UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Academiejaar 2009-2010
DRUGBELEID EN AANPAK VAN DRUGPROBLEMEN IN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND DE VISIE VAN BEGELEIDERS EN HUN INSCHATTING VAN DRUGGEBRUIK BIJ DE JONGEREN
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Door COUDENYS CISKE
Promotor: Prof. Dr. V. Soyez
Drugbeleid en aanpak van drugproblemen in de Bijzondere Jeugdbijstand: De visie van begeleiders en hun inschatting van druggebruik bij de jongeren
Ondergetekende, Ciske Coudenys, geeft toelating tot het raadplegen van deze masterproef door derden
II
Abstract Het doel van dit onderzoek was het drugbeleid en de aanpak van drugproblemen in dagcentra en begeleidingstehuizen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand in Vlaanderen te analyseren en samen met begeleiders op zoek te gaan naar een betere en aangepaste praktijk in de toekomst. De steekproef bestond uit drieënvijftig jongeren en eenendertig begeleiders. Er werden kwalitatieve interviews en een focusgroep opgezet om na te gaan in hoeverre de Bijzondere Jeugdbijstand er in slaagt om middelengerelateerde problemen zelf aan te pakken en hoe de samenwerking met de drughulpverlening verloopt. Er is nood aan deskundigheidsbevordering binnen de Bijzondere Jeugdbijstand die mogelijk kan gemaakt worden
door
de
optimalisering
van
een
integratieve
samenwerking
met
de
drughulpverlening en andere relevante partners. Vroegere screening en detectie zijn ook aangewezen opdat problematische druggebruikers tijdig worden doorverwezen. Men vindt het belangrijk om preventief, begeleidend en sanctionerend te werken en daarin achterliggende redenen en problemen bespreekbaar te stellen. De begeleiders willen drugproblemen zo snel mogelijk aanpakken. Daarnaast werd hun inschatting van druggebruik bij de jongeren getoetst door middel van een kwantitatieve vragenlijst. Daaruit blijkt dat ongeveer de helft van de begeleiders geen goed beeld heeft van het druggebruik en de frequentie van gebruik bij de jongeren die zij individueel begeleiden. Dit staat in contrast met de andere resultaten die stellen dat de begeleiders er wel in slagen om een goed beeld van het gebruik te verwerven. Ten slotte werd de prevalentie van druggebruik bij de adolescenten onderzocht. Tabak en alcohol zijn meest prevalent. Cannabis is de meest frequent gebruikte illegale drug, gevolgd door amfetamines.
Coudenys Ciske Academiejaar 2009 – 2010 Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek Masterproef: Drugbeleid en aanpak van drugproblemen in de Bijzondere Jeugdbijstand: de visie van begeleiders en hun inschatting van druggebruik bij de jongeren. Promotor: Prof. Dr. Veerle Soyez
UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN Academiejaar 2009-2010
DRUGBELEID EN AANPAK VAN DRUGPROBLEMEN IN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND DE VISIE VAN BEGELEIDERS EN HUN INSCHATTING VAN DRUGGEBRUIK BIJ DE JONGEREN
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek
Door COUDENYS CISKE
Promotor: Prof. Dr. V. Soyez
III
Ne te dis pas “j’ai trouvé la vérité” Mais plutôt “j’ai trouvé une vérité” Gibran Khalil Gibran
IV
Alfabetische lijst met afkortingen: ADHD: AILD: ANOVA: BJB: BJZ: CBJ: CD: CGG: DSM-IV-TR: ESPAD: EMCDDA: JRB: MOF: N: NSCAW: NTSC: ODD: OOOC: OSBJ: OZV: PASW: POS: SD: SEM-J: STUFF: SUD: URL: VAD: VZW: XTC:
Attention Deficit Hyperactivity Disorder Andere Illegale Drugs (dan cannabis) Univariate Variantie Analyse Bijzondere Jeugdbijstand Bijzondere Jeugdzorg Comité Bijzondere Jeugdzorg Conduct Disorder Centrum/Centra Geestelijke Gezondheidszorg Diagnostic and Statistical Manual, 4th Edition, Text Revision European School Survey Project on Alcohol and other Drugs European Monitoring Centre for Drugs and Drug Addiction Jeugdrechtbank als misdrijf omschreven feit totaal The National Survey of Child and Adolescent Well-being dummy-variabele Oppositioneel – Opstandige Gedragsstoornis Onthaal-, Oriëntatie- en Observatiecentrum/centra Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg Onderzoeksvraag Predictive Analytics Software problematische opvoedingssituatie Standaarddeviatie individueel Screeningsinstrument Ervaringen met Middelengebruik - Jongeren samenwerking, traject, uitwisseling, flexibiliteit en filter Substance Use Disorder Uniform Resource Locator Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen Vereniging Zonder Winst Ecstasy
V
Voorwoord Beste lezer, het tot stand komen van deze masterproef was een huzarenstukje waar ik een jaar lang werd door begeesterd, meegesleurd en verrast. Deze masterproef vormt het symbolisch eindpunt van een vijf jaar durende en intensieve opleiding die mij niet enkel vormde tot orthopedagoog maar evengoed tot persoon, tot mens. In dit onderzoek kon ik proeven van het werkveld en de praktijk, door het kleine WestVlaanderen af te reizen en samen met de jongeren en de begeleiders in dialoog te gaan rond het onderwerp van deze masterproef. Daarnaast kon ik mij verdiepen in de theorie van heel wat voorgangers en alle bestaande literatuur analyseren en een plaats geven in deze studie. Ik gebruik hierbij graag de woorden van de directeur van mijn stageplaats: “Niets zo praktisch, als een goede theorie.” Ik hoop dan ook dat deze masterproef een meerwaarde kan bieden voor alle mensen in de praktijk, die fantastisch werk leveren. Laat dit slechts een startpunt zijn van een praktijk die er naar streeft om jongeren en hun gezinnen te ondersteunen en (opnieuw) in harmonie te laten samenzijn. Het spreekt vanzelf dat deze masterproef slechts gerealiseerd kon worden dankzij de hulp en ondersteuning van personen die mij zeer nauw aan het hart liggen. Ik wil hen dan ook bedanken voor de tocht die we samen aflegden: Allereerst mijn promotor: Prof. Dr. Veerle Soyez voor haar advies, ondersteuning en nietaflatende bereidheid om samen rond de tafel te zitten en deze masterproef samen tot een hoger niveau en een goed einde te brengen. Dit ondanks een vaak overvolle agenda, merci! In het bijzonder wil ik alle deelnemende voorzieningen, begeleiders en jongeren bedanken voor hun interesse en de tijd die zij vrijmaakten voor dit onderzoek. Enkel de vrijwillige inzet van zowel begeleiders als jongeren maakte dit onderzoek mogelijk. Om de anonimiteit van de gegevens te waarborgen kan ik hun naam hier niet weergeven, maar zij weten wie ik bedoel. Bedankt ma en pa: Lut & Chris, voor de bemoedigende woorden en ondersteuning op alle vlakken. Bedankt aan mijn broers en schoonzussen: Hannes & Deborah voor de vele gezellige avonden in Kortrijk, Jachim & Fien voor de vele gezellige avonden in het jeugdhuis en thuis, Maximiliaan voor het verzetten van mijn gedachten tijdens de weekends en Giovanni voor alle toffe momenten. Bedankt aan mijn zus en schoonbroer: Aagje en Wouter voor jullie schouderklopjes en steun. Ellen, jou moet ik misschien nog het meest bedanken voor alle schitterende jaren die we samen op de schoolbanken en daarbuiten doorbrachten. Voor alle momenten van stress en
VI
plezier die we samen beleefden, voor je eindeloze geduld en voor het luisterende oor. Bedankt dat jij er altijd stond, zeker in de laatste thesismaanden! Ook de andere studenten draag ik een warm hart toe voor de bemoedigende woorden bij het schrijven van deze masterproef. Ook dank aan al mijn medechiroleiders en –leidsters en collega’s van op mijn stage voor jullie steun en interesse. Ten slotte wens ik alle lesgevers en professoren te bedanken voor deze mooie opleiding die mij heeft gebracht tot waar ik nu sta. Klaar om erin te vliegen. Ciske Coudenys
VII
Inhoudsopgave HOOFDSTUK 1: LITERATUURSTUDIE................................................1 1. 1.1. 1.1.1. 1.2. 1.2.1. 1.2.2. 1.2.2.1. 1.2.3. 1.2.3.1. 1.2.3.2. 1.2.3.3. 1.2.4. 1.3. 1.3.1. 1.3.2. 1.3.3. 1.4. 1.4.1. 1.4.1.1. 1.4.1.2. 1.4.1.3. 1.4.2. 1.4.3. 1.4.3.1. 1.4.3.2. 1.4.3.3. 1.4.3.3.1. 1.4.3.3.2. 1.4.3.3.3. 1.4.3.4. 1.4.4. 1.4.5. 1.4.6. 2. 3.
THEORETISCH KADER........................................................................................................................... 1 CONCEPTUEEL KADER .......................................................................................................................... 1 DEFINITIE VAN DRUGS(MISBRUIK) ......................................................................................................... 1 DRUG- EN ALCOHOLGEBRUIK BIJ ADOLESCENTEN IN DE ALGEMENE POPULATIE ............................................... 1 MIDDELENGEBRUIK BIJ ADOLESCENTEN .................................................................................................. 1 REDENEN VAN DRUGGEBRUIK BIJ JONGEREN............................................................................................ 3 VERDER GEBRUIK IN DE ADOLESCENTIE. .................................................................................................. 5 RISICO- EN BESCHERMENDE FACTOREN ................................................................................................... 6 SOCIO-DEMOGRAFISCHE FACTOREN ....................................................................................................... 7 INTRAPERSOONLIJKE KENMERKEN .......................................................................................................... 7 OMGEVINGSINVLOEDEN ...................................................................................................................... 9 VERSCHIL TUSSEN ADOLESCENTEN EN VOLWASSENEN .............................................................................. 10 DRUG- EN ALCOHOLGEBRUIK BIJ ADOLESCENTEN IN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND..................................... 12 PREVALENTIE................................................................................................................................... 12 REDENEN VAN DRUGGEBRUIK ............................................................................................................. 15 SPECIFIEKE RISICOFACTOREN .............................................................................................................. 16 BELEID EN AANPAK VAN DRUGPROBLEMEN IN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND ............................................ 19 ALGEMENE BEVINDINGEN .................................................................................................................. 19 ZOEKTOCHT NAAR DE MEEST EFFECTIEVE AANPAK ................................................................................... 19 BELANGRIJKSTE ELEMENTEN IN HET ONTWIKKELEN VAN EEN DRUGBELEID ................................................... 20 MOEILIJKHEDEN............................................................................................................................... 21 PROEFPROJECTEN............................................................................................................................. 22 STAPPEN IN DE BELEIDSONTWIKKELING ................................................................................................. 22 STILSTAAN BIJ DE EIGEN WAARDEN EN NORMEN VAN DE VOORZIENING (VAN REYBROUCK, 1995) .................. 23 EEN CONSENSUS VINDEN OVER DE ALGEMENE IDENTITEIT VAN DE VOORZIENING (VAN REYBROUCK, 1995) ...... 23 OPSTELLEN VAN EEN PLAN, INTERVENTIE EN OPVOEDING (VAN REYBROUCK, 1995)..................................... 23 PLAN ............................................................................................................................................. 23 INTERVENTIE ................................................................................................................................... 23 OPVOEDING/PREVENTIE.................................................................................................................... 24 REGELMATIGE BIJSTURING ................................................................................................................. 24 DE RELATIE MET DE DRUGWETGEVING .................................................................................................. 24 PREVENTIE ...................................................................................................................................... 26 BEGELEIDING................................................................................................................................... 27 PROBLEEMSTELLING ......................................................................................................................... 28 ONDERZOEKSVRAGEN (OZV) ............................................................................................................. 29
HOOFDSTUK 2: ONDERZOEK......................................................... 30 1. 1.1. 1.2. 1.2.1. 1.2.2. 1.3. 1.3.1. 1.3.2. 1.3.3. 1.3.4. 1.4. 1.4.1. 1.4.2.
METHODE ...................................................................................................................................... 30 ONDERZOEKSGROEP ......................................................................................................................... 30 SETTINGS DAGCENTRA EN BEGELEIDINGSTEHUIZEN ................................................................................. 32 DAGCENTRA .................................................................................................................................... 32 BEGELEIDINGSTEHUIZEN .................................................................................................................... 32 ONDERZOEKSINSTRUMENTEN ............................................................................................................. 33 ZELFRAPPORTAGE JONGEREN.............................................................................................................. 33 RAPPORTAGE BEGELEIDERS ................................................................................................................ 34 INTERVIEWS DRUGHULPVERLENING ..................................................................................................... 34 FOCUSGROEP BEGELEIDERS ................................................................................................................ 35 PROCEDURE .................................................................................................................................... 36 REKRUTERING DEELNEMERS ............................................................................................................... 36 DATAVERZAMELING .......................................................................................................................... 38
VIII
1.4.2.1. 1.4.2.2. 1.4.2.3. 1.4.2.4. 1.5.
AFNAME VRAGENLIJST JONGEREN........................................................................................................ 38 AFNAME VRAGENLIJST INDIVIDUELE BEGELEIDERS ................................................................................... 39 INTERVIEWS GESPECIALISEERDE DRUGHULPVERLENING ............................................................................ 39 FOCUSGROEP .................................................................................................................................. 40 ANALYSES ....................................................................................................................................... 40
HOOFDSTUK 3: RESULTATEN ........................................................ 43 1. 1.1. 1.2.
RESULTATEN ................................................................................................................................... 43 INLEIDING ....................................................................................................................................... 43 OZV 1: WAT IS DE PREVALENTIE VAN MIDDELENGEBRUIK BIJ JONGEREN IN BEGELEIDINGSTEHUIZEN EN DAGCENTRA IN WEST-VLAANDEREN? .................................................................................................. 43 1.2.1. ALGEMEEN ..................................................................................................................................... 43 1.2.2. TABAK ........................................................................................................................................... 44 1.2.3. ALCOHOL........................................................................................................................................ 45 1.2.4. MEDICATIE ..................................................................................................................................... 47 1.2.5. CANNABIS....................................................................................................................................... 48 1.2.6. ANDERE ILLEGALE DRUGS ................................................................................................................... 48 1.3. OZV 2: HOE ACCURAAT IS DE INSCHATTING VAN HET DRUGGEBRUIK BIJ JONGEREN BINNEN BEGELEIDINGSTEHUIZEN EN DAGCENTRA IN WEST-VLAANDEREN DOOR HUN BEGELEIDERS ? ........................... 50 1.4. OZV 3: HOE WORDT DRUGGEBRUIK AANGEPAKT IN VOORZIENINGEN BINNEN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND? 51 1.4.1. ZELF AANPAKKEN OF DOORVERWIJZEN? ............................................................................................... 52 1.4.2. COMMUNICATIE OVER MIDDELEN(GEBRUIK).......................................................................................... 53 1.4.3. DRUGGEBRUIK IN INFORMATIE-UITWISSELING ....................................................................................... 54 1.4.4. VISIE OP MIDDELENPROBLEMATIEK ...................................................................................................... 55 1.4.5. ACCENTEN IN DE AANPAK VAN DRUGPROBLEMEN ................................................................................... 55 1.4.6. NOOD AAN EEN CORRECT BEELD OVER HET DRUGGEBRUIK?...................................................................... 56 1.5. OZV 4: HOE KRIJGT HET DRUGBELEID IN VOORZIENINGEN VAN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND VORM? .......... 58 1.5.1. OZV 4A: IS HET DRUGBELEID IN VOORZIENINGEN VAN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND VOLDOENDE AANGEPAST OM ZELF DRUGPROBLEMEN AAN TE PAKKEN? ........................................................................................ 58 1.5.1.1. NOODZAAK EN BELANG VAN EEN DRUGBELEIDSPLAN ............................................................................... 60 1.5.1.2. OPBOUW VAN HET DRUGBELEIDSPLAN ................................................................................................. 61 1.5.1.2.1. PREVENTIE ...................................................................................................................................... 61 1.5.1.2.2. BEHANDELING/BEGELEIDING .............................................................................................................. 62 1.5.1.2.3. SANCTIONERING .............................................................................................................................. 63 1.5.1.3. WETGEVING .................................................................................................................................... 64 1.5.1.4. GRENZEN VAN DE HULPVERLENING ...................................................................................................... 65 1.5.1.5. HET DRUGBELEID: WAT WETEN DE JONGEREN EROVER?........................................................................... 66 1.5.1.6. NOOD AAN ONDERSTEUNENDE INITIATIEVEN ......................................................................................... 67 1.5.1.7. AANDACHT VOOR NIEUWE GENOTSMIDDELEN ....................................................................................... 67 1.5.2. OZV 4B: HOE VERLOOPT DE SAMENWERKING OM DRUGPROBLEMEN AAN TE PAKKEN, TUSSEN VOORZIENINGEN VAN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND EN EXTERNE HULPVERLENING? ......................................................... 68 1.5.2.1. VOORDELEN VAN MEER EN BETERE SAMENWERKING ............................................................................... 68 1.5.2.2. KNELPUNTEN IN DE SAMENWERKING EN MOEILIJKHEDEN IN DOORVERWIJZING ............................................ 69 1.5.2.3. WELKE JONGEREN WORDEN DOORVERWEZEN?...................................................................................... 72
HOOFDSTUK 4: DISCUSSIE ............................................................ 74 1. 1.1. 1.2. 1.2.1. 1.2.2. 1.3. 1.3.1.
DISCUSSIE ....................................................................................................................................... 74 INLEIDING ....................................................................................................................................... 74 BESPREKING ONDERZOEKSRESULTATEN ................................................................................................ 75 PREVALENTIE VAN DRUGGEBRUIK ........................................................................................................ 75 INSCHATTING VAN HET DRUGGEBRUIK DOOR DE BEGELEIDERS ................................................................... 79 AANPAK VAN DRUGPROBLEMEN EN VISIE OP BELEID BINNEN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND ......................... 81 BESPREEKBAAR STELLEN VAN DRUGGEBRUIK.......................................................................................... 81
IX
1.3.2. 1.3.3. 1.3.4. 1.4. 1.5. 2. 3. 3.1. 3.2.
UITWERKEN VAN EEN DRUGBELEID ...................................................................................................... 82 INFORMATIE-UITWISSELING ............................................................................................................... 83 ACCENTEN IN DE VISIE OP DRUGPROBLEMEN EN DE AANPAK ERVAN ........................................................... 84 SAMENWERKING TUSSEN VOORZIENINGEN UIT DE JEUGDHULPVERLENING ................................................... 84 IS HET DRUGBELEID IN VOORZIENINGEN VAN DE BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND VOLDOENDE AANGEPAST OM ZELF DRUGPROBLEMEN AAN TE PAKKEN?..................................................................................................... 86 BEPERKINGEN .................................................................................................................................. 89 AANBEVELINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK EN PRAKTIJK ........................................................................ 91 ONDERZOEK .................................................................................................................................... 91 PRAKTIJK ........................................................................................................................................ 92
HOOFDSTUK 5: REFERENTIES ........................................................ 95 HOOFDSTUK 6: BIJLAGEN ........................................................... 110 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
DSM-IV CATEGORIEËN VOOR MISBRUIK EN AFHANKELIJKHEID ................................................................ 110 RISICO- BESCHERMENDE FACTOREN VOLGENS EDMONDS ET AL. (2005)................................................... 113 VRAGENLIJST JONGEREN .................................................................................................................. 114 VRAGENLIJST BEGELEIDERS ............................................................................................................... 125 VOORBEREIDING INTERVIEWS MET EXTERNE HULPVERLENING ................................................................. 142 VOORBEREIDING FOCUSGROEP ......................................................................................................... 143 ALGEMEEN ETHISCH PROTOCOL VOOR WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK AAN DE FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN VAN DE UNIVERSITEIT GENT................................................................ 145
X
Inleiding De huidige maatschappij evolueert aan een snel tempo en voor adolescenten zijn er steeds meer keuzemogelijkheden in een snel globaliserende wereld. Onze consumptiemaatschappij zorgt voor een overaanbod op allerlei vlakken, het internet speelt in toenemende mate een rol in de dagelijkse leefwereld van jongeren en er zijn tal van mogelijkheden om de vrije tijd in te vullen. Voor jongeren is het niet evident om hierin een eigen weg te zoeken en keuzes te maken. Toenemende individualisering zorgt er bovendien voor dat mensen weinig op elkaar kunnen terugvallen en dat de meest kwetsbaren onder ons, waaronder jongeren, aan hun lot worden overgelaten. Gebrek aan echte communicatie en het wegvallen van uitgebreide en degelijke netwerken versterken soms deze evolutie. Daarbovenop leven we in een prestatiegerichte maatschappij waarin jongeren van jongs af aan onder grote druk staan. Het leven moet steeds sneller, efficiënter en beter, en in deze mallemolen wordt de druk om te presteren almaar groter. Er wordt van jongeren verwacht dat ze verantwoorde keuzes maken en snel op eigen benen staan. Het aanbod voor jongeren is echter zo groot dat verleidingen vaak zeer moeilijk te weerstaan zijn. De adolescentie is ook een periode waarin veel jongeren gaan experimenteren op allerlei gebieden. Heel wat jongeren komen in de pubertijd dan ook voor het eerst in aanraking met legale en illegale drugs. De invloed van leeftijdsgenoten speelt daarin een zeer grote rol. Anderzijds is er voor adolescenten weinig ruimte om te kunnen experimenteren en zo geleidelijk aan te leren omgaan met gevaren en grenzen. Jongeren die omwille van allerlei redenen in de Bijzondere Jeugdbijstand terecht komen, zijn volgens heel wat onderzoek kwetsbaarder om problemen te ontwikkelen op het gebied van drugs (Backovic et al, 2006; Orton, Riggs & Libby, 2009; Cheng & Lo, 2010). Voorzieningen en organisaties worden op regelmatige basis geconfronteerd met al dan niet problematisch druggebruik bij jongeren. Het heeft geen zin om voor deze problematiek de ogen te sluiten want druggebruik heeft meestal een enorme impact op de jongere en diens leefomgeving. De laatste jaren zijn veel voorzieningen dan ook gaan nadenken over hoe ze (problematisch) druggebruik kunnen aanpakken. Dit resulteerde meestal in het uitwerken van een drugbeleidsplan dat afgestemd is op de noden en specifieke eigenschappen van een voorziening. Jongeren die beginnen te experimenteren met drugs worden door de meest voorzieningen in de Bijzondere Jeugdbijstand zelf begeleid. Uitgangspunt hierbij is dat er integratief wordt gewerkt op alle deelproblemen met aandacht voor de achterliggende oorzaken. Druggebruik wordt immers door de meeste hulpverleners als symptoomgedrag gezien (Baeten & Rosiers, 2002). Binnen de Bijzondere Jeugdbijstand is er dan ook steeds meer expertise voorhanden op het vlak van drugproblemen. Anderzijds is er vanuit de sector vraag naar een nog nauwere samenwerking met de gespecialiseerde drughulpverlening. De Vlaamse Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD) biedt hierin een enorme stimulans en ondersteuning.
XI
Deze masterproef focust op het drugbeleid, het voorkomen van drugproblemen en de aanpak ervan binnen de Bijzondere Jeugdbijstand anno 2010 in begeleidingstehuizen en dagcentra in West-Vlaanderen. Hiermee wordt getracht een zicht te krijgen op huidige evoluties en verschillen op het gebied van aanpak en beleid. Dit gebeurt door middel van een focusgroep met deelnemers uit begeleidingstehuizen, dagcentra en de drughulpverlening. Daarnaast werd de visie van begeleiders op het beleid en hun inschatting van druggebruik bij de jongeren nagegaan. Het huidig onderzoek kadert in het grootschalig onderzoek naar middelengebruik bij jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand die uitgevoerd wordt door de vakgroep Orthopedagogiek van de Universiteit Gent, in overleg met de Ondersteuningsstructuur Bijzondere Jeugdzorg (OSBJ) en de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (VAD).
XII
HOOFDSTUK 1: LITERATUURSTUDIE 1.
Theoretisch kader
1.1.
Conceptueel kader
1.1.1.
Definitie van drugs(misbruik)
Drugs is een verzamelnaam voor alle verschillende stoffen die een invloed hebben op de manier waarop iemand denkt, zich gedraagt, zich voelt en de zaken om zich heen waarneemt en ervaart. Misbruik van deze stoffen kan nefaste gevolgen hebben voor de gehele ontwikkeling van kinderen en jongeren op allerlei levensgebieden (Dom, 2000). Drugs worden opgedeeld in legale en illegale drugs en daarbinnen bestaan verdovende, opwekkende en geestesverruimende middelen (hallucinogenen). Om misbruik van drugs te beschrijven wordt meestal verwezen naar de DSM-categorieën voor misbruik en afhankelijkheid (cfr. Bijlage 1). Deze zijn echter niet van toepassing voor adolescenten (cfr. Pagina 11). 1.2.
Drug- en alcoholgebruik bij adolescenten in de algemene populatie
1.2.1.
Middelengebruik bij adolescenten
De adolescentiefase betekent voor jongeren een periode van snelle en grote veranderingen op cognitief, biologisch, fysiologisch en psychologisch vlak. Over het algemeen wordt met de term adolescentie verwezen naar die jongeren tussen de 10 en 19 jaar (Crockett and Petersen, 1993). De specifieke psychologische en sociale veranderingen tijdens de adolescentie zorgen ervoor dat jongeren meer onafhankelijkheid en autonomie gaan nastreven. Adolescenten gaan zich ook afzetten tegen gezag en verkennen en verleggen hun eigen grenzen. Het deel willen uit maken van een bepaalde groep leeftijdsgenoten (‘peers’) waarmee men zich kan identificeren speelt ook in toenemende mate een rol (De Wit en Van Der Veer, 1982, in Van Reybrouck, 2001). Deze peers hebben een grote invloed op het gedrag van de jongere en al deze veranderingen kunnen ertoe leiden dat adolescenten risicovol gedrag gaan stellen. Volgens Romer en Hennesy (2007) zoeken jongeren die meer risico’s durven nemen ook vaker leeftijdsgenoten met dezelfde voorkeur voor nieuwe en opwindende ervaringen, zoals het experimenteren met drugs, op. Volgens bepaalde studies zouden jongeren zelfs vrienden kiezen met een overeenkomstig patroon van druggebruik (Rhodes et al., 2003; Schydlower et al., 1995, in Bode, 2009). Middelengebruik is echter zeer schadelijk voor de ontwikkeling van een jongere (Franzkowiak, 1987; Fergusson & Horwood, 1995). Volgens Gilvarry (2000) ontwikkelt druggebruik en -misbruik zich gedurende de adolescentie, gestimuleerd door de pubertijd en fysieke groei. Ook ander onderzoek (Johnston, O’Malley & Bachman, 2003) geeft aan dat het gebruik van middelen snel toeneemt vanaf de vroege 1
adolescentie. De jongere is steeds minder onderhevig aan ouderlijke controle en wordt almaar zelfstandiger. Volgens Arnett (2000) is problematisch druggebruik het meest voorkomend in de leeftijdscategorie van 16 tot 25 jaar die hij omschrijft als een ontwikkelingsperiode van ‘emerging adulthood’ (‘opduikende volwassenheid’). De meeste jongeren beginnen tijdens de pubertijd voor het eerst te experimenteren met drugs en soms evolueert dit tot een problematisch gebruikspatroon. Het is belangrijk dat deze periode gezien wordt als een periode waarin veel risicofactoren aanwezig zijn die de kans op initiatie in druggebruik verhogen. Onderzoek toont aan dat voornamelijk de invloed van leeftijdsgenoten en bepaalde omgevingsfactoren een rol spelen gedurende de adolescentie. Genetische invloeden zijn eveneens van belang in het al dan niet gebruiken van legale of illegale middelen (Deas & Thomas, 2002). Het bespreken van alle genetische factoren die kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van een middelengerelateerde problematiek in de adolescentie worden in het kader van dit onderzoek echter niet verder uitgewerkt. Dit onderzoeksdomein is erg uitgebreid en dit zou te ver afwijken van de centrale focus van het onderzoek. Het is wel belangrijk om te vermelden dat men in huidig onderzoek meer en meer op zoek gaat naar specifieke genen of genetische eigenschappen die een unieke bijdrage leveren aan het al dan niet ontstaan van druggerelateerde problemen. Het aantal druggebruikende adolescenten is sinds 1990 blijven toenemen in aantal en de vele pogingen om dit tegen te gaan hebben niet veel zoden aan de dijk gebracht (Bauman & Phongsavan, 1999). Volgens een recente studie van het Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikerorganisaties in België (Vandercammen, 2010) heeft een vierde van de Belgische jongeren tussen 12 en 17 jaar al eens cannabis gebruikt en de frequentie is bijna verdubbeld ten opzichte van 2007. Daarbij geeft deze studie ook aan dat het gebruik van andere (illegale) drugs (ketamine, heroïne, hallucinogenen, XTC, cocaïne/crack) spectaculair gestegen is en dit bij de meeste gebruikers niet bij één keer blijft. Dit onderzoek werd gevoerd bij 2630 schoolgaande jongeren in België. Uit het syntheserapport van de VAD-leerlingenbevraging in het schooljaar 2007-2008 blijkt dat tweederde van de jongeren onder de 16 jaar al eens alcohol hebben gedronken en de beginleeftijd is meestal 12-13 jaar. De prevalentie van cannabis blijft volgens hetzelfde onderzoek onrustwekkend (45,1% van alle 18-jarigen heeft ooit al cannabis gebruikt) (VAD 2009). Volgens Martin et al. (2002), Romer en Hennesy (2007) en Urban, Kökönyei en Demetrovics (2008) is experimenteergedrag en het nemen van grote risico’s een normaal aspect van de adolescentie. Nieuwsgierigheid speelt ook een grote rol. Deze gedragingen ontstaan in de pubertijd en maken deel uit van het opgroeien en volwassen worden. Jongeren zoeken hierin hun eigen weg. Romer en Hennesy (2007) geven aan dat de meeste adolescenten de gevaren van druggebruik wel kennen maar de invloed van biologische en sociale factoren zorgt er voor dat ze meer en sneller risico’s durven nemen. Jongeren die gedurende deze periode met drugs gaan experimenteren, evolueren echter niet noodzakelijk tot
2
problematische druggebruikers. Nichter et al. (2004, in Vander Laenen, 2007) stellen dat de meeste jongeren experimenteren met drugs maar dit in de meeste gevallen uiteindelijk vanzelf ontgroeien. Zo benadrukt Newcomb (1995) eveneens dat natuurlijk experimenteergedrag niet altijd tot een destructief patroon van druggebruik leidt. Experimenteel druggebruik lijkt te pieken gedurende de adolescentiefase maar neemt meestal af in de beginnende volwassenheid wanneer personen zich beginnen te settelen (Bachman et al., 1997). Ook Moffit (1993) is het ermee eens dat het probleemgedrag (waaronder druggebruik) bij veel adolescenten afneemt op het moment dat er meer stabiliteit komt in hun leven. Toch moeten we er ons van bewust zijn dat jongeren die op vroege leeftijd experimenteren kwetsbaarder zijn voor later problematisch gebruik en langdurige problemen op allerlei dimensies (Fergusson, Lynskey & Howard, 1996). Het belang van vroegtijdige interventie is bijgevolg niet te onderschatten. Een opmerkelijke vaststelling is dat ‘angst’ bij veel jongeren de belangrijkste reden is om geen drugs te gebruiken (McIntosh, MacDonald & McKeganey, 2005; Vervaeke, Benschop & Korf, 2008; De Micheli & Formigoni, 2002). Het betreft dan voornamelijk angst voor de gevolgen van het gebruik (bijvoorbeeld de controle verliezen over zichzelf, sterven aan een overdosis,…). Bijgevolg is het niet opmerkelijk dat druggebruik vooral voorkomt bij jongeren die erg nieuwsgierig zijn en weinig rekening houden met de gevolgen van hun gedrag. ‘Sensation-seeking gedrag’ is een voorspeller van experimenteergedrag en zou kunnen verklaren waarom bepaalde jongeren geen schrik hebben voor drugs en de potentiële gevaren ervan. Het onderzoeken van de redenen die jongeren doen beslissen om geen drugs te gebruiken zijn dus even belangrijk in het voorkomen en aanpakken van drugproblemen. 1.2.2.
Redenen van druggebruik bij jongeren
Er is reeds heel wat onderzoek verricht naar de processen die er toe kunnen leiden dat adolescenten voor het eerst drugs gaan gebruiken. Opvallend is dat veel adolescenten alcoholgebruik en experimenteren met andere drugs als een normale menselijke ontwikkeling beschouwen die deel uitmaakt van het socialisatieproces op die leeftijd. Uit een onderzoek naar de toenemende mate van het gebruik van inhalanten (Perron, Vaughn & Howard, 2008) blijkt dat nieuwsgierigheid naar de effecten en verveling de belangrijkste motieven zijn voor gebruik. Inhalanten zijn ook eenvoudig te verkrijgen en de meeste gebruikende jongeren vonden het vooral leuk om te doen. Volgens onderzoek van De Micheli en Formigoni (2002) maken jongeren die als belangrijkste reden voor het eerste gebruik ‘nieuwsgierigheid’ aanduiden 7,7 keer meer kans om van drugs afhankelijk te worden. De meest voorkomende redenen die opgegeven werden om het eerste gebruik te verklaren waren: ‘invloed van vrienden’, ‘opzoeken van plezier (pleasure seeking)’ en ‘nieuwsgierigheid’. Ook ander onderzoek van Backovic, Marinkovic, Grujicic-Sipetic en Maksimovic (2006) toont aan dat ‘nieuwsgierigheid’ en ‘het willen behoren tot een bepaalde groep’ de twee belangrijkste motieven zijn om drugs te gaan gebruiken. Experimenteren met drugs op jongere leeftijd leidt volgens Backovic et al. (2006) niet noodzakelijk tot blijvend
3
(problematisch) gebruik, in tegenstelling tot wat bovenvernoemd onderzoek van De Micheli en Formigoni (2002) aangeeft. Deze tegenstelling is opmerkelijk en verdient de nodige aandacht in toekomstig onderzoek. Jongeren die ‘het willen behoren tot een groep’ als belangrijkste motief opgaven, begonnen meestal pas later middelen te gebruiken. Titus, Godley en White (2006) kwamen ook tot de vaststelling dat experimenteergedrag en de invloed van vrienden de belangrijkste redenen voor initieel gebruik zijn. Als jongeren blijven gebruiken heeft dat vooral te maken met de aangename effecten van drugs. Bovendien blijven sommige jongeren herhaaldelijk drugs gebruiken omdat het hen helpt om beter om te kunnen gaan met hun problemen. De belangrijkste redenen om te stoppen met gebruik zijn negatieve effecten van gebruik en negatieve reacties vanuit de omgeving. Er zijn veel studies die aantonen dat een groot aantal adolescenten drugs gebruiken om problemen te vergeten of op te lossen. Een belangrijk onderzoek hierin is dat van Novacek, Raskin en Hogan (1991) die tot de conclusie kwamen dat ‘omgaan met problemen en stress’ de belangrijkste reden was om middelen te gebruiken. Andere redenen waren ‘erbij horen’, ‘voor het plezier’, ‘om creativiteit te stimuleren’ en ‘ingaan tegen het ouderlijke gezag’. Uit Braziliaans onderzoek (IBOPE, 1999, in De Micheli & Formigoni, 2001) blijkt eveneens dat ‘ontsnappen van problemen met familie of ouders’ en ‘willen behoren tot een groep vrienden’ de meest voorkomende redenen zijn om voor het eerst drugs te gebruiken. Als adolescenten drugs gebruiken om met problemen te kunnen omgaan, vormt dit een potentieel gevaar. In het bijzonder voor diegenen die zich in hoge risicosituaties bevinden. Meerdere auteurs hebben aangebracht dat jongeren die middelen gebruiken als vluchtmiddel zeer kwetsbaar zijn voor de ontwikkeling van middelenafhankelijkheid (Brook, Whiteman, Nomura, Gordon & Cohen, 1988; Newcomb et al., 1986; Spooner, 1999). Hoe komt het dan dat sommige jongeren druggebruik als een uitweg zien en anderen niet? Simons, Conger en Whitbeck (1988) stellen dat de keuze om drugs te gebruiken meer voorkomt bij jongeren met ouders of vrienden die gebruiken. Dit is zeker het geval wanneer jongeren zien dat het mensen uit hun omgeving helpt om met problemen om te gaan. Newcomb, Maddahian en Bentler (1986) stellen eveneens dat vooral familieaspecten en vriendschapsrelaties in de adolescentiefase een essentiële rol spelen. Negatieve familiale factoren, zoals conflicten, zijn belangrijke predictoren voor het gebruik van drugs. De problemen die jongeren er toe aanzetten om drugs te gebruiken zijn volgens Brezina (2000) en Baldwin (1990) overigens zeer uiteenlopend. Adolescenten kunnen middelen gebruiken om erbij te horen, om verveling tegen te gaan, om depressies en stress te verminderen, om een laag zelfwaardegevoel op te krikken, enzovoort. Als het gebruik ervoor zorgt dat de jongere zich beter gaat voelen, is de kans reëel dat hij of zij zal blijven gebruiken. De Micheli en Formigoni (2002) draaiden de vraag om en gingen na wat de belangrijkste motieven waren om niet te gebruiken. De antwoorden varieerden van ‘nooit de behoefte gehad om te proberen’, ‘angst om te sterven van een overdosis’ tot ‘religieuze redenen’. Adolescenten die zich op alle vlakken goed voelen, hebben volgens De Micheli en Formigoni
4
(2002) minder kans om drugs te gaan gebruiken of misbruiken. Ook onderzoek van Fountain, Bartlett, Paul Griffiths, Gossop, Boys en Strang (1999) stelt dat jongeren die geen drugs gebruiken (in dit geval XTC) vooral bang zijn voor de (negatieve) psychoactieve en lichamelijke effecten ervan. Jongeren zijn volgens dit onderzoek vooral bang om verslaafd te worden van middelen zoals cocaïne en heroïne. Deze angst is niet of minder aanwezig voor cannabis, amfetamines en solventen. Vervaeke, Benshop en Korf (2008) bevroegen eveneens de motieven van jongeren om geen XTC te gebruiken. Voor de meeste adolescenten was dit een bewuste en rationele keuze. Andere jongeren hadden de mogelijkheid nog niet gehad om dit te proberen of waren bang voor de (negatieve) effecten ervan. Ander onderzoek van McIntosh, MacDonald en McKeganey (2005) ondersteunt deze bevindingen. ‘Desinteresse in de effecten van drugs’, ‘angst’ en ‘geen nood hebben aan drugs om het leven interessant te maken’ waren voor de jongeren uit dit onderzoek de belangrijkste motieven om geen drugs te gebruiken. De illegaliteit van drugs heeft weinig tot geen invloed op deze keuze. De sociale leertheorie speelt een belangrijke rol in het begrijpen van druggebruik. Deze theorie legt de nadruk op de invloed van de sociale leefomgeving waarin jongeren nieuw gedrag aanleren door observatie, model-leren en imitatie van zowel familie als vrienden (Akers, 2000; Bandura, 1977). Vrienden spelen de voornaamste rol door al dan niet zelf te gebruiken of door hun houding ten aanzien van middelen en middelengebruik. Als jongeren vooral in aanraking komen met leeftijdsgenoten die drugs gebruiken en/of positief staan ten aanzien van middelengebruik is er een grotere kans dat ze zelf ook zullen beginnen of blijven gebruiken. De houding van leeftijdsgenoten is dan een bekrachtiger van het gestelde gedrag. Het onderzoek van Fountain et al. (1999) ondersteunt deze theorie en toont aan dat het merendeel van de jongeren die drugs gebruiken, vrienden hebben die in dezelfde mate gebruiken. Andere modellen zoals de ‘rationele keuze theorie’ stellen dat de keuze om drugs te gaan gebruiken vooral te maken heeft met een kosten-batenanalyse waarbij ieder individu een eigen beslissing neemt die voor hem of haar op dat moment het meeste voordelen biedt (Ferguson, 2006; Cornish & Clarcke, 1986). 1.2.2.1.
