen en ad hoc worden opgelost. Dit geldt voor de consulenten van de comités en sociale diensten bij de jeugdrechtbank uit de drie arrondissementen, maar minder voor de teamverantwoordelijken en nauwelijks voor de coördinatoren opvoedingsondersteuning. Dit geldt ook voor de personen die verantwoordelijk zijn voor de toezegging tot opname van een cliënt in hun voorziening. Wat de voorzieningen betreft is er eveneens een enge en ruime benadering mogelijk. In Vlaanderen werd in 2006 slechts 41% van de maatregelen uitgevoerd binnen de BJB-geprogrammeerde capaciteit25 en 47% van de maatregelen wordt uitgevoerd in BJB-voorzieningen zonder geprogrammeerde capaciteit. De resterende 12% worden uitgevoerd in voorzieningen buiten de BJB-sector. We contacteren in dit onderzoek uitsluitend personen die ervaring hebben met intake in BJB-voorzieningen (inclusief de gemeenschapsinstellingen). De beoogde respondenten zijn dus alle relevante consulenten van SDJ én CBJ uit de 3 gerechtelijke/ administratieve arrondissementen van de provincie Antwerpen plus alle intakeverantwoordelijken uit voorzieningen met een erkenning in BJB én een faciliteit in de provincie. Om de werkbaarheid te garanderen nemen wij telkens één intakeverantwoordelijke per werkvorm binnen een voorziening BJB. De populatie omvat personen die op 1 oktober 2009 in dienst waren en dit nog steeds waren op 6 november 2009.
-
Traceren van adresinformatie onderzoekspopulatie
Aangezien het gaat om een websurvey verzamelen we alle unieke werkgerelateerde mailadressen van de respondenten. De mailadressen van de consulenten in dienst op 1 oktober 2009 werden opgevraagd via het Agentschap Jongerenwelzijn. De mailadressen van de intakeverantwoordelijken werden persoonlijk gevraagd aan de voorzieningen BJB via de CWL-medewerkers en opgelijst.
-
Motiveren van de onderzoeksgroepen tot deelname aan survey
Vanuit het begeleidingscomité werd aangegeven dat het motiveren van deze onderzoeksgroep een belangrijk aspect is. Wij hebben op verschillende momenten het onderzoek in het werkveld gepromoot. Ten eerste stelden wij ons onderzoek voor op het provinciaal en arrondissementeel overleg. In deze overlegorganen zetelen zowel mensen vanuit de voorzieningen BJB als vertegenwoordigers van de consulenten BJB. Hiernaast hielden wij in april 2009 zeven observatiemomenten van een ganse dag bij de consulenten CBJ en SDJ, verspreid over de drie 25 BJB-geprogrammeerde capaciteit bevat begeleidingstehuizen, thuisbegeleidingdiensten, dagcentra, OOOC en diensten voor BZW. Buiten BJB-geprogrammeerde capaciteit bevat onder andere diensten voor pleegzorg, diensten voor HCA, diensten voor PSA, internaatplaatsingen, …
23
arrondissementen. Eveneens zijn er drie observatiemomenten geweest bij enkele voorzieningen BJB in juni en augustus 2009 en één bij de Substituut Procureur Des Konings van het Parket Antwerpen in juli 2009. Hoewel deze observatiemomenten in eerste instantie bedoeld waren om informatie te bekomen voor het opstellen van de vragenlijst, hielpen deze persoonlijke contacten ook om de respondentengroep warm te krijgen voor het onderzoeksthema en om een vertrouwen met de onderzoekers op te bouwen. We verstuurden per mail de eerste officiële bekendmaking op 1 oktober 2009 naar 196 respondenten, waarvan 116 consulenten en 80 intakeverantwoordelijken. We gebruiken hierbij de provincie als platform. De respondenten kunnen hier terecht met vragen en opmerkingen.
2.2 De vragenlijsten
24
Om de inzichten en ervaringen van de verschillende types respondenten te vergelijken, is het noodzakelijk dat de vragenlijsten zo veel mogelijk identiek zijn. Toch wensen we ook de specificiteit van de verschillende posities te respecteren. Hiertoe werd het eerste deel van de vragenlijst ontwikkeld. Doel is om een zicht te krijgen op de instroom vanuit het standpunt van de actoren. Het betreft gebundelde informatie over nieuw geopende dossiers, over vragen tot verlenging en vragen tot verandering van maatregel. We peilen, eveneens geaggregeerd, naar de ervaringen van de cliënten met hulpverlening in het voorveld, naar de meest gewenste maatregel en naar de perceptie van de kans dat deze wordt gerealiseerd. In deze bevraging werden gegevens die worden geregistreerd in Domino niet weerhouden; deze gegevens kunnen eventueel in een later project aan de bekende data worden gekoppeld. Het onderzoeksteam ontwikkelde drie instrumenten voor de specifieke bevraging over de ervaringen tijdens de referentieperiode bij consulenten CBJ, SDJ en bij intakeverantwoordelijken van voorzieningen. De bevraging van de percepties, van de beleidsvoorkeuren, persoonskarakteristieken en de VEVAK omvat eenzelfde instrument voor alle respondentengroepen.
2.2.1 De opstelling van de vragenlijsten Zoals hierboven reeds aangegeven werd het eerste, specifieke deel van de vragenlijsten opgesteld op basis van observatiebezoeken aan alle SDJ’s en CBJ’s van de provincie Antwerpen. Bovendien werden er bezoeken afgelegd aan drie voorzieningen BJB en aan het Parket Antwerpen. Het generieke tweede en derde deel steunt eveneens op deze observatiebezoeken. De structuur ervan is echter gebaseerd op de uitwerking van het conceptueel kader. Het geheel werd bovendien aangevuld en geamendeerd door de leden van het begeleidingscomité, waarbij ook teamverantwoordelijken van consulenten aanwezig waren.
2.2.2 Geldigheid, betrouwbaarheid en haalbaarheid Een extra toets op de geldigheid en betrouwbaarheid (naast de besprekingen in het begeleidingscomité) gebeurde in de vorm van expertengroepen die ons hebben geholpen om de veel te uitgebreide eerste versie in te korten. In een eerste expertgroep werd de vragenlijst methodologisch nagekeken: ‘meet de vragenlijst wat we willen te weten komen?’. Doel van de andere expertgroepen was om ons te helpen om enkel die
items te weerhouden die expliciet in samenhang kunnen worden gebracht met de problematiek, zoals geproblematiseerd in de twee invalshoeken. Doel was ook om de formulering van relevante items kritisch te bekijken. Deze expertgroepen bestonden in totaal uit elf personen vanuit de academische wereld, de BJB voorzieningen, de Integrale Jeugdhulp, het Agentschap Jongerenwelzijn en de sector VAPH (cfr. wachtlijsten). Deze expertgroepen vonden steeds plaats in groepen van twee tot vier personen op de Universiteit Antwerpen en duurden gemiddeld twee uur. Eén sessie werd om praktische redenen georganiseerd te Brussel op het departement Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Eén persoon werd om praktische redenen apart ontmoet om de vragenlijst te evalueren. Tenslotte gaf een pilootenquête ons een idee over de haalbaarheid. Bij de doelgroepen uit een ander Vlaamse provincie, nl. Limburg werden de schriftelijke lijsten voorgelegd. Bij een voorziening BJB te Lommel en een consulent CBJ en een consulent SDJ te Hasselt werd de pilootversie schriftelijk afgenomen. Hierbij werd er aandacht besteed aan de invultijd en de begrijpbaarheid van de enquête. Bijkomend werd de haalbaarheid van de websurvey getest door personen die niet bij het onderzoek betrokken waren zoals universitaire medewerkers, teamverantwoordelijken zonder caseload en medewerkers van de provincie.
2.2.3 Veldwerk Op 4 november 2009 werd de link naar de websurvey en een begeleidende brief verstuurd via mail naar 195 adressen. Bij deze verzending bleken drie mailadressen incorrect. Twee mailadressen waren werkelijk foutief en zijn opnieuw verstuurd naar het juiste mailadres. Eén mailadres bleek foutief maar werd niet opnieuw verstuurd aangezien het om een zelfde respondent ging waarvoor reeds een mail werd verstuurd naar een correct mailadres. Dit brengt het totaal op 192 bevraagde respondenten waarvan 116 consulenten en 79 intakeverantwoordelijken. Naar één respondent is een tweede link gestuurd naar een ander mailadres gezien de oorspronkelijke mail doorgestuurd werd naar een collega en hierdoor de enquête niet meer ingevuld kon worden. De eerste herinneringsmail werd verstuurd op 12 november en een tweede op 17 november. Na deze periode (20 november) werd beslist nog een laatste maal een herinneringsmail op 23 november te versturen en de vragenlijst af te sluiten op 30 november 2009.
25
2.2.4 Respons
Tabel 1.1 Respons in absolute aantallen Totaal aangeschreven respondenten
Respons
Non-respons
N=192 100%
133 69,3%
59 30,7%
Volledig beantwoord 120 90,2%
Gedeeltelijk beantwoord 13 9,8%
Geopend
Niet geopend
4 6,8%
55 93,2%
De totaal aangeschreven populatie van consulenten CBJ, consulenten SDJ en intakeverantwoordelijken binnen voorzieningen BJB bedraagt 192 respondenten. Ongeveer 70% van de respondenten heeft de vragenlijst beantwoord. Hiervan heeft 90% de vragenlijst volledig beantwoord en 10% slechts gedeeltelijk. Het aandeel van de respondenten die niet geantwoord hebben, bedraagt ongeveer 30%. Hiervan heeft 7% de vragenlijst geopend alvorens te beslissen niet deel te nemen en 93% heeft de vragenlijst nooit geopend.
26
Hoewel wij zeer tevreden zijn met deze hoge responsgraad, kunnen we ons afvragen wat deze non-respons ons vertelt. Is het niet openen van de vragenlijst een gevolg van desinteresse of eerder van een te hoge werklast waardoor de respondent niet de tijd heeft gevonden tijdens zijn werkuren om aan de websurvey deel te nemen? Het aantal respondenten die besloten de vragenlijst niet in te vullen na het openen van de websurvey is beperkt (namelijk vier respondenten). Tabel 1.2 Respondentengroepen per arrondissement in absolute aantallen en rijpercentages Respons
respondentengroep per arrondissement
CBJ A CBJ M CBJ T SDJ A SDJ M SDJ T Intake A Intake M Intake T Total
non respons Count Row N %
(gedeeltelijke) respons Count Row N %
Total Count Row N %
13
41,9%
18
58,1%
31
100,0%
1 5 10 6 2 17 2 3 59
9,1% 38,5% 22,7% 75,0% 25,0% 32,7% 20,0% 20,0% 30,7%
10 8 34 2 6 35 8 12 133
90,9% 61,5% 77,3% 25,0% 75,0% 67,3% 80,0% 80,0% 69,3%
11 13 44 8 8 52 10 15 192
100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0%
Belangrijk bij de verdere bespreking van de respondentengroep is dat de respondenten uit het arrondissement Antwerpen twee derde van de volledig bevraagde populatie bedragen. De responsgraad per respondentengroep ligt overal boven 60%, behalve bij consulenten SDJ te Mechelen
die een lage responsgraad hebben (25%). Binnen de consulenten CBJ valt het op dat de consulenten CBJ te Mechelen de hoogste responsgraad (91%) halen. Hiernaast ligt de responsgraad bij de consulenten SDJ Antwerpen op 77%. Eveneens halen de intakeverantwoordelijke van Mechelen en Turnhout een zeer goede responsgraad (80%). Opmerkelijk bij deze gegevens is dat de consulenten van Mechelen zowel de hoogste (90% voor CBJ) als de laagste responsgraad (25% SDJ) halen. Tabel 1.3 Intakeverantwoordelijken per werkvorm in absolute aantallen en percentages Respons non respons intake volgens werkvorm
OOOC Thuisbegeleiding Dagcentrum BZW Residentieel Pleegzorg Project HCA CAH Gemeenschapsinstelling Total
(gedeeltelijke) respons Count Row N %
Count
Row N %
2
33,3%
4
1 3 0 7 2 3 2 0 2 22
8,3% 37,5% 0,0% 29,2% 33,3% 42,9% 50,0% 0,0% 100,0% 27,8%
11 5 6 17 4 4 2 4 0 57
Legende OOOC: Opvang-, Oriëntatie en Observatiecentrum BZW: Begeleid Zelfstandig Wonen Residentieel: Begeleidings- of gezinstehuis HCA: Herstelgerichte en Constructieve Afhandeling CAH: Crisishulp Aan Huis
Total Count
Row N %
66,7%
6
100,0%
91,7% 62,5% 100,0% 70,8% 66,7% 57,1% 50,0% 100,0% 0,0% 72,2%
12 8 6 24 6 7 4 4 2 79
100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0% 100,0%
Ten eerste kunnen we afleiden uit deze tabel dat alle intakeverantwoordelijken van de diensten voor BZW en de diensten voor crisishulp aan huis de vragenlijst hebben beantwoord. Aansluitend ligt de responsgraad voor de diensten thuisbegeleiding op 92%. Vervolgens hebben de residentiële voorzieningen een responsgraad van 71%. Hiernaast heeft twee derde van de OOOC en de diensten voor pleegzorg de vragenlijst beantwoord. Hierna volgen de dagcentra en (toenmalige) projecten met een responsgraad van 60%. Verder heeft de helft van de intakeverantwoordelijke van de diensten voor herstelgerichte en constructieve afhandeling de vragenlijst beantwoord. Tot slot valt het op dat beide gemeenschapsinstellingen de vragenlijst niet hebben beantwoord.
Samenvattend kunnen we stellen dat we op basis van de twee algemene concepten, de markt- en machinemetafoor een vragenlijst opstelden in de vorm van een websurvey. Op deze wijze trachtten wij de inzichten en praktijkervaring van de consulenten en intakeverantwoordelijken van de voorzieningen BJB naar boven te halen. Deze vragenlijst bestaat uit drie delen en wordt afgenomen bij alle consulenten en intakeverantwoordelijken in de provincie Antwerpen, aangezien zij dagelijks geconfronteerd worden met de kloof tussen vraag en aanbod in de BJB.
27
Een eerste onderdeel bespreekt de handelingspraktijk van de respondenten omtrent een aantal behandelde dossiers in de referentieperiode. In dit deel wordt een onderscheid gemaakt tussen drie types van dossiers, namelijk: nieuwe maatregelen, verlengingen van maatregel en verandering van maatregelen. Hierbij krijgen we per consulent een zicht op het profiel van de aangemelde jongeren, de voorzieningen waar de jongeren naartoe worden geleid of waar de meest wenselijke hulpverlening voor de jongeren beschikbaar is en welke noden er aanwezig blijven. Het tweede deel is een attitudedeel waarbij stellingen aan bod komen in verband met de ervaringen met de werking van de BJB, neven- en voorveld en de inzichten die ze hieruit uitgepuurd hebben. Dit deel peilt aan de hand van enkele stellingen naar de houding van de respondenten ten opzichte van verklaringen voor de kloof tussen vraag en aanbod en de voorkeur voor enkele beleidscenario’s. In het derde deel van de vragenlijst worden de kenmerken van de respondent bevraagd en wordt een deel van de VEVAK (Vastleggen en Verbeteren van de Arbeidskwaliteit) aan de respondenten voorgelegd. We peilen hier naar hun arbeidstevredenheid en hun stresservaring op het werk. Om de geldigheid, betrouwbaarheid en haalbaarheid van het meetinstrument te verhogen, werd de vragenlijst meermaals besproken op het begeleidingscomité en verschillende expertgroepen. Als laatste controle is er gebruik gemaakt van een pilootonderzoek en een proefdraaien van de websurvey. Tweemaal werd een tussentijdse herinnering gestuurd terwijl de vragenlijst reeds online beschikbaar was.
28
Uiteindelijk heeft 70% van de bevraagde populatie de vragenlijst beantwoord. Hierbij is het belangrijk op te merken dat het arrondissement Antwerpen twee derde van de volledig bevraagde populatie bedraagt. Over de verschillende arrondissementen heen ligt de responsgraad boven de 60%, enkel bij de consulenten SDJ te Mechelen werd er een zeer lage responsgraad behaald (25%). Bij de intakeverantwoordelijken is de responsgraad per werkvorm steeds gelijk aan of hoger dan 50%, enkel de gemeenschapsinstellingen hebben de vragenlijst niet beantwoord.
Besluit Aan de hand van een exploratief intra-regionaal onderzoek in de provincie Antwerpen pogen wij via een websurbey de (ervarings)kennis, inzichten en mogelijke oplossingen omtrent de kloof tussen vraag en aanbod binnen de BJB in de provincie Antwerpen bij de consulenten en intakeverantwoordelijken te decoderen en te systematiseren. We gaan hierbij op zoek naar welke aspecten al dan niet een draagvlak kennen bij de respondenten. Bij de concretisering van het onderzoeksdesign maken wij gebruik van een markt- en machinemetafoor. De marktbenadering binnen de BJB is niet ongekend en geeft aan dat een stijgende vraag en een eerder onveranderlijk aanbod leiden tot een toename in de kloof tussen vraag en aanbod. Deze marktbenadering wordt uitgedaagd door de machinemetafoor. Er is niet enkel sprake van een inadequate afstemming van de dynamiek in vraag en aanbod, eveneens is er sprake van een (te) hoge bezettingsgraad binnen de voorzieningen BJB en een geringe doorstroom die deze problematiek in stand houdt. De websurvey bestaat uit drie delen. In een eerste onderdeel worden de handelingspraktijk van de respondenten omtrent het aantal behandelde dossiers in de referentieperiode van 5 tot en met 16 oktober 2009 bevraagd. Het tweede deel peilt naar de perceptie van de respondenten omtrent de kloof tussen vraag en aanbod en de voorkeur voor enkele beleidscenario’s. Het laatste deel komen enkele persoonskenmerken en
de mate van arbeidstevredenheid en burn-out aan bod. De geldigheid, betrouwbaarheid en haalbaarheid van de vragenlijst wordt aan de hand van evaluatie door een begeleidingscomité en verschillende expertgroepen verhoogd. Hiernaast doen wij een pilootonderzoek en proefdraaien van de vragenlijst ter controle. Uiteindelijk heeft 70% van de populatie de vragenlijst beantwoord.
29
Hoofdstuk 2: Wat cijfers kunnen vertellen Inleiding
Dit hoofdstuk omvat de analyse van de huidige toestand in de BJB in de Provincie Antwerpen op basis van secundaire data. Deze data worden deels geput uit de provinciale databanken26, deels uit de databanken van de Centrale Wachtlijst27 en uit de statistische gegevens verzameld op Vlaams niveau28.
30
De eerste paragraaf zoomt in op de indicatoren die de “kloof” tussen vraag en aanbod in beeld (kunnen) brengen. In deze paragraaf bekijken we in welke mate er inderdaad sprake is van een ‘kloof’ in Vlaanderen (2.2.1) en in de provincie Antwerpen (2.2.3). In een excursie bekijken we eveneens de aanwezigheid van de diagnose ‘kloof tussen vraag en aanbod in Wallonië en in enkele andere landen (2.2.2). Dan rijst uiteraard de vraag of de kloof aanwezig is in alle arrondissementen en voor alle maatregelen. De volgende paragraaf gaat dieper in op de vraagzijde; bedoeling is om op basis van de voorhanden zijnde gegevens zicht te krijgen op de evolutie in de vraag naar BJB én om ons een idee te vormen over de ontwikkelingen op middellange termijn. Een volgende paragraaf screent de aanwezige data over de begeleidingsplaatsen met hetzelfde doel: kunnen we een beter zicht krijgen op de evolutie in het aanbod, zowel in termen van programmatie en erkenningen als in termen van doorstroom? Een laatste paragraaf verbindt deze bevindingen met de praktijk van de ondervraagde personen tijdens de referentieperiode, op basis van de analyse van de ervaringen van de respondenten tijdens de laatste zes maanden.
26 Aangeleverd door Guido Bottu, Dienst Welzijn en Gezondheid Provincie Antwerpen 27 Aangeleverd door Helinde Moons, Dienst Welzijn en Gezondheid Provincie Antwerpen 28 Aangeleverd door het Agentschap Jongerenwelzijn
1 De diagnose
1.1 Indicatoren van de ‘kloof’: de ambtelijke statistiek 1.1.1 Reikwijdte Omdat de overheidsstatistieken geen informatie geven over de aanmeldingen bij de CBJ’s en SDJ’s waaraan geen gevolg werd gegeven, is dit aspect van de kloof niet te documenteren met de aanwezige data. Toch denken we dat dit nodig is omdat het niet uit te sluiten valt dat de lat van het al dan niet toelaten tot het systeem vermoedelijk hoger wordt gelegd als er schaarste is aan plaatsen. Bovendien is het te verwachten dat deze ‘reserve’ zal worden aangesproken wanneer er meer capaciteit komt. Zo kan de kloof niet worden gedicht. Dit onderzoek zal evenmin deze lacune vullen, in principe zou dit euvel moeten worden opgevangen door het registratieproject ‘Domino’. Wat wel wordt gedocumenteerd is de discrepantie tussen de maatregelen die een ‘ticket’ geven tot hulpverlening binnen de BJB en de mate waarin deze maatregelen worden gerealiseerd binnen het geprogrammeerde en erkende aanbod. Deze discrepantie is groot én wordt met de jaren groter. Het gaat hierbij dus om de kloof tussen de geïndiceerde vraag enerzijds en het als BJB geprogrammeerde en erkende aanbod anderzijds.
31
1.1.2 Gebruikte indicatoren -
De groei in de vraag gaat niet gepaard met een evenredige groei in het aanbod
Vanuit een eerste en intuïtieve benadering, plaatsen we de groei in de beide elementen (vraag en aanbod) tegenover elkaar. In Vlaanderen (VRIND, 2009: 176) steeg het aantal jaarlijks lopende ‘maatregelen’ van 22.789 in 2000 naar 31.407 in 2007. Dit is een aangroei van 38%. Het aantal (unieke) ‘jongeren’ dat in de bijzondere jeugdbijstand jaarlijks hulp krijgt, stijgt van 19.973 in 2000 naar 26.958 in 2007, een toename van 35%. Voor de studie van de kloof tussen vraag en aanbod is het aangewezen om te vertrekken van de maatregelen. Het gaat daarbij zowel om een eerste maatregel voor een jongere in de BJB als om een verlenging van een lopende maatregel als om een verandering van lopende maatregel naar een alternatief. Binnen de tijdspanne van één jaar kan één jongere meerdere maatregelen worden toegewezen. Telkens weer staan de consulenten van JRB en CBJ voor de uitdaging om een geschikte plaats te vinden, conform de maatregel. Het erkende hulpaanbod in de geprogrammeerde voorzieningen binnen de BJB werd de laatste jaren (versneld) uitgebreid in het kader van het ‘Globaal Plan Jeugdhulp’ (2006), geïnitieerd door Minister Vervotte29. Dit betreft dus een inhaalbeweging op het bestaande programma en geen herziening van dit programma. Voor de
29 In het Vlaams regeringsakkoord van 9 juli 2009 werd opnieuw een versterking in het vooruitzicht gesteld. De nodige middelen zullen ter beschikking worden gesteld om het meerjarenplan uit te voeren, waarmee ‘we een antwoord bieden op de toenemende vraag naar jeugdzorg. En verder: “ Uitbreiding van het aanbod in de bijzondere jeugdbijstand, in het bijzonder die werkvormen waar men ambulant werkt met jongeren en hun context, is hierbij cruciaal. De interventies binnen de Bijzondere Jeugdbijstand sturen we in de richting van een bijzonder én tijdelijk hulpaanbod”.
private voorzieningen gaat het over een toename in capaciteit van 5.313 in 2005 naar 5.795 in 2008 dit is een toename van 9%. In 2009 is er nog een verdere groei van 5%, wat neerkomt op een totale capaciteit van 6.109. (Agentschap jongerenwelzijn: 2009). Over de hele periode van 2000 tot 2009 gaat het over een capaciteitsgroei van 13,5%. De capaciteit van de diensten pleegzorg is bovendien gegroeid met 48,5% (Bosmans, s.d.: 237). De capaciteit van de gemeenschapsinstellingen bleef constant tussen 2004 en 2008 op 264 plaatsen. In 2009 nam dit verder toe met 12, waarmee het totaal op komt op 278 plaatsen. (Agentschap jongerenwelzijn: 2009). Het is duidelijk dat de groei van het aantal in praktijk omgezette maatregelen hoger is dan de groei in de capaciteit in de geprogrammeerde en erkende voorzieningen.
-
Aandeel maatregelen gerealiseerd binnen specifieke BJB-capaciteit daalt
In zijn meest enge vorm slaat de kloof op het dalende aandeel maatregelen dat wordt gerealiseerd binnen het geprogrammeerde en erkende aanbod. We zouden dit fenomeen op het eerste zicht kunnen omschrijven als de discrepantie tussen het decretaal geïnstitutionaliseerde beleid en de realiteit. Dergelijke discrepantie kan de noodzakelijke ruimte voor vernieuwing bieden en soelaas brengen als er grote jaarlijkse schommelingen zijn in de vraag. De situatie wordt echter inefficiënt als de groei in de vraag structureel is. Dan komt er immers te veel onzekerheid in het handelen en worden er noodgedwongen ongepaste maatregelen genomen.
32
Perspectief! (2009) geeft in tabel 16 (p.15) een zicht op dit fenomeen voor de periode 2003-2007. Waar in 2003 nog 48% van de maatregelen werd uitgevoerd binnen de geprogrammeerde capaciteit is dat aandeel gedaald tot 42% in 2007. Bijna 6 op 10 maatregelen worden in 2007 dus opgenomen door een hulpverlening zonder (geplafonneerde) programmatie. Het gaat over pleegzorg, preventieve sociale acties, projecten, schoolinternaten, Kind & Gezin, Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap maar ook over begeleidingen door de consulent. We kunnen de vraag stellen of deze kloof op zich problematisch is? Het fenomeen wordt nogal vlug geïnterpreteerd als een ‘doorschuifbeweging’ (Globaal Plan, 2006) of als ‘noodoplossing’ (Perspectief! 2009). Het is mogelijk dat precies deze begeleidingen optimaal zijn voor de situatie van het kind of de jongere. Misschien is het niet toevallig dat de twee vormen die het dichtst aanleunen bij een normale situatie van jongeren in onze samenleving (‘preventieve sociale actie’ en ‘schoolinternaten’) de sterkste groeiers zijn? Randvoorwaarde hierbij is wel dat de oplossingen adequaat zijn en dat er voldoende begeleiding is waar nodig. Misschien is de groei met 38% van ‘begeleidingen door de consulent’ niet meer dan een uitdrukking van de toename in het aandeel van de SDJ in het geheel van maatregelen (SDJ consulenten nemen meer eigen begeleidingen op dan in CBJ)? Of betreft het hier dossiers waarvoor geen hulpverlening wordt opgestart? Tenslotte is het toenemend gewicht van de pleegzorg mogelijk eveneens een resultaat van bewust beleid en als dusdanig ook te verantwoorden. Een ruimere benadering zou het aandeel maatregelen dat wordt opgenomen binnen het specifieke BJB-systeem moeten berekenen in verhouding tot alle gerealiseerde maatregelen. Als dit aandeel stijgt dan kan met recht de efficiëntie van de bijzondere jeugdbijstand in vraag worden gesteld.
Besluit: Een hogere transparantie zou worden bereikt wanneer de indicator zou worden opgesplitst in verschillende componenten: • de verhouding tussen maatregelen die binnen het geprogrammeerde BJB-aanbod worden gerealiseerd en de maatregelen die buiten het geprogrammeerde aanbod maar binnen de BJB-sector worden gerealiseerd.
•
Deze indicator kunnen we intern noemen, de verhouding tussen de maatregelen die binnen de BJB-sector worden gerealiseerd en deze die buiten de
BJB worden gerealiseerd (maar met BJB-financiering). Deze indicator kunnen we extern noemen.
- Netto-instroom Een volgende indicator hanteert de benadering van instroom-doorstroom-uitstroom. De blokkade wordt duidelijk als blijkt dat er meer jongeren instromen dan er uitstromen. Als het aanbod geplafonneerd is, kan het systeem deze hogere vraag niet opvangen. Perspectief! (2009) hanteert de bezettingsgraad van de voorzieningen met een geprogrammeerd en erkend BJB aanbod als signaal van de kloof tussen vraag en aanbod. Het document toont aan dat deze bezettingsgraad zeer hoog blijft (gemiddeld 92% in 2007 in de private voorzieningen) en zelfs nog hoger (rond 95%) in de 5 gemeenschapsinstellingen30. Maar is de bezettingsgraad adequaat om de spanning tussen geïndiceerde vraag en geprogrammeerd en erkend aanbod te meten? Misschien is het minstens evenzeer een indicator van een performant en efficiënt instellingsbeleid dat ervoor zorgt dat de toegekende capaciteit optimaal wordt benut? Wat zou er gebeuren als de bezettingsgraad opnieuw zou dalen? Zou dat worden geïnterpreteerd als een teken dat de hulpverleningsvorm minder noodzakelijk is (en dus kan worden afgebouwd)?
33 Interessanter is het om weten wat de doorstroom is in de voorzieningen. Wordt de hoge bezettingsgraad gerealiseerd door opeenvolgende verlengingen van dezelfde jongeren en kunnen nieuwe jongeren dus niet instromen? Tabel 2.1 Instroom, uitstroom en netto-instroom in Vlaanderen Vlaanderen 2003 2004 2005 2006 2007
Instroom 3.680 4.013 4.097 4.294 4.500
Uitstroom 3.363 3.453 3.486 3.772 3.872
Netto-instroom 317 560 611 522 628
Voor de analyse van deze “doorstroom” (in Vlaanderen) moet het geweer van schouder worden veranderd. Perspectief!(2009) benadert het fenomeen door de studie van het verschil tussen de aantallen (unieke) jongeren die tijdens een jaar nieuw instromen in de sector en de aantallen jongeren die tijdens een jaar uitstromen uit de sector. Het ‘aanbod’ wordt niet gespecificeerd, maar heeft wellicht betrekking op elke dienstverlening die wordt gefinancierd door de BJB, en dus niet noodzakelijk in het als BJB gelabelde, laat staan in het geprogrammeerde aanbod. Elke uitstromende jongere maakt in principe plaats voor een instromende jongere. Een hogere instroom betekent dat nieuwe capaciteit werd gerealiseerd in de feiten. Vanaf 2003 ligt de instroom hoger dan de uitstroom (Tabel 2.2) en het verschil neemt sindsdien substantieel toe. Elk jaar worden er dus méér jongeren begeleid dan het jaar ervoor. Zo werden er in 2007 niet minder dan 628 nieuwe jongeren bijkomend opgevangen in het BJB-budget terwijl dit in 2003 slechts de helft was, namelijk 317. Zolang de netto-instroom positief is én
30 Vergelijk met de bezettingsgraad in 2007 van de kinderdagverblijven: 81,9% en deze in de diensten onthaalouders: 74,3%
groeit kan er gesproken worden van een druk op het BJB-budget; met andere woorden dit is in de eerste plaats een indicator van de elasticiteit van het sectorbudget en slechts indirect een indicator van de kloof tussen vraag en aanbod. Perspectief!(2009) situeert ook de uitstroom. De netto-instroom neemt immers niet enkel toe omdat er steeds meer jongeren voor een BJB-maatregel in aanmerking worden genomen, maar ook omdat het ritme van de uitstroom deze groei niet volgt. Dit zou te maken hebben met de toename van de gemiddelde begeleidingsduur. Hoewel, uit de figuur (‘tabel’ 7) blijkt dat er tussen 2003 en 2007 maar een toename van begeleidingsduur is met één maand is. Probleem is wel dat deze duurtijd wordt berekend op de ‘begeleidingen’ en niet op de verblijfsduur van de jongere vanaf het ogenblik dat de eerste maatregel werd uitgesproken tot het sluiten van zijn dossier in de bijzondere jeugdbijstand. In deze zin is de indicator afhankelijk van het beleid dat maximale verblijfsduurtijden voor de maatregelen oplegt. Dit rapport merkt terecht op dat eventuele bijkomende uitbreidingen van capaciteit niet automatisch zullen leiden tot het verdwijnen van de kloof. Als de begeleidingen langer zullen duren, kan de uitstroom niet toenemen en zal nieuwe capaciteit dus voor verlengingen worden aangesproken. Het is dus belangrijk om weten wat de vooruitzichten over de duurtijd van de begeleiding zijn.
-
Wachtlijsten
34 Een laatste indicator voor de kloof die wordt vermeld, zijn de mogelijkheden die worden geboden door de wachtlijstwerking. De evolutie in de aantallen jongeren op de wachtlijsten (eventueel gespecificeerd naar werkvorm en de duur van verblijf van cliënten op dergelijke wachtlijsten) biedt een idee van de intensiteit van het probleem. Deze indicator van de kloof is nog in volle ontwikkeling31. De provincies Antwerpen en Limburg staan het verst, maar ook daar is de wachtlijst nog niet operationeel voor alle erkende voorzieningen met programma in de BJB, laat staan voor alle voorzieningen waar een BJB-maatregel kan worden gerealiseerd. Perspectief! biedt een beknopte analyse van de wachtlijst in Antwerpen en Limburg per werkvorm (situatie in mei 2008). Opvallend is dat in beide provincies het aandeel wachtenden voor een residentiële voorziening en voor thuisbegeleiding het hoogst is. De nota merkt op dat de wachtlijsten géén indicatie geven van een geobjectiveerde zorgvraag ‘op basis waarvan het hulpaanbod zowel in de breedte als in de diepte zou kunnen worden afgestemd’, maar dat ze wel toelaten om ‘voorrang te geven aan deze of gene werkvorm bij eventuele uitbreidingen van de werkvormen zoals we ze nu kennen’ (p.17). Samenvattend kunnen we concluderen dat de gepubliceerde overheidsstatistiek slechts beperkt toelaat om de kloof te documenteren. De kloof wordt in de eerste plaats gesitueerd in de ontoereikendheid van de geprogrammeerde en erkende voorzieningen. Deze ontoereikendheid blijkt uit de praktijk om maatregelen uit te voeren in andere, niet geplafonneerde onderdelen van het BJB-systeem en uit de praktijk om maatregelen uit te voeren in instellingen die niet onder BJB vallen. De ontoereikendheid blijkt eveneens uit de toename in
31 Toch kunnen we het niet laten om op te merken dat het institutionaliseren van de wachtlijst op een meer dan pijnlijke wijze het failliet van het systeem aantoont. De oorspronkelijke idee om de matching vlotter te laten verlopen, minder afhankelijk van de netwerking van de individuele consulenten, wordt ondergesneeuwd. Steeds moet voor ogen worden gehouden dat het niet normaal is dat er maatregelen worden uitgesproken wanneer er geen garantie is dat deze ook worden gerealiseerd. Dit is niet normaal en bovendien leidt het tot een situatie waarin nieuwe ongelijkheden in behandeling kunnen groeien. Dit is een element dat in de survey wordt onderzocht.
de netto-instroom die niet alleen terug te voeren valt op een hoger volume aan uitgesproken maatregelen maar vermoedelijk ook op een langere verblijfsduur van cliënten in het BJB-systeem. Dit fenomeen wordt niet gedocumenteerd op het niveau van de jongere, maar wel op het niveau van de maatregel. De indicator wordt daardoor onzuiver, vermits hij wordt beïnvloed door het beleid om maatregelen in de tijd te beperken32.
1.2 Excursie: Is de kloof typisch Vlaams/Belgisch? Het geprogrammeerd, erkend en gebudgetteerd BJB-aanbod in Vlaanderen neemt een steeds kleiner aandeel op van de geïndiceerde probleemsituaties. Wanneer we de internationale literatuur bekijken, blijkt dat dit geen unieke situatie is33? Wallonië werkt op basis van dezelfde wettelijke structuur, althans wat de jeugdrechtbank betreft. In Wallonië werd echter ook een vrijwillig aanbod uitgebouwd, dat sterk gelijkt op de structuur in Vlaanderen. Afgaand op het nieuwe regeringsakkoord van 12 juli 2009 stellen er zich gelijkaardige problemen. Na een verwijzing naar de reorganisatie van de vrijwillige hulpverlening en een ‘substantiële refinanciering van de sector’ wordt opgemerkt dat “les besoins des familles et des jeunes ont continué à augmenter”. Er wordt gesproken van “délais de placements en service d’hébergement” die té belangrijk zijn geworden wat leidt tot een verzwaring van de problematiek. Er wordt visie gevraagd op de prioriteiten en een nieuwe programmatie aangekondigd “sur base d’une objectivation des besoins recensés, tout en gardant le souci de privilégier le caractère supplétif et préventif de l’aide à la jeunesse”. Wat de delinquente jongeren betreft wordt er geen expliciete melding gemaakt van eventuele problemen in de verhouding tussen vraag en aanbod. Toch wordt er gesuggereerd dat er bijkomende plaatsen moeten worden gecreëerd: “(Le gouvernement) mettra tout en œuvre pour que les mesures prises par les magistrats dans le cadre de la loi de 1965 puissent être exécutées afin d’agir au plus tôt et d’éviter tout sentiment d’impunité . » (Accord de Gouvernement Wallonie, 2009). De problemen en de voorgestelde oplossingen klinken vertrouwd in de oren. Toch hebben we in de inventaris van onderzoeken op initiatief van de Direction générale de l’aide à la jeunesse geen spoor gevonden van wetenschappelijk onderzoek dat specifiek is opgezet voor de analyse van het onevenwicht tussen vraag en aanbod (www.aidealajeunesse.cwfb.be). In de Britse literatuur treffen we geen verwijzingen aan van een algemeen onevenwicht tussen vraag en aanbod. Wel geldt voor Engeland een toename van het aantal kinderen “looked after” in de periode 2002-2006 (Department for Education and Skills. 2006). Een diepgaande analyse (Rowlands & Statham, 2009) toont aan dat de dynamiek tijdens de voorbije tien jaar een dubbel karakter draagt. “The increase in children looked after in the decade after 1994 is the result of fewer children entering care, but those that do tend to stay longer.” De auteurs tonen aan dat deze dubbele dynamiek kenmerkend was voor de trends gedurende de laatste 40 jaar. Hun besluit is belangrijk: de planning van hulpverlening voor de kinderen die al geholpen worden is een cruciale factor in 32 Er is bovendien géén zicht op jongeren die nu, omwille van capaciteitsproblemen, niet verder worden geholpen en evenmin zicht op jongeren waarvoor een begeleiding werd gevonden onder een andere vlag (geestelijke gezondheidszorg; VAPH). 33 We hebben geen internationaal vergelijkend onderzoek aangetroffen over deze materie. Het European Youth Report, maakt wel melding van armoede onder de (zeer rudimentair uitgewerkte) titel ‘social exclusion’ maar biedt geen informatie over specifieke probleemgroepen. Dit wil niet zeggen dat er geen internationaal vergelijkend onderzoek bestaat over specifieke hulpverlening aan minderjarigen. Zo lezen we dat de aandelen kinderen die geholpen worden in een formule van residentiële zorg rond de eeuwwisseling het hoogst liggen in Duitsland (59% van alle kinderen in de bijzondere jeugdbijstand), gevolgd door Denemarken (54%) en Vlaanderen (53%). Nederland (47%), Frankrijk (38%) en vooral het Verenigd Koninkrijk (14%) hebben een kleinere praktijk van residentiële zorg (Petrie e.a., 2006: 37). In deze studie wordt de verschillende invulling van residentiële zorg in Duitsland en Denemarken enerzijds en de UK anderzijds belicht. In de beide eerst genoemde landen is “residential accommodation [is] more likely to be seen as a positive placement option for children and young people than as something of a last resort, for example compared to foster care (p. 92).
35
de evolutie van de aantallen. De opties zijn volgens de auteurs echter beperkt omdat “poorly developed family support services limit current options for reducing the size of the care population”. We merken dus toch weer een probleemstelling van vraag en aanbod. In Canada (Farris-Manning &Zandstra, s.d.) wordt een probleem geschetst dat raakpunten heeft met de Vlaamse situatie. Onder het lemma “increasing numbers-fewer resources” beschrijven de auteurs het specifieke probleem van een tekort aan plaatsen in pleeggezinnen, dat ze hoofdzakelijk toeschrijven aan problemen van rekrutering en behoud. Bovendien rapporteren ze een steeds langere duur van gezinsplaatsing gelinkt aan een zwaardere problematiek, waardoor minder pleegplaatsen vrij komen. Vermits het Canadese beleid de voorrang geeft aan duurzame plaatsingen in gezinsverband is de exponentiële toename van groepsmatige en residentiële opvang van kinderen een probleem (hoewel de tekst ook daar tekorten signaleert), evenals de hoge aandelen aan vroegtijdig en problematische beëindigingen van plaatsingen. Vertrouwd in de oren klinkt verder de volgende quote: “The impact for children in care is significant: placements are made in less than ideally-matched settings; children with long-term needs may be temporarily placed in short-term resources while awaiting a vacancy in the long-term resource; increased breakdowns of placements lead to an increased need for replacements; children’s placement needs may increase as treatment is delayed; attachment disorders develop with increased disruptions in care (geciteerd door Farris-Manning & Zandstra uit Aitken, 2002, p.15).