Verder gebruik in de adolescentie.
Of middelengebruik en ander probleemgedrag zullen toenemen gedurende de adolescentie, is volgens de socialisatietheorie afhankelijk van twee factoren: ouderlijk toezicht en de invloed van leeftijdsgenoten (Barnes, Hoffman, Welte, Farrell & Dintcheff, 2006). Ouderlijke controle en ondersteuning vormen volgens Wills, Mariani en Filer (1996) beschermende factoren voor druggebruik. Deze ondersteuning helpt de jongere om zelfcontrole op te bouwen. Niettegenstaande ouderlijke socialisatie een zeer belangrijke factor is, gebeurt het opgroeien niet enkel in het gezin, geïsoleerd van de buitenwereld. Ook andere aspecten buiten het gezin hebben een grote invloed (Barnes et al., 2006). Gedurende de adolescentie hebben leeftijdsgenoten een steeds grotere invloed op het gedrag van de jongere. Elliot en Menard (1996) vonden, in navolging van de sociale leertheorie, dat jongeren die optrekken met
5
delinquente leeftijdsgenoten, zelf ook meer betrokken zijn in delinquente activiteiten. De invloed van leeftijdsgenoten speelt volgens Barnes et al. (2006) een belangrijke rol in het eerste gebruik van middelen. Volgens Hawkins, Catalano en Miller (1992) hebben vrienden ook een grote invloed op het al dan niet verderzetten van gebruik. Het samenspel tussen de ouderlijke ondersteuning en de invloed van peers is dus een zeer complex gegeven en beiden hebben een significant aandeel in het ontwikkelen van eventueel problematisch druggebruik. Hoe vroeger een jongere begint met gebruik, hoe groter het risico dat hij op latere leeftijd problematische drugs gebruikt of misbruikt. Robins en McEvoy (1990) stellen dat jongeren die voor de leeftijd van vijftien jaar met drugs beginnen, een groter risico lopen op later misbruik vergeleken met jongeren die later starten. Jongeren gebruiken ook zelden slechts één soort drugs. Veelal is er sprake van gebruik van meerdere soorten. Meestal wordt begonnen met het gebruik van alcohol, tabak en cannabis (Deas, Riggs, Langenbucher, Goldman & Brown, 2000). Ook volgens Grant en Dawson (1997) zijn jongeren die in de vroege adolescentie drugs gebruiken en antisociaal gedrag stellen, kwetsbaarder om als volwassene blijvende problemen te krijgen op deze gebieden. Kandel (1975) stelt eveneens dat hoe vroeger een individu middelen gebruikt, hoe groter de kans is dat hij of zij verder drugs zal gaan gebruiken. Dit komt overeen met de ‘gateway theorie’ waarvan Kandel de grondlegger is. Deze theorie gaat er vanuit dat zware druggebruikers begonnen zijn met softdrugs en steeds zwaardere drugs zijn gaan gebruiken. Deze theorie betekent niet dat iedere cannabisgebruiker met zekerheid een drugverslaafde zal worden, want de gateway-theorie onderstelt geen causale relatie, maar de kans wordt wel groter. Hoe vroeger een jongere drugs gaat gebruiken hoe meer risico hij of zij loopt. ‘Softdrugs’ zoals alcohol, tabak en cannabis worden gezien als ‘gateway-drugs’ die de stap verkleinen naar zwaardere middelen. De gateway theorie is zeker niet allesomvattend en slechts één van de mogelijke verklaringen voor de evolutie die veel druggebruikers doormaken van licht tot zwaar gebruik (Kandel, 1975). 1.2.3.
Risico- en beschermende factoren
Heel wat studies verrichtten al onderzoek naar risicofactoren van druggebruik in de adolescentie, in het kader van een preventiegerichte aanpak. Hoe meer gekend is over predictoren van druggebruik, hoe meer daar kan op ingespeeld worden om druggebruik te voorkomen. Onderzoek naar risicofactoren is dus zinvol en leidt tot ‘evidence-based’ praktijken en ‘good-practices’ wat betreft risicobeperking. Dit is kosteffectief en het verwerven van een zicht op risico- en beschermende factoren kan (problematisch) gebruik beter helpen voorkomen (Rhodes et al., 2003). Opvallend is dat in het verleden vooral risicofactoren onderzocht werden, terwijl beschermende factoren minder aandacht kregen (Snow, Wallace & Munro, 2001). Toch moet men opletten met een oorzakelijke gevolgtrekking tussen risicofactoren en druggebruik (Rhodes et al., 2003). Risicofactoren
6
verhogen de kans dat een jongere op een problematische manier middelen zal gaan gebruiken maar uiteraard is er nooit sprake van een eenvoudige, unidirectionele causale relatie (Rhodes et al., 2003; Spooner, 1999). Volgens Spooner (1999) verkleinen beschermende factoren dan weer de kans dat een jongere drugs zal gebruiken of misbruiken. Ook deze factoren zullen er niet altijd toe leiden dat misbruik voorkomen wordt, maar indien beschermende factoren in grotere getale aanwezig zijn dan risicofactoren is de kans groter dat een jongere geen middelen zal gebruiken. Edmonds, Sumnall, McVeigh en Bellis (2005) creëerden een overzichtelijke tabel van de risico- en beschermende factoren voor middelengebruik (cfr. Bijlage 2). De belangrijkste protectieve factoren zijn volgens Jessor en Jessor (1977): een goede verbondenheid met de maatschappij, met de ouders (een goede ouder-kind relatie en ondersteuning), met school (Swadi, 1989) en geloof in de waarden en deugden van de maatschappij. Het staat vast dat kinderen en jongeren kwetsbaarder zijn voor de gevolgen van alcohol- en ander druggebruik. Bepaalde hersengebieden die nog volop in ontwikkeling zijn kunnen verstoord worden door gebruik in de kindertijd of adolescentiefase. Druggebruik kan leiden tot een (tijdelijke) ontwikkelingsachterstand omdat het normale processen zoals de identiteitsvorming kan verstoren. Alcohol- en druggebruik belemmeren ook het vervullen van ontwikkelingstaken eigen aan de leeftijd. Hawkins, Catalano en Miller (1992) en Swadi (1999) onderzochten risicofactoren voor middelengebruik en -misbruik en deelden deze op in drie categorieën: socio-demografische factoren, intrapersoonlijke kenmerken en omgevingsinvloeden. 1.2.3.1.
Socio-demografische factoren
Als belangrijkste socio-demografische factoren brengen Hawkins et al. (1992) ‘de wetgeving betreffende druggebruik’, ‘de beschikbaarheid’, ‘armoede’ en ‘leefomstandigheden’ naar voor. Een soepele en tolerante wetgeving voor het gebruik van drugs, betekent een hogere prevalentie van middelengebruik. Een gemakkelijke beschikbaarheid van legale of illegale drugs leidt tot meer gebruik (Maddahian et al., 1988; Gorsuch & Butler, 1976; Dembo, Farrow, Schmeidler & Burgos, 1979; Sussman & Ames, 2001) en leven in probleembuurten met hoge cijfers van misdaad, een grote beschikbaarheid van drugs, weinig gemeenschapsondersteunende structuren en armoede zijn eveneens risicofactoren voor druggebruik (Brook & Brook, 1990 in Gilvarry, 2000). 1.2.3.2.
Intrapersoonlijke kenmerken
Individuele risicofactoren zijn volgens Hawkins et al. (1992) fysiologische factoren zoals ‘sensation-seeking gedrag’, ‘weinig impulscontrole’ (Shedler & Block in Hawkins et al., 1992; Rivers, Greenbaum & Goldberg, 2001) en ‘genetische aanleg’. Deze aanleg komt echter maar tot uiting als bepaalde contextuele beïnvloedende factoren daartoe ook aanwezig zijn
7
(Cloninger et al., 1988). Een volledige bespreking van deze biologische factoren zou ons echter te ver leiden en is in het kader van dit onderzoek niet relevant. Deze genetische invloeden zijn zeer moeilijk los te maken van de beïnvloedende omgevingsfactoren (Latendresse et al., 2008). Sommige onderzoeken in het verleden wezen op een samenhang tussen laag zelfvertrouwen en middelenmisbruik (Glenn, 1977; Caroll, 1981 in Swadi, 1999). Dit wordt echter tegengesproken door ander onderzoek (Stoker & Swadi, 1990), al kunnen druggebruik en een laag zelfbeeld wel de gevolgen zijn van onder andere depressie, afwijzing en familiale problemen. Agressie en antisociaal gedrag in de jonge kindertijd blijkt uit onderzoek van Hawkins (1992) wel een voorspeller van druggebruik als volwassene. Druggebruik en delinquentie in de adolescentie zijn beiden mediatoren tussen antisociaal gedrag in de kindertijd en drugmisbruik in de volwassenheid (Brook et al., 1996). Hawkins et al. (1992) en Williams, Christian, Gay en Gilvarry (1996) geven als belangrijkste risicofactoren: vroege en persisterende gedragsproblemen, vroege aanvangsleeftijd van roken, gebruik van andere drugs, schools falen, weinig schoolinzet, afwijzing door vrienden, optrekken met gelijkgezinde vrienden en rebels gedrag. Wat geslacht betreft blijkt uit een vergelijkende studie dat jongens meestal meer drinken dan meisjes en dat jongens ook vroeger met alcohol gaan experimenteren (Hall, Teesson, Lynskey & Degenhardt, 1999). Niettegenstaande dat jongens op jongere leeftijd met alcohol beginnen, is het opvallend dat meisjes veel sneller, veel meer alcohol gaan gebruiken (Andrews, Tildesley, Hops, Duncan & Severson, 2003). Recent onderzoek van Johnston, O’Malley, Bachman en Schulenberg (2006) geeft aan dat het patroon van alcohol- en druggebruik van jongens en meisjes meer en meer overeenkomt. Druggebruik in de adolescentie hangt heel vaak samen met psychische factoren. Uit onderzoek blijkt dat 52% van de jongeren die een diagnose van ‘conduct disorder’ kregen ook voldeden aan criteria voor een middelengerelateerde problematiek (Reebye et al., 1995 in Swadi, 1990) en dat 50% van de adolescenten die in behandeling waren voor drugproblemen ook ADHD hadden (Horner & Scheibe, 1997). De jongeren met ADHD begonnen vroeger met druggebruik, hadden zwaardere drugproblemen en een zeer negatief zelfbeeld voor ze drugs begonnen te gebruiken. Verder wordt depressie ook als risicofactor gezien, al is de relatie niet eenvoudig te definiëren want enkele van de indicatoren voor een stemmingsstoornis komen overeen met risicofactoren voor drugproblemen: internaliserende gedragsproblemen, conflict met ouders en schoolse problemen (Lewinsohn, Gotlib & Seeley, 1995). Een plausibele verklaring zou kunnen zijn dat jongeren met depressieve klachten op jongere leeftijd drugs gebruiken als hulpmiddel om zich beter te gaan voelen en om beter met moeilijkheden te kunnen omgaan.
8
1.2.3.3.
Omgevingsinvloeden
Het druggebruik van familieleden en hun houding tegenover gebruik, heeft een belangrijke invloed op de ontwikkeling van eventuele drugproblemen bij adolescenten. Adolescenten met ouders die drugs gebruiken, hebben meer kans om zelf ook drugs te gaan gebruiken (Hops, Duncan & Duncan, 1996; Pomery, Gibbons, Gerrard, Cleveland, Brody & Wills, 2005; Tildesley & Andrews, 2008; Barnes, Welte, Hoffman, Dintcheff, 2005; Cloninger, Sigvardsson & Bohman, 1988; Lo & Cheng, 2007; Widom, White, Czaja & Mormorstein, 2007). Druggebruik van ouders vermindert de opvolging van het doen en laten van kinderen die zo meer vrijheid krijgen. Kinderen van druggebruikende ouders hebben meer kans om in problematische omstandigheden op te groeien. Anderzijds slagen sommige gebruikende ouders er toch in om een goede en beschermende thuis te bieden (Swadi, 1999). Kinderen die opgroeien in gezinnen waar veel conflicten zijn maken meer kans op toekomstig delinquent gedrag en druggebruik (Hawkins et al., 1992). Volgens Kandel, Kessler en Margulies (1978) hebben jongeren die opgroeien in gezinnen met gebrek aan verbondenheid een grotere kans om tijdens de adolescentie middelen te gaan gebruiken. Ook Hirshi (1969, in Hawkins et al., 1992) onderschrijft deze stelling en geeft aan dat een hechte gezinsstructuur met een goede onderlinge verbondenheid een beschermende factor is voor het ontwikkelen van delinquent gedrag of drugproblemen. Families met onduidelijke verwachtingen voor kinderen, met gebrek aan discipline, conflicten en een zwakke ouder kind relatie vormen een risico voor de opgroeiende kinderen om met drugs in aanraking te komen (Brook, Gordon, Whiteman & Cohen, 1986). Verder wordt schooluitval en spijbelen in heel wat studies als risicofactor voor druggebruik gezien (Hawkins et al., 1992; Spooner, Hall & Linskey, 2001; De Micheli & Formigoni, 2002, Thornberry, Collins-Hall & Lizotte, 1995), al is de causale relatie tussen beiden niet unidirectioneel. Middelengebruik kan leiden tot schooluitval, maar spijbelen en optrekken met delinquente leeftijdsgenoten kan evengoed het ontstaan van een drugprobleem als gevolg hebben. De belangrijkste risicofactor voor het ontwikkelen van problematisch middelengebruik is volgens de meeste studies echter de invloed van vrienden, brussen (broers en/of zussen) en leeftijdsgenoten (Kandel, 1978; Kandel, 1980; Swadi, 1992; Swadi, 1999; Fergusson et al., 1995; Aarons et al., 2008). Dube et al. (2003) omschrijft deze invloed van de vriendengroep als ‘peer-group identification’. Fergusson, Horwood en Lynskey (1995) stellen dat optrekken met deviante en druggebruikende vrienden een voorspeller is van zowel druggebruik als van antisociaal gedrag in de adolescentie. Uit onderzoek van Chassin, Curran, Hussong en Colder (1996) blijkt ook dat jongeren met druggebruikende vrienden zelf veel meer drugs gebruiken in vergelijking met hun leeftijdsgenoten zonder druggebruikende vrienden. Volgens zowel Spooner et al. (1999) als Hawkins et al. (1992) zijn het aantal risicofactoren waarmee een jongere in aanraking komt meer bepalend dan een enkele risicofactor op zich. Hoe meer risicofactoren dus gecumuleerd worden, hoe meer risico er is dat een adolescent
9
ook effectief drugs zal gebruiken of misbruiken. Hawkins spreekt in dit opzicht over ‘multiple risk factors’ die in verschillende mate invloed uitoefenen. Zimmer en Morgan (1997) geven aan dat het experimenteren met en het gebruiken van illegale drugs niet altijd een negatieve invloed heeft op de persoonlijke en psychologische ontwikkeling van de adolescent. Er is met andere woorden geen eenduidig causaal model op te stellen waarbij bepaalde risicofactoren de doorslag geven. Druggebruik is het eindstadium van een complex samenspel tussen verschillende risicofactoren op familiaal, contextueel en individueel vlak (Fergusson et al., 1996). Bij de ene jongere zullen bepaalde risicofactoren meer doorwegen dan bij andere en op een ander moment tijdens de adolescentie. In groepen waar veel risicofactoren aanwezig zijn, samen met een gebrek aan beschermende factoren, bestaat er een groter risico op problematisch druggebruik. Dit houdt ook een groter risico in voor sociale uitsluiting en crimineel gedrag. 1.2.4.
Verschil tussen adolescenten en volwassenen
Middelengebruik bij adolescenten verschilt van dat bij volwassenen. Jongeren gaan in eerste instantie meer met producten experimenteren dan volwassenen. Daarbij komt dat een drugverslaving bij volwassenen, meestal zijn oorzaak vindt in de adolescentie (Bogaerts, et al., 2005). Regelmatig gebruik bij volwassenen wordt niet noodzakelijk als misbruik beschouwd, maar gebruik van dezelfde hoeveelheden bij jongeren wel. Het gebruik houdt namelijk grotere risico’s in voor de ontwikkeling van de hersenen en verschillende ontwikkelingstaken eigen aan de jonge leeftijd (Tarter, 2002). In tegenstelling tot volwassenen vertonen adolescenten die drugs gebruiken minder fysische afhankelijkheid en psychische problemen. Ze gebruiken globaal gezien ook minder middelen (Sussman, Skara & Ames, 2008). Vooral het gebruik van alcohol is populair bij adolescenten en het is opvallend dat ze niet zo vaak alcohol drinken, maar wel grotere hoeveelheden per gelegenheid. Opmerkelijk is ook dat adolescenten die hevig drinken sneller alcoholafhankelijk worden dan volwassenen. Adolescenten verschillen fysiologisch van volwassenen waardoor ze meer risico lopen op een alcoholvergiftiging of alcoholafhankelijkheid (Dom & Bogaerts, 2001). Een ander groot verschil tussen adolescenten en volwassenen is volgens Sussman et al. (2008) dat jongeren omwille van hun leefomstandigheden bijna nooit drugs zullen gebruiken in situaties waarbij ze zorg moeten dragen voor derden. Volgens Brannigan, Schackman, Falco en Millman (2004), Deas (2006) en Deas en Thomas (2002) komen dubbeldiagnoses van middelengerelateerde stoornissen en psychische/psychiatrische problemen zeer vaak voor bij adolescenten. De psychische problematiek wordt vaak problematischer naarmate het druggebruik toeneemt. Jongeren die psychiatrische problemen hebben en daarvoor begeleiding krijgen, voldoen zeer vaak niet aan alle criteria van de DSM-IV-TR wat betreft middelenmisbruik en vallen daardoor door de mazen van het net. Opvallend is ook dat 75% van alle jongeren die in begeleiding zijn voor drugproblemen comorbide psychopathologische problemen hebben zoals
10
depressie, angststoornissen, sociale fobieën, posttraumatisch stress syndroom en gedragsstoornissen (CD en ODD) (Abrantes, Brown & Tomlinson, 2004 in Sussman et al., 2008; Helstrom, Bryan, Hutchison, Riggs & Blechman, 2004). Adolescenten zullen ook minder snel behandeling en begeleiding zoeken voor hun drugproblemen en na de behandeling sneller hervallen in hun oude patroon van druggebruik (Cornelius et al., 2003 in Sussman et al., 2008). Adolescenten lopen ook meer gevaar om sociale problemen te ondervinden die eigen zijn aan de leeftijdsfase: schoolse problemen, problemen met gezag, een verstoorde socialisatie enzovoort (Newcomb & Bentler, 1988). Sussman et al. (2008) stellen dat tieners nog niet zoveel levenservaring hebben opgebouwd als volwassenen en daardoor dan ook minder risico lopen om opgebouwd sociaal kapitaal (vriendschappen, relaties,…) te verliezen. Anderzijds kan dit ook betekenen dat ze door hun druggebruik geen sociaal kapitaal weten te verwerven en dus risico lopen om later geïsoleerd te raken. Tot slot zijn de diagnostische criteria voor middelenmisbruik of –afhankelijkheid uit de DSMIV-TR niet van toepassing voor adolescenten, al kunnen adolescenten wel symptomen vertonen van gebruik en misbruik. Symptomen van afhankelijkheid zoals tolerantie en ontwenningsverschijnselen zijn meestal nog niet van toepassing al kan wel sprake zijn van fysieke, cognitieve en psychologische veranderingen in de gemoedstoestand van de jongere. Deze ontwenningsverschijnselen uiten zich anders dan bij volwassenen en de DSM-IV-TR criteria die gelden voor volwassenen zijn zodoende niet bruikbaar voor adolescenten (De Ridder, 2001; Segal & Stewart, 1996 in Bode, 2009; Sussman et al., 2008). Jongeren gaan zeer veel tijd investeren in het verwerven, gebruiken en ervaren van de drugs, en het herstel duurt enige tijd. Verder hebben veel jonge gebruikers moeite om hun gebruik onder controle te houden en gebruiken zij vaker in risicovolle situaties. Na geruime tijd zal de jonge gebruiker zich ook meer gaan terugtrekken, grotere hoeveelheden gebruiken, belangrijke bezigheden opgeven en steeds meer problemen ervaren als gevolg van het gebruik. Het niet voldoen aan alle criteria betekent dus niet dat er geen gevaar schuilt in het gebruik van jongeren. Adolescenten die tijdens de adolescentie middelen gebruiken, maken volgens Grant, Stinson en Harford (2001) namelijk veel meer kans om in hun later leven afhankelijk te worden van middelen.
11
1.3.
Drug- en alcoholgebruik bij adolescenten in de Bijzondere Jeugdbijstand
1.3.1.
Prevalentie
De Bijzondere Jeugdbijstand richt zich op jongeren in problematische leefomstandigheden (POS) en jongeren die een als misdrijf omschreven feit pleegden (MOF). Druggebruik is meestal niet de hoofdreden van de plaatsing in een voorziening maar (vroeger) gebruik kan wel één van de problemen zijn die aanleiding hebben gegeven daartoe (Van Reybrouck, 2001). Onderzoek naar alcohol- en druggebruik binnen de Bijzondere Jeugdbijstand is zeldzaam en bijgevolg zijn er ook zeer weinig cijfers die de prevalentie binnen deze groep weergeven. Het merendeel van de bestaande internationale studies gaat over jongeren in ‘foster homes’, ‘foster care’, ‘the juvenile justice system’, ‘child welfare services’, ‘institutions’ en jongeren die uitgesloten zijn van school. Onderzoek naar druggebruik bij kwetsbare groepen is schaars (Edmonds et al., 2005) en meestal betreft het epidemiologische onderzoeken bij schoolgaande jongeren (Vander Laenen, 2007). Het hoeft dus niet te verbazen dat vroeger onderzoek kwetsbare jongeren consequent veronachtzaamd en aldus een vertekend beeld geeft van de prevalentie van minderjarige druggebruikers (Bachman et al., 1991, in Vander Laenen, 2007). Het is duidelijk dat de jongeren binnen de jeugdhulpverlening bijzondere aandacht verdienen op vlak van druggebruik omdat velen van hen aan verscheidene risicofactoren voor het ontwikkelen van een drugsprobleem blootgesteld zijn. Deze jongeren waren in het verleden vaak het slachtoffer van negatieve gebeurtenissen die hen meer risico doen lopen voor middelengerelateerde of andere moeilijkheden dan hun leeftijdsgenoten (Ruffolo, Evans & Lukens, 2003). Net omdat het een risicogroep betreft is het noodzakelijk dat wetenschappelijk onderzoek wordt gevoerd naar hoe druggebruik bij deze subpopulatie best kan vermeden of ingedijkt worden. Tot op heden bestaat er weinig cijfermateriaal en het beschikbare materiaal is moeilijk vergelijkbaar (Aarons et al., 2001). Volgens onderzoek van Young (2005, in Cheng & Lo, 2010) in de Verenigde Staten heeft 33,6% van de kinderen binnen pleegzorg ooit al eens illegale drugs gebruikt, vergeleken met 22% van de jongeren die thuis woonden. Een studie van Moran, Vuchinich en Hall (2004) toont aan dat 50% van de adolescenten die thuis mishandeld werden ooit alcohol gebruikten, in vergelijking met 44% van schoolgaande jongeren in een studie van Johnston (2007, in Cheng & Lo, 2010). Diezelfde studie van Johnston (2007), gebaseerd op de ‘Monitoring the Future study’ in Amerika, gaf aan dat 15,9% van de jongeren tussen 13 en 14 jaar in de afgelopen maand alcohol had gebruikt. Het onderzoek van Cheng en Lo (2010) stelde vast dat bijna de helft van het aantal jongeren in de jeugdhulpverlening (31,2%) de afgelopen maand alcohol had gedronken. Edmonds et al. (2005) toonde aan dat het druggebruik van jongeren in de residentiële hulpverlening in Engeland tot twee keer hoger was dan het gebruik in de algemene jongerenpopulatie. Onderzoek van Aarons et al. (2008) naar specifieke risicofactoren voor druggebruik binnen de jeugdhulpverlening stelde vast dat er bij 12,5% van de adolescenten in begeleiding sprake
12
was van middelenmisbruik, 4,8% was middelenafhankelijk. Deze cijfers liggen opvallend hoger dan in de algemene jongerenpopulatie. Aarons, Brown, Hough, Garland en Wood (2001) onderzochten de prevalentie van drugmisbruik bij adolescenten in vijf zorgsectoren: het jeugdwelzijnswerk, voorzieningen voor jongeren met ernstige emotionele problemen, de alcohol- en drughulpverlening, het jeugdrecht en de geestelijke gezondheidszorg. In het jeugdwelzijnswerk en bij voorzieningen voor jongeren met ernstige emotionele problemen en stelde men vast dat respectievelijk 19,2% en 23,6% van de jongeren voldeden aan criteria die hen verhoogd kwetsbaar maakten voor middelenmisbruik. In vergelijking met andere cijfers uit dit onderzoek, die de prevalentie in de drie andere zorgsectoren van Amerika weergeven (de alcohol- en drughulpverlening, het jeugdrecht en de geestelijke gezondheidszorg), zijn deze cijfers eerder laag. Middelengerelateerde stoornissen zijn meest prevalent in de alcohol- en drughulpverlening (82,6%), het jeugdrecht (62,1%) en de geestelijke gezondheidszorg (40,8%). Over alle vijf de zorgsectoren heen voldeed 39,5% van de adolescenten aan criteria om minstens één middelengerelateerde stoornis gedurende hun leven te ontwikkelen. Deze cijfers zijn opnieuw een heel stuk hoger dan bij de jongeren die bevraagd werden in de algemene bevolking. Kandel, Johnson, Bird, Weissman, Goodman, Lahey et al. (1999) vonden bijvoorbeeld dat slechts 6,2% van de jongeren uit de algemene populatie voldeden aan criteria voor een SUD (Substance Use Disorder). Rohde, Lewinsohn en Seely (1996) meldden hetzelfde cijfer wat betreft alcoholmisbruik en 8% wat betreft middelengebruik in eenzelfde populatie van schoolgaande minderjarigen. Hibell et al. (2001, in Backovic et al., 2006) concludeerden uit het rapport van The European School Survey Project on Alcohol and other Drugs (ESPAD) dat een grote meerderheid van de middelbare school studenten al ooit alcohol dronken, waarvan 66,6% in de afgelopen maand. Onderzoek van Backovic et al. (2006) kwam tot de vaststelling dat 91,4% van de jongeren die in opvangtehuizen leefden geregeld alcohol consumeerden. De prevalentie van alcoholgebruik bij jongeren die thuis woonden was eveneens hoog met 83,7%. Het gebruik van tabak op een bepaald moment in hun leven was wel significant hoger bij jongeren in tehuizen (79,3% versus 51,4%), en ook wat cannabis betreft was het percentage gebruikers in opvangtehuizen veel hoger vergeleken met de thuiswonenden (32,8% versus 8,6%). Het is opvallend dat de jongeren uit tehuizen op vroegere leeftijd (tussen 11 en 14 jaar) voor het eerst cannabis gebruikten. Wall en Kohl (2007) maakten gebruik van ‘the National Survey of Child and Adolescent Well-being’ (NSCAW) waarin jongeren binnen de hulpverlening en hun begeleiders bevraagd werden met als doel het verkrijgen van een meer accuraat beeld van het eventueel druggebruik. Van deze jongeren tussen 11 en 15 jaar, had 71% in de afgelopen maand geen middelen gebruikt. Twintig percent van hen rapporteerde eerder weinig gebruik, drie percent middelmatig gebruik en zes percent gaf aan de afgelopen 30 dagen problematisch drugs gebruikt te hebben.
13
Een Brits onderzoek van Powis, Griffiths, Gossop, Lloyd en Strang (1998) bij 86 jongeren die omwille van allerlei problemen geen school volgden, kwam eveneens tot alarmerende cijfers betreffende het druggebruik. Achtenzeventig procent van deze jongeren tussen 14 en 16 jaar had al ooit illegale middelen gebruikt, waarvan achtendertig procent andere dan cannabis. Negen procent rapporteerde al ooit cocaïne gebruikt te hebben en vijf procent crack. Ouder en kleinschalig onderzoek van Guirguis en Vostanis (1998, in Ward, 1998) toonde aan dat jongeren in begeleiding vooral alcohol, cannabis en solventen gebruikten. In Vlaanderen werd door Baetens en Rosiers (2002) acht jaar geleden een nodenbevraging gehouden binnen de voorzienigen van de Bijzondere Jeugdzorg met betrekking tot preventie en hulpverlening. Begeleiders uit de Bijzondere Jeugdzorg rapporteerden dat adolescenten in begeleiding vooral te kampen hadden met (problemen door) cannabisgebruik (10,1% bijna altijd problemen; 34,8% vaak problemen) en problemen met het gebruik van andere illegale drugs (15% bijna altijd problemen, 45,7% vaak problemen). De problemen door gebruik van illegale drugs worden door de voorzieningen als meest ernstig ervaren. Er zijn hieromtrent geen belangrijke verschillen op te merken tussen voorzieningen die vooral jongens dan wel meisjes opvangen. Met 9,7% ‘vaak problemen met jongeren die gebruiken’ en 8,8% ‘bijna altijd problemen met jongeren die gebruiken’ ligt het aandeel opmerkelijk lager voor alcohol en medicatie. De begeleiders werden dus het vaakst geconfronteerd met jongeren die cannabis gebruiken (Baetens & Rosiers, 2002). Problemen door gokken werden bijna nooit gerapporteerd. Ook in een studie van Bieleman, de Jong, Kruize, Hofman en Vegting (2002) wordt gokken zeer weinig begeleiders gerapporteerd. De begeleiders gaven wel aan dat ze problemen met cannabis, gokken en andere illegale drugs ernstiger vinden dan alcohol- en medicatiegebruik (Baeten & Rosiers, 2002). Er werd verder een significant verband gevonden tussen de soort voorziening en de frequentie van het voorkomen van problemen met druggebruik: dagcentra rapporteren het minst problemen met druggebruik, terwijl onthaal-, oriëntatie- en observatiecentra (OOOC) er vaak mee geconfronteerd worden. Begeleidingstehuizen worden vrij frequent met de problematiek geconfronteerd (Baetens & Rosiers, 2002). Ander kleinschalig onderzoek in dezelfde sector in Vlaanderen door Grietens, Mercken, Vanderfaeillie en Loots (2007) toont aan dat middelengebruik een vaak voorkomend probleem is. Binnen de Bijzondere Jeugdzorg is er grote vraag naar betere ondersteuning op het gebied van middelengebruik wat geïllustreerd wordt door een nieuwe nodenbevraging die dit jaar (2010) zal opgezet worden door de Vlaamse Vereniging voor Alcohol en andere Drugproblemen (VAD).
14
1.3.2.
Redenen van druggebruik
De redenen om middelen te gebruiken bij jongeren in de jeugdhulpverlening zijn niet erg verschillend van die van de algemene jongerenpopulatie. Volgens Backovic et al. (2006) zijn de belangrijkste redenen van tabak- en alcoholgebruik bij jongeren in de jeugdhulpverlening de drang om erbij te horen en gevoelens van eenzaamheid. Het eerste element wordt ook waargenomen bij jongeren uit de algemene populatie, eenzaamheid is eerder een unieke reden bij deze doelgroep. Jongeren uit opvangtehuizen gebruiken volgens Backovic et al. (2006) meer cannabis en doen dat meestal in het bijzijn van vrienden. Aansluiting vniden bij een groep speelt een grote rol. Volgens verschillende auteurs (Kilpatrick, Acierno, Resnick, Saunders & Best, 1997; Aharonovich, Nguyen & Nunes, 2001; Moran et al., 2004; Lake, 1995 en Khantzian, 1985) kan middelenmisbruik gezien worden als een methode om beter met problemen te kunnen omgaan. Ze omschrijven dit als ‘self medication’ of ‘mentally coping’. In een studie van Baeten en Rosiers (2002) schrijven begeleiders uit de Bijzondere Jeugdzorg het druggebruik van geplaatste jongeren ondermeer toe aan het druggebruik van ouders. Ze ervaren eveneens dat veel van deze jongeren een geringe weerbaarheid hebben en middelen gebruiken als een vorm van ‘coping’, als een middel om rust te vinden. Uit onderzoek van Aarons et al. (2008) en Ireland, Smith en Thornberry (2002) blijkt dat een voorgeschiedenis van misbruik en gebrek aan adequate zorg door de ouders een belangrijke risicofactor is om middelen te gaan gebruiken in de adolescentie. Seksueel misbruik heeft een enorme impact op de ontwikkeling van een jongere en verschillende onderzoeken tonen aan dat dit verbonden is met een hogere mate van druggebruik of -misbruik in de adolescentie (Klanecky, Salvi & McChargue, 2009; Nelson et al., 2006; Clark, Lesnick & Hegedus, 1997; Edmond, Auslander, Elze, Mcmillen & Thompson, 2002). Ook onderzoek van Moran, Vuchinich en Hall (2003) concludeert dat zowel emotioneel, fysiek als seksueel misbruik in de kindertijd gerelateerd zijn aan ernstiger middelengebruik in de adolescentie en als risicofactoren beschouwd moeten worden. Druggebruik is dan een middel om met de psychologische en sociale problemen die hieruit voortvloeien om te gaan (Kaminer, 1999). Een gebrek aan zelfvertrouwen en een laag zelfwaardegevoel hebben als gevolg dat veel van deze jongeren op zoek gaan naar acceptatie door hun omgeving. Bijgevolg is het niet verrassend dat de belangrijkste redenen voor gebruik ook bij jongeren in de jeugdhulpverlening ‘bij vrienden zijn die gebruiken’ en ‘gevoelens van stress verminderen’ zijn. Volgens Backovic et al. is het mogelijk dat deze jongeren, wanneer ze in groep zijn, grote stress of angst ervaren wat het gebruik bevordert. Onderzoek van Biehal et al. (1995 in Ward, 1995) onderzocht eveneens de redenen van druggebruik van jongeren in begeleiding. ‘Plezier opzoeken’ en ‘ontsnappen van problemen’ waren de belangrijkste motieven en voor velen was samen met vrienden experimenteren met drugs een normaal gebeuren. De problematische druggebruikers in dit onderzoek gebruikten voornamelijk om zich beter te voelen.
15
Net zoals bij alle jongeren speelt ‘sensation-seeking’ gedrag, ofwel nieuwsgierigheid naar drugs, een belangrijke rol in het eerste gebruik van middelen. Weinig jongeren in begeleiding ervaren hun druggebruik als problematisch en experimenteren net zoals jongeren uit de algemene populatie met middelen (Ward, 1998). Deze adolescenten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand lopen dan wel verhoogd risico, ze zijn daarom nog niet voorbestemd tot problematisch gebruik in de toekomst. Onderzoek van Vaughn, Ollie, McMillen, Scott en Munson (2007) waarschuwt ervoor, dat jongeren in begeleiding, niet substantieel meer drugs gebruiken maar dat het gebruik wel sneller problematisch wordt. Het is belangrijk om aandachtig te blijven voor het middelengebruik binnen deze risicogroep en preventief tewerk te gaan. Uit heel wat onderzoek blijkt dus dat adolescenten die in begeleiding zijn binnen de jeugdhulpverlening meer risico lopen om drugproblemen te ontwikkelen. De omvang van het middelengebruik binnen de categorie van jongeren die ambulant of residentieel begeleid worden is volgens heel wat vergelijkende studies ook groter dan in de algemene populatie (Backovic et al, 2006; Orton, Riggs & Libby, 2009; Cheng & Lo, 2010; Pilowsky & Wu, 2006; Ward, 1998; Biehal, Clayden, Stein & Wade, 1995 in Ward, 1995; Aarons et al., 2008; Bransen & Van Leeuwen, 2006). 1.3.3.