36
De Duitse statistische dienst publiceert regelmatig overzichten van de aantallen kinderen die in de jeugdhulp worden geholpen, van de evolutie in het aanbod aan voorzieningen en van het budget dat aan de jeugdhulp wordt besteed. Uiteraard omvatten deze informatieve nota’s geen probleemstelling, enkel vaststellingen. Zo blijkt een groei van 79% méér “opvoedkundige hulp” in de periode van 1991 tot 2006 (Statistisches Bundesamt Deutschland. Pressemitteilung nr 038 vom 30.01.2008). Alle werkvormen nemen fenomenaal toe met uitzondering van de residentiële zorg (-4,2%), de pleegzorg kent een kleine toename van 6%. Duitsland trekt blijkbaar de kaart van de ambulante hulpverlening, maar dit neemt niet weg dat 22% van de verleende hulp ofwel in een tehuis ofwel in een pleeggezin wordt verleend. Intensief zoeken (in wetenschappelijke tijdschriften en in praktijk ondersteunende instituten) heeft niet geleid tot besprekingen waarin deze toename wordt geproblematiseerd in relatie tot de aanwezige voorzieningen. Integendeel zelfs, in een dossier dat in 2002 gepubliceerd werd, staat uitdrukkelijk dat er ‘in de laatste jaren’ een significante groei is gekomen in het aanbod én een differentiëring, zowel in de ambulante zorg als in de residentiële zorg. In de ambulante zorg is er een toename van ongeveer 20% in alle vormen behalve in de sociaalpedagogische gezinshulp. In de residentiële zorg gaat het over begeleid zelfstandig wonen, zowel individueel als in groep (Marnier et.al, 2002). Treffend is ook dat de behandelingsduur korter is geworden: tien maanden minder in 10 jaar tijd (1994-2004), wat als een vooruitgang moet worden geduid (Seckinger, 2007). In Nederland werd de jeugdzorg vanaf 2005 op een nieuwe leest geschoeid. Een belangrijke vernieuwing is de sturing van de toegang tot de jeugdzorg via één loket, het Bureau Jeugdzorg. Via dit loket worden indicaties gesteld voor jongeren die vrijwillig zoeken naar een hulpverlening en voor jongeren die een maatregel werd opgelegd via de gerechtelijke weg. Deze hertekening van de jeugdzorg heeft ertoe geleid dat er een groeiend beroep op de jeugdzorg wordt gedaan. De toename wordt geduid als een inhaalvraag en een niveaubreuk maar geen trendbreuk. “Dat wil zeggen dat, na de invoering van de wet op de jeugdzorg, er misschien wel een grote groep nieuwe gebruikers bij is gekomen, maar dat de groei in de provinciale jeugdzorg in de nabije toekomst gelijkenis zal vertonen met de groei van voor de invoering van de Wet op de jeugdzorg” (Stevens e.a., 2009:10). Het probleem wordt ondermeer afgelezen aan “het aanhouden van de wachtlijstproblematiek”. Treffend is dat de middelen van de provincies (die de regie en de financiering van de jeugdzorg onder hun hoede hebben) enkele malen werden verhoogd (ibidem, p9).
Gezien de informatie uit de gepubliceerde studies wordt de oplossing gezocht via twee sporen. Het eerste spoor is het verfijnen van de mechanismen van planning waardoor een meer realistische raming op middellange termijn kan worden opgesteld én een meer realistische verdeling van het budget over de provincies en de drie stedelijke regio’s. Hier gaat het dus over het ontwikkelen van modellen die een beter zicht verschaffen op de differentiële ontwikkelingen in de behoefte, de vraag en het gebruik van jeugdzorg. Ook in Nederland is er nog een tekort aan adequate databanken die zouden toelaten om correcter te ramen (Stevens e.a., 2009). Interessant is de oefening in Rotterdam (Van der Loos en Wever, 2008). Hierin worden alle geregistreerde hulpverleningen aan jongeren aan elkaar gelinkt in één grote database, met de unieke jongere als analyse-eenheid. Blijkt dat tussen 3 en 4% van de jongeren tussen 4 en 17 jaar van een of ander hulpverleningsaanbod gebruik hebben gemaakt of hierop wachten. De studie toont aan dat de populatie van Rotterdam onvergelijkbaar is met andere gemeenten, vooral dan wat betreft het percentage jongeren dat opgroeit in een wijk met achterstand op meerdere vlakken én dat het aanbod aan voorzieningen groter is dan elders in Nederland. De studie toont echter ook aan dat een “groot deel van het geïndiceerde aanbod en budget wordt benut door jeugdigen met een maatregel” én dat “de omvang van de maatregelgroep binnen de stadsregio aanzienlijk groter is dan elders”. Zij besluiten hieruit dat “verdere toename zal impliceren dat andere groepen cliënten –het vrijwillig kader- bij ongewijzigd beleid niet of nauwelijks meer in aanmerking zullen komen voor zorg” (Van der Loos en Wever, 2008:8). Het tweede spoor betreft een interne reflectie op de organisatie van de jeugdzorg. Vertrekpunt is de wachtlijstenproblematiek die –net zoals in Vlaanderen- niet uitsluitend wordt gedefinieerd in termen van de toename in de vraag naar jeugdzorg. Opmerkelijk zijn namelijk de verschillen in de wachtlijsten tussen de provincies. Performantie van het jeugdzorgsysteem, zoals af te lezen aan effectiviteit en efficiëntie wordt in vraag gesteld. Naast een wijziging van het financieringssysteem bepleiten van Leeuwen e.a. (2007) dan ook het ontwikkelen van prestatie-indicatoren om de doelmatigheid te verbeteren en het aandacht hebben voor de ‘evidence base’ van behandelingsinterventies. Vanaf dit jaar (2009) zouden de prestatie-indicatoren worden geïmplementeerd bij zorgaanbieders en Bureaus Jeugdzorg.34 Het Nederlands Jeugdinstituut van zijn kant werkt ‘evidence based’ instrumenten uit.
1.3 De situatie in de provincie Antwerpen In deze paragraaf behandelen we de situatie in de provincie Antwerpen aan de hand van de eerder vermelde indicatoren, voor zover de gegevens beschikbaar zijn.
1.3.1 Groei van maatregelen versus groei van capaciteit Voor het geheel van Vlaanderen geeft tabel 16 van het Perspectief! (p. 15) een goed beeld van de discrepantie tussen de groei in de geprogrammeerde capaciteit en de groei in het geheel van de maatregelen die in uitvoering zijn voor de periode 2003-2007. Het is overduidelijk dat het aanbod binnen de geprogrammeerde capaciteit de groei in het geheel niet volgt. We bespreken de groei in de capaciteit later meer in detail.
34 Bron: http://kennisbank.mogroep.nl
37
Domino35 biedt de mogelijkheid om de situatie in de provincie Antwerpen en in de arrondissementen te beschrijven met de jongere als analyse-eenheid. Het betreft dan de begeleidingen die worden uitgevoerd naargelang van de woonplaats (hoofdverblijfplaats) van de jongere. Het gaat daarbij niet noodzakelijk over unieke jongeren; er kunnen meerdere begeleidingen in het jaar plaatsvinden voor dezelfde jongere. Tabel 2.1 berekent het aandeel jongeren dat wordt begeleid binnen de geprogrammeerde capaciteit (zonder gemeenschapsinstellingen, interne kloof ) en het aandeel jongeren dat wordt begeleid binnen het systeem van de BJB in brede zin (externe kloof ). De tabel vergelijkt enerzijds de situatie van de provincie Antwerpen met Vlaanderen als geheel en anderzijds de situatie van de drie bestuurlijke arrondissementen met elkaar. Tabel 2.2 Interne en externe kloof in de bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen, de provincie Antwerpen en de drie bestuurlijke arrondissementen van de provincie Antwerpen in 2007 en 2008 2007
38
Aandeel jongeren in geprogrammeerde capaciteit Aandeel jongeren in BJB-systeem s.l.36
Vl ProvAnt .36 .34 .85 .85
Aandeel begeleidingen door consulent
.21
Totaal begeleidingen (waarvan) soort voorziening onbekend
BA Antw .34 .85
BA M’len .37 .85
BA T’hout .33 .86
.25
.27
.25
.15
26958
9553
6682
1330
1523
227
126
96
21
9
BA Antw .30 .84 .33
BA M’len .28 .76 .23
BA T’hout .28 .79 .16
2008 Aandeel jongeren in geprogrammeerde capaciteit Aandeel jongeren in BJB-systeem s.l. Aandeel begeleidingen door consulent Totaal begeleidingen (waarvan) soort voorziening onbekend
Vl ProvAnt .30 .29 .77 .81 .23 .29 34799
11851
8389
1547
1915
2258
883
299
212
152
36
Het totale aantal begeleidingen in Vlaanderen is in 2008 opnieuw sterk –met ruim meer dan een kwart (29%) gestegen. Jongeren uit de provincie Antwerpen nemen hier niet het leeuwenaandeel op (24%); de groei wordt dus verhoudingsgewijs meer in de andere provincies gerealiseerd. Een eerste feit is dat deze groei tussen 2007 en 2008 niet wordt gerealiseerd in de voorzieningen met een geprogrammeerde capaciteit. In alle beschouwde ruimtelijke eenheden is het aandeel jongeren dat wordt begeleid binnen de geprogrammeerde capaciteit gedaald met minimaal 5%. De grootste daling is vast te stellen
35 Extractie uitgevoerd door Guido Bottu op 9 november 2009. Eigen berekeningen 36 s.l.: sensu lato (in brede zin). Het bevat volgende werkvormen: begeleidingstehuis, gezinstehuis, BZW, dagcentrum, OOOC, thuisbegeleiding, gemeenschapsinstelling, pleegzorg BJB, PSA, Project BJB, begeleiding door consulent. Het gaat hier eveneens om de jongeren waarvan de werkvorm binnen BJB niet gekend is.
in Mechelen waar er een daling is van 37% binnen de geprogrammeerde capaciteit naar 28%. Het staat buiten kijf dat de geprogrammeerde capaciteit in onvoldoende mate de toevloed aan nieuwe begeleidingen en het niet afronden van bestaande begeleidingen kan opvangen. In de tweede plaats zien we dat de begeleidingen ook minder doorgaan in de BJB-sector in de brede zin van het woord. Specifieke BJB-begeleidingen staan in 2008 nog voor ruim drie kwart van de totale begeleidingen in Vlaanderen (77%). Dit is beduidend minder dan de 85% van 2007. Opvallend is dat de situatie in de provincie Antwerpen niet zo dramatisch verschuift. Er is een daling van 85% naar 81%. Dit laatste gegeven is (deels) te verklaren door de ruim hogere mate aan begeleidingen die voor jongeren uit het arrondissement Antwerpen wordt gepresteerd door de consulenten. Een op drie van alle begeleidingen van jongeren uit arrondissement Antwerpen wordt opgenomen door de consulenten zelf. De situatie in Mechelen is gelijk aan het Vlaams gemiddelde. In Turnhout is de persoonlijke begeleiding door de consulent een zeer beperkte praktijk. Er bestaan dus verschillende handelingspraktijken. Vraag is in welke mate deze verschillen te maken hebben met de grootte van het personeelsbestand en de workload, met de definitie van het beroepsprofiel van de consulenten (praktiserend hulpverlener versus doorverwijzer) of met de mogelijkheden om andere diensten in de regio te mobiliseren voor de begeleiding van de jongeren. In de survey-gegevens zoeken we naar bijkomende informatie hierover. We konden jammer genoeg niet beschikken over de nodige gegevens over de netto-instroom op het niveau van de provincie Antwerpen
1.3.3 Wachtlijst Een laatste middel om de kloof tussen vraag en aanbod in de provincie te illustreren wordt geboden door de Centrale Wachtlijst.
-
Korte historiek van de CWL
De Centrale Wachtlijstwerking van Bijzondere Jeugdbijstand in de provincie Antwerpen ging officieel van start in februari 2005. Aanvankelijk betrof het enkel de residentiële voorzieningen in de regio Antwerpen en de dagcentra in het arrondissement Antwerpen. Sinds januari 2006 is de centrale wachtlijst actief in de gehele provincie en dit voor de residentiële voorzieningen, de dagcentra, de thuisbegeleidingsdiensten en de diensten voor Begeleid Zelfstandig Wonen (BZW) (Moons, 2008: 5). Andere werkvormen (zoals pleegzorg en OOOC’s) zitten tot op heden niet vervat in de CWL Antwerpen, maar hierin zou in de toekomst verandering komen. Dit betekent dat de CWL slechts een gedeeltelijk zicht geeft op de kloof tussen vraag en aanbod, in het bijzonder de mate waarin de geprogrammeerde capaciteit voldoet. Het systeem van de CWL werd opgericht met vijf doelstellingen in het vooruitzicht: een inventarisatie van de hulpvraag, het vervullen van een signaalfunctie ten aanzien van de beleidsverantwoordelijken, het organiseren van een actieve informatiebalie, een betere afstemming van vraag en aanbod en een eerlijke rechtsbedeling
39
(Moons, 2008: 5-6).
Wij analyseren de CWL in de eerste plaats als een instrument om het onevenwicht tussen vraag en aanbod na te
gaan. Bij de bespreking van de werking van de CWL behandelen we eveneens kort de andere doelstellingen.
-
De werking van de CWL
De hulpverlening van bijzondere jeugdbijstand is niet rechtstreeks toegankelijk. Cliënten hebben zowel bij de vrijwillige als bij de gedwongen hulpverlening een consulent, die de hulpverlening coördineert. Aan de hand van een gestandaardiseerd aanmeldingsformulier meldt de consulent, via de teamverantwoordelijke, de hulpvrager aan bij de CWL. Dit formulier bevat informatie over de cliënt en de hulpverlening en een indicatiestelling. Deze gegevens worden elektronisch en administratief verwerkt door de medewerkers van de CWL. Vanaf dit moment belandt de cliënt op een chronologische plaats op de CWL (Moons, 2008: 6). Maandelijks ontvangen de consulenten een lijst met het overzicht van hun cliënten op de CWL met de vraag te actualiseren door schrappingen of opnames door te geven (Moons, 2008: 9).
40
Wanneer we naar de werking van de CWL kijken, stellen wij vast dat de wachtlijsten al aan drie vooropgestelde doelstellingen beantwoorden. Ten eerste geeft de CWL een regionaal overzicht weer van de hulpvraag binnen de BJB. Elke jongere die een beroep doet op Bijzondere Jeugdbijstand wordt geregistreerd via de Centrale Wachtlijstwerking. Ten tweede biedt de Centrale Wachtlijst de consulenten een autonome informatiebron. Zij kunnen hier terecht met vragen over onder meer cliënten, opvangmogelijkheden en indicatiestellingen. Tot slot handhaaft de Centrale Wachtlijst het principe van de eerlijke rechtsbedeling. Waar voorheen de inspanningen van de consulent bepaalden waar en wanneer een cliënt hulpverlening ontving, wordt nu een chronologie gehanteerd waardoor er een gelijke kans op hulpverlening ontstaat. Uitzondering hierop zijn jongeren die door het toewijzingsoverleg Antwerpen (TORA) voorrang kregen op deze chronologie.
-
Evolutie van het aantal jongeren op de CWL
Volgende tabel bevat informatie over het aantal jongeren op de CWL voor de periode 2006 tot en met 2008, onderverdeeld per maand. Eveneens wordt de procentuele stijging of daling per maand weergegeven. Wanneer we naar de maandelijkse absolute cijfers van 2006 kijken, bemerken we dat het aantal jongeren op de CWL voor de maanden juli, augustus, september en december boven het jaarlijkse gemiddelde stijgen. Voor 2007 hebben de maanden juni tot en met december een hogere waarde dan het gemiddelde. In 2008 overstijgen de maanden april tot en met september het gemiddelde. Opvallend is dat tijdens de periode juli – september overheen de drie jaren een waarde opgemeten is die zich boven het gemiddelde bevindt. Aan de hand van deze gegevens stellen wij ons de vraag of hier sprake is van een seizoenseffect. Zijn aanmeldingen in de zomermaanden meer voor de hand liggend aangezien de structuur van onder andere school en jeugdbeweging wegvalt? Of komen er minder plaatsen vrij omdat de termijnen van de maatregelen systematisch niet aflopen tijdens deze periode? Of heeft het te maken met de verlofregelingen van het personeel in de sociale diensten en in de voorzieningen? Wanneer we kijken naar de maandelijkse procentuele toename, vallen de hoge waarden voor de eerste drie maanden van 2006 meteen op. Deze toename van het aantal wachtenden heeft te maken met de opstart van
het systeem voor de werkvormen thuisbegeleiding en begeleid zelfstandig wonen. De oprichting van dit nieuwe initiatief vroeg mogelijk enige tijd van aanpassing en alle gegevens waren mogelijk nog niet verwerkt. Wanneer we naar de procentuele toename over 36 maanden heen kijken, wordt bovenstaande redenering ondersteund. In de periode januari – februari 2006 neemt het aantal jongeren op de CWL met 9,8% toe. Voor de periode februari – maart 2006 bedraagt de procentuele toename 8,8%. In de andere maanden vinden we nergens zulke hoge procentuele stijging of daling terug. Een herberekening van 2006, met de maanden januari en februari buiten beschouwing gelaten, lijkt ons dan ook een betere benadering van het gemiddelde van 2006. Het gemiddelde van 2006 bedraagt dan 917. Tabel 2.3 Evolutie van het aantal jongeren op de CWL: procentuele toename per maand(2006-2008) Aantal jongeren op CWL
1e van de maand… Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December Gemiddelde Legende Maand: Maand: Cijfer: Percentage: Percentage:
‘06 745 818 890 900 911 913 930 948 927 905 914 928
‘07 0,0% + 9,8% + 8,8% + 1,1% + 1,2% + 0,2% + 1,8% + 1,9% - 2,2% - 2,4% + 1,0% + 1,5%
894
966 951 957 987 1046 1090 1139 1140 1136 1113 1114 1115
+ 4,1% - 1,6% + 0,6% + 3,1% + 5,9% + 4,2% + 4,5% + 0,1% - 0,4% - 2,0% + 0,1% + 0,1% 1063
‘08 1127 1139 1164 1202 1234 1224 1228 1255 1222 1176 1184 1178
+ 1,1% + 1,1% + 2,2% + 3,2% + 2,7% - 0,8% + 0,3% + 2,2% - 2,6% - 3,8% + 0,6% - 0,5% 1194
opstartmaanden in 2006 buiten beschouwing gelaten bij het herberekenen van het gemiddeld aantal jongeren op de wachtlijst voor het jaar 2006. het aantal jongeren op de wachtlijst gaat hier boven het jaargemiddelde over de drie jaren heen het aantal jongeren op de wachtlijst gaat hier boven het jaargemiddelde de percentuele stijging is hier gelijk aan of groter dan 2% de percentuele daling is hier gelijk aan of groter dan 2%
De evolutie in het jaarlijkse gemiddelde geeft een stijgende trend aan. In de periode 2006 tot 2007 steeg deze van 894 tot 1063, een stijging van 19%. Wanneer wij de opstartperiode mee in rekening brengen, is er een stijging van 917 naar 1063 wat overeenkomt met 16%. Voor de periode 2007-2008 nam het gemiddelde met 12% toe. Wij kunnen hieruit besluiten dat er duidelijk een toename is van het aantal jongeren op de CWL, maar deze stijging is minder sterk dan de tabel in eerste instantie doet uitschijnen.
41
-
Bronnen van het langer worden van de CWL
De lijst kan langer worden omdat er een stijging is in de volumes nieuwe aanmeldingen of omdat oude aanmeldingen niet opgelost geraken op de meest wenselijke manier. Uit volgende tabel blijkt dat de groei in de CWL zeker niet uitsluitend kan worden teruggevoerd tot een toename in het aantal nieuwe aanmeldingen. Tabel 2.4 Evolutie van nieuwe aanmeldingen op de CWL, 2006-2008 Aantal nieuwe aanmeldingen
Maand
42
‘06
Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December Totaal Gemiddelde per maand Legende Cijfer: Maand: Percentage:
139 148 117 119 102 105 112 92 108 110 127 107 1386 116
18,7% 18,1% 13,1% 13,2% 11,2% 11,5% 12,0% 9,7% 11,7% 12,2% 13,9% 11,5% 13,0%
‘07 114 119 145 158 109 135 97 108 98 129 118 119 1449 121
11,8% 12,5% 15,2% 16,0% 10,4% 12,4% 8,5% 9,5% 8,6% 11,6% 10,6% 10,7% 11,4%
‘08 141 167 159 136 132 137 126 98 101 127 119 112 1555 130
12,5% 14,7% 13,7% 11,3% 10,7% 11,2% 10,3% 7,8% 8,3% 10,8% 10,1% 9,5% 10,9%
Het aantal nieuwe aanmeldingen per maand overstijgt het jaarlijkse gemiddelde Het aantal nieuwe aanmeldingen ligt onder het jaargemiddelde over de drie jaren heen Lage aanmeldingsgraad tijdens deze maanden over de drie jaren heen
Het aantal nieuwe aanmeldingen neemt toe in de beschouwde periode. Deze stijgende trend wordt onderstreept door het gemiddelde aantal nieuwe aanmeldingen per maand over de jaren heen. In 2006 bedroeg het maandelijkse gemiddelde 116. In 2007 steeg dit naar 121 en in 2008 naar 130. De toename ligt echter veel lager dan bij de evolutie van het aantal jongeren op de CWL. Een eerste verschil met de tabel over de evolutie van het aantal jongeren op de CWL vinden we wanneer we kijken naar het aantal nieuwe aanmeldingen per maand. In tabel 3 was er een stijging boven het jaargemiddelde te vinden voor de maanden juli tot september. Bij het aantal nieuwe aanmeldingen is er in dezelfde periode echter een daling onder het jaarlijkse gemiddelde terug te vinden. De stijging op de CWL tijdens de zomerperiode is dus niet te verklaren door een toename in nieuwe aanmeldingen. Wellicht heeft ze meer te maken met het relatieve stilvallen van de processen van opname van jongeren in een periode waarin het hulpverlenend personeel zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde, vakantie neemt?
Ten tweede merken wij op dat de jaarlijkse procentuele stijging minder sterk is dan deze in het totaal aantal jongeren op de CWL. In de periode 2006 tot 2007 nam de vraag toe van 1386 tot 1449, een stijging van 4,5%. Van 2007 tot 2008 steeg deze van 1449 naar 1555, een verhoging met 7,3%. Dit wordt duidelijk in de volgende grafiek: Grafiek 2.1 Evolutie van het aantal jongeren op de CWL en de nieuwe aanmeldingen op de CWL
43
Legende Blauwe grafiek: Het aantal nieuwe aanmeldingen per jaar Groene grafiek: Het aantal jongeren op de CWL Samenvattend kunnen concluderen we dat de CWL op zich niet het ideale instrument is om de kloof te meten. De reikwijdte van de centrale wachtlijst is beperkt tot de geprogrammeerde capaciteit. Een bijkomende kwalificatie is bovendien noodzakelijk. Dat een jongere aangemeld is op de wachtlijst betekent niet noodzakelijk dat hij geen begeleiding ontvangt. De wachtlijst is een instrument om de jongeren toe te leiden naar de meest wenselijke hulpverlening. Ondertussen kan hij wel een ‘overbruggingshulpverlening’ krijgen. Als de CWL langer wordt, dan betekent dit dat het aantal jongeren waarvoor de meest gewenste hulpverlening nog niet werd gevonden, toeneemt. Wat wel duidelijk is, is dat de informatie deze van de eerder vermeldde indicatoren versterkt. De geprogrammeerde BJB-capaciteit voldoet niet. Of de inschatting van het tekort exact wordt weergegeven door de CWL is te betwijfelen. Er is immers het fenomeen van het wachtkamersysteem. Wanneer de cliënt al voor een langere periode op de wachtlijst staat en in afwachting van de meest wenselijke hulpverlening een andere vorm van hulpverlening geniet, wordt hij voor een periode van drie maanden in de ‘wachtkamer’ geplaatst. Gedurende deze periode wordt er geen nieuwe open plaats aangeboden aan de cliënt. Tijdens deze periode van drie maanden heeft de consulent de mogelijkheid de cliënt zijn eigenlijke chronologische plaats op de wachtlijst terug te activeren. Indien de consulent geen initiatief neemt wordt de cliënt na verloop van deze drie maanden van de CWL geschrapt (Moons, 2008: 8-9).
Evenmin biedt de CWL de mogelijkheid om de tekorten correct te specificeren naar de aard van de voorziening. Cliënten kunnen per uitzondering immers aangemeld zijn voor twee verschillende werkvormen. De CWL is niet alleen een registratie instrument maar biedt consulenten de mogelijkheid om strategisch aan te melden doordat zij een zicht op ‘de markt’ krijgen.
2 Waarom zijn in de provincie Antwerpen de gebruikcijfers hoger dan in de andere Vlaamse provincies? De gebruikscijfers geven een indicatie van de ‘vraag ‘voor zover deze aanleiding heeft gegeven tot het openen van een BJB-dossier. Ten overvloede benadrukken we hierbij nogmaals dat dit een gefilterde vraag betreft. Veel hangt af van de mate waarin CBJ en parketmagistraat een selectie doorvoeren op de situaties die worden aangemeld. Zo weten we van het CBJ van het arrondissement Antwerpen dat van de 1423 nieuwe aanmeldingen in 2008, er slechts een goede helft (54%) hebben geleid tot het opzetten van een case onderzoek. Van de overige werden er 21% onmiddellijk meteen geklasseerd (= zonder gevolg) en 2% werden geklasseerd na een pre-screening. Van 11% van de nieuwe aanmeldingen is niet gekend wat het vervolg was. Tenslotte werd 12% doorverwezen, ondermeer naar bemiddelingscommissie en parket - samen 14% van deze subgroep (Jongerenwelzijn, s.d., PPP Voorstelling instroom).
44
Alvorens dieper in te gaan op de vraag, zoals af te lezen aan de gebruikcijfers van begeleiding in de BJB in de provincie, past het om toch te waarschuwen voor een buitensporig dramatiseren van het fenomeen. In de provincie Antwerpen gaat het over 1,41% van de jongeren van 0 tot 19 jaar (voortschrijdend gemiddelde over periode 2005-2007) (Sociaal kompas Provincie Antwerpen, maart 2009). Zelfs in de stad Antwerpen, de regio met de hoogste incidentie van gebruikscijfers in Vlaanderen, is er niet meer dan 2,42 op 100 jongeren in begeleiding in de BJB. Het maakt uiteraard verschil uit of de “100” staat voor veel of voor een kleiner aantal jongeren. De provincie Antwerpen combineert het hoogste aandeel (= risico effect) met de hoogste aantallen (= volume effect). Dit onderscheid stuurt de opbouw van deze paragraaf. De bespreking van de vraagzijde kan (voorlopig) niet los worden gezien van het aanbod37. Er is immers noch in Vlaanderen noch in de provincie populatie-onderzoek uitgevoerd dat ons toelaat om de behoefte aan specifieke BJB-ondersteuning bij problemen van opvoeden en opgroeien te bespreken. Het is wachten op de nieuwe gegevens die door het WVG-steunpunt worden verzameld voor Vlaanderen. Het voordeel in deze survey is dat drie leeftijdsgroepen als waarnemingseenheid dienen in enkele geselecteerde regio’s en dat dus kan worden nagegaan hoeveel jongeren op deze leeftijden en in deze regio’s één of andere hulp, waaronder BJB-hulp, nodig hebben. We bespreken eerst de effecten van het volume. De provincie Antwerpen heeft in Vlaanderen het hoogste aantal inwoners en het hoogste aantal jongeren. Dit gegeven op zich verklaart al een deel van de hogere gebruikcijfers in de provincie. Dit is het “volume effect”, of de demografische component in de hogere gebruikcijfers in de provincie. Vooruitberekeningen op middellange termijn tonen aan dat dit volume effect gehandhaafd blijft. Nadien worden de risico-effecten besproken. Hier gaat het over de socio-economische samenstelling van deze bevolking, waarbij een verhoudingsgewijze hogere aanwezigheid van risicogroepen eveneens een deel van het hogere gebruik verklaart. Deze risico-effecten maken de ruimtelijke spreiding over de provincie begrijpelijk.
37 Er is enige spraakverwarring in de officiële statistieken over de begeleidingen mogelijk. Zo noemt IVA Jongerenwelzijn “aantal begeleide jongeren” het aantal, dat “gedurende het begeleidingsjaar voorwerp zijn geweest van een maatregel in het kader van de bijzondere jeugdbijstand”. Of deze maatregelen ook daadwerkelijk tot een begeleiding hebben geleid dan wel dat de jongere nog op een begeleiding wacht, is niet duidelijk. Als de indicator een weergave is van de betaling door de overheid van een begeleiding, dan verwijzen de data naar effectief begeleide jongeren. De provincie hanteert vermoedelijk dezelfde definitie als het IVA Jongerenwelzijn.
2.1 Volume effecten Uit de cijfers van het IVA-jongerenwelzijn blijkt dat het aandeel van jongeren uit de provincie Antwerpen in het totale gebruik van de bijzondere jeugdbijstand in 2007 ruim een derde was (33,63%)38 (Jongerenwelzijn, 2009). In de cijfers van provincie Antwerpen (beperkt tot 0 tot 19 jarigen) gaat het over een aandeel van 33,79% voortschrijdend gemiddelde39 in periode 2005-2007. Dit hoge aandeel is voor een deel te verklaren door het volume effect: in de provincie Antwerpen woonden in 2007 afgerond 28% van alle 0-19jarigen. Als men wil rekening houden met de totaliteit van de ‘risicogroep’ dan is het beter om het gebruik te berekenen per 100 (of 1000) jongeren. Met een voortschrijdend gemiddelde over de periode 2005-2007 van 1,41% (provincie Antwerpen) tegenover 1,18% (Vlaanderen) van alle jongeren van 0 tot 19 jaar (Sociaal Kompas Provincie Antwerpen, 2009)40 heeft de provincie Antwerpen een iets hoger gebruik dan Vlaanderen. De hogere gebruikcijfers in de provincie worden voor bijna de helft ‘gerealiseerd’ voor jongeren uit de stad Antwerpen: 2.536 van de 5.390 begeleidingen in 2007 of 47%. Dit aandeel is dan weer beduidend hoger dan het aandeel jongeren van de stad in het geheel van de provincie (27,5%). Daardoor is het gebruik in de stad Antwerpen ook hoger: 2,42% van alle jongeren van 0 tot 19 jaar. Hier zijn dus méér dan enkelvolume effecten in het geding, we komen hierop terug bij de bespreking van de risico effecten. Perspectief! onthult cijfers over de evolutie naar de aard van de maatregel (POS versus MOF en POS-JRB versus POS-CBJ) vanaf 2003. Deze evolutie wordt echter slechts beperkt besproken naargelang het arrondissement (namelijk enkel voor POS-SDJ). Tabel 12 toont dat er nauwelijks een stijging is in de MOF-maatregelen en dat er slechts een beperkte stijging is in de POS-maatregelen geïnitieerd door de comités. De grootste stijging is afkomstig van de door de jeugdrechtbank opgelegde POS-maatregelen en deze zijn hoofdzakelijk te herleiden tot een “exponentiële stijging binnen het gerechtelijk arrondissement Antwerpen” (p.11-12). Dit wordt duidelijk in tabel 13. Al vanaf 2003 genereert de JRB Antwerpen een veel hoger aandeel dan haar aandeel in de jongerenpopulatie. In 2007 landt de provincie op 39% van alle opgelegde POS-maatregelen. Hoe het demografisch (volume)effect speelt in het gebruik dat geïnitieerd wordt door de jeugdrechtbank kunnen we verder illustreren met statistieken gepubliceerd door de FOD-Justitie aangemaakt door het Nationaal Instituut voor criminalistiek en criminologie (NICC). Het betreft hier een statistiek van aanmeldingen, niet van maatregelen. Zo nemen de drie gerechtelijke arrondissementen van de provincie Antwerpen 12% op van alle Belgische POS-maatregelen en 17% van alle Belgische MOF-maatregelen uitgesproken door de 38 Dit aandeel verminderde tot 31,94% in het begeleidingsjaar 2008, maar deze daling is wellicht een artefact van de opstart van de Domino registratie. Een groter aandeel werd immers ingevoerd met woonplaats ‘onbekend’: 6% tegenover 2% in 2007 (Jongerenwelzijn, Jaarverslag 2008: 47). Overigens blijkt uit een vergelijking met het jaarverslag 07 een zekere instabiliteit in de gebruikcijfers naar woonplaats. Dit jaarverslag spreekt over de woonplaats van de ‘geplaatste jongeren’ en komt tot een aandeel van 30% voor de provincie Antwerpen. Nog een ander cijfer treffen we aan in perspectief!(2009). Daar komt het aandeel van jongeren uit de provincie Antwerpen voor 2007 uit op 35%. Er is sprake van een stijging in de provincie op één jaar tijd van 11% tegenover een Vlaamse toename van 6,5%. 39 Het voortschrijdend gemiddelde is een gemiddelde van een bepaald aantal opeenvolgende getallen in een tijdreeks. Dit gemiddelde wordt telkens opnieuw berekend als er nieuwe getallen aan de tijdreeks worden toegevoegd. 40 Vermits het gebruik van BJB gebonden is aan de leeftijd zou een nog fijnere maat de optelsom moeten maken van de leeftijdspecifieke gebruikcijfers. Zo wordt de leeftijdsopbouw geneutraliseerd. Verder is het niet duidelijk of zowel in de teller als in de noemer enkel rekening wordt gehouden met de bevolking van Belgische en buitenlandse nationaliteit dan wel of er ook rekening wordt gehouden met asielzoekers en illegalen. In het document Perspectief! wordt de verhouding berekend op de jongeren tot en met 21 jaar. De resultaten liggen – verrassendhoger: 1,62% in Antwerpen tegenover 1,29% in het Vlaams gewest. Een verklaring zou kunnen zijn dat er verhoudingsgewijs meer jongeren tussen 18 en 21 jaar in begeleiding blijven, dus een probleem van doorstroom – of een realiteit van verlengde hulpverlening.
45
jeugdrechtbanken. Het gerechtelijk arrondissement Antwerpen spant daarbij niet de kroon. Telkens wordt een veelvoud van de aanmeldingen gerealiseerd in Brussel en in enkele grote Waalse steden: Luik en Charleroi (Goedseels en Detry, 2007). De bespreking in het NICC-jaarverslag 2008 focust op de verschillen tussen de gerechtelijke arrondissementen in het aanmelden van “POS” en van “MOF” situaties. Globaal worden er iets meer misdrijven dan problematische situaties aangemeld (55% versus 45%). In Antwerpen en Turnhout is het aandeel MOF ongeveer 60%, in Mechelen bedraagt het aandeel MOF-aanmeldingen ongeveer 65%. In globo volgen de drie Antwerpse parketten de algemene lijn van de andere Vlaamse parketten . Interessant is vooral de berekening van de ‘graad van aangemelde misdrijven’. Noemer in de berekening zijn de aantallen minderjarigen tussen 12 en 18 jaar. In Belgisch perspectief heeft Antwerpen de tweede hoogste aanmeldingsgraad (76 aanmeldingen per 1000 minderjarigen; na Verviers en voor Brussel en Charleroi); Turnhout kent de laagste aanmeldingsgraad (38 aanmeldingen) en Mechelen situeert zich tussen beide arrondissementen (60 aanmeldingen). Parallel hieraan wordt de ‘graad van aangemelde problematische situaties” berekend. Opvallend is dat alle Vlaamse arrondissementen een lagere POS-aanmeldingsgraad kennen dan de Franstalige. Antwerpen spant de kroon, maar situeert zich op het niveau van het laagste Franstalige arrondissement (Doornik). Turnhout heeft op één na (Hasselt) de laagste aanmeldingsgraad en Mechelen situeert zich opnieuw tussen beide in.
46
Het demografisch effect speelt door in de aantallen: met een gelijk aanmeldingsbeleid en met een gelijke besluitvorming zal de provincie Antwerpen steeds hogere aantallen jongeren kennen die instromen in de BJB. Maar er zijn nog andere belangrijke factoren die de vraag beïnvloeden. Deze factoren kunnen het volume effect verzwakken of versterken. Het gaat over de leefsituatie van de jongeren. Naarmate specifieke leefsituaties veelvuldiger aanleiding geven tot een aanmelding bij parket of comité, en naarmate deze leefsituaties meer geconcentreerd zijn in bepaalde arrondissementen, zal de vraag toenemen. We gaan dieper in op deze risicovolle leefsituaties in de volgende paragraaf. Maar eerst willen we nog kort wijzen op een ander volume effect. Wanneer de praktijken in Antwerpen op een andere leest worden geschoeid, dan is dit merkbaar in de globale cijfers voor Vlaanderen. We documenteren dit aspect aan de hand van de impact van het beleid van de jeugdrechtbank op de verdeling van maatregelen op basis van een MOF dan wel van een POS. In het algemeen geldt dat de grote meerderheid van de lopende BJB-maatregelen in Vlaanderen zijn gekwalificeerd als ‘POS’ (83% in 2007), waarvan 46% door de jeugdrechtbanken en 37% door de comités. De trend sinds 2003 wijst op een relatieve toename van de opgelegde POS-maatregelen én een afname van de als MOF-omschreven situaties. Er is met andere woorden een gedragswijziging geweest in de jeugdrechtbanken, waarbij vermoedelijk ‘MOF’ situaties minder als dusdanig werden gekwalificeerd maar wel vertaald als een ‘POS’-situatie (Perspectief!:10). Volgens dit document is deze trend hoofdzakelijk een wijziging in de opstelling van de jeugdrechtbank van Antwerpen (p.11). Tabel 2.5 geeft de cijfers waarop deze inschatting is gebaseerd. Het valt inderdaad op dat de MOF-kwalificaties in het arrondissement Antwerpen een kleiner aandeel opnemen in vergelijking met 2003. Het valt echter ook op dat het aandeel van maatregelen (zowel POS als MOF) die geïnitieerd worden door de rechtbank hoger liggen in de arrondissementen Antwerpen en Mechelen in vergelijking met Vlaanderen en met arrondissement Turnhout. Grosso modo is het aandeel van maatregelen vanuit de jeugdrechtbank twee derde van het geheel.
Tabel 2.5 Lopende maatregelen naar begeleidingsjaar en aard (POS of MOF) in Vlaanderen en in de GA van de provincie Antwerpen (in %) Tabel 2.5 a Vlaanderen MOF door JRB 2003 2004 2005 2006 2007 2008
17,80 17,30 17,00 16,50 15,22 12,60
POS door JRB
POS door CBJ
Onbekend/andere
40,15 41,29 42,20 43,70 45,96 45,86
39,49 39,61 38,80 37,81 36,94 40,64
2,50 1,80 2,00 2,00 1,80 0,90
POS door JRB
POS door CBJ
Onbekend/andere
41,49 42,98 43,63 45,33 50,40 49,53
32,01 29,80 27,47 25,86 23,54 30,30
1,94 1,64 2,15 2,35 2,51 0,28
POS door JRB
POS door CBJ
Onbekend/andere
37,04 38,08 41,42 42,16 46,95 50,95
36,88 36,41 35,47 31,41 26,95 33,18
1,73 1,60 1,82 2,46 1,95 0,88
POS door JRB
POS door CBJ
Onbekend/andere
41,49 38,68 39,87 39,61 37,53 39,39
42,60 46,73 44,15 45,67 46,64 45,54
2,37 2,38 3,08 1,83 1,85 1,11
Totaal 27 119 27 530 28 559 29 782 31 407 55 915
Tabel 2.5 b Arrondissement Antwerpen MOF door JRB 2003 2004 2005 2006 2007 2008
24,56 25,58 26,75 26,46 23,55 19,89
Totaal 6 185 6 510 6 942 7 286 7 958 13 903
Tabel 2.5 c Arrondissement Mechelen MOF door JRB 2003 2004 2005 2006 2007 2008
24,35 23,91 21,29 23,97 24,16 14,99
Totaal 1 269 1 313 1 376 1 506 1 540 2 375
Tabel 2.5 d Arrondissement Turnhout MOF door JRB 2003 2004 2005 2006 2007 2008
13,54 12,21 12,89 12,89 13,98 13,96
Bron: Jongerenwelzijn. Gegevens vanaf 2008 gebaseerd op domino
Totaal 1 353 1 516 1 590 1 583 1 788 2 894
47
Uit een analyse van het jeugdparket Antwerpen (Dekoninck, 2009) onthouden we bovendien dat de beweging inderdaad gaat in de richting van het vermijden van een te vlugge aanmelding voor een ‘MOF’-maatregel én bovendien in de richting van het vermijden van het opleggen van een maatregel onder dwang. In 2008 werden aldus twee op drie ‘MOF’ jeugdparketdossiers afgehandeld als “zonder gevolg”. Bovendien werd de helft van de ‘POS’-aanmeldingen afgemeld zonder gevolg. Interessant is dat 9% van de POS-dossiers in eerste instantie naar de vrijwillige hulpverlening werd doorgegeven. Het gaat daarbij over 782 aanmeldingen; waaronder 114 werden verwezen naar het CBJ en 454 via de bemiddelingscommissie werd behandeld. Vanaf 2000 werden er steeds meer aanmeldingen doorgestuurd naar de bemiddelingscommissie (van 2 minderjarigen in 2000 naar 383 in 2008). Pas vanaf 2008 wordt echter een daling van het aandeel van doorverwijzingen naar het OM door de bemiddelingscommissie gemeld. Tot vorig jaar resulteerde de poging van het parket om situaties in het vrijwillige circuit te krijgen in een forse verhoging van de vraag naar gerechtelijke hulpverlening. Als het OM een aanmelding krijgt vanuit de bemiddelingscommissie wordt de jeugdrechter immers quasi onmiddellijk gevorderd. Dekoninck, procureur bij het parket jeugd Antwerpen formuleerde dit in een presentatie als volgt: “Vanaf 2008: stijgende instroom MOF- & POS dossiers, maar kentering in verwijzing naar en behoud in vrijwilligheid” (De Koninck, 2009).