Specifieke risicofactoren
Er bestaat in het algemeen weinig eenduidigheid over de mogelijke veralgemening van specifieke risicofactoren. Veel studies komen tot tegenovergestelde vaststellingen wat risicofactoren betreft. Zo Stellen Cheng en Lo (2010) dat noch fysiek noch seksueel misbruik in de kindertijd een invloed hebben op het gebruik van alcohol in de adolescentie. Ook het alcoholgebruik van de ouders zou volgens hen weinig invloed uitoefenen op de eventuele ontwikkeling van drugproblemen van de kinderen. Een kindertijd met gebrek aan aandacht en liefde en jonge leeftijd bij eerste gebruik zouden volgens deze studie dan wel weer een belangrijke impact hebben op de ontwikkeling van drugproblemen. De mate van alcoholgebruik bij jongeren in de jeugdhulpverlening is, volgens deze studie, ook alarmerend hoog in vergelijking met de algemene populatie (Cheng & Lo, 2010) . Sommige studies ondersteunen de hypothese dat adolescenten in begeleiding binnen de jeugdhulpverlening, een verhoogd risico lopen op middelengerelateerde stoornissen (Aarons et al., 2008; Ward, 1998). Anderen stellen dan weer dat het zeer moeilijk te beoordelen valt of het gebruik in deze subgroep sterk verschilt van het druggebruik in de algemene populatie en dat de risicofactoren weinig verschillen. Vaughn, Ollie, McMillen, Scott en Munson (2007) geven bijvoorbeeld aan dat het druggebruik van legale en illegale drugs in een populatie van jongeren in pleegzorg niet verschilt van het druggebruik in de algemene populatie. Er is wel een verschil wat betreft middelenstoornissen waar de jongeren uit de pleegzorg beduidend hoger scoren. Men zou kunnen stellen dat jeugdhulpverlening een zeer negatieve impact heeft op druggebruik en –misbruik bij adolescenten, maar dat is evenwel niet zo: vaak is druggebruik het gevolg van de voorgeschiedenis van de jongere. Jongeren in de jeugdhulpverlening lopen
16
grotere kans op het ontwikkelen van middelengerelateerde stoornissen maar uiteraard kan de hulpverlening op zich niet gezien worden als de oorzaak van deze problemen. Veelal jongeren in begeleiding, die in de adolescentie middelen gebruiken of misbruiken, hebben zelf ouders die gebruiken of gebruikten (in 16-66% van de gevallen), zo stelt het onderzoek van the Child Welfare Information Gateway (2003, in Cheng & Lo, 2010). Druggebruik van de ouders speelt wel volgens meer onderzoekers een beïnvloedende rol in het gebruik van hun kinderen (Wolack & Magura, 1996, in Lundgren, Schilling & Peloquin, 2005; Young, 2005 in Cheng & Lo, 2010; Andrews, Hops & Duncan, 1997). In een onderzoek van Baeten en Rosiers (2002) bij begeleiders uit de Bijzondere Jeugdzorg in Vlaanderen ziet 60,8% een duidelijke link tussen problematisch druggebruik van de jongeren en problematisch middelengebruik van de ouders, 39,2% konden dit verband niet bevestigen. Volgens de begeleiders die een duidelijk verband zien, speelt vooral het drempelverlagende effect van ouderlijk druggebruik hierin een rol (57,1%). Verder zouden deze ouders volgens de respondenten meer tolereren en een klimaat creëren waarin normen vervagen. De vertrouwdheid met drugs omwille van ouderlijk gebruik is eveneens een belangrijke factor: 20,9% van de begeleiders verklaart het verband door een gebrek aan aangeleerde vaardigheden bij de jongeren. Een kleine groep van respondenten (4,4%) ziet eerder een omgekeerd verband: de ouders gebruiken maar de jongeren niet, in een poging om zich af te zetten. Er is weinig ander onderzoek dat deze laatste bevinding ondersteunt. Er is ook weinig onderzoek die tot de conclusie komt dat ouderlijk druggebruik een significante invloed heeft op later druggebruik van de kinderen. Dit verband is ook zeer moeilijk te bewijzen omwille van de grote invloed van druggebruik van de peers die de ouderlijke invloed medieert. De risicofactoren waarmee deze categorie jongeren te maken krijgen zijn zoals gezegd grotendeels dezelfde als diegene die eerder al werden beschreven bij jongeren uit de algemene populatie. Toch hebben jongeren in de hulpverlening vaak af te rekenen met specifieke risicofactoren, eigen aan hun situatie. De verhoogde kans op middelengebruik hangt samen met de vroegere initiatie in alcohol- en druggebruik bij deze jongeren. Backovic et al. (2006) stelde vast dat een jongere initiatie in druggebruik er bij deze kwetsbare doelgroep voor zorgt dat experimenteel gebruik sneller evolueert tot problematisch gebruik. Het aantal uithuisplaatsingen speelt verder een bepalende rol en is in vele gevallen een voorspeller van ernstiger druggebruik in de adolescentie (Aarons et al., 2008). Volgens Newton, Litrownik en Landsverk (2000) is de relatie tussen het aantal uithuisplaatsingen of aantal overplaatsingen en druggebruik echter in twee richtingen te begrijpen: het aantal plaatsingen kan resulteren in ernstiger druggebruik, maar ernstig druggebruik kan evengoed leiden tot meer plaatsingen. Middelengebruik van vrienden en brussen hebben een zeer grote invloed op het al dan niet gebruik en de ernst van het gebruik van adolescenten in de jeugdhulpverlening (Ary, Duncan, Duncan & Hops, 1999; Kandel, 1978; Kandel, 1980; Swadi, 1992; Swadi, 1999; Fergusson et al., 1995; Aarons et al., 2008; Thompson & Auslander, 2007; Ward, 1998; Baeten & Rosiers,
17
2002) en deze bevindingen zijn in overeenstemming met wat in de algemene jongerenpopulatie werd waargenomen. Nog volgens Aarons et al. (2008) is de leeftijd waarop een jongere wordt opgenomen in de jeugdhulpverlening een zeer belangrijke risicofactor voor middelengerelateerde problemen. Bij jongeren die op latere leeftijd in de hulpverlening terecht komen is vaker sprake van druggebruik en –misbruik. Volgens Aarons et al. (2008) is dit te wijten aan de langere blootstelling aan problematische leefomstandigheden en deviante peers.
18
1.4.
Beleid en aanpak van drugproblemen in de Bijzondere Jeugdbijstand
1.4.1.
Algemene bevindingen
1.4.1.1.
Zoektocht naar de meest effectieve aanpak
De Bijzondere Jeugdzorg wordt vaak geconfronteerd met middelengebruik en –misbruik bij jongeren. Antwoorden en reacties op deze problematiek zijn niet voor de hand liggend. Er wordt steeds meer op zoek gegaan naar de meest effectieve behandelingswijzen en specifieke behandelingsstrategieën voor jongeren die kampen met deze complexe problematiek (Bogaerts, 2005). Er is echter weinig onderzoek dat zich buigt over het middelengebruik binnen deze specifieke doelgroep. Bovendien is de Bijzondere Jeugdbijstand er ook niet in de eerste plaats op gericht om problemen rond middelengebruik aan te pakken. Dit zorgt ervoor dat er heel wat onwetendheid en onzekerheid is omtrent deze problematiek en de aanpak ervan in de praktijk (Elling-de Boer, 1991; Ahuis, 1990; Bieleman, de Jong, Kruize, Hofman & Vegting, 2002). Er kan gesteld worden dat het noodzakelijk is dat de Bijzondere Jeugdbijstand de nodige deskundigheid verwerft op het gebied van preventie, begeleiding, begrenzing en doorverwijzing. Het werken met een effectief en toepasbaar drugbeleid is hierin een eerste maar belangrijke stap (Baeten & Rosiers, 2002). Bij het opstellen van een drugbeleid moet men planmatig tewerk gaan en daarin moeten kapstokken aangereikt worden, moet er oog zijn voor de verschillende aspecten van drugpreventie, behandeling en repressie en dit moet aangepast zijn aan de specifieke noden van een voorziening (Aaertsen & Van Passel, 1997). Een degelijk drugbeleid in de steigers zetten is voor de meeste voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdzorg niet evident. Een goed beleid zou een langetermijnvisie voor ogen moeten houden met aandacht voor de (il)legale middelen maar ook voor de persoon zelf en alle beïnvloedende factoren. Een uitgewerkt drugbeleid moet bovendien anticiperen op eventuele problemen in de toekomst. Er is nood aan een drugbeleid dat houvast biedt maar ook ruimte laat voor individuele begeleiding (Elling-de Boer, 1993). Uit een exploratief onderzoek uit 2002 van de Vlaamse Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (Baeten & Rosiers, 2002) in deze sector, werd duidelijk dat weinig voorzieningen een duidelijk drugbeleid hebben of hanteren. De nodenbevraging had als doel informatie in te winnen om de samenwerking tussen alle partners in de aanpak van deze problematiek te optimaliseren en een deskundige aanpak van drugproblemen bij jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand tot stand te brengen. De belangrijkste bevindingen betreffende beleid en aanpak van drugproblemen uit dit onderzoek worden hier besproken. Ook al hebben weinig voorzieningen een uitgewerkt drugbeleid, toch wordt binnen de Bijzondere Jeugdzorg veel belang gehecht aan dit onderwerp. De term ‘drugbeleid’ wordt echter door weinig voorzieningen gebruikt om aan te geven wat voor hen de essentiële taken zijn op vlak van hulpverlening, begeleiding en preventie. In voorzieningen Bijzondere Jeugdzorg wordt volgens dit onderzoek wel aan de drie voornaamste onderdelen van een
19
drugbeleid gewerkt (plan, interventie en opvoeding). Uit de bevraging blijkt dat de meeste begeleiders het ermee eens zijn dat een drugbeleidsplan gedifferentieerd moet zijn om bruikbaar te zijn in de praktijk. 1.4.1.2.
Belangrijkste elementen in het ontwikkelen van een drugbeleid
Samenwerking met externe partners en het inwinnen van advies wordt door een vijfde van de begeleiders als belangrijk geacht. Op vlak van hulpverlening wordt de inschakeling van externe hulpverlening als één van de voornaamste taken vermeld. De motivering van jongeren voor deze externe hulpverlening, het doorverwijzen en het samenwerken worden als belangrijkste taken gezien voor begeleiders uit de Bijzondere Jeugdbijstand zelf. Op de tweede plaats komt het creëren van een open klimaat waarin druggebruik besproken kan worden. Opvang en begeleiding van jongeren met drugproblemen zijn volgens iets minder dan de helft van de begeleiders eveneens een belangrijk hulpverleningstaak. Analyseren, diagnosticeren en signaleren komt voor deze begeleiders op de vierde plaats, gevolgd door het stellen van duidelijke grenzen, regels en sancties. Men vindt het toeleiden naar, en samenwerken met externe hulpverlening van groot belang. Indien doorverwezen wordt, heeft dit ook belangrijke voordelen voor de jongere. Er ontstaat ondermeer ruimte om aan andere moeilijkheden te werken. Toch nemen ongeveer de helft van de voorzieningen zelf de begeleiding, of een deel daarvan, in handen indien het om beperkt en niet problematisch gebruik gaat. Jongeren worden doorverwezen naar externe drughulpverlening of er wordt samengewerkt indien het gebruik als problematisch gezien wordt. Indien de hulpverleners uit de Bijzondere Jeugdzorg de begeleiding (van niet problematisch druggebruik) op zich nemen heeft dit enkele voordelen: er is al een vertrouwensband tussen de jongere en de begeleider en er kan integraal gewerkt worden op alle levensdomeinen. Zeer vaak verloopt dit echter niet zo gemakkelijk omdat de jongere niet wil meewerken, of omwille van gebrek aan kennis en deskundigheid bij de begeleider. Er is zeker nood aan vorming en begeleiding in de aanpak van jongeren met drugproblemen (bijvoorbeeld motivationele gesprekstechnieken, opstellen drugbeleid,…). Vanuit de Bijzondere Jeugdzorg is volgens dit onderzoek vooral vraag naar methodieken, informatie, samenwerking, vorming en advies. Het merendeel van de begeleiders uit de Bijzondere Jeugdzorg vindt de problemen met druggebruik belangrijk (74,7%) in het geheel van de problemen van de jongere. Een klein deel van de respondenten (2,3%) vindt dit onbelangrijk. De meeste begeleiders kunnen zich niet akkoord verklaren met de stelling dat ‘zolang een jongere functioneert het middelengebruik geen probleem vormt’ en met de stelling ‘een probleem met middelengebruik is een probleem zoals een ander en vergt geen speciale aanpak’. Op het terrein is dus een relatief grote consensus dat jongeren die middelen gebruiken hiervoor gepaste ondersteuning nodig hebben en dat het gebruik een grote invloed heeft op andere levensdomeinen. Het middelengebruik van de jongeren is volgens de meeste begeleiders slechts symptoomgedrag voor een achterliggende problematiek. Anderzijds bestaat er weinig eensgezindheid over de vraag of er, in vergelijking met vroeger, meer problematische
20
druggebruikers onder de jongeren zijn. Het merendeel van deel gaat er wel mee akkoord dat alcohol- en druggebruik bij adolescenten een normaal verschijnsel is. 1.4.1.3.
Moeilijkheden
De moeilijkheden die begeleiders ervaren bij doorverwijzingen naar externe hulpverlening zijn in 34,2% van de gevallen structureel van aard (wachtlijsten). Ook ongemotiveerde jongeren (28,2%), moeilijkheden in de samenwerking (28,2%) en een onvoldoende intensief en te vrijblijvend aanbod van de gespecialiseerde drughulpverlening (11,4%) gooien soms roet in het eten. Vooral begeleidingstehuizen rapporteren problemen op vlak van samenwerking. Verder bestaan er meestal wel afspraken over wat kan en niet kan op vlak van middelengebruik (bij 81,8% van de informanten). Slechts enkele voorzieningen hebben geen duidelijke richtlijnen rond druggebruik omdat dit naar eigen zeggen niet relevant is (werken met jonge kinderen), omdat er op maat gewerkt wordt en algemeen geldende regels dus niet aan de orde zijn, of omdat men nog bezig is met het opstellen van een drugbeleidsplan. Indien er wel duidelijke afspraken en regels zijn worden die hoofdzakelijk tijdens het intakegesprek aan de jongeren doorgegeven, schriftelijk of mondeling. De toepassing van deze afspraken is echter niet altijd even vanzelfsprekend. Van alle begeleiders in dit onderzoek ervaart ongeveer de helft (48,7%) problemen bij het in de praktijk brengen van deze regels. Het opzetten van een alcohol- en drugbeleid is verder niet evident omdat zowel de individuele begeleider als de voorziening voor een dubbele opdracht komen te staan: naast het aangeven van grenzen moet de jongere ook op een hulpverlenende manier begeleid worden. Soms worden deze functies apart opgenomen door verschillende personen, in andere voorzieningen worden deze rollen door dezelfde persoon opgenomen. Het is belangrijk dat men zowel begeleid als sanctioneert en dat men het onderscheid tussen beide taken blijft maken, zonder één van beide te laten verwateren. Begeleiden en sanctioneren vullen elkaar namelijk aan op het gebied van drughulpverlening en zijn dus complementair (Van Reybrouck, 2001). Daarbij is het niet evident om druggebruik open en bespreekbaar te stellen aangezien het gebruik ervan in feite illegaal is. De vraag is hoe iets dat verboden is binnen een voorziening toch bespreekbaar kan gesteld worden, en op welke manier dit kan gebeuren (Van Reybrouck, 2001). Vaak voorkomende problemen zijn: moeilijkheden om de ernst van het gebruik in te schatten, jongeren die de regels en de sancties bij het overtreden ervan negeren, ongemotiveerde jongeren en moeilijkheden om als begeleider grenzen te moeten stellen en bewaken in combinatie met het begeleiden. Begeleidingstehuizen zien voornamelijk belang in het stellen van duidelijke grenzen en regels wat betreft middelengebruik. Dit in tegenstelling tot dagcentra. Een tweede groot verschil is
21
dat dagcentra veel meer belang hechten aan de context van de jongere dan begeleidingstehuizen. Ten slotte geeft het grootste deel van de begeleiders aan dat zij niet genoeg deskundigheid in huis hebben om jongeren met drugproblemen te begeleiden. Hiermee wordt opnieuw duidelijk dat externe hulpverlening een belangrijke rol heeft te spelen in het ondersteunen van de voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand die geconfronteerd worden met problematisch druggebruik. Volgens Baeten en Rosiers (2002) is de Bijzondere Jeugdzorg heel duidelijk vragende partij om meer ondersteund en geïnformeerd te worden over middelenproblematiek en om meer samen te werken met Centra Geestelijke Gezondheidszorg (CGG), drughulpverlening en andere relevante partners. 1.4.2.
Proefprojecten
Begin dit jaar startten in de vijf provincies van Vlaanderen verschillende vernieuwende proefprojecten om een gepast aanbod te ontwikkelen voor jongeren met drugproblemen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Dit vanuit de vaststelling dat in de Bijzondere Jeugdzorg veel jongeren kampen met een middelengerelateerde problematiek. In het kader van het Globaal Plan, doelstelling 15, voorzag voormalig minister Inge Vervotte extra middelen voor dergelijke projecten. Er volgde een ministerieel rondschrijven van toenmalig minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin Veerle Heeren op 2 maart 2009 waarin punt 15 van het Globaal Plan verder werd toegelicht en een oproep werd gedaan om regionale proefprojecten op te zetten (Heeren, 2009). Op 1 januari 2010 zijn alle projecten van start gegaan met een proefperiode van drie jaar. Er is hiervoor een samenwerkingsprotocol met de CGG’s en andere mogelijke en relevante zorgverstrekkers uit de omgeving. Door deze projecten worden verschillende sectoren samen rond de tafel gebracht met als doel de complexe problematiek van druggebruikende jongeren binnen de Bijzondere Jeugdzog passend te begeleiden. Dit gebeurt door expertise samen te brengen, het drugbeleid binnen de verschillende voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand te optimaliseren en vorming te voorzien (vanuit externe hulpverlening) aan jongeren en hun context of hulpverleners en hun teams (Jongerenwelzijn: In de praktijk, 2010). Deze projecten werken zelfstandig en hebben behalve de gemeenschappelijke hoofddoelstelling verschillende werkmethoden. Deze projecten zijn momenteel nog in de opstartfase maar worden positief onthaald. 1.4.3.
Stappen in de beleidsontwikkeling
Van Reybrouck (1995) stelde verschillende, te doorlopen, stappen op om een alcohol- en drugbeleid te ontwikkelen. Naast het doorlopen van deze stappen is er volgens hem geregeld contact en uitwisseling met andere diensten nodig. De voordelen van een goed ontwikkeld drugbeleidsplan dat regelmatig wordt bijgestuurd, zijn volgens Van Reybrouck dat er aan de wortel van het probleem wordt gewerkt. Er kan ook vroegtijdig worden ingegrepen en er wordt stilgestaan bij andere problemen (agressie, ADHD,…). Iedereen (ook jongeren) worden daarbovenop betrokken bij het ontwerpen van een drugbeleid en er wordt niet zomaar doorverwezen (uitsluitingsbeleid). Een beleid dat
22
investeert in de uitbreiding van deskundigheid binnen het team heeft overigens een positieve invloed op de werksfeer.
1.4.3.1.
Stilstaan bij de eigen waarden en normen van de voorziening (Van Reybrouck, 1995)
Het personeel dat in een voorziening of organisatie werkt, heeft vaak zeer uiteenlopende visies op druggebruik. Bepaalde situaties zullen verschillend ingeschat worden. Bekende middelen zullen door de meeste begeleiders als minder gevaarlijk worden beschouwd dan onbekende middelen, al is dit niet altijd correct. De verscheidenheid in visies tussen personeel is eerder een meerwaarde dan een probleem. Met deze verscheidenheid moet gewerkt worden door met elkaar in dialoog en discussie te gaan. Het opstellen is zodoende een werk van lange adem. 1.4.3.2.
Een consensus vinden over de algemene identiteit van de voorziening (Van Reybrouck, 1995)
In deze tweede stap moet men met de hele voorziening of organisatie tot een gemeenschappelijke visie zien te komen. Het is belangrijk dat hierin duidelijkheid is voor de jongere en het personeel over wat wel en niet mag en wat de gevolgen zijn van overtredingen. Een beleid dat algemeen geldig is voor alle voorzieningen is echter een utopie. Elke voorziening geeft het drugbeleid een eigen invulling die rekening houdt met het pedagogische concept, de identiteit, de eigenheid en deskundigheid van de organisatie. Doelstellingen zijn pas geschikt als ze realistisch, concreet, in overeenstemming met de waarden en normen van de organisatie, niet schadelijk en echt gewenst zijn. 1.4.3.3.
Opstellen van een plan, interventie en opvoeding (Van Reybrouck, 1995)
1.4.3.3.1. Plan Volgens Van Reybrouck en De Maeseneire (1993, in Van Reybrouck, 1995) moet een drugplan duidelijk de grenzen aangeven van wat wel en niet kan met betrekking tot druggebruik. Vervolgens moeten de gevolgen en sancties die vasthangen aan het overtreden van de regels aangegeven worden. Ten slotte moeten in het drugplan verschillende strategieën worden ontwikkeld die de voorziening zal volgen wanneer de regels worden overtreden. Dit zorgt ervoor dat eventuele problemen rond druggebruik snel en efficiënt kunnen worden aangepakt als ze zich stellen. 1.4.3.3.2. Interventie Behalve sanctionerende maatregelen is het volgens Van Reybrouck en De Maeseneire (1993, in Van Reybrouck, 1995) essentieel dat er in het drugbeleid ook aandacht wordt besteed aan
23
begeleiding en ondersteuning van de jongere. De focus ligt dan niet op het gebruik maar vooral op de achterliggende oorzaken. Druggebruik wordt als symptoomgedrag benaderd en de begeleiding moet op de redenen van gebruik focussen. Deze begeleiding kan plaatsvinden binnen de voorziening (vooral bij experimenteren en licht druggebruik) maar er kan ook worden doorverwezen naar externe hulpverlening (bij problematisch gebruik). Interveniëren binnen de eigen voorziening heeft enkele voordelen. Als de jongere eenmalig met drugs in contact komt en meteen wordt doorverwezen naar de gespecialiseerde drughulpverlening heeft dit een stigmatiserend effect voor zowel de jongere als de voorziening. De jongere wordt meteen als verslaafde bestempeld en de voorziening zelf geeft te kennen dat ze niet met druggebruik om kan en machteloos is. Ten slotte zijn er lange wachtlijsten in de drughulpverlening die snelle doorverwijzing niet evident maken. 1.4.3.3.3. Opvoeding/Preventie Als laatste wordt gewezen op het belang preventie op het niveau van de jongeren. In voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand is er zowel nood aan expliciete (vorming, brochures, gesprekken met ex-gebruikers, thema-activiteit,…) als aan impliciete preventie (klimaat, groepssfeer, verantwoordelijkheden van de jongeren, openheid, relatie begeleiders en jongeren,…). Daarbij is het van groot belang om aandacht te besteden aan nietgebruikende jongeren en die weerbaar te maken en zich goed te laten voelen in de groep. Ook structurele maatregelen zijn vaak zeer preventief om druggebruik te voorkomen of verminderen (aanmoedigen van zinvolle vrijetijdsbesteding, …). Volgens Vander Laenen (2007) is er dringend nood aan drugpreventie die zich specifiek richt tot kwetsbare groepen, wil men het druggebruik verminderen of voorkomen. Dat betekent dat preventie moet aangepast zijn aan de gedifferentieerde noden en behoeften van de doelgroep waar het zich op richt. Het gebrek aan een goede preventie wijt Vander Laenen (2007) aan een beleidsontwikkeling die zich teveel focust op kwantitatieve gegevens, zonder het erbij betrekken van de jongeren zelf. 1.4.3.4.
Regelmatige bijsturing
Omwille van de snelle veranderingen in een voorziening of organisatie (verloop van jongeren en begeleiders), verandering van tijdsgeest en nieuwe ontwikkelingen moet het drugbeleid regelmatig worden bijgestuurd en bijgeschaafd. Op die manier wordt vermeden dat het drugbeleid dode letter blijft en verouderd is als men het wil toepassen. Ook evaluatie is onontbeerlijk en zorgt voor een verfijning van het drugbeleid. 1.4.4.
De relatie met de drugwetgeving
Niet alle drugs zijn verboden in België: alcohol, tabak en medicatie zijn legaal, al zijn wel wat beperkingen opgelegd in de wet. Andere drugs zoals cannabis, speed, cocaïne, heroïne, XTC, enzovoort zijn illegaal (Berghmans, 2006). Voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand zijn in hun beleid en aanpak van drugproblemen uiteraard gebonden aan de wetgeving
24
omtrent illegale middelen. De drugwet is een strafwet en geldt voor iedereen. In België wordt een onderscheid gemaakt tussen cannabis en andere illegale drugs, maar cannabis blijft illegaal. De wet van februari 1921, aangepast in 2002 en 2003 (KB van 16 mei 2003) vormt de basis van de Belgische drugwetgeving. Bezit van de opgesomde drugs 1 (zie voetnoot) is strafbaar, al is er een onderscheid tussen cannabis2 en andere illegale drugs3 (Berghmans, 2006). Wanneer minderjarigen in België betrapt worden met illegale drugs op zak, wordt door de politie altijd een proces-verbaal opgesteld. Daarnaast worden de ouders ook steeds verwittigd. Men wordt ook meestal gefouilleerd en als drugs gevonden wordt, zal die in beslag genomen worden. Vervolgens wordt het PV overgemaakt aan het jeugdparket dat één van volgende stappen onderneemt: o o o o o
Waarschuwingsoproeping Bemiddelingsvoorstel Voorstel tot ouderstage Seponeren Doorverwijzing naar de jeugdrechter
Als er wordt doorverwezen naar de jeugdrechtbank volgen twee stappen, mogelijk gemaakt door Artikel 37 van de Wet op de jeugdbescherming: eerst worden ‘voorlopige maatregelen van behoeding, bewaring en onderzoek’ opgelegd (maatschappelijk onderzoek, bemiddelingsvoorstel, voorlopige maatregelen, behoud in leefomgeving met ondertoezichtstelling, plaatsing in een pleeggezin, private voorziening, open of gesloten gemeenschapsinstelling, federaal detentiecentrum). Vervolgens kan de jeugdrechter beslissen om de zaak te seponeren of om de minderjarige te dagvaarden voor de jeugdrechtbank. Als de jongere gedagvaard wordt kan dit vijf verschillende uitkomsten hebben: Voorstel herstelrechterlijk aanbod Geschreven project Ambulante maatregelen Plaatsing in een pleeggezin, private voorziening of open gemeenschapsinstelling o Plaatsing in een gesloten afdeling van de gemeenschapsinstelling of Everberg. o o o o
In zeer uitzonderlijke gevallen kan de minderjarige, vanaf zestien jaar, uit handen worden gegeven. Dat betekent dat de feiten van die ernst zijn, dat de jongere wordt doorverwezen
1
In het KB van 1930 worden onder andere de volgende drugs vermeld: methadon, cocaïne, heroïne, cannabis. In het KB van 1998 worden onder andere vermeld: lysergide en afgeleiden, MDMA, N-ethyl MDA, phencyclidine, gammahydroxyboterzuur, zwammen met hallucinogene eigenschappen, meer bepaald stropharia, conocybe en psylocybe soorten, flunitrazepam, amfetamine en varianten. 2 Het betreft alle soorten cannabisproducten zoals hasj, marihuana,… 3 Dit onderscheid is terug te vinden in de KB’s van 1930 en 1998, gewijzigd in 2003, namelijk in art. 28 § 2 KB 31.12.1930 en art. 45 § 2 KB 22.1.1998.
25
naar een bijzondere kamer van de jeugdrechtbank of naar het hof van assisen waar het volwassen strafrecht mag toegepast worden (VAD: Wetgeving, 2010). 1.4.5.
Preventie
Uit heel wat onderzoek (cfr. Supra) blijkt dat jongeren in de Bijzondere Jeugdzorg globaal gezien een risicogroep vormen voor problematisch druggebruik in de adolescentiefase. Wat cijfers over prevalentie betreft, is er nood aan grootschalig onderzoek binnen deze subgroep. Op dit ogenblik hebben we geen sluitend antwoord op de vraag of jongeren in de Bijzondere Jeugdzorg ((semi-)residentieel en ambulant) substantieel meer middelen gebruiken dan jongeren in de algemene jongerenpopulatie. Toch is er onderzoek voorhanden die stelt dat er in de Bijzondere Jeugdzorg meer druggebruikende jongeren zijn. Effectieve preventieve maatregelen en programma’s bij deze jongeren zijn dus noodzakelijk. Sommige van deze jongeren gaan niet naar school en genieten zodoende niet van de preventie in deze context (Powis et al., 1998). Een nodenbevraging van Baeten en Rosiers (2002) in de Vlaamse Bijzondere Jeugdbijstand peilde naar de mate waarin voorzieningen drugpreventief probeerden te werken en wat hun ervaringen daarmee waren. De voorzieningen in de Bijzondere Jeugdbijstand vinden dat ze een belangrijke taak te vervullen hebben in drugpreventie: 71,2% van de begeleiders vind het bieden van informatie aan jongeren over gebruik een kerntaak. Het belang van het creëren van een positief klimaat wordt door 43,5% onderkend. In dit klimaat kan druggebruik bespreekbaar gesteld worden in een vertrouwelijke sfeer met veel openheid en ruimte voor een positieve aanpak. Nog eens 27,1% vindt dat preventief werken zich vooral moet richten op empowerment: werken aan sociale vaardigheden en weerbaarheid. Andere belangrijke preventieve acties zijn: het zorgen voor duidelijke regels en controle, alertheid voor signalen, informeren en ondersteunen van ouders en het zorgen voor positieve alternatieven zoals zinvolle vrijetijdsbesteding. Om druggebruik preventief aan te pakken, wordt het bieden van informatie door de meeste begeleiders opnieuw als meest belangrijk gezien (43,8%). Werken aan een positief klimaat, specifieke preventieactiviteiten (films, vorming, projecten,…) en empowerment staan eveneens hoog in de lijst. Dit gebeurt meestal tijdens individuele gesprekken. Voor veel begeleiders helpen duidelijke regels, afspraken en controle om drugpreventief aan de slag te gaan. Werken met ouders, het opstellen van een drugbeleid en bijscholing van het personeel scoren opvallend lager. De positieve ervaringen met drugpreventief werken zijn vooral het positieve klimaat dat gecreëerd wordt (40,3%), de succeservaringen (13,4%) en de mogelijkheid om drugproblemen op een integrale manier aan te pakken (12,7%). Een kleine groep begeleiders (6%) heeft nog geen of weinig positieve ervaringen gehad met drugpreventief werken. Anderzijds zijn er heel wat begeleiders in deze steekproef (23,5%) die zich hardop afvragen of drugpreventief werken wel effect heeft. Achttien komma vijf procent heeft het moeilijk om aansluiting te vinden bij de adolescenten en 11,8% vindt de deskundigheid niet goed genoeg. Tien komma één procent benoemt organisatorische problemen als boosdoener en 9,2% vindt preventief werken (te) arbeidsintensief.
26
Met de stelling ‘het team van onze voorziening/afdeling is deskundig genoeg om preventief rond middelengebruik te werken’ is de meerderheid van de respondenten het eens (63,5%) (Baeten & Rosiers, 2002). Externe hulpverlening zou extra ondersteuning kunnen bieden op het vlak van preventie en dit wordt ook gevraagd door de Bijzondere Jeugdbijstand. Anderzijds geeft men ook aan dat men met de eigen voorziening voldoende deskundig is om drugpreventief te werken (Baeten & Rosiers, 2002). Dit is een tegenstelling die verdere aandacht verdient. Baeten en Rosiers (2002) stelden dat de visie op preventie binnen de Bijzondere Jeugdzorg verruimd zou moeten worden. Uit deze bevraging blijkt namelijk dat de meeste begeleiders een zeer klassieke opvatting van het begrip “preventie” hanteren. Volgens Van Reybrouck (1995) heeft de structuur en het leefklimaat van een voorziening verder een grote invloed op de jongeren. Naast een aangename leefomgeving moet een voorziening ook een duidelijk beleid voeren ten aanzien van middelengebruik. Voorbeeldgedrag van de begeleiders speelt hierin een cruciale rol. 1.4.6.
Begeleiding
Wanneer druggebruikende jongeren in een voorziening Bijzondere Jeugdbijstand terecht komen ervaren ze doorgaans zelf geen problemen met dit druggebruik. Op de veranderingscirkel van Prochaska en DiClemente bevinden zij zich meestal in de voorbeschouwingsfase (Van Reybrouck, 2001). Voor deze jongeren is het vooral de context die een probleem vormt (wetgeving, regels in voorziening,…) en voor de begeleiders is het niet evident om deze jongeren te motiveren (Van Reybrouck, 2001). Veel jongeren ontkennen dat ze problematisch gebruiker zijn en voor hulpverleners is het zeer moeilijk om jongeren te motiveren tot afbouw of stoppen (Van Reybrouck, 2001). Motiveren tot drughulpverlening verloopt nog problematischer. Hoe meer er op aangedrongen wordt, hoe meer weerstand er vaak ontstaat. Een mogelijke aanpak van drugproblemen in de Bijzondere Jeugdbijstand is de motivationele gespreksvoering. Deze focust op gedragsverandering en ondersteunt cliënten op een motiverende manier zodat verandering en therapie mogelijk worden (Broothaerts & Tack, 2001).
27
2.
Probleemstelling
Druggebruik is een vaak voorkomend fenomeen in de verschillende voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Er bestaat nationaal en internationaal weinig onderzoek over de prevalentie van drugproblemen binnen deze specifieke doelgroep. In Vlaanderen zijn er zelfs helemaal geen cijfers ter beschikking. Men is het erover eens dat jongeren die begeleid binnen de jeugdhulpverlening in de meeste gevallen aan meer risicofactoren zijn blootgesteld die tot druggebruik kunnen leiden dan jongeren uit de algemene populatie. Toch is er nog heel wat onenigheid over de stelling dat deze jongeren meer middelen zouden gebruiken. Hierover zijn geen cijfers uit grootschalig en vergelijkend onderzoek voorhanden. Er bestaat wel eensgezindheid over de stelling dat adolescenten in de Bijzondere Jeugdbijstand te kampen hebben met meer en complexere moeilijkheden dan jongeren die niet in begeleiding zijn. Deze problemen vragen een specifieke en doelgerichte aanpak met aandacht voor alle levensgebieden. Uit onderzoek van Baeten en Rosiers (2002) blijkt dat veel begeleiders middelengebruik als symptoomgedrag beschouwen en dus is het van essentieel belang dat ook aan de oorzaak van het gebruik wordt gewerkt. Druggebruik is bij deze jongeren vaak een middel om te kunnen omgaan met hun problemen maar het vormt een potentieel risico voor allerlei nieuwe moeilijkheden. Hoe vroeger een jongere begint met drugs, hoe meer risico hij of zij loopt om op latere leeftijd problematisch te gebruiken. Omwille van alle bovenstaande gevaren is het van cruciaal belang dat de voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand op een onderbouwde en effectieve manier met druggebruik omgaan. Preventie is een belangrijke schakel die deze toenemende middelenproblematiek een halt toe kan roepen. Veel begeleiders vinden het niet evident om het druggebruik van de jongere in te schatten en op het gepaste moment in te grijpen. Het opbouwen van een grotere expertise op dit gebied zou er voor kunnen zorgen dat opvoeders problematisch druggebruik nog vroeger opmerken en aanpakken. De Bijzondere Jeugdbijstand is dan ook vragende partij om nog nauwer samen te werken met de drughulpverlening en druggebruik in de toekomst op een betere manier te voorkomen en aan te pakken. Uit de bevraging van Baeten en Rosiers (2002) komt duidelijk naar voor dat men het binnen de sector zeer belangrijk vindt om nog beter met deze problematiek te leren omgaan, maar anderzijds lijkt het er op dat zeer weinig voorzieningen een uitgewerkt drugbeleidsplan hanteren. Het is belangrijk om te weten dat dit onderzoek van de Vlaamse Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen (Baeten en Rosiers, 2002) ondertussen al weer acht jaar oud is en dat er sindsdien nog geen bijkomend onderzoek naar dit onderwerp werd verricht in Vlaanderen. De tegenstelling tussen het ontbreken van een drugbeleid enerzijds, en het engagement om nog beter met drugproblemen te leren omgaan binnen de Bijzondere Jeugdzorg anderzijds, wordt in deze masterproef verder uitgediept.
28
3.
Onderzoeksvragen (OZV)
Onderzoeksvraag 1: Wat is de prevalentie van middelengebruik bij jongeren in begeleidingstehuizen en dagcentra in West-Vlaanderen? Onderzoeksvraag 2: Hoe accuraat is de inschatting van het druggebruik bij jongeren binnen begeleidingstehuizen en dagcentra in West-Vlaanderen door hun begeleiders? Onderzoeksvraag 3: Hoe wordt druggebruik aangepakt in voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand? Onderzoeksvraag 4: Hoe krijgt het drugbeleid in voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand vorm? Subvraag A: Is het drugbeleid in voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand voldoende aangepast om zelf drugproblemen aan te pakken? Subvraag B: Hoe verloopt de samenwerking, om drugproblemen aan te pakken, tussen voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand en externe hulpverlening?
29
HOOFDSTUK 2: ONDERZOEK 1.
Methode
1.1.
Onderzoeksgroep
Dit onderzoek richt zich op jongens en meisjes tussen de 12 en 18 jaar, geplaatst in een dagcentrum of begeleidingstehuis binnen de Bijzondere Jeugdbijstand, en hun individuele begeleiders. Alle bevraagde voorzieningen bevinden zich in West-Vlaanderen. De jongeren en hun begeleiders werden geselecteerd op basis van hun bereidheid om vrijwillig deel te nemen aan dit onderzoek. Zowel gebruikende als niet-gebruikende jongeren kwamen in aanmerking voor het onderzoek en ook jongeren die nog maar pas in begeleiding waren, werden bevraagd. Doordat de jongeren zowel in dagcentra als in begeleidingstehuizen voor een groot stuk (semi-)residentieel begeleid worden en de begeleiders dagelijks met hen in contact komen, moet het mogelijk zijn dat de begeleiders een inschatting van het eventuele druggebruik maken. In ambulante begeleidingen is dit minder evident en daarom werden deze werkvormen niet in het onderzoek opgenomen. Daarbij komt dat jongeren die ambulant begeleid worden, onder de verantwoordelijkheid van de ouders vallen. Deze stellen de regels op en volgen ze ook op, terwijl het drugbeleid in een leefgroep door de begeleiders wordt opgesteld en opgevolgd. Ze komen dagelijks met deze jongeren in contact en in de talloze begeleidingsmomenten is er aandacht voor dit thema. Zowel in de groepsmomenten als in de individuele gesprekken wordt met de jongere over zijn of haar eventueel druggebruik gesproken en preventief, repressief en curatief gewerkt. De onderzoeksgroep van jongeren bestond uit 53 jongeren, waarvan 13,2% in een dagcentrum verbleven (n=7) en 86,8% in een begeleidingstehuis (n=46). De bevraagde groep jongeren bestond voor 15,1% uit meisjes (n=8) en 84,9% uit jongens (n=45). Zowel voorziening als geslacht zijn dus scheef verdeeld. De leeftijd van de jongeren in de dagcentra en begeleidingstehuizen varieerde van 12 tot 18 jaar met een gemiddelde van 15,36 jaar (SD= 1,508). Het grootste deel (43,4%) van de jongeren was al meer dan een jaar in begeleiding (n=23), slechts 3,8% van de jongeren was minder dan een maand in begeleiding (n=2). Twaalf jongeren waren tussen de 3 en 6 maanden in begeleiding (22,6%), tien jongeren tussen de 6 maanden en 1 jaar (18,9%) en de overige zes jongeren tussen de 1 en 3 maanden (11,3%). Met 9,4% volgt slechts een klein aandeel van de deelnemende jongeren algemeen secundair onderwijs (n=5), 24,5% van de jongeren volgt technisch onderwijs (n=13) en 43,4% volgt buitengewoon onderwijs (n=23). Het aandeel van kunst secundair onderwijs was ondervertegenwoordigd met slechts 1,9% (n=1). Vijftien komma één procent van de jongeren volgt deeltijds beroeps secundair onderwijs (n=8) en 5,7% zit in het beroepsvoorbereidend onderwijs (n=3). De onderzoeksgroep van begeleiders bestond in totaal uit 31 personen, waarvan 61,3 mannen (n=19) en 38,7% vrouwen (n=12). Enkele begeleiders verzorgden de individuele 30
begeleiding voor meerdere jongeren. Dat verklaart waarom het aantal participerende begeleiders kleiner is dan het aantal participerende jongeren. De leeftijd schommelde tussen de 22 en de 59 jaar, met een gemiddelde van 35,9 jaar (SD= 10,656). Het overgrote deel (58,1%) van hen heeft een professionele bachelor als diploma. Het gemiddeld aantal jaren praktijkervaring in de Bijzondere Jeugdbijstand is 11,55 jaar (SD= 9,437) met een minimum van 0 jaar en een maximum van 32 jaar. Het gemiddelde aantal jaren werkervaring in een gelijkaardige voorziening als waar men momenteel tewerkgesteld is, bedraagt 11,42 jaar (SD= 9,454). Het gemiddelde aantal jaren praktijkervaring binnen een voorziening die zich richt op jongeren met een drugprobleem (exclusief de praktijkervaring in de Bijzondere Jeugdbijstand) ligt met 4 jaar (SD= 7,912) een stuk lager. 100%
0
0
0 2
90%
3
2
80%
meisje
70% 60% 50%
3
3
10
1 13
40%
10
6
jongen
30% 20% 10% 0% 12 jaar
13 jaar
14 jaar
15 jaar
16 jaar
17 jaar
0 18 jaar
Figuur 1: Verdeling per geslacht en leeftijd
100% 90% 80%
begeleiding stehuis
70% 60%
13
20
13
50%
dagcentrum
40% 30% 20% 10%
3
3
1
0%
12-14 jaar
15-16 jaar
17-18 jaar
Figuur 2: Verdeling per voorziening en leeftijdscategorie
31
1.2.
Settings dagcentra en begeleidingstehuizen
Dagcentra en begeleidingstehuis behoren tot private voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand en worden erkend en gesubsidieerd door de Vlaamse Gemeenschap. Zij begeleiden in residentieel (begeleidingstehuizen) en semi-residentieel (dagcentra) verband minderjarigen die omwille van een problematische opvoedingssituatie niet meer thuis kunnen verblijven of die omwille van een als misdrijf omschreven feit geplaatst worden. Een verwijzing naar één van beide soorten voorzieningen is ofwel vrijwillig (Comité Bijzondere Jeugdzorg) ofwel gedwongen (jeugdrechtbank) en het accent ligt op de begeleiding van de jongere en zijn gezin. Een drugproblematiek is zelden de hoofdreden voor aanmelding in een dagcentrum of begeleidingstehuis (Van Reybrouck, 2001, in Bode, 2009). Dat betekent niet dat er geen problemen kunnen zijn op dit gebied. 1.2.1.
Dagcentra
Een dagcentrum is een private voorziening ‘categorie 4’, die instaat voor de begeleiding van jongeren tot 18 jaar na de schooluren en gedurende de vakantie. Tijdens de weekends is de jongere thuis en de jongere brengt de avond en nacht altijd thuis door. Zo blijft de jongere eigenlijk thuis wonen maar biedt het dagcentrum extra ondersteuning waar het moeilijk loopt. Op die manier kan een dagcentrum rust brengen voor iedereen in het gezin. De residentiële begeleiding gaat gepaard met intensieve, ambulante gezinsbegeleiding (Bijzondere Jeugdzorg: Organisaties BJZ, 2010). 1.2.2.
Begeleidingstehuizen
Begeleidingstehuizen bieden tijdelijk residentiële begeleiding aan minderjarigen en worden onderverdeeld in twee categorieën: een ‘categorie 1 begeleidingstehuis’ begeleidt minderjarigen tussen 0 en 18 jaar en heeft geen opnameplicht, terwijl een ‘1bis begeleidingstehuis’ minderjarigen pas opneemt vanaf 12 jaar en opnameplicht heeft voor jongeren die voorheen in een OOOC of gemeenschapsinstelling waren geplaatst. Als dat niet het geval is, heeft een ‘1bis’ voorziening eveneens geen verplichting tot opname (Bijzondere Jeugdzorg: Organisaties BJZ, 2010). Een begeleidingstehuis heeft als doel de terugkeer naar huis mogelijk te maken of om zelfstandig wonen te installeren indien een terugkeer niet mogelijk is (Jongerenwelzijn: Overzicht Vragen, 2010).
32
100% 90%
begeleiding stehuis
80% 70% 60%
13
21
13
50% 40%
dagcentrum
30% 20% 10%
3
3
1
0%
12-14 jaar
15-16 jaar
17-18 jaar
Figuur 3: Verdeling per voorziening
1.3.
Onderzoeksinstrumenten
1.3.1.
Zelfrapportage jongeren
De gebruikte zelfrapportagelijst gaat de prevalentie van tabak, alcohol, medicijnen en illegale drugs na en is gebaseerd op de leerlingenbevraging van de Vereniging voor Alcoholen andere Drugproblemen (VAD). De vragenlijst peilt naar eventueel druggebruik aan de hand van gesloten vragen. Deze vragenlijst werd opgesteld door de Universiteit Gent (cfr. Bijlage 3). Bij de vragen over alcohol, cannabis en illegale drugs wordt de jongeren gevraagd om aan te geven in hoeverre hun individuele begeleider volgens hen een accuraat beeld heeft van hun gebruik. Op deze vraag zijn vijf mogelijke antwoorden mogelijk, gaande van ‘helemaal niet akkoord’ tot ‘helemaal akkoord’. De vragenlijst toetst het voorkomen, de prevalentie, de frequentie, de plaats, de redenen van eventueel middelengebruik en de invloed van bepaalde omgevingsfactoren daarop. Daarnaast wordt gepeild naar de kennis van het drugbeleid in de voorziening waar de jongere verblijft en eventuele schoolproblemen. Vervolgens worden een aantal demografische factoren nagegaan zoals leeftijd, geslacht, onderwijsvorm, studiejaar, onderwijsvorm, duur in begeleiding, verwijzende instantie, nationaliteit, samenlevingsvorm voor de plaatsing en aantal echte vrienden. Als laatste wordt gevraagd naar eventuele alcohol-, drug-, psychische- en/of fysische problemen bij personen in de nabije context van de jongere. Er wordt dus niet enkel gepeild naar de prevalentie van druggebruik maar er is ook aandacht voor omgevingsfactoren en drugbeleid. Dit maakt het mogelijk om het drugbeleid binnen de voorzieningen onder de loep te nemen en de eventuele drugproblemen ruimer te kunnen beschouwen. De vragenlijst is niet bedoeld als screeningsinstrument maar als middel om de prevalentie van druggebruik na te gaan en daar in de toekomst nog preventiever mee om te gaan. De vragenlijst van de jongeren telt in totaal 222 variabelen, waarvan één dummy-variabele (NTSC). Deze werd in de zelfrapportagelijst opgenomen om eventueel klakkeloos invullen op te sporen. Als een jongere beweerde ooit ‘NTSC’ gebruikt te hebben, werd die vragenlijst 33
niet opgenomen in de resultaten. Dit was evenwel nooit het geval. De zelfrapportagelijst werd door de jongeren zelfstandig ingevuld, mits ondersteuning door de onderzoeker. Het is niet uitgesloten dat sommige vragen verkeerd werden geïnterpreteerd of dat de jongeren bepaalde vragen niet begrepen. Ook het overdrijven of minimaliseren van het eigen druggebruik is niet uitgesloten, al werd sterk benadrukt dat de vragenlijst volledig anoniem zou verwerkt worden. 1.3.2.
Rapportage begeleiders
De individuele begeleiders vulden eveneens een vragenlijst in die uit twee delen bestond (cfr. Bijlage 4). In een eerste deel werd hen gevraagd om een inschatting te maken van de prevalentie en de frequentie van middelengebruik bij de jongeren die zij individueel begeleidden. Deze vragen stemden overeen met degene uit de jongerenvragenlijst. Daarnaast werden demografische gegeven geïnventariseerd (naam, geslacht, leeftijd, opleiding, bijscholingen, aantal jaren praktijkervaring, enzovoort) en werd gevraagd naar het type voorziening waar men was tewerkgesteld, de caseload en de naam van de jongere waarop de antwoorden betrekking hadden. Een tweede deel peilde naar mogelijke beïnvloedende factoren die een verklaring konden bieden voor overeenkomst in rapportage tussen de minderjarigen en hun individuele begeleiders. Deze beïnvloedende factoren die een rol konden spelen in de al dan niet accurate inschatting van het druggebruik, werden in een eerder en gelijkaardig masterproefonderzoek van Sofie Bode (2009) omgezet in een gestructureerde vragenlijst met 85 gesloten vragen of stellingen en 2 open vragen. De gesloten vragen werden gescoord op een 5-puntenschaal geordend van 0 (helemaal niet akkoord) tot 4 (helemaal akkoord). De open vragen toetsten naar wat men het belangrijkste vindt bij het praten over middelen en middelengebruik bij jongeren in begeleiding en naar de mate waarin men het belangrijk acht om een correct beeld te hebben van het middelengebruik van de jongeren in begeleiding. Daarnaast werd gevraagd naar de achtergrondsituatie van de begeleider en de jongere die hij of zij individueel begeleidde. Ook de begeleidingsrelatie en het drugbeleid van de voorziening werd nagegaan. Deze vragenlijst werd voor de individuele begeleiders digitaal beschikbaar gesteld via LimeSurvey versie 1.85+ waardoor de dataverzameling bij de begeleiders vlot kon verlopen. De begeleiders konden deze vragenlijst binnen een termijn van twee weken invullen op een moment dat hen het meest schikte. De vragenlijst kon ook in meerdere sessies worden beantwoord. Deze vragenlijst voor de individuele begeleiders bestond in totaal uit 152 variabelen. 1.3.3.
Interviews drughulpverlening
Om de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de gespecialiseerde drughulpverlening na te gaan werden verschillende kwalitatieve interviews gehouden met enkele begeleiders uit de drughulpverlening en met enkele vernieuwende initiatieven op dit gebied. De interviews werden opgesteld door de onderzoeker en waren voornamelijk gebaseerd op de resultaten uit de vragenlijst voor begeleiders waaruit bleek dat een
34
nauwere samenwerking met de drughulpverlening gewenst is. De vragen werden voorgelegd aan de promotor van dit onderzoek (Prof. Dr. Veerle Soyez) en in samenspraak werden bepaalde elementen aangepast of bijgewerkt. Dit om met een minimum aan vragen toch een duidelijk beeld te kunnen krijgen op de samenwerking tussen de beide sectoren (drughulpverlening en Bijzondere Jeugdzorg) en om herhalingen en niet-relevante vragen te vermijden. De open vragen peilden naar de kwaliteit van de samenwerking met de Bijzondere Jeugdbijstand, de mate waarin de Bijzondere Jeugdbijstand gebruik maakt van hun diensten en ondersteuning, het aantal doorverwijzingen vanuit de Bijzondere Jeugdbijstand en de kwaliteit van de communicatie tussen de drughulpverlening en de Bijzondere Jeugdbijstand. Verder werd gevraagd of dagcentra en begeleidingstehuizen volgens hen op een effectieve en efficiënte manier met drugproblemen omgaan en met welk soort drugs jongeren in begeleiding binnen de Bijzondere Jeugdbijstand meest in aanraking komen. Ten slotte werd gepeild in hoeverre de eigen organisatie zou kunnen bijdragen tot een betere ondersteuning in de aanpak van drugproblemen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand en welke innovatieve projecten hierin een belangrijke rol kunnen spelen (cfr. Bijlage 5). Deze interviews duurden gemiddeld zestig minuten en werden opgenomen met een digitale voicerecorder. Achteraf werden ze uitgetypt en meegenomen in het opstellen van de stellingen voor de focusgroep. Deze interviews gebeurden in de periode januari - april 2010 in de organisatie van de betrokken begeleiders. 1.3.4.
Focusgroep begeleiders
In functie van de derde en vierde onderzoeksvraag: ‘Hoe wordt druggebruik aangepakt in voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand’ en ‘Hoe krijgt het drugbeleid in voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand vorm’, werd in april 2010 een focusgroep opgezet. Elke voorziening werd uitgenodigd op deze focusgroep en hiervoor werd meermaals telefonisch en elektronisch contact opgenomen. Deze focusgroep ging door in een vergaderzaal van VZW Oranjehuis te Kortrijk. Een focusgroep is een kwalitatieve onderzoeksmethode die met de inzichten van de groepsdynamica tot interactie wil komen tussen groepsleden (Gibbs, 1997, in Vander Laenen, 2007). Focusgroepen bieden de mogelijkheid om nieuwe ideeën te genereren in groepsverband die niet ‘gebiased’ zijn door vragen van de onderzoeker (Weiner, Sussman, McCuller & Lichtman, 1999). Door meerdere perspectieven en inzichten samen te brengen, kan een focusgroep belangrijke en bruikbare informatie opleveren en kunnen onderwerpen diepgaand besproken worden. Daarbij kan iedere deelnemer een bijdrage leveren en kan de interactie tussen de verschillende ‘stakeholders’ tot nieuwe inzichten of elementen leiden. De nadelen van een focusgroep zijn het risico op zogenaamde ‘group think’ waarbij men tot consensus wil komen en de eigen kritische noten niet meer durft op tafel werpen en de tijdsinvestering die gevraagd wordt van de deelnemers (Katholieke Universiteit Leuven: Focusgroep, 2006). Ook leidt een focusgroep niet tot veralgemeenbare resultaten omwille van het kleine aantal deelnemers. Deze zijn nooit helemaal representatief zijn voor de onderzoeksgroep (Gibbs, 1997, in Vander Laenen, 2007).
35
Op deze focusgroep werd per deelnemende voorziening één persoon uitgenodigd om samen met andere afgevaardigden rond de tafel te gaan zitten en gedachten uit te wisselen omtrent de aanpak van drugproblemen en het drugbeleid. Deze focusgroep werd rond een aantal stellingen opgebouwd (cfr. Bijlage 6) waarvan enkele overeenkwamen met de gesloten vragen uit de vragenlijst voor begeleiders. Dit gaf hen de kans om hier iets dieper en uitgebreid te kunnen op ingaan. De overige stellingen werden opgesteld na gesprekken met de gespecialiseerde drughulpverlening en innovatieve projecten. De focusgroep duurde in totaal 120 minuten en werd opgenomen met een bandopnemer. Dit werd achteraf uitgetypt en verwerkt. Alle data werd per thema gerangschikt. De focusgroep werd geleid door de onderzoeker van dit onderzoek (C.C.). Op de focusgroep waren mensen uit twee dagcentra, zeven begeleidingstehuizen en vier externe drughulpverleningsorganisaties uitgenodigd. Daarvan waren vier personen uit een begeleidingstehuis en één persoon vanuit een drughulpverleningsorganisatie aanwezig. Alle andere voorzieningen konden niet aanwezig zijn of konden hiervoor geen tijd vrijmaken. 1.4.
Procedure
1.4.1.
Rekrutering deelnemers
Om deelnemers te vinden voor dit onderzoek werden vanaf oktober 2009 naar verschillende dagcentra en begeleidingstehuizen in West-Vlaanderen een e-mail verstuurd met een voorstelling van het onderzoek en de uitnodiging tot vrijwillige deelname. In totaal werden 5 dagcentra en 11 begeleidingstehuizen (categorie 1 en 1bis) aangeschreven, waarvan uiteindelijk 2 dagcentra en 7 begeleidingstehuizen bereid waren om deel te nemen. Tabel 1: Aantal deelnemende jongeren en begeleiders per voorziening
Voorziening
Deelnemende Jongeren
Deelnemende
Dagcentrum regio Brugge
4
Begeleiders(a) 2
Dagcentrum regio Kortrijk
3
2
Begeleidingstehuis regio Brugge
8
5
Begeleidingstehuis regio Brugge
5
3
Begeleidingstehuis regio Brugge
7
4
Begeleidingstehuis regio Kortrijk
8
4
Begeleidingstehuis regio Brugge
9
5
Begeleidingstehuis regio Oostende
6
4
Begeleidingstehuis regio Oostende
3
2
Totaal
53
31
(a)
Enkele begeleiders verzorgden de individuele begeleiding voor meerdere jongeren. Dat verklaart waarom het aantal participerende begeleiders kleiner is dan het aantal participerende jongeren.
36
De initiële vraag werd eerst besproken en goedgekeurd op de teamvergadering en op de bewonersvergadering. Sommige voorzieningen vonden geen bereidheid bij de jongeren om deel te nemen (n= 3) en sommige voorzieningen (n= 4) namen niet deel omwille van uiteenlopende redenen: een te grote tijdsinvestering, irrelevant omdat geen druggebruikers in de groep zijn, geen reactie op correspondentie, enzovoort. In andere voorzieningen (n= 3) was slechts een deel van de jongeren bereid om mee te werken. De meeste voorzieningen deden nochtans wel hun best om de jongeren te motiveren tot deelname (cfr. Supra). Per voorziening werd één deelnemende jongere beloond met een bioscoopticket. Eens een voorziening het engagement had verklaard om mee te werken aan het onderzoek werd een afspraak gemaakt om het onderzoek nog eens voor te stellen tijdens de teamvergadering, en het onderzoek ook effectief te laten plaatsvinden. Tijdens de teamvergadering kon men nog bijkomende vragen stellen aan de onderzoeker, en werd iedere voorziening ook uitgenodigd op de focusgroep. De anonimiteit van de gegevensverwerking werd benadrukt, en de werking van de elektronische rapportagelijsten voor de individuele begeleiders werd toegelicht. Daarna werd aan de begeleiders en de jongeren gevraagd om een persoonlijke, schriftelijke toestemming te ondertekenen. Daarin werd nogmaals toegelicht wat het doel van het onderzoek was, dat het onderzoek geheel vrijblijvend is, dat de onderzoeker geheimhoudingsplicht heeft en dat de gegevens anoniem zouden verwerkt worden. Ook de ouders werden via de voorziening aan de hand van een brief op de hoogte gebracht van het onderzoek. Als ouders niet akkoord gingen met de deelname van hun kind konden ze dit melden aan de voorziening en werd de desbetreffende jongere niet bevraagd. Dus enkel jongeren die bereid waren om deel te nemen en van wie de ouders toestemming hadden verleend, namen deel aan het onderzoek. In sommige gevallen werden de ouders door de voorziening niet op de hoogte gebracht omdat men dat niet nodig achtte (indien jongeren 16 jaar waren,…) of omdat dit niet mogelijk was (overlijden, geen contact,…). In het hele onderzoek werd het Algemeen Ethisch Protocol voor Wetenschappelijk Onderzoek aan de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent gevolgd (versie d.d. 3 december 2008, cfr. Bijlage 7) Er waren tweeënzestig jongeren die deelnamen aan dit onderzoek. Daarvan werden de gegevens van negen jongeren niet in de analyses opgenomen omdat hun individuele begeleiders de vragenlijst niet tijdig invulden of omdat hun begeleiders een lijst hadden ingevuld met betrekking tot een verkeerde jongere. Zodoende verdwenen er ook 5 begeleiders uit de steekproef. In totaal namen negen voorzieningen deel aan het huidig onderzoek en de totale opnamecapaciteit van deze voorzieningen op het moment van de bevraging bedroeg tweeënnegentig. Dat betekent dat dertig jongeren niet deelnamen aan het onderzoek. In twee voorzieningen namen maar drie van de tien geplaatste jongeren deel. Een aantal jongeren was te jong (jonger dan 12 jaar) en sommige jongeren werden door de begeleiding als te jong beschouwd om aan dit onderzoek mee te doen, al waren ze reeds 12 jaar. In sommige voorzieningen werd door de aanwezige begeleider gevraagd aan de onderzoeker om enkel die jongeren te bevragen, waarvan men een vermoeden van druggebruik had. Dit zou tot een vertekend beeld kunnen leiden en er werd dan ook zoveel
37
mogelijk op aangestuurd en aangedrongen om alle jongeren te kunnen bevragen. Dit kon echter niet in alle voorzieningen verkregen worden. Eén jongere kon niet deelnemen aan dit onderzoek omdat hij/zij op het moment van de bevraging onder invloed was van alcohol. Verder weigerden enkele jongeren om deel te nemen omdat het onderzoek teveel van hun vrije tijd in beslag zou nemen of omdat ze teveel ander werk hadden voor school. Eén jongere besloot om niet deel te nemen uit angst dat de gegevens niet anoniem en vertrouwelijk zouden verwerkt worden. Dit werd nochtans telkens gegarandeerd. De overige jongeren konden niet deelnemen omdat zij op het moment van de bevraging niet aanwezig waren in de leefgroep (sportclub, jeugdvereniging, huisbezoek, …). Er werd altijd getracht om de afname van de test op een moment te plannen waarop zoveel mogelijk jongeren in de leefgroep aanwezig zouden zijn, maar dit was organisatorisch niet altijd haalbaar. 1.4.2.
Dataverzameling
1.4.2.1.
Afname vragenlijst jongeren
De bevraging van de jongeren vond telkens ’s avonds plaats in de voorziening zelf. In de eerste twee voorzieningen werd het doel van het onderzoek uitgelegd voor de volledige groep en werd de vragenlijst in dezelfde ruimte (leefruimte) ingevuld aangezien dit organisatorisch de meest optimale werkwijze was. Hierbij waren geen begeleiders aanwezig zodat de anonimiteit gewaarborgd werd. Vanaf de derde groep werd er echter voor gekozen om de jongeren in groepjes van twee à drie in een aparte ruimte te bevragen. Dit verliep minder chaotisch en de jongeren hadden zo meer de kans om verduidelijking te vragen bij moeilijkheden. Daarbovenop werd er zo meer veiligheid en rust gecreëerd en kon de onderzoeker meevolgen op de lijsten om te zien of er geen vragen werden overgeslagen of verkeerd werden geïnterpreteerd. De bevraging in een afzonderlijke ruimte nam meer tijd in beslag maar was voor de onderzoeker en de jongeren een betere werkwijze. In één leefgroep werd er wegens organisatorische redenen voor gekozen om de jongeren de vragenlijsten individueel op de kamer te laten invullen. De onderzoeker was bereikbaar voor het geval er vragen waren. Over het algemeen werd redelijk veel verduidelijking gevraagd door de jongeren, zeker in de voorzieningen waar de jongeren in kleine groepjes werden bevraagd. Voor iedere bevraging stelde de onderzoeker zichzelf eerst voor en verduidelijkte het onderzoeksopzet. Daarnaast werden de instructies overlopen en werd de geheimhouding benadrukt. Alle onderzoeken werden door dezelfde onderzoeker (C.C.) uitgevoerd en het invullen van de zelfrapportagelijsten duurde gemiddeld dertig minuten. Als een vragenlijst volledig was ingevuld, werd dit door de jongere in een gesloten witte omslag gestopt en deze werd voorzien van een code, om de anonimiteit te verzekeren. De onderzoeker nam enkel die vragenlijsten door, die in een ongeopende enveloppe zaten. Dit werd ook verteld aan de jongeren. Geen enkele enveloppe was ongeopend op het moment dat de onderzoeker deze begon te verwerken.
38
De voorzieningen konden verder enkel feedback krijgen op groepsniveau. Dat betekent dat er geen individuele gegevens teruggekoppeld zouden worden naar de voorziening. Dit zou de betrouwbaarheid en geheimhouding van het onderzoek in gevaar brengen. De feedback op groepsniveau vond plaats gedurende de focusgroep of tijdens een later, afgesproken moment. 1.4.2.2.
Afname vragenlijst individuele begeleiders
Tijdens de voorstelling van het onderzoek op het team werd aan de individuele begeleiders toegelicht hoe men de vragenlijsten op elektronische wijze kon invullen. De gegevensverzameling vond plaats tussen november 2009 en april 2010. De individuele begeleiders werden telkens een dag nadat de jongeren de vragenlijsten hadden ingevuld, uitgenodigd om deel te nemen aan het onderzoek. Daarvoor werd van iedere begeleider het persoonlijke e-mailadres opgevraagd, waarnaar het URL-adres4 van de online-vragenlijst en een unieke toegangscode werd verstuurd. Dit maakte het mogelijk om binnen de twee weken de vragenlijst te vervolledigen, eventueel in verschillende beurten. Sommige begeleiders moesten deze vragenlijst meermaals beantwoorden omdat zij verantwoordelijk waren voor meerdere jongeren. Dit nam een dertigtal minuten in beslag per vragenlijst (persoonlijke communicatie). Voor de deelnemers die meerdere jongeren individueel begeleidden werd per bijkomende jongere een apart URL-adres5 doorgestuurd dat enkel het vragengedeelte met betrekking tot de jongere in kwestie bevatte. Deze vragenlijsten werden door vijf begeleiders niet binnen de afgesproken termijn van twee weken ingevuld en deze werden uit de resultaten verwijderd. De vragenlijsten moesten minstens twee weken na het invullen van de vragenlijst door de jongere gebeuren omdat de vragen met betrekking tot de laatste maand gebruik anders niet dezelfde periode beschreven. 1.4.2.3.
Interviews gespecialiseerde drughulpverlening
Om een beeld te krijgen van de samenwerking tussen de Bijzondere Jeugdbijstand en de drughulpverlening werden vier interviews gehouden met personen uit deze sector. Aan de hand van deze gesprekken werden stellingen voorbereid voor de focusgroep. Het bood ook de kans om niet enkel de kant van de Bijzondere Jeugdbijstand te horen en zo ook andere visies te verzamelen op de samenwerking. De deelnemers werden via e-mail gecontacteerd in de periode februari – maart 2010 en alle personen waren bereid om deel te nemen. Het interview duurde telkens ongeveer zestig minuten en gebeurde aan de hand van enkele richtvragen. De gesprekken werden opgenomen en nadien uitgetypt. Alle deelnemers werden uitgenodigd op de focusgroep.
4 5
https://parvati.ugent.be/limesurvey/index.php?lang=nl&sid=57717 https://parvati.ugent.be/limesurvey/index.php?lang=nl&sid=82518
39
Tabel 2: Deelnemers interviews
Voorziening
Deelnemers
Crisisopvang VZW Kompas Kortrijk
1
Crisishulp aan Huis VZW Kompas Kortrijk
1
Proefproject STUFF Brugge
2
Nultolerantieproject VZW Oranjehuis Kortrijk
2
Totaal
6
1.4.2.4.
Focusgroep
Om dieper te kunnen ingaan op het beleid en de aanpak van drugproblemen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand werd ervoor gekozen om een focusgroep op te zetten waarbij kwalitatieve data verzameld werd met betrekking tot het onderzoeksthema. In de periode februari – april 2010 werden alle voorzieningen uitgenodigd om hieraan deel te nemen. Een eerste focusgroep werd een week voor deze kon doorgaan afgelast omdat slechts drie voorzieningen hierop aanwezig konden zijn. Daarop werd een nieuwe datum afgesproken die voor meerdere voorzieningen haalbaar was. Het was onmogelijk om alle voorzieningen op deze focusgroep samen te brengen omwille van organisatorische redenen (geen tijd, datum al bezet,…) maar ook omwille van andere redenen (net een drugbeleid uitgewerkt en andere prioriteiten, …). Op de focusgroep waren 5 personen aanwezig, samen met de onderzoeker (C.C.) die het gesprek leidde aan de hand van voorbereide stellingen. Het gesprek duurde ongeveer 120 minuten en werd volledig opgenomen. Achteraf werd alles uitgetypt. Tijdens de focusgroep was er aandacht voor dat iedereen aan bod kwam en dat de focus specifiek op drugbeleid en aanpak van drugproblemen bleef liggen. Tabel 3: Deelnemers focusgroep
Voorziening Ambulante drughulvperlening regio Kortrijk Begeleidingstehuis regio Kortrijk Begeleidingstehuis regio Kortrijk Begeleidingstehuis regio Brugge Begeleidingstehuis regio Brugge Totaal 1.5.
Deelnemers 1 1 1 1 1 5
Analyses
De gegevens van de zelfrapportagelijsten van de jongeren werden zo snel mogelijk na de testafname ingegeven in PASW Statistics 18.0 voor Windows® (Predictive Analytics Software). De gegevens van de begeleiders vanuit LimeSurvey (versie 1.85+) werden rechtstreeks omgezet naar PASW. Vervolgens werden alle waarden die als ‘strings’ gedefinieerd stonden
40
in de ‘variable view’ in PASW omgezet naar ‘numeric’ zodat statistische berekeningen mogelijk werden. Om de prevalentie van middelengebruik bij de deelnemende jongeren na te gaan werd voornamelijk beschrijvende statistiek gebruikt. Behalve het beschrijven van het voorkomen van middelengebruik en de voorstelling daarvan in tabellen, grafieken en figuren werden verschillen in geslacht, leeftijd en voorziening nagegaan aan de hand van chikwadraattoetsen. Deze werden als significant beschouwd bij een p-waarde kleiner dan alpha= 0.050. Medicatie en andere illegale drugs werden specifiek bevraagd en daarom moest voor de gegevensverwerking een nieuwe variabele worden aangemaakt zodat er een algemeen cijfer zou kunnen berekend worden met betrekking tot medicatie apart en andere illegale drugs. Hiervoor werd per deelnemer de hoogste score per product gebruikt. Bijgevolg dienen de algemene noemers ‘medicatie en ‘andere illegale drugs’ met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. Om de kwaliteit van de inschatting van de individuele begeleiders van het druggebruik bij de jongeren na te gaan werden de antwoorden van de begeleiders naast die van de jongeren gelegd en met elkaar gelinkt. De begeleiders kregen zes vragen die peilden naar hun inschatting van het druggebruik bij de jongere: [1] het ooit gebruik van alcohol en de frequentie, [2] het alcoholgebruik tijdens de afgelopen maand, [3] de frequentie van cannabisgebruik, [4] het cannabisgebruik tijdens de afgelopen maand, [5] het ooit gebruik van andere illegale drugs en [6] het gebruik van andere illegale middelen dan cannabis gedurende de afgelopen maand. Op deze zes vragen kan de begeleider tussen ‘0’ en ‘1’ scoren en op basis daarvan werd een ‘fitmaat’ berekend. In de vragenlijst voor de begeleiders waren op vraag ‘1’ tot en met vraag ‘4’ zeven verschillende antwoorden mogelijk. Er dienden bijgevolg gradatieverschillen berekend worden zodat de score omgezet kon worden naar een cijfer tussen ‘0’ en ‘1’. Indien het antwoord van de begeleider volledig overeenstemde met die van de jongere, kreeg men een score ‘1’ (6/6). Bij één gradatieverschil kreeg men score ‘0,83’ (5/6), bij twee gradatieverschillen score ‘0,66’ (4/6), bij drie gradatieverschillen score ‘0,50’ (3/6), bij vier gradatieverschillen score ‘0,33’ (2/6) en bij vijf gradatieverschillen score ‘0,17’ (1/6). Als de antwoorden van de begeleider en de jongere maximaal van elkaar verschilden, kreeg men score 0 (0/6). Ook als de begeleider antwoordde ‘ik weet het niet’, kreeg met score 0. Op vraag vijf en zes zijn maar twee antwoorden mogelijk. Wanneer men precies hetzelfde antwoordde, kreeg men een score van ‘1’. Een verschillend antwoord werd gescoord als ‘0’, net zoals het antwoord ‘ik weet het niet’. De som van de bovenstaande zes scores per begeleider, zorgde voor de nieuwe variabele: ‘totaalscore’ met een minimumscore van 0 en een maximumscore van 6. Ten slotte werden de open vragen uit de vragenlijst voor begeleiders kwalitatief verwerkt in Word (Microsoft Office Word 2003 Software Program®).
41
De interviews met personen uit de drughulpverlening en de focusgroep werden kwalitatief verwerkt. Dit gebeurde in de dagen na de interviews en de eerste stap was het uittypen van het hele gesprek. Dit nam gemiddeld een tweetal uren in beslag per opgenomen uur. Als dit gebeurd was, werd de tekst grondig herlezen door de onderzoeker en daarin werd op zoek gegaan naar terugkerende onderwerpen en thema’s. De irrelevante informatie werd vervolgens opzij gezet om tot een beknopter geheel te komen. De overgebleven informatie werd aan de hand van de onderzoeksvragen geordend (indien bepaalde informatie kon bijdragen tot het oplossen van de verschillende onderzoeksvragen werd dit hierin opgenomen) en de lay-out van het geheel werd vervolgens onder handen genomen. De laatste stap bestond erin de belangrijkste en meest terugkerende thema’s er uit te lichten en kracht bij te zetten met verhelderende en verduidelijkende citaten uit de opgenomen gesprekken. Dit alles werd eveneens verwerkt in Word.
42
HOOFDSTUK 3: RESULTATEN 1.
Resultaten
1.1.
Inleiding
Voor de bespreking van de resultaten moeten enkele begrippen verduidelijkt worden om de interpretatie te vereenvoudigen. Met ‘nooit’ worden de jongeren bedoeld die nog nooit in hun leven een bepaald middel hebben gebruikt. Met ‘niet in het laatste jaar’ worden de jongeren aangeduid die ooit het middel in kwestie hebben gebruikt, maar niet in het jaar voor de bevraging. Het begrip ‘occasioneel’ wordt gebruikt voor die jongeren die het betreffende middel in het jaar voor de bevraging hebben gebruikt, maar minder dan eenmaal per week. Met ‘regelmatig’ wordt verwezen naar de jongeren die een bepaald middel minstens eenmaal per week tot dagelijks hebben gebruikt. Naar het gebruik in de laatste maand wordt verwezen als ‘laatstemaandprevalentie’ en naar het gebruik in het afgelopen jaar als ‘laatstejaarprevalentie’. Het ooit gebruik wordt als ‘levensprevalentie’ omschreven. 1.2.
OZV 1: Wat is de prevalentie van middelengebruik bij jongeren in begeleidingstehuizen en dagcentra in West-Vlaanderen?
1.2.1.
Algemeen
Alcoholgebruik is de drugs die door het grootste aandeel jongeren uit de steekproef al ooit werd gebruikt (n= 44, 83%), waarvan 5,7% ooit maar niet in het laatste jaar (n= 3), 43,4% drinkt occasioneel (n= 23) en 34% drinkt regelmatig alcohol (n= 18). Met 68,9% heeft ook een groot aandeel van de bevraagde jongeren al ooit tabak gerookt. Meer dan de helft van de jongeren rookt regelmatig sigaretten (n= 31, 58,4%) en dat is meer dan het regelmatig gebruik van alcohol. Twee jongeren rookten niet in het laatste jaar (3,8%), en 3 jongeren roken occasioneel tabak (5,7%). Er is ook heel wat gebruik van medicatie binnen deze steekproef. Slechts 18,9% van de bevraagde jongeren gebruikte nooit medicatie (n= 10), terwijl heel veel jongeren occasioneel medicatie innemen (n= 20, 37,8%). Medicatie wordt door 26,4% van de jongeren regelmatig gebruikt (n= 14). Op gebied van cannabis valt op dat ongeveer de helft van de jongeren ooit cannabis gebruikten in hun leven (n= 27, 50,9%). Een groot aandeel van deze jongeren geeft wel aan in het laatste jaar nooit cannabis gerookt te hebben (n= 9, 33,3%). Binnen deze steekproef rapporteert 9,4% van de jongeren dat ze regelmatig cannabis gebruiken (n= 5) en 22,6% van de jongeren rookt occasioneel. Van de bevraagde jongeren heeft 20,8% ooit andere illegale drugs dan cannabis gebruikt (n= 11), waarvan 9,4% niet in het laatste jaar (n= 5). De resultaten tonen verder dat 7,6% van de jongeren occasioneel andere illegale drugs gebruikt (n= 4) en 3,8% regelmatig (n=2).
43
100% 5 90%
14
70%
4
regelmatig
5
18 80%
2
12 31
occasioneel
60%
9 20
50% 23 40%
42
3 2
30%
9
niet in het laatste jaar
27
3
20% 17 10%
9
nooit
10
0%
tabak
alcohol
medicatie cannabis
AILD
Figuur 4: Gebruik van tabak, alcohol, medicatie, cannabis en andere illegale drugs
1.2.2.
Tabak
Bijna drie vierde van de jongeren heeft ooit tabak gerookt (n= 36, 68,9%) en meer dan de helft (58,4%) rookt regelmatig (n= 31), dat is meer dan het aantal dat regelmatig alcohol drinkt. Drie jongeren roken occasioneel (5,7%). Toch ook 32,1% geeft aan nog nooit gerookt te hebben (n= 17) en twee jongeren rookten niet in het afgelopen jaar (3,8%). Van de eenendertig regelmatige gebruikers rookten negen jongeren (29%) gedurende de laatste maand meer dan twintig sigaretten per dag, twaalf van hen (38,7%) rookten 11 tot 20 sigaretten per dag. Van de andere tien regelmatige rokers rookten vijf jongeren (16,1%) 6 tot 10 sigaretten, vier jongeren (12,9%) 1 tot 5 sigaretten per dag en één jongere (3,2%) minder dan 1 sigaret per dag. Van de zesendertig jongeren die roken of ooit al eens rookten in hun leven, heeft één jongere (2,8%) voor de eerste keer gerookt op een leeftijd jonger dan 8 jaar. Vier jongeren (11,1 %) waren jonger dan 9, en zeven jongeren (19,4%) waren jonger dan 10 bij hun eerste sigaret. Een groot aandeel van de bevraagde jongeren (n= 16, 44,4%)) rookten voor de eerste keer een sigaret als ze 11 jaar waren en vijfentwintig jongeren waren 12 jaar (n= 24, 66,7%). Elf jongeren (30,6 %) waren ouder dan 12 jaar toen ze voor het eerst tabak gebruikten. De jongeren die meest regelmatig roken in deze steekproef zijn tussen de 15 en 16 jaar en achttien van de drieëntwintig jongeren in deze leeftijdscategorie roken regelmatig (78,3%). Van de veertien 17- tot 18-jarigen zijn er negen regelmatige rokers (64,2%) en bij de 12 tot 14 jarigen rookt een kwart van de zestien jongeren al regelmatig sigaretten (χ2 (10)= 16,570, p= 0.084).