48
De volume effecten spelen niet alleen in de bijzondere jeugdbijstand, maar ook in de andere vormen van hulpverlening waar jongeren bij betrokken zijn. Zo lezen we in het statistisch jaarverslag van Kind en Gezin 2007 dat er in de provincie Antwerpen ook de meeste meldingen zijn bij de vertrouwenscentra kindermishandeling (34% van alle meldingen), waarbij het aantal meldingen kindermishandeling per 10.000 kinderen onder de 18 jaar het hoogst is: 61 tegenover 48 in Vlaanderen. Dus ook hier een volume effect, versterkt door een risico effect. Ook kent de provincie het hoogste aantal kinderen (1988 op 4680, een aandeel van 42%) én het hoogste aandeel begeleidingsdagen in de Centra voor kinderzorg en gezinsondersteuning: 43% van alle Vlaamse begeleidingsdagen. Verhoudingsgewijs worden er zelfs nog meer begeleidingsdagen in de residentiële hulpverlening van Kind & Gezin (46%) genoteerd dan in andere arrondissementen. De enige uitzondering in de dienstverlening van Kind en Gezin vormen de diensten voor gezinsondersteunende pleegzorg, waar de provincie slechts een aandeel heeft van 22%. Mogen we ervan uitgaan dat de provincie Antwerpen ook in de toekomst het hoogste aantal jongeren zal kennen? Onderstaande grafiek geeft een overzicht van de demografische evolutie van het aantal minderjarigen op provinciaal niveau. Voor de gegevens van 2010, 2015 en 2020 werd beroep gedaan op schattingen van het Federaal Planbureau. In deze cijfers zitten zowel het aantal jongeren met Belgische nationaliteit als diegenen zonder Belgische nationaliteit (asielzoekende en uitgeprocedeerde jongeren) per provincie vervat.
Grafiek 2.2 Evolutie van het aantal jongeren per provincie, 2005-2020
Bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering op basis van berekeningen van het Federaal Planbureau, cijfers bevatten Belgen + vreemdelingen
De provincie Antwerpen heeft in 2005 met voorsprong de grootste jongerenpopulatie van de vijf Vlaamse provincies. Met 300.000 inwoners tussen de 0 en 19 jaar vertegenwoordigt Oost-Vlaanderen de tweede grootste jongerenbevolking van de provincies. Tussen de provincies West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant is weinig verschil merkbaar wanneer we kijken naar de populatie onder de 19 jaar. Limburg, tot slot, kent in vergelijking met de andere provincies een relatief kleine jongerenbevolking in 2005. Deze populatie omvat nog niet de helft van het aantal jongeren dat woont in de provincie Antwerpen. Wanneer we kijken naar de toekomstprognoses per provincie, zijn er een aantal opmerkelijke tendensen waarneembaar. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de relatieve groei per provincie. Tabel 2.6 Relatieve groei van 0 tot 19-jarige per provincie, 2005-2020 Leeftijd 0-19 P Antwerpen P Vlaams Brabant P West-Vlaanderen P Oost-Vlaanderen P Limburg Vlaamse Gewest
2005 100 100 100 100 100 100
2010 103 106 99 104 100 103
2015 105 110 95 106 99 104
2020 109 114 95 109 100 106
Bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering, eigen berekeningen
In de provincies Antwerpen, Vlaams-Brabant en Oost-Vlaanderen is een duidelijke toename merkbaar van de jongerenpopulatie te verwachten. De stijging is het grootst in Vlaams-Brabant. Voorspeld wordt dat in 2020 de populatie met 14% zal toegenomen zijn ten aanzien van het basisjaar 2005. In Antwerpen en Oost-Vlaanderen bedraagt de stijging 9%. De voorspelde demografische tendens in de provincie Limburg voor het aantal jongeren
49
tot 19 jaar blijft nagenoeg constant in de periode 2005-2020. In West-Vlaanderen, tot slot, is een duidelijke daling waarneembaar. De jongerenpopulatie wordt in 2020 geraamd op 95% ten aanzien van het basisjaar 2005. Wanneer we kijken naar de prognoses voor het Vlaamse Gewest, zien we dat de stijging zich voornamelijk voordoet in de eerste tijdsperiode, 2005-2010. De gehele jongerenpopulatie neemt in Vlaanderen toe met 3%. Voor de twee volgende periodes, 2010-2015 en 2015-2020 bedraagt deze telkens 2%. Het aantal jongeren in het Vlaamse Gewest stijgt. De groei doet zich hoofdzakelijk voor in de provincie Antwerpen, Vlaams-Brabant en Oost-Vlaanderen. Door deze toename zal de potentiële vraag naar professionele zorg en daarmee ook de vraag naar BJB in Vlaanderen alleen maar toenemen. De hierboven geschetste bevindingen zijn grotendeels gestoeld op schattingen ten aanzien van de jongerenpopulatie. Voor de analyse van jongeren in de provincie Antwerpen maken we deels gebruik van de huidige gegevens. Onderstaande tabel geeft een overzicht van het aantal jongeren per arrondissement voor de periode 2006-2008. Voorts wordt er tevens onderscheid gemaakt voor het aandeel van de stad Antwerpen binnen het arrondissement Antwerpen. De tabel is gebaseerd op gegevens van het Databank Sociale Planning Antwerpen (DSPA). Tot slot vermelden we dat het in deze tabel gaat om jongeren tussen 0 en 17 jaar. Tabel 2.7 Aantal jongeren op arrondissementeel niveau en op stadsniveau, 2006-2008
50
Jongeren 0-17
2006
2006 rel.
2007
2007 rel.
2008
2008 rel.
Arr Antwerpen
194.662
100
195.616
100
196.912
101
Arr Mechelen
62.933
100
63.064
100
63.472
101
Arr Turnhout
82.308
100
82.550
100
82.782
101
Stad Antwerpen
92.671
100
94.202
102
96.062
104
Bron: DSPA
Op arrondissementeel niveau merken we een lichte stijging op in de drie Antwerpse arrondissementen. Op drie jaar tijd stijgt de jongerenpopulatie met 1%. Opvallend is het grote aandeel van het arrondissement Antwerpen binnen de provincie. Zo telt het arrondissement drie keer zoveel jongeren dan Mechelen en twee keer zoveel als Turnhout. Wanneer we kijken naar het aandeel van de stad Antwerpen binnen arrondissement Antwerpen, zien we dat iets minder dan 50% van de jongeren woont is in de grootstad. Met haar circa 90.000 jongeren bevat de stad tevens meer jonge inwoners dan Mechelen en Turnhout. Voorts kunnen we uit de relatieve bevolkingscijfers opmaken dat de groei in de stad groter is in vergelijking met de drie arrondissementen. Op drie jaar stijgt de populatie 0 tot 17-jarigen met 4%. Naast het geografische aspect bespreken we nu de intrinsieke zijde van de bevolkingstoename in de provincie Antwerpen. We zullen onderzoeken in welke leeftijdsgroep zich een stijging/daling voordoet. Hiervoor doen we wederom beroep op data en prognoses van de studiedienst van de Vlaamse Regering. Onderstaande grafiek geeft een overzicht van het geschatte aantal jongeren voor de provincie Antwerpen per leeftijdsgroep voor jongeren tussen de 0 en 19 jaar.
Grafiek 2.3 Evolutie aantal jongeren (0-19) per leeftijdsgroep voor de provincie Antwerpen, 2005-2020
Bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering
De geschatte evolutie van het aantal jongeren per leeftijdscategorie voor de provincie Antwerpen wordt gekenmerkt door een sterke toename van het aantal kinderen in de leeftijdsgroep 0 tot 4 jaar. De categorie 5-9 kent eerst een lichte terugval maar stijgt de laatste 10 jaar drastisch. De twee oudste leeftijdsgroepen volgen ongeveer een omgekeerde tendens. Het aantal 15 tot 19-jarigen neemt eerst licht toe maar neemt dan geleidelijk af. De groep jongeren in de categorie 10 tot 14 jaar neemt af in de periode 2005-2015 en stijgt de laatste 5 jaar drastisch als gevolg van de ‘babyboom’ in de categorie 0-4 jaar in 2005-2010. Deze bevindingen wordt duidelijker zichtbaar wanneer we bovenstaande grafiek omzetten in een tabel met relatieve cijfers. Tabel 2.8 Evolutie aantal jongeren in de provincie Antwerpen per leeftijdscategorie in relatieve cijfers, 2005-2020. Leeftijd 0-4 jaar 5-9 jaar 10-14 jaar 15-19 jaar
2005 100 100 100 100
2010 113 100 95 105
2015 117 110 95 101
2020 118 116 104 101
Bron: Studiedienst van de Vlaamse Regering, eigen berekeningen
De cijfers in de tabel tonen duidelijk het effect van de ‘babyboom’ aan doorheen de tijd. De populatie jongeren van 0-4 jaar stijgt met 13% in de periode 2005-2010. Vervolgens zien we hoe deze toename een effect heeft op de bevolkingsgroep 5 tot 9 jaar en 10 tot 14 jaar in respectievelijk 2010-2015 en 2015-2020. De jongerenpopulatie in de provincie Antwerpen stijgt, maar dit geldt ook voor de provincies VlaamsBrabant en Oost-Vlaanderen. In de provincie Antwerpen merken we voorts een duidelijke groei op in de jongste bevolkingscategorieën. Deze demografische tendens kan dan ook een verklaring bieden voor de toenemende vraag naar professionele zorg en meer specifiek de vraag naar BJB in de provincie Antwerpen.
51
De bevolkingsprognoses voor jongeren tussen 0 en 19 jaar tonen voorts aan dat in de toekomst de potentiële vraag enkel zal toenemen. De overheid zal bij haar programmatie dan ook rekening moeten houden met deze groeiende populatie. Vooral de leeftijdsgroepen 0 tot 4 jaar en 5 tot 9 jaar verdienen in de toekomst bijzondere aandacht. Bovenstaande analyses zijn gebaseerd op gegevens over Belgen en vreemdelingen die wonen in de Vlaamse provincies, de categorie kinderen zonder papieren zijn niet in deze berekeningen opgenomen. Door een gebrek aan gegevens was het niet mogelijk een goede inschatting te maken van het aandeel van deze populatie. We vermoeden echter dat deze ‘onzichtbare’ bevolkingsgroep eveneens een invloed kan hebben op de stijgende vraag naar professionele zorg in Antwerpen. Een mogelijke oplossing om deze lacune in het onderzoek te compenseren, is het bevragen van de consulenten over deze doelgroep. “Bij hoeveel van de door u behandelde dossiers ging het om kinderen zonder papieren?” Deze vraag kan ons een inzicht geven in het aandeel van kinderen zonder papieren binnen de BJB.
2.2 Risico effecten
52
Dat er na neutralisering van het demografisch volume-effect een groter gebruik van hulpverlening wordt genoteerd in de provincie en zeker in de stad Antwerpen, toont aan dat in de provincie de situaties die aanleiding geven tot maatregelen in de BJB verhoudingsgewijs meer aanwezig zijn41. We kunnen dit onder meer afleiden uit de gradiënt die dikwijls teruggevonden wordt in de statistieken, waarbij de cijfers variëren tussen de drie arrondissementen. Dit gegeven ondersteunt de veronderstelling dat de graad van verstedelijking een niet te veronachtzamen factor is bij het ontstaan van vragen naar professionele hulp bij opvoed- en opgroeiproblemen. Dit is uitdrukkelijk het geval in de hierboven gerapporteerde analyse van de aanmeldingen bij de SDJ. Vermits Antwerpen de grootste stedelijke regio is in Vlaanderen worden er daar hogere aantallen én aandelen gegenereerd. Het is echter opmerkelijk dat de spreiding van de BJB-begeleidingen in de provincie deze gradiënt niet volgt. De stad Turnhout (2,22%) kent verhoudingsgewijs meer begeleidingen dan de stad Mechelen (1,72%). Stad Antwerpen (2,42%) spant de kroon, maar ook in Niel (2,45%) worden zeer hoge gebruikscijfers genoteerd. Dit zijn cijfers voor 2007 (Sociaal Kompas Provincie Antwerpen). Afwezigheid van andere stedelijke centra in de wijde omgeving –zoals in Turnhout- kan een rol spelen, maar ook – zoals in Boom en Niel- een opeenstapeling van sociale problematiek, verbonden aan de ontmanteling van traditionele, industriële tewerkstelling.
41 We weten dat ook besluitvormingspraktijken een rol spelen bij het gevolg geven aan de aanmeldingen, maar dit neemt niet weg dat er ook andere, objectieve en behoeftegebonden elementen een rol spelen.
Welke processen leiden tot een hoger risico op aanmeldingen en begeleidingen in de stedelijke kernen en in de oude industriële gemeenten? Er is een zekere consensus over de sociaal-economische kenmerken die gebonden zijn aan een hoger gebruik van hulpverlening42. Zo meldt de omgevingsanalyse in de beleidsspecifieke bijdrage voor de aantredende regering (Xx,2009b: 10) dat veel jongeren in de BJB opgroeien in een atypische gezinssituatie, in een kansarm gezin of in een kansarme buurt. Het zijn ook precies deze elementen die worden opgenomen in de programmatie van het aanbod. Welnu, de stedelijke en oud-industriële gebieden in de provincie kennen belangrijke concentraties van deze risicogroepen. Deze argumentatie wordt zijdelings gesteund door informatie die werd opgenomen in de beleidsdomeinspecifieke bijdrage van de administratie aan het regeerprogramma van de aantredende Vlaamse regering (Xx, 2009b). Zo biedt Figuur 1 uit de omgevingsanalyse een zicht op de evolutie in het aandeel kinderen dat in de loop van 2000-2007 is geboren in een kansarm gezin, per provincie. In alle beschouwde jaren ligt het aandeel in Antwerpen hoger dan in de andere Vlaamse provincies. Tussen 2005 en 2007 is er een stabilisatie op een hoog niveau merkbaar (rond 10% van de geboorten); maar de cijfers van 2008 laten opnieuw een stijging zien in de provincie, voorlopig geschat op 10,5% (K&G, Het Kind in Vlaanderen 2008: 100). Verderop in deze K&G publicatie lezen we bovendien dat het hoogste aandeel kinderen met een precair verblijfstatuut in de provincie Antwerpen wordt geboren (1%). In de mate dat het niveau van welvaart samenhangt met een hoger risico om cliënt te worden in de BJB43, bevindt de provincie Antwerpen, en meer nog de stad zich in een ongunstige situatie in vergelijking met Vlaanderen (Profielschets, Studiedienst van de Vlaamse regering, www. lokalestatistieken.be). Zo ligt het gemiddeld inkomen per inwoner in de provincie Antwerpen in 2005 lager dan dit van het Vlaams gewest, waar dit in 1995 precies omgekeerd was. Het aantal aangiften lager dan 10.000 euro ligt hoger, vooral dan in de stad
42 Maar we mogen niet vergeten –nogmaals- dat de hogere aantallen niet uitsluitend een demografisch artefact zijn en dat de hogere aandelen ook niet uitsluitend een gevolg zijn van de concentratie van probleemsituaties in stedelijke en oud-industriële gebieden. De praktijken binnen de provincie Antwerpen verschillen van elkaar. Dit lezen we bijvoorbeeld in de cijfers die een indicatie geven van de doorverwijzingsprocessen tussen parket en CBJ (Franssens, 2009: 109). In de arrondissementen Antwerpen en Mechelen vormen de verwijzingen vanuit de parketmagistraat naar het CBJ slechts een uiterst beperkt aandeel (respectievelijk 3% en 2% van alle CBJ aanmeldingen) zeker vergeleken met Turnhout (15%). In alle andere Vlaamse arrondissementen ligt dit aandeel beduidend hoger (met uitzondering van Gent-Eeklo: 0% wat wijst op een principiële houding). Vraag is wat de impact van deze afzonderlijk opererende structuur is op de vraag naar maatregelen. Uiteraard stelt zich hierbij ook de vraag naar de mate waarin de omgekeerde weg wordt gebruikt: het doorverwijzen vanuit het comité, via de bemiddelingscommissie naar de jeugdrechtbank, wanneer vrijwillige medewerking van minderjarigen en/of hun ouders niet kan worden verkregen. Dergelijke processen kunnen misschien een hogere vraag naar BJB-interventies tot gevolg hebben (Bradt en Bouverne-De Bie, 2009: 117).
43 Deze samenhang is aangetoond in een oudere studie voor Engeland (Bebbington en Miles, 1989) en in een recente zeer omvattende Zweedse studie gebaseerd op registerdata van 15 volledige cohorten kinderen en jongeren, in Zweden geboren - n= meer dan 1,5 miljoen (!). In deze studies werd de samenhang bevestigd, althans wat de plaatsing betreft van een minderjarige in een residentiële voorziening. Kinderen van alleenstaande moeders, de lage opleidingsgraad van de moeder en cliënt zijn van openbare steun (ons equivalent=OCMW), aggregatie van diverse socio-economische risicofactoren doen het risico op opname drastisch stijgen. Niettemin blijkt ook dat het sociale selectie effect vermindert naarmate de minderjarige ouder is bij een eerste plaatsing. Grosso modo stemt dit overeen met de aanwezigheid van ‘opgroeiproblemen’, die ruimer gespreid zijn over de bevolking (Franzen et al, 2008). Waakzaamheid is hier op zijn plaats. Van Santen en Seckinger (2007) wijzen erop dat gezinnen in lagere sociale klassen verhoudingsgewijs ook minder gebruik zouden kunnen maken van de interventies (zowel ambulant als residentieel) als ze problemen hebben met opvoeden/opgroeien. Dit patroon komt overeen met het bekende ‘mattheuseffect’ of ‘inverse care law’. Een hoger gebruik van diensten op basis van sociale selectiviteit moet afgewogen worden aan de aanwezigheid van problemen. Voor Duitsland tonen de auteurs aan dat al degenen die hulp nodig hebben die niet noodzakelijk krijgen. Sommige hulpverleningsinstanties slagen er meer dan andere in om alle sociale groepen te bereiken. Deze bevindingen werden in een recent Belgisch onderzoek bevestigd. In opdracht van Agora (Federaal wetenschapsbeleid) en het Steunpunt ter bestrijding van armoede, sociale uitsluiting en bestaansonzekerheid werd een onderzoek uitgevoerd naar ‘Armoede en Plaatsing van Kinderen’. Daaruit bleek dat jongeren in armoede vooral geconfronteerd worden met een plaatsing als eerste maatregel op hogere leeftijd (ouder dan 13 jaar). Meer preventieve werkvormen missen ook hier blijkbaar hun doel (Steunpunt ter bestrijding van armoede, sociale uitsluiting en bestaansonzekerheid, 2009).
53
(‘resoc44’) Antwerpen. Het aantal leefloontrekkenden per 1000 inwoners ligt eveneens beduidend hoger: in 2006 waren er 6,2 in ‘resoc’ Antwerpen, 4,8 in de provincie en 3,7 in het Vlaams gewest. In dezelfde statistische bron lezen we dat de indicatoren van veiligheid zich ook bewegen van de stad over de provincie naar het Vlaams Gewest. De verschillen zijn daarbij niet gering. Zo is de reeks voor het aantal geregistreerde misdrijven tegen de lichamelijke integriteit per 1000 inwoners in 2006 respectievelijk 9,1 voor resoc Antwerpen, 7,5 voor de provincie en 6,7 voor het Vlaams Gewest. Wat de gezinssamenstelling betreft merken we een omgekeerde beweging. Stad en provincie verliezen geleidelijk hun voorsprong. Ten opzichte van 1997 is de aangroei van alleenstaande moeders met kinderen en van alleenstaande vaders met kinderen geringer zowel in Resoc Antwerpen als in de provincie in vergelijking met het Vlaams gewest. Deze cijfers slaan op de wettelijke bevolking, zowel van Belgische als van buitenlandse nationaliteit. In deze zin zijn ze onvolledig en moeten ze worden aangevuld met de informatie over diversiteit. Afkomst is een zeer belangrijke factor in het cliënt worden bij BJB, en dan vooral van de gedwongen hulp (Lodewijckx e.a., 2005: 115)45. Het aandeel vreemdelingen en aantal nieuwkomers in de bevolking bedraagt 14,1 per 1000 inwoners voor de resoc Antwerpen, 10,7 voor de provincie en 7,4 voor het Vlaams gewest.
54
Problemen van en met jongeren zijn zeker ook af te lezen uit onderwijsstatistieken. Provinciegebonden problemen met deelname aan het onderwijs kunnen niet worden aangetoond. Wél wijzen de cijfers over de schoolse vertraging op probleemsituaties, zowel in het lager onderwijs als in het secundair onderwijs. Hogere vertragingen volgen opnieuw de gradiënt stad-provincie-gewest, maar de verschillen zijn hoger bij de jongens dan bij de meisjes. Zo liep in 2007 in de stad 47% van de jongens in de 2de en 3de graad van het SO vertraging op, 41% in de provincie en 36% in het Vlaams Gewest. Het spijbelgedrag ligt onveranderd hoog in het arrondissement Antwerpen, maar ook in Mechelen en in Turnhout komt het regelmatig spijbelen in het middelbaar onderwijs steeds vaker voor (Cijfers van het departement Onderwijs en vorming). Hoe zal de spreiding van deze risicofactoren in de toekomst evolueren? Hoewel dergelijke informatie bijzonder nuttig zou zijn voor het opstellen van nieuwe ramings- en verdeelmodellen voor de te programmeren capaciteit, kunnen uitsluitend hypothesen naar voor worden geschoven. Wat de raming van de nodige plaatsen in Vlaanderen betreft, moet niet alleen een visie worden ontwikkeld over de mate waarin gezinnen zullen geconfronteerd worden met problemen bij het opvoeden en opgroeien van jongeren maar ook een visie over de mate waarin het verantwoord is om deze problemen aan te pakken in de specifieke sector van de bijzondere jeugdbijstand. Wat het eerste betreft mag er gerust worden van uit gegaan dat de druk in de gezinnen niet zal verminderen, eerder moet worden rekening gehouden met een (licht) toenemend aantal probleemsituaties. Bovendien mag men ervan uitgaan dat de oplossingscapaciteit van de gezinnen niet zal toenemen, het zoeken naar professionele steun voor privéproblemen is pas goed in gang geschoten. Het tweede aspect refereert uitdrukkelijk naar beleidsopties, waardoor moeilijk scenario’s op middellange termijn kunnen worden ontwikkeld. Voor zover er werk gemaakt wordt van het opschuiven van de interventies naar ‘het begin van de keten’ zal er meer worden geïnvesteerd in preventieve werking en in kortdurende maar intensieve interventies in de gezinnen. Beide opties versterken het ambulante aanbod. Het is best mogelijk dat het budget 44 RESOC staat voor Regionaal Sociaaleconomisch Overlegcomité. Dit comité groepeert de sociale partners van de SERR samen met vertegenwoordigers van de lokale besturen (gemeenten en provincie). RESOC organiseert overleg met lokaal en bovenlokaal niveau, formuleert beleidsvoorbereidende aanbevelingen en standpunten, verzamelt informatie en verricht conceptueel en voorbereidend studiewerk en stuurt het streekteam inhoudelijk aan. (http://www.resocantwerpen.be) 45 Deze auteurs stellen dat het feit dat allochtone jongens verhoudingsgewijs meer als een ‘MOF’ worden aangemeld te maken heeft met een laattijdige detectie van problemen bij allochtone jongens (p. 115).
voor de jeugdzorg in brede zin wordt verhoogd, zonder dat er capaciteitsuitbreiding komt in de sector van de bijzondere jeugdbijstand in de strikte (enge) zin van het woord. Als het beleid zich in deze zin verder ontwikkelt dan moet worden gegarandeerd dat het verwijzend personeel in jeugdrechtbanken en comité’s meestappen op dit spoor van verruimde (integrale) jeugdzorg.
Samenvattend kunnen we stellen dat de gebruikscijfers voor de BJB in de provincie Antwerpen (1,41/100 jongeren) en vooral ook in de stad Antwerpen (2,42/100) beduidend hoger liggen dan het gemiddelde (1,18/100). Anders geformuleerd: één derde van het gebruik van de BJB wordt gerealiseerd in de provincie Antwerpen. We zochten verklaringen in het aantal jongeren (volume-effecten) en in het aandeel van specifieke groepen in de jongerenpopulatie (risico-effecten). De provincie Antwerpen kent inderdaad de grootste jongerenpopulatie. 28 % van de Vlaamse jongeren woont in de provincie Antwerpen en uit de bevolkingsprognoses tot 2020 blijkt dat die jongerenpopulatie nog met 9% zal toenemen. Meer dan de helft van de jongeren woont in het arrondissement Antwerpen, waarbij de grootstad een groot aandeel opneemt (ongeveer 50%). Bovendien kennen de stedelijke en oud-industriële gebieden in de provincie belangrijke concentraties van ‘zogenaamde’ risicogroepen. Het aandeel van kinderen geboren in een kansarm gezin ligt het hoogst in Antwerpen. De stad Antwerpen kent ook een lager gemiddeld inkomen, een hoger aandeel leefloontrekkenden, meer alleenstaande ouders, meer inwoners van andere etnische afkomst, hogere cijfers in schoolachterstand en spijbelgedrag, meer geregistreerde misdrijven tegen lichamelijke integriteit. Dit alles zorgt er ook voor dat de graad van verstedelijking ook meer vragen naar professionele hulp bij opvoed- en opgroeiproblemen genereert. De druk op gezinnen zal de volgende jaren niet verminderen dus we verwachten ook op dit vlak een toenemend aantal probleemsituaties. Met deze prognoses zal de overheid moeten rekening houden, voor een efficiënte capaciteitsplanning voor de BJB in de provincie Antwerpen.
3 Te weinig plaatsen, die te lang opgevuld blijven? Regio Antwerpen kent een hoger gebruik van de voorzieningen van de bijzondere jeugdbijstand omdat er meer jongeren zijn en omdat er meer jongeren zijn met een risico-profiel. Deze paragraaf is gewijd aan de vraag waarom de provincie Antwerpen te weinig capaciteit heeft. Er zijn twee invalshoeken mogelijk: de ene is een macro-invalshoek die te maken heeft met de raming van de nood aan (specifieke) BJB-voorzieningen in de provincie en met het erkennen van de geraamde BJB-plaatsen. De tweede is een meso-invalshoek die de tekorten in capaciteit duidt als een probleem van doorstroom in de (enge) sector. Toch mag hierbij niet worden vergeten dat deze beide invalshoeken slechts een gedeeltelijke benadering vormen. Immers, een goede helft van de BJB-maatregelen worden gerealiseerd buiten de programmatorische (en dus erkende) capaciteit. Voor zover deze begeleidingen door de consulenten van de sociale diensten JRB en CBJ worden opgenomen, zou een bijkomende invalshoek noodzakelijk zijn: deze van de workload van de consulenten. Toename in het aantal consulenten is dan een even nuttige beleidsmaatregel. Deze invalshoek komt echter in dit onderzoek niet verder aan bod. Begeleidingen worden echter ook gerealiseerd via pleegzorg, projecten, voorzieningen van VAPH, … Om zicht te krijgen op de plafonnering van de volledige capaciteit zou een analyse moeten worden gemaakt van de financiële stromen. Ook deze invalshoek wordt in dit onderzoek niet verder uitgewerkt. We behandelen beide thema’s voor zover er gegevens beschikbaar zijn.
3.1 Te weinig plaatsen?
55
Wanneer we de situatie in Antwerpen bekijken, dan hebben we het over de verdeling van de geprogrammeerde46 plaatsen over de provincies en voornamelijk over de vraag of Antwerpen ‘zijn rechtmatig aandeel’ krijgt, gegeven het volume jongeren en hun risicoprofielen.
3.1.1 Programma is reëel Met de nota “Bijzondere jeugdbijstand Provincie Antwerpen. Een reëel maar niet gerealiseerd programma” toont Bottu aan dat de verdeling over Vlaanderen van de geprogrammeerde capaciteit “reëel” is. Dit betekent dat, rekening houdend met de aanwezigheid van 5 risico-factoren47, het Vlaamse programma van 2006 grosso modo overeenstemt met het resultaat van een adequatere operationalisering dankzij betere bronbestanden en een gesofisticeerde verwerking van de spreiding van deze factoren48 over Vlaanderen, inclusief Brussel (verder het ‘model’ genoemd). Stad Antwerpen heeft ruim tweemaal meer programma-eenheden nodig dan het Vlaams gemiddelde; Mechelen ongeveer evenveel en Turnhout en de Antwerpse periferie ongeveer driekwart. Het programma ligt iets hoger dan het model voor Antwerpen en Turnhout en iets lager voor Mechelen (Bottu 2010, 5).
56
De auteur merkt op dat zijn oefening uitsluitend gaat over de verdeling van de taart over de Vlaamse arrondissementen en niet over de totale noden voor Vlaanderen.
46 Het ministerieel besluit van 1 september 2006 legt de programmatie van de capaciteit van de instellingen Bijzondere Jeugdbijstand vast. De programmatie is een instrument dat de afstemming van vraag en aanbod ondersteunt. Het uiteindelijke doel is de ingeschatte zorgbehoeften afzetten aan de BJB per regio om bij de toewijzing van middelen het aanbod beter op de vraag te laten aansluiten. De programmatie is dus een indicator van de door de overheid noodzakelijk geachte capaciteit van de BJB (Van Ackere, 2008: 2). Om de behoefte in te schatten wordt uitgegaan van een aantal indicatoren waarvan aangenomen wordt dat zij relevant zijn voor de behoefte aan hulpverlening binnen BJB. De keuze voor deze indicatoren is gebaseerd op onderzoek, ervaringen vanuit de praktijk en gegevens vanuit registratiesystemen. Elk van deze indicatoren telt voor een bepaald gewicht mee in de berekening van de programmatienorm. De indicatoren zijn: “het aantal minderjarigen in contact met de BJB” (50%), “uitkeringsgerechtigde volledige werklozen jonger dan 25 jaar” (10%), “uit de echtgescheiden personen” (5%), “eenoudergezinnen” (10%), “kinderen geboren in kansarme gezinnen” (25%). De index bepaalt de verdeling van de totale capaciteit van 4483 eenheden over de verschillende provincies in Vlaanderen en de regio Brussel. Hiervan zijn er 365 eenheden te verdelen binnen categorie drie en 4379 eenheden binnen de andere categorieën. Hiernaast zijn er ook nog 104 eenheden voorzien voor het aanbod dat niet binnen deze categorieën valt, namelijk de verslaafde en niet begeleid buitenlandse minderjarigen (Agentschap Jongerenwelzijn, 2006: 3-4). Het geprogrammeerde aanbod wordt uitgedrukt in eenheden. Naargelang de hulpverleningsvorm krijgt het aanbod een gewicht. Een residentiële plaats (categorie één, twee en drie) telt voor één eenheid, een begeleiding in een dagcentrum (categorie vier) wordt uitgedrukt in twee derde eenheid en in thuisbegeleiding en BZW (categorie vijf en zes) in één derde eenheid (Agentschap Jongerenwelzijn, 2006: 2; Bottu, 2010: 5). De erkende capaciteit houdt het aantal gerealiseerde programmatie-eenheden in op het moment van de implementatie van de programmatienorm door de overheid. Dit komt dus overeen met het effectieve aanbod van de verschillende dienstverlenende organisaties binnen de BJB. 47 De nota steunt op drie dimensies en vijf indicatoren: Kansarmoede gezin (kansarme geboortes, lage inkomens volgens ziektevezekering), kansarmoede jongeren (werkzoekenden met lage scholing en werkzoekende met vreemde origine) en scheiding van ouders (al dan niet eerder gehuwd). 48 Na ‘standaardisering’ van de indicatoren (onderling vergelijkbaar maken qua gemiddelde en variatie) blijkt voor een synthese de onderlinge weging weinig invloed te hebben. Het model geeft aan de drie dimensies een gelijk gewicht, met intern dubbele weging voor ‘lage inkomens’ en ‘werkzoekenden met lage scholing’. Voor groepen van gemeenten op basis van die synthese is er een sterke samenhang met het percentage begeleide jongeren.
3.1.2 Programma is niet gerealiseerd; inhaalbeweging is evident
Eind 2009 blijft de erkende capaciteit in elk van de arrondissementen, maar uitdrukkelijk in Antwerpen en Mechelen, lager dan deze inschatting van de noden. Tegelijkertijd is het duidelijk dat er een substantiële inhaalbeweging werd uitgevoerd. Het betreft “principiële” erkenningen, dat betekent dat de voorzieningen méér capaciteit mogen mobiliseren. Uit de beleidsnota van Vandeurzen kunnen we echter aflezen dat er bijkomende inspanningen nodig zijn opdat de voorzieningen deze bijkomende capaciteit ook kunnen mobiliseren, en dit vooral in de residentiële sector (Vandeurzen, 2009: 31). In onderstaande tabel vinden wij de geprogrammeerde capaciteit van de BJB (exclusief categorie drie) voor de provincie Antwerpen terug. Eveneens wordt voor vier meetmomenten de erkende capaciteit aangegeven. Deze laatste wordt bijkomend in verhouding tot de programmatienorm uitgedrukt. Tabel 2.9 Geprogrammeerde en principieel erkende capaciteit van de BJB voor provincie Antwerpen (exclusief categorie 3) Regio:
Geprogrammeerde capaciteit: Princ. erkende capaciteit 1: Princ. erkende capaciteit 2: Princ. erkende capaciteit 3: Legende Geprogrammeerde capaciteit: Principieel erkende capaciteit 1: Principieel erkende capaciteit 2: Principieel erkende capaciteit 3:
Arrondissement Antwerpen
Arrondissement Mechelen
Arrondissement Turnhout
Provincie Antwerpen
1092
100%
218
100%
222
100%
1532
100%
679 728 735 810
62,2% 66,7% 67,3% 74,2%
165 156 170 180
75,7% 71,6% 78% 82,6%
202 206 206 213
91% 93% 93% 96%
1046 1090 1111 1203
68,3% 71,1% 72,5% 78,5%
Gegevens vanuit Ministerieel besluit 1 september 2006 (i.v.m. programmatie van de Bijzonder Jeugdbijstand) Gegevens vanuit Ministerieel besluit 1 september 2006 (i.v.m. programmatie van de Bijzonder Jeugdbijstand) Gegevens van het Agentschap Jongerenwelzijn 31-12-2007 Gegevens van het Agentschap Jongerenwelzijn begin 2009
Begin 2009 ligt de verhouding tussen het programma en de (principieel) erkende capaciteit in de provincie Antwerpen (78,5%) nog steeds beduidend onder het Vlaams gemiddelde (96,4%). In Vlaanderen zijn van de geprogrammeerde 4.380 eenheden, 4.224 eenheden principieel gerealiseerd, dit is 96% (Bron: Mededeling Jongerenwelzijn). Na de laatste inhaalbeweging bereikt het arrondissement Turnhout dit Vlaams gemiddelde, maar Mechelen (83%) en vooral Antwerpen (74%) blijven onder de maat. De geprogrammeerde capaciteit van categorie 3, dit wil zeggen van de Onthaal, Observatie en Orientatie Centra (OOOC) voor de provincie Antwerpen kent eveneens een uitbreiding. Van de 128 plaatsen werden er in het Ministerieel Besluit van 1 september 2006, 116 (90,6%) erkend en 127 op dit ogenblik. Dit is dus een quasi volledige (principiële) erkenning van de programma-capaciteit. Dit is ook het beeld in het Vlaams gewest: 360 van de 365 geprogrammeerde plaatsen is ook erkend. Bottu merkt in zijn onderzoek op dat – niettegenstaande de nog grote lacunes in de (realisatie van) erkende capaciteit – Antwerpen toch bijna zijn (volgens het model) verwachte aandeel opneemt in begeleidingen.
57
Hij wijst op een groter aandeel van de ambulante werkvormen, waardoor de verhouding tussen plaatsen en programma-eenheden groter is. Daarenboven worden zoals eerder gesteld begeleidingen gerealiseerd binnen én buiten de sector van de erkende en geprogrammeerde BJB-vormen. Een verklaring is ook de grote turn-over in de voorzieningen BJB49.
3.1.3 Inhaalbeweging erkende capaciteit naar werkvorm Een inhaalbeweging is tevens een mechanisme om beleidsmatige accenten te leggen. In Vlaanderen nemen we een beperkte verschuiving waar in de aandelen van de verschillende werkvormen. Deze verschuiving wordt geïllustreerd in de tabel van Jongerenwelzijn (on-line) met de titel: “Evolutie erkende capaciteit naar begeleidingsjaar en sectortype, 2005-2008”. Het aandeel van de begeleidingshuizen daalt van 54,55% naar 51,75%. Daartegenover staat een stijging in het aandeel van thuisbegeleidingsdiensten van 19,95% naar 23,95%. Misschien is het niet al te boud om te spreken van een beleidsmatig aangestuurde substitutie van residentiële zorg door ambulante zorg? Vraag is of deze evolutie zich ook voordoet in de arrondissementen Antwerpen, Turnhout en Mechelen. Tabel 2.10 Verschil in erkende capaciteit van 2006 (=100) tot 1-12-2009, naar arrondissement
58 Begeleidingstehuizen Diensten BZW Gezinstehuizen OOOC’s Dagcentra Thuisbegeleiding
Arr. Antwerpen Index 2006=0 (N in 2009) 119 (576) 100 ( 96) 0 103 ( 91) 100 ( 80) 135 (432)
Arr. Mechelen Index 2006=0 (N in 2009) 105 (105) 100 ( 16) 100 ( 10) 125 ( 20) 100 ( 50) 100 ( 48)
Arr. Turnhout Index 2006=0 (N in 2009) 115 (165) 100 ( 16) 0 133 ( 16) 100 ( 40) 166 ( 80)
Bron: Gegevens Jongerenwelzijn, eigen bewerking
Uit tabel 10 is af te leiden dat de inhaalbeweging in de drie arrondissementen niet lineair verloopt. De gezinstehuizen zijn een aflopend verhaal in de ganse regio. De residentiële hulpverlening wordt versterkt via de begeleidingstehuizen, vooral in Antwerpen en Turnhout. Het aandeel van die werkvorm blijft in de provincie wel kleiner dan in Vlaanderen (46,5% tegenover 51,8% van de plaatsen). In die arrondissementen groeide echter vooral de thuisbegeleiding tot 30,4% tegenover 24% in Vlaanderen. Begeleid zelfstandig wonen en dagcentra blijven overal constant sedert 2006 (na een sterke toename van bzw in de voorgaande jaren).