44
100% 90%
4
regelmatig
80% 70% 60%
2 0
9 18
occasioneel
50% 40% 30%
1
10
1
01
20% 10%
niet in het laatste jaar nooit
3
4
0% 12-14 jaar
15-16 jaar
17-18 jaar
Figuur 5: Levensprevalentie van tabak per leeftijdscategorie
Wanneer het tabakgebruik bij de jongeren in dagcentra en begeleidingstehuizen vergeleken wordt, is te zien dat 32,6% van de jongeren in een begeleidingstehuis nooit sigaretten hebben gerookt ten opzichte van 28,6% in dagcentra. Dit verschil is niet significant (χ2 (7)= 4,407, p= 0.732). 1.2.3.
Alcohol
Alcoholgebruik is met 83% het meest (ooit) gebruikte middel binnen deze steekproef (n= 44), met 43,4% van de jongeren die occasioneel drinkt (n= 23) en 34% die regelmatig alcohol drinkt (n= 18). Een kleine minderheid dronk ooit alcohol, maar niet in het afgelopen jaar (n= 3, 5,7%). De vierenveertig jongeren die ooit alcohol dronken (83%) hadden allemaal reeds alcohol gedronken toen ze de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt. Het grootste aandeel van hen (n= 38, 86,4%) had reeds alcohol gedronken op 14-jarige leeftijd en 43,2% (n= 19) had reeds alcohol gedronken voor de leeftijd van 13 jaar. In de leeftijdscategorie 15 tot 16 jaar drinken 56,5% (13/23) jongeren regelmatig en 26% occasioneel (6/23) alcohol. In de andere leeftijdscategorieën valt op dat er bij de 12- tot 14-jarigen door niemand regelmatig alcohol wordt gedronken en dat bij de 17- tot 18-jarigen veel occasioneel (50%, 7/14) en regelmatig (35,7%, 5/14) alcohol genuttigd wordt. Als het alcoholgebruik tussen jongens en meisjes vergeleken wordt, valt op dat 17,8% van de jongens nooit alcohol dronken (n= 8) ten opzichte van 12,5% van de meisjes (n= 1). Er zijn wel meer meisjes (n= 4, 50%) dan jongens (n= 6, 13,3%) die regelmatig alcohol consumeren. Dit verschil is echter opnieuw niet significant (χ2 (5)= 6,264, p= 0.281). Als de prevalentie van alcoholgebruik tussen begeleidingstehuizen en dagcentra vergeleken wordt, is er ook hier geen significant verschil (χ2 (5)= 3,366, p= 0.644). In de bevraagde
45
begeleidingstehuizen consumeert 30,4% van de jongeren regelmatig en 45,7% occasioneel alcohol (respectievelijk n= 14 en n= 21) ten opzichte van 57,1% regelmatige (n= 4) en 28,6% occasionele (n= 2) alcoholgebruikers in dagcentra. Van de vierenveertig jongeren die ooit alcohol dronken, waren achtentwintig jongeren nog voor ze de leeftijd van 15 jaar hadden bereikt, al eens dronken (63,6%). Wanneer in detail wordt nagegaan welke alcoholische dranken door de bevraagde jongeren het meest worden gedronken, blijkt dat bier het meest populair is. Bier wordt door 28,3% van de jongeren (n= 15) regelmatig geconsumeerd en door 43,4% op occasionele gelegenheden (n= 23). Van alle vierenveertig jongeren die ooit alcohol dronken heeft slechts 2,3% (n= 1) nooit bier gedronken. Uit de resultaten blijkt dat sterkedrank meer occasioneel wordt gedronken (n= 24, 45,2%) dan bier terwijl regelmatig gebruik van sterkedrank zoals whisky en wodka een stuk minder prevalent is (n= 5, 9,4%). Van alle vierenveertig jongeren die ooit alcohol dronken, heeft een groot aantal nooit sterkedrank genuttigd (n= 12, 27,2%). Ook alcopops zijn populair binnen deze steekproef: Dertig jongeren (56,6%) hebben dit al ooit gedronken. Daarvan zijn er zeven jongeren (23,3%) die op regelmatige basis alcopops drinken. Er is binnen deze groep geen sprake van overmatig gebruik van aperitieven met weinig regelmatige gebruikers (n=5, 9,4%) en hetzelfde geldt voor wijn (n= 3, 5,7%).
100% 90%
3
7
5
regelmatig
15
80%
11
17
70%
24
60% 50%
5
20
4
niet in het laatste jaar
7 23
3
3
40%
24
17
30% 20%
5 1
10%
9
9
bier
wijn
nooit
12
14
9
9
9
alcopops
aperitieven
0% sterkedrank
occasioneel
nooit alcohol gedronken
Figuur 6: Gebruik van bier, wijn, sterkedrank, alcopops en aperitieven
Wanneer het drinkgedrag van de laatste maand onder de loep wordt genomen, is te zien dat er grote variatie is in het aantal gelegenheden waarop de jongeren hebben gedronken. Van de vierenveertig jongeren die ooit alcohol hebben gedronken, dronken vier jongeren (9,1%) de afgelopen maand niet. Eenendertig jongeren hebben op minder dan 10 gelegenheden alcohol gedronken (70,5%), de andere negen (20,5%) dronken op meer dan 10 momenten.
46
Het gemiddelde alcoholgebruik (aantal glazen) in de week voor de testafname is het hoogst op zaterdag met gemiddeld 2,8 glazen alcohol. gemiddeld aantal glazen alcohol per dag 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 maandag
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
Figuur 7: Gemiddeld aantal gedronken glazen alcohol per dag in de week voor de testafname
1.2.4.
Medicatie
Ongeveer een vijfde (n= 10, 18,9%) van de bevraagde jongeren heeft nog nooit medicatie gebruikt tegenover twintig jongeren die occasioneel medicatie innemen (37,8%). Medicatie wordt door 26,4% van de jongeren regelmatig gebruikt (n= 14). Medicatie werd onderverdeeld in verschillende categorieën en daarin valt op dat zeer weinig jongeren ooit slaapmiddelen (n= 49, 92,5%), kalmeringsmiddelen (n= 47, 88,7%), antidepressiva (n= 48, 90,6%) of opwekmiddelen (n= 49, 92,5%) hebben gebruikt. Lichte pijnstillers worden door meer jongeren gebruikt, maar meestal slechts één keer per maand (n= 23, 43,4%). Dit kan dus als occasioneel gebruik beschouwd worden. Hetzelfde geldt voor zware pijnstillers die door het leeuwendeel van de jongeren (81,1%) nooit, of niet in het laatste jaar gebruikt werden (n= 33). Wat opvalt, is dat 18,9% van de jongeren in de steekproef dagelijks medicijnen voor ADHD moeten innemen (n= 10). 30
27
25 20 15 11
10 10 5
2
1
2 0
47
ek m id de le n
re ss iv a
Figuur 8: Laatstejaarprevalentie van medicatie
op w
vo o ici jn en m ed
an ti d ep
D rA DH
ele n sm id d ka
lm er in g
ap m id de len sla
ijn sti lle rs zw ar ep
lic h
te pi jn s
til l er s
0
1.2.5.
Cannabis
Iets meer dan de helft van de bevraagde jongeren heeft ooit cannabis gebruikt in zijn of haar leven (n= 27, 50,9%). Negen jongeren daarvan gebruikte geen cannabis in het afgelopen jaar (33,3%). Binnen deze steekproef geven 9,4% van de jongeren aan dat ze regelmatig cannabis gebruiken (n= 5) en 22,6% rookt occasioneel (n= 12). Uit de resultaten blijkt dat tweeëntwintig van de vijfenveertig jongens (48,8%) en vijf van de acht meisjes (62,5%) uit de steekproef ooit met cannabis in aanraking zijn gekomen. In het laatste jaar gebruikten drie meisjes (37,5%) en veertien jongens (31,1%) occassioneel of regelmatig cannabis. Opnieuw is tussen jongens en meisjes geen statistisch significant verschil (χ2 (6)= 2,419, p= 0.877). Als we enkel de resultaten bekijken van de zevenentwintig jongeren die ooit cannabis gebruikten, is te zien dat de aanvangsleeftijd van cannabis is zeer uiteenlopend is. Twee jongeren (7,4%) kwamen nog voor de leeftijd van 12 jaar met cannabis in aanraking. Meer dan de helft van de respondenten die ooit cannabis gebruikten (n= 17, 63%) experimenteerden voor de eerste keer met cannabis voor de leeftijd van 15 jaar en alle jongeren waren nog jongeren dan 16 jaar toen ze voor het eerst cannabis rookten. De resultaten wat betreft de laatstemaandprevalentie wijzen uit dat van de ooit-gebruikers (n= 27, 50,9%), het merendeel de afgelopen maand geen cannabis hebben gebruikt (n= 12, 44,4%). Drie jongeren rookten de laatste maand op meer dan 10 gelegenheden cannabis (11,1%). 1.2.6.
Andere illegale drugs
Wanneer we de prevalentie van andere illegale drugs dan cannabis binnen deze steekproef analyseren, is te zien dat iets meer dan een vijfde van de jongeren (n= 11, 20,8%) ooit met andere illegale drugs dan cannabis heeft geëxperimenteerd. Iets meer dan de helft daarvan heeft het afgelopen jaar nog andere illegale drugs gebruikt (n= 6, 54,5%). Een kleine minderheid van alle jongeren gebruikt op het moment van de bevraging occasioneel of regelmatig andere illegale drugs (respectievelijk n= 4, 7,6% en n= 2, 3,8%). Uit de bevraging blijkt dat vier jongeren (n= 7,5%) gedurende de laatste maand andere illegale drugs dan cannabis hebben gebruikt en alle gebruikers kwamen voor het eerst in contact met andere illegale drugs tussen de leeftijd van 14 en 17 jaar. Van de elf jongeren die ooit andere illegale drugs zoals XTC en amfetamines gebruikten, nam 18,2% (n= 2) dit al op 14-jarige leeftijd, 54,5% (n= 6) op 15-jarige leeftijd, 18,2% (n= 2) op 16jarige leeftijd en 9,1% (n=1) op 17-jarige leeftijd. Zoals te zien in onderstaande grafiek (cfr. Figuur 10) is er zeer weinig occasioneel en regelmatig gebruik van andere illegale drugs dan cannabis. Heroïne werd ooit, maar niet in
48
het laatste jaar, door één jongere gebruikt en is zodoende minst voorkomend. Het meeste gebruik situeert zich op het gebied van amfetamines (2 jongeren regelmatig, 3 jongeren occasioneel) en cocaïne (2 jongeren regelmatig, 2 jongeren occasioneel).
100% 90%
1 2 0
2
8
3
3
1 0 3 7
0 1 1
0 1
9
10
regelmatig
7
3
80%
2 2 2
occasioneel
70% 60%
niet in het laatste jaar
50% 40%
42
42
42
42
42
42
nooit
30% 20% 10% 0%
XTC
amfetamines tripmiddelen
cocaïne
GHB
heroïne
Figuur 9: Gebruik van andere illegale middelen dan cannabis
49
nooit andere illegale drugs gebruikt
1.3.
OZV 2: Hoe accuraat is de inschatting van het druggebruik bij jongeren binnen begeleidingstehuizen en dagcentra in West-Vlaanderen door hun begeleiders?
Om een antwoord te formuleren op deze onderzoeksvraag werd gebruik gemaakt van de vragenlijsten die ingevuld werden door de begeleiders. De overeenkomst of het verschil van de inschatting van het druggebruik door de begeleiders werd gemeten aan de hand van zes vragen die de begeleider vroegen een inschatting te maken van het druggebruik van de jongere die zij individueel begeleidden: [1] het ooit gebruik van alcohol en de frequentie, [2] het alcoholgebruik tijdens de afgelopen maand, [3] de frequentie van cannabisgebruik, [4] het cannabisgebruik tijdens de afgelopen maand, [5] het ooit gebruik van andere illegale drugs [6] en het gebruik van andere illegale middelen dan cannabis gedurende de afgelopen maand. De som van deze scores werd benoemd als nieuwe variabele ‘totaalscore’. De jongeren vulden dezelfde vragen in en beide antwoorden werden vervolgens vergeleken en de mate van overeenkomst geanalyseerd. Om de kwaliteit van de inschatting van het druggebruik bij de jongeren door de begeleiders na te gaan werd opnieuw gebruik gemaakt van PASW Statistics 18.0. Op het totaal van 53 vergelijkingen zijn er twee begeleiders (3,8%) die de maximumscore behalen en dus een zeer correcte inschatting maken. Twee begeleiders (3,8%) behalen de minimumscore en schatten het druggebruik niet goed in. Dertig van de vergelijkingen (56,6%) zijn redelijk nauwkeurig en scoren tussen de ‘3’ en de ‘6’, waarvan elf (20,8%) tussen de ‘5’ en ‘6’. De gemiddelde totaalscore van een begeleider uit een begeleidingstehuis is hoger dan die van een begeleider uit een dagcentrum (3,5/6 ten aanzien van 2,9/6). Aangezien slechts zeven jongeren uit een dagcentrum bevraagd werden is deze echter niet significant en zodoende weinigzeggend. Tabel 4: Frequenties van de totaalscores van overeenkomst in rapportage tussen jongeren en hun begeleiders (a) (n) % cumulatief %
totaalscore 0.00 0.00 – 0.99 1.00 – 1.99 2.00 – 2.99 3.00 – 3.99 4.00 – 4.99 5.00 – 5.99 6.00
(a)
2 3 4 14 11 6 11 2
3.8 5.7 7.5 26.4 20.8 11.3 20.8 3.8
3.8 9.4 17.0 43.4 64,2 75.5 96.2 100.0
totaalscore op 6.00
In iets meer dan de helft van de vergelijkingen (n= 28, 52,8%) behalen de begeleiders een score ‘0’ voor de inschatting van de levensprevalentie en laatstemaandprevalentie van andere illegale drugs dan cannabis. Dat betekent dat ze niet weten of de jongere al dan niet andere illegale drugs gebruikt of ooit gebruikt heeft (cfr. Tabel 5). De inschatting van het 50
gebruik van alcohol en cannabis zijn hiermee vergeleken een heel stuk beter. Als de inschatting van de begeleider slechts één antwoordgradatie afweek van dat van de jongere, werd dit als ‘behoorlijk’ gedefinieerd. Op vlak van alcohol wordt zevenentwintig keer (50,9%) een behoorlijke inschatting gemaakt door de begeleiders van de frequentie. De frequentie van cannabisgebruik wordt even vaak behoorlijk ingeschat (n= 27, 50,9%). De inschatting van de frequentie van alcohol verschilt in tien van de drieënvijftig vergelijkingen echter ook maximaal (18,9%) en ook op het gebied van cannabis is de inschatting twaalf keer volledig verkeerd (22,6%). De inschatting van het aantal gelegenheden waarop de jongere de laatste maand alcohol heeft gedronken is in drieëntwintig gevallen behoorlijk (43,4%). De laatstemaandprevalentie voor cannabis wordt negenentwintig keer (54,7%) behoorlijk gescoord. Ook hier moet er echter gezegd dat de begeleider wat betreft alcohol twaalf keer (22,6%) en wat betreft cannabis tien keer (18,9%) geen idee had van het gebruik in de laatste maand. Tabel 5: overeenkomst van rapportage tussen jongeren en hun begeleiders op gebied van alcohol-, cannabis-, en andere illegaal druggebruik: levensfrequentie en laatstemaandprevalentie. (a) somscore alcohol cannabis
AILD
0.00 0.17 0.33 0.50 0.66 0.83 1.00
(f)
(lm)
(f)
(lm)
(lp)
(lm)
10 1 0 3 12 13 14
12 0 7 3 8 11 12
12 2 5 2 5 8 19
10 2 5 3 4 13 16
28 0 0 0 0 0 25
28 0 0 0 0 0 25
(a) andere illegale drugs, (f) frequentie, (lm) laatstemaandprevalentie, (lp) levensprevalentie
1.4.
OZV 3: Hoe wordt druggebruik aangepakt in voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand?
In functie van de derde onderzoeksvraag werd aan alle begeleiders ondermeer een lijst met stellingen voorgelegd die zij elektronisch konden beantwoorden. Deze stellingenlijst werd door iedere deelnemende begeleider eenmaal ingevuld. Deze stellingenlijst werd ontworpen door Bode (2009) om na te gaan wat de eventuele beïnvloedende factoren zijn met betrekking tot de begeleider voor de mate van overeenkomst of verschil in rapportage van middelengebruik bij de jongere. Een reeks stellingen uit deze vragenlijst peilt naar de eigen visie betreffende de aanpak van drugproblemen, maar ook naar de eigen kijk op het drugbeleid en de aanpak van drugproblemen in de voorziening waar men werkt. In dit onderzoek is het niet de focus om na te gaan of deze visies binnen iedere voorziening overeenstemmen. Wel zal over alle deelnemende voorzieningen en begeleiders heen bekeken worden welke elementen al dan niet belangrijk worden geacht in de aanpak van drugproblemen. De begeleiders konden voor de meeste vragen telkens antwoorden op een 51
vijfpuntenschaal gaande van ‘helemaal akkoord’ tot ‘helemaal niet akkoord’ en iedere vraag was opgesplitst in ‘alcohol’ en ‘andere illegale drugs’. Daarnaast kregen de begeleiders ook de kans om op het einde van de vragenlijst twee open vragen te beantwoorden omtrent de aanpak van drugproblemen. Deze antwoorden werden kwalitatief benaderd en binnen dit onderdeel opgenomen omdat ze ook bijdragen tot het antwoord op de vraag hoe druggebruik wordt aangepakt binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Van de eenendertig deelnemende begeleiders waren er negenentwintig die deze open vragen beantwoordden. De eerste vraag6 peilde naar wat men het belangrijkste vond bij het praten over middelen en middelengebruik bij jongeren in begeleiding. De tweede vraag7 toetste in welke mate men het belangrijk vindt om een correct beeld te hebben over het middelengebruik bij jongeren in begeleiding. Daarnaast werd ook gebruik gemaakt van de informatie uit de individuele gesprekken met drughulpverleninginitiatieven. 1.4.1.
Zelf aanpakken of doorverwijzen?
Op de vraag of de Bijzondere Jeugdbijstand zelf genoeg expertise in huis heeft om problemen met middelen zelf aan te pakken is het antwoord van een begeleider uit de drughulpverlening duidelijk: “Ik denk dat de Bijzondere Jeugdzorg eigenlijk zelf zijn drugproblematiek zou moeten kunnen aanpakken door meer expertise in huis te halen op dit gebied. Op die manier kunnen drugproblemen vroeger en sneller gedetecteerd en aangepakt worden. Men mag de ogen niet sluiten voor deze problematiek die snel escaleert en er moeten programma’s ontwikkeld worden vanuit de schat aan ervaring die er binnen de BJB is om met deze jongeren in POS-situaties om te gaan. Ik denk dat het drugprobleem altijd een symptoom is van achterliggende problemen en dus niet de kern van het probleem. Daarom zou de BJB zich moeten richten op deze problematiek en meer zelf met de problemen leren werken in plaats van door te verwijzen naar de gespecialiseerde drughulpverlening waartoe jongeren zo moeilijk te motiveren zijn.” Een effectieve aanpak van drugproblemen bij minderjarigen moet volgens deze begeleider op verschillende terreinen actief zijn en niet focussen op slechts één probleem, en zeker niet op dat probleem dat constant weerstand creëert bij de minderjarige: het gebruik. Werken naar een toekomstperspectief is essentieel, maar bij minderjarigen is het een blijvend zoeken om goede aanpakken te vinden. Vanuit ‘STUFF’ (proefproject van de Vlaamse Overheid om drugproblemen binnen de BJB aan te pakken) wordt eveneens aangestuurd op het meer deskundig worden van begeleiders binnen de Bijzondere Jeugdbijstand zodat men problematisch druggebruik sneller leert
6
“Wat vindt u het belangrijkste bij het praten over middelen en middelengebruik bij jongeren in begeleiding?” “In welke mate vindt u het belangrijk een correct beeld te hebben over middelengebruik bij jongeren in begeleiding? 7
52
detecteren en vroeger gaat doorverwijzen. Deze doorverwijzing blijft het belangrijkst omdat men ervan overtuigd is dat een complexe problematiek zoals problematisch druggebruik best kan opgenomen worden binnen de drughulpverlening. 1.4.2.
Communicatie over middelen(gebruik)
Er zijn enkele stellingen uit de vragenlijst voor begeleiders die focussen op de mate waarin de voorziening op een open manier kan gecommuniceerd worden over middelen. Stelling 308, 319 en 3210 bevragen dit respectievelijk voor alcohol, cannabis en andere illegale drugs. De antwoorden wijzen uit dat in de meeste voorzieningen veel ruimte is om open te communiceren over alcohol. (96,8% ‘akkoord’, n= 30). Ook cannabis is volgens het merendeel van de begeleiders (n= 26, 83,9%) bespreekbaar en hetzelfde geldt voor andere illegale drugs (n= 25, 80,6% ‘akkoord’). Twee andere stellingen11 12 gaan na of er volgens de begeleiders een angst leeft bij jongeren om eerlijk tegen hen te kunnen praten over middelengebruik omwille van groepsdruk, de angst om verklikt te worden of andere. Hierover zijn de meningen veeleer verdeeld. Dertien van de eenendertig begeleiders (41,9%) zijn het er niet mee eens dat jongeren niet eerlijk zouden durven spreken over drugs uit angst voor afkeurende reacties van de andere jongeren. Dit geldt eveneens voor alcohol (14 begeleiders niet akkoord, 45,2%). Volgens de deelnemende begeleiders is er een andere reden waardoor de jongeren niet gemakkelijk over hun druggebruik spreken met hun begeleider: de angst om verklikt te worden (aan ouders en/of verwijzer). Zeventien van de begeleiders (54,8%) zijn het hiermee eens op gebied van drugs, 15 (48,4%) op gebied van alcohol. Op de vraag of men het toelaat dat jongeren onderling over middelen praten13, antwoordt 48,4% van de begeleiders (n= 15) bevestigend en 35,5% ontkennend (n= 11) wat illegale drugs betreft. De andere begeleiders antwoordden ‘neutraal’. De cijfers voor alcohol zijn identiek. Er zijn dus meer begeleiders die toelaten dat jongeren onderling spreken over drugs dan omgekeerd.
8
“Jongeren kunnen met mij binnen de voorziening open communiceren (formeel en/of informeel) over alcohol.” 9 “Jongeren kunnen met mij binnen de voorziening open communiceren (formeel en/of informeel) over cannabis.” 10 “Jongeren kunnen met mij binnen de voorziening open communiceren (formeel en/of informeel) over andere illegale drugs.” 11 “Jongeren kunnen niet altijd eerlijk praten over hun middelengebruik tegen mij als begeleider omwille van de groepsdruk en/of afkeurende reacties van andere jongeren.” 12 “Jongeren kunnen niet altijd eerlijk praten over hun middelengebruik tegen mij als begeleider, omwille van angst om verklikt te worden.” 13 “Ik laat toe dat jongeren onderling over middelen praten.”
53
Twee stellingen14 15 peilden naar de mate waarin de begeleiders het belangrijk vinden om snel rond druggebruik te gaan spreken met jongeren waarvan ze via verschillende kanalen (ouders, andere hulpverleners, verwijzers) vernemen dat hij of zij middelen zou gebruiken. Uit de resultaten blijkt dat bijna alle begeleiders (83,9%) dit zeer belangrijk vinden, zowel op vlak van alcohol als van illegale drugs (26 van de 31 begeleiders akkoord, 5 neutraal met beide stellingen). Ook in de open vragen werd in 15 van de 29 antwoorden het belang van open communicatie benadrukt. Daarmee samenhangend werden eerlijkheid en vertrouwen aangehaald als basisvoorwaarden voor het bespreekbaar stellen van drugproblemen. “Ik vind het belangrijk dat jongeren hier kunnen over praten. Dat zij een vertrouwenspersoon zien in hun begeleider.” (begeleider BJB) “Er open over kunnen praten is een doel dat nagestreefd moet worden, net zoals eerlijkheid.” (begeleider BJB) “Openheid, taboe doorbreken” (begeleider BJB) “Het belangrijkste vind ik dat er een vertrouwensband bestaat tussen de jongere en zijn begeleider zodat de jongere weet dat hij alles mag en kan zeggen (…), wetende dat hij daardoor ook kan gesanctioneerd worden en dat niet alles kan verzwegen worden.” (begeleiders BJB) “Vertrouwen geven en krijgen” (begeleider BJB) 1.4.3.
Druggebruik in informatie-uitwisseling
Er zijn drie stellingen die zich richten op het beleid met betrekking tot informatieuitwisseling met verwijzers en andere hulpverleners. Tabel 6 en 7 geven een overzicht van de resultaten per stelling: Tabel 6: Stelling 22: "Ik rapporteer feiten rond middelengebruik zonder de persoonlijke details die de jongeren mij in vertrouwen meedeelde.”
Helemaal akkoord Eerder akkoord Neutraal Eerder niet akkoord Helemaal niet akkoord
(n) Alcohol Drugs 6 6 13 13 7 7 2 2 3 3
14
% Alcohol 19.4 41.9 22.6 6.5 9.7
Drugs 19.4 41.9 22.6 6.5 9.7
Cumulatief % Alcohol drugs 19.4 19.4 61.3 61.3 83.9 83.9 90.3 90.3 100.0 100.0
“Indien ik via de ouders weet dat de jongere middelen gebruikt, probeer ik hierover zo snel mogelijk een gesprek aan te knopen.” 15 “Indien ik via andere hulpverleners of verwijzers weet dat de jongere gebruikt, probeer ik hierover zo snel mogelijk een gesprek aan te knopen.”
54
Tabel 7: Stelling 23: “Ik vermeld middelengebruik niet systematisch in de officiële informatie-uitwisseling met verwijzers."
(n) Helemaal akkoord Eerder akkoord Neutraal Eerder niet akkoord Helemaal niet akkoord
Alcohol 4 4 8 8 7
% Drugs 3 4 9 8 7
Alcohol 12.9 12.9 25.8 25.8 22.6
Drugs 9.7 12.9 29.0 25.8 22.6
Cumulatief % Alcohol drugs 12.9 9.7 25.8 22.6 51.6 51.6 77.4 77.4 100.0 100.0
De laatste stelling16 richt zich op het al dan niet vragen van toestemming aan de jongere vooraleer informatie uit te wisselen met de verwijzer, met andere hulpverleners binnen de eigen voorziening en met de ouders. Wat informatie-uitwisseling aan de verwijzer betreft zijn de meningen uiteenlopend. Een kleine meerderheid (n= 12, 38,7%) geeft aan geen toestemming te vragen voor het rapporteren van informatie omtrent middelengebruik. Twaalf begeleiders (38,7%) doen dit wel en de andere begeleiders hebben geen mening. Wanneer gekeken wordt naar de resultaten voor informatie-uitwisseling binnen de voorziening zijn de resultaten meer op één lijn: ongeveer de helft van de begeleiders (n= 16, 51,6%) vraagt hiervoor geen toestemming, 29% wel (n= 9). Dezelfde resultaten gelden voor informatie-uitwisseling met de ouders. 1.4.4.
Visie op middelenproblematiek
Eén stelling17 peilde naar de visie van de begeleiders op drugproblemen bij de jongeren. Er werd gepeild naar de mate waarin men eventuele drugproblemen als primaire problematiek dan wel als deelproblematiek beschouwde. Zowel wat alcohol en illegale drugs betreft is het merendeel van de begeleiders ervan overtuigd dat het gebruik of misbruik slechts een deel van het probleem van de jongere is (30/31 begeleiders akkoord voor drugs, 29/31 akkoord voor alcohol). 1.4.5.
Accenten in de aanpak van drugproblemen
Uit de antwoorden op de open vragen die kwalitatief verwerkt werden blijkt dat in de aanpak van drugproblemen veel belang gehecht wordt aan het zoeken naar de redenen voor gebruik. Daarnaast vindt men het belangrijk om te gaan werken aan zelfinzicht bij de jongere waarbij men wil bereiken dat de jongere het (problematische) gebruik zelf als probleem gaat ervaren om hem of haar zo te kunnen motiveren het gebruik te reduceren of stoppen.
16
“Ik vraag altijd de toestemming (mondeling en/of schriftelijk) aan de jongere in kwestie, alvorens ik informatie uitwissel met verwijzers, andere hulpverleners uit mijn voorziening en/of ouders.” 17 “Het middelengebruik van de jongere is slechts een deel van zijn/haar probleem.”
55
“Nagaan waarom een jongere gebruikt is erg belangrijk denk ik. Rookt iemand joints omdat hij zich niet goed in zijn vel voelt of rookt iemand een joint onder groepsdruk? Dit vraagt een andere aanpak” (begeleider BJB) “Niet onmiddellijk veroordelen, maar trachten het waarom van het gebruik en eventuele achterliggende problemen te achterhalen.” (begeleider BJB) “Het belangrijkste vind ik ‘het waarom’ en verder te kijken dan het middelengebruik op zich. Zoeken naar een verklaring waarom er gebruikt wordt, het inzicht van de jongere op die manier verhogen en verder gaan dan enkel sanctioneren.” (begeleider BJB) “Een soort van bewustwording rond middelengebruik proberen in gang te zetten.” (begeleider BJB) Tijdens de groepsgesprekken in het ‘nultolerantieproject’ wordt met de jongeren vooral getracht een bewustwordingsproces op gang te zetten. “Voor de jongeren is dit een bewustwordingsproces waarin ze stilaan meer en meer gaan beseffen wat hun problematisch druggebruik voor gevolgen kan hebben. Het gaat dus niet enkel over het feit dat het geld kost. Er zijn veel meer gevolgen op vlak van werk, vriend(in), psychische gezondheid, fysische gezondheid, enzovoort dan ze zelf beseffen.” (projectmedewerker nultolerantie) 1.4.6.
Nood aan een correct beeld over het druggebruik?
Een correct beeld van het middelengebruik (cfr. Open vraag 2) wordt door de meeste begeleiders als zeer belangrijk geacht om diverse redenen. Voor sommige begeleiders is een juist beeld essentieel om de ernst van het gebruik in te kunnen schatten en eventuele externe hulpverlening te kunnen inschakelen. Daarbij is een juist beeld volgens één begeleider belangrijk omdat het vaak een symptoom is van andere problemen. Omgekeerd wordt vaker gesteld dat druggebruik een negatieve impact heeft op andere levensdomeinen en dat kennis ervan dus noodzakelijk is om te begeleiden. “Nogal...zeker als het gaat om illegale drugs. Globaal 'belangrijk' omdat middelengebruik zoals dit in het onderzoek bedoeld wordt, effect zal hebben op (alle) andere levensdomeinen.” (begeleider BJB) “Noodzakelijk om een juiste inschatting te kunnen maken van de problematiek.” (begeleider BJB) De sleutel om tot een juist beeld te komen is volgens de begeleiders opnieuw het bespreekbaar stellen van middelengerelateerde problemen in een sfeer van openheid en vertrouwen. “Ikzelf ga jongeren niet verplichten om mij te vertellen hoeveel zij nu exact gebruiken. Eens je een vertrouwensrelatie hebt met jongeren vertellen zij openlijk over hun gebruik en stellen ook wel vertrouwen in jou als begeleider.” (begeleider BJB)
56
Verder zijn er opvallend veel begeleiders die een correct en precies beeld niet altijd essentieel vinden voor de begeleiding. Hierin wordt vaak gesteld dat het druggebruik secundair is indien de jongere goed blijft functioneren. Indien er signalen zouden worden opgemerkt die erop wijzen dat het om meer dan experimenteren gaat, is er volgens de begeleiders wel nood aan een correct beeld om tot de gewenste en gepaste aanpak te kunnen komen. “Ik hoef geen correct beeld te hebben van zijn gebruik, wel moet hij blijvend functioneren.” (begeleider BJB) “Bij occasioneel gebruik of sterke afhankelijkheid zijn de details niet zo belangrijk. Enkel wanneer de jongere zich binnen de ‘schemerzone’ bevindt is het nodig een duidelijk zicht te hebben om zo je aanpak te kunnen aanpassen.” (begeleider BJB) “Het is belangrijk om zicht te hebben op het middelengebruik van de jongere indien er sprake zou zijn van een problematisch gebruik. Experimenteren hoort bij de normale ontwikkeling van pubers.” (begeleider BJB) “Hoe correcter het beeld, hoe beter, maar anderzijds hoef je geen perfect beeld te hebben op bijvoorbeeld de frequentie en de hoeveelheden om een duidelijk merkbaar probleem te zien. Het is wel belangrijk om duidelijk zicht te hebben op welke verschillende drugs en/of harddrugs genomen worden.” (begeleider BJB) Verder blijkt uit de antwoorden dat het niet eenvoudig is om een juist beeld te hebben of verwerven van het gebruik van de jongeren. Angst dat de informatie niet geheim zal gehouden worden en angst voor sancties spelen hierin een rol. “Het is belangrijk om een correct beeld te krijgen als begeleider, maar ik besef dat dit moeilijk is voor jongeren door mijn positie als begeleider (die ook in contact is met verwijzende instantie, ouders,..).” (begeleider BJB) “Ik vind dit eigenlijk wel belangrijk maar je kunt het niet steeds opvolgen. Jongeren zijn ook niet altijd open uit angst. De informatie die ze geven of vertellen kan in hun nadeel spelen.” (begeleider BJB) Eén begeleider geeft aan dat hij het belangrijk vindt om een juist beeld te hebben om stigmatisatie te voorkomen en een andere begeleider vindt een juist beeld zeer belangrijk maar stelt dat dit enkel te verkrijgen is door middel van drugtests. Tot slot is het volgens één begeleider ook belangrijk om te weten wat er leeft binnen de groep op gebied van middelengebruik om eventuele groepsdruk te kunnen opvolgen.
57
1.5.
OZV 4: Hoe krijgt het drugbeleid in voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand vorm?
1.5.1.
OZV 4A: Is het drugbeleid in voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand voldoende aangepast om zelf drugproblemen aan te pakken?
In functie van de laatste onderzoeksvraag werd een focusgroep georganiseerd met als centrale focus: “het drugbeleid en de aanpak van drugproblemen in voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand.” Dankzij deze kwalitatieve onderzoeksmethode konden de kwantitatieve gegevens uit de vragenlijst verdiept worden en kon er ook verder op ingegaan worden door de begeleiders. Daarbovenop werd een interview gehouden met één van de vijf vernieuwende proefprojecten die sinds januari 2010 zijn opgestart in Vlaanderen om de druggerelateerde problematiek binnen de Bijzondere Jeugdzorg aan te pakken: project ‘STUFF’ uit Brugge. ‘STUFF’ wil ondersteuning bieden aan voorzieningen en organisaties omtrent drugpreventie en er via een betere samenwerking met de gespecialiseerde hulpverlening voor zorgen dat het begeleidingstraject van de jongere in de Bijzondere Jeugdzorg verdergezet kan worden. De Bijzondere Jeugdzorg wordt vaak geconfronteerd met jongeren die omwille van een druggerelateerde problematiek vastlopen en in het slechtste geval leidt dit tot verwijdering uit de voorziening of stopzetting van de hulpverlening. Daarnaast is er een grote drempel voor jongeren naar de gespecialiseerde hulpverlening toe. Vaak lukt dit niet of loopt dit heel moeizaam. Veel begeleiders uit de Bijzondere Jeugdbijstand hebben verder ook problemen met het maken van een correcte inschatting van de ernst van het druggebruik en de aanpak ervan. De doelstelling van ‘STUFF’ is het de continuïteit van de behandeltrajecten binnen de Bijzondere Jeugdzorg versterken door middel van vroegdetectie en het voorkomen van escalatie/uitval. Concreet ondersteunt het project voorzieningen bij het opstellen en onderhouden van een drugbeleidsplan en wordt training, vorming, teamcoaching en intervisie gegeven op vraag van de teams uit de BJB in dossiers met een druggerelateerde problematiek. Er wordt naar een vlotte samenwerking met de gespecialiseerde drughulpverlening toegewerkt. Het project is omwille van meerdere redenen van groot belang: enerzijds wordt expertise vanuit de drughulpverlening in de sector van Bijzondere Jeugdzorg binnengebracht en wordt er minder snel doorverwezen, anderzijds worden de eerste contacten met de jongere gelegd door de mensen van ‘STUFF’ (mobiele werking) waardoor de jongere geen stap in het onbekende zet als hij of zij zich laat opnemen in de drughulpverlening. Verder werd een interview opgezet met een vernieuwend initiatief binnen het hulpverleningslandschap: ‘het nultolerantieproject’. Dit project is een 9-maanden durend ambulant drughulpverleningsprogramma dat kan opgelegd worden door de jeugdrechter en zich richt op minderjarige niet-gemotiveerde jongeren die reeds door de vrijwillige drughulpverlening werden begeleid maar waar deze ondersteuning niet afdoende bleek. Er wordt samengewerkt met de Bijzondere Jeugdbijstand, drughulpverlening, parket en justitie.
58
Er wordt in dit project van de deelnemers verwacht dat ze wekelijks op urinecontrole komen en dit is gekoppeld aan een beloningssysteem en een sanctielijn. Daarnaast zijn er wekelijkse groepsgesprekken. Tot slot werd bij de begeleiders door middel van acht verschillende stellingen met vijf verschillende antwoordmogelijkheden 18 nagegaan hoe het drugbeleid binnen de eigen voorziening vorm krijgt en hoe men daar als begeleider tegenover staat. Tabel 8: visie van de begeleiders ten aanzien van het drugbeleid binnen de eigen voorziening
Stelling 36. Een repressief beleid in de voorziening inzake middelengebruik maakt controle gemakkelijker. 38. In de voorziening waar ik werk, is er een specifiek beleid voor middelen (bestaande uit visie, regels, begeleidingsaanbod, educatie, en andere structurele maatregelen). 39. In de voorziening waar ik werk zijn de regels en afspraken met betrekking tot middelengebruik duidelijk voor iedereen. 40. In onze voorziening wordt een reglement gehanteerd waarvan niet kan worden afgeweken. 41. In onze voorziening zijn de regels m.b.t. de aanpak van middelengebruik uitvoerbaar. 42. Mijn (persoonlijke) visie m.b.t. middelen en middelengerelateerde problemen stemt overeen met de regels en afspraken van de voorziening m.b.t. aanpak van middelengebruik. 43. De context en werking van mijn voorziening zorgt ervoor dat ik enkel een sanctionerende en weinig tot geen begeleidende functie op mij kan nemen bij middelenproblematiek. 44. Het drugbeleid in de voorziening waar ik werk, wordt meebepaald door het illegale karakter van drugs.
Akkoord (%) Alcohol Drugs 29 29
Neutraal (%) Alcohol Drugs 25.8 22.6
Niet akkoord (%) Alcohol drugs 45.2 48.4
80.6
87.1
12.9
9.7
6.5
3.2
83.9
90.3
3.2
0
12.9
9.7
35.5
35.5
9.7
9.7
54,8
54.8
87.1
87.1
12.9
9.7
0
3.2
83.8
87.1
6.5
6.5
9.7
6.5
9.7
9.7
6.4
3.2
83.9
87.1
71
18
12.9
16.1
“helemaal akkoord”, “eerder akkoord”, “neutraal”, “eerder niet akkoord” en “helemaal niet akkoord”. In tabel 8 werd dit herleid naar “akkoord”, “neutraal” en “akkoord”
59
1.5.1.1.
Noodzaak en belang van een drugbeleidsplan
Alle deelnemers waren het ermee eens dat een welomlijnd en uitgewerkt drugbeleidsplan nodig is om drugproblemen te kunnen aanpakken. Daarin moet wel de nodige ruimte blijven voor een individuele aanpak. Een drugbeleidsplan biedt enerzijds duidelijkheid voor de begeleiders omdat het handvaten aanreikt om op een onderbouwde manier drugproblemen aan te pakken en anderzijds is het ook belangrijk voor de jongeren die zo weten wat de regels zijn en wat kan en niet kan. De jongeren moeten ook volgens alle begeleiders op voorhand goed geïnformeerd zijn over dit drugbeleidsplan. Iedereen was het ermee eens dat de aanpak van drugproblemen moet afgestemd worden op de persoon die begeleid wordt. Daarnaast is er ook consensus over het feit dat een drugbeleidsplan vooral bruikbaar moet zijn in de praktijk, als leidraad. Verder zijn de meeste voorzieningen nooit klaar met hun drugbeleidsplan. Er wordt continu aan gesleuteld en men blijft het afstemmen op de problemen en de realiteit waarmee men geconfronteerd wordt. Dit zorgt ervoor dat het drugbeleid up-to-date blijft. “Ik vind een drugbeleidsplan persoonlijk zeer belangrijk en handig omdat een duidelijke structuur in de aanpak van drugproblemen volgens mij nodig is.” (begeleidster ambulante drughulpverlening) “Gebruik van legale en illegale drugs van jongeren, zorgt bij veel volwassenen zeer snel voor een paniekreactie: “Hij heeft joint gesmoord. Help!”. In die zin heb je als begeleidingsploeg een houvast nodig om niet meteen in paniek te slaan en te snel of ondoordacht te gaan reageren.” (begeleider BJB) “Ik heb ons drugbeleidsplan nog eens afgedrukt en het viel mij meteen op dat dit een document is van negentien bladzijden lang. Ik heb het nog eens diagonaal overlopen en dat is een goed plan op papier, maar in de praktijk merken we toch wel dat het zeer moeilijk is om dit voor iedereen door te trekken. In de realiteit wordt er zeer veel geval per geval gezocht naar de beste aanpak.” (begeleider BJB) Daarbij is een drugbeleidsplan ook een ideaal middel om nieuwe medewerkers en stagiairs in te leiden in de aanpak van drugproblemen en om met het hele team op één lijn te komen met betrekking tot de aanpak van drugproblemen. Het zorgt ervoor dat niet iedere situatie op team telkens opnieuw moet besproken worden en dat er om de haverklap een andere aanpak uit voortvloeit. Er is een duidelijke visie en als die dan niet blijkt te werken voor een individueel geval kan dit dan nog op team worden besproken. In één voorziening is er één begeleider verantwoordelijk voor het drugbeleidsplan en die zorgt er dan ook voor dat men genoeg stil staat bij deze problematiek en dat deze onder de aandacht blijft. Hij of zij volgt ook studiedagen en kan door de andere begeleiders ingeschakeld worden voor advies en ondersteuning. Ook door ‘STUFF’ wordt zeer veel belang gehecht aan een werkzaam drugbeleidsplan met duidelijke regels. Dit zorgt voor een consequente aanpak. Het plan moet wel van tijd tot tijd opnieuw onder handen worden genomen.
60
“Eigenlijk zou elke voorziening een drugbeleidsplan moeten hebben, en degene die er één hebben zouden hem ook up-to-date moeten houden door te actualiseren en aan te passen aan de veranderende hulpvragen of problemen.” (projectmedewerkster ‘STUFF’) De bedoeling van STUFF is zeker niet om een beleid te gaan beoordelen of evalueren. Ze gaan samen met de begeleiders op zoek naar de beste aanpak voor die voorziening op dat moment. Soms wordt weerstand ervaren vanuit de begeleidingsploeg en worden ze als ‘controleurs’ beschouwd. Dit beeld klopt niet en proberen ze zo snel mogelijk te keren. “Wij zullen deze vraag eerder teruggeven aan de voorziening: vinden jullie zelf dat het goed werkt? Hoe werken jullie ermee? Wat komen jullie onderweg tegen? Hebben jullie het gevoel dat iedereen op dezelfde golflengte zit binnen jullie team? Wordt er veel gediscussieerd over het thema? Is het duidelijk?” (projectmedewerkster ‘STUFF’) “Toch blijft het voor sommige mensen moeilijk en die vinden dan ook dat ze niemand nodig hebben die hen komt vertellen hoe het anders kan, terwijl wij nooit iets gaan overnemen of uit handen nemen. Wij willen de nadruk leggen op samenwerken en samen denken.” (projectmedewerkster ‘STUFF’) 1.5.1.2.
Opbouw van het drugbeleidsplan
In het drugbeleidsplan zijn volgens alle deelnemende begeleiders drie luiken van belang: het preventieve, het curatieve en het repressieve. 1.5.1.2.1. Preventie Het preventieve luik uit zich in het bespreekbaar stellen van drugs in een open klimaat. De jongeren moeten duidelijk geïnformeerd worden over drugs en de gevolgen ervan, maar ook moet iedere jongere van in het begin goed weten wat de regels zijn binnen de voorziening. De meeste begeleiders laten toe dat de jongeren in de groep over drugs praten, en stellen dat dit bijna onvermijdelijk is. Men vindt het wel essentieel om hierop in te gaan en verkeerde beeldvorming rond drugs (drugs zijn stoer,…) te doorprikken en tegen te gaan. Het beleid van de meeste voorzieningen laat echter niet toe dat er onderling over alcohol of illegale drugs worden gesproken in de groep. Het is opmerkelijk dat geen enkele voorziening nog ex-gebruikers laat getuigen voor de jongeren. Vroeger gebeurde dit geregeld als preventieve activiteit maar dit had meestal geen of omgekeerd effect. Dit gebeurt enkel nog in de drughulpverlening waar personen die afgekickt zijn komen vertellen over het leven na een verslaving. Hier wordt dan minimaal over het verleden gepraat. “Als een jongere grote en stoere verhalen brengt aan tafel over druggebruik wordt dit door ons aanvankelijk heel sterk in de gaten gehouden. Op individueel niveau wordt dit dan ook aangekaart: “Je zei aan tafel tegen die andere jongen dat je 40 pinten drinkt in een weekend. Zit je dan niet met een probleem?” (begeleider BJB)
61
“De jongeren praten verder sowieso over drugs in de gangen en op de kamer, maar aan tafel of op andere groepsmomenten gebeurt dit niet of wordt dit stopgezet. We proberen de jongere meteen in te dijken als hij of zij begint op te scheppen over zijn of haar druggebruik.” (begeleider BJB) “Wij hebben ook nog een ex-gebruiker laten getuigen maar het leek wel even ‘Jambers’ op dat moment.” (begeleider BJB) 1.5.1.2.2. Behandeling/begeleiding Op het curatieve- of behandelingsniveau is het belangrijk om met de jongere gesprekken aan te gaan en hen te motiveren om te stoppen of verminderen met gebruik. Dit is voor alle voorzieningen het grootste onderdeel van het drugbeleid. Het gebruik moet bespreekbaar worden gesteld en dit gesprek over druggebruik moet op het tempo van de jongere worden gevoerd. Het bespreekbaar stellen van drugproblemen blijft een heet en moeilijk hangijzer die vaak in scherp contrast staat met de wetgeving waarin drugs illegaal is. “De snelheid waarop je het probleem bespreekbaar maakt, moet op een tempo gebeuren dat de jongeren zelf aankunnen en aangeven. Ze moeten zelf kunnen meestappen op dit ritme en zo kun je geleidelijk aan motivatie opbouwen om hier rond te werken.” (begeleider BJB) “Drugs zijn een onderdeel van onze samenleving en we moeten erover kunnen spreken, zonder dat druggebruik daarom normaal gevonden wordt.” (begeleider BJB) “Het is belangrijk dat het verboden blijft, en dat we de jongeren op de hoogte brengen van de negatieve gevolgen, maar het moet wel bespreekbaar zijn. Er moet ruimte zijn om gebruik aan te kaarten en diepgaand te bespreken.” (begeleider BJB) “Enkele jaren geleden stelden we dat druggebruik niet kon en indien er toch gebruikt werd, hing daar onmiddellijk een sanctie aan vast: meestal zorgboeren. Dan zijn we daar wat op teruggekomen omdat we het bespreekbaar wilden stellen. Er volgde geen onmiddellijke sanctie maar er werd een afspraak gemaakt met een persoon van de drughulpverlening.” (begeleider BJB) Het bespreekbaar stellen van druggebruik met de begeleiders is voor de jongeren echter niet evident. Een begeleider heeft contact met de ouders en de verwijzer en veel jongeren zijn bang dat deze vertrouwelijke informatie zal doorgegeven worden. Vooral jongeren die geplaatst werden door de jeugdrechter zijn volgens de begeleiders bang dat de informatie over hun druggebruik aan de jeugdrechter zal doorgegeven worden, en dat ze daarvoor zullen gestraft worden. Het is volgens alle begeleiders belangrijk om daar eerlijk in te zijn tegenover de jongere. Niet alles wordt zomaar doorgegeven maar soms kan men niet anders. “In de eerste plaats is het voor ons belangrijk dat de jongere open kan spreken over zijn of haar gebruik met begeleider. De meeste gasten zijn hierin zeer wantrouwig en bang dat ze zware straffen zullen krijgen als ze het met hun begeleider zouden bespreken.” (begeleider BJB)
62
“De jongeren krijgen soms ook een dagboekje waarin ze voor zichzelf moeten bijhouden hoeveel, wanneer en wat ze gebruiken. We garanderen hen dat we dit boekje niet zullen doorgeven aan de jeugdrechter, het is een middel voor henzelf en een hulpmiddel om het gebruik te bespreken tijdens de individuele gesprekken.” (begeleider BJB) Het proefproject ‘STUFF’ merkt vaak moeilijkheden bij begeleiders om een evenwicht te vinden tussen het bespreekbaar stellen van druggebruik en het sanctioneren ervan bij begeleiders binnen de Bijzondere Jeugdzorg. “De meeste voorzieningen hanteren een zeer sanctionerend beleid ten aanzien van drugproblemen, wat er soms toe leidt dat jongeren niet openlijk over hun drugprobleem durven praten. De aanpak en de vraag hoe het bespreekbaar kan gesteld worden in een duidelijk klimaat met regels is iets wat zeer vaak aan bod komt. Het is niet evident om open te spreken over druggebruik en geen gevolgen te geven hieraan.” (projectmedewerkster ‘STUFF’) Het moeilijke en kwetsbare evenwicht tussen sanctioneren en begeleiden is een element dat ook vaak naar voor komt in de literatuur (cfr. Discussie) en daarom moet hieraan voldoende aandacht geschonken worden in het opstellen van een drugbeleid. Deze moeilijke taak werd evenwel bevraagd in de vragenlijst voor begeleiders en daarin geeft het merendeel van de begeleiders (cfr. Tabel 8, stelling 43) toch aan dat het drugbeleid in de eigen voorziening het mogelijk maakt om deze dubbele taak (sanctioneren en begeleiden) uit te voeren. 1.5.1.2.3. Sanctionering Het repressieve niveau bestaat vooral uit een duidelijk omschreven sanctielijn bij positieve drugtesten dat voor alle jongeren geldt en dat duidelijk de grenzen aangeeft. De meeste voorzieningen maken gebruik van urinetesten om van tijd tot tijd na te gaan of er drugs gebruikt worden. Dit gebeurt op verschillende manieren: sommige voorzieningen testen enkel bepaalde jongeren bij vermoedens van gebruik en andere voorzieningen testen geregeld de hele leefgroep. De voorziening die alle jongeren test, probeert daardoor de jongeren die niet gebruiken positief te benaderen. Het is sterk als jongeren niet gebruiken in een leefgroep met meerdere gebruikers en zodoende is het nodig ook de vermoedelijke niet-gebruikers te testen. Deze gedachtegang werd niet door alle begeleiders gevolgd. Het merendeel van de voorzieningen test enkel die jongeren waarvan men vermoedt dat ze gebruiken. Aan een positieve test is in iedere residentiële voorziening een sanctie gekoppeld, meestal in de vorm van een time-out naar zorgboeren, gsm afgeven, schrijfopdrachten, enzovoort. Dit gaat meestal stapsgewijs van lichte tot zware sancties. Twee voorzieningen werken met een duidelijk omschreven stappenplan waarin een jongere enkele weken lang getest wordt. Als de jongere positief test, worden de sancties steeds zwaarder. Als de jongere stopt met gebruiken of als de waarden verminderen, stopt het stappenplan. Hoe verder de jongere in het stappenplan komt, hoe meer er gefocust wordt op het gebruik en hoe meer hier rond gewerkt wordt.
63
“Ons repressiebeleid is duidelijk: als een jongere dronken of stoned aankomt, volgt er sowieso een interne time-out. Dat doen we omdat de jongere op dat moment de groep in gevaar brengt, omdat hij iets doet dat niet kan binnen de groep en omdat we als begeleiding even de tijd zouden hebben om te beraadslagen hoe we er mee zullen omgaan. Door deze time-out (de jongere vliegt op zijn kamer) vermijden we als begeleider een paniekreactie of overdreven manier van reageren die gebaseerd is op je eerste gevoel.” (begeleider BJB) Volgens één begeleider werkt een drugbeleidsplan en de bijhorende sanctielijn vooral bij beginnende, experimenterende gebruikers. Duidelijke en heldere consequenties en reacties op druggebruik werken dan ontradend en hebben een impact op het gebruik. Bij jongeren die al ernstiger gebruiken zou dit een minder grote impact hebben en is externe drughulpverlening aangewezen. “Ik heb de indruk dat het programma vooral werkt bij gasten die nog maar beginnen te experimenteren en die nog niet problematisch gebruiken. Jongeren die al jaren cannabis roken zijn hiervoor meer immuun en het veranderingsproces bij deze jongeren verloopt moeizamer.” (begeleider BJB) Er wordt in alle voorzieningen een duidelijk onderscheid gemaakt tussen dealen en gebruik. Drugs in de voorziening binnenbrengen en dealen wordt als ernstiger beschouwd en leidt er meestal toe dat de politie op de hoogte wordt gebracht. Dealen, of ‘delen’ in de ruime zin van het woord, wordt dus niet getolereerd en onmiddellijk gesanctioneerd. Als er vermoedens zijn van dealen wordt dit ook op de voet gevolgd. In één voorziening wordt een jongere ook buitengezet na twee waarschuwingen. ‘Categorie 1bis voorzieningen’ kunnen dit echter niet waarmaken omwille van de opnameplicht die zij hebben. “Als we vaststellen dan jongeren grote hoeveelheden drugs bezitten of als we merken dat jongeren dealen, wordt meteen de politie en de ouders gecontacteerd.” (begeleider BJB) 1.5.1.3.
Wetgeving
In de voorzieningen wordt ook altijd een onderscheid gemaakt in de aanpak van cannabis en andere illegale drugs. Dit vloeit voort uit de wetgeving hieromtrent. Deze wetgeving is het belangrijkste kader in de aanpak van druggebruik en men kan hier niet buiten handelen. Dit zorgt soms wel voor een moeilijk evenwicht tussen bespreekbaar stellen en sanctioneren en tussen begeleiden en sanctioneren. “We hebben ook discussie over dit onderwerp in relatie met de wet. Als je deze zou volgen moet je eigenlijk pleiten voor een nultolerantie binnen je voorziening, maar het is daarnaast zo belangrijk om het gebruik toch bespreekbaar te stellen.” (begeleider BJB)
64
“Enerzijds zou je een joint per avond kunnen tolereren als de rest goed blijft lopen, maar wettelijk gaan we dan al ons boekje te buiten dus kunnen we dat niet doen. Je kunt niet met één oog open en een ander oog toe dit gebruik tolereren. We moeten dan optreden.” (begeleider BJB) Volgens de meeste begeleiders is de drugwetgeving door de jongeren over het algemeen niet goed gekend. Meestal kennen ze bepaalde elementen maar niet het totaalplaatje. Andere jongeren denken dat ze de wetgeving kennen maar eigenlijk kennen ze slechts enkele zaken en dat zijn meestal de elementen die in hun voordeel spelen (bijvoorbeeld het gedoogbeleid). Ze zijn er zich zelden van bewust dat ze met vuur spelen en dat er grote risico’s verbonden zijn aan het gebruiken of dealen van illegale middelen, zo wordt gesteld. 1.5.1.4.
Grenzen van de hulpverlening
In tegenstelling tot vroeger is druggebruik voor zeer weinig voorzieningen een exclusiecriterium. Volgens de meeste begeleiders worden jongeren met lichte drugproblemen niet snel doorgestuurd naar drughulpverlening of naar andere voorzieningen. Meer dan vroeger probeert men deze problematiek zelf aan te pakken en expertise in het team te halen om deze problemen het hoofd te bieden. Als een jongere uit de groep wordt gezet wegens druggebruik en naar de drughulpverlening wordt doorverwezen, is de kans groot dat deze jongere na enkele weken opnieuw in dezelfde voorziening geplaatst wordt wegens gebrek aan motivatie om te stoppen met druggebruik. Net om te vermijden dat een jongere van de ene naar de andere voorziening worden gestuurd en in het kader van de continuïteit van zorg en de integratieve hulpverlening wordt dit meer en meer zelfstandig opgenomen. Als een jongere door zijn of haar gebruik de veiligheid van de andere jongere in gevaar brengt, wordt wel gepleit voor een verwijdering en een verwijzing naar externe hulpverlening. De belangrijkste conclusie hierin is dat men jongeren niet zomaar opgeeft, maar dat er door middel van samenwerking tussen sectoren op zoek moet gegaan worden naar de best passende hulpverlening op maat. “De tijden zijn gedaan dat jongeren van voorziening naar voorziening gaan, en op zich is dat niet zo slecht.” (begeleider BJB) “Nu wordt er sneller gezegd: je krijgt een time-out, maar nadien kom je terug, en dan proberen we er opnieuw aan te werken.” (begeleider BJB) “We kunnen en mogen niet zeggen: Hup, nu ben je een psychiatrisch patiënt, terwijl je gisteren nog iemand uit de Bijzondere Jeugdzorg was.” (begeleider BJB) Toch is er ook eensgezindheid dat ernstige druggebruikers niet in de Bijzondere Jeugdbijstand thuishoren en beter begeleid kunnen worden door de gespecialiseerde drughulpverlening. “Als het echt een jongere is waar de drugproblematiek zo ernstig en zwaar is, kunnen wij niet de gepaste ondersteuning en begeleiding bieden. Wij zijn voorstander van de
65
stelling: ‘Schoenmaker, blijf bij je leest’ en geven dat dan uit handen zodat de jongere professionele hulp krijgt. We moeten niet zot zijn en durven eerlijk zeggen: Deze problematiek is van dien aard dat we het zelf niet kunnen.” (begeleider BJB) 1.5.1.5.
Het drugbeleid: wat weten de jongeren erover?
Een discussiepunt is de vraag wanneer de jongeren moeten ingelicht worden over het drugbeleidsplan en de verschillende regels die gelden binnen de voorziening. Bij de meeste voorzieningen gebeurt dit mondeling en schriftelijk tijdens het intakegesprek. Uit de vragenlijsten van de jongeren blijkt echter dat zeer weinig van hen op de hoogte zijn van de regels en consequenties die vasthangen aan druggebruik. Men pleit ervoor om het drugbeleid schriftelijk mee te geven en de eerste weken meermaals onder de aandacht te brengen. Op het moment van het intakegesprek zijn veel jongeren namelijk teveel met andere zaken bezig en onder de indruk van alle veranderingen. Andere begeleiders vinden dat dit wel moet volstaan. “Onze folder en infobrochure met onder andere het drugbeleid is kort en op maat van de jongeren geschreven, maar toch merken we dat de meesten het niet echt mee hebben. Dat is ook niet abnormaal. Je wordt als jongere ergens gedropt, je krijgt een pak papieren en je krijgt een grote uitleg. Vooraleer het avond is kunnen ze onmogelijk nog de helft van deze informatie opnieuw oproepen.” (begeleider BJB) “Ze zijn op zo’n moment ook emotioneel uit balans.” (begeleidster ambulante drughulpverlening) “Het gebeurt geregeld dat wij zelf nog van tijd tot tijd het drugbeleid er eens moeten bijhalen om te weten wat we moeten doen, dus voor hen moet het helemaal moeilijk zijn.” (begeleider BJB) Een opvallende bemerking wat betreft de kennis van het drugbeleid is dat jongeren het drugbeleid beter kennen naargelang er meer gebruikt wordt binnen de voorziening. Als er veel jongeren zijn die gebruiken en daarvoor ook gesanctioneerd worden, zullen de andere jongeren ook zeer goed op de hoogte zijn. Jongeren die experimenteren met drugs, vragen ook vaker naar het reglement en gaan dit vaker bespreken met de begeleiders. Ook onder de jongeren wordt dit dan vaker besproken. Veel begeleiders vinden dat druggebruik bespreekbaar moet zijn. Zolang een jongere echter goed blijft functioneren op school en zijn werk blijft onderhouden is er voor veel begeleiders niet echt een probleem. Indien een jongere echter op andere levensdomeinen hinder ondervindt van zijn druggebruik, moet meteen worden ingegrepen. Uiteraard wordt hiermee niet gezegd dat preventief werken of vroegtijdig ingrijpen niet belangrijk is. Men wil enkel vermijden dat er ‘geproblematiseerd’ wordt en dat jongeren afhaken. “Ik vind dat je minder snel moet panikeren als een jongere iedere avond twee joints rookt en iedere dag gaat werken, dan als een jongere vanalles laat vallen door zijn of
66
haar gebruik of om te gebruiken. Als ik zie dat de deelgebieden ook slechter beginnen te lopen, grijp ik in.” (begeleidster ambulante drughulpverlening) Op zoek gaan naar de redenen van het druggebruik is volgens alle begeleiders essentieel in de aanpak van drugproblemen. Dit worden meestal besproken tijdens individuele gesprekken, op het tempo van de jongere. Zo niet wordt enkel aan het symptoomgedrag (het druggebruik) gewerkt en niet aan de achterliggende oorzaken of problemen. Dan is de aanpak van drugs met andere woorden een slag in het water en zal er niets structureel veranderen. De jongere zal blijven gebruiken als middel om met zijn of haar problemen om te gaan. De betekenis van het druggebruik achterhalen en daarmee aan de slag gaan is dus belangrijk in de aanpak van middelengerelateerde problemen. “Ik vind het enorm belangrijk om bij de jongere na te gaan wat het gebruik voor drugs voor hen eigenlijk betekent: “Waarom heb je het nodig? Wanneer doe je het vooral? Doe je het bij vrienden, thuis of alleen? Gebruik je puur om de ontspannen?” Voor veel jongeren helpen drugs hen om emotioneel in balans te blijven, maar als drugs een middel is of wordt om te kunnen functioneren, loopt het volgens mij fout.” (begeleidster ambulante drughulpverlening) 1.5.1.6.
Nood aan ondersteunende initiatieven
De meeste voorzieningen zien voor een project als STUFF een belangrijke rol weggelegd in de toekomst. Verschillende voorzieningen kwamen er in de afgelopen maanden reeds mee in contact en zien vooral voordelen in de teamcoaching en trajectbegeleiding. Dit zorgt ervoor dat de drempel tot de drughulpverlening kleiner wordt, dat de jongeren beter gemotiveerd worden om hun druggebruik te stoppen, dat er een betere en vroegere screening is en dat er meer expertise in het team komt om zelfstandig met lichte en beginnende drugproblemen om te gaan. ‘STUFF’ kan volgens de meeste begeleiders een stap vooruit betekenen voor de aanpak van drugproblemen in de Bijzondere Jeugdbijstand. Er is ondersteuning op maat en ondersteuning in keuzes en beslissingen door professionals op dit gebied. “We kunnen mekaar zeker ondersteunen: wij kennen de jongeren het best, en zij hebben de expertise.” (begeleider BJB) 1.5.1.7.
Aandacht voor nieuwe genotsmiddelen
Meer en meer ontstaat er ook aandacht voor andere genotsmiddelen zoals de computer, het internet, de televisie enzovoort. Sommige begeleiders stellen dat ze jongeren begeleiden van wie het sociale leven ernstig verstoord wordt omdat zij hele nachten voor het scherm zitten. Als jongeren schoolwerk laten vallen of niet meer op hun werk geraken omdat ze de hele nacht op internet hebben gezeten, is dit evengoed alarmerend.
67
“Een jongen die niet kan functioneren omdat hij de hele nacht op de laptop heeft gezeten, zit met een even groot probleem als een jongere die tabak rookt of andere drugs gebruikt.” (begeleider BJB) “We hebben al jongeren gehad die niet meer naar school gingen, of niet meer gingen werken om spelletjes te spelen. Ik vind dat even problematisch als verontrustend. Ik zou het op dezelfde lijn durven zetten. Ik denk dat alle computer- en multimediatoestanden van tegenwoordig te vergelijken zijn met het opkomen van drugs in de jaren ’80 en ’90. Dit was voor vele mensen een nieuw gegeven en werd zeer snel problematisch.” (begeleider BJB) 1.5.2.
OZV 4B: Hoe verloopt de samenwerking om drugproblemen aan te pakken, tussen voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand en externe hulpverlening?
Om de samenwerking na te gaan werden interviews opgezet met verschillende externe hulpverleningsinitiatieven die zich richten op druggebruikende jongeren. Er waren gesprekken met de coördinator van een residentieel drughulpverleningsprogramma, met een begeleidster uit de ambulante drughulpverlening en ook in de focusgroep met leden uit beide sectoren werd op de samenwerking tussen beide sectoren ingegaan. Daarbovenop werd kwalitatieve informatie gebruikt die voortvloeide uit een interview met proefproject ‘STUFF’ (cfr. Supra) en het ‘Nultolerantieproject’ (cfr. Supra). 1.5.2.1.
Voordelen van meer en betere samenwerking
Uit een interview met een coördinator van een residentiële voorziening voor drughulpverlening kwam naar voor dat er weinig contacten zijn met voorzieningen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand. Er zijn volgens deze begeleider ook weinig of geen overlegmomenten tussen de beide sectoren om expertise te vergroten aan beide kanten. Dat is volgens deze persoon vooral te verklaren vanuit het feit dat de meeste minderjarigen ambulant begeleid worden en er door hen op jaarbasis slechts twee à drie jongeren begeleid worden. De ambulante drughulpverlening komt naar eigen zeggen vaker in contact met minderjarigen die een voorgeschiedenis hebben in de jeugdhulpverlening of die op het moment van begeleiding nog residentieel geplaatst zijn in een voorziening BJB. Er is veel aandacht voor vraaggerichte hulpverlening waarbij verschillende soorten ondersteuning goed aansluiten of te combineren zijn. Vanuit beide sectoren pleit men voor een betere samenwerking door meer met elkaar rond de tafel te gaan zitten. “Echt overleg met elkaar rond de drugproblematiek is er nog niet echt geweest. Ik denk wel dat het in ieder geval interessant zou zijn indien dit zou gebeuren, omdat wij merken dat wij toch af en toe ‘complexe aanmeldingen’ krijgen” (een begeleider uit de residentiële drughulpverlening). “Ik zie dat er veel aandacht voor gekomen is in de Bijzondere Jeugdzorg, waar men vroeger veeleer de ogen sloot met de gedachte: Als we die problematiek er nu ook nog
68
eens moeten bijnemen, halen we het nooit. Meer en meer voorzieningen hebben een uitgewerkt drugbeleidplan en we moeten die blijven verfijnen door met elkaar rond de tafel te zitten.” (een begeleider uit de residentiële drughulpverlening) Het voordeel van drughulpverlening volgens alle deelnemers van de focusgroep is dat alles wat gezegd wordt in de gesprekken met gespecialiseerde drughulpverlening geheim blijft. De jongeren weten dat de drughulpverlening geen informatie zal doorgeven aan de ouders, en dat is voor de meeste jongeren zeer belangrijk. De jongeren beseffen dat de begeleiders uit de voorziening waar zij verblijven af en toe met hun ouders rond de tafel zitten en dit zorgt voor wantrouwen om open en eerlijk te zijn over eventueel druggebruik. De vraag wanneer iets wel of niet wordt moet doorgegeven worden aan de ouders is voor vele begeleiders bovendien een moeilijk vraagstuk. Bij jongeren die ouder dan zestien jaar zijn wordt vaker in vertrouwen een gesprek gevoerd maar bij een jongere van twaalf jaar echter, die problematisch met drugs bezig is, is geheimhouding minder evident of zelfs niet aan de orde. In de meeste voorzieningen is er wel een algemeen beleid over dit onderwerp: als een jongere eenmalig met drugs betrapt wordt, wordt dit niet overgemaakt aan de ouders. Indien een jongere problematisch drugs begint te gebruiken, worden de ouders wel op de hoogte gebracht. Toch is dit een zeer moeilijk domein want wanneer een begeleider informatie hierover uitwisselt, schendt hij of zij in principe zijn of haar beroepsgeheim, tenzij het gebruik de andere jongeren in gevaar brengt. Anderzijds hebben begeleiders ook de plicht om de consulent€ op de hoogte te houden van het verloop van de begeleiding. 1.5.2.2.
Knelpunten in de samenwerking en moeilijkheden in doorverwijzing
Men merkt dat er tussen de sector Bijzondere Jeugdbijstand en de sector drughulpverlening ook heel wat zaken moeilijk lopen. Er zijn wederzijdse frustraties en de samenwerking verloopt soms stroef. Deze samenwerking wordt door ‘STUFF’ eenvoudiger gemaakt. “We horen veel frustraties van binnen de voorzieningen drughulpverlening omdat veel voorzieningen BJB de verantwoordelijkheid uit handen geven: het is hun probleem niet meer.” (projectmedewerkster ‘STUFF’) Een tweede groot probleem in de goede overgang en samenwerking tussen beide sectoren ligt op het niveau van de jongere. Wanneer een minderjarige in de drughulpverlening wil worden opgenomen, is vrijwilligheid en motivatie vereist. Weinig minderjarigen zijn gemotiveerd om zich te laten opnemen, want weinig jongeren ervaren (al) problemen omwille van hun druggebruik. Integendeel, voor sommigen is druggebruik net een oplossing of uitweg. Meestal wordt de opname door de begeleiders opgelegd of probeert men de jongeren toch te motiveren om zich vrijwillig te laten begeleiden, niet altijd met het gewenst resultaat.
69
“Wij werken voornamelijk met mensen die een zekere verantwoordelijkheid kunnen opnemen voor zichzelf en daarin keuzes kunnen maken. Op het moment dat je over minderjarigen spreekt is dit al niet meer aan de orde. Uiteraard kunnen zij ook verantwoordelijkheid opnemen maar toch in een andere mate dan volwassenen.” (een begeleider uit de residentiële drughulpverlening) “Vaak is er weinig probleembesef en hebben de jongeren weinig nadelen van hun gebruik. Voor veel minderjarigen is druggebruik een oplossing voor hun problemen, in plaats van het grootste probleem. Waarom zouden ze er dan mee stoppen?” (een begeleider uit de residentiële drughulpverlening) Ook door de ambulante drughulpverlening wordt het probleem van de vrijwilligheid en het gebrek aan motivatie aangehaald als grootste struikelblok. Om een betere samenwerking tussen beide sectoren te bewerkstelligen en beter op elkaar af te stemmen wordt door sommige personen gerekend op de VAD (Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen). In residentiële voorzieningen drughulpverlening komen de weinige jongeren, die bereid zijn om zich te laten opnemen, vaak in leefgroepen met enkel volwassenen terecht. Als de jongere afhaakt kan hij of zij vaak ook niet meteen ergens anders terecht. Het is nochtans normaal dat personen die ontwennen af en toe tijd nodig hebben om zichzelf af te vragen of ze nog willen doorgaan en waarom. “Als je afkickt wordt je opnieuw geconfronteerd met je eigen emoties en dit is soms zeer pijnlijk. Voor deze jongeren zou dus eigenlijk een soort time-out nodig zijn om even te herbronnen en de toekomstperspectieven op een rijtje te zetten (…). Deze time-out is echter zeer moeilijk tot stand te brengen omdat deze jongeren nu eenmaal nog niet op eigen benen kunnen staan of even naar huis kunnen gaan. Voor er plaats is voor hen in een voorziening gaat er soms ook heel wat tijd over (…). Een dergelijke time-out kan evengoed twee maanden duren. De wachtlijsten maken het er ook niet makkelijker op.” (een begeleider uit de residentiële drughulpverlening) Een groot probleem binnen de Bijzondere Jeugdbijstand is dat men de signalen wel opmerkt maar daar vaak te laat op reageert. Op het moment dat er drughulpverlening wordt ingeschakeld is het druggebruik in de meeste gevallen al erg problematisch en is het moeilijker om hiermee aan de slag te gaan. Men zou in de BJB sneller moeten detecteren en screenen om zo vroeger te kunnen doorverwijzen, aldus een begeleidster uit de ambulante drughulpverlening. Ook ‘STUFF’ merkt dat veel begeleiders uit de BJB moeilijkheden hebben om de ernst van het drugprobleem in te schatten en dat een drugprobleem vaak al ernstig geëscaleerd is op het moment dat een jongere in de drughulpverlening terecht komt. Ook wordt de aanpak van drugproblemen door veel begeleiders binnen de Bijzondere Jeugdzorg te lang uitgesteld. “Er is zeker sprake van onwetendheid. Veel begeleiders weten niet echt hoe ze ermee moeten omgaan en er is zeker ook schrik. Als je een probleem aanpakt moet je er
70
effectief ook iets mee gaan doen en dat is voor veel begeleiders niet evident. Daarom leggen wij met ‘STUF’F een accent op vroeginterventie: wij moeten proberen een brug te maken tussen de Bijzondere Jeugdzorg en alle gespecialiseerde hulpverlening.” (projectmedewerkster ‘STUFF’) “In de praktijk valt op dat er laat aangemeld wordt en dat een groot aandeel van de jongeren dus toch naar de residentiële drughulpverlening moet doorverwezen worden, in plaats van naar de ambulante werkingen.” (projectmedewerkster ‘STUFF’) Drempelverlaging is dan ook één van de hoofddoelstellingen van ‘STUFF’ die de nietgemotiveerdheid van de jongeren als grootste moeilijkheid beschouwen. “Als er ergens een vraag komt van een voorziening gaan wij naar die jongere toe en screenen wij hem zelf. Dit is eigenlijk de omgekeerde werking dan waarbij de jongere zelf naar de voorziening moet om zich te laten screenen.” (coach ‘STUFF’) Een opvallende vaststelling uit de focusgroep is dat weinig begeleiders uit de Bijzondere Jeugdbijstand positief staan tegenover de wekelijkse gesprekken van de ambulante drughulpverlening. Dit brengt volgens de meeste begeleiders weinig zoden aan de dijk, al kan het ook geen kwaad. Veel jongeren gaan volgens de begeleiders maar al te graag naar deze gesprekken om verdere problemen te vermijden, maar blijven ondertussen verder gebruiken. “Onze ervaringen met de wekelijkse ambulante gesprekken in de drughulpverlening zijn zeker niet positief. Een uurtje een beetje gaan ‘babbelen’ is voor veel van die gasten een lachertje heb ik al ondervonden. Ik wil daarmee absoluut niet afbreken wat die mensen doen maar vanuit de jonge gasten is er een groot gebrek aan motivatie.” (begeleider BJB) “De wekelijkse gesprekken veranderen weinig aan hun gebruik, al kunnen ze wel helpen om inzicht te geven en eventueel om de motivatie op te bouwen voor residentiële drughulpverlening bij ernstige druggebruikers.” (begeleider BJB) Het grootste probleem is dus het motiveren van jongeren voor residentiële of ambulante drughulpverlening. De meeste begeleiders zijn het erover eens dat er bij de jongeren zelden echt probleembesef is en dat de motivatie zeer weinig vanuit de jongere zelf komt. Als een jongere begeleiding volgt is dit veelal opgelegd of verplicht. Dit botst echter altijd met de vrijwillige basis van de drughulpverlening. Twee begeleiders vinden ambulante gesprekken in sommige gevallen zelfs overbodig of negatief omdat ze ervoor zorgen dat de begeleiders uit de Bijzondere Jeugdzorg het probleem loslaten met de gedachte dat de drughulpverlening het probleem wel verder zal oplossen. Daarbovenop hebben de begeleiders uit de Bijzondere Jeugdbijstand meestal al een vertrouwensband met de jongere waardoor het makkelijker is om over drugproblemen te praten. Deze vertrouwensband moet bij de gespecialiseerde drughulpverlening nog worden opgebouwd en dat kan het proces bemoeilijken en vertragen. Als oplossing wordt
71
opnieuw verwezen naar het project ‘STUFF’ omdat zij niet enkel ambulant maar ook mobiel werken. Zo wordt de drempel minder hoog en kan er sneller een vertrouwensband tot stand komen. De ervaringen met de ‘mobiele K-teams’ (kinderpsychiatrie) hebben volgens de deelnemers uitgewezen dat deze aanpak werkt. “Sommige begeleiders redeneren dan: “Ze zullen het ginder wel oplossen”. Dan maak je een gigantische fout, maar ik ervaar het zelfs bij mezelf. En dat is ‘mea culpa’ hé, het is onze verantwoordelijkheid om dit niet te doen..” (begeleider BJB) “Ik denk ook wel dat het een enorm stuk scheelt voor de jongeren als ze niet zelf moeten gaan om aan een tafeltje te gaan zitten, maar als de mensen naar hen toe komen in de voorziening.” (begeleider BJB) 1.5.2.3.