3.2 Te lang opgevuld? De data voor de gedetailleerde beschrijving van de doorstroom zijn tot op dit ogenblik nog steeds zeer beperkt. Er zijn gegevens over de gemiddelde duur van de begeleidingen, maar zoals eerder aangegeven zouden gegevens over de doorstroom van jongeren in het hele systeem een betere indicatie geven van de mate waarin 49 Bij een zelfde verdeling als voor Vlaanderen zou volgens het model (eind 2009) de capaciteit in de ambulante werkvormen met 6 % moeten toenemen, maar die in de residentiële met 36 %. De auteur wijst hierbij op een vraag binnen het provinciaal overleg of ambulante werkvormen volledig in de plaats komen van residentiële, of voor een deel ook voorzien in andere noden. (Bottu, 2010 p.9-10)
de kloof tussen vraag en aanbod o.a. wordt veroorzaakt door een langere begeleidingsduur. Hetzelfde probleem van waarnemings- en analyse eenheid stelt zich op het niveau van de CWL. Omwille van de mogelijkheid om verschillende hulpvragen voor de cliënt op verschillende momenten te laten registreren, is het moeilijk om de verblijfsduur op de CWL per jongere te berekenen.
3.2.1 Gemiddelde duur van begeleidingen De enige cijfers die we hier kunnen presenteren, zijn de cijfers van Agentschap Jongerenwelzijn over de gemiddelde begeleidingsduur in de verschillende gerechtelijke arrondissementen. . Tabel 11 geeft hierover uitsluitsel. Tabel 2.11 Evolutie van de gemiddelde begeleidingsduur (aantal dagen) in Vlaanderen en naar gerechtelijk arrondissement
2003 2004 2005 2006 2007 2008 Legende groen
GA Antwerpen
GA Mechelen
GA Turnhout
250 241 240 255 289 211
352 345 330 357 347 188
319 330 312 327 297 215
Vlaamse gemeenschap 308 322 318 332 341 224
De gemiddelde begeleidingsduur ligt lager dan de deze van de Vlaamse gemeenschap
Bron: Jongerenwelzijn. Vanaf 2008: gebaseerd op Domino
De discontinuïteit tussen 2008 en alle voorgaande jaren heeft te maken met het gebruik van een nieuw databestand waar de duurtijd anders werd geregistreerd. Deze tabel is voor onze studie vooral omwille van de vergelijking interessant. Zo blijkt vooreerst dat de gemiddelde begeleidingsduur in het arrondissement Antwerpen tijdens de hele periode onder het Vlaams gemiddelde ligt. Er is dus een hogere turn-over in het arrondissement Antwerpen. In dit arrondissement kan de problematiek niet worden teruggevoerd tot het systematisch overschrijden van de wettelijk bepaalde verblijfsduurtijden. Een grote turn-over moet zich niet noodzakelijk afspelen op het niveau van de jongere. Het is best mogelijk dat bv de complexiteit van de problematiek jongeren van de ene maatregel in de andere laat verzeilen. Ook is het best mogelijk dat een hoge turn-over een signaal is van het bijna hopeloos zoeken naar welke begeleiding ook. Daarom precies zouden de duurtijden moeten worden berekend vanuit het traject van de jongeren. Minstens zou de mate van verlenging in dezelfde maatregel in de berekening moeten worden betrokken. Wat wél verscholen ligt in deze cijfers is dat de workload van de consulenten in het arrondissement Antwerpen groter is dan in Vlaanderen en dan in de andere arrondissementen. Hoe hoger de turn-over, hoe vaker het dossier moet ‘behandeld’ worden. De beide andere arrondissementen hebben slechts in de laatste jaren een kortere gemiddelde begeleidingsduur gekregen. De vorige jaren vertoonden zij zelfs een beduidend hogere begeleidingsduur (dus een lagere turn over) in vergelijking met Vlaanderen.
59
3.2.2 Centrale wachtlijst
De registratie en de werkmethodes (bv schrapping, ook als de meest gewenste begeleiding nog niet werd gerealiseerd) maakt het moeilijk om de duurtijd per jongere op de centrale wachtlijst te berekenen. Toch biedt de CWL de mogelijkheid om na te denken over de mate waarin de wachttijden verschillen naargelang van werkvorm. Dit is dan een indirecte weg om verschillen op het spoor te komen tussen de doorstroom in de verschillende werkvormen. In onderstaande tabellen bekijken wij het aantal nieuwe aanmeldingen per maand per werkvorm voor het jaar 2007 en 2008. Ook wordt telkens de verhouding ten opzichte van het totaal aantal jongeren op de CWL per werkvorm voor diezelfde maand aangegeven. Dit geeft ons een beeld van de dynamiek in de wachtlijst per werkvorm. Tabel 2.12 Aantal nieuwe aanmeldingen op de CWL per maand per werkvorm voor 2007 en 2008 Tabel 2.12 a Aantal nieuwe aanmeldingen provincie Antwerpen 2007
60
Werkvorm Maand
Residentieel
Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December
55 45 57 58 50 60 41 61 53 59 50 62
Totaal
651
Gemiddelde per maand
54
8,6% 6,9% 9,1% 9,3% 7,9% 9,1% 6,0% 9,0% 8,1% 9,1% 7,9% 10,0%
Dagcentra 17 19 18 23 14 21 18 16 8 19 9 9
16,2% 17,6% 16,7% 20,9% 12,8% 14,6% 13,1% 11,2% 5,6% 14,1% 7,2% 8,0%
191 8,4%
16
Thuisbegeleiding 38 43 54 62 40 46 40 25 33 41 50 36
14,1% 16,9% 21,3% 22,7% 13,0% 13,9% 11,1% 6,7% 8,8% 11,1% 13,2% 9,2%
508 13,1%
42
BZW 17 24 27 33 26 27 16 24 16 26 22 24
11,3% 17,9% 18,1% 21,9% 15,8% 15,4% 8,2% 12,9% 8,2% 13,5% 11,3% 11,9%
282 12,8%
24
13,8%
Tabel 2.12b Aantal nieuwe aanmeldingen provincie Antwerpen 2008 Werkvorm Maand
Residentieel
Januari Februari Maart April Mei Juni Juli Augustus September Oktober November December
68 63 46 65 50 54 59 39 39 45 52 43
Totaal
623
Gemiddelde per maand
52
10,9% 10,1% 7,4% 10,4% 8,0% 8,7% 9,5% 6,3% 6,3% 7,2% 8,3% 6,9%
Dagcentra 20 19 17 16 29 16 13 8 8 14 16 19
10,2% 9,7% 8,7% 8,2% 15,1% 8,2% 6,7% 4,1% 4,1% 7,2% 8,2% 9,7%
195 8,3%
16
Thuisbegeleiding 39 64 57 38 43 46 42 35 46 42 41 39
7,3% 12,0% 10,7% 7,1% 8,0% 8,6% 7,9% 6,6% 8,6% 7,9% 7,7% 7,3%
532 8,2%
44
BZW 25 24 30 27 20 24 19 20 19 27 15 18
9,3% 9,0% 11,2% 10,1% 7,5% 9,0% 7,1% 7,5% 7,1% 10,1% 5,6% 6,7%
268 8,3%
22
8,2%
We kunnen uit bovenstaande tabellen afleiden dat de meeste jongeren op de CWL wachten op een residentiële opname. Hierna zijn de meeste jongeren wachtende voor een thuisbegeleiding. Het aantal wachtenden voor een BZW- en dagcentrumbegeleiding ligt beduidend lager. Wanneer we 2007 en 2008 met elkaar vergelijken, merken we dat het gemiddeld aantal nieuwe aanmeldingen zich voor alle werkvormen lijkt te stabiliseren. Opvallend is ook dat in 2008 het gemiddeld aandeel nieuwe aanmeldingen voor alle werksoorten op 8%, wat betekent dat de verhoudingen in capaciteit blijkbaar juist zitten maar het gebrek aan capaciteit ook over alle werksoorten verspreid blijft. Tabel 2.12 geeft ons voornamelijk interessante informatie over het aantal nieuwe aanmeldingen per werkvorm per maand ten opzichte van de jongeren die al op de CWL staan. Het valt op dat voor de residentiële instellingen deze verhouding het laagst is in de zomermaanden en het hoogst is rond de jaarwisseling. Er zit echter niet veel variatie in de procentuele verhouding. Bij de aanmeldingen voor de dagcentra zijn er echter wel duidelijke uitschieters. In de maand april 2007 is het aandeel nieuwe aanmeldingen 20,9% ten opzichte van het aantal jongeren op de CWL. In de maanden september, november en december 2007 duikt de verhouding onder de 10%. In 2008 liggen de iets hogere aantallen aanmeldingen rond de jaarwisseling. In de maand mei ligt de verhouding op 15,1%. In de zomermaanden van 2008 duikt de verhouding onder de 7%. Voor de aanmeldingen voor thuisbegeleiding hebben we eveneens een duidelijk contrast. In de maanden maart en april 2007 ligt de verhouding boven de 20%, terwijl in de maanden augustus en september 2007 deze onder de 10% duikt. In 2008 ligt de verhouding nieuwe aanmeldingen ten opzichte van de totale nieuwe aanmeldingen in februari en maart het hoogst en in augustus het laagst. Ook voor de hulpverleningsvorm BZW is dit onderscheid aanwezig. In de maand april 2007 ligt de verhouding op 21,9%, in de maanden juli en september 2007 ligt dit op 8,2%. In 2008 ligt het aantal nieuwe aanmeldingen in
61
de maanden maart, april en oktober het hoogst. In de maanden november en december ligt het aantal nieuwe aanmeldingen het laagst. Er is niet meteen een eenduidige trend op te merken. Niettegenstaande het verband hier minder duidelijk is, merken we wel telkens voor de zomermaanden een stijging op en tijdens de wintermaanden een daling. Dergelijke schommelingen kunnen wijzen op werkwijzen in de sector die seizoensgebonden zijn en die daarom ook seizoensgebonden schommelingen in de doorstroom veroorzaken.
Samenvattend kunnen we stellen dat de programmatie van de capaciteit voor de instellingen BJB een reëel beeld biedt van wat nodig is voor de provincie Antwerpen, omdat er ook terdege wordt rekening gehouden met de risicofactoren. Helaas moeten we vaststellen dat deze programmatienorm nog onvoldoende is gerealiseerd. In 2009 was de erkende capaciteit in alle arrondissementen van de provincie nog lager dan de programmatienorm. Begin 2009 (de laatste cijfers waarover we kunnen beschikken) was in de provincie Antwerpen nog slechts 78% van de programmatie gerealiseerd (t.o.v. 96% in Vlaanderen. Voor het arrondissement Antwerpen bereikte men slechts een realisatie van 74%. Wanneer we de uitbreidingen bekijken, stellen we vast dat er vooral geïnvesteerd werd in de uitbreiding van de capaciteit van de thuisbegeleidingsdiensten en iets minder in de residentiële opvang. Er werden vooral plaatsen bijgecreëerd in de arrondissementen Antwerpen en Turnhout.
62
Tegenover deze beleidsscenario’s, staat ook een reële nood. Die konden we afleiden uit de werking van de Centrale Wachtlijst van de provincie Antwerpen. Gemiddeld worden er maandelijks 134 aanmeldingen verricht. 40% wordt aangemeld voor een residentiële opvangplaats, 32% voor een thuisbegeleiding. Is dit te wijten aan het gebrek aan doorstroom in de provincie? Dat kunnen we uit de cijfers niet afleiden. De cijfers over de gemiddelde begeleidingsduur stellen alvast dat de drie Antwerpse arrondissementen onder het gemiddelde scoren. Het arrondissement Antwerpen heeft zelfs steeds een kortere begeleidingsduur gehad. De begeleidingsduur in de andere arrondissementen is kortelings sterk gedaald. Uit dit alles kunnen we dus duidelijk besluiten dat er nog steeds te weinig plaats is voor jongeren in de BJB in de provincie Antwerpen.
Besluit De reeds aanwezige overheidsstatistieken geven ons slechts een beperkt inzicht in de kloof tussen vraag en aanbod. Zij geven aan dat de geprogrammeerde en erkende voorzieningen onvoldoende zijn om aan de kloof tegemoet te komen. Dit blijkt eveneens uit de toename van de netto-instroom die voortkomt vanuit een hoger aantal getroffen maatregelen en vanuit een langere verblijfsduur van de cliënten in de BJB. Een excursie in de buitenlandse literatuur leert ons dat de wachtlijstproblematiek in de provincie Antwerpen ook voorkomt in landen zoals Engeland, Canada en Nederland. Wat we leren uit buitenlandse ervaringen is, dat er bijsturingen gebeuren in de (regionale) planning van voorzieningen, dat er evidence-based instrumenten ontwikkeld worden om de effectiviteit van het aanbod te onderzoeken en dat er sterk geïnvesteerd wordt in gezinsondersteuning en ambulante hulpverlening. Wanneer we focussen op de Vlaamse planning, merken we dat slechts 30% van het gebruikte aanbod in de BJB opgenomen is in de geprogrammeerde capaciteit, dat slechts ¾ van de jongeren waarvoor maatregelen worden genomen in het uitgebreide/brede aanbod van BJB terechtkomen. In de provincie Antwerpen volgt het aanbod binnen de geprogrammeerde capaciteit de groei in het geheel niet. De Centrale Wachtlijst van de provincie Antwerpen geeft aan dat het aantal jongeren dat nieuw wordt
aangemeld, jaarlijks toeneemt. We merken eveneens dat de gebruikscijfers in Antwerpen hoger liggen dan het Vlaamse gemiddelde. De provincie Antwerpen kent inderdaad de grootste jongerenpopulatie en hiervan woont het grotere aandeel in het arrondissement Antwerpen, waarbij de grootstad een groot aandeel opneemt. Naast deze volume-effecten spelen er eveneens risico-effecten. De grootstedelijke problemen tonen zich hierbij. 10% van de Antwerpse kinderen wordt geboren in een gezin in armoede, er zijn opvallend meer inwoners van andere etnische afkomst, er is meer onderwijsachterstand en spijbelgedrag, meer aanmeldingen bij vertrouwenscentra en meer aangemelde misdrijven. Dit zorgt voor een hogere vraag naar professionele hulp bij opvoed- en opgroeiproblemen. Daarnaast stellen we vast dat de programmatienorm nog onvoldoende is gerealiseerd in de provincie Antwerpen. De provincie Antwerpen blijft ver achter in vergelijking tot het Vlaams gemiddelde. Uit de centrale wachtlijst blijkt dat er nog vooral nood is aan bijkomende capaciteit in residentiële settings en in thuisbegeleidingsdiensten.
63
Hoofdstuk 3: Het verhaal van de betrokkenen. De ervaringen en inzichten van consulenten en intakeverantwoordelijken Inleiding
64
In dit hoofdstuk beschrijven we de resultaten uit de websurvey, afgenomen bij consulenten van CBJ, SDJ en intakeverantwoordelijken van voorzieningen. We starten dit hoofdstuk met een korte voorstelling van het profiel van de respondenten. Daarna beschrijven we het profiel van de minderjarigen waarmee de respondenten zijn geconfronteerd tijdens de referentieperiode. We geven met andere woorden een profiel van de kinderen en jongeren die begeleid worden in de BJB. Vervolgens beschrijven we hoe de kloof tussen vraag en aanbod in de praktijk door de respondenten wordt ervaren. Daarna zoemen we dieper in op een aantal subthema’s. We verantwoorden kort de selectie van de thema’s en de gehanteerde methodologie bij de analyse van de onderzoeksresultaten en presenteren dan de resultaten van de thematische analyse. Thema’s die geselecteerd werden voor een meer diepgaande analyse, waren: “De ervaren nood aan aanbodsuitbreiding binnen en buiten het aanbod BJB”, “Doorstroom en uitstroom van de jongere in de BJB” en “Stress van de respondenten in de BJB”. Per thema bekijken we steeds de beschikbare cijfergegevens, de concrete ervaringen van de respondenten en hun houding en perceptie. Eveneens wordt er gepeild naar de voorkeuren voor enkele beleidscenario’s met betrekking tot het thema.
1 Voorstelling van de respondenten Voor wij dieper ingaan op de inhoudelijke analyse, is het belangrijk een beeld te schetsen van de respondentengroep. Zoals aangegeven in hoofdstuk 1 bedraagt de totaal aangeschreven populatie van consulenten CBJ, consulenten SDJ en intakeverantwoordelijken binnen voorzieningen BJB 192 professionals. Ongeveer 70% (133) van deze populatie heeft de vragenlijst beantwoord. Hiervan heeft 90% de vragenlijst volledig beantwoord en 10% slechts gedeeltelijk.
Tabel 3.1 Verdeling van de respondentengroep per arrondissement en beroepsgroep Antwerpen
Mechelen
Turnhout
Totaal
CBJ
% 21%
N 18
% 50%
N 10
% 31%
N 8
% 27%
N 36
SDJ
39%
34
10%
2
23%
6
32%
42
Intake
40%
35
40%
8
46%
12
41%
55
Totaal
100%
87
100%
20
100%
26
100%
133
De grootste groep van respondenten werkt in het arrondissement Antwerpen. Over de drie arrondissementen heen zijn de intakeverantwoordelijken van de voorzieningen BJB de grootste groep van respondenten. De consulenten CBJ zijn sterk vertegenwoordigd in Mechelen, terwijl de consulenten SDJ hier minder vertegenwoordigd zijn.
65
1.1 De respondenten naar leeftijd en geslacht Hoe is deze respondentengroep verdeeld volgens leeftijd en geslacht? Zijn de respondenten eerder jong of ouder van leeftijd? Werken er meer vrouwen bij de bevraagde veldwerkers ? Tabel 3.2 De respondenten volgens leeftijd Consulent CBJ
leeftijd
Consulent SDJ
Intake
Total
%
N
%
N
%
N
%
N
≤ 30 jaar
33%
10
67%
26
7%
3
33%
39
31 - 40 jaar
27%
8
25%
10
35%
17
30%
35
41 - 50 jaar
13%
4
3%
1
35%
17
19%
22
≥ 51 jaar
27%
8
5%
2
23%
11
18%
21
Total
100%
30
100%
39
100%
48
100%
117
De respondenten van de provincie Antwerpen zijn globaal genomen jong van leeftijd. Twee derde van de respondenten is jonger dan 40 jaar. De consulenten SDJ zijn duidelijk jonger dan de consulenten CBJ en intakeverantwoordelijken. Bij de intakeverantwoordelijken is de jongste groep minder vertegenwoordigd.
Tabel 3.3 De respondenten volgens geslacht Consulent CBJ
geslacht
Consulent SDJ
Intake
Total
%
N
%
N
%
N
%
N
Vrouw
73%
25
79%
33
68%
36
73%
94
Man
27%
9
21%
9
32%
17
27%
35
Total
100%
34
100%
42
100%
53
100%
129
Wanneer we de gegevens van onze populatiebevraging bekijken, valt het op dat de respondenten voornamelijk vrouwen zijn. Dit is eigen aan de zorgsector. Aspecten zoals deeltijds werk en vervroegd uittreden wegen hierdoor vaak door (Pacolet e.a., 2005). Zien wij deze aspecten ook voorkomen binnen onze bevraagde populatie?
66
1.2 De respondenten naar deeltijds werk en ervaring Kiezen de consulenten ook vaker voor een deeltijdse functie? En wat met het aantal jaren ervaring? Beide elementen kunnen een impact hebben op de continuïteit van de geboden hulpverlening. Grafiek 3.1 Proportie respondenten per tewerkstellingsgraad volgens respondentengroep
We stellen vast dat de meerderheid van de consulenten voltijds werkt. Eén derde van de consulenten CBJ en van de intakeverantwoordelijken is deeltijds tewerkgesteld. Eén vijfde van de consulenten SDJ is eveneens deeltijds tewerkgesteld. Dit aandeel is beduidend kleiner, waarschijnlijk omdat er een vrij grote cohorte van jonge consulenten actief is op deze diensten. Het aandeel respondenten tewerkgesteld aan 70-80% ligt voor alle groepen hoger dan het aandeel dat aan 50-60% is tewerkgesteld. We kunnen ons de vraag stellen of een deeltijdse tewerkstelling van de consulenten en de intakeverantwoordelijken de continuïteit van een hulpverlening voor de jongere in het gedrang brengt. Naast een voltijdse tewerkstelling is een opgebouwde expertise door ervaring in de job belangrijk bij het bewaren van de continuïteit in de hulpverlening. Tabel 3.4 Ervaring van de respondenten in hun eigen functie
Ervaring in eigen functie50
Consulent CBJ
Consulent SDJ
Intake
Total
Tot 2,5 j
% 29%
N 7
% 52%
N 16
% 6%
N 2
% 28%
N 25
Van 2,5 tem 5 j
8%
2
13%
4
6%
2
9%
8
5 tem 10 j
29%
7
32%
10
18%
6
26%
23
Meer dan 10 j
34%
8
3%
1
70%
24
37%
33
Total
100%
24
100%
31
100%
34
100%
89
50
Het aantal jaren ervaring van consulenten CBJ in hun eigen functie is verdeeld over de verschillende categorieën. Enkel voor de categorie van 2,5 tot en met 5 jaar hebben we een uitval. We kunnen binnen deze groep alvast niet spreken van beperkte ervaring. De jonge leeftijd van de consulenten SDJ vertaalt zich uiteraard in een geringe ervaring. Ongeveer de helft van deze consulenten heeft maximaal 2,5 jaar ervaring in de eigen functie. Dit fenomeen komt mogelijk voort uit de uitbreiding in 2007 van het consulentenkorps met 54 extra consulenten in Vlaanderen. We nuanceren dit echter door aan te geven dat eveneens één derde tussen vijf en tien jaar ervaring heeft. We kunnen hieruit afleiden dat de laatste drie jaar een uitbreiding van het aantal consulenten SDJ is gebeurd met mensen uit de jongste leeftijdscategorie bovenop de bestaande groep met ervaring. De intakeverantwoordelijken vormen de grootste groep met werkervaring. Maar liefst 70% heeft meer dan 10 jaar ervaring in een voorziening BJB. Het gaat hier niet per se om dezelfde functie (als intakeverantwoordelijke) binnen eenzelfde voorziening. Dit percentage geeft echter aan dat respondenten die in de voorzieningen BJB werken gemakkelijker ervaring opbouwen binnen de voorziening dan de respondenten die als consulent CBJ of
50 Bij de intakeverantwoordelijken werd er gevraagd naar ervaring binnen een voorzienig van de BJB. De ervaring is hier ruimer dan enkel de huidige functie (intakeverantwoordelijke) en voorziening waar ze zijn tewerkgesteld.
67
SDJ tewerkgesteld zijn. Wat zijn mogelijke redenen hiervoor? Brengt de functie als consulent meer stress met zich mee waardoor deze sneller gewisseld wordt voor een andere functie? Zijn er meer kansen tot doorstroom naar een andere functie binnen een voorziening? Dit onderzoeken we verder bij de bespreking van de onderzoeksresultaten. Uit de analyse bleek logischerwijze ook dat met de leeftijd eveneens het aantal jaren ervaring stijgt. De consulenten bouwen echter in mindere mate dan de andere respondenten ervaring (meer dan 10 jaar) op in hun eigen functie. Wat zijn de mogelijke redenen voor een hoger personeelsverloop? Is het niet haalbaar deze job langer dan enkele jaren vol te houden? Wordt er dan overgestapt naar een andere, minder zware functie binnen BJB? Zijn de randvoorwaarden van de job niet aantrekkelijk genoeg? Hebben de eerder vlakke carrièremogelijkheden een invloed? Bij de intakeverantwoordelijken is er weinig onderscheid tussen het aantal jaren ervaring in eigen functie per leeftijdscategorie. We zien hier dus niet hetzelfde fenomeen als bij de consulenten. Zij haken niet af vanaf een bepaalde leeftijd en bouwen ervaring op in hun eigen functie. Is hun job minder belastend dan deze van de consulenten waardoor zij niet afhaken vanaf een bepaalde leeftijd? Maakt de kans op een nieuwe functie binnen de voorziening de job aantrekkelijker? Of spelen hier mogelijk de randvoorwaarden een rol?
1.3 De respondenten naar diploma
68
Vinden we verschillen in de verdeling van de respondenten naargelang diploma en ervaring? Hoe zit het met de verdeling tussen bachelor en master diploma? Zijn er verschillen volgens het aantal jaren ervaring in de eigen functie of de andere functies binnen de sector? De meerderheid van de consulenten CBJ (60%) en van de consulenten SDJ (55%) heeft een bachelor diploma. Bij de intakeverantwoordelijken gaat het om een gelijke verdeling tussen het aantal bachelor en master diploma’s. Bij 40% van de respondenten is een bachelor sociaal werk het hoogst behaalde diploma. Wanneer we kijken naar de drie respondentgroepen, valt het op dat bij de consulenten CBJ dit aandeel oploopt tot 57%. De respondenten met een diploma bachelor sociale verpleegkunde, orthopedagogie en toegepaste psychologie en master pedagogie zijn bij de intakeverantwoordelijken sterker vertegenwoordigd. Aangezien zij vaker met taken zoals opvoeding, psychosociale screening en begeleiding worden geconfronteerd, lijkt dit een logisch gevolg van hun functie. Een tweede duidelijke vaststelling is dat het diploma master criminologie sterk vertegenwoordigd is bij de consulenten SDJ. Aangezien deze consulenten vaker in contact komen met jongeren die een MOF plegen, kunnen we dit eveneens plaatsen binnen hun functieomschrijving. We stellen ons wel de vraag of ze lang op de dienst zullen blijven. Of ervaren zij deze tewerkstellingskans als een opstap in de sector, die kan leiden tot doorgroei naar andere functies met een hoger personeelsverloop tot gevolg? We merken immers op dat de respondenten met een masterdiploma psychologie en criminologie eerder van jonge leeftijd zijn. Is het een tendens dat deze functies vandaag de dag meer ingevuld worden door afgestudeerden met een master diploma? Is dit een teken van een verdere professionalisering van de sector? Consulenten met een masterdiploma hebben minder vaak een werkervaring van ‘5 tot en met 10 jaar of meer’ ten opzichte van de consulenten met een bachelordiploma. Stromen zij sneller door naar een job die beter aansluit op hun diploma of is de tendens tot diplomaverhoging nog te jong om deze conclusies te kunnen trekken?
Tabel 3.5 Hoogst behaalde diploma van de respondenten
Diploma51
Consulent CBJ
Consulent SDJ
Ba SW
% 57%
N 17
% 43%
N 17
% 25%
N 12
% 39%
N 46
Ba SV, OP en TP
3%
1
12%
5
25%
12
15%
18
Ma SW, SOC en AW
13%
4
5%
2
6%
3
8%
9
Master Peda
0%
0
3%
1
17%
8
8%
9
Master Psy
7%
2
17%
7
19%
9
15%
18
Ma Cri
20%
6
20%
8
8%
4
15%
18
Andere
0%
0
0%
0
0%
0
0%
0
100%
30
100%
40
100%
48
100%
118
Total
Intake
Total
Samenvattend kunnen we stellen dat onze respondentengroep meer vrouwen dan mannen omvat. Twee derde van de respondenten is jonger dan 40 jaar. Vooral de SDJ beschikken over een betekenisvolle groep van jonge werknemers. Vooral de intakeverantwoordelijken hebben een hoger aantal jaren ervaring. De respondenten werken voornamelijk voltijds. De meerderheid van de consulenten is in het bezit van een bachelor diploma. Bij de intakeverantwoordelijken is de verhouding tussen de bachelor- en masterdiploma’s gelijk verdeeld. De masterdiploma’s komen voornamelijk voor bij consulenten met minder ervaring. We vragen ons af of dit een nieuwe tendens is van diplomaverhoging voor deze functies of dat deze jongere werknemers kiezen voor een tijdelijke werkervaring die hen doorstromingskansen biedt naar een functie die meer aansluit op hun diploma.
2 Het profiel van de aangemelde kinderen en jongeren Naast de voorstelling van de respondenten willen we een beeld schetsen van de minderjarigen in de BJB. We beperken ons hierbij tot de gegevens van de consulenten aangezien zij ons een vollediger beeld kunnen geven van de jongeren die instromen in de BJB . Het is belangrijk de kenmerken van deze minderjarigen mee in rekening te nemen bij de interpretatie van de onderzoeksresultaten. Hieronder geven we een beeld van deze minderjarigen aan de hand van enkele kenmerken zoals: leeftijd bij aanmelding in de BJB, land van herkomst, illegaal verblijf en een zus/broer in de BJB. We beperken ons hierbij tot een analyse van de nieuwe maatregelen in de referentieperiode van 5 tot 16 oktober 2009.
69
2.1 De minderjarigen volgens leeftijd Wat is de leeftijd van de minderjarigen bij de aanmelding in de BJB tijdens de referentieperiode? Tabel 3.6 Aantal nieuwe dossiers van de consulenten leeftijd bij de aanmelding BJB tijdens de referentieperiode CBJ (N 54) Bij aanmelding < 3 jaar Bij aanmelding =en> 3 jaar en < 6 jaar Bij aanmelding =en> 6 jaar en <12 jaar Bij aanmelding =en> 12 jaar en < 18 jaar
70
18% 6% 13% 63%
SDJ (N 88) 10 3 7 34
14% 6% 14% 63%
Totaal (N 142) 12 5 12 55
15% 5% 13% 63%
22 8 19 89
Er zijn slechts vier minderjarigen aangemeld waarbij tijdens de referentieperiode de leeftijd nog niet bekend is voor de consulent. Deze vier zijn allen aangemeld bij een consulent SDJ. We zien dat de minderjarigen van drie tot zes jaar de kleinste groep is en dat de jongeren van twaalf tot achttien jaar de grootste groep zijn. Hierbij is er weinig tot geen verschil op te merken tussen dossiers van CBJ en van SDJ. Opvallend is dat de groep van kleine kinderen (jonger dan drie jaar) relatief groot is in vergelijking met de twee volgende leeftijdscategorieën. Is dit een teken dat K&G (Kind en Gezin) een goede monitoring doet bij deze groep zodat problematische opvoedingssituaties bij deze groep sneller gedetecteerd en gesignaleerd worden bij de BJB?
2.2 De gezinscontext van de minderjarigen Zoals wel vaker aangegeven door professionals uit de sector, is de problematiek van een jongere vaak een gezinsproblematiek. Wordt de minderjarige vaak tegelijkertijd met hun broer(s) en/of zus(sen) aangemeld en opgenomen? Gebeurt het vaak dat de minderjarige broer(s) en/of zus(sen) heeft die reeds begeleid worden binnen de BJB? Tabel 3.7 Aantal nieuwe dossiers van de consulenten met broer(s)/zus(sen) in BJB CBJ (N 54)
zus/broer met tegelijkertijd opstart maatregel BJB zus/broer met reeds lopende maatregel BJB
SDJ (N 88)
Totaal
20%
11
33%
29
28%
40
26%
14
13%
11
18%
25
Van de 142 nieuwe aanmeldingen bij de consulenten zijn er maar liefst 65 jongeren (46%) waarbij de broer(s) of zus(sen) eveneens een opstart van maatregel kennen of reeds binnen BJB begeleid worden. Voor de jongeren binnen CBJ is het aantal in beide categorieën ongeveer gelijk verdeeld. Bij de SDJ zijn er overwegend meer gelijke opstarten voor broer(s) en/of zus(sen) in de BJB. Wat kan de reden zijn waarom er meer gelijke opstarten van een maatregel voor broer(s) en/of zus(sen) onder toezicht van de jeugdrechter voorkomen? Worden sommige probleemsituaties nog te laat opgemerkt of is het moeilijker om voor meerdere minderjarigen uit een gezin tegelijkertijd een vrijwillige hulpverlening op te starten?
Uit onderzoek bleek ook dat kinderen die opgroeien in gezinnen in armoede, vaak in de Bijzondere Jeugdbijstand terecht komen (Nicaise: 1995). Als indicator daarvoor kunnen we ‘het rondkomen met een leefloon’ hanteren. Tabel 3.8 Aantal nieuwe dossiers van de consulenten waarbij leefloon het belangrijkste gezinsinkomen is CBJ (N 54)
leefloon als belangrijkste gezinsinkomen
33%
18
SDJ (N 88)
11%
10
Totaal
20%
28
Uit deze tabel blijkt dat een belangrijke groep van de aanmeldingen kinderen van leefloners betreft. Een vijfde van de nieuwe maatregelen betreft kinderen van leefloners. Op het CBJ gaat het zelfs om één derde van de nieuwe dossiers. Zetten gezinnen die beroep doen op een leefloon sneller de stap naar vrijwillige hulpverlening dan gezinnen die deze financiële ondersteuning niet hebben? Worden ze door andere hulpverlenende instanties sneller opgemerkt en toegeleid? Vinden ouders uit andere sociale klassen gemakkelijker opvangmogelijkheden en opvoedingsondersteuning bij andere instanties zodat zij de tussenkomst van officiële instanties kunnen vermijden? Of is er een andere verklaring?
71
2.3 Minderjarigen van buitenlandse origine We kijken vervolgens naar het aandeel minderjarigen van andere etnische afkomst. We doen dit door de nationaliteit van de moeder na te gaan.51 Grafiek 3.2 Aandeel nieuwe dossiers van de consulenten met moeder niet geboren in België
72
De origine van een minderjarige is niet altijd gekend bij de aanmelding. Om deze reden heeft ongeveer de helft van de consulenten niet kunnen antwoorden op het item. Het CBJ bereikt duidelijk minder allochtone minderjarigen dan het SDJ. Maar liefst 44% van de kinderen en jongeren aangemeld bij de SDJ hebben een moeder met een buitenlandse origine. Hiervan is maar liefst 82% aangemeld in het arrondissement Antwerpen (32 dossiers). Wat kan hiervoor een verklaring zijn: Worden deze jongeren sneller naar een jeugdrechter toegeleid? Plegen deze jongeren vaker een MOF? Worden de problematieken te laat opgemerkt? Is er te weinig preventieve zorg voor gezinnen of jongeren met een andere etnische afkomst? Of worden zij niet bereikt door de eerstelijnshulpverlening en dus pas later opgemerkt en toegeleid naar meer specialistische hulpverlening wanneer de probleemsituatie geëscaleerd is52? Bijkomend stellen we ons de vraag of het hogere aandeel minderjarigen van een buitenlandse origine binnen de SDJ tot gevolg heeft dat deze consulenten nood hebben aan de ondersteuning van een tolk? 52 Bij deze analyse is één respondent buiten beschouwing gelaten gezien een onmogelijk antwoord. 52 Zie ook het onderzoek van Geets, Vanderwaeren en Timmerman (2001): Integrale jeugdzorg voor jongeren uit etnisch-culturele minderheidsgroepen met bijzondere aandacht voor de buitenlandse niet-begeleide minderjarigen.
Tabel 3.9 Aantal nieuwe dossiers van de consulenten waarbij tolk noodzakelijk CBJ (N 54) tolk noodzakelijk
7%
SDJ (N 88) 4
30%
26
Total (N 142) 21%
30
Dertig percent van de consulenten SDJ geven aan dat zij een tolk nodig achten bij de opstart van een begeleiding. Wanneer we kijken naar de verdeling bij de SDJ per arrondissement, valt het op dat 25 van de 26 dossiers (96%) afkomstig zijn van het arrondissement Antwerpen. Bovendien geven consulenten aan dat de opstart van een begeleiding van een anderstalige jongere moeizamer verloopt dan deze van een Nederlandstalige jongere (cfr. Hoofdstuk 2). Indien er een beduidend aantal jongeren van buitenlandse origine aanwezig is, is het interessant te kijken naar het aantal jongeren die als niet-begeleide minderjarige (NBM), als illegaal of asielaanvragend verblijven in ons land. Tabel 3.10 Aantal nieuwe dossiers van de consulenten waarvan NBM, illegaal verblijvend, asielaanvraag lopende CBJ (N 54) Niet Begeleide Minderjarige (NBM) jongere zonder verblijfsvergunning jongere met asielaanvraag lopend
4% 0% 4%
SDJ (N 88) 2 0 2
1% 5% 8%
Totaal (N 142) 1 6 7
2% 4% 6%
3 6 9
Ook met deze jongeren wordt de SDJ het vaakst geconfronteerd. Veertien van de achttien jongeren met een NBM-statuut, illegaal verblijf in België of asielaanvraag lopende, vallen onder het toezicht van de SDJ. Samenvattend kunnen we stellen dat de meerderheid (63%) van de jongeren in een nieuwe aanmelding twaalf jaar of ouder is. Bijna de helft van de minderjarigen heeft broer(s) en/of zus(sen) die eveneens begeleid worden in de BJB. Minderjarigen uit een gezin waar het gezinsinkomen gelijk is aan een leefloon worden vooral vrijwillig (CBJ) begeleid. Het gaat dan om een derde van de nieuwe aanmeldingen. Minderjarigen met een buitenlandse origine worden minder door het CBJ bereikt. Opvallend is wel dat een grote groep nieuwe aanmeldingen bij de SDJ (44%) jongeren van niet-Belgische origine betreft. Het overgrote gewicht ligt hierbij in het arrondissement Antwerpen. Daarom zijn er ook meer minderjarigen in de SDJ dan in het CBJ waarvoor een tolk noodzakelijk is om de opstart van een begeleiding te realiseren. Veertien procent van de nieuwe aanmeldingen in de SDJ betreft minderjarigen met een NBM-statuut, illegaal verblijf in België of waarvoor een asielaanvraag loopt.
73
3 De kloof in de praktijk In deze paragraaf bekijken we hoe de respondenten de kloof tussen vraag en aanbod in de praktijk beleven en wat hun percepties zijn op de mogelijk oorzaken van een stijgende vraag naar professionele hulpverlening. Onderstaande gegevens brengen een overzicht van de ervaringen van de consulenten CBJ en SDJ en de intakeverantwoordelijken van de voorzieningen BJB in de provincie Antwerpen.
3.1 Praktijkervaringen omtrent de kloof tussen vraag en aanbod We bekijken de praktijkervaringen omtrent de kloof tussen vraag en aanbod binnen de BJB apart voor de consulenten en de intakeverantwoordelijken. Zij hebben namelijk een andere functie binnen de BJB en dit kan er voor zorgen dat zij verschillende ervaringen hebben omtrent de kloof tussen vraag en aanbod.
3.1.1 Ervaringen van de consulenten CBJ en SDJ
74
De consulenten konden in de websurvey aangeven in welke mate zij ervaringen hebben op een zespuntenschaal van altijd tot nooit. Hoe vaak worden consulenten geconfronteerd met het niet kunnen helpen van jongeren? Grafiek 3.3 Ervaring van consulenten met het niet kunnen helpen van jongeren in het laatste half jaar
Volgens de consulenten CBJ (74%) en consulenten SDJ (76%) komt het regelmatig tot bijna altijd voor dat een kind of jongere helemaal niet geholpen wordt. De consulenten CBJ zijn hierbij meer uitgesproken in hun oordeel dan de consulenten SDJ. Deze percentages liggen verontrustend hoog. Het gegeven dat zowel consulenten CBJ als consulenten SDJ dit aangeven, vraagt om reflectie naar oorzaken en mogelijke oplossingen.
Bij de consulenten CBJ is er geen verschil in antwoorden in de verdeling naar arrondissement. Voor de consulenten SDJ ligt dit anders: daar zijn de consulenten van arrondissement Mechelen en Turnhout meer gematigd in hun uitspraken maar dit heeft minder gewicht aangezien zij een kleinere groep vormen dan de consulenten in Antwerpen (6 ten opzichte van 28). Aangezien de consulenten aangeven dat zij regelmatig jongeren niet kunnen verder helpen, kunnen we ons ook afvragen of de opstart van een hulpverlening te lang duurt? Grafiek 3.4 Ervaring van consulenten dat de opstart van een hulpverlening in het laatste half jaar (altijd tot regelmatig) te lang heeft geduurd.
75
Wat we reeds opmerkten tijdens de participerende observatie, werd bevestigd in de websurvey. Zo goed als alle consulenten (CBJ én SDJ) geven aan dat het te lang duurt alvorens de meest wenselijke hulpverlening opgestart is. We vinden deze eensgezindheid eveneens terug wanneer we specifiek vragen naar de werkvormen ambulante, semi-ambulante en residentiële hulpverlening. De opstart van een crisisopvang voor een kind of jongere duurt te lang volgens meer dan 80% de consulenten CBJ en SDJ. Een verschil in ervaring zien wij bij de opstartduur van pleegzorg. Hierbij geeft een grotere meerderheid (80%) van de consulenten CBJ aan dat de duurtijd tot opstart te lang is ten opzichte van een kleinere meerderheid (62%) van de consulenten SDJ. We kunnen ons afvragen wat mogelijke verklaringen zijn hiervoor. Worden consulenten CBJ vaker geconfronteerd met een vraag en dus ook een plaatstekort voor de pleegzorg? Of is pleegzorg een hulpverleningsvorm die in verhouding minder lang op zich laat wachten, mogelijk door een goede indicering? Moet een begeleiding dan vaak worden opgestart in een setting ver van huis?
Grafiek 3.5 Ervaring van consulenten in het laatste half jaar dat de organisatie van residentiële hulpverlening in de nabijheid van thuis vlot verloopt
76 Zowel de consulenten CBJ als SDJ geven aan dat het organiseren van een residentiële hulpverlening voor een kind of jongere in de nabijheid van zijn verblijfplaats niet vlot verloopt. De consulenten CBJ zijn iets gematigder in hun uitspraak dan de consulenten SDJ. 41% van de consulenten SDJ (t.o.v. 27% CBJ) geeft aan dat het zelden tot nooit vlot verloopt en 18% (t.o.v. 33% CBJ) meent dat het bijna altijd tot regelmatig vlot verloopt. Opteren consulenten CBJ binnen de vrijwilligheid vaker om ambulante hulpverlening te voorzien alvorens te starten aan residentiële hulpverlening? Verloopt een residentiële plaatsing op vrijwillige basis voor POS-jongeren vlotter dan gedwongen plaatsingen van jongeren met een zwaardere problematiek? Dit kunnen mogelijke verklaringen zijn waarom zij meer ervaren dat het niet vlot verloopt om een kind/jongere in zijn naaste omgeving hulpverlening aan te bieden. Zoals hierboven aangegeven (cfr. 2.3 Minderjarigen van buitenlandse origine) worden er bij de SDJ meer kinderen en jongeren van buitenlandse origine aangemeld. Ervaren de consulenten SDJ dan ook vaker een moeilijke opstart van een begeleiding voor deze jongeren?
Grafiek 3.6 Ervaring van consulenten dat het opstarten van een hulpverlening voor anderstalige jongeren langer duurt.
77
Voor deze vraag werden de extreme antwoordcategorieën opvallend veel aangeduid. Maar liefst 60% van de consulenten geeft aan dat de opstart van een hulpverlening voor een anderstalige jongere (bijna) altijd langer duurt. Voor deze groeiende groep van jongeren, zeker in de stad Antwerpen, is het beduidend moeilijker om passende opvang te vinden. Ondanks het gegeven dat deze jongeren vaker aangemeld worden binnen SDJ dan CBJ, is de ervaring van de consulenten hier gelijkaardig. Wanneer consulenten aangeven dat de hulpverlening moeizaam opstart, kunnen we ons afvragen of ze uitwegen zoeken binnen het systeem om in dossiers een snellere opstart te kunnen maken. Uit tabel 2.5 in het vorige hoofdstuk bleek reeds dat er sinds 2003 een toename is van POS dossiers bij de SDJ. Slechts 10% van de consulenten CBJ geven aan dat ze een complexe POS naar de bemiddelingscommissie doorverwijzen om een snellere opstart van de hulpverlening binnen een gedwongen kader te kunnen realiseren. Volgens de consulenten is dit dus niet de reden waarom veel POS dossiers vanuit het CBJ doorstromen naar SDJ. Ze ontkennen duidelijk dat ze deze praktijk hanteren. 94% van de consulenten SDJ geeft aan dat het zelden gebeurt dat een complexe POS wordt omgezet in een MOF om zo sneller meer te bereiken in de hulpverlening. Deze werkstrategie wordt dus niet gehanteerd. Dat strookt met de bevindingen uit de literatuurstudie, waaruit bleek dat het aandeel van MOF-dossiers bij de jeugdrechtbank daalt. Uiteraard mogen we niet uit het oog verliezen dat er naast deze fenomenen ook een stijging kan zijn van het aantal POS situaties ten opzichte van de MOF situaties in de samenleving. Bovendien is het onderscheid vaak ook klein en schuilt achter vele MOFsituaties ook een problematische opvoedingssituatie.
Grafiek 3.7 Ervaring van consulenten dat een complexe POS wordt doorverwezen naar de bemiddelingscommissie of wordt omgezet in een MOF om een snellere opstart van hulpverlening te bekomen
78
3.1.2 Intakeverantwoordelijken voorzieningen BJB
Om bij de intakeverantwoordelijken te peilen naar de ervaringen van de kloof tussen vraag en aanbod maken we gebruiken van een aantal andere indicatoren. Hun ervaringen omtrent een al dan niet vlotte matching van de cliënt en de hulpverlening worden samengevat in onderstaande tabel. Grafiek 3.8 De intakepraktijk onder de loep. Percentage intakeverantwoordelijken dat het laatste half jaar regelmatig tot altijd ervaarden dat…
De meerderheid van de intakeverantwoordelijken van de voorzieningen BJB geeft aan dat de aanmeldingen of toewijzingen van jongeren via CBJ en SDJ overeenkomen met het aangegeven opnameprofiel. Ongeveer 80% van de intakeverantwoordelijken (exclusief OOOC ) stelt dat een aangemelde of toegewezen jongere een intakeprocedure start binnen de voorziening. Indien deze intakeprocedure positief is afgerond, leidt dit vervolgens bijna automatisch tot de opstart van een hulpverlening binnen de voorziening. Slechts 11% van de intakeverantwoordelijken ervaart verzet van de jongere tegen de hulpverlening en slechts 20% ervaart verzet door de ouder(s). Dit duidt dit op een goede medewerking van de cliënten, zelfs ook in gedwongen hulpverlening. Wat is de reden dat de intakeverantwoordelijken dit zo ervaren? Kennen zij minder verzet tegen de hulpverlening doordat dit eerder wordt geuit naar de consulent toe? Zij zijn namelijk degenen die de cliënt doorverwijzen naar de desbetreffende hulpverlening. De consulenten gaven aan moeilijkheden te ervaren met de opstart van een hulpverlening voor een anderstalige jongeren. Ervaren de intakeverantwoordelijken dit op dezelfde wijze? Grafiek 3.9 Ervaring van intakeverantwoordelijken in het laatste half jaar dat het organiseren van een hulpverlening voor een anderstalige jongere langer duurt
79
De intakeverantwoordelijken zijn iets gematigder in het antwoord op deze vraag dan de consulenten. Minder dan de helft (36%) geeft aan dat de opstart van de hulpverlening voor deze jongeren (bijna) altijd langer duurt. Wanneer we de categorie ‘regelmatig’ erbij nemen, komen we wel tot het relevante percentage van 65%. Enkel de intakeverantwoordelijken te Turnhout zijn nog gematigder. Zou het kunnen dat de intakeverantwoordelijken binnen Antwerpen en Mechelen vaker geconfronteerd worden met deze situatie waardoor ze hier een meer uitgesproken beeld op hebben? We kunnen ons tenslotte afvragen of de intakeverantwoordelijken de moeilijkheid van het opstarten van een hulpverlening in residentiële setting dichtbij huis ook ervaren, net zoals de consulenten.
Grafiek 3.10 Ervaring van intakeverantwoordelijken dat het organiseren van een hulpverlening in de nabijheid van de woonplaats van een kind/jongere vlot verloopt
80
Net zoals bij de consulenten CBJ als SDJ, geeft de meerderheid (78%) van de intakeverantwoordelijken aan dat het organiseren van een residentiële hulpverlening in de nabijheid van een residentiële setting (bereikbaar binnen een half uur met openbaar vervoer) slechts soms tot nooit vlot verloopt. Samenvattend: De consulenten worden in hun dagelijkse praktijk overduidelijk geconfronteerd met de kloof tussen vraag en aanbod in de BJB. Een grote meerderheid van de consulenten geeft aan dat zij regelmatig te maken krijgen met jongeren waarvoor zij helemaal geen hulpverlening kunnen opstarten. Ze ervaren dat de opstart van een hulpverlening te vaak te lang duurt en dat de opstart van een residentiële hulpverlening in de nabijheid van de woonplaats van de jongere vaak niet vlot verloopt. Twee derde van de consulenten geeft aan dat de opstart van een hulpverlening voor anderstalige jongeren nog langer duurt. Ondanks deze dagelijkse confrontatie met de kloof, stellen de consulenten dat ze niet snel gebruik maken van een doorverwijzing van CBJ naar SDJ of van een omzetting van een POS naar een MOF-dossier om in een meer dwingend kader sneller een hulpverlening te kunnen op starten. De grote meerderheid van de intakeverantwoordelijken geeft aan dat de aanmeldingen van de consulenten overeenstemmen met het aangegeven opnameprofiel van de voorziening en dat de aanmelding dan ook gevolgd wordt door een intakeprocedure. Zij ervaren hierbij weinig tot geen verzet van de ouders en/of de jongere. Ook de intakeverantwoordelijken worden in hun dagelijkse praktijk geconfronteerd met de kloof tussen vraag en aanbod in de BJB. Zij geven aan dat de opstart van een residentiële hulpverlening in de nabijheid van de woonplaats van de jongere niet vlot verloopt. In iets meer gematigde vorm ervaren ook zij dat de opstart van een hulpverlening voor een anderstalige jongere langer duurt dan deze voor een Nederlandstalige jongere.
3.2 De perceptie op oorzaken van de stijgende vraag naar professionele (BJB-)hulpverlening Hoe kijken de consulenten zelf naar de kloof tussen vraag en aanbod? Hoe interpreteren zij vanuit die dagelijkse praktijkervaring de oorzaken van de stijgende vraag? Aan de consulenten en intakeverantwoordelijken werden een aantal stellingen voorgelegd met mogelijke oorzaken van een stijgende vraag. In de onderstaande grafieken geven we aan hoeveel procent van de respondenten akkoord gaan met de voorgelegde stelling (scores: ‘eens’ en ‘eerder eens’). Grafiek 3.11 Meningen omtrent de oorzaken van de stijgende vraag
81
De meerderheid van de respondenten (62%) geeft aan dat de vraag naar professionele hulpverlening toeneemt doordat gezinnen vandaag de dag meer beroep doen op professionals wanneer er zich problemen voordoen bij het opgroeien van hun kinderen. Een kleine meerderheid (56%) gaat ook akkoord met de stelling dat de vraag beïnvloed wordt door de werking van eerstelijnshulpverlening die problemen vroeger op het spoor komt en deze indien ze als ernstig ervaren worden, door die professionals vertaalt in hulpvragen, specifiek voor de BJB. We willen hierbij vermelden dat deze kleinere meerderheid ‘gematigd akkoord’ is met de items (‘eerder eens’). Het blijft dus een eerder ‘voorzichtige’ hypothese van de consulenten en intakeverantwoordelijken. We vinden ook een aantal verschillen in perceptie op de mogelijke oorzaken van de stijgende vraag naar professionele hulpverlening volgens de verschillende respondentgroepen.
Grafiek 3.12 Perceptieverschillen omtrent de oorzaken van de stijgende vraag volgens respondentengroep
82 De stelling ‘De media moedigt de hulpvraag aan opvoedingsondersteuning aan’ krijgt een akkoord van de meerderheid van alle respondenten. Bij de intakeverantwoordelijken gaat dit om een zeer ruime meerderheid (88%). Deze mening wordt bij de consulenten door een kleinere meerderheid gedeeld en niet op een uitgesproken wijze (‘eerder eens’). De meerderheid van de consulenten SDJ en de intakeverantwoordelijken geven aan dat een reden voor de stijgende vraag binnen BJB de focus van het beleid (o.a. bij politie en in scholen) op problematisch gedrag bij jongeren en gezinnen is, respectievelijk 85% en 78%, maar dit wel op een gematigde wijze (‘eerder eens’). Bij de consulenten CBJ gaat het hier slechts over 57%. Hoe komt het dat dit voor de consulenten CBJ lager ligt? Worden zij minder geconfronteerd met vragen vanuit politie en scholen dan consulenten SDJ en intakeverantwoordelijken? We zien dat er eveneens een aantal stellingen zijn waarmee de meerderheid van de respondenten het niet eens is. Hierbij vinden we verschillen in de perceptie naargelang de respondentengroep.
Grafiek 3.13 Verschillen in perceptie omtrent de oorzaken van de stijgende vraag volgens arrondissement
Hierbij willen we een relevant verschil in mening tussen de arrondissementen aangeven. Bij de respondenten van het arrondissement Turnhout ligt het percentage dat akkoord gaat met deze stelling hoger (43%). In Antwerpen en Mechelen lijkt een kleinere groep akkoord te gaan met deze stelling, respectievelijk 20% en 25%. In deze arrondissementen is de grote meerderheid van de respondenten ervan overtuigd dat jongeren de weg naar de hulpverlening niet vlot vinden. Nog te vaak worden consulenten en intakeverantwoordelijken geconfronteerd met zwaar problematische situaties waar te laat ingegrepen wordt, ondanks de werking van de media en de uitbouw van de eerstelijnshulpverlening. Wat is de reden dat dit door de respondenten in Turnhout gematigder gepercipieerd wordt? Is er een betere afstemming met de eerstelijnshulpverlening in dit arrondissement? Maakt dit het aanbod transparanter voor de jongeren? Er zijn ook een aantal dynamieken binnen de BJB die kunnen leiden tot een stijging van de hulpverleningsvraag.
83
Grafiek 3.14 Perceptie omtrent de professionaliteit in de sector en het aantal gefundeerde weigeringen van aanmeldingen
84
Ook met deze stelling gaat een minderheid van de respondenten akkoord. Enkel bij de consulenten SDJ is er een meerderheid (65%) die meent dat een grotere professionaliteit leidt tot een hogere vraag naar de BJBhulpverlening. De vraag of het aantal minderjarigen die zich aanmelden het moeilijker maakt om oordeelkundig hulp toe te wijzen of weigeren, wordt door de meerderheid van de respondenten ontkennend beantwoord. Een minderheid geeft aan dat hoe meer cliënten zich aanmelden, hoe moeilijker het wordt oordeelkundig hulp te weigeren. Een meerderheid stelt op een matige wijze (‘eerder oneens’) dat het hoge aantal vragen eerder niet van invloed is op de wijze waarop beslist wordt welke minderjarige al dan niet hulpverlening toegewezen krijgt.
Samenvattend: Wat ervaren de consulenten en intakeverantwoordelijken als oorzaken van een stijgende vraag aan hulpverlening in de BJB? Volgens onze respondentengroep, neemt de vraag naar hulpverlening toe omdat meer gezinnen vandaag de dag beroep doen op professionals bij opgroeiproblemen. Ze zijn ook van mening dat de aanwezigheid van eerstelijnszorg de vraag naar BJB nog verhoogt. Naast het preventieve effect, geeft dit ook extra druk op de meer gespecialiseerde zorg omdat problemen vaker en sneller gedetecteerd worden. Ook de media speelt volgens hen een belangrijke rol bij de stijgende hulpvraag naar opvoedingsondersteuning. Vooral de intakeverantwoordelijken (88%) zijn daarvan overtuigd. Ook officiële instanties, zoals de politie en scholen blijken een steentje bij te dragen. Hun focus op problematisch gedrag zou eveneens de vraag naar professionele hulpverlening doen toenemen. Ze zien dus een rol weggelegd bij verschillende actoren: de media, de verwachtingen en zorg van gezinnen in een veeleisende samenleving, de eerstelijnszorg en officiële instanties doen de vraag toenemen. Met sommige stellingen kon de respondentengroep niet akkoord gaan. Ze vinden niet dat jongeren nu sneller de weg vinden naar de hulpverlening en ervaren ook niet dat door een grotere professionaliteit meer hulpvragen opgespoord worden of dat de oordeelkundige selectie afneemt door de grotere toestroom van hulpvragen.
4 Methodologie van de analyse In de volgende paragrafen verdiepen we ons in drie thema’s: “de vraag naar aanbodsuitbreiding binnen of buiten het klassieke aanbod van de BJB”, “de doorstroom en uitstroom van de jongeren in de BJB” en “stress bij de consulenten/intakeverantwoordelijken in de BJB”. De thema’s zijn gekozen aan de hand van de gestelde onderzoeksvragen, omdat uit de eerste ruwe eendimensionale data-analyse hun relevantie bleek en omdat de leden van het begeleidingscomité het belang van deze thema’s bevestigden bij de bespreking van de eerste ruwe analyseresultaten. Deze thema’s worden telkens kort ingeleid aan de hand van cijfergegevens op basis van een secundaire analyse op bestaande databanken, met een verwijzing of vergelijking met de analyse in de bovenstaande hoofdstukken. Daarna verdiepen we de analyse door in te zoemen op de concrete ervaringen, attituden en beleidspreferenties van de respondenten. We bekijken hun concrete ervaringen of handelingspraktijk in de referentieperiode van 5 tot en met 16 oktober 2009, waarin de respondenten op een systematische wijze de dossierkenmerken van de in die periode behandelde dossiers oplijsten. De attitudes geven de houding weer van de respondent ten opzichte van een aantal stellingen over de kloof tussen vraag en aanbod binnen de BJB en de mechanismen die hierop inspelen. Daarna werd ook gepeild naar hun voorkeuren voor beleidsscenario’s met betrekking tot de BJB en het voor- en nevenveld. Aan de hand van deze ervaringen en attitudes van de respondenten trachten we een beeld te schetsen van de perceptie van de problematiek bij consulenten en intakeverantwoordelijken en van hun handelingspraktijk. Hoe ervaren zij de situatie? Welke inzichten ontwikkelden ze en hoe gaan ze met deze situaties om? Het doel hierbij is een aanzet te geven tot reflectie bij de respondenten en andere actoren in het werk- en beleidsveld van de BJB. Onderzoeksvragen omtrent de kloof tussen vraag en aanbod in de BJB in de provincie Antwerpen leidden tot het eerste thema “De ervaren nood aan aanbodsuitbreiding binnen en buiten het aanbod BJB”. De onderzoeksvragen die hier aan bod komen zijn: Is er in de BJB in de provincie Antwerpen sprake van een kloof tussen vraag en aanbod? Hoe manifesteert zich deze in de dagelijkse praktijk? Verschilt deze naargelang het arrondissement en de hulpverleningsvorm? Welke rol speelt de indicatiestelling van de probleemsituatie door de consulenten bij het vinden van een geschikte plaats? Welke rol speelt de specialisatie van de expertise in de voorzieningen en hun gevoerde beleid van opname en doorstroom? Hiernaast zijn onderzoeksvragen naar de inhoud van de BJB-hulpverlening belangrijk binnen dit thema. Verschillen de definities van de kernopdracht van de BJB tussen de consulenten en de intakeverantwoordelijken? Is er ervaring met aanmeldingen die niet passen binnen deze kernopdracht? Zijn er systematische of verplichte doorverwijzingen vanuit het voorveld naar de BJB? Worden jongeren opgenomen ondanks het feit dat ze beter aangepaste begeleiding zouden kunnen verkrijgen in een andere sector? Hebben intakeverantwoordelijken ervaring met door de consulent doorverwezen cliënten die niet tot de doelgroep van de voorziening behoren, of waarvoor een nieuwe methodiek moet worden uitgewerkt? Volgende onderzoeksvragen sluiten aan bij het tweede thema: “Doorstroom en uitstroom van de jongere in de BJB”: Moet er in alle gevallen uitstroom zijn? Zijn er cliënten die nooit volledig zonder hulpverlening kunnen? Wat is de gemiddelde duurtijd van een hulpverlening binnen de BJB en hangt deze af van een type voorziening of van het type van maatregel? Eveneens kunnen we ons afvragen wat de wachttijd is op de CWL en of deze beïnvloed wordt door de voorgestelde maatregel of aanmeldingsproblematiek. Er zijn hiernaast nog enkele elementen van invloed op de duur van de hulpverlening: Wat is de ervaring van de consulenten en intakeverantwoordelijken met het toepassen van een ‘second best’ maatregel? Wat is de ervaring met betrekking
85
tot de crisisaanmeldingen waarin onmiddellijk een oplossing moet worden aangeboden? Loopt het systeem op zich gesmeerd? Zijn de cliënt en de ouders al dan niet weerbarstig tegen het systeem?”. Het laatste thema is er één dat wat afwijkt van de andere. Zoals reeds aangegeven in hoofdstuk twee bevat de vragenlijst een stressschaal. Deze is afkomstig uit de VEVAK-vragenlijst (Vaststellen en Verbeteren van de Arbeidskwaliteit). Aan de hand van de vergelijking van een aantal items van deze vragenlijst met de ervaringen en attitudes van de respondenten, belichten wij hier het thema “Stress in BJB”. Eveneens komt deze themakeuze voort vanuit een aantal onderzoeksvragen: Is er een groot verloop van personeel? Zijn consulenten eerder deskwerkers en besteden ze weinig tijd aan het contact met cliënten, zoals Breda (2000) aangeeft? Wordt dit aangevoeld als een gevolg van de té grote vraag en dus een tekortkoming?
5 Een thematische analyse van de onderzoeksresultaten In dit deel focussen we op de resultaten van de meer diepgaande thematische analyse. We bespreken deze volgens drie thema’s. Bij het eerste thema ‘de ervaren nood aan aanbodsuitbreiding binnen en buiten het aanbod van de BJB’, bekijken we hoe de respondenten de kloof tussen vraag en aanbod in de BJB ervaren in hun dagelijks praktijk. We kijken naar de inzichten, verklaringswijzen en houdingen van de respondenten ten aanzien van deze realiteit.
86
Het tweede thema, doorstroom en uitstroom van de jongere binnen de BJB, bevat een beeld van de concrete ervaringen van de consulenten en intakeverantwoordelijken in verband met verlengingen en veranderingen van maatregel en de dossiers met een verleden binnen de professionele hulpverlening, en dus ook de BJB. Hier kijken we eveneens naar de inzichten en houdingen van de respondenten omtrent door- en uitstroom van de jongere in de BJB. Het laatste thema, stress in de BJB, bevat net als de twee vorige een overzicht van de concrete praktijkhandelingen die gerelateerd worden aan stresservaringen en inzichten en houdingen van de consulenten omtrent stress in de BJB. Eveneens wordt hier gebruik gemaakt van de VEVAK om de stresservaring van de respondenten in beeld te brengen.
5.1 De ervaren nood aan aanbodsuitbreiding binnen en buiten het aanbod BJB Zoals in hoofdstuk twee aangegeven is in Vlaanderen het aantal jaarlijks lopende maatregelen gestegen van 22.789 in 2000 naar 31.407 in 2007, een aangroei van 38% (VRIND, 2009: 176). De groei van het aantal maatregelen is hoger dan de groei in de capaciteit van de voorzieningen. Eveneens is de bezettingsgraad van de voorzieningen al jaren zeer hoog, vaak boven de 95%. Het hulpaanbod binnen de BJB werd de laatste jaren (versneld) uitgebreid in het kader van het ‘Globaal Plan Jeugdhulp’ (2006), geïnitieerd door Minister Vervotte. Een logisch gevolg van de toename van het aantal maatregelen in de BJB en de hoge bezettingsgraad van de BJB-voorzieningen is dat er ook gebruik gemaakt wordt van de beschikbare opvangcapaciteit buiten het klassieke aanbod van de BJB, zoals internaten, Centra voor Kind- en gezinsondersteuning en preventieve sociale acties. Het aandeel maatregelen dat uitgevoerd wordt buiten de BJB is opgelopen van 32% in 2000 naar 40% in 2006.” (VRIND, 2008). Daarnaast maakt de brede interpreteerbaarheid van het begrip ‘problematische opvoedingssituatie’ dat er heel wat dossiers zijn met raakvlakken met andere sectoren zoals jeugdpsychiatrie en VAPH. Daarom stellen we ook de vraag of het probleem van de toenemende vraag naar BJB-hulpverlening mee
opgelost kan worden door een uitbreiding van het aanbod in deze sectoren. Naast de maatregelen bekijken we ook het aantal nieuwe aanmeldingen op de Centrale Wachtlijst (CWL). Voor de provincie Antwerpen zien wij dat het totaal aantal nieuwe aanmeldingen toeneemt. In de periode 2006 tot 2007 nam deze toe met 4,5%. Van 2007 tot 2008 steeg deze met 7,3%. Deze stijgende trend kunnen we eveneens afleiden vanuit het gemiddeld aantal nieuwe aanmeldingen per maand over de jaren heen. In 2006 bedroeg het maandelijkse gemiddelde 116. In 2007 steeg dit naar 121 en in 2008 naar 130. Vraagt deze stijging om een aanbodsuitbreiding? Hoe gaan consulenten en intakeverantwoordelijken om met deze stijgende trend van aanmeldingen in hun dagelijkse praktijk? Wat is hun houding ten opzichte van uitbreidingsmogelijkheden binnen en buiten het klassieke aanbod en wat zijn hun beleidspreferenties hieromtrent?
5.1.1 Praktijkervaringen van respondenten: een focus op de behandeling van nieuwe aanmeldingen
In dit deel schetsen we een beeld van de concrete ervaringen van de consulenten en intakeverantwoordelijken in verband met de kloof tussen vraag en aanbod binnen de BJB. Hoe was de handelingspraktijk in de referentieperiode? Was de meest wenselijke hulpverlening aanwezig? Kon deze worden opgestart of werd de jongere elders opgevangen en in tussentijd op de CWL geplaatst?
In de eerste grafiek brengen we de globale dossierbehandeling in beeld. Hoe ziet de workload van een consulent er in concreto uit? Hoeveel nieuwe aanmeldingen ontvangt hij in een periode van 14 dagen? Hoeveel verlengingen en veranderingen van maatregelen krijgt hij of zij te verwerken? Wat is het aandeel van deze De consulenten CBJ ontvingen tijdens hun referentieperiode 54 nieuwe aanmeldingen, de consulenten SDJ 88. Bij de consulenten CBJ nemen deze dossiers bijna 40% van hun praktijkhandelingen in tijdens de referentieperiode. De andere 60% gaan naar het behandelen van verlengingen (44 dossiers) en veranderingen (49 dossiers) van maatregelen. Voor de consulenten SDJ waren 24% van de te behandelen dossiers in de referentieperiode nieuwe dossiers en 76% bestond uit verlengingen (152 dossiers) en veranderingen (127 dossiers) van maatregelen. Bij de intakeverantwoordelijken gaat het om 88 dossiers die zijn aangemeld of toegewezen voor een nieuwe intakeprocedures tijdens de referentieperiode. Van deze jongeren worden 42% of 37 dossiers aangemeld vanuit het CBJ en 58% of 51 dossiers vanuit de SDJ. Dit is een logisch gevolg van het gegeven dat er meer dossiers begeleid worden door de sociale diensten jeugdrechtbank dan door de comités bijzondere jeugdbijstand binnen de provincie Antwerpen. Van deze 88 aangemelde/toegewezen jongeren bij de intakeverantwoordelijken werden er 64 intakeprocedures tijdens de referentieperiode gerealiseerd. verschillende soorten maatregelen in het takenpakket?
87
Grafiek 3.15 Aard van de behandelde dossiers van de consulenten SDJ en CBJ tijdens de referteperiode
88
In deze paragraaf focussen we op de analyse van tot de nieuwe aanmeldingen en de nieuwe intakeprocedures tijdens de referentieperiode. In de volgende paragraaf, bij de bespreking van de doorstroom, komen de dossiers met een verlenging en verandering van maatregel aan bod. Om zicht te krijgen op de objectieve feiten, registreerden we tijdens de referentieperiode wat er met de nieuwe aanmeldingen kon gebeuren. Op basis daarvan kunnen we nagaan voor hoeveel jongeren de meest wenselijke hulpverlening aanwezig of beschikbaar was binnen de BJB en voor hoeveel en welke jongeren er een reëel tekort aan plaats was? We vroegen de respondenten om voor elk dossier de meest gewenste hulpverlening aan te geven. We peilen op die manier ook naar het nodige aanbod voor de dossiers in de referentieperiode ongeacht of de jongere in deze hulpverleningsvorm terecht kon. We zijn ons bewust van de relativiteit van deze meting, omdat het om een zeer specifieke en korte referentieperiode gaat. Toch tonen de resultaten ons een belangrijke, eerste indicatie van de ervaren tekorten in de praktijk. Tabel 3.11 Aantal nieuwe dossiers van de consulenten waarvan meest wenselijke hulpverlening bestaat binnen en buiten de BJB
Binnen BJB Buiten BJB
CBJ (N 54)
SDJ (N 88)
46 21
56 16
Total (N 142)
102
18
Consulenten blijken vooral hulp te zoeken voor kinderen binnen het aanbod van de BJB. Consulenten CBJ geven aan dat vooral de residentiële pleegzorg, de ambulante thuisbegeleiding en de eigen begeleiding door de consulent het aanbod biedt dat ze behoeven. Consulenten SDJ hebben meer nood aan opvangmogelijkheden in de residentiële hulpverlening (opvang in een OOOC, een begeleidingstehuis en een gemeenschapsinstelling), naast plaatsen in de ambulante thuisbegeleiding. Wanneer de meest wenselijke hulpverlening aanwezig is buiten het aanbod van de BJB valt het op dat consulenten en intakeverantwoordelijken niet dezelfde ervaringen delen. Tabel 3.12 Aantal nieuwe intakeprocedures bij de intakeverantwoordelijken waarvan meest wenselijke hulpverlening bestaat binnen en buiten de BJB Intake (N 64)
Binnen BJB Buiten BJB
40 15
De intakeverantwoordelijken geven eveneens aan hulp te zoeken voor de minderjarigen binnen het aanbod van de BJB. Waar consulenten CBJ buiten de BJB voornamelijk op zoek gaan naar hulpverlening binnen de preventieve zorg zoals ambulante begeleidingen verzorgd door deelwerkingen van de CAW’s (Centra voor Algemeen Welzijnswerk), zoals het Jongerenadviescentrum (JAC) en consulenten SDJ in de kinder- en jongerenpsychiatrie, geven de intakeverantwoordelijken aan dat sommige bij hen aangemelde jongeren meer aangepaste zorg kunnen genieten in de gehandicaptenzorg. Ze ervaren de nood aan een toegankelijk aanbod van een observatie- en behandelingscentrum of een medisch en pedagogisch instituut. Deze noden werden niet door consulenten aangegeven. Worden zulke noden pas duidelijk tijdens de diepgaande intakeprocedures in de voorzieningen? Of kiezen de consulenten bewust niet voor deze begeleidingsvormen vanwege de moeilijke toegankelijkheid? Aan de consulenten werd gevraagd voor hoeveel van hun nieuwe dossiers onmiddellijk een hulpverlening werd opgestart en hoeveel daarvan in de meest wenselijke hulpverleningsvorm kon starten. Tabel 3.13 Aantal nieuwe dossiers waarvoor (de meest wenselijke) hulpverlening gestart is
hulpverlening reeds opgestart CBJ (N 54) SDJ (N 88)
19 55
42% 63%
meest wenselijke HV reeds opgestart 8 22
15% 25%
We stellen vast dat er voor 19 van de 54 jongeren bij de consulenten CBJ een opstart van hulpverlening is gerealiseerd. Voor slechts 15% van de jongeren is de meest wenselijke hulpverlening opgestart. Bij de consulenten SDJ ligt het percentage jongeren waarbij de hulpverlening reeds is opgestart hoger, namelijk 63%. Slechts één vierde van de aangemelde jongeren komt onmiddellijk terecht in de meest adequate hulpverlening. Belangrijk op te merken is dat nog niet de helft van de jongeren waarvoor de hulpverlening van start gaat,
89
terecht is gekomen in de meest adequate hulpverlening. Dit zijn verontrustende resultaten! Intakeverantwoordelijken geven aan dat 18 van de 64 jongeren (28%) die zij opnemen voor een intakeprocedure niet de meest adequate hulverlening aangeboden krijgen. Dit bevestigt bovenstaande gegevens omtrent het aanzienlijke aantal nieuw aangemelde minderjarigen die niet terecht kunnen in de meest adequate hulpverlening. Dit roept vragen op zoals: Wat met jongeren die in een noodsituatie zitten? Kunnen zij ergens terecht? Consulenten kunnen voor de minderjarigen die zich in een schrijnende situatie bevinden een prioriteit aanvragen. Op deze wijze kunnen de jongeren voorrang krijgen op anderen voor de opstart van een begeleiding. Tabel 3.14 Het aantal (nieuwe en veranderingen van) maatregelen met een priorstatus Maatregel met priorstatus CBJ (N 103) SDJ (N 215)
90
5 8
5% 4%
Bij vier tot vijf percent van de jongeren die nood hebben aan een opstart of een verandering van hulpverlening maakt de consulent gebruik van een priorstatus om een snellere opstart van de hulpverlening te realiseren.
De consulenten gaven ook aan voor hoeveel dossiers in de referentieperiode zij geen plaats konden vinden in de meest wenselijke hulpverlening binnen de BJB ten gevolge van een plaatstekort. Tabel 3.15 Aantal nieuwe dossiers waarvoor er een tekort aan plaats is binnen het aanbod BJB
CBJ (N 54) SDJ (N 88)
geen plaats binnen aanbod BJB arrondissement
geen plaats binnen aanbod BJB provincie
geen plaats binnen aanbod BJB Vlaanderen
20 37% 26 30%
14 26% 24 27%
8 15%
17 19%
Net zoals in tabel 3.16 geven de consulenten hier aan dat er nood is aan plaatsen binnen het aanbod van de BJB. Het aantal jongeren dat geen hulpverlening krijgt omdat er een tekort aan plaatsen is hoog. Het vinden van een geschikte hulpverlening binnen de BJB in het eigen arrondissement lijkt nog minder evident. Voor 20 jongeren (van de nieuw aangemelde dossiers waarvan we informatie verkregen) was er geen plaats in het eigen arrondissement. Naarmate er de mogelijkheid is verder van huis een hulpverlening op te starten, lijkt het iets gemakkelijker een plaats te vinden binnen het aanbod BJB. Nog steeds blijft dan één op zes jongeren in de kou staan omdat er geen plaats is in Vlaanderen. Voor bijna 20% van de jongeren vond de consulent van de SDJ geen plaats in de referentieperiode van het onderzoek (registratieperiode van 2 weken en bevraging 3 weken later). In hoofdstuk 2 beschreven we reeds dat de consulenten aangeven dat het opstarten van een residentiële begeleiding binnen het aanbod van de BJB dicht bij huis niet vlot verloopt. Deze bevinding wordt hier pijnlijk geïllustreerd.
De intakeverantwoordelijken melden dat 10 van de 64 (16%) nieuwe intakeprocedures tijdens de referentieperiode aangemeld zijn via een consulent van een ander arrondissement en dat zij geen aanmeldingen kregen vanuit een andere provincie. Daarnaast werd ook bevraagd voor hoeveel dossiers de consulenten in de referentieperiode geen gepaste hulpverlening konden bieden omdat deze niet aanwezig is binnen het aanbod van de BJB. Tabel 3.16 Aantal nieuwe dossiers waarvoor geen adequate hulpverlening aanwezig is binnen het aanbod BJB
geen adequate HV bestaande binnen aanbod BJB arrondissement
CBJ (N 54) SDJ (N 88)
7 14
geen adequate HV bestaande binnen aanbod BJB provincie
13% 16%
3 14
geen adequate HV bestaande binnen aanbod BJB Vlaanderen
6% 16%
2 12
4% 14%
Het aandeel jongeren waarvoor geen adequate hulpverlening kan worden opgestart aangezien hiervoor geen gepast aanbod bestaat binnen de BJB, is eveneens hoog. De consulenten CBJ geven aan dat naarmate er hulpverlening verder van de verblijfplaats kan georganiseerd worden wel de gepaste hulpverlening gevonden wordt, terwijl de consulenten SDJ ervaren dat zelfs dit geen oplossing biedt voor hun dossiers. Maken consulenten dan ook daadwerkelijk gebruik van een oplossing buiten hun eigen arrondissement of buiten de provincie Antwerpen? Tabel 3.17 Het aantal (nieuwe en veranderingen van) maatregelen opgestart in ander arrondissement/provincie
BJB – hulpverlening in ander arrondissement
CBJ (N 103) SDJ (N 215)
20 54
19% 25%
BJB – hulpverlening in andere provincie
2 17
2% 8%
Respons
60% 55%
De consulenten CBJ starten voor 19% van de jongeren een hulpverlening op in een ander arrondissement van de provincie Antwerpen. Voor de consulenten SDJ ligt dit percentage hoger dan voor de consulenten CBJ, namelijk 25%. Consulenten doen minder beroep op hulpverlening buiten de provincie. Mogelijk speelt hier een invloed van de gemeenschapsinstelling in Mol (arrondissement Turnhout). De consulenten CBJ startten voor 20 jongeren een hulpverlening op in een ander arrondissement van de provincie Antwerpen. De consulenten SDJ melden ons de opstart van 54 maatregelen in een ander arrondissement. De consulenten CBJ doen minder vaak een beroep op voorzieningen buiten de provincie. De consulenten SDJ vonden het opportuun om voor 17 jongeren een maatregel op te starten buiten de provincie. Samenvattend: Het aandeel nieuw aangemelde minderjarigen is groter is bij de consulenten CBJ dan bij de
91
consulenten SDJ. In absolute aantallen, hebben ze meer nieuwe aanmeldingen maar daarnaast verwerken ze nog heel wat dossiers waarin verlengingen en veranderingen van maatregelen noodzakelijk zijn (twee derde van de te behandelen dossiers tijdens de referentieperiode). De consulenten CBJ zoeken voor deze nieuwe aanmeldingen vooral plaatsen in de thuisbegeleiding, binnen het aanbod van de BJB. Consulenten SDJ ervaren vooral een behoefte aan residentiële opvang, naast een nood aan ambulante begeleiding. Buiten het aanbod van de BJB willen consulenten CBJ een beroep doen op ambulante begeleiding vanuit bijvoorbeeld deelwerkingen van het Algemeen Welzijnswerk. De consulenten SDJ geven ook een nood aan opvangplaatsen in de psychiatrie voor de minderjarigen aan. De intakeverantwoordelijken wijzen erop dat voor sommige aangemelde jongeren een plaats in de gehandicaptenzorg beter geschikt zou zijn. Slechts voor de helft van de nieuw aangemelde minderjarigen was in de bevragingsperiode van het onderzoek (een periode van 5-tal weken) reeds een hulpverlening opgestart. Slechts voor 15% van de minderjarigen begeleid door het CBJ vond men een plek in de meest adequate hulpverlening. Bij de jongeren begeleid door het SDJ gaat het om 25%. Deze cijfers zijn verontrustend laag. Eveneens is het vinden van een hulpverlening in de eigen buurt niet evident. Voor één derde van de nieuw aangemelde jongeren was er geen plaats in het eigen arrondissement. De consulenten SDJ gaven zelfs aan dat voor 19% van de nieuw aangemelde jongeren er geen adequate hulpverlening bestaat binnen het aanbod van de BJB in Vlaanderen.
92
5.1.2 Perceptie van de respondenten op de groeiende kloof tussen vraag en aanbod in de BJB
Bovenstaande bevindingen omtrent de concrete ervaring van de kloof tussen vraag en aanbod, roepen heel wat vragen op over de inzichten, verklaringswijzen en houdingen van de respondenten ten aanzien van deze realiteit. Welke impact heeft deze dagelijkse praktijk op de algemene perceptie van en houding ten opzichte van het omgaan met die ervaren kloof? Om hierop een zicht te krijgen, hebben wij de respondenten een aantal stellingen voorgelegd. Deze konden beantwoord worden met ofwel twee antwoordcategorieën ‘eens’ en ‘oneens’, ofwel zes antwoordcategorieën van ‘helemaal eens’ tot ‘helemaal oneens’. In onderstaande tabellen staat telkens het percentage respondenten die het eens53 zijn met de stelling(en) tenzij anders vermeld.