Welke jongeren worden doorverwezen?
Volgens een begeleidster uit de ambulante drughulpverlening bevinden jongeren die doorverwezen worden vanuit de BJB naar de ambulante drughulpverlening zich meestal nog in de experimenteerfase en meestal gaat het om cannabisgebruik. De invloed van peers wordt ook benadrukt. Men ervaart vanuit de ambulante drughulpverlening geen andere problemen op vlak van druggebruik bij jongeren uit de Bijzondere Jeugdbijstand in vergelijking met jongeren uit de algemene jongerenpopulatie. “Ik zie geen andere problematiek bij jongeren die ooit geplaatst waren in de BJB en jongeren die thuis verbleven. Ik heb ook niet het gevoel dat ze meer drugs gebruiken. Ik geloof wel dat genetische factoren een grote invloed hebben op gebruik, en dat er vaak comorbide psychische problemen zijn. In die zin denk ik wel dat ze een hoger risico lopen, maar uiteindelijk lopen veel jongeren kans om op een bepaald moment in hun leven problematisch drugs te gaan gebruiken. Gezinnen die geïsoleerd zijn van sociale contacten zijn volgens mij ook meer in gevaar voor het ontwikkelen van problemen op dit vlak.” (een begeleidster uit de ambulante drughulpverlening) Uit de interviews met de drughulpverlening bleek dat veel jongeren die bij hen terechtkomen vanuit de Bijzondere Jeugdbijstand vaak al ernstig middelen gebruiken. “Eens ze hier aankomen is er sprake van zeer problematisch gebruik en dit is over het algemeen pas het geval na meerdere jaren experimenteren. Meestal begint men met de klassieke drugs: cannabis en alle uitgaansdrugs zoals XTC en speed. Sommige mensen gaan daarna over tot heroïne en cocaïne. De minderjarigen die hier terecht komen zijn meestal jongeren die al destructief en veel gebruiken voor hun jeugdige leeftijd. Sommige jongeren van 16-17 jaar zijn al een jaar aan de heroïne en ook voor ons blijft dat verrassend.” (een begeleider uit de residentiële drughulpverlening) Men pleit daarom voor vroegere screening en doorverwijzing. Dit gegeven werd in de groep beaamd maar tegelijk werd ook opgemerkt dat veel jongeren al ernstige drugproblemen
72
hebben op het moment dat ze in een voorziening BJZ terecht komen. Toch wordt er ook erkend dat het typisch is voor de Bijzondere Jeugdzorg om het allemaal zelf te willen doen en oplossen. Uit de focusgroep blijkt dat er zowel nood is aan het in huis halen van meer expertise als het vroeger doorverwijzen. “Misschien willen we het allemaal iets te lang zelf doen, ook al hebben we misschien niet de nodige expertise en deskundigheid om dit tot een goed einde te brengen. We zouden toch moeten proberen om zelf vroeger door te verwijzen of externe hulp in te roepen.” (begeleider BJB) Er zijn zeer weinig jongeren, die al op jonge leeftijd zo problematisch drugs gebruiken dat residentiële drughulpverlening onafwendbaar is. -16 jarigen zijn dan ook eerder een unicum in de residentiële drughulpverlening. Veel jongeren die in aanmerking komen voor residentiële begeleiding zijn net nog minderjarig. “Jongeren die op jongere leeftijd problematisch gebruiken zijn eerder zeldzaam, gelukkig maar. Als deze jongeren dus in de ambulante zorg terecht komen hopen we dat het gebruik stopt of drastisch vermindert, want anders zijn ze vaak al meerderjarig eens ze hier terecht komen.” (een begeleider uit de residentiële drughulpverlening) De jongeren die naar het project nultolerantie worden doorverwezen door de jeugdrechter zijn vaak cannabisgebruikers. Het project loopt nog maar net maar toch zijn er al deze opvallende tendensen: “Wat bij ons sterk opvalt, is dat jongeren vooral veel marihuana gebruiken. Er wordt zeer weinig positief getest op andere drugs. Er werd nog maar twee keer andere drugs aangetroffen. Twee keer werden sporen van amfetamines aangetroffen maar wat XTC of cocaïne betreft, hebben we nog nooit sporen gevonden. Ze worden hier wel telkens op getest. Dat zijn producten die minder lang op te sporen zijn, dus er is niet echt een garantie dat ze daadwerkelijk nooit gebruikt worden.” (projectmedewerker Nultolerantie)
73
Hoofdstuk 4: discussie 1.
Discussie
1.1.
Inleiding
Onderzoek naar de prevalentie van illegale drugs in Vlaanderen (en België) is zeer beperkt (Van Daele et al., 1996, in Vander Laenen, 1997). De meeste studies zijn regionaal en richten zich niet op het druggebruik bij jongeren in voorzieningen Bijzondere jeugdzorg (Van Daele & Casselman, 1997, in Vander Laenen, 1997). Nochtans blijkt uit dit beperkt aantal studies dat druggebruik bij deze jongeren relatief vaak voorkomt en dat jongeren in de jeugdhulpverlening een risicogroep vormen voor middelengebruik (Grietens, Mercken, Vanderfaeillie & Loots, 2007; Ruffolo, Evans & Lukens, 2003; Aarons, Brown, Hough, Garland & Wood, 2001; Backovic et al., 2006; Baeten & Rosiers, 2002; Bransen & van leeuwen, 2006; Thompson & Auslander, 2007; Bieleman, de Jong, Kruize, Hofman & Vegting, 2002; Ward, 1998; Van Leeuwen, Beckers & Bouts, 2006; Edmonds, Sumnall, McVeigh & Bellis, 2005; Grietens, Mercken, Vanderfaeillie & Loots, 2007). Ook huidig onderzoek bevestigt deze onderzoeken in grote mate. Sommige auteurs stellen dat het druggebruik binnen deze groep beduidend hoger ligt dan in de algemene jongerenpopulatie (Backovic et al., 2006; Orton, Riggs & Libby, 2009; Cheng & Lo, 2010; Pilowsky & Wu, 2006; Ward, 1998; Biehal, Clayden, Stein & Wade, 1995 in Ward, 1995; Aarons et al., 2008; Bransen & Van Leeuwen, 2006). Zodoende zou er extra aandacht moeten zijn voor deze problematiek op vlak van preventie, begeleiding en behandeling. Anderen stellen dan weer dat het zeer moeilijk te beoordelen valt of het gebruik in deze groep sterk verschilt van het druggebruik in de algemene populatie en dat de risicofactoren weinig verschillen (Vaughn, Ollie, McMillen, Scott & Munson, 2007). Er bestaat wel overeenstemming over het feit dat jongeren in de Bijzondere Jeugdbijstand aan meer risicofactoren blootgesteld zijn die aanleiding kunnen geven tot middelengerelateerde problemen en dat een er zodoende nood is aan een duidelijk beeld van de achterliggende moeilijkheden en problemen. Het huidig onderzoek richtte zich enkel op jongeren uit de Bijzondere Jeugdzorg en kan tengevolge geen uitspraak doen over de vraag of druggebruik in de BJZ al dan niet meer voorkomt dan in de algemene jongerenpopulatie. Druggebruik is slechts een deel van het probleem van deze jongeren en in de meeste gevallen slechts als symptoomgedrag van achterliggende problemen. Volgens verschillende auteurs (Kilpatrick, Acierno, Resnick, Saunders & Best, 1997; Aharonovich, Nguyen & Nunes, 2001; Moran et al., 2004; Lake, 1995 en Khantzian, 1985; Baeten & Rosiers, 2002) en huidig onderzoek kan middelenmisbruik gezien worden als een methode om problemen te vergeten, te hanteren of als middel om rust te vinden. Gezien de invloed die het gebruik van middelen heeft op het algemeen functioneren van de jongeren, is het voor de begeleiders uit dit onderzoek een noodzaak om een juist beeld te hebben van de intensiteit en ernst van dit gebruik om een gepaste begeleiding te kunnen bieden. In eerder onderzoek van Bode (2009) en Baeten en Rosiers (2002) werd het belang van een juist beeld ook al aangegeven door begeleiders uit de Bijzondere Jeugdzorg. 74
Daarbovenop is een degelijk en aangepast drugbeleid volgens de deelnemende begeleiders een essentieel middel om drugproblemen preventief, curatief en repressief het hoofd te bieden. Er is echter nog geen onderzoek voorhanden dat aangeeft in welke mate individuele begeleiders een correct beeld hebben van het gebruik van de jongeren. Met dit onderzoek werd getracht om een beeld te krijgen van het drugbeleid en de aanpak van drugproblemen binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Dit vanuit het standpunt van de begeleiders. Er werden drieënvijftig jongeren en hun begeleiders (n= 31) bevraagd aan de hand van vragenlijsten, zelfrapportagelijsten en een focusgroep. Daarbovenop werd getracht om na te gaan in welke mate de begeleiders een juist beeld hebben van het druggebruik van de jongeren aan de hand van een specifiek daarvoor ontwikkelde vragenlijst. Deze masterproef is slechts een exploratief onderzoek waaruit blijkt dat verder onderzoek op dit domein noodzakelijk is. Omwille van de relatief kleine steekproef en de focus op dagcentra en begeleidingstehuizen moet bij veralgemening van de resultaten de nodige voorzichtigheid aan de dag gelegd worden (cfr. Beperkingen). 1.2.
Bespreking onderzoeksresultaten
1.2.1.
Prevalentie van druggebruik
Binnen deze steekproef was de levensprevalentie van alcohol het hoogst. Als we daarentegen kijken naar regelmatig gebruik, is tabak het meest frequent (na alcohol). Wanneer regelmatig en occasioneel gebruik samen geteld worden is het wel opnieuw alcohol die meest prevalent is bij jongeren uit de BJB. De resultaten uit huidig onderzoek komen op dit vlak grotendeels overeen met die van de ESPAD-leerlingenbevraging van 2009 bij leerlingen over heel Europa (Hibell et al., 2009). Het onderzoek van het Europees Waarnemingscentrum voor drugs en drugsverslaving stelde vast dat tabak het meest gebruikt wordt. Alcohol kwam hierin op de tweede plaats (EMCDDA, 2008). Deze cijfers zijn echter afkomstig van een doorsnee schoolpopulatie (Vander Laenen, 2007). Alcohol en tabak worden door de meeste jongeren als veilige drugs beschouwd en de meeste jongeren beginnen met dit soort ‘veilige’ drugs te experimenteren (Malhotra et al., 2007). De meeste jongeren beschouwen het drinken van alcohol als een normaal, alledaags en aanvaardbaar gedrag (Farringdon, McBrice & Midford, 2000; Möbius, 2009). De Micheli en Formigoni (2002) stellen eveneens dat alcohol minder en minder als een (gevaarlijke) drug beschouwd wordt en als onderdeel van het sociale leven gezien wordt in Brazilië. Ook in Vlaanderen (België) is alcoholgebruik sterk ingeburgerd en wordt het nuttigen van alcohol zelden als problematisch gezien of ervaren (Ansoms, maart-april 2002). Alcoholgebruik wordt door de meeste jongeren als een normale menselijke ontwikkeling gezien die deel uitmaakt van het socialisatieproces tijdens de adolescentie (Newcomb, maddahian & Bentler, 1986). Hierbij worden de gezondheidsrisico’s vaak over het hoofd gezien en men stelt zich geen vragen over de (schadelijke) effecten van alcoholgebruik (leeming, Hanley & Lyttle, 2002, in Bode, 2009; Schrooten, 2004 in Möbius, 2009). In dit onderzoek dronk 34% van de
75
jongeren regelmatig alcohol (wekelijks) wat er op wijst dat deze legale drug een zeer gewoon verschijnsel en gegeven is voor de meeste jongeren. Van alle alcoholische dranken is bier het meest populair, gevolgd door alcopops. Dat stemt overeen met de resultaten uit de ESPADbevraging van 2009 (Hibell, 2009). De meeste jongeren beginnen tijdens de pubertijd voor het eerst te experimenten met tabak, alcohol en illegale drugs en soms evolueert dit tot problematisch gebruik. Dit is echter afhankelijk van verschillende beïnvloedende factoren (Bogaerts et al., 2005). We leven in een samenleving waarin volop drugs gebruikt worden en waarin drugs vaak geassocieerd worden met spanning en avontuur. Druggebruik is ook sterk gemediatiseerd in de laatste decennia (Hogeschool Rotterdam, 1989; De Micheli & Formigoni, 2002; Malhotra et al., 2007; Ansoms, maart-april 2002). Uit huidig onderzoek kan men afleiden dat gebruik van cannabis door de jongere, voor heel wat begeleiders uit de Bijzondere Jeugdzorg geen reden meer is tot paniek. Het experimenteren met cannabis wordt steeds meer als een aanvaardbaar gedrag beschouwd en dat houdt grote risico’s in voor deze kwetsbare groep jongeren. Studies van Ward (1998) en Edmonds et al. (2005) wijzen uit dat jongeren die (residentieel) begeleid worden vaker op jongere leeftijd starten met druggebruik dan jongeren uit de algemene populatie. Deze masterproef ondersteunt deze stelling niet aangezien de prevalentiecijfers met betrekking tot tabak en alcohol uit huidig onderzoek overeen komen met de prevalentiecijfers uit een onderzoek bij schoolgaande jongeren. In dat onderzoek (VAD-leerlingenbevraging) had 66,7% van de jongeren al eens tabak gerookt op lagere schoolleeftijd, 43,2% had reeds alcohol gedronken voor de leeftijd van 13 jaar (Kinable, 2009). Deze resultaten zijn gelijklopend met huidig onderzoek. Een vroege aanvang van middelengebruik betekent een verhoogd risico op later problematisch middelengebruik en toekomstige problemen op meerdere levensdomeinen (Fergusson, Lynskey & Howard, 1996; Robins & McEvoy, 1990; Grant & Dawson, 1997; Kandel, 1975; Fergusson, Lynskey & Howard, 1996; Bogaerts et al., 2005). Volgens Edmonds et al. (2005) is het aantal druggebruikende jongeren die in Engeland residentieel begeleid worden tot twee keer hoger dan in de algemene jongerenpopulatie. Bijgevolg is er nood aan een degelijk beleid wat betreft preventie en begeleiding. Cannabis is nog steeds de meest gebruikte illegale drug onder adolescenten (EMCCDA, 2008, 2009; Vandercammen, 2010; VAD 2009; Kinable, 2006; Vander Laenen, 2008; Rogers & McCarthy, 1999) en ook in het huidig onderzoek blijkt cannabis het meest prevalent met meer dan de helft van de bevraagde jongeren die dit ooit hebben gebruikt. Daarvan gebruiken 9,4% regelmatig en 22,6% occasioneel cannabis. Vergeleken met de resultaten van het ESPAD-onderzoek (Hibell et al., 2009) liggen de cijfers van levensprevalentie hier meer dan dubbel zo hoog: 50,9% in het huidig onderzoek ten aanzien van 19% in het ESPADonderzoek bij schoolgaande jongeren.
76
Uit de resultaten blijkt de aanvangsleeftijd van cannabisgebruik zeer uiteenlopend maar meer dan de helft van de respondenten experimenteerde toch al met cannabis voor de leeftijd van 15 jaar, niemand was zelfs ouder dan 16. Uit verschillende studies blijkt dat jongeren cannabis beschouwen als een relatief onschadelijk middel (Vander Laenen, 2008; Konijn, 1997; McIntosch et al., 2005), dat op een continuüm kan geplaatst worden tussen alcohol, tabak en andere illegale drugs. Uit onderzoek van Vander Laenen (2007) en Rogers en McCarthy (1999) blijkt zelfs dat sommige jongeren cannabis zelfs als minder schadelijk beschouwen voor de gezondheid dan alcohol en tabak. Cannabis is alomtegenwoordig in het leven van de meeste jongeren (Wibberley & Price, 2000, in Vander Laenen, 2008) en ook niet-gebruikende jongeren komen hier vaak mee in aanraking. Als we de prevalentie van andere illegale drugs dan cannabis binnen deze steekproef analyseren, is te zien dat 20,8% van de jongeren ooit met andere illegale drugs dan cannabis heeft geëxperimenteerd. Het gebruik van andere illegale drugs ligt dus aanzienlijk lager dan dat van cannabis. De beschikbare literatuur wijst uit dat de meeste jongeren een onderscheid maken tussen cannabis en andere illegale drugs waarbij de laatste als schadelijk en gevaarlijk beschouwd worden (Vander Laenen, 2008; McIntosch et al., 2005). De belangrijkste reden om geen andere illegale drugs te gebruiken blijkt bij de meeste jongeren de angst voor de gevolgen ervan (McIntosh, MacDonald & McKeganey, 2005; Vervaeke, Benschop & Korf, 2008; De Micheli & Formigoni, 2002). In het huidig onderzoek was er een kleine minderheid van de gebruikende jongeren (andere illegale drugs dan cannabis) die occasioneel of regelmatig gebruikten (11,4%) en alle gebruikers kwamen voor het eerst in contact met andere illegale drugs tussen de 14 en de 17 jaar. Naast cannabis zijn amfetamines (zoals ‘speed’, ‘fast’ en ‘uppers’) de meest gebruikte illegale drugs (behalve cannabis) binnen deze steekproef (9,4%) en dit stemt overeen met ander onderzoek op dit gebied (Stewart & Brown, 1995, in Segal & Stewart, 1996). Het gebruik van andere illegale drugs dan cannabis is minder aanvaard bij jongeren en de stap naar het gebruik van cocaïne en/of heroïne is voor velen een brug te ver (Wibberley & Price, 2000, in Vander Laenen, 2008; Deas, Riggs, Langenbucher, Goldman & Brown, 2000). Volgens onderzoek van het EMCDDA (2003) situeert de levensprevalentie van cocaïne en heroïne zich in de algemene jongerenbevolking in Europa tussen de 0% en 4%. Het cocaïnegebruik in het huidig onderzoek ligt echter hoger met 11,3%, het heroïnegebruik valt hier wel tussen met 1,9%. Op vlak van medicatie tonen de resultaten van huidig onderzoek dat zeer veel jongeren al ooit medicatie namen (81,1%). Dit hoeft niet te verbazen in onze huidige samenleving waarin medicatiegebruik erg ingeburgerd is, en waarin zeer snel naar medicatie gegrepen wordt. Vooral lichte pijnstillers worden regelmatig gebruikt bij de deelnemende jongeren. Wat opvalt in het huidig onderzoek, is dat 18,9% van de jongeren dagelijks medicijnen voor ADHD moeten nemen. Onderzoek van Horner en Scheibe (1997) suggereert dat jongeren met ADHD over het algemeen vroeger beginnen met drugs, dat ze meer ernstige drugproblemen ontwikkelen en dat een zeer negatief zelfbeeld vaak de aanleiding tot druggebruik was. Het is met andere woorden belangrijk om deze jongeren nauwgezet op te
77
volgen. Uit verschillende interviews met mensen uit het veld kwam naar voor dat jongeren met ADHD vaker cannabis gebruiken omdat het hen helpt om rustig te worden. Dat zorgt er op zijn beurt weer voor dat ze minder aangesproken worden op hun (storend) gedrag. Deze link is ook in de literatuur terug te vinden. Loeber et al. (1999, in Bode, 2009) gaf aan dat de diagnose van ADHD vaak gesteld wordt voordat er problemen ontstaan op meerdere levensdomeinen. Uit onderzoek van Rosiers (2004) blijkt dat jongeren met ADHD vroeger beginnen te experimenteren met middelen en dat ze vergeleken met peers zonder ADHD meer drugs gebruiken. Onderzoek van Milberger, Biederman, Faraone, Chen en Jones (1997) geeft aan dat jongeren die later met ADHD gediagnosticeerd zullen worden, over het algemeen vroeger beginnen met het roken van tabak. Er bestaat echter weinig eensgezindheid over het antwoord op de vraag of er een oorzakelijke relatie tussen ADHD en (problematisch) druggebruik zou bestaan. Volgens bepaalde onderzoeken is hiervoor bewijs (Horner & Scheibe, 1997) maar sommige auteurs schrijven het verband tussen ADHD en druggebruik eerder toe aan een groter risico op ‘Conduct Disorder’ (Lynskey & Hall, 2001; Elkins et al., 2007, in Bode, 2009; Biederman et al., 1997, in Gilvarry, 2000; Lynskey & Fergusson, 1995). Een onderzoek van Biederman et al. (2006) kwam concreet tot de vaststelling dat kinderen die de diagnose van ADHD hebben met een bijkomende CD- of bipolaire problematiek, groter risico lopen om in de adolescentie een middelengerelateerde stoornis te ontwikkelen. Ook voorgeschreven medicatie voor ADHD zoals Rilatine en Concerta worden steeds meer in vraag gesteld omdat er vermoedens zijn dat deze stoffen ook verslavende en andere problematische effecten zouden hebben. Deze verschillende soorten medicatie zijn eigenlijk amfetamines en er wordt al jarenlang uitgebreid onderzoek gevoerd naar de eventuele risico’s ervan (misbruik, verslaving,..) (Musser, Ahmann, Theye, Mundt, Broste, & Mueller-Rizner, 1998; DeGrandpre, 2000; Breggin, & Breggin, 1995). Dit is mogelijk omdat het al een twintigtal jaar geleden is dat men voor het eerst medicatie ging voorschrijven voor ADHD. Sommige langdurige follow-up studies zijn ondertussen reeds afgerond en brengen de eerste resultaten. Het laatste woord is nog niet geschreven over het eventuele verslavende effect van medicatie voor ADHD, maar totnogtoe is er geen bewijs gevonden hiervoor. Er is dus zeker verder onderzoek nodig en dat wordt ook onderschreven door Keane (2008). Volgens verschillende onderzoeken zouden jongens in het algemeen meer alcohol drinken dan meisjes en ook vroeger met alcohol beginnen (Hall et al., 1999; Chen & Kandel, 1995; Johnston, O’Malley & Bachman, 2003; Kinable, 2006). In het huidig onderzoek werden echter geen significante verschillen genoteerd in het druggebruik van jongens en meisjes. Op vlak van alcohol blijkt wel dat meisjes meer regelmatig alcohol consumeren, maar dit verschil was niet significant, mede door de oververtegenwoordiging van jongens in de steekproef (8 meisjes ten aanzien van 45 jongens). De resultaten wijzen zodoende meer in de richting van de studies van Johnston et al. (2006), Hibell et al. (2009) en Aarons et al. (2008) waaruit blijkt dat het patroon van alcohol- en druggebruik bij jongens en meisjes steeds meer overeenkomt. Ook Edmonds et al. (2005) stellen dat het druggebruik van jongens en meisjes steeds meer gelijklopend is in de residentiële hulpverlening. Er kan gesteld worden dat het beperkt aantal plaatsen voor meisjes in de hulpverlening ertoe leidt
78
dat de drugproblematiek van meisjes ernstiger is op het moment dat zij geplaatst worden (Bode, 2009). Het huidig onderzoek lijkt te indiceren dat het middelengebruik bij jongeren in voorzieningen Bijzondere Jeugdbijstand (begeleidingstehuizen categorie 1 en categorie 1bis en dagcentra) hoger ligt dan in de algemene jongerenpopulatie, zeker wat betreft het gebruik van cannabis. De prevalentie van alcohol en tabak is in grote mate vergelijkbaar en gelijklopend met dat uit de algemene populatie maar het gebruik van cannabis en andere illegale drugs ligt in huidig onderzoek beduidend hoger. Er werd binnen dit onderzoek echter geen vergelijking gemaakt tussen jongeren in begeleiding en een controlegroep met jongeren uit de algemene populatie. Deze bevinding kan aldus niet gestaafd worden. Het bestaande onderzoek binnen de algemene jongerengroep is bovendien al enkele jaren oud en spreidt zich uit over heel Vlaanderen of Europa. Toch ondersteunen de resultaten uit huidig onderzoek voorzichtig de conclusies van verschillende recente studies die uitwijzen dat het middelengebruik bij jongeren in de jeugdhulpverlening problematisch hoog is. De vraag of jongeren uit de jeugdhulvperlening significant meer gebruiken dan jongeren uit de algemene jongerenpopulatie kon in dit onderzoek niet nagegaan worden maar heel wat eerder onderzoek beaamt deze stelling (Backovic et al., 2006; Orton, Riggs & Libby, 2009; Cheng & Lo, 2010; Pilowsky & Wu, 2006; Aarons et al., 2008; Bransen & Van Leeuwen, 2006). 1.2.2.
Inschatting van het druggebruik door de begeleiders
In het huidig onderzoek werd nagegaan of de inschatting van het druggebruik door de begeleiders overeenkomt met het effectieve gebruik van de jongere. Uit de resultaten blijkt dat deze inschatting in meer dan de helft van de gevallen (56,6%) behoorlijk nauwkeurig is. Dat betekent echter ook dat een groot aandeel van de begeleiders geen juist beeld heeft van het gebruik van de jongeren die ze individueel begeleiden. In principe is de Bijzondere Jeugdzorg niet gericht op middelengerelateerde problemen (Elling-de Boer, 1991; Ahuis, 1990) en is druggebruik doorgaans niet de hoofdreden van de plaatsing (Van Reybrouck, 2001). Daardoor is het niet vreemd dat de inschatting in de helft van de gevallen niet voldoet. De aandacht voor drugproblemen in de jeugdhulpverlening is vaak minimaal (Bieleman, de Jong, Kruize, Hofman & Vegting, 2002) en begeleiders in voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand beschikken in het algemeen over een eerder beperkte kennis van middelengebruik. Daarnaast kan de oorzaak van de verkeerde inschattingen ook gezocht worden bij de jongeren zelf. Die durven vaak niet open spreken over hun druggebruik tegen hun individuele begeleider uit angst voor negatieve gevolgen zoals straffen (Vander Laenen, 2008; Bode, 2009) of uit vrees dat de vertrouwelijke informatie zal doorgegeven worden aan de verwijzer of aan de ouders (Baeten & Rosiers, 2002). In het huidig onderzoek werd niet dieper ingegaan op de vraag of er sprake was van overschatting, dan wel onderschatting van het druggebruik. Op het totaal van drieënvijftig vergelijkingen zijn er twee begeleiders die de maximumscore behalen (3,8%) en dus een zeer
79
goede inschatting maken. Twee begeleiders (3,8%) behalen de minimumscore en maken dus een zwakke inschatting. Dertig van de vergelijkingen (56,6%) zijn redelijk nauwkeurig (3 van de 6 vragen worden behoorlijk gescoord). Als er gefocust wordt op de inschatting van de begeleiders per middel (alcohol, cannabis en andere illegale drugs) in het huidig onderzoek valt op dat meer dan de helft van de begeleiders een volledig verkeerd beeld hebben van de levensprevalentie en de laatstemaandprevalentie van de jongeren op het vlak van andere illegale drugs dan cannabis. De inschatting van alcohol en cannabis zijn hiermee vergeleken een heel stuk adequater, al zijn er telkens ook een tiental begeleiders die geen idee hebben van het precieze gebruik van de jongere. De scores op alle middelen wordt ook sterk naar omlaag gehaald door een groot aantal respondenten die ‘ik weet het niet’ scoorden. Hieraan werd dan een score ‘0’ toegekend. De hogere mate van overeenkomst voor alcohol- en cannabisgebruik kan verklaard worden door het feit dat het gebruik van deze middelen beter observeerbaar is door de begeleiders en de grotere kennis over deze middelen en de effecten ervan (Bode, 2009; Bieleman, de Jong, Kruize, Hofman & Vegting, 2002). Daarnaast kan deze betere inschatting ook verklaard worden vanuit het feit dat jongeren sneller over alcohol- en cannabisgebruik zullen spreken omdat deze middelen meer sociaal aanvaard zijn. Het gebruik van andere illegale drugs zullen adolescenten meer voor zichzelf houden. Andere illegale drugs zijn vaak ook minder lang op te sporen door middel van plastesten en daardoor moeilijker te detecteren. Bogaerts et al. (2005) wijst er op dat er heel wat signalen zijn die kunnen wijzen op drugproblemen bij jongeren zoals verzwakkende schoolresultaten, het ontvluchten van problemen, een veranderende vriendenkring, een onverklaarbare geldstroom en geldnood, enzovoort. Bij het begeleiden van jongeren in residentieel verband moeten dergelijke elementen in het oog gehouden worden. In huidig onderzoek is de inschatting van het aantal gelegenheden waarop de jongere de laatste maand alcohol heeft gedronken in 23 van de 53 gevallen behoorlijk (43,4%). De laatstemaandprevalentie voor cannabis wordt 29 keer op de 53 keer (54,7%) behoorlijk ingeschat. Ook hier moet er echter gezegd dat men wat betreft alcohol 12 keer (22,6%) en wat betreft cannabis 10 keer (18,9%) geen idee had van het gebruik in de laatste maand. Er kan dus geconcludeerd worden dat de inschatting van alcohol en cannabis over het algemeen behoorlijk was, terwijl de overeenkomst op het vlak van andere illegale drugs ondermaats was.
80
1.3.
Aanpak van drugproblemen en visie op beleid binnen de Bijzondere Jeugdbijstand
1.3.1.
Bespreekbaar stellen van druggebruik
De visie van de begeleiders op het beleid (van de betrokken begeleidingstehuizen en dagcentra) werd in het kader van dit onderzoek nagegaan aan de hand van meerdere stellingen. Daaruit bleek dat het open praten over druggerelateerde problemen voor de meeste begeleiders een essentiële hulpverleningstaak is. Bijna alle begeleiders vinden dat er in hun voorziening voldoende ruimte is voor de jongeren om open te communiceren daarover. Het belang van open communicatie in het aanpakken van drugproblemen wordt ook door bijna alle respondenten aangehaald. Voor vele jongeren is dit echter niet evident omdat zij vrezen hiervoor gesanctioneerd te zullen worden (Vander Laenen, 2008; Bode, 2009; Konijn, 1997; van Leeuwen et al., 2006; Van Reybrouck, 1995), uit angst voor afkeurende reacties van de begeleiders (Ahuis, 1990) of omwille van groepsdruk. Met vrienden en peers wordt sneller over druggebruik gepraat (Hill, 1999, in Vander Laenen, 2008, Bode, 2009). Veel begeleiders willen ook wel snel met de problematiek aan de slag maar hebben het moeilijk om een vermoeden van druggebruik bij de jongere bespreekbaar te stellen of om druggebruik die door de jongere zelf wordt aangekaart op een goede manier aan te pakken (Van Reybrouck, 2001). In een studie van Bieleman, de Jong, Kruize, Hofman en Vegting (2002) vonden de meeste begeleiders net dat ze er wel in slaagden om op een goede manier met de jongeren over hun middelengebruik te praten. Ook in huidig onderzoek geven de meeste begeleiders aan dat ze in de meeste gevallen open over drugs en drugproblemen kunnen praten en dat ze vertrouwen en eerlijkheid daarin erg belangrijk vinden. De deelnemende begeleiders geven aan dat ze deze problemen zo snel mogelijk willen aanpakken, en dat in een open klimaat met ruimte voor communicatie. Er wordt gesteld dat dit in de meeste gevallen ook lukt. De nood aan meer en open communicatie in de aanpak van drugproblemen werd ook door Konijn (1997) onderschreven en om dit te realiseren is het volgens deze auteur belangrijk dat er een vertrouwensrelatie wordt opgebouwd tussen de jongere zijn begeleider (van Binsbergen, 2003). Jongeren die problemen ervaren met drugs zullen daar volgens Vander Laenen (2008) en Bode (2009) echter meestal met hun vrienden over spreken. Hulpverleners en ouders worden veel minder vertrouwen genomen door druggebruikers in de BJB (Vander Laenen, 2008; Bode, 2009). Een correct beeld van het middelengebruik wordt door de meeste begeleiders in dit onderzoek als zeer belangrijk geacht. Voor sommige begeleiders is een juist beeld essentieel om de ernst van het gebruik te kunnen inschatten en eventuele externe hulpverlening te kunnen inschakelen. Om dit te bereiken wordt gepleit om meer gebruik te maken van het screeningsinstrument ‘SEM-J’. Ook heeft druggebruik volgens de deelnemende begeleiders meestal een negatieve impact op andere levensdomeinen en kennis ervan is dus noodzakelijk. Andere begeleiders zijn het
81
oneens met de stelling dat een correct beeld nodig is omdat dit volgens hen onmogelijk en zelfs overbodig is. Als begeleider willen zij wel ongeveer weten waar de jongere mee bezig is en op de hoogte zijn van het eventuele gebruik van illegale drugs, maar de jongere moet volgens deze begeleiders ook genoeg ruimte en vrijheid krijgen. Op het moment dat andere levensdomeinen of het algemeen functioneren van de jongere verstoord worden door het druggebruik is iedereen het er over eens dat er moet ingegrepen worden. In dit opzicht werd binnen dit onderzoek een paradox waargenomen. Alle begeleiders beschouwen open communicatie en het bespreekbaar stellen van druggebruik en -misbruik als belangrijkste element in de aanpak van drugproblemen en daarnaast wordt ook gesteld dat een overwegend correct en juist beeld van het druggebruik een grote stap vooruit betekent in het effectief aanpakken van middelengerelateerde problemen. Daarbovenop geven heel wat begeleiders aan dat ze erin slagen om druggebruik bespreekbaar te stellen in een open sfeer. Daartegenover staat dat de inschatting van het druggebruik door de begeleiders in zowat de helft van de gevallen (43,4%) onnauwkeurig is. Dit lijkt erop te wijzen dat men er eerder niet in slaagt om het druggebruik bespreekbaar te stellen en dat heel wat begeleiders er ook niet in slagen om een accuraat beeld van het druggebruik te verwerven. Deze tegenstelling uit verdient verdere aandacht in toekomstig onderzoek. Zoals eerder beschreven kan dit slechte beeld meerdere oorzaken hebben waarmee moet rekening gehouden worden (angst dat gebruik zal verklikt worden, groepsdruk om niet over druggebruik te praten tegen de begeleiders,…). 1.3.2.
Uitwerken van een drugbeleid
Bijna alle begeleiders uit huidige masterproef stellen dat er binnen de voorziening waar ze tewerk gesteld zijn een duidelijk beleid gehanteerd wordt voor tabak, alcohol en illegale drugs (met regels en afspraken die voor iedereen duidelijk zijn) en dat daarin de nodige bewegingsruimte is voor een individuele aanpak. Dat betekent dat er indien nodig kan afgeweken worden van de strikte regels om een individuele en aangepaste aanpak mogelijk te maken. Het drugbeleid is volgens het merendeel van de begeleiders ook daadwerkelijk uitvoerbaar en stemt in grote lijnen overeen met de persoonlijke visie op drugs en drugproblemen. Volgens Van Reybrouck (2001) is het voor een individuele begeleider geen eenvoudige opdracht om zowel grenzen aan te geven als om jongeren te begeleiden met betrekking tot middelengerelateerde problemen. Toch slaagt bijna 90% van de begeleiders in het huidig onderzoek er naar eigen zeggen goed in om een zowel sanctionerende als begeleidende functie op zich te nemen. Op de vraag of een repressief beleid inzake middelengebruik controle eenvoudiger maakt, zijn de meningen eerder verdeeld. Het merendeel van de begeleiders vindt een repressief beleid niet noodzakelijk om druggebruik beter te kunnen controleren. In de aanpak van drugproblemen wordt volgens het huidig onderzoek nog een verschil gemaakt tussen dealen en gebruiken waarbij dealen als meest ernstig wordt beschouwd. Dealen is strafbaar en zodoende wordt de politie altijd gecontacteerd. Dit kan ook tot verwijdering uit de voorziening leiden.
82
In huidig onderzoek besteden de bevraagde begeleiders aandacht aan drie niveaus in het drugbeleid: het preventieve, het curatieve en het repressieve. Het preventieve niveau bestaat uit het open en bespreekbaar stellen van drugs en het informeren over drugs en de (negatieve) gevolgen ervan. Het behandelings- of begeleidingsniveau bestaat opnieuw uit het bespreekbaar stellen, het aankaarten van vermoedens, het motiveren om te stoppen of verminderen met gebruik, enzovoort. Dit onderdeel wordt door de deelnemende begeleiders als belangrijkste en grootste onderdeel van het drugbeleid gezien. Dit alles moet volgens de deelnemende begeleiders op het tempo van de jongere gebeuren en men gaat op zoek naar het juiste evenwicht tussen een begeleidende en een sanctionerende aanpak. De begeleiders geven aan dat ze daar ook in slagen. Het repressieve niveau bestaat voornamelijk uit het opstellen en naleven van duidelijke regels, afspraken en consequenties. Men maakt in alle voorzieningen gebruik van plastesten om vermoedens van druggebruik te staven, maar ook om de groep te controleren zonder vermoeden. Aan positieve tests zijn sancties gekoppeld en deze bevinden zich op een continuüm van licht tot zwaar. Er wordt daarom ook in iedere voorziening volgens een stappenplan gewerkt waarin iedere jongere zich kan terugvinden (ook de niet-gebruikers). 1.3.3.
Informatie-uitwisseling
De meeste begeleiders in deze masterproef rapporteren het druggebruik van de jongere wel aan de verwijzer (CBJ of JRB) maar vermelden daarin niet alle persoonlijke details die door de jongere in vertrouwen verteld werden. Dit blijft een heikel punt omdat begeleiders een dubbele opdracht hebben: enerzijds is er vanuit de JRB of het CBJ de opdracht om zoveel mogelijk informatie te verzamelen met betrekking tot de problematiek van de jongere en is er de plicht om de consulent op te hoogte te houden over het verloop van de begeleiding, anderzijds zijn begeleiders gebonden aan het beroepsgeheim19 en mogen ze informatie die hen in vertrouwen is toevertrouwd niet doorgeven. In de wetgeving is opgenomen dat voorzieningen Bijzondere Jeugdzorg de verwijzer op de hoogte moet houden door middel van handelingsplannen, evolutieverslagen, meldingen van ernstige gebeurtenissen enzovoort. Wat niets te maken heeft met deze toevertrouwde opdracht valt onder het beroepsgeheim van de begeleider. Het is vaak echter zeer moeilijk om in te schatten wat al dan niet als een ernstige gebeurtenis beschouwd kan worden. Het blijft dus relatief onduidelijk in hoeverre druggebruik gemeld moet worden (Berghmans, 2006). Een kleine meerderheid van de begeleiders in het huidig onderzoek geeft aan eerst toestemming te vragen aan de jongere vooraleer informatie uit te wisselen met de verwijzer. Dit in tegenstelling tot een grote groep begeleiders die geen toestemming vraagt voor informatieuitwisseling met begeleiders binnen dezelfde voorziening. Dit valt onder het gedeelde beroepsgeheim en is dus geen probleem (Berghmans, 2006). Het doorgeven van belangrijke informatie aan de ouders gebeurt, volgens huidig onderzoek, ook zeer vaak zonder eerst de toestemming van de jongere te vragen. Ook hierover zijn nog heel wat onduidelijkheden en
19
Voor begeleiders in de Bijzondere Jeugdzorg gelden art. 77 van de jeugdbeschermingswet en art. 43 van de gecoördineerde decreten Bijzondere Jeugdbijstand.
83
sinds 1 juli 200620 hebben jongeren de mogelijkheid om het doorgeven van vertrouwelijke informatie aan hun ouders, tegen te houden (Berghmans, 2006). 1.3.4.
Accenten in de visie op drugproblemen en de aanpak ervan
Uit de resultaten van huidig onderzoek blijkt dat begeleiders drugproblemen beschouwen als een onderdeel van een groter probleem, waarbij het gebruik van middelen symptoomgedrag is voor onderliggende problemen en moeilijkheden (Vander Laenen, 2007; Kilpatrick, Acierno, Resnick, Saunders & Best, 1997; Aharonovich, Nguyen & Nunes, 2001; Moran et al., 2004; Lake, 1995 en Khantzian, 1985; Baeten & Rosiers, 2002). Dit betekent dat het druggebruik niet enkel op vlak van middelen moet worden aangepakt, maar dat ook aandacht moet zijn voor mens en milieu (De Ridder, 2006). Het gros van de begeleiders in de steekproef is er dan ook van overtuigd dat er op zoek moet gegaan worden naar de redenen van het gebruik en de betekenis of de functie van het gebruik. Als de achterliggende problemen kunnen worden aangepakt, naast het problematisch druggebruik, is er meer kans op slagen. De bevraagde begeleiders vinden het essentieel om in de aanpak van drugproblemen op zoek te gaan naar deze redenen en dat gebeurt meestal tijdens de individuele gesprekken. Elling-de Boer (1983) waarschuwt ervoor druggebruik uitsluitend als symptoomgedrag te zien –wat het meestal ook is- en daardoor het risicovolle druggebruik uit het oog te verliezen en niet aan te pakken. Ten slotte wordt door de begeleiders het belang van zelfinzicht en het probleembesef bij de jongere aangekaart. Van Binsbergen (2003) stelde dat probleembesef bij adolescenten kan nagestreefd worden door gesprekken met begeleiders, gesprekken met groepsgenoten en door zelf na te denken. Dit moet uiteraard gestimuleerd worden door de begeleiders. 1.4.
Samenwerking tussen voorzieningen uit de jeugdhulpverlening
Vanuit alle voorzieningen BJB wordt in huidig onderzoek gepleit voor een nauwere samenwerking met de gespecialiseerde drughulpverlening zodat jongeren die problematisch gebruiken tijdig kunnen doorverwezen worden. Anderzijds wordt deze samenwerking ook gevraagd op vlak van vorming, coaching en deskundigheidsbevordering. De belangrijkste conclusie is dat men jongeren niet zomaar kan en wil opgeven of doorverwijzen, maar dat door middel van samenwerking en overleg tussen verschillende betrokken sectoren (en ook eerste en tweedelijnszorg zoals dokter, CGG, …) op zoek moet gegaan worden naar de best passende hulpverlening op maat. Vanuit de residentiële drughulpverlening in dit onderzoek is er weinig contact met voorzieningen uit de Bijzondere Jeugdbijstand. Er zijn ook weinig of geen overlegmomenten tussen de beide sectoren. Eén van de grootste knelpunten die uit de resultaten blijkt, is de vereiste vrijwilligheid en motivatie die vaak ontbreekt bij adolescenten uit de Bijzondere Jeugdzorg. Volgens heel wat studies zijn er weinig jongeren die hun eigen druggebruik als
20
Datum van de inwerkingtreding van het decreet rechtspositie van de minderjarige in de integrale jeugdhulp.
84
problematisch ervaren en vaak is het gebruik net een oplossing of uitweg voor de moeilijke situatie waarin zij verkeren (Moran et al., 2004; Kilpatrick et al., 1997; Baeten & Rosiers, 2002). Als een jongere afhaakt (wat vaak gebeurt in de drughulpverlening) kan hij of zij niet altijd ergens terecht binnen de Bijzondere Jeugdzorg, zo blijkt. Daarbovenop worden meestal enkel die jongeren doorverwezen die al zwaardere drugs gebruiken (heroïne, cocaïne), terwijl men met cannabis experimenterende jongeren langer zelf probeert te begeleiden. Er is eensgezindheid in dit onderzoek dat er binnen de Bijzondere Jeugdbijstand meer expertise moet ontwikkeld worden in het werken met en aanpakken van middelengerelateerde problemen, maar ook dat er effectiever en meer tijdig moet doorverwezen worden indien gespecialiseerde drughulpverlening nodig is. Dit werd eveneens aangegeven in onderzoek van Van Reybrouck (1995) en Baeten en Rosiers (2002). Verder bevinden zich volgens onderzoek meer en meer jongeren in de schemerzone tussen de Bijzondere Jeugdzorg (gebruik te ver gevorderd) en de drughulpverlening (geen primair drugprobleem, geen motivatie, enzovoort). Van Reybrouck (2001) kwam in zijn onderzoek tot dezelfde vaststelling. Door het groeiende aanbod van drughulpverlening –zeker ambulant en mobiel- voor minderjarigen is volgens de onderzoeker reeds een grote stap voorwaarts gezet om jongeren vroegtijdig en op maat te gaan begeleiden. De ambulante drughulpverlening die in het kader van dit onderzoek bevraagd werd, komt regelmatiger in contact met minderjarigen die experimenteren met illegale drugs, dan met problematische gebruikers. Het gaat dan meestal om cannabis. Veel jongeren hebben al een voorgeschiedenis in voorzieningen van de Bijzonder Jeugdbijstand en sommige jongeren zijn er nog in begeleiding. Er is momenteel veel aandacht voor vraaggerichte, integrale jeugdhulpverlening (Dobbelaere, 2006) waarbij verschillende soorten hulpverlening elkaar meer nauwsluitend opvolgen of waarin verschillende hulpverleningsvormen beter gecombineerd kunnen worden. In dat opzicht is het belangrijk om aandacht te besteden aan de integratieve hulpverlening die verschillende stromingen en visies tracht te integreren en kennis vanuit verschillende disciplines tracht te bundelen en te verenigen (Soyez, 2008). Integratieve hulpverlening is sterk actiegericht en streeft naar meer samenwerking en uitwisseling waarbij iedereen (verschillende soorten hulpverlening, verschillende sectoren) van zijn eigen eiland durft te stappen in het belang van de cliënt. Het uitbreiden van een integratieve hulpverlening die verschillende soorten begeleidingsvormen beter op mekaar afstemt zal ervoor zorgen dat ‘knowhow’ vanuit de ene hulpverleningsvorm eenvoudig en snel met de andere kan gedeeld worden. Zo wordt gestreefd naar ‘good practices’ en wordt de kennis in alle sectoren verrijkt met kennis vanuit andere domeinen. Dat kan enkel bereikt worden als men nog meer gaat samenwerken. Integratieve hulpverlening is noodzakelijk omdat veel mensen comorbide problemen hebben en hulpvragen dus steeds complexer worden. Daarom is er nood aan een meer flexibele hulpverlening die deze complexiteit kan helpen oplossen (betere samenwerking, deskundigheidsbevordering,…). Drugproblemen zijn bijvoorbeeld vaak gelinkt aan ADHD, Conduct Disorder, depressie, enzvoort en dit verdient in de toekomst nog meer onderzoek en aandacht in de praktijk.
85
Sinds januari 2010 startten in alle vijf provincies van Vlaanderen proefprojecten die zich richten op het optimaliseren van het beleid en de aanpak van drugproblemen binnen de Bijzondere Jeugdbijstand (Heeren, 2009; Vlaamse overheid: Beslissingen van de Vlaamse regering, 2009). De drugproblematiek is zeer complex en volgens Bogaerts et al. (2005) hebben adolescenten nood aan meer intensieve behandelingsvormen omwille van hun problemen op meerdere levensdomeinen. In het kader van het huidig onderzoek werd het West-Vlaams project ‘STUFF’ onder de loep genomen en bevraagd. Dit project tracht de verschillende sectoren op één lijn te krijgen om druggerelateerde problemen binnen de Bijzondere Jeugdzorg op een adequate en onderbouwde manier aan te pakken. Hiervoor wordt ondermeer ingezet op het vergroten van de expertise rond deze problematiek bij begeleiders door middel van vorming, coaching en ondersteuning bij het opstellen van een drugbeleidsplan (Jongerenwelzijn: In de praktijk, 2010). Daarnaast wordt ook mobiel gewerkt (men gaat naar de jongere toe) en worden zo ondermeer dubbele intakes vermeden. De drempel naar de drupverlening toe wordt ook verlaagd. Men merkt ook dat er tussen de sector Bijzondere Jeugdbijstand en de sector drughulpverlening een aantal zaken moeilijk lopen. Er zijn wederzijdse frustraties en de samenwerking verloopt soms stroef. Deze samenwerking wordt door ‘STUFF’ eenvoudiger gemaakt en de meeste voorzieningen zien voor een project als ‘STUFF’ een belangrijke rol weggelegd in de toekomst. ‘STUFF’ kan volgens de meeste begeleiders een stap vooruit betekenen voor de aanpak van drugproblemen in de Bijzondere Jeugdbijstand. Er is ondersteuning op maat en ondersteuning in keuzes en beslissingen door professionals op dit gebied. Het kan minstens een goed alternatief zijn voor de wekelijkse ambulante gesprekken met ambulante drughulpverleners die volgens een groot aandeel van de bevraagde begeleiders uit huidig onderzoek weinig resultaten boeken (cfr. Resultaten). 1.5.
Is het drugbeleid in voorzieningen van de Bijzondere Jeugdbijstand voldoende aangepast om zelf drugproblemen aan te pakken?
In het huidig onderzoek werd door middel van een focusgroep getracht een beeld te krijgen op de stand van zaken wat betreft de aanpak van drugproblemen binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Hieruit bleek dat alle deelnemers ervan overtuigd zijn dat een uitgewerkt drugbeleidsplan een noodzaak is in het aanpakken van drugproblemen. Men pleit wel voor het inbouwen van de nodige ruimte voor een individuele aanpak. Elling-de Boer (1993) stelt dat een begeleider nood heeft aan een beleid, dat het nodige houvast creëert en tegelijkertijd ruimte schept voor aangepaste en individuele hulpverleningsprocessen. Duidelijke regels moeten dan volgens Elling-de Boer (1993) de verantwoordelijkheid van de begeleider niet overnemen maar net stimuleren. Zonder regels en een beleid waar alle begeleiders achter staan, ontstaat verwarring en onzekerheid. In het huidig onderzoek gaven alle begeleiders aan dat er binnen de eigen voorziening een drugbeleidsplan bestaat dat duidelijkheid biedt voor de begeleiders en handvaten aanreikt om op een onderbouwde manier drugproblemen aan te pakken. Men vindt een duidelijk en omschreven drugbeleid ook essentieel voor de jongeren omdat het ervoor zorgt dat de
86
jongeren de regels kennen en zo weten wat wel en niet kan. De jongeren moeten ook volgens alle begeleiders op voorhand goed geïnformeerd worden over dit drugbeleidsplan. Een drugbeleidsplan moet bovendien vooral bruikbaar zijn in de praktijk en steeds aangepast zijn aan de veranderende noden en vragen. Voor de begeleiders is het volgens Elling-de Boer (1993) noodzakelijk om zich geruggensteund te weten door een beleid dat op duidelijke regels is gestoeld. Men moet als begeleider wel voldoende methodisch tewerk gaan in het aanpakken van drugproblemen en men mag niet louter terugvallen op het toepassen van regels. Uit het huidig onderzoek komt naar voor dat de meeste voorzieningen naast een duidelijke set van regels ook bepaalde methodieken hebben ontwikkeld om met drugproblemen om te gaan. Deze methodieken steunen op meer dan louter regels en afspraken: preventie en begeleiding staan centraal. Van Reybrouck (1995) hamert voorts op een voortdurende aanpassing en bijsturing opdat nieuwe ontwikkelingen in dit plan worden geïntegreerd. Het merendeel van de begeleiders in deze masterproef stelt dat het drugbeleid binnen de eigen voorziening voldoende is afgestemd op de noden van de doelgroep en dat middelengerelateerde problemen afdoende kunnen worden aangepakt. Toch blijft men pleiten voor een grotere expertise binnen het eigen team om nog meer vraaggericht en doelgericht tewerk te kunnen gaan. Hieruit valt af te leiden dat er binnen de Bijzondere Jeugdzorg nog veel onzekerheid is over ‘de goede of de juiste aanpak’ van drugproblemen en dat het opstellen van een drugbeleid zeer moeizaam verloopt. Vandaar de vraag vanuit de Bijzondere Jeugdzorg naar een nauwere samenwerking met de gespecialiseerde drughulpverlening. Verder is een drugbeleidsplan volgens de bevraagde begeleiders in dit onderzoek nodig om een snelle inwerking van nieuwe medewerkers en stagiars te realiseren. Bovendien moet daardoor niet telkens opnieuw gediscussieerd worden over het soort sanctie dat zal worden toegepast en over hoe regelovertreding zal aangepakt worden. Het aanstellen van een begeleider die verantwoordelijk is voor het drugbeleidsplan en die ervoor zorgt dat men genoeg blijft stilstaan bij deze problematiek, wordt als werkzaam beschouwd. Deze begeleider kan dan ondersteuning bieden bij complexe problemen waar men geen uitweg meer vindt en zich door middel van vorming verder scholen in deze problematiek. Deze methode is evengoed bruikbaar op andere levensdomeinen (pesten, hechtingsproblematiek,…). Een drugbeleid dat bruikbaar is en op een aangepaste manier wil omgaan met druggebruik moet volgens alle begeleiders in dit onderzoek uit drie elementen bestaan: preventie, behandeling/begeleiding en sanctionering. Onderzoek van Vander Laenen (2007) bij jongeren die in een internaat verbleven gaf aan dat veel jongeren het drugbeleid bekritiseren omdat het volgens hen louter gericht is op sanctionering. Dit verlamt volgens deze jongeren de begeleiding en ook in het huidig onderzoek benadrukken alle begeleiders dat er niet enkel moet ingezet worden op
87
sanctionering. Preventie en begeleiding moeten de prioriteiten zijn, sanctionering wordt voornamelijk ingezet bij die jongeren waar het druggebruik reeds problematisch is en waarbij andere levensdomeinen ernstig verstoord zijn. Anderzijds kunnen sancties volgens de begeleiders uit huidig onderzoek ook ontradend werken voor beginnende gebruikers. Het beeld dat jongeren en begeleiders hebben van het toegepaste drugbeleid binnen de voorziening verschilt dus van elkaar. Jongeren ervaren het drugbeleid voornamelijk als sanctionerend (cfr. Supra) terwijl begeleiders in dit onderzoek net het gevoel hebben dat zij vooral begeleidend en preventief tewerk gaan inzake drugproblemen. Verder onderzoek zou hierop moeten focussen en de mening van de jongeren nog meer toetsen. In het kader van dit onderzoek kon dit niet gerealiseerd worden (cfr. Beperkingen). Uit dit onderzoek blijkt dat alle voorzieningen in het opstellen van het drugbeleid in eerste instantie zijn vertrokken vanuit de drugwetgeving. Dit maakt het soms moeilijk om met middelengerelateerde problemen om te gaan: men wil het probleem enerzijds bespreekbaar stellen, maar daartegenover staat dat druggebruik illegaal is en men dit niet kan tolereren, laat staan toelaten. Deze paradox is ook terug te vinden in het fragiele evenwicht tussen begeleiden en sanctioneren. Volgens de meeste begeleiders in dit onderzoek is de drugwetgeving bij de jongeren over het algemeen niet goed gekend. Meestal kennen ze wel bepaalde elementen maar niet het totaalplaatje. Het onderzoek van Vander Laenen (2008) toonde ook aan dat het voor de meeste jongeren niet echt duidelijk is wat wel en wat niet mag volgens de wetgeving. Omdat men jongeren met drugproblemen meer dan vroeger zelf wil blijven begeleiden in de Bijzondere Jeugdzorg moet het drugbeleid actueel blijven. Voorzieningen uit de BJB gaan veel minder snel doorverwijzen naar de drughulpverlening wanneer de drugproblemen nog hanteerbaar zijn. Anderzijds blijkt uit dit onderzoek dat er vaak te laat doorgewezen wordt. Er moet in de toekomst dus op twee fronten gewerkt worden. Enerzijds moet men meer expertise en kennis ontwikkelen om preventief en begeleidend te gaan werken met gebruikende of experimenterende jongeren. Zo kan men (problematisch) drugproblemen ook vroegtijdiger leren detecteren en signaleren. Anderzijds is er een nauwere samenwerking nodig met de gespecialiseerde drughulpverlening waarbij men beter leert inschatten welke jongeren moeten doorverwezen worden naar de ambulante of residentiële drughulpverlening en welke niet. De methodiek van de motivationele gespreksvoering kan in deze erg belangrijk zijn om jongeren daartoe te gaan motiveren.
88
2.
Beperkingen
Indien men de gegevens uit deze studie wenst te gebruiken als aanzet voor volgend onderzoek dient men rekening te houden met de beperkingen van dit onderzoek. Als men de data uit het huidig onderzoek wenst te veralgemenen dient men deze eveneens in het licht van bepaalde beperkingen en tekorten te plaatsen. Vooreerst is het aantal deelnemende jongeren (n= 53) en begeleiders (n= 31) niet representatief voor een doelgroep die zeer gevarieerd is. In het kader van dit onderzoek werd alles in het werk gesteld om zoveel mogelijk jongeren in de steekproef te betrekken maar het spreekt vanzelf dat hier slechts een fractie van het aantal opgenomen jongeren binnen de Bijzondere Jeugdbijstand in Vlaanderen werd bevraagd. Het kleine aantal respondenten zorgt ervoor dat sommige statistische vergelijkingen weinig power hebben. Daarbovenop zijn deze jongeren enkel afkomstig uit begeleidingstehuizen en dagcentra, en dat enkel in West-Vlaanderen. Daar werd bewust voor gekozen wegens het korte tijdsbestek waarin dit onderzoek gevoerd diende te worden, en dit door slechts één onderzoeker. Het vergelijken van dagcentra en begeleidingstehuizen was zeer moeilijk en de testresultaten daarvan waren nooit significant gezien de scheve verdeling: slechts zeven jongeren uit een dagcentrum werden bevraagd, tegenover zesenveertig in een begeleidingstehuis. Ook de verhouding jongens - meisjes was scheef verdeeld (8 meisjes versus 45 jongens) waardoor statistische vergelijkingen tussen beide weinigzeggend waren. Deze oververtegenwoordiging van jongens duidt op het groter aantal plaatsen voor jongeren in de BJB en geeft de algemene trend aan dat meer jongens zijn opgenomen in voorzieningen BJB. In dit onderzoek moest verder vertrouwd worden op de eerlijkheid van de jongeren en de begeleiders. Er werd geen gebruik gemaakt van andere testmaterialen zoals urinetests om de eerlijkheid en echtheid van de antwoorden te toetsen, maar alles werd in het werk gesteld om ervoor te zorgen dat de jongeren in alle vertrouwen en anonimiteit de zelfrapportagelijst konden invullen. Toch is het nog steeds mogelijk dat sommige jongeren sociaal wenselijke antwoorden hebben gegeven of niet helemaal eerlijk zijn geweest. De eerlijkheid werd enkel enigszins gecontroleerd door het toevoegen van een ‘dummyvariabele’: NTSC. Indien een jongere aangaf ooit NTSC te hebben gebruikt, werden diens resultaten uit de analyses geweerd. Dit was in geen enkele zelfrapportage het geval. Het is niet uitgesloten dat sommige vragen verkeerd werden geïnterpreteerd of dat de jongeren bepaalde vragen niet begrepen. Ook het overdrijven of minimaliseren van het eigen druggebruik is niet uitgesloten, al werd sterk benadrukt dat de antwoorden volledig anoniem zouden blijven. Het afnemen van de vragenlijst door een onderzoeker die voor de jongeren onbekend was kan er verder voor gezorgd hebben dat niet alle jongeren de vragenlijst volledig naar waarheid hebben ingevuld. Deze elementen kunnen de validiteit en de betrouwbaarheid van de resultaten in het gedrang brengen. Bovendien is noch de huidige aangepaste vragenlijst noch de oorspronkelijke VAD-vragenlijst ooit onderworpen aan een betrouwbaarheid- of
89
validiteitanalyse (Bode, 2009). Niettegenstaande wetenschappelijk bewijs voor de betrouwbaarheid en validiteit van deze vragenlijst de resultaten uit het huidig onderzoek kracht zou bijzetten (Bode, 2009) werd toch geoordeeld dat de zelfrapportagelijst voldoende betrouwbaar en valide was. Verder is het mogelijk dat enkel jongeren hebben deelgenomen waarvan de begeleiders een vermoeden hadden van druggebruik. Dit werd in de mate van het mogelijke vermeden door het doel van dit onderzoek duidelijk aan te geven en alle jongeren uit de leefgroep te motiveren voor medewerking. Indien de niet-gebruikende jongeren niet deelnamen kan in dit onderzoek sprake zijn van een overschatting van het druggebruik wegens een oververtegenwoordiging van druggebruikende jongeren. Daarnaast werden kwalitatieve interviews opgezet met vier verschillende drughulpverlenignsinitiatieven. Dit is slechts een greep uit het aanbod en zodoende moet ook in deze worden opgelet met veralgemeningen. Bovendien werden enkel tweedelijnsvoorzieningen en organisaties bevraagd en kan dit tot een vertekend beeld leiden. Deze interviews waren echter kwalitatief en niet kwantitatief van aard, en veralgemening of statistische verwerking waren daarbij dan ook niet het primaire doel. Ten slotte werd een focusgroep opgezet die enkele beperkingen met zich meebracht: de nadelen van een focusgroep zijn het risico op zogenaamde ‘group think’ waarbij men tot consensus wil komen en de eigen kritische noten niet meer durft op tafel werpen. Een focusgroep vraagt ook een grote tijdsinvestering van de deelnemers (Katholieke Universiteit Leuven: Focusgroep, 2006). In huidig onderzoek werd de focusgroep aangestuurd vanuit de resultaten uit een vorige onderzoeksfase en dat biedt een tegenwicht voor deze mogelijke ‘group think’. Verder leidt een focusgroep niet tot veralgemeenbare resultaten omwille van het kleine aantal deelnemers. Deze zijn nooit helemaal representatief voor de onderzoeksgroep (Gibbs, 1997, in Vander Laenen, 2007). Daarnaast kon een focusgroep met bevraagde jongeren tot interessante inzichten geleid hebben en voor meer inbreng van de jongeren gezorgd hebben. In het kader van dit onderzoek had dit zeker een bijdrage kunnen leveren, maar organisatorische redenen zorgden ervoor dat dit uiteindelijk niet doorging (beperkt tijdsbestek, moeilijke doelgroep om samen te brengen,…). Ten slotte werd in dit onderzoek niet ingegaan op de vraag of zelfrapportage de meest ideale manier is om middelengebruik bij jongeren te onderzoeken. De validiteit van zelfrapportage voor het opsporen van middelengebruik werd onderzocht in Drake (1998, in Bode, 2009), Drake et al. (1998, in Bode, 2009) en McGillicudy et al. (2007, in Bode, 2009) en daaruit bleek dat zelfrapportage een betrouwbare manier is om het gebruik van tabak, alcohol en andere illegale drugs na te gaan. Aangezien de jongeren anoniem bevraagd werden en alles vertrouwelijk werd verwerkt, is de validiteit en de betrouwbaarheid van dit onderzoeksopzet behoorlijk.
90
3.
Aanbevelingen voor verder onderzoek en praktijk
Het huidige onderzoek had als doel de prevalentie van druggebruik in voorzieningen BJB na te gaan, de inschatting van begeleiders van het gebruik van de jongeren te toetsen, de ‘bestpractices’ voor drugproblemen in kaart te brengen, het drugbeleid in dagcentra en begeleidingstehuizen onder de loep te nemen en de samenwerking tussen begeleidingstehuizen en externe hulpverlening te onderzoeken. Deze elementen werden onderzocht vanuit de bestaande en beschikbare literatuur en vanuit de praktijk. 3.1.
Onderzoek
Het gebrek aan uitgebreid en recent prevalentieonderzoek van druggebruik binnen de jeugdhulpverlening was een eerste obstakel waar de onderzoeker mee geconfronteerd werd. Zeker in Vlaanderen is er weinig tot geen gelijkaardig onderzoek beschikbaar en zodoende zijn de resultaten uit de huidige studie moeilijk te kaderen, toetsen en vergelijken. Verschillende internationale studies kwamen tot de conclusie dat middelengebruik binnen de jeugdhulpverlening meer voorkomt dan in de algemene jongerenpopulatie. Het huidig onderzoek maakte geen gebruik van een controlegroep en kan deze bevindingen niet ondersteunen of tegenspreken. In de toekomst is dus zeker nood aan grootschalig prevalentieonderzoek binnen de voorzieningen van de Bijzondere Jeugdzorg met een representatieve controlegroep vanuit de algemene populatie. In contrast met internationale studies die het druggebruik bij schoolgaande jongeren toetsten kan men toch voorzichtig concluderen dat in het huidig onderzoek meer jongeren zijn die regelmatig of occasioneel middelen gebruiken. Zodoende is er nood aan longitudinaal onderzoek binnen de Bijzondere Jeugdzorg om zo toekomstige problemen hieromtrent vroegtijdig aan te pakken en het beleid binnen de BJZ hierop af te stemmen. In dit onderzoek werd een paradox waargenomen die verdere aandacht verdient. Uit de literatuurstudie bleek namelijk dat jongeren het beleid voornamelijk als sanctionerend ervaren. De begeleiders hebben daarentegen het gevoel dat het beleid in hun voorziening vooral inzet op begeleiding en preventie. Daarom moet toekomstig onderzoek de jongeren nog meer proberen te betrekken en een focusgroep kan daarvoor een effectieve methode zijn. In het kader van het huidig onderzoek was dit niet mogelijk wegens beperkte middelen en tijd. Verder moet in toekomstig onderzoek dieper ingegaan worden op de link tussen cannabisgebruik en ADHD. Uit dit onderzoek komt meermaals naar voor dat jongeren met ADHD omwille van een negatief zelfbeeld cannabis beginnen te gebruiken. Dit helpt hen ook om rustig te worden en ze worden positiever benaderd door hun omgeving (school, thuis,…). Ook de vraag of jongeren met ADHD al dan niet vroeger cannabis beginnen te gebruiken (Rosiers, 2004) verdient verder onderzoek.
91
In de aanpak van drugproblemen moet ook voldoende aandacht besteed worden aan de achterliggende problemen die ertoe leiden dat een jongere drugs gaat gebruiken. Deze redenen werden in het kader van huidig onderzoek enkel opgenomen in de literatuurstudie maar zijn van groot belang. Als de oorzaken niet worden aangepakt en enkel op het middel wordt gefocust neemt men de wortel van het probleem niet weg. Druggebruik is voor veel jongeren uit de Bijzondere Jeugdbijstand een manier om met problemen om te gaan. Het gebruik van drugs als ‘probleemoplosser’ is een element die in toekomstig onderzoek zeer belangrijk is. Uit huidig onderzoek blijkt opnieuw dat het moeilijk is om risico- en beschermende factoren te definiëren omdat de oorzaak - gevolg relatie vaak onduidelijk is. Er is wel eensgezindheid over het feit dat angst een belangrijke rol speelt in het niet gebruiken van drugs. Nieuwsgierigheid en druggebruikende personen in de omgeving van de jongere zijn belangrijke predictoren voor het wel gebruiken van drugs. Deze elementen verdienen in verder onderzoek de nodige aandacht. De kennis van risico- en beschermende factoren kan preventieve maatregelen vorm geven en kracht bij zetten. In toekomstig onderzoek is het aangeraden om de vernieuwende proefprojecten (zoals ‘STUFF’) onder de loep te nemen en de effectiviteit hiervan te onderzoeken. Op het ogenblik dat huidig onderzoek werd uitgevoerd, liepen deze projecten nog maar enkele maanden waardoor een diepgaande analyse niet mogelijk was. 3.2.
Praktijk
Uit dit onderzoek blijkt dat alcohol en tabak zeer prevalent zijn bij jongeren in de Bijzondere Jeugdzorg. De levensprevalentie van alcohol is het hoogst, tabak wordt meest regelmatig gebruikt. Hierin valt op dat het verschil tussen jongens en meisjes nagenoeg onbestaande is en dit wordt ondersteund door recent onderzoek van Johnston et al. (2006), Hibell et al. (2009) en Aarons et al. (2008). Bier is het meest populair onder de bevraagde adolescenten. Het gebruik van alcohol en tabak wordt als een normaal en aanvaardbaar gegeven beschouwd in de adolescentiefase en dat door zowel jongeren als begeleiders. Over het algemeen worden alcohol en tabak als minder schadelijk ervaren dan illegale drugs en het gebruik ervan is sterk ingeburgerd in onze maatschappij. Toch zijn heel wat risico’s verbonden aan deze legale middelen en zal in de praktijk aandacht moeten besteed worden aan het bieden van correcte informatie aan de jongeren binnen voorzieningen van de BJB om het voorkomen van deze drugs in te dijken. Cannabis is in dit onderzoek de meest gebruikte illegale drug bij jongeren in dagcentra en begeleidingstehuizen en dit middel wordt door het gros van de jongeren eveneens niet als gevaarlijk beschouwd. Uit de focusgroep bleek zelfs een veranderende houding van begeleiders ten aanzien van deze drug: begeleiders zouden het experimenteren met cannabis meer en meer gaan beschouwen als een normaal gedrag tijdens de pubertijd. Bijgevolg moet de beeldvorming hier rond op punt gesteld worden en is het bieden van informatie over de schadelijke gevolgen van cannabis essentieel voor zowel jongeren als begeleiders.
92
Verder moet er aandacht zijn voor het vroege gebruik van cannabis want alle jongeren uit deze steekproef gebruikten reeds cannabis voor de leeftijd van 15 jaar en ook het toenemende gebruik van amfetamines en andere uitgaansdrugs moet op de voet gevolgd worden. Deze middelen (speed, XTC) zijn in deze steekproef ook prevalent, al wijzen de cijfers op een veel kleiner aandeel gebruikers dan bij cannabis het geval is. Druggebruik is een zeer complex fenomeen en begeleiders en voorzieningen hebben het vaak moeilijk om hier op een gepaste manier mee om te gaan. Uit literatuur blijkt dat het opstellen en gebruik maken van een drugbeleidsplan een eerste stap kan zijn om hierop een adequaat antwoord te bieden. Een drugbeleid moet steeds in beweging zijn en zo aangepast blijven aan de actuele noden en problemen. Het drugbeleid moet naar de toekomst toe echter nog meer inzetten op preventie en preventieve maatregelen. Momenteel wordt de meeste aandacht nog besteed aan begeleiding en behandeling. Daarbij blijkt uit de literatuur (Vander Laenen, 2008) dat jongeren het drugbeleid voornamelijk als sanctionerend ervaren. Om in de toekomst preventiever tewerk te gaan en ervoor te zorgen dat jongeren dit ook zo ervaren moet er nog meer een open klimaat gecreëerd worden in de voorzieningen, waarbinnen drugs en druggebruik in alle vertrouwen bespreekbaar zijn. De begeleiders moeten van in het begin eerlijk zijn tegen de jongeren en aangeven welke informatie al dan niet zal doorgegeven worden aan de ouders of verwijzer. Het opbouwen van een vertrouwensband moet het mogelijk maken om (ontluikend) druggebruik te gaan bespreken tijdens individuele gesprekken en wederzijds respect en vertrouwen zijn speerpunten. Het bieden van correcte informatie en ontradend tewerk gaan, zijn eveneens belangrijke preventieve taken. Daarbovenop moet iedere begeleider een evenwicht zoeken tussen begeleiden en sanctioneren en daarin kan hij of zij geruggensteund worden door een effectief drugbeleidsplan dat handvaten biedt. Een drugbeleid moet dus ondersteuning bieden en algemene en duidelijk regels en afspraken bevatten, zonder daardoor de ruimte voor een individuele aanpak in te perken. Een drugbeleid kan begeleiders ondersteunen om niet te gaan handelen vanuit paniek, onmacht of radeloosheid en reikt ook bruikbare methodieken aan om drugproblemen aan te pakken. Het gebruikmaken van een stappenplan is aangeraden. De regels en afspraken uit het drugbeleid moeten ook duidelijker zijn voor de jongeren, aangezien uit huidig onderzoek blijkt dat weinig jongeren deze ten gronde kennen. Het aanstellen van een begeleider die verantwoordelijk is voor middelengerelateerde problematiek kan een mogelijke piste zijn. Daarnaast moet een categoriaal en integratief aanbod ontwikkeld worden om aan de veelheid en diversiteit van problemen bij jongeren in de BJB tegemoet te komen. Er moet tengevolge gewerkt worden aan een beleid dat lopende hulpverleningstrajecten binnen de Bijzondere Jeugdbijstand versterkt (Heeren, 2009, in Bode, 2009) en een daaruit voortvloeiende aanpak die de problemen met middelengebruik het hoofd tracht te bieden. Dit kan mogelijk gemaakt worden door expertiseverhoging en nauwere samenwerking met externe hulpverlening. Recent werden proefprojecten omgestart om aan deze dringende nood en vraag tegemoet te komen (cfr. ‘STUFF’) (Heeren, 2009). Deze projecten worden door alle deelnemers van dit onderzoek positief onthaald en deze werkvorm is veelbelovend
93
voor de toekomst. Hieruit volgend, wordt een dubbele taak opgemerkt in dit onderzoek: enerzijds wil men problematisch druggebruik vanuit de BJB sneller leren detecteren en zelf een antwoord proberen te bieden op deze problematiek (mits ondersteuning door de gespecialiseerde drughulpverlening), anderzijds wil men ook sneller doorverwijzen om te voorkomen dat problematische druggebruikers te laat in de drughulpverlening terecht komen. Om dit laatste te bewerkstelligen zal moeten gezocht worden naar nieuwe manieren en methodieken om jongeren te motiveren voor drughulpverlening. Weinig jongeren zien hun eigen gebruik als problematisch en motivatie, laat staan vrijwilligheid is nagenoeg altijd afwezig. De voordelen van ambulante drughulpverlening zijn de vertrouwelijkheid van de gesprekken en het werken aan motivatiebevordering. De nadelen zijn de vrijblijvendheid en de ervaring dat weinig jongeren hierdoor stoppen met gebruik. Vanuit de BJB gelooft men meer in projecten die de jongeren zelf komen motiveren en aanspreken (mobiele hulpverlening), en daarbovenop het team ondersteunen in complexe hulpvragen. Om problemen sneller te detecteren wordt verder gepleit om in de BJB meer gebruik te maken van gestandaardiseerde screeningsinstrumenten (bijvoorbeeld SEM-J). Dit onderzoek concludeert dat door middel van intensievere samenwerking (coaching, deskundigheidsbevordering,…) meer drugproblemen kunnen aangepakt worden binnen de BJB zelf, en dat hierop dan ook moet ingezet worden. Vernieuwende projecten die de samenwerking vereenvoudigen en de drempel verlagen naar de gespecialiseerde drughulpverlening (zoals ‘STUFF’) zullen een belangrijke rol te spelen hebben. Daarnaast moeten organisatorische problemen zoals wachtlijsten in de toekomst weggewerkt worden zodat vlotte doorverwijzing voor jongeren met ernstige drugproblemen mogelijk wordt. Dit is eveneens belangrijk in het kader van de continuïteit van de hulpverlening. Deze aanpak kan leiden tot een meer efficiënte hulpverlening, op maat van de jongere.
94
HOOFDSTUK 5: REFERENTIES Aarons, G.A., Monn, A.R., Hazen, A.L., Connelly, C.D., Leslie, L.K., Landsverk, J.A., Hough, R.L., & Brown, S.A. (2008). Substance Involvement Among Youths in Child Welfare: The Role of Common and Unique Risk Factors. American Journal of Orthopsychiatry, 78 (3), 340-349. Abrantes, A.M., Brown, S.A., & Tomlinson, K.L. (2004). Psychiatric comorbidity among inpatient substance abusing adolescents. Journal of Child and Adolescent Substance Abuse, 13 (2), 83-101. Aertsen, P., & Van Passel, E. (1997). Zebra of kameleon? Drugbeleid in een instelling voor bijzondere jeugdzorg: een praktijkgerichte toetsing van een theoretische invulling. Centrum Geestelijke Gezondheidszorg Mechelen. Aharonovich, E., Nguyen, H.T., & Nunes, E.V. (2001). Anger and depressive states among treatment-seeking drug abusers: Testing the psychopharmacological specificity hypothesis. American Journal on Addictions, 10 (4), 327-334. Ahuis, G. (1990). Begeleiden of wegsturen: alcohol, druggebruik en gokken in de residentiële jeugdhulpverlening. Utrecht: SWP. Akers, R. (2000). Criminological theories: Introduction and evaluation. Los Angeles: Roxbury. Andrews, J.A., Hops, H. & Duncan, S.C. (1997). Adolescent modelling of substance use: the moderating effect of the relationship with the parent. Journal of Family Psychology, 11, 259– 270. Andrews, J.A., Tildesley, E., Hops, H., Duncan, S.C., & Severson, H.H. (2003). Elementary school age children’s future intentions and use of substances. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 32, 556-567. Ansoms, S. (maart-april 2002). Vrije Tribune: Minderjarige drugverslaafden en psychiatrische patiënten moeten plaats ruimen in gesloten instellingen. Periodiek van de Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen VZW: VAD-berichten, 2, 10-12. Arnett, J.J. (2000). Emerging Adulthood: A theory of development from the late teens through the twenties. American Psychologists, 55, 469-480. Ary, D.V., Duncan, T.E., Duncan, S.C., & Hops, H. (1999). Adolescent problem behavior: The influence of parents and peers. Behaviour Research and Therapy, 37, 217-230.
95
Bachman, J., Wadsworth, K., O’Malley, P., Johnston, L., Schulenberg, J. (1997). Smoking, drinking and drug use in young adulthood: The impacts of new freedoms and new responsibilities. Mathway, NJ: Lawrence Erlbaum. Backovic, D., Marinkovic, J.A., Grujicic-Sipetic, S., & Maksimovic, M. (2006). Differences