-
Doelgerichtheid en de rol van de BJB
Wat is de inschatting van de respondenten omtrent het functioneren van de BJB? Slaagt de BJB er volgens hen in jongeren effectief te helpen? Wat is de mening van de respondenten over de specifieke positie van de BJB ten opzichte van de andere (jeugd)hulpverlening? Een eerste resultaat vanuit de attitudeschaal in de vragenlijst is verontrustend. Ongeveer één tiende van de consulenten geeft aan dat de BJB slaagt in zijn opdracht om jongeren in een POS adequaat te helpen. De meerderheid van de intakeverantwoordelijken deelt deze mening niet (57%). Hetzelfde fenomeen doet zich voor bij de vraag voor de MOF jongeren. We moeten hierbij aangeven dat de intakeverantwoordelijken eerder gematigd hebben geantwoord op de zespuntenschaal. Ze kozen voornamelijk voor de‘eerder eens’-optie. Zorgt het verschil in takenpakket van de consulent en de intakeverantwoordelijke voor een andere kijk op deze materie? Waarschijnlijk gelooft de intakeverantwoordelijke ook sterker in het werk dat in de eigen voorziening gebeurt. Zij zien concreet wat
53 Indien de respondenten antwoordden op een zespuntenschaal, zijn telkens de drie positieve en drie negatieve categorieën samengenomen om te komen tot twee categorieën namelijk: ‘eens’ en ‘oneens’. Waar het nuttig geacht wordt , wordt de zespuntenschaal uitgediept.
de begeleiding voor hun jongeren kan betekenen. De consulenten hebben vanuit hun vogelperspectief een globaler overzicht over het totale gebeuren en dat ziet er voor hen duidelijk minder rooskleurig uit. Grafiek 3.16 De doelgerichtheid van de BJB volgens functie
93
Naast het gegeven of de BJB doelgericht te werk gaat, kunnen wij ons ook afvragen wat de perceptie is van de respondenten op de rol van de BJB. Vervult de BJB zijn rol voldoende ten opzichte van de andere (jeugd) hulpverlening? Grafiek 3.17 De rol van de BJB (ten opzichte van de andere (jeugd)hulpverlening)
De respondenten zijn het eens dat de BJB uitzonderlijk is in zijn aanbod. Ze beschikt over maatregelen die nergens anders kunnen getroffen worden, wat haar uniek maakt. Is er bij de kinderen en jongeren een hoge nood aanwezig aan deze specifieke hulpverlening waardoor de vraag hoger is dan het aanbod? Er is ook een grote eensgezinsheid bij de respondenten over het feit dat de BJB de ontoereikendheid van de jeugdpsychiatrie
opvangt voor (kans)arme gezinnen. Deze blijkt nog te weinig toegankelijk voor die specifieke doelgroep. Dit heeft uiteraard een effect op de omvang van de vraag naar BJB-hulpverlening. Er bestaat tevens quasi unanimiteit over de stelling dat de rechtstreeks toegankelijk jeugdhulpverlening (RTH) zoals het JAC, het CLB en K&G onvoldoende aanbod voorziet voor nieuwe soorten van probleemsituaties bij de minderjarigen (vb. Nietbegeleide minderjarigen, jongeren uit een Roma-gezin, …). Ondanks deze gelijkenissen in meningen, hebben de respondenten ook verschillen in perceptie omtrent de rol van de BJB ten opzichte van de andere jeugdhulpverlening. Grafiek 3.18 Perceptieverschillen omtrent de rol van de BJB (ten opzichte van de andere (jeugd)hulpverlening)
94
De meerderheid (57%) van de consulenten CBJ geeft aan dat de BJB altijd klaar staat wanneer de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening vastloopt. Bij de consulenten SDJ en de intakeverantwoordelijken geeft slechts 40% dit aan. De consulenten CBJ worden waarschijnlijk ook vaker geconfronteerd met doorverwijzingen van de RTH of met misgelopen begeleidingen in deze sector? Als het daar niet lukt, is de volgende stap… het comité. De intakeverantwoordelijken geven met 61% aan dat zij de BJB als enige dwingend optredende instantie in crisissituaties zien. Slechts een minderheid van de consulenten CBJ en SDJ, respectievelijk 20% en 38% stemmen hiermee in. Het lijkt ons zinvol voor toekomstig onderzoek om hier verder op in te gaan. Vele vragen rond dit thema blijven onbeantwoord: Welke sectoren of voorzieningen zien ze daar een rol in opnemen (de psychiatrie, het algemeen welzijnswerk, waarin steeds meer experimenten rond dwingende hulpverlening aan jongeren op de rand van de criminaliteit worden vormgegeven)? Hoe staan ze daar tegenover? Is dit een ook een verantwoordelijkheid voor andere sectoren? De meerderheid van de respondenten geeft aan dat het aanbod rechtstreeks toegankelijke hulpverlening ontoereikend is. Maar liefst ¾ van de consulenten SDJ zijn het eens met deze stelling. Is dit een gevolg van de hoger en meer gecompliceerde caseload bij deze respondentengroep? Bovenstaande percepties over de werking van het voor- en nevenveld, kunnen ertoe leiden dat de vraag naar BJB toeneemt. Er zijn echter nog andere mogelijke oorzaken van een stijging van de vraag naar BJB-
hulpverlening. Is de vraag naar BJB-hulpverlening volgens de consulenten en intakeverantwoordelijken gerelateerd aan de vraag naar professionele hulpverlening? Dat bekijken we in de volgende paragraaf.
-
Opvattingen over de nood aan uitbreiding binnen het klassieke aanbod
Bij de bespreking van de concrete ervaringen in de referentieperiode werd duidelijk dat de consulenten voor nieuwe aanmeldingen vooral nood ervaren aan opvangplaatsen in begeleidingstehuizen en pleegzorg, aan ambulante thuisbegeleiding en de eigen begeleiding door de consulent voor de minderjarigen. Komen deze hulpverleningsvormen ook naar voor wanneer we de respondenten vragen waar de nood aan aanbodsuitbreiding in de BJB ligt? Grafiek 3.19 Nood aan uitbreiding binnen klassieke aanbod BJB
95
Zowel consulenten als voorzieningen over de verschillende arrondissementen heen vragen duidelijk naar een aanbodsuitbreiding binnen de klassieke werkvormen van de BJB. Ze wijzen op de grote bijkomende nood aan ambulante en residentiële voorzieningen, maar ook aan semi-ambulante voorzieningen en pleegzorg. Vergeleken met de ervaren noden in de referentieperiode bleek dat eveneens de effectieve nood aan uitbreiding van plaatsen in thuisbegeleiding en begeleidingstehuizen. Enkel de nood aan een uitbreiding van de semiambulante voorzieningen werd bij de registratie in de referentieperiode niet zo duidelijk zichtbaar. Wij kunnen ons afvragen hoe het komt dat de ervaren nood aan bijkomende plaatsen binnen het aanbod van de BJB zo sterk blijft. Zijn de reeds gedane investeringen onvoldoende? Zijn deze investeringen nog niet voldoende operationeel waardoor de consulenten er nog niet voldoende beroep op kunnen doen? Ligt de nood in het creëren van nieuwe plaatsen voor minderjarigen die al een dossier hebben binnen de BJB of in het opstarten van hulpverlening voor nieuw aangemelde jongeren? Een sterke meerderheid van consulenten CBJ en SDJ (respectievelijk 64% en 75%) geeft aan dat de nieuwe erkenningen binnen een voorzieningen van de BJB onmiddellijk worden opgevuld door minderjarigen met een verlenging of verandering van maatregel. De nood aan aanbod voor nieuw aangemelde minderjarigen blijft dus bestaan ondanks de nieuwe erkende hulpverleningsplaatsen. De intakeverantwoordelijken geven echter aan dit niet zo te beleven (31%). Hebben zij wel het gevoel dat het nieuw erkende aanbod wordt ingevuld door nieuwe aanmeldingen in plaats van minderjarigen met een verandering of verlenging van maatregel? Hoe komt dat zij dit anders ervaren? Worden consulenten vaker met deze realiteit geconfronteerd of hebben zij een beter zicht of cliënten nieuw zijn?
Grafiek 3.20 Nood aan BJB-hulpverlening specifiek voor nieuwe aanmeldingen
96
Zorgt dit alles ervoor dat er ook een gevoel van nood aan uitbreiding buiten het klassieke aanbod van de BJB begint te groeien? Hoe percipiëren de respondenten dit?
-
Opvattingen over de nood aan uitbreiding buiten het klassieke aanbod
Wanneer we kijken naar de mogelijkheden van uitbreiding buiten het klassieke aanbod van de BJB, valt het op dat er verschillen zijn in attituden naargelang de respondentgroepen. Grafiek 3.21 Verschillen in opvatting omtrent uitbreiding buiten het erkende aanbod van de BJB
De uitbreiding van de capaciteit aan ‘eigen begeleiding door de consulent’ is ook een mogelijkheid van hulpverlening buiten de erkende werkvormen. De meerderheid van de consulenten geeft aan dit niet als optie te verkiezen. Eveneens werd er vanuit de begeleidingscommissie aangegeven dat de consulenten dit niet meer als hun opdracht ervaren. Momenteel is er geen eensgezindheid over de wenselijkheid van deze piste. De meerderheid van de intakeverantwoordelijken in de voorzieningen BJB uit wel een behoefte aan de uitbreiding van deze mogelijkheid. Een minderheid van de respondenten ziet de noodzaak aan bijkomende plaatsen in schoolinternaten. Ook bij de bespreking van de praktijken in de referentieperiode bleek dat ze daar geen gebruik van maken, maar deze opvattingen zijn niet volledig eenduidig. Wanneer we naar de verschillende respondentengroepen kijken, merken we dat een belangrijke groep (30%) van consulenten SDJ wel een nood aan uitbreiding van plaatsen in schoolinternaten aangeeft. Hoe komt het dat zij dit meer aangeven dan de consulenten CBJ als oplossing voor de opvang van een jongere aangemeld bij de BJB? Consulenten CBJ zouden dit kunnen ervaren als een laatste mogelijkheid alvorens de jongere residentieel te plaatsen binnen BJB? Consulenten SDJ ervaren de sterkste toename van het aantal jongeren met een hulpvraag en worden hier dus ook het meest mee geconfronteerd. Is dit de reden waarom zij uitbreiding noodzakelijk achten in alle mogelijke hulpverleningsvormen, binnen en buiten het klassieke aanbod BJB? Consulenten SDJ geven aan dat er nood is aan een gerichter aanbod voor hedendaagse probleemsituaties (80%) van jongeren die aangemeld worden bij de BJB. Het vinden van passende opvang voor een jongere uit een Roma-gezin of voor een jongere van Oost-Europese afkomst, lijkt niet evident. Deze hulpverlening kan niet altijd geboden worden door de klassieke werkvormen van de BJB. In paragraaf 2.3 van dit hoofdstuk stelden we vast dat consulenten SDJ vaker met jongeren van een buitenlandse origine worden geconfronteerd. Daarnaast worden zij ook vaker geconfronteerd met NBM, illegale jongeren of jongeren waarvoor een asielaanvraag lopend is. Dat verklaart wellicht waarom zo’n grote meerderheid aangeeft dat er meer gespecialiseerd aanbod voor deze jongeren nodig is. Slechts een minderheid (ca. 40%) van de respondenten geeft aan dat ze een gedifferentieerd aanbod aan projecten percipiëren waarop zij beroep kunnen doen voor een minderjarige binnen de BJB. Deze vaststelling roept vele bijkomende vragen op. Kunnen deze projecten een oplossing bieden voor de nood aan specifiek aanbod voor hedendaagse situaties? Samenvattend kunnen we stellen dat het beeld van de respondenten omtrent de doelgerichtheid van de BJB niet goed is. Zij geven aan dat de BJB ‘eerder niet’ tot ‘niet’ slaagt in zijn taak om zowel POS als MOF-jongeren adequaat te helpen. De respondenten zijn het er over eens dat de rol van de BJB specifiek is. De BJB kan maatregelen treffen die andere sectoren niet kunnen treffen. Bovendien zijn ze ervan overtuigd dat de BJB de ontoereikendheid van de jeugdpsychiatrie en van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening (vooral inzake de opvang van problematieken van bijzondere doelgroepen, zoals jongeren van andere etnische afkomst) opvangt. Met deze inzichten van praktijkwerkers wordt een belangrijk deel van de stijging van de vraag naar BJB-hulpverlening verklaard. Er zijn ook verschillen in perceptie omtrent de rol van de BJB. Vooral de consulenten CBJ ervaren dat de BJB jongeren opvangt die vastlopen in de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. De meerderheid van de intakeverantwoordelijken geeft aan dat de BJB als enige instantie dwingend kan optreden, terwijl de meerderheid van de consulenten dit niet zo ervaart. Alle respondenten geven aan dat de BJB de ontoereikendheid van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening opvangt. Ook deze inzichten verklaren de toename van de vraag in de BJB. Om tegemoet te kunnen komen aan deze stijgende vraag, is er volgens de respondenten nog een grote nood aan uitbreiding van plaatsen binnen alle werkvormen van het klassieke aanbod in de BJB. Dat merkten we ook
97
bij de meting van de praktijken in de referentieperiode. Daar werd het accent gelegd op de uitbreiding van thuisbegeleiding, pleegzorg en residentiële opvang. Hier is er ook een bijkomende vraag naar uitbreiding van het semi-residentiële aanbod. De consulenten geven aan dat er vooral een nood is aan opvang voor nieuw aangemelde cliënten. De opvattingen over de nood aan uitbreiding buiten het klassieke aanbod blijven verdeeld. Over de nood aan uitbreiding van de capaciteit aan ‘eigen begeleiding door consulenten’ is er geen eensgezindheid. De nood aan uitbreiding van specifieke hulpverlening voor bijzondere doelgroepen wordt vooral door de consulenten van de SDJ aangegeven. Waar ze het wel over eens lijken te zijn, is dat ze een uitbreiding van plaatsen internaten voor BJB minder opportuun achten. Na deze exploratie van meningen en percepties over de specificiteit van de rol van BJB, de oorzaken van de stijgende hulpvraag en de ervaren noden aan uitbreiding van plaatsen binnen en buiten de BJB, analyseren we tot slot ook de voorkeuren in beleidscenario’s.
98
5.1.3 Beleidspreferenties omtrent aanbodsuitbreiding
Om een zicht te krijgen op beleidsvoorkeuren, legden we de respondenten een aantal scenario’s voor, waarbij ze telkens konden aangeven via een twee puntenschaal of het beleidscenario al dan niet bijdraagt tot de optimalisatie van de BJB. Hierna werd hen gevraagd de drie meest belangrijke scenario’s aan te duiden. Er werden eerst een aantal items voorgelegd met voorstellen van veranderingen binnen de BJB, daarna met veranderingen buiten de BJB.
-
Beleidspreferenties omtrent de aanbodsuitbreiding binnen de BJB
Welke voorgestelde beleidscenario’s ter optimalisering van de BJB krijgen de voorkeur van de respondenten? Het gaat hier telkens om scenario’s waarbij de focus ligt op de BJB zelf.
De belangrijkste beleidsprioriteit voor de respondenten (96%) is dat een snelle opstart van de meest wenselijke hulpverlening voor de jongeren gerealiseerd wordt. Elke jongere die zich aanmeldt, moet onmiddellijk kunnen geholpen worden in de meest adequate hulpverlening. De consulenten gaven aan dat de nieuw erkende BJBhulpverlening immers onmiddellijk wordt opgevuld met verlengingen en veranderingen van maatregelen.
Grafiek 3.22 Beleidspreferenties omtrent kenmerken van het aanbod binnen de BJB
Een grote meerderheid van de respondenten (82%) geeft daarnaast aan dat er nood is aan een specifiek aanbod voor de opvang en begeleiding van zeer jonge kinderen. Bij de analyse van het profiel van de kinderen en jongeren die nieuw aangemeld werden, bleek reeds dat de leeftijdsgroep van kinderen jonger dan drie jaar groter is dan deze van kinderen van drie tot zes jaar. De respondenten vragen extra beleidsaandacht voor deze kwetsbare groep. Is er te weinig specifiek aanbod voor deze groep of wil men vooral vanuit preventief oogpunt onmiddellijk hulp verlenen om een lange hulpverleningscarrière of escalatie van problemen te vermijden? Grafiek 3.23 Opvattingen over de verhoging van de ouderlijke bijdrage in de kost van de BJB-hulpverlening
99
Een scenario waarbij ouders meer zouden bijdragen in de kost van de BJB-hulpverlening van hun kind of jongere, draagt slechts de goedkeuring van een minderheid van respondenten. Toch geeft bijna 40% van de consulenten SDJ aan dat dit geen zinloos scenario is. Vinden de consulenten SDJ dat de ouders de kosten niet mogen afschuiven op de samenleving en menen zij daarom dat ouders meer moeten bijdragen aan de gemeenschapskost die hun jongere veroorzaakt?
Grafiek 3.24 Beleidspreferentie omtrent de instroom in het BJB-aanbod
100
Een kleine meerderheid van consulenten CBJ en SDJ geeft aan dat zij meer systematisch de minderjarigen moeten doorverwijzen naar de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, de jeugdpsychiatrie en het VAPH. Slechts een minderheid van de intakeverantwoordelijken geeft aan dat dit scenario hun voorkeur wegdraagt om de instroom in de BJB te beperken. Wat is de reden van verschil in voorkeur hier? Zien de consulenten in hun dagelijkse praktijk meer jongeren passeren die beter geholpen kunnen worden in de andere sectoren dan de intakeverantwoordelijken? Zien ze hier een mogelijke beperking van de instroom en een mogelijkheid om tot een snellere en meer gerichter afhandeling van nieuwe aanmeldingen te komen? De overgrote meerderheid van de respondenten geeft aan dat de politie minderjarigen meer naar de RTJH moet toeleiden dan naar het parket. Vinden zij dat de politie te snel de stap naar BJB zet en niet eerst de mogelijkheden van de eerstelijnszorg voldoende aftast?
Grafiek 3.25 Scenario’s ter verandering van het BJB-aanbod
De meerderheid van de respondenten geeft de voorkeur aan een forse verhoging van het aanbod aan intensieve thuisbegeleiding. Vooral de consulenten SDJ en de intakeverantwoordelijken blijken grote voorstanders van dit scenario. Zij zijn waarschijnlijk de groep die hier het meest ervaring mee heeft en dus ook sterk in de effectiviteit van dit specifieke aanbod gelooft. Naast beleidsvoorkeuren voor de sector, geven de respondenten ook aan wat zij gerealiseerd willen zien buiten de sector, meer bepaald in het voor- en nevenveld. Welke ondersteuning van andere voorzieningen en welke samenwerkingsvormen zouden volgens hen een meerwaarde kunnen bieden aan de werking van de BJB?
-
Beleidspreferenties omtrent de aanbodsuitbreiding in het voor- en nevenveld van de BJB
Welke voorgestelde beleidscenario’s om de BJB te optimaliseren via veranderingen in het voor- en nevenveld, krijgen de voorkeur van de respondenten? De respondenten ondersteunen een forse uitbreiding van het jeugdpsychiatrisch aanbod. Bij de consulenten SDJ liep het percentage voorstanders zelfs op tot 100%. Worden zij in hun dagelijkse praktijk zo vaak geconfronteerd met jongeren die beter begeleid worden in de jeugdpsychiatrie? De grote meerderheid (84%) van de respondenten acht ook een forse uitbreiding van de hulpverlening omtrent intrafamiliaal geweld opportuun. Is hier een groot tekort aan? Komt deze voorkeur verder vanuit het gegeven dat de consulenten en intakeverantwoordelijken in zulke situaties vaak een minderjarige begeleiden maar niet het gehele gezin? 98% van de consulenten SDJ tekent voor dit scenario. Blijkbaar worden zij in hun dagelijkse praktijk vaak met deze problematiek geconfronteerd.
101
Grafiek 3.26 Beleidspreferentie inzake de uitbreiding aanbod buiten BJB
102
Meer aandacht voor preventief werken in de eerstelijnszorg, staat eveneens op hun verlanglijstje. Maar liefst 84% geeft aan dat de volledige realisatie van de programma’s voor opvoedingsondersteuning van belang zijn. Worden de respondenten vaak geconfronteerd met minderjarigen waarbij opvoedingsondersteuning in gezinsverband wenselijk is, ter preventie van een BJB-hulpverlening? Een kleinere minderheid van respondenten (65%) geeft aan dat een intense samenwerking met de sociale dienst van het OCMW bijdraagt tot het optimaliseren van de BJB. Dit scenario vindt minder bijval dan de vorige. Er zijn ook een aantal beleidsscenario’s, waar we gradatieverschillen in voorkeuren vaststellen bij de verschillende respondentengroepen. De meerderheid van de respondenten vraagt om minder selectiviteit in de zorg voor personen met een gedrags- en/of emotionele handicap. Vooral de consulenten SDJ en de intakeverantwoordelijken, respectievelijk 85% en 92%, ervaren dit als een belangrijk probleem. De toegankelijkheid van de gehandicaptenzorg verhogen, is voor hen een beleidsprioriteit. Vinden zij dat te veel van deze minderjarigen in de BJB begeleid worden terwijl zij elders meer adequate hulpverlening kunnen verkrijgen? Worden de consulenten CBJ minder met dit gegeven geconfronteerd? Een grote meerderheid van consulenten SDJ vraagt een forse uitbreiding van de hulpverlening voor jongeren met een verslavingsproblematiek. Bij de consulenten CBJ en de intakeverantwoordelijken volgt ongeveer 60% deze voorkeur. Vooral de intakeverantwoordelijken (76%) achten een uitbreiding van empowerende initiatieven (zoals eigen kracht conferenties) opportuun. Geloven consulenten minder in de meerwaarde van empowerende initiatieven of hebben zij er minder ervaring mee? Zijn intakeverantwoordelijken vanuit de voorzieningen meer begaan met een verantwoorde en begeleide uitstroom van de jongeren? Of zien ze dit vooral als een mogelijkheid om de werking van hun eigen voorzieningen te optimaliseren?
Grafiek 3.27 Verschillen in beleidspreferentie omtrent uitbreiding aanbod buiten BJB
103
Slechts een minderheid van de consulenten CBJ en de intakeverantwoordelijken geeft de voorkeur aan het goedkoper maken van schoolinternaten. Dit is een bevestiging van eerdere bevindingen. Van plaatsing in internaten wordt blijkbaar weinig gebruik gemaakt en het wordt ook niet als een echte nood ervaren. De grootste steun voor dit scenario komt opnieuw van de consulenten SDJ (50%). Wat is de reden waarom zij dit wel als een mogelijk scenario ter optimalisering van de BJB bekijken? Zien zij dit als een aanvulling voor ambulante hulpverlening? Samenvattend: Welke beleidsscenario’s dragen de voorkeur weg van consulenten en intakeverantwoordelijken over de oplossing voor het ervaren tekort aan opvangplaatsen? Binnen de sector van de BJB vragen de respondenten vooral om een snelle opstart van de meest wenselijke hulpverlening bij nieuwe aanvragen. Ze wijzen op de preventieve taak van de politie en vragen dat de politie meer systematisch zou doorverwijzen naar de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. Ze stellen voor dat de consulenten zelf waar nodig op een meer systematische manier zouden doorverwijzen naar de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, naar de jeugdpsychiatrie en de gehandicaptenzorg (VAPH). Ze vragen bijkomende investeringen voor de specifieke opvang en begeleiding van zeer jonge kinderen en voor intensieve thuisbegeleidingen. Ook beleidsscenario’s die betrekking hebben op andere sectoren, worden door hen ondersteund. Ze pleiten voor een uitbreiding van plaatsen in de jeugdpsychiatrie en in de drugproblematiek, voor uitbreiding van begeleidingen bij intrafamiliaal geweld, voor meer opvoedingsondersteuning en voor een betere samenwerking met sociale diensten van OCMW’s. Ze klagen ook de ervaren selectiviteit in de gehandicaptenzorg aan en zijn vragende partij voor de uitbreiding van empowerende initiatieven. Voor een uitbreiding van plaatsen in internaten voor de BJB is slechts een minderheid van de respondenten te vinden.
5.2 Doorstroom en uitstroom van de jongere binnen de BJB De doelstelling van de BJB blijft uiteraard om de jongere te begeleiden naar een situatie waarbij ondersteuning van de BJB niet meer nodig is. Dit kan betekenen dat de minderjarige terugkeert naar zijn gezin mits eventuele verdere ondersteuning via eerstelijnszorg of dat de jongere wordt toegeleid naar zelfstandigheid al dan niet verder begeleid via een minder ingrijpende vorm. Wanneer een minderjarige begeleid wordt in de BJB is het niet onbelangrijk dat de hulpverlening die hij nodig heeft naadloos in elkaar overgaat. Een minderjarige kan eerst nood hebben aan een iets minder ingrijpende maatregel (vb. ambulante dienstverlening) en nadien aan een meer ingrijpende vorm van hulpverlening (vb. opname in een begeleidingstehuis). Uiteraard kan het ook zijn dat de minderjarige aanvankelijk een meer ingrijpende vorm van begeleiding nodig heeft om zo te kunnen afbouwen naar een minder ingrijpende begeleiding doorheen zijn hulpverleningstraject. Hiernaast is het ook belangrijk rekening te houden met de minderjarigen waarvan de nood aan BJBhulpverlening steeds aanwezig zal zijn. Een naadloze opeenvolging van de verschillende nodige begeleidingen is belangrijk voor een effectieve hulpverlening. Een lange termijnvisie op de hulpverleningsloopbaan mag hier niet ontbreken.
104
Wanneer er een opeenvolging van verschillende begeleidingen binnen de BJB plaatsvindt, maken we een onderscheid tussen verlengingen en veranderingen van een maatregel. Een jongere kan dus een verlenging van de reeds aanwezige hulpverlening krijgen indien noodzakelijk. Bij een verandering stapt de jongere over op een andere hulpverlening binnen het aanbod van de BJB. Zoals reeds in hoofdstuk 2 aangegeven ligt de gemiddelde begeleidingsduur voor de provincie Antwerpen lager dan het Vlaamse gemiddelde. Wordt dit ook zo ervaren door de consulenten? Belangrijk hierbij is dat een kortere begeleidingsduur niet automatisch betekent dat een jongere binnen de BJB sneller en efficiënter door- of uitstroomt. Een kortere begeleidingsduur kan eveneens wijzen op een snel overschakelen van de ene maatregel op de andere bijvoorbeeld wegens de complexe problematiek van de jongere. Hoe gaan consulenten om met verlengingen en veranderingen van maatregelen in hun dagelijkse praktijk? Wat is hun houding ten opzichte van een aantal stellingen en beleidscenario’s omtrent de naadloze hulpverlening binnen de BJB?
5.2.1 Praktijkervaringen van respondenten omtrent doorstroom en uitstroom van de jongere binnen de BJB
In dit deel schetsen wij niet alleen een beeld van de concrete ervaringen van de consulenten en intakeverantwoordelijken in verband met verlengingen en veranderingen van maatregel maar ook omtrent de dossiers met een verleden binnen de professionele hulpverlening, en dus ook de BJB. Heeft de jongere die in de BJB terecht komt reeds een verleden in de professionele hulpverlening? Gaat de jongere verder in de reeds meest wenselijke hulpverlening of stapt hij over naar de meest adequate hulpverlening na een tussenoplossing te hebben genoten?
-
Ervaringen omtrent verleden in de professionele hulpverlening
Alvorens we dieper ingaan op de verlengingen en veranderingen van maatregel, bekijken we de voorgeschiedenis van de minderjarige. Heeft de jongere reeds een professionele hulpverlening gekend? Stroomt deze dus door van een minder ingrijpende naar meer ingrijpende hulpverleningsvorm? Of heeft de jongere zelfs al een verleden gekend in de BJB? Dit laatste geeft ons een beeld over de groep jongeren die na uitstroom toch terugkeren naar de BJB. Tabel 3.18 Aantal nieuwe dossiers volgens drop-out in professionele hulpverlening buiten de BJB
CBJ
Drop-out in professionele hulpverlening
SDJ
%
N (54)
%
N (88)
13%
7
18%
16
Voor 13% van de dossiers van de nieuwe aanmeldingen bij het CBJ is, twee weken na de referentieperiode, geweten dat zij reeds een hulpverlening hebben genoten alvorens hun aanmelding bij de BJB. Bij de SDJ is dit 18% van de nieuwe aanmeldingen. Is het zo dat wanneer de hulpverlening elders niet lukt, deze jongeren worden doorverwezen naar de BJB? Dit geeft alvast aan dat de hulpverleningscarrière van de jongere vaak reeds voor de aanmelding bij BJB begint. Naast een geschiedenis in de algemene professionele hulpverlening, kunnen de jongeren ook reeds een geschiedenis hebben in de BJB zelf. Tabel 3.19 Aantal nieuwe dossiers waarbij verleden binnen en buiten het reguliere aanbod van de BJB
Verleden binnen het aanbod reguliere aanbod BJB CBJ (54) SDJ (88)
14 27
26% 18%
Verleden buiten het reguliere aanbod van de BJB 25 18
46% 20%
Dit percentage ligt hoger dan in bovenstaande tabel. Er zijn meer jongeren met een voorgeschiedenis in de BJB aangemeld in het CBJ en de SDJ dan met een gekende voorgeschiedenis in de algemene professionele hulpverlening. Hierbij valt het op dat meer minderjarigen een voorgeschiedenis hebben buiten het reguliere (erkende) aanbod van de BJB dan binnen dit reguliere aanbod. Wat is de reden voor een hoger percentage aan voorgeschiedenis in de BJB dan in de professionele hulpverlening? Is dit omdat deze voorgeschiedenis sneller gekend is aan de start van een begeleiding? Of komt het gewoon vaker voor? Ervaren de intakeverantwoordelijken van de voorzieningen BJB dit op dezelfde wijze? Begeleiden zij ook meer minderjarigen met een voorgeschiedenis binnen de BJB?
105
Tabel 3.20 Aantal nieuwe intakeprocedures met een verleden buiten en binnen de BJB
Reeds cliënt buiten de BJB Intake (64)
24
Reeds cliënt binnen de BJB
38%
46
72%
De intakeverantwoordelijken geven aan dat zij in de referentieperiode veel aanmeldingen van minderjarigen met een voorgeschiedenis in de BJB (72%) hadden ten opzichte van de minderjarigen met een voorgeschiedenis buiten de BJB (38%). Dit wil zeggen dat ongeveer drie vierde van de minderjarigen reeds een verleden kende in de BJB. Hoe komt het dat dit aandeel zo hoog ligt? Waarom hebben deze minderjarigen een afronding van hun vorige BJB-hulpverlening gekend en komen zij nu toch terug terecht in de BJB? Indien jongeren in het verleden cliënt waren van de BJB, komen zij dan vaak terug naar dezelfde voorziening en dezelfde hulpverlening? Tabel 3.21 Aantal nieuwe intakeprocedures met een verleden binnen de BJB in eigen voorziening in zelfde en andere werkvorm
106
Reeds cliënt BJB – eigen voorzienig zelfde werkvorm Intake (46)
2
Reeds cliënt BJB – eigen voorziening andere werkvorm
4%
7
15%
We zien dat van de 46 minderjarigen die reeds cliënt waren binnen de BJB er 4% zich aanmelden bij dezelfde voorziening in dezelfde hulpverleningsvorm en 15% in een andere werkvorm. De voorgeschiedenis van hulpverlening is een interessant gegeven wanneer we kijken naar de doorstroom en uitstroom in de BJB. Het geeft een beeld van de minderjarigen die na het traject van algemene professionele hulpverlening overstappen op BJB-hulpverlening maar ook van degenen die terugkomen na een afsluiting van een hulpverlening binnen de BJB.
-
Ervaringen omtrent verlengingen van maatregel
Een tekort aan adequate hulpverlening binnen het aanbod van de BJB en dus bijgevolg nood aan uitbreiding van het aanbod, wordt niet enkel ervaren bij de nieuwe dossiers. Wanneer het gaat over een verlenging van maatregel komt deze ervaring eveneens naar voor. De consulenten CBJ kunnen een voorstel van verlenging van een maatregel formuleren en leggen deze voor aan het Bureau die dit voorstel al dan niet volgt. De consulenten SDJ kunnen een verlenging van maatregel bekomen door enerzijds zelf een voorstel aan de jeugdrechter te formuleren of via een verlenging van de maatregel op eigen initiatief van de jeugdrechter. Deze praktijk komt steeds meer voor. We bespreken hierbij enkel het aantal verlengingen van maatregel die de consulenten realiseren in de referentieperiode. Voor de intakeverantwoordelijken kunnen we namelijk niet aangeven wat het aantal verlengingen van maatregel is aangezien een jongere enkel de intakeverantwoordelijke passeert indien hij
of zij een nieuwe of verandering van maatregel krijgt opgelegd door de consulent. Zoals hierboven reeds aangegeven (zie tabel 3.5), bedroeg het aantal verlengingen van maatregel 30% van de actieve dossierlast54 van de consulenten CBJ tijdens de referentieperiode (van 5 tot en met 16 oktober 2009). Bij de consulenten SDJ was dit maar liefst 41%. Consulenten investeren veel tijd in het organiseren van verlengingen van maatregel voor de jongeren. Over welke hulpverleningsvormen gaat het hier dan? Waar is de nood aan verlengingen van maatregel het hoogst? Tabel 3.22 Aantal verlengingen van maatregel volgens het voorstel van verlenging in werkvorm
CBJ
BJB
Andere
residentieel ambulant semi-ambulant pleegzorg BZW project eigen begeleiding consulent Vlaams Fonds Kind & Gezin Psychiatrische zorg Andere
SDJ
Totaal
%
N (44)
%
N (151)
%
N (195)
25% 18% 7% 25% 21% 0% 2% 0% 2% 0% 0%
11 8 3 11 9 0 1 0 1 0 0
37% 10% 5% 19% 0% 0% 13% 11% 2% 1% 2%
49 14 7 26 0 0 18 15 2 1 2
33% 12% 6% 20% 5% 0% 10% 8% 3% 1% 2%
60 22 10 37 9 0 19 15 3 1 2
Het aandeel verlengingen van maatregel ligt beduidend hoger bij de SDJ dan bij het CBJ. De meeste verlengingen van maatregel die de consulenten voorstellen zijn deze in residentiële hulpverlening en pleegzorg. Opmerkelijke verschillen vinden we bij de verlengingen in eigen begeleiding door de consulent en verlengingen van een maatregel binnen het Vlaams Fonds. De voorstellen tot verlenging van maatregel in deze werkvormen zijn meer aanwezig bij consulenten van de SDJ. Verlengingen van BZW komen enkel voor bij consulenten CBJ wat logisch is aangezien de hulpverlening bij de SDJ op 18 jaar wordt afgesloten. Indien de jongere dan verdere hulpverlening wil verkrijgen, moet hij of zij zelf een hulpvraag stellen aan het CBJ. Een verlenging van maatregel betekent echter niet automatisch dat de meest wenselijke hulpverlening gevonden werd. Consulenten moeten soms ook de hulpverlenging verlengen ondanks het gegeven dat dit niet de meest adequate hulpverleningsvorm is.
54 Actieve dossierlast: het aantal nieuwe maatregelen, verlengingen en veranderingen van maatregelen die de consulenten in de referentieperiode (van 5 tot en met 16 oktober 2009) bewerkstelligen.
107
Tabel 3.23 Aantal verlengingen van maatregel volgens een verlenging van niet meest wenselijke hulpverlening en nog op CWL staan
Verlenging niet meest wenselijke HV
CBJ (44) SDJ (151)
11 47
Hiervan nog wachtende op CWL
25% 31%
6 43
55%
91%
Bij de consulenten CBJ wordt 25% van de jongeren met een verlenging van een maatregel nog steeds niet begeleid in de meest wenselijke hulpverlening. Ongeveer de helft hiervan staat nog op de wachtlijst voor een andere hulpverleningsvorm. Bij de consulenten SDJ zien we dat dit aandeel nog hoger ligt. Bijna elke jongere in zo’n verlenging van hulpverlening staat ook op de wachtlijst voor een andere hulpverleningsvorm. Wat is een mogelijke reden voor het grote verschil tussen het aandeel jongeren dat op de CWL wacht op meer adequate hulpverlening bij het CBJ en de SDJ? Is volgens de consulenten CBJ de meest adequate hulpverlening voor de jongere niet aanwezig binnen het aanbod van de BJB? Of zijn er andere redenen waarom de jongere, ondanks niet geholpen te worden in de meest adequate hulpverlening, niet op de CWL geplaatst wordt?
108
We kunnen stellen dat heel wat jongeren binnen de BJB een verlenging van maatregel genieten. Het is belangrijk ons hierbij af te vragen hoe vaak deze huidige maatregel reeds verlengd is. Dit zegt ons namelijk meer over de door- en uitstroom van de minderjarigen. Tabel 3.24
Aantal verlengingen van maatregel volgens het aantal toegekende verlengingen
Eerste verlenging van lopende maatregel
CBJ (N 44) SDJ (N 151)
17 74
39% 49%
Tweede verlenging van lopende maatregel
5 33
11% 22%
Derde of meerdere verlenging van lopende maatregel 21 40
48% 26%
Bij de consulenten CBJ ligt het aandeel derde of meerdere verlengingen het hoogst (48%). Dit wil zeggen dat de minderjarige een derde (of meer) maal een verlenging van zijn huidige maatregel kent. Bij de consulenten SDJ ligt het hoogste aandeel (49%) verlengingen bij de eerste maatregel. Het aantal derde of meerdere verlengingen van maatregel ligt hier op 26%. Waarom ligt het aandeel derde en meerdere verlengingen in de referentieperiode binnen het CBJ hoger dan in binnen de SDJ? Worden de hulpverleningstrajecten binnen SDJ sneller afgerond of eerder sneller onderbroken? We kunnen ons eveneens afvragen hoeveel van de jongeren een verlenging van maatregel vragen na hun 18 jaar. Deze jongeren kunnen ondanks de leeftijdsgrens bereikt te hebben, vrijwillig in begeleiding van de BJB blijven indien ze hiervoor een aanvraag indienen.
Tabel 2.25 Aantal verlengingen van maatregel volgens start van verlenging na leeftijd 18 jaar (bij de jongere)
+18 jaar bij de start van de verlenging van maatregel
CBJ (44) SDJ (151)
16 1 4
MOF POS
30% 1% 3%
We zien dan ook dat de meerderheid (30%) van de jongeren die een vrijwillig voortgezette hulpverlening aanvragen, reeds begeleid werden door het CBJ. De nood aan nazorg en begeleiding naar zelfstandigheid boven de 18 jaar is blijkbaar groot. Kan dit hoge aantal de kans voor een nieuw aangemelde jongere op een begeleiding verkleinen? Wat zijn de consequenties van het meerderjarig worden? Slagen deze jongeren er ook daadwerkelijk in om op eigen benen te staan en zo niet, vinden ze dan de weg naar de vrijwillige hulpverlening? Wordt er rekening gehouden met het gegeven of de huidige hulpverlening goed bereikbaar is voor de ouders en de consulent? Tabel 3.26 Aantal verlengingen van maatregel waarbij de residentiële setting niet bereikbaar is met het openbaar vervoer binnen het half uur voor de ouders en voor de consulent
Niet bereikbaar voor de ouders
CBJ (44) SDJ (151)
13 59
Niet bereikbaar voor de consulent
30% 39%
14 57
32% 38%
De consulenten geven aan dat de hulpverlening van de jongeren soms verlengd wordt ondanks het feit dat deze moeilijk bereikbaar is met het openbaar vervoer.
-
Ervaringen omtrent veranderingen van maatregel
Een tekort aan het meest passende aanbod of wijzigingen in de leefsituatie van het gezin of de jongere kunnen ook veranderingen van maatregelen in het hulpverleningstraject van een jongere veroorzaken. Kan de jongere na een tijdelijke opvang in een minder adequate hulpverleningsvorm doorstromen naar een meer adequate? Of kan een jongere slechts tijdelijk blijven in de meest gewenste hulpverlening en moet hij of zij doorstromen naar minder gepaste hulpverlening? Dit kan bijvoorbeeld wanneer de jongere tijdelijk in crisis wordt opgenomen in een begeleidingstehuis maar hier niet langer kan blijven door de reguliere instroom via de CWL. Hieronder bespreken wij het aantal veranderingen van maatregel die de consulenten realiseren in de referentieperiode. De wijze waarop een verandering van maatregel wordt gerealiseerd is zeer gelijklopend aan deze van de verlenging van maatregel. De consulenten CBJ leggen een voorstel van verandering van maatregel voor aan het Bureau. De consulenten SDJ kunnen een verandering van maatregel bekomen door zelf een
109
voorstel aan de jeugdrechter te formuleren of door een verandering van de jeugdrechter op eigen initiatief. De veranderingen van maatregel bedragen voor de consulenten CBJ 33% en voor de consulenten SDJ 35% van de totale actieve dossierlast. Met andere woorden spenderen de consulenten ongeveer één derde van hun praktijkhandelingen aan het realiseren van veranderingen van maatregelen. Voor de intakeverantwoordelijken kijken we hier naar het aantal intakeprocedures waarbij er sprake is van een verandering van een reeds lopende maatregel. We zien dat van de 88 dossiers die aangemeld worden door de consulenten CBJ en SDJ bij de voorzieningen om een intakeprocedure te starten, er 48 jongeren zijn waarbij het gaat om een verandering van een reeds lopende maatregel. Met andere woorden 55% van de aanvragen voor een intake zijn jongeren die reeds een maatregel hebben lopen binnen de BJB. We kunnen ons hierbij afvragen of zij dan overschakelen naar de meest wenselijke hulpverlening of het om de zoveelste tussenoplossing gaat. Tabel 3.27 Aantal veranderingen van maatregel volgens voorstel van verandering
CBJ
110 BJB
Andere
residentieel ambulant semi-ambulant pleegzorg BZW project eigen begeleiding consulent Vlaams Fonds Kind & Gezin Psychiatrische zorg Andere
SDJ
Totaal
%
N (49)
%
N (128)
%
N (177)
27% 15% 13% 2% 9% 6% 2% 4% 9% 4% 9%
13 7 6 1 4 3 1 2 4 2 4
42% 19% 0% 10% 4% 2% 7% 4% 2% 2% 8%
47 21 0 11 5 2 8 4 3 3 9
37% 17% 4% 8% 6% 2% 6% 4% 5% 2% 9%
60 28 6 12 9 5 9 6 7 5 13
Het aandeel veranderingen van maatregel ligt hoger bij de SDJ dan bij het CBJ. De meeste voorstellen van de consulenten betreffen een voorstel tot plaatsing in de residentiële hulpverlening, hoewel dit voor de consulenten CBJ iets lager ligt dan voor de consulenten SDJ. Consulenten CBJ stellen vaker een verandering naar een semi-ambulante setting voor terwijl consulenten SDJ vaker een verandering naar pleegzorg voorstellen. De consulenten van de SDJ verkiezen ook vaker een verandering naar eigen begeleiding door de consulent. Consulenten CBJ kiezen vaker voor een voorstel tot vrijwillige plaatsing in een CKG (Centrum voor Kinderzorg- en Gezinsondersteuning). De nood aan pleegzorg wordt hier minder ervaren als bij de verlengingen van maatregel. Ziet men deze opvangvorm eerder als een soms noodzakelijk maar minder gewenst alternatief? Of wordt deze hulpverleningsvorm eerder als een langere termijnoplossing bekeken?
Tabel 3.28 Aantal veranderingen van maatregel naar niet meest wenselijke hulpverlening en nog op CWL
verandering niet meest wenselijke HV
CBJ (49) SDJ (128)
19 48
39% 38%
hiervan wachtende op CWL
6 36
32% 75%
Responsgraad
44% 29%
Bijna 40% van de jongeren schakelt over naar een hulpverlening die (nog) niet de meest wenselijke is. Dit aandeel is erg verontrustend en ligt zelfs nog hoger dan bij de verlengingen van een maatregel. We kunnen ons hierbij afvragen of het gaat van een doorstroom van niet wenselijke hulpverlening naar minder wenselijk hulpverlening? Of kan het zelfs zijn dat er een doorstroom is van (meer) wenselijke hulpverlening naar minder wenselijke hulpverlening? Waarom ligt dit percentage zo hoog? Worden consulenten gedwongen om met een jongeren die niet meer verder kan in een hulpverlening op zoek te gaan naar een andere hulpverleningsvorm? Is het dan de harde realiteit dat ze met deze jongeren niet in de meest adequate hulpverlening terecht kunnen? We zien net zoals bij de veranderingen van de maatregel dat jongeren begeleid door de SDJ vaker ook nog wachtende zijn op de CWL dan dezen begeleid door het CBJ. We kunnen ons hier wederom afvragen waarom de jongere die niet wordt verder geholpen in de meest adequate hulpverlening, toch niet door de consulent CBJ op de CWL geplaatst wordt. Samenvattend kunnen we besluiten dat van de aangemelde jongeren in de referentieperiode het aantal jongeren met een verleden binnen de BJB hoger ligt dan deze met een verleden in de algemene professionele hulpverlening. Deze jongeren komen dus terug terecht in de BJB na een afgerond traject. Wat zijn hier mogelijke redenen voor? Is het hulpverleningsproject te vroeg stop gezet? Is het eigen aan een specifieke groep van jongeren terug te keren naar de BJB-hulpverlening en kan de BJB deze niet voorbereiden op een situatie waarbij zij deze niet meer nodig hebben? Het aantal verlengingen van maatregel neemt ongeveer één derde van de praktijkhandelingen van de consulenten in beslag tijdens de referentieperiode. Een behoorlijk aantal jongeren krijgt zelfs een verlenging in de niet meest wenselijke hulpverlening en staat dus nog op de CWL voor een andere vorm van hulpverlening. De noden liggen voornamelijk bij de residentiële hulpverlening, ambulante hulpverlening en pleegzorg. Enkel voor de consulenten SDJ ligt de nood eveneens hoog bij de eigen begeleiding door de consulent. Dit komt overeen met de noden bij de nieuwe aanmeldingen. Eén vierde van de minderjarigen, begeleid door het CBJ, geniet niet de meest wenselijke hulpverlening bij de verlenging van maatregel. Bij de consulenten SDJ ligt dit op 31%. Hoe kan een minderjarige zo efficiënt mogelijk begeleid worden naar een situatie waarbij de BJB hulpverlening overbodig wordt indien hij een verlenging van hulpverlening geniet die niet de meest wenselijke is? Het aantal verlengingen van maatregel per jongere ligt hoger bij het CBJ dan de SDJ. We zien eveneens dat het aantal aanvragen voor verlenging van maatregel boven de 18 jaar, hoger ligt bij het CBJ dan de SDJ. Ondanks het gegeven dat een hulpverlening niet gemakkelijk bereikbaar is voor de ouders en de consulent wordt deze toch vaak verlengd. De veranderingen van maatregel nemen eveneens ongeveer één derde van de praktijkhandelingen van de consulenten in beslag tijdens de referentieperiode. Ook daarbij wordt de nood aan residentiële en ambulante hulpverlening het sterkst ervaren. Voor bijna 40% van de jongeren betekent de verandering van maatregel nog steeds geen verschuiving naar een (meer) adequate hulpverleningsvorm.
111
5.2.2 Percepties omtrent doorstroom en uitstroom van de jongere binnen de BJB
De respondenten stellen dat er geen realistische lange termijnhulpverlening kan worden aangeboden. We kunnen ons hierbij de vraag stellen: wat met kinderen en jongeren die een continue begeleiding nodig hebben tot aan de volwassenheid? Zijn er factoren die de door- en uitstroom beïnvloeden?
-
Redenen van een geringe doorstroom van de minderjarige in de BJB
Wanneer we de respondenten vragen de snelheid van doorstroom in de BJB voorzieningen aan te geven via een schuifbalk 0 tot 100, valt het op dat 50% van de respondenten deze een score geeft van 30 of minder op 100. Dit wil zeggen dat de helft van de respondenten aangeeft dat de doorstroom van de jongere in de BJB zeer gering is. We vroegen de respondenten aan te geven welke factoren volgens hen een impact hebben op de doorstroom van de minderjarige in de BJB. Grafiek 3.28 Redenen van een geringe doorstroom van de minderjarigen in de BJB
112
Volgens een grote meerderheid van de respondenten duurt de hulpverlening te lang alvorens een bevredigend resultaat te boeken en is dit een oorzaak van een geringe door- en uitstroom. Uiteraard is het zo dat wanneer een hulpverlening niet het gewenste resultaat bereikt binnen de gewenste termijn, deze niet als efficiënt wordt beschouwd en de jongere langer dan gewenst in de BJB blijft. Ook het ontbreken van nazorgprogramma’s binnen de BJB percipieert een meerderheid als een oorzaak voor de geringe doorstroom van de minderjarige in de BJB. Slechts een minderheid van de respondenten (36%) is het ermee eens dat een lopende maatregel die steeds verlengd wordt een oorzaak is voor een geringe doorstroom. Slechts 32% van de respondenten het eens dat het contextueel werken binnen een hulpverlening een oorzaak is van een geringe doorstroom. De respondenten ervaren dit dus niet als een vertragende factor voor het hulpverleningstraject van de jongere.
Grafiek 3.29 Redenen van een geringe doorstroom van de minderjarigen in de BJB volgens respondentengroep
De consulenten CBJ geven aan dat de veelvuldige verlengingen nadat de jongere 18 jaar is, een reden is voor een geringe doorstroom. Slechts een derde van de consulenten SDJ en de intakeverantwoordelijken is het hiermee eens. Consulenten CBJ worden, zoals hierboven aangegeven, vaker geconfronteerd met een verlenging bij een jongere ouder dan 18 jaar. Beïnvloedt deze ervaring deze opvatting? De helft van de consulenten SDJ geeft aan dat het onvoldoende resultaatgericht werken in de BJB een mogelijke oorzaak is van de geringe doorstroom. De consulenten CBJ en de intakeverantwoordelijken zien dit beduidend minder als een mogelijke oorzaak voor een beperkte doorstroom. De lange duurtijd alvorens een resultaat in de hulpverlening is voor 55% van de respondenten de belangrijkste reden voor een geringe doorstroom in de BJB. Het ontbreken van nazorgprogramma’s in de BJB wordt door 39% van de respondenten als tweede belangrijkste oorzaak voor een geringe doorstroom aangegeven. De respondenten geven zelf ook aan dat er een tekort is aan aanbod om de hulpvragen vraaggestuurd te kunnen beantwoorden. Hierdoor moet er volgens hen vaak gewerkt worden met tussenoplossingen die de doorstroom voor de minderjarigen in de BJB belemmeren. Ook de complexe problematiek bij de jongeren zorgt ervoor dat door- en uitstroom minder snel succesvol bereikt wordt. Enkele consulenten benadrukken dat langdurige hulpverlening bij sommige jongeren noodzakelijk is aangezien zij geen beschikbare of bekwame thuissituatie hebben om naar terug te keren.
-
Factoren met impact op de doorstroom van de minderjarigen in de BJB
Naast bovenstaande redenen, lijsten we ook een aantal factoren op die van invloed kunnen zijn op de doorstroom en uitstroom van de jongeren. Wat is de impact van de intensiteit en complexiteit van de problematiek van de jongere?
113
Grafiek 3.30 Opvattingen over intensiteit en complexiteit van de problematiek
114 Alle respondenten (99%) zijn het erover eens dat een situatie waarin de minderjarigen met problemen op meer dan één levensdomein kampt, moeilijk oplosbaar is. Wanneer er sprake is van een complexe of multidimensionele problematiek, zal de doorstroom en uitstroom van deze jongere niet evident zijn. Eveneens geeft 90% van de respondenten aan dat er vaak oplossingen gezocht moeten worden voor meerdere minderjarigen uit één gezin. Een gezinsproblematiek vergemakkelijkt de succesvolle door- en uitstroom uiteraard niet. De meerderheid van de respondenten (87%) geven aan dat het te lang duurt alvorens er intensief en krachtig wordt opgetreden na een eerste aanmelding van de jongere. Het hulpverleningstraject van de minderjarige start hier. Indien dit niet vlot verloopt, belemmert dit de succesvolle door- en uitstroom van de minderjarige. Wat als een jongere nood heeft aan een langere termijnhulpverlening? Is de BJB hierop voorzien en kan zij deze aanbieden? Volgens 73% van de respondenten kunnen er geen realistische lange termijn hulpverleningstrajecten aangeboden worden. Bij de vraag naar de rangorde van de factoren, kregen we de volgende resultaten. 41% van de respondenten geeft aan dat de lange duurtijd alvorens er intensief gestart wordt aan de begeleiding van een jongere de belangrijkste reden is waarom probleemsituaties moeilijk oplosbaar zijn. Een tweede belangrijke oorzaak van moeilijk oplosbare situaties (38% van de respondenten) is het gegeven dat kinderen en jongeren vaak te kampen hebben met problemen op meer dan één levensdomein. De gezinsproblematiek en onrealistische lange termijn hulpverleningstrajecten zijn volgens, respectievelijk 23% en 21% de derde belangrijkste reden voor de moeilijk oplosbare situaties binnen de BJB. De respondenten benadrukken bovenstaande gegevens door aan te geven dat de complexiteit van de problematiek van zowel de minderjarige als de ouders en hun gebrek aan probleeminzicht ervoor zorgt dat de probleemsituatie moeilijk oplosbaar is. Hiernaast stellen zij ook dat het vaak te lang duurt alvorens er gepaste hulpverlening van start kan gaan en dat een samenwerking met andere sectoren (psychiatrie, VAPH en BJB) niet vlot genoeg loopt.
Grafiek 3.31 Opvattingen omtrent intensiteit en complexiteit van de problematiek volgens respondentengroep
115
De consulenten SDJ (83%) en intakeverantwoordelijken (67%) geven aan dat het ongeloof in de hulpverlening door de cliënt met een lang hulpverleningsverleden een reden is waarom zijn probleemsituatie moeilijk oplosbaar is. Slechts een minderheid (46%) van de consulenten CBJ vindt dit een valabele reden. Hebben zij minder te maken met het ongeloof in de hulpverlening bij de minderjarige aangezien zij werken op vrijwillige basis? Enkel een meerderheid van consulenten SDJ (60%) geeft aan dat een cumulatie van problemen tijdens een lang hulpverleningstraject een mogelijke oorzaak is van een moeilijk oplosbare situatie.
-
Bijkomende oorzaken van een langdurig traject in de BJB
Naast bovenstaande redenen van een moeilijke oplosbare situatie die kan leiden tot een meer langdurige hulpverlening, zijn er nog andere mogelijke oorzaken. Worden dossiers soms onnodig lang open gehouden? Of vragen complexe dossiers nu eenmaal te veel energie en dus tijd? De minderheid (26%) van de respondenten geeft aan dat dossiers onnodig worden opengehouden om deze jongere toch onder toezicht van de BJB te behouden. Daarbij merken we wel een relevant verschil tussen de posities van de respondenten. Een belangrijk deel van intakeverantwoordelijken ziet dit wel als oorzaak van een langdurig hulpverleningstraject. Vinden consulenten CBJ het moeilijker om toe te geven dat dit wel eens gebeurt?
Grafiek 3.32 Bijkomende oorzaken van een langdurig hulpverleningstraject in de BJB
116 Een overgrote meerderheid van de consulenten CBJ en SDJ, respectievelijk 83% en 98%, geeft aan dat crisissituaties ervoor zorgen dat de noden van de jongeren steeds evolueren. Dit bemoeilijkt de consistentie in de hulpverlening en kan er voor zorgen dat een hulpverleningstraject in tijd gerekt wordt. De intakeverantwoordelijken zijn hierover sterk verdeeld van mening. De meerderheid van de consulenten CBJ en SDJ geeft ook aan dat er veel energie gaat naar een beperkt aantal complexe dossiers waardoor andere dossiers blijven aanslepen. De intakeverantwoordelijken (43%) worden hier blijkbaar minder mee geconfronteerd. Hun werkload is waarschijnlijk ook meer hanteerbaar. Samenvattend: De respondenten geven aan dat de hulpverlening te lang duurt alvorens er een goed resultaat wordt geboekt. Een kwaliteitsvolle doorstoom wordt volgens hen vooral belemmerd door het gebrek aan nazorgprogramma’s in de BJB. Vooral de consulenten CBJ geven aan dat de vele verlengingen nadat de jongeren 18 jaar zijn, een mogelijke oorzaak vormen voor een geringe doorstroom. Bijna alle respondenten zijn het erover eens dat een multidimensionale problematiek bij de jongere en de aanwezigheid van meerdere kinderen met een problematiek in een gezin redenen zijn voor moeilijk oplosbare situaties en voor een tragere doorstroom. Een lange duurtijd alvorens een hulpverlening intensief kan starten en de afwezigheid van realistische lange termijn hulpverleningen duidt men eveneens als oorzaken voor moeilijk oplosbare situaties. De consulenten SDJ en de intakeverantwoordelijken zijn ervan overtuigd dat het ongeloof van de cliënt in de hulpverlening het hulpverleningsproces vertraagt. De consulenten SDJ zijn er vaak getuige van dat de problemen bij de minderjarige zich opstapelen wanneer deze langer in de hulpverlening blijft wat het bijna onmogelijk maakt een hulpverlening succesvol af te ronden. Een aaneenschakeling van crisissituaties, waardoor er steeds nieuwe vragen gegenereerd worden, is volgens de consulenten niet bevorderlijk voor een efficiënte door- en uitstroom van de jongeren. Ze geven daarnaast ook aan dat er veel energie gaat naar enkele zeer complexe dossiers en dat hierdoor andere dossiers blijven aanslepen. Stellingen die een kritische reflectie vragen over de eigen werking, worden minder gedeeld. Slechts een
minderheid van de respondenten geeft aan dat er dossiers onnodig worden open gehouden. Dit vormt volgens hen geen belemmering voor de door- en uitstroom van de minderjarigen in de BJB. Slechts een minderheid van de respondenten geeft aan dat de lopende maatregelen die veelvuldig verlengd worden en het contextueel werken in de hulpverlening mogelijke oorzaken zijn van een geringe doorstroom. Slechts de helft van de consulenten SDJ vindt dat het onvoldoende resultaatgericht werken in de BJB een mogelijke oorzaak kan zijn van de geringe doorstroom. De consulenten CBJ en de intakeverantwoordelijken duiden dit niet als een mogelijke oorzaak voor een beperkte doorstroom.
5.2.3 Beleidsvoorkeuren omtrent doorstroom en uitstroom van de jongere binnen de BJB
De respondenten geven een aantal beleidsvoorkeuren aan die al dan niet bevorderend zijn voor de door- en uitstroom binnen de BJB. Grafiek 3.33 Scenario’s binnen de BJB ter optimalisering van de door- en uitstroom
117
Quasi alle respondenten (90%) benadrukken dat de investering in nazorgprogramma’s binnen de BJB een absolute noodzaak is. Volgens de consulenten is het gemis van deze programma’s een belangrijke reden voor een geringe doorstroom en een kwaliteitsvolle uitstroom. De meerderheid van de respondenten (76%) stelt voor om een buffercapaciteit in de voorzieningen BJB op te bouwen om zo een vlottere doorstroom naar de gewenste hulpverlening te kunnen realiseren. Voor de meerderheid van de respondenten (87%) moet het scenario waarbij de minderjarige meerdere maatregelen kan combineren binnen de BJB toegelaten worden. Ook dat zou volgens hen leiden tot een meer succesvolle doorstroom en uitstroom.
Grafiek 3.34 Scenario’s binnen de BJB ter optimalisering van de door- en uitstroom naar respondentengroep
118
De meerderheid van de consulenten CBJ en SDJ, respectievelijke 70% en 85%, geloven in de uitbouw van grotere voorzieningen met deelwerkingen (cfr. multifunctionele centra) binnen de BJB. Vinden consulenten het landschap aan BJB-voorzieningen te versnipperd en onoverzichtelijk? Of zijn ze van oordeel zij dat grotere voorzieningen met deelwerkingen een vlottere doorstroom van de jongeren naar de meest gewenste hulpverlening kan bevorderen? De intakeverantwoordelijken zijn hierover verdeeld van mening (49%). Deze maatregel zou immers een sterke impact kunnen hebben op de eigen voorziening en dus ook het eigen werk. Zijn zij eerder terughoudendheid omwille van de angst voor verandering?
5.3 Stresservaring in de BJB Bovenstaande bevindingen geven aan dat de caseload van de consulenten en de voorzieningen niet te onderschatten is. We duiden hierbij niet enkel op het volume maar ook op de complexiteit van de dossiers. We kunnen ons afvragen of de consulenten hierdoor een bepaalde mate aan stress ervaren. Voormalig onderzoek (Breda, 2000) geeft aan dat consulenten BJB eerder een lage burn-out ervaren (VEVAK ). Vanuit dit onderzoek blijkt dat hulpverleners met een hoge burn-out gemiddeld iets ouder zijn en voornamelijk in een systeem van 80 of 90% werken. Breda (2000) heeft, aan de hand van een berekening waarbij hij rekening houdt met de aard van cases en de daaraan verbonden activiteiten, de extra werkuren en de caseverdeling, aangetoond dat de caseload van de consulenten moet dalen. Op het moment van het onderzoek lag de gemiddelde caseload van de consulent CBJ op 75 en van de consulent SDJ op 66. Door rekening te houden met de aard van de cases en de gemiddelde tijd die aan de activiteiten wordt besteed, berekent Breda dat de caseload mag dalen met respectievelijk 20% en 30%. Zo zou de ideale caseload voor de consulenten CBJ op 60 dossiers liggen en voor de consulenten SDJ op 46 dossiers. Om na te gaan of de ervaring van stress en burn-out bij de consulenten al dan niet veranderd is sinds het
onderzoek van Breda (2000) bekijken we hun huidige score op de schalen die samenhangen met burn-out van de VEVAK. In deze studie beperken wij ons echter niet tot de consulenten maar bekijken we eveneens de burnoutervaring bij de intakeverantwoordelijken. Om de mate van burn-out te kunnen vastleggen bij de respondenten maken we gebruik van zes schalen uit de VEVAK. We kiezen voor deze zes schalen aangezien deze in de studie van Breda (2000) een samenhang vertoonden met Burn-out. Deze schalen zijn ‘Vaardigheidsbenutting’, ‘Fysieke werkomstandigheden’, ‘Persoonlijke draagkracht’, ‘Onderlinge relaties’, ‘Tevredenheid met het werk’, ‘Burn-out’ (Kustermans & Vermeire, 1995). Bij de schaal ‘Vaardigheidsbenutting’ gaan we na of de organisatie of functie ruimte geeft aan de medewerkers om zich te ontplooien en creatief bezig te zijn. De schaal ‘Fysieke werkomstandigheden’ meet of de organisatie rekening houdt met de beschikbare tijd en fysieke mogelijkheden van medewerkers bij het bereiken van overeengekomen doelen. De schaal ‘Persoonlijke draagkracht’ weerspiegelt de mate waarin men op een actieve of positieve wijze omgaat met probleemsituaties en afziet ven recreatieve en negatieve copingstrategieën zoals irrationeel denken of zich terugtrekken. De schaal ‘Onderlinge relaties’ meet de mate waarin de medewerkers elkaar vertrouwen, ondersteunen en respecteren. Het gaat over de samenwerking met de anderen, steun aan en hulp van de anderen, een geheel van medewerkers vormen en energie hebben om taken af te werken. De schaal ‘Tevredenheid op het werk’ gaat de mate na waarin men in het algemeen zijn werk graag doet en tevreden is over de kwaliteit van dienstverlening of het werk. De schaal ‘Burn-out’ meet de mate waarin men ten gevolge van het werk lichamelijke en psychische klachten ontwikkelt (Kustermans & Vermeire, 1995: 38-40). We kunnen ons afvragen of de praktijkervaring van een hoge caseload samengaat met de perceptie van factoren die werkdruk verhogen of stressgerelateerd zijn. En of dit samengaat met de eigenlijk burn-outervaring. Verkiezen de respondenten hierbij bepaalde beleidscenario’s die de kans op een burn-outervaring verkleinen?
5.3.1 Praktijkervaringen omtrent caseload en complexe dossiers
Tijdens de observaties in het werkveld gaven de consulenten CBJ aan dat zij een caseload hebben van 70 tot 90 dossiers per voltijds equivalent. De consulenten SDJ gaven aan dat dit aantal ligt tussen 80 tot 100. Via de websurvey controleren we deze gegevens. We gaan na hoe hoog de caseload is voor de consulenten in voltijdse equivalent. Wanneer we dit berekenen overheen de arrondissementen en diensten, komen we op een gemiddelde caseload van 99 dossiers per consulent. Dit is dus niet gedaald sinds het onderzoek van Breda (2000), maar integendeel toegenomen. Naast de gemiddelde caseload, bekeken we ook de actieve dossiers die de consulenten behandelen tijdens de referentieperiode.
119
Grafiek 3.35 Gemiddelde aantal cases in de referentieperiode waarin de consulenten CBJ en SDJ (in voltijds equivalenten) een handelingspraktijk stellen
120 De consulenten CBJ hebben in de referentieperiode in gemiddeld negen dossiers een handeling getroffen, de consulenten SDJ in gemiddeld 15 dossiers. Bij de consulenten CBJ valt het op dat de gemiddelde caseload over de verschillende handelingen (nieuwe maatregel, verlenging en verandering van maatregel) ongeveer gelijk verdeeld is. Bij de consulenten SDJ ligt het overgewicht in het aantal verlengingen en veranderingen van maatregelen. Bij beiden is het aantal afgesloten dossiers ten opzichte van het aantal nieuwe dossiers laag. We kunnen verwachten dat de caseload op deze wijze enkel zal verzwaren. Elk nieuw dossier vraagt een grotere tijdsinvestering. Het valt op dat het gemiddeld aantal nieuwe dossiers voor consulenten SDJ hoger ligt dan voor de consulenten CBJ. De werklast wordt eveneens bepaald door de hoeveelheid dossiers waarin de consulent een verlenging of verandering van maatregel moet realiseren. We kunnen stellen dat het aantal verlengingen en veranderingen van maatregel het grootste aandeel heeft in de handelingspraktijk van de consulenten SDJ. Als we de verhouding van nieuwe dossiers en afgesloten dossiers bekijken, valt het op dat het aantal afgesloten dossiers ongeveer de helft van het aantal nieuwe dossiers bedraagt. De caseload van de intakeverantwoordelijken geeft ons geen beeld van de caseload binnen de voorziening. Het is echter wel belangrijk te duiden op volgende cijfers. Van de 64 aangemelde minderjarigen bij de voorzieningen waarvoor een intakeprocedure is opgestart, zijn er reeds 57 intakeprocedures afgerond. Hiervan komen 48 jongeren terecht in de voorziening waarbij zij zijn aangemeld, negen komen terecht in een andere voorziening. Zoals reeds aangehaald (cfr. 5.1) is de bezettingsgraad van de voorzieningen al jaren zeer hoog, vaak boven de 95% (VRIND, 2008). Niet enkel de caseload geeft ons een beeld van wat een stresservaring of burn-out in de hand kan werken. Eveneens bemerken we in een belangrijk aandeel van dossiers een grotere complexiteit. Dat bleek bijvoorbeeld ook uit de beschrijving van het profiel van de nieuw aangemelde jongeren. De opname van meerdere kinderen uit een gezin, de dossiers van jongeren van andere etnische afkomst, van NBM, illegaal verblijvende jongere
of jongere met een lopende asielaanvraag, bemoeilijken het vinden van een geschikte opvang. We kunnen verwachten dat dit ook een impact heeft op het ervaren van stress en burn-out.
5.3.2 Percepties omtrent werkomstandigheden
De werkomstandigheden kunnen van invloed zijn op het al dan niet ervaren van stress en dus van een burn-out. Hoe vaak worden de respondenten in hun dagelijkse praktijk geconfronteerd met moeilijk oplosbare situaties? Grafiek 3.36 Frequentie van moeilijk oplosbare situaties in de dagelijkse praktijk
121
De frequentie van het voorkomen van moeilijk oplosbare situaties in de dagelijkse praktijk wordt door 60% van de respondenten beoordeeld als ‘regelmatig’ en door 27% als ‘bijna altijd’. Factoren van complexiteit en intensiteit van dossiers zoals een multidimensionale problematiek bij de minderjarige en een lange duurtijd alvorens een intensieve start van de begeleiding, kunnen tevens een bron van stress vormen. Eveneens geven bijna alle (98%) respondenten aan dat de duurtijd tot het vinden van de meest wenselijke hulpverlening te lang is. Geconfronteerd worden met complexe dossiers (cfr. 5.2.2) die veel energie en tijd vragen om tot een oplossing te komen zijn voorbeelden van zulke ‘moeilijk oplosbare situatie’.
Grafiek 3.37 De mate van tijdrovendheid i.v.m. complexe dossiers
122
Omdat complexe dossiers veel energie vragen, blijven andere dossiers soms aanslepen. Dit zorgt er voor dat het consequent opvolgen van dossiers wordt bemoeilijkt. Kan deze ervaring bij de consulenten een trigger zijn voor stress en burn-out? De intakeverantwoordelijken zijn echter in minderheid akkoord met deze stelling. Hoe komt het dat zij dit niet ervaren? Er zijn ook factoren specifiek in de werkomstandigheden van de consulenten, die een invloed kunnen hebben op een stresservaring. De grote meerderheid van de respondenten is het eens met het gegeven dat een groot personeelsverloop binnen het CBJ en SDJ de matching cliënt-hulpverlening kan vertragen. Eveneens is de afwezigheid wegens stress of ziekte bij de consulenten een oorzaak voor discontinuïteit in de opvolging van de minderjarige. Bijna alle respondenten (93%) zijn het eens dat opvolging van dossiers wordt bemoeilijkt omdat consulenten intens bezig zijn met crisissituaties in nieuwe en bestaande dossiers. We kunnen stellen dat onder deze werkomstandigheden de consulenten vatbaarder zijn voor een stress- of burn-outervaring. Grafiek 3.38 Percepties omtrent de werkomstandigheden binnen het CBJ en de SDJ
5.3.3 Arbeidstevredenheid en burn-out (VEVAK)
Kunnen wij bovenstaande gegevens bevestigen met de eigenlijke meting van arbeidstevredenheid en de mate van burn-out? Zoals hierboven reeds aangegeven vormen we hiervan een beeld aan de hand van zes schalen. Om een algemeen beeld van de respondenten te kunnen geven, bekijken we telkens hoeveel respondenten positief antwoorden (en dus positief scoren) op deze schalen. De gemiddelde score van de respondenten op de schaal ‘Vaardigheidsbenutting’ is zeer positief (3,6/4). De respondenten geven aan dat zij kansen krijgen om hun beroepsvaardigheden te ontplooien. Ze krijgen de ruimte zich te ontplooien en creatief bezig te zijn. De gemiddelde score op de schaal ‘Fysieke werklast’ is gematigd (2,1/4). De werkmethode en fysieke omstandigheden houden gematigd rekening met de mogelijkheden van de respondenten. Waarom is deze score eerder gematigd? Worden de respondenten toch op regelmatige basis geconfronteerd met fysieke ongemakken zoals beroepsziekten, lichamelijk inspannend werk en vaak in dezelfde houding werken? De respondenten geven aan goede onderlinge relaties op de werkvloer te ervaren tussen de collega’s (3,5/4). Zij stellen over voldoende persoonlijke draagkracht te beschikken om te kunnen omgaan met probleemsituaties (2,9/4). Binnen deze schaal geven de consulenten (64%), in tegenstelling tot de intakeverantwoordelijken (12%), aan dat ze zichzelf voelen tekortschieten in veel zaken. Heeft het verschil in antwoord te maken met het verschil in functie? De consulenten worden dagelijks geconfronteerd met minderjarigen waarvoor ze de meest adequate hulp niet kunnen aanbieden. Grafiek 3.39 Arbeidstevredenheid en burn-out
123
De respondenten scoren gemiddeld positief op de schaal die naar de algemene werktevredenheid peilt (2,9/4). Binnen deze schaal is er verdeeldheid tussen de verschillende respondentgroepen. De consulenten geven met een meerderheid (88% aan dat de kwaliteit van hun hulpverlening beter zou zijn als het werk anders georganiseerd zou zijn, dit in tegenstelling tot de intakeverantwoordelijken. Eveneens geven zij met ongeveer 50% aan te denken aan het veranderen van job omwille van de slechte kwaliteit van de hulpverlening. We zien dat op dit laatste item de respondenten in arrondissement Antwerpen met een kleine meerderheid akkoord gaan, in tegenstelling tot de andere arrondissementen. Eveneens geeft 59% van de respondenten in arrondissement Antwerpen aan dat het om verschillende redenen maar pover gesteld is met de kwaliteit van de hulpverlening die de BJB biedt. Is het in het arrondissement Antwerpen schrijnender gesteld met de BJB dan in de andere arrondissementen? Worden consulenten hier vaker mee geconfronteerd dan intakeverantwoordelijken? De respondenten scoren eerder gematigd (1,9/4) op de schaal Burn-out. We stellen dus vast dat ondanks de hoge caseload en de complexiteit van de dossiers er geen uitgesproken ervaring is van burn-out bij de respondenten.
124
De consulenten SDJ geven op twee items binnen de schaal in meerderheid (67%) aan dat er momenten zijn waarop hun job werkelijk te veel wordt in tegenstelling tot de andere respondenten. 58% stelt dat zij zich regelmatig gespannen of kwaad voelen ten gevolge van hun werk. Deze antwoordpatronen trekken de gemiddelde score voor de respondenten wat naar boven en zorgen voor een gematigde gemiddelde schaalscore. Is de functie van de consulenten SDJ werkelijk zwaarder dan die van de consulenten CBJ en de intakeverantwoordelijken? De meerderheid van de respondenten SDJ zijn tewerkgesteld in het arrondissement Antwerpen. Ligt de caseload hier hoger, is deze meer complex, … waardoor deze consulenten sneller een burnout kunnen ervaren? Verklaart dit ook het grote personeelsverloop en de vaststelling dat er een hoger aantal jongere personeelsleden werkt met eerder een geringe ervaring (cfr. 1.2 De respondenten naar deeltijds werk en ervaring).
5.3.4 Beleidspreferenties voor taakverlichting
De BJB is een vorm van niet rechtstreeks toegankelijke hulpverlening. De toegang tot de BJB komt steeds tot stand na verwijzing via een CBJ of een jeugdrechter (SDJ). Voor de toegang tot de voorzieningen van het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap is de werking anders georganiseerd. Er bestaan dus verschillende sectorale toegangspoorten die werken op een verschillende wijze met eigen procedures en kwaliteitseisen. Uiteraard bemoeilijkt dit de combinatie van hulpverlening uit verschillende sectoren. De integrale jeugdhulp tracht al deze sectorale toegangspoorten samen te smeden tot één toegangspoort om zo de toegang tot alle niet rechtstreekse hulpverlening te regelen (Integrale Jeugdhulp: http://wvg.vlaanderen.be/ jeugdhulp). Deze integrale toegangspoort zou de consulenten en intakeverantwoordelijken hun taak gedeeltelijk moeten verlichten, wat meer handelingsruimte in dossiers kan opleveren. Vanuit bovenstaande besproken beleidspreferenties valt op dat de respondenten scenario’s verkiezen die hun taak verlichten (cfr. 5.1.3 betere doorverwijzing naar andere sectoren,verhoging van het aantal plaatsen in specifieke aanbod binnen en buiten BJB, …) en een combinatie van maatregelen minder complex maken (cfr. 5.2.3). Staan zij ook open voor de implementering van de integrale toegangspoort die hun job zou kunnen verlichten?
Grafiek 3.40 Opstart van de integrale toegangspoort
We zien dat slechts 28% aangeeft dat de implementatie van de integrale toegangspoort bijdraagt tot het optimaliseren van de BJB. Ondanks het gegeven dat dit beleidscenario rechtstreeks verlichting in de functie van de consulenten en intakeverantwoordelijken zou kunnen brengen, zien zij dit niet als een wenselijke optie. Voelen de consulenten zich in hun job bedreigt door de invoering van die toegangspoort? Alleszins wordt duidelijk dat dit beleidsscenario nog geen draagvlak heeft bij de consulenten en dat er aandacht moet gegeven worden aan een duidelijke afstemming van taken. Samenvattend: De consulenten kennen een hoge caseload. Bovendien hebben ze talrijke dossiers waarin extra aspecten van complexiteit en intensiteit aanwezig zijn zoals de gezamenlijke opname van een minderjarige met zijn zus(sen) en/of broer(s), minderjarigen van buitenlands origine en jongeren uit gezinnen waarbij het leefloon het gezinsinkomen is. Deze complexe dossiers blijken erg tijdrovend zijn en regelmatig krijgen ze te kampen met moeilijk oplosbare situaties. Dit laatste wordt eveneens beaamd door de intakeverantwoordelijken. De respondenten geven aan dat werkomstandigheden zoals afwezigheid door stress of ziekte, de continuïteit van de hulpverlening in het gedrag brengt. Bovenstaande bevindingen zijn niet bevorderlijk voor de ervaring van stress, doch geven de respondenten aan dat zij eerder tevreden zijn met hun job en dat zij slechts in beperkte mate burn-out ervaren. Het beleidscenario van de integrale toegangspoort, als mogelijke verlichting van die zware caseload vindt bij de respondenten niet veel draagvlak. Er ontbreekt blijkbaar nog een vertrouwen in dit systeem.
Besluit In dit hoofdstuk werden de onderzoeksresultaten van de websurvey bij consulenten en intakeverantwoordelijken besproken. In een eerste paragraaf beschreven we het profiel van de respondentengroep. We telden in totaal 133 respondenten. Meer dan de helft van de respondenten werkt in het arrondissement Antwerpen. Naar functieprofiel zijn de drie groepen ongeveer gelijk verdeeld (intakeverantwoordelijken, consulenten CBJ en consulenten SDJ). De meerderheid van de respondenten zijn vrouwen en eerder jong van leeftijd. Deze jonge leeftijd vertaalt zich bij de consulenten SDJ in een geringe ervaring. De respondenten werken voornamelijk voltijds. De meerderheid van de consulenten hebben een bachelor diploma op zak. Bij de intakeverantwoordelijken is er een gelijke verdeling tussen de bachelor en master diploma’s. Vervolgens analyseerden we het profiel van de jongeren waarvoor nieuwe maatregelen werden genomen in de referentieperiode (5 tot 16 oktober 2009) van het onderzoek. De meerderheid van de aangemelde minderjarigen is ouder dan twaalf jaar. Daarnaast is er een omvangrijke groep van kinderen jonger dan drie jaar. Bij vele aanmeldingen zien we dat het een gezinsproblematiek betreft: bijna de helft van de minderjarigen heeft broer(s) en/of zus(sen) die eveneens BJB-hulpverlening krijgen. Eén derde van de nieuwe aanmeldingen bij het CBJ betreft een minderjarige uit een gezin dat een leefloon als gezinsinkomen heeft. Opvallend is dat vierenveertig percent van de aanmeldingen binnen de SDJ jongeren van buitenlandse origine betreft. Dit verhoogt het aantal
125
minderjarigen waarbij een tolk noodzakelijk is om de begeleiding te kunnen opstarten. Eveneens is 14% van de minderjarigen aangemeld bij de SDJ een minderjarigen met een NBM-statuut, illegaal verblijvend in België of met een lopende asielaanvraag. In de volgende paragraaf beschrijven we hoe de consulenten en intakeverantwoordelijken in hun dagelijkse praktijk geconfronteerd worden met de kloof tussen vraag en aanbod. De consulenten en intakeverantwoordelijken geven aan dat zij te vaak een hulpverlening niet kunnen opstarten en indien dit toch lukt, de opstart te lang duurt of dat ze deze ver van huis moet zoeken. Eveneens duiden de respondenten op een moeizame opstart van de begeleiding van een anderstalige jongere. Maar een vlucht in minder geoorloofde praktijken geven ze niet toe. De consulenten geven aan geen gebruik te maken van een doorverwijzing van CBJ naar SDJ of een omzetting van POS naar MOF om een snellere opstart van hulpverlening te kennen. De intakeverantwoordelijken blijken tevreden over het doorverwijssysteem. Ze duiden op de overeenstemming van de aangemelde jongeren met het opnameprofiel van de voorzieningen. De aanmelding wordt dan ook vaak gevolgd door een intakeprocedure. Hierbij ervaren zij weinig verzet van zowel de ouders als de jongere.
126
Oorzaken van een stijgende vraag aan hulpverlening in de BJB, situeren de consulenten en intakeverantwoordelijken bij de gezinnen zelf, de media, bij officiële instanties en de eerstelijnszorg. Volgens onze respondentengroep neemt de vraag naar hulpverlening toe omdat meer gezinnen vandaag de dag beroep doen op professionals bij opgroeiproblemen. Ze zijn ook van mening dat de aanwezigheid van eerstelijnszorg de vraag naar BJB nog verhoogt. Naast het preventieve effect, geeft dit ook extra druk op de meer gespecialiseerde zorg omdat problemen vaker en sneller gedetecteerd worden. Ook de media speelt volgens hen een belangrijke rol bij de stijgende hulpvraag naar opvoedingsondersteuning. Vooral de intakeverantwoordelijken (88%) zijn daarvan overtuigd. Ook officiële instanties zoals de politie en scholen blijken een steentje bij te dragen. Hun focus op problematisch gedrag zou eveneens de vraag naar professionele hulpverlening doen toenemen. De respondentengroep bleek niet akkoord met de stelling dat jongeren nu sneller de weg vinden naar de hulpverlening en ervaren ook niet dat door een grotere professionaliteit meer hulpvragen opgespoord worden of dat de oordeelkundige selectie afneemt door de grotere toestroom van hulpvragen. Vervolgens zijn we via een thematische analyse dieper ingegaan op de meest opvallende onderzoeksgegevens. Drie thema’s werden daarvoor geselecteerd: “de vraag naar aanbodsuitbreiding binnen of buiten het klassieke aanbod van de BJB”, “de doorstroom en uitstroom van de jongeren in de BJB” en “stress bij de consulenten/ intakeverantwoordelijken in de BJB”. Een eerste belangrijke vraag bij de vaststelling van het tekort aan aanbod is: waar hebben de betrokken professionals dan vooral behoefte aan? Aan de hand van concrete praktijkervaringen en verworven inzichten trachtten we “de ervaren nood aan uitbreiding binnen en buiten het aanbod BJB” te concretiseren en verfijnen. Bij de concrete dossierbehandeling ervaren de consulenten vooral nood aan uitbreiding van het aanbod binnen de BJB. De consulenten CBJ zoeken voor deze nieuwe aanmeldingen vooral plaatsen in de thuisbegeleiding. Consulenten SDJ ervaren vooral een behoefte aan residentiële opvang, naast een nood aan ambulante begeleiding. Buiten het aanbod van de BJB willen consulenten CBJ een beroep doen op ambulante begeleiding vanuit bij voorbeeld deelwerkingen van het Algemeen Welzijnswerk. De consulenten SDJ geven ook een nood aan opvangplaatsen in de psychiatrie voor de minderjarigen aan. De intakeverantwoordelijken wijzen erop dat voor sommige aangemelde jongeren een plaats in de gehandicaptenzorg beter geschikt zou zijn. Slechts voor de helft van de nieuw aangemelde minderjarigen was in de bevragingsperiode van het onderzoek (periode van 5-tal weken) reeds een hulpverlening opgestart. Slechts voor 15% van de minderjarigen begeleid door het CBJ vond men een plek in de meest adequate hulpverlening. Bij de jongeren begeleid door het SDJ gaat het om 25%. Deze cijfers zijn verontrustend laag. Eveneens is het vinden van een hulpverlening in de
eigen buurt niet evident. Voor één derde van de nieuw aangemelde jongeren was er geen plaats in het eigen arrondissement. De consulenten SDJ gaven zelfs aan dat voor 19% van de nieuw aangemelde jongeren er geen adequate hulpverlening bestaat binnen het aanbod van de BJB in Vlaanderen. Bij de bevraging naar de eigen inzichten en opvattingen over de kloof, bleek het beeld van de respondenten omtrent de doelgerichtheid van de BJB niet goed. Zij gaven aan dat de BJB ‘eerder niet’ tot ‘niet’ slaagt in zijn taak om zowel POS- als MOF-jongeren adequaat te helpen. De respondenten waren het erover eens dat de rol van de BJB specifiek is. De BJB kan maatregelen treffen die andere sectoren niet kunnen treffen. Bovendien zijn ze ervan overtuigd dat de BJB de ontoereikendheid van de jeugdpsychiatrie en van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening (vooral inzake de opvang van problematieken van bijzondere doelgroepen, zoals jongeren van andere etnische afkomst) opvangt. Met deze inzichten van praktijkwerken wordt een belangrijk deel van de stijging van de vraag naar BJB-hulpverlening verklaard. Er is een duidelijke nood aan uitbreiding van het aanbod binnen alle werkvormen binnen de BJB met vooral een nood aan plaats voor de nieuw aangemelde cliënten. Over de nood aan uitbreidingen buiten het klassieke aanbod van de BJB, zoals de eigen begeleiding van de consulent, zijn de meningen verdeeld. De nood aan hulpverlening voor specifieke doelgroepen wordt vooral aangegeven door consulenten SDJ. De respondenten zijn het wel eens dat de uitbreiding van plaatsen binnen internaten voor de BJB niet opportuun is. Het beleid moet volgens de respondenten investeren in de mogelijkheid om voor elke minderjarige de meest wenselijke hulpverlening onmiddellijk te kunnen opstarten. Ook duiden zij op het belang van een specifiek aanbod voor zeer jonge kinderen en de forse verhoging van thuisbegeleiding. De respondenten geven aan dat de instroom kan beperkt worden wanneer de politie meer jongeren toeleidt naar de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp. De consulenten duiden ook op het scenario om instroom te beperken door een systematische doorverwijzing naar de rechtsreeks toegankelijke jeugdhulpverlening, het VAPH en de jeugdpsychiatrie. De respondenten geven eveneens aan dat investering in de uitbreiding van het aanbod in het nevenveld nodig is: VAPH, jeugdpsychiatrie, opvoedingsondersteuning, hulpverlening voor intrafamiliaal geweld en specifieke hulpverlening voor verslavingsproblematiek. Eveneens vraagt de meerderheid van de respondenten minder selectiviteit in de zorg voor personen met een gedrags- en/of emotionele handicap. Het tweede thema van analyse is: “doorstroom en uitstroom van de jongeren binnen de BJB”. Uit de concrete dossierbehandeling blijkt dat één derde van het aantal nieuw aangemelde jongeren reeds een verleden in de BJB heeft. Dat toont aan dat vele jongeren een langere hulpverleningscarrière kennen. Dat blijkt ook uit het aantal verlengingen van maatregelen, die consulenten treffen. Een derde van het aantal behandelde dossiers in de referentieperiode, bestond uit verlengingen van maatregel. Eén vierde van de minderjarigen begeleid door het CBJ, krijgt nog niet de meest wenselijke hulpverlening bij de verlenging van maatregel. Bij de consulenten SDJ ligt dit op 31%. De noden liggen voornamelijk bij de residentiële hulpverlening, ambulante hulpverlening en pleegzorg. Enkel voor de consulenten SDJ ligt de nood eveneens hoog aan eigen begeleiding door de consulent. De veranderingen van maatregel nemen eveneens ongeveer één derde van de praktijkhandelingen van de consulenten in beslag. Ook daarbij wordt de nood aan residentiële en ambulante hulpverlening het sterkst ervaren. Voor bijna 40% van de jongeren betekent de verandering van maatregel nog steeds geen verschuiving naar een (meer) adequate hulpverleningsvorm. Bij de bevraging van hun meningen over de door- en uitstroom, stellen ze dat de hulpverlening te lang duurt alvorens er een goed resultaat wordt geboekt. Een kwaliteitsvolle doorstoom wordt volgens hen vooral belemmerd door het gebrek aan nazorgprogramma’s in de BJB. Vooral de consulenten CBJ geven aan dat de vele verlengingen nadat de jongeren 18 jaar zijn, een mogelijke oorzaak vormen voor een geringe doorstroom.
127
Bijna alle respondenten zijn het erover eens dat een multidimensionale problematiek bij de jongere en de aanwezigheid van meerdere kinderen met een problematiek in een gezin redenen zijn voor moeilijk oplosbare situaties en voor een tragere doorstroom. Een lange duurtijd alvorens een hulpverlening intensief kan starten en de afwezigheid van realistische lange termijn hulpverleningen duiden ze eveneens als oorzaken voor moeilijk oplosbare situaties. De consulenten SDJ en de intakeverantwoordelijken zijn ervan overtuigd dat het ongeloof van de cliënt in de hulpverlening het hulpverleningsproces vertraagt. De consulenten SDJ zijn er vaak getuige van dat de problemen bij de minderjarige zich opstapelen wanneer deze langer in de hulpverlening blijft wat het bijna onmogelijk maakt een hulpverlening succesvol af te ronden. Een aaneenschakeling van crisissituaties, waardoor er steeds nieuwe vragen gegenereerd worden, is volgens de consulenten niet bevorderlijk voor een efficiënte door- en uitstroom van de jongeren. Ze geven daarnaast ook aan dat er veel energie gaat naar enkele zeer complexe dossiers en dat hierdoor andere dossiers blijven aanslepen. Wat ze van het beleid verwachten om de door- en uitstroom efficiënter te maken, zijn investeringen in nazorgprogramma’s, de opbouw van een buffercapaciteit in de voorzieningen BJB en de mogelijkheid om meerdere maatregelen te combineren. De consulenten pleiten ook voor de uitbouw van grotere voorzieningen met deelwerkingen (cfr. multifunctionele centra) binnen de BJB.
128
Het derde thema van analyse was “de stresservaring binnen de BJB”. De caseload van de consulent is hoog. Uit de extrapolatie van het aantal praktijkhandelingen in dossiers tijdens de referentieperiode, bleek een gemiddelde caseload van 99 dossiers. In vergelijking met het onderzoek van Breda in 2000 is deze caseload nog sterk toegenomen. Naast een hoge caseload hebben de respondenten bovendien vaak te maken met dossiers waarin aspecten van complexiteit en intensiteit aanwezig zijn. Ze geven dan ook aan regelmatig tot altijd geconfronteerd te worden met moeilijk oplosbare situaties in de hulpverlening en dat complexe dossiers erg tijdrovend kunnen zijn. De respondenten duiden op een hoog personeelsverloop bij de consulenten kan leiden tot een vertraagde matching van cliënt en hulpverlening en een discontinue opvolging van de minderjarigen. Ondanks deze bevindingen zijn de respondenten tevreden met hun job en ervaren ze slechts in geringe mate burn-out. Ze geloven niet dat de opstart van een integrale toegangspoort, een optimalisering van de werking van de BJB zou opleveren. Deze mogelijkheid tot verlaging van de werkdruk kent dus nog onvoldoende draagvlak bij de consulenten.
Algemeen Besluit Met dit onderzoek hebben we een exploratief intra-regionaal onderzoek opgezet in de provincie Antwerpen. De doelstelling was om meer inzichten te verwerven over de ervaren kloof tussen vraag en aanbod binnen de BJB in de provincie Antwerpen en over mogelijke oplossingspistes, via een bevraging van de direct betrokkenen: de consulenten van het CBJ en de SDJ en de intakeverantwoordelijken van de voorzieningen. Zij worden dagelijks met de kloof geconfronteerd, ontwikkelen inzichten over de kloof, coping-strategieën om ermee om te gaan en ideeën om tot oplossingen te komen. Hun inzichten en ervaringen wilden we vastleggen en systematiseren via een eenvoudig in te vullen websurvey. In het eerste hoofdstuk beschreven we de verfijning van de onderzoeksvragen en verantwoordden we de onderzoeksaanpak. Bij de concretisering van het onderzoeksdesign maakten wij gebruik van een markt- en machinemetafoor. De marktbenadering binnen de BJB geeft aan dat een stijgende vraag en een eerder stabiel blijvend aanbod automatisch leiden tot een toename in de kloof tussen vraag en aanbod. Deze marktbenadering wordt uitgedaagd door de machinemetafoor. Er is niet enkel sprake van een inadequate afstemming van de dynamiek in vraag en aanbod. Er is ook sprake van een hoge bezettingsgraad binnen de voorzieningen BJB en een geringe door- of uitstroom die deze problematiek bestendigt. De websurvey werd een vragenlijst, opgebouwd in drie delen. In een eerste onderdeel werd de handelingspraktijk van de respondenten bevraagd omtrent het aantal (actief ) behandelde dossiers in de referentieperiode van 5 tot en met 16 oktober 2009. In het tweede deel werd gepeild naar de perceptie van de respondenten omtrent de kloof tussen vraag en aanbod en de voorkeur voor enkele beleidscenario’s. In het laatste deel werden persoonskenmerken bevraagd en peilden we naar de mate van arbeidstevredenheid en burn-out. Via besprekingen van eerste versies van de vragenlijst in het begeleidingscomité en in verschillende expertgroepen en via een piloot-enquête werd de geldigheid, betrouwbaarheid en haalbaarheid van de vragenlijst verhoogd. Uiteindelijk heeft 70% van de populatie de vragenlijst beantwoord. In het tweede hoofdstuk presenteerden we de resultaten van onze literatuurstudie. We konden daarbij vaststellen dat de reeds aanwezige Vlaamse overheidsstatistieken ons slechts een beperkt inzicht in de kloof tussen vraag en aanbod geven. Duidelijk werd dat de kloof tussen de geïndiceerde vraag en het als BJB geprogrammeerde en erkende aanbod groeit. De groei van het aantal maatregelen is hoger dan de groei in de capaciteit in de geprogrammeerde en erkende voorzieningen. Daarom daalt ook het aandeel van de maatregelen gerealiseerd binnen de specifieke BJB-capaciteit. Bijna 6 op 10 maatregelen werden in 2007 opgenomen door een hulpverlening zonder (geplafonneerde) programmatie. Het gaat dan over pleegzorg, preventieve sociale acties, projecten, schoolinternaten, Kind & Gezin, het Vlaams Agentschap voor Personen met een Handicap maar ook over begeleidingen door de consulent zelf. De ontoereikendheid blijkt eveneens uit de jaarlijks stijgende toename in de netto-instroom die niet alleen terug te voeren valt op een hoger volume aan uitgesproken maatregelen maar vermoedelijk ook op een langere verblijfsduur van cliënten in het BJB-systeem. Een excursie in de buitenlandse literatuur leert ons dat de wachtlijstproblematiek ook voorkomt in landen zoals Engeland, Canada en Nederland. Wat we leren uit buitenlandse ervaringen is, dat er bijsturingen gebeuren in de (regionale) planning van voorzieningen, dat er evidence based instrumenten ontwikkeld worden om de effectiviteit van het aanbod te onderzoeken en dat er sterk geïnvesteerd wordt in gezinsondersteuning en ambulante hulpverlening.
129
Uit de analyse van de beschikbare cijfergegevens voor de provincie Antwerpen blijkt dat de gebruikscijfers voor de BJB in de provincie Antwerpen (1,41/100 jongeren) en vooral ook in de stad Antwerpen (2,42/100) beduidend hoger liggen dan het gemiddelde (1,18/100). Antwerpse jongeren blijken dan ook een groot aandeel van de capaciteit in de BJB op te nemen. 1 op 3 jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand woont in de provincie Antwerpen. 47% van het gebruik in de provincie wordt opgenomen door jongeren van de stad. Antwerpen kent immers, na Brussel, Luik en Charleroi het hoogste aanmeldingen op het gerechtelijk arrondissement en verhoudingsgewijs gebeuren er meer MOF-aanmeldingen in de gerechtelijke arrondissementen van de provincie Antwerpen. Het gerechtelijk arrondissement Antwerpen kent ook het op twee na hoogste cijfer in de graad van aangemelde misdrijven: met name 76 aanmeldingen op 1000 minderjarigen. Dit alles toont aan dat er ook duidelijk sprake is van een grootstedelijke problematiek. In 2008 telden we in de provincie Antwerpen bijna 12.000 begeleidingen, waarvan slechts 30% gerealiseerd kon worden in de geprogrammeerde capaciteit van de BJB. Ook de Centrale Wachtlijst in de provincie Antwerpen geeft aan dat het aantal jongeren dat zich nieuw aanmeldt jaarlijks toeneemt. Het langer worden van die CWL betekent dat het aantal jongeren waarvoor de meest gewenste hulpverlening nog niet werd gevonden, in de provincie Antwerpen toeneemt. De geprogrammeerde capaciteit is dus ontoereikend om de toevloed aan nieuwe begeleidingen en het niet afronden van bestaande begeleidingen op te vangen.
130
We zochten verklaringen in het aantal jongeren (volume-effecten) en in het aandeel van specifieke groepen in de jongerenpopulatie (risico-effecten). De provincie Antwerpen kent inderdaad de grootste jongerenpopulatie. 28 % van de Vlaamse jongeren woont in de provincie Antwerpen en uit de bevolkingsprognoses tot 2020 blijkt dat die jongerenpopulatie nog met 9% zal toenemen. Meer dan de helft van de jongeren woont in het arrondissement Antwerpen, waarbij de grootstad een groot aandeel opneemt (ongeveer 50%). Bovendien kennen de stedelijke en oud-industriële gebieden in de provincie belangrijke concentraties van‘zogenaamde’risicogroepen. Het aandeel van kinderen geboren in een kansarm gezin ligt het hoogst in Antwerpen. De stad Antwerpen kent ook een lager gemiddeld inkomen, een hoger aandeel leefloontrekkenden, meer alleenstaande ouders, meer inwoners van andere etnische afkomst, hogere cijfers in schoolachterstand en spijbelgedrag, meer geregistreerde misdrijven tegen lichamelijke integriteit. Dit alles zorgt er ook voor dat de graad van verstedelijking ook meer vragen naar professionele hulp bij opvoed- en opgroeiproblemen genereert. De druk op gezinnen zal de volgende jaren niet verminderen dus we verwachten ook op dit vlak een toenemend aantal probleemsituaties. Met deze prognoses zal de overheid moeten rekening houden voor een efficiënte capaciteitsplanning voor de BJB in de provincie Antwerpen. De programmatie van de capaciteit voor de instellingen BJB biedt een reëel beeld van wat nodig is voor de provincie Antwerpen, omdat er ook wordt rekening gehouden met die risicofactoren. Helaas moeten we vaststellen dat deze programmatienorm nog onvoldoende is gerealiseerd. In 2009 was de erkende capaciteit in alle arrondissementen van de provincie nog steeds lager dan de programmatienorm. Begin 2009 (de laatste cijfers waarover we kunnen beschikken) was in de provincie Antwerpen nog slechts 78% van de programmatie gerealiseerd (t.o.v. 96% in Vlaanderen). Voor het arrondissement Antwerpen bereikte men slechts een realisatie van 74%. Wanneer we de uitbreidingen bekijken, stellen we vast dat er vooral geïnvesteerd werd in de uitbreiding van de capaciteit van de thuisbegeleidingsdiensten en iets minder in de residentiële opvang. Er werden vooral plaatsen bijgecreëerd in de arrondissementen Antwerpen en Turnhout. Tegenover deze beleidsscenario’s, staat ook een reële nood. Die konden we afleiden uit de werking van de Centrale Wachtlijst van de provincie Antwerpen. Gemiddeld worden er maandelijks 134 aanmeldingen verricht. 40% wordt aangemeld voor een residentiële opvangplaats, 32% voor een thuisbegeleiding. Uit dit cijfermateriaal kunnen we dus besluiten dat er nog steeds te weinig plaats is voor jongeren in de BJB in de provincie Antwerpen. In het aanvullende, eigen onderzoek werden de consulenten CBJ en SDJ en de intakeverantwoordelijken van voorzieningen bevraagd over hun ervaringen met de kloof, hun opvattingen over de stijgende discrepantie tussen
vraag en aanbod, hun handelingspraktijken en oplossingsvoorstellen. Van de 192 aangeschreven professionals, hebben er 133 gereageerd. Zo werd een responsgraad van 70% bereikt. Meer dan de helft van de respondenten werkt in het arrondissement Antwerpen. Naar functieprofiel zijn de drie bevraagde groepen (intakeverantwoordelijken, consulenten CBJ en consulenten SDJ) ongeveer gelijk verdeeld. De respondentengroep omvat meer vrouwen dan mannen en twee derde van de respondenten is jonger dan 40 jaar. Vooral de SDJ beschikken over een betekenisvolle groep van jonge werknemers. De intakeverantwoordelijken hebben opvallend meer werkervaring. De respondenten werken voornamelijk voltijds. De meerderheid van de consulenten is in het bezit van een bachelor diploma maar bij jongere consulenten merken we een duidelijke tendens van diplomaverhoging. Bij de intakeverantwoordelijken is de verhouding tussen de bachelor- en masterdiploma’s gelijk verdeeld. We vroegen de consulenten om inzage te bieden in hun dossierafhandeling in een vastgelegde periode van twee weken. Bij de analyse van de nieuwe maatregelen keken we naar het profiel van de jongeren die in de BJB terecht komen. De meerderheid (63%) van de jongeren was twaalf jaar of ouder. Daarnaast is er een omvangrijke groep van kinderen jonger dan drie jaar. Bij vele aanmeldingen zien we dat het een gezinsproblematiek betreft: bijna de helft van de minderjarigen heeft broer(s) en/of zus(sen) die eveneens begeleid worden in de BJB. Minderjarigen uit een gezin waar het gezinsinkomen gelijk is aan een leefloon worden vooral vrijwillig (CBJ) begeleid. Het gaat dan om een derde van de nieuwe aanmeldingen. Minderjarigen met een buitenlandse origine worden minder door het CBJ bereikt. Opvallend is wel dat een grote groep nieuwe aanmeldingen bij de SDJ (44%) jongeren van niet-Belgische origine betreft. Het overgrote gewicht ligt hierbij in het arrondissement Antwerpen. Bovendien betreft veertien procent van de nieuwe aanmeldingen bij de SDJ minderjarigen met een NBM-statuut, illegaal verblijf in België of waarvoor een asielaanvraag loopt. Daarom zijn er ook meer minderjarigen bij de SDJ waarvoor een tolk noodzakelijk is om de opstart van een begeleiding te realiseren. Vervolgens gingen we na hoe de consulenten en intakeverantwoordelijken in hun dagelijkse praktijk geconfronteerd worden met de kloof tussen vraag en aanbod. Drie vierde van de consulenten gaf aan dat een jongere regelmatig niet geholpen wordt en er bestond een grote eensgezindheid dat het te lang duurt vooraleer de gewenste hulpverlening gevonden wordt. Het tekort aan ambulante, semi-ambulante en residentiële hulpverlening bleek daarbij duidelijk. Het vinden van residentiële opvang vinden dichtbij huis is niet eenvoudig en opvang vinden voor een anderstalige blijkt zeer moeilijk. Ondanks deze dagelijkse confrontatie met de kloof geven de consulenten aan niet snel gebruik te maken van een doorverwijzing van CBJ naar SDJ of een omzetting van POS naar MOF om een snellere opstart van hulpverlening te kennen. De intakeverantwoordelijken zijn tevreden over het werk van de consulenten. Ze geven aan dat de aanmeldingen van consulenten overeenstemmen met het opgegeven opnameprofiel van de voorzieningen en dat deze aanmelding veelvuldig kan gevolgd worden door een intakeprocedure. Hierbij ervaren zij weinig verzet van zowel de ouders als de jongere. Zij wijzen erop dat de opstart van een hulpverlening verder van huis niet vlot verloopt en dat de opstart van een begeleiding van een anderstalige minderjarige meer tijd vergt. Oorzaken van een stijgende vraag aan hulpverlening in de BJB, situeren de consulenten en intakeverantwoordelijken bij de gezinnen zelf, de media, bij officiële instanties en de eerstelijnszorg. Volgens onze respondentengroep neemt de vraag naar hulpverlening toe omdat meer gezinnen vandaag de dag beroep doen op professionals bij opgroeiproblemen. Ze zijn ook van mening dat de aanwezigheid van eerstelijnszorg de vraag naar BJB nog verhoogt. Naast het preventieve effect, geeft dit ook extra druk op de meer gespecialiseerde zorg omdat problemen vaker en sneller gedetecteerd worden. Ook de media speelt volgens hen een belangrijke rol bij de stijgende hulpvraag naar opvoedingsondersteuning. Vooral de intakeverantwoordelijken (88%) zijn daarvan overtuigd. Ook officiële instanties, zoals de politie en scholen blijken een steentje bij te dragen. Hun focus op problematisch gedrag zou eveneens de vraag naar professionele hulpverlening doen toenemen. De respondentengroep bleek niet akkoord met de stelling dat jongeren nu sneller de weg vinden naar de hulpverlening en ervaren ook niet dat door een grotere professionaliteit meer hulpvragen opgespoord worden of
131
dat de oordeelkundige selectie afneemt door de grotere toestroom van hulpvragen. Vervolgens zijn we via een thematische analyse dieper ingegaan op de meest opvallende onderzoeksgegevens. Drie thema’s werden daarvoor geselecteerd:“de vraag naar aanbodsuitbreiding binnen of buiten het klassieke aanbod van de BJB”,“de doorstroom en uitstroom van de jongeren in de BJB”en“stress bij de consulenten/ intakeverantwoordelijken in de BJB”. Bij elk thema werden de praktijkervaringen geanalyseerd, naast de opvattingen over de oorzaken en de werking van de voorzieningen en de beleidspreferenties voor de oplossing van de vastgestelde problemen.
132
Wat konden we vaststellen bij de concrete dossierafhandeling? De caseload van consulenten ligt momenteel in de provincie Antwerpen zeer hoog. Uit onze berekeningen blijkt dat ze een gemiddelde caseload van 99 dossiers kennen (in het onderzoek van Breda in 2000 waren dit nog 75 en 66 dossiers, waarbij hij de aanbeveling formuleerde om de caseload te verminderen met 20 à 30 %). Die dossierlast is blijkbaar de laatste jaren enkel toegenomen. Bovendien is ook de zoektocht naar geschikte hulpverlening moeilijker geworden en is het aantal complexe en intensieve dossiers verhoogd. Dit maakt de werkdruk bij de consulenten zeer hoog. Bij de behandeling van nieuwe aanmeldingen ervaren de consulenten vooral nood aan uitbreiding van het aanbod binnen de BJB. De consulenten CBJ zoeken vooral plaatsen in de thuisbegeleiding. Consulenten SDJ ervaren vooral een behoefte aan residentiële opvang, naast een nood aan ambulante begeleiding. Buiten het aanbod van de BJB willen consulenten CBJ een beroep doen op ambulante begeleiding vanuit bij voorbeeld deelwerkingen van het Algemeen Welzijnswerk. De consulenten SDJ geven ook een nood aan opvangplaatsen in de psychiatrie voor de minderjarigen aan. De intakeverantwoordelijken wijzen erop dat voor sommige aangemelde jongeren een plaats in de gehandicaptenzorg beter geschikt zou zijn. Wat ze voor de jongeren kunnen doen, is vaak beperkt. De weg naar de meest geschikte hulpverlening, is vaak lang en verloopt vaak heel kronkelig. We deden enkele schrijnende vaststellingen. Slechts voor de helft van de nieuw aangemelde minderjarigen was in de bevragingsperiode van het onderzoek (periode van 5-tal weken) reeds een hulpverlening opgestart. Slechts voor 15% van de minderjarigen begeleid door het CBJ vond men een plek in de meest adequate hulpverlening. Bij de jongeren begeleid door het SDJ ging het om 25%. Deze cijfers zijn verontrustend laag. Eveneens is het vinden van een hulpverlening in de eigen buurt niet evident. Voor één derde van de nieuw aangemelde jongeren was er geen plaats in het eigen arrondissement. De consulenten SDJ gaven zelfs aan dat voor 19% van de nieuw aangemelde jongeren er geen adequate hulpverlening bestaat binnen het aanbod van de BJB in Vlaanderen. Uit de concrete dossierbehandeling bleek dat één derde van het aantal nieuw aangemelde jongeren reeds een verleden in de BJB heeft. Dat toont aan dat vele jongeren een langere hulpverleningscarrière kennen. Dat blijkt ook uit het aantal verlengingen van maatregelen, die consulenten treffen. Een derde van het aantal behandelde dossiers in de referentieperiode, bestond uit verlengingen van maatregel. Eén vierde van de minderjarigen, begeleid door het CBJ, kreeg nog niet de meest wenselijke hulpverlening bij de verlenging van maatregel. Bij de consulenten SDJ lag dit op 31%. De noden liggen voornamelijk bij de residentiële hulpverlening, ambulante hulpverlening en pleegzorg. Enkel voor de consulenten SDJ ligt de nood eveneens hoog aan eigen begeleiding door de consulent. De veranderingen van maatregel nemen eveneens ongeveer één derde van de praktijkhandelingen van de consulenten in beslag. Daarbij wordt de nood aan residentiële en ambulante hulpverlening het sterkst ervaren. Voor bijna 40% van de jongeren betekende de verandering van maatregel nog steeds geen verschuiving naar een (meer) adequate hulpverleningsvorm. Bij de bevraging naar de eigen inzichten en opvattingen over de kloof, bleek het beeld van de respondenten omtrent de doelgerichtheid van de BJB niet goed. Zij gaven aan dat de BJB‘eerder niet’tot‘niet’slaagt in zijn taak om zowel POS- als MOF-jongeren adequaat te helpen. De respondenten waren het er over eens dat de rol van de BJB specifiek is. De BJB kan maatregelen treffen die andere sectoren niet kunnen treffen. Bovendien zijn ze ervan overtuigd dat de BJB de ontoereikendheid van de jeugdpsychiatrie en van de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening (vooral inzake
de opvang van problematieken van bijzondere doelgroepen, zoals jongeren van andere etnische afkomst) opvangt. Bij de bevraging van hun meningen over de door- en uitstroom, stellen ze dat de hulpverlening al te vaak te lang duurt alvorens er een goed resultaat wordt geboekt. Ze zien daarvoor oorzaken bij de jongeren of het gezin maar ook bij het systeem. Een multidimensionale problematiek bij de jongere, de aanwezigheid van meerdere kinderen met een problematiek in een gezin, een aaneenschakeling van crisissituaties en het ongeloof van de cliënt in de hulpverlening zijn redenen zijn voor moeilijk oplosbare situaties en voor een tragere doorstroom. Maar ook knelpunten in het systeem kunnen hulpverleningscarrières van jongeren verlengen. De respondenten stellen dat een kwaliteitsvolle doorstoom vooral wordt belemmerd door de lange duurtijd alvorens een hulpverlening intensief kan starten en de afwezigheid van realistische lange termijn hulpverleningen, door de vele verlengingen nadat de jongeren 18 jaar zijn en het gebrek aan nazorgprogramma’s in de BJB. De consulenten SDJ zijn er vaak getuige van dat de problemen bij de minderjarige zich opstapelen wanneer deze langer in de hulpverlening blijft. Ze geven daarnaast aan dat er veel energie gaat naar enkele zeer complexe dossiers en dat hierdoor andere dossiers blijven aanslepen. Het beleid moet volgens de respondenten investeren in de mogelijkheid om voor elke minderjarige de meest wenselijke hulpverlening onmiddellijk te kunnen opstarten. Er is een duidelijke nood aan uitbreiding van het aanbod binnen alle werkvormen van de BJB met vooral een nood aan plaats voor de nieuw aangemelde cliënten. Vooral residentiële opvang en thuisbegeleiding worden steeds opnieuw genoemd, in iets mindere mate ook semi-ambulante werkvormen en pleegzorg. Ook duiden zij op het belang van een specifiek aanbod voor zeer jonge kinderen en de forse verhoging van intensieve thuisbegeleiding. Daarnaast geven de respondenten aan dat het ook nodig is om te investeren in de uitbreiding van het aanbod in het nevenveld: VAPH, jeugdpsychiatrie, opvoedingsondersteuning, hulpverlening voor intrafamiliaal geweld, specifieke hulpverlening voor verslavingsproblematiek en hulpverlening voor jongeren van andere etnische afkomst. Over de nood aan uitbreiding van de eigen begeleiding van de consulent, zijn de meningen verdeeld. De respondenten zijn het wel eens dat de uitbreiding van plaatsen binnen internaten voor de BJB niet opportuun is. Voor een beperking van de instroom opperen ze eveneens beleidsvoorstellen. Ze wijzen op de preventieve taak van de politie en vragen dat de politie meer systematisch zou doorverwijzen naar de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening. Ze stellen voor dat de consulenten zelf waar nodig of mogelijk op een meer systematische manier zouden doorverwijzen naar de rechtstreeks toegankelijke jeugdhulp, naar de jeugdpsychiatrie en de gehandicaptenzorg (VAPH). Ze geloven echter niet in de opstart van de integrale toegangspoort voor de jeugdhulpverlening. Wat ze van het beleid verwachten om de door- en uitstroom efficiënter te maken, zijn investeringen in nazorgprogramma’s, de opbouw van een buffercapaciteit in de voorzieningen BJB en de mogelijkheid om meerdere maatregelen te combineren. De consulenten pleiten ook voor de uitbouw van grotere voorzieningen met deelwerkingen (cfr. multifunctionele centra) binnen de BJB. Uit dit onderzoek blijkt dat de vraag naar hulpverlening in de BJB prangend blijft in de provincie Antwerpen. De vraag van de consulenten naar capaciteitsuitbreiding is terecht. Zij ervaren dagelijks hoe moeilijk het is om een geschikte opvang te vinden voor jongeren die dringend hulp nodig hebben. Ondanks de zware arbeidsomstandigheden, blijven ze hun job vol overtuiging doen en constructief mee zoeken naar oplossingen. Via dit rapport deden ze heel wat suggesties naar de Vlaamse overheid. De opdrachtgevers, onderzoekers en respondenten geloven dat dit rapport beleidsmakers bijkomende argumenten kan geven om voor de sector te vechten, opdat meer jongeren tijdig toegang zouden kunnen krijgen tot een begeleiding op maat, zodat de kwaliteit van de hulpverlening kan toenemen en de jongeren een betere toekomst tegemoet kunnen gaan.
133
134
Geraadpleegde literatuur Aitken G. (2002). Extending options in Permanency Planning. In Permanency Planning in the Child Welfare System. Ottawa. Sparrow Lake Alliance: Children in Limbo task Force: 15-26 Bebbington A. & J. Miles (1989). The background of children who enter local authority care. British Journal of Social Work, 19: 349-368 Baert H. & P.Spooren (2004). Welzijnswerk en nieuwe gezins-en relatiepatronen: naar herpositionering als een reflexieve praktijk. IN Welzijnsgids- Welzijnszorg. Algemeen Welzijnswerk. Afl.52 Bosmans J.(s.d.). IVA Jongerenwelzijn. Hoofdstuk 2 in xx. Welzijn en zorg in Vlaanderen. Wegwijzer voor de sociale sector 2008-2009, Kluwer: 203-261. Bottu G. (1988a). Residentiële bijzondere jeugdzorg in de provincie Antwerpen. Plaatsingsmogelijkheden in instellingen en tehuizen, Provinciale Welzijnscommissie Antwerpen Bottu G. en Claes (1988b). Gezinsplaatsing in de provincie Antwerpen. Enkele enquêteresultaten. Provinciale Welzijnscommissie 1ntwerpen. Werkgroep gezinsplaatsing. Bottu G. (1999). Registratie in de Bijzondere Jeugdzorg in de provincie Antwerpen. Deel 1. Vraag en aanbod in de arrondissementen, Stichting welzijnszorg provincie Antwerpen Bottu G. (2000). Registratie in de bijzondere Jeugdzorg in de provincie Antwerpen. Deel 2. Demografie van de begeleidingen, Stichting welzijnszorg provincie Antwerpen Bottu G. (2010) Bijzondere jeugdbijstand Provincie Antwerpen: een reëel maar niet gerealiseerd programma, Provincie Antwerpen: dienst gezondheid en welzijn Bradt L. en M. Bouverne-De Bie (2009). Social Work and the shift from ‘welfare’ to ‘justice’. British Journal of Social Work. 39: 113-127 Carrette V.(2008a). Perspectieven op de effectiviteit van de jeugdhulp. Een verkenning van wetenschappelijke referentiekaders. Kenniscentrum WVG, departement Welijn, Volksgezondheid en Gezin, Brussel Carrette V. (2008b). Effectiviteit van de jeugdhulp: een verhaal van schakelende ketens. Tijdschrift voor Welzijnswerk, jg 32, nr 296: 5-13 Claes H. (1988b). Gezinsplaatsing in de provincie Antwerpen. Enkele enquêteresultaten. Provinciale Welzijnscommissie Antwerpen, Werkgroep gezinsplaatsing. Dehaes V. (1999). De bijzondere jeugdbijstand in Vlaanderen: onderzoekingen 1990-1999: en geannoteerde bibliografie. CBGS-werkdocument. Brussel: 42pp Dekoninck (2009) Powerpointpresentatie: Actoren van de bijzondere jeugdbijstand. Antwerpen.
135
Deloitte (2008). Developing the market for welfare beds in secured children’s homes. Research report DCSFRR055. Department for children, schools and families Department for education and skills (2006), Children looked after in England (including adoptions and care leavers), 2005-2006 Farris-Manning C. & M. Zandstra (s.d.), Children in care in Canada. A summary of current issues and trends with recommendations for future research. Child Welfare League of Canada Franssens M. (2009). Het beleid van de jeugdmagistraat. Onderzoeksrapport in opdracht van het Agentschap Jongerenwelzijn. Leuven. Franzén E., Vinnerljung and A. Hjern (2008). The epidemiology of out-of-home care for children and youth: a national cohort study. British Journal of Social Work, 38: 1043-1059 Geets, J., Vanderwaeren, E. en Timmerman C., (2001). Integrale jeugdzorg voor jongeren uit etnisch-culturele minderheidsgroepen met bijzondere aandacht voor de buitenlandse niet-begeleide minderjarigen. Antwerpen : UFSIA, OASeS Gouvernement de Wallonie (2009). Projet de Déclaration de politique communautaire 2009-2014. Bruxelles.
136
Grupper E. (2003). Economic considerations related to the child and youth care professionalization process : the risks and the challenges. Child and Youth Care Forum, 32(5): 271- 280 Haskins R., F. Wulczyn & M. Bruce Webb (eds). (2007). Child Protection. Using research to improve policy and practice. Brookings Institution Press, Washington D.C. Hellinckx W. & B. Van den Bruel (1996). Huidige en toekomstige ontwikkelingen binnen de bijzondere jeugdbijstand. In Breda J & H.Deleeck. Welzijnszorgplanning. Een kwantitatieve benadering. Ministerie Vlaamse Gemeenschap. Brussel. Jongerenwelzijn, s.d., PPP. Voorstelling instroom. Antwerpen Kind & gezin (2009). Het kind in Vlaanderen 2008. Brussel Kindercommissariaat (2007). Toegankelijke jeugdhulpverlening. 3000 Minderjarigen bevraagd. Deel 2. Jongeren, Brussel Kustermans, I. en Vermeire, M., (1995). Verbeteren van arbeidskwaliteit door organisatieontwikkeling: strategieën, methoden en praktijkvoorbeelden voor gezondheids- en welzijnswerkers. Leuven: Garant. Lodewijckx I, A. Janssens en P. Ysabie (2005). Allochtone en autochtone jongeren met psychische problemen en gedragsproblemen: verschillende trajecten naar hulpverlening? Steunpunt Gelijke Kansenbeleid. Antwerpen. Vol 19. 129pp Marnier J., L. Pluto, E. van Santen, M.S eckinger und G. Zink (2002). Angebotsstruktur der Kinder und Jugendhilfe. Deutsches Jugendinstitut Bulletin, 59: 4-7
Nationaal Instituut voor criminologie en criminalistiek, NICC (2008), Justitie in cijfers 2008, Brussel (www.nicc.fgov. be) Moons H (2008) Centrale Wachtlijst Jongerenwelzijn regio Antwerpen. Jaarverslag 2007, 66p Nicaise I. & C. De Wilde (1995). Het zwaard van Damocles. Arme gezinnen over de bijzondere jeugdzorg. Garant Pacolet, J., Leroy, X., Cattaert, G. & Courdon, V. (2005), Plus est en vous: manpowerplanning in de zorgsector en de socioculturele sector, Leuven/Brussel, 108 p. Petrie P., J. Boddy, C. Cameron, V. Wigfall & A. Simon (2006). Working with children in care. European perspectives. Open University Press. Maidenhead Rowlands J. & J. Statham (2009). Numbers of children looked after in England: a historical analysis. Child and Family Social Work, 14, pp 79-89 Seckinger M. (2007). Verdichtung der Jugendphase und ihre Folgen fuer die Kinder- und Jugendhilfe. In SOSDialog 2007. Jugendliche zwisschen Aufbruch und Anpassung: 11-19.Munchen. Eigenverlag Serrien L. (2006). De dwang van vrijwillige hulpverlening. In Alert voor zorg en sociale politiek. Jg 32, 1: 55-69 Sociaal en Cultureel planbureau (2008). Ontwerp van een verdeelmodel voor de Provinciale Jeugdzorg. Den Haag Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting (2009). Verslag Armoedebestrijding 2008-2009. Deel 1. Een bijdrage aan politiek debat en politieke actie (Hoofdstuk 5. Het verband tussen armoede en bijzondere jeugdzorg: een onderzoek dat tot dialoog oproept). Brussel. http://www. armoedebestrijding.be/publications/Agorapcp_eindrapport_synthese.pdf Stevens J., E. Pommer, H. Van kempen, E. Zeijl, I. Woittiez, K. Sadiraj, R. Gilsing en S. Keuzenkamp (2009). De jeugd een zorg. Ramings- en verdeelmodel jeugdzorg 2007. SCP. Den Haag 113p + bijlagen Studiedienst van de Vlaamse Regering (2008), VRIND 2008. Vlaamse regionale Indicatoren. Ministerie Vlaamse Gemeenschap. Brussel Studiedienst van de Vlaamse Regering (2009c), VRIND 2009. Vlaamse regionale Indicatoren. Ministerie Vlaamse Gemeenschap. Brussel Vancoppenolle D. en M. Brans, 2004. Vernieuwende Vlaamse beleidsvormingsprocessen & hun uitdagingen: case integrale jeugdhulp. Steunpunt Bestuurlijke organisatie Vlaanderen. Spoor beleid. Leuven Van der Loos P. en Y. Wever (2008). De vraagontwikkeling in de jeugdketen in de stadsregio Rotterdam. B&A Consulting bv, Den Haag 77p Vandeurzen J. (2009), Beleidsnota Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, 2009-2014 Van Leeuwen B, E. Naborn en S. Vink (2007). Wachtlijsten in de jeugdzorg, een analyse. Rapport van het Onderzoeks- en Verificatiebureau, 30p.
137
Van Santen E. en M. Seckinger (2008). Von der Schwierigkeit Hilfe zu bekommen. Zeitschrift fuer Sozialreform. 54/4 343-362 Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (2006), Globaal Plan Jeugdzorg: de kwetsbaarheid voorbij… Opnieuw verbinding maken, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (2009a), Perspectief! Evaluatie van het Globaal Plan Jeugdzorg. Visie op en toekomstperspectieven voor welzijn van kinderen en jongeren, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (2009b), Bijdrage Vlaamse Administratie aan het regeerprogramma van de aantredende Vlaamse regering. Beleidsdomeinspecifieke bijdrage. Deel 3.7. Welzijn, Volksgezondheid en gezin, Brussel
138
139
DE MOEIZAME ZOEKTOCHT NAAR HULPVERLENING OP MAAT IN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND Onderzoek naar onevenwichten tussen vraag en aanbod in de provincie Antwerpen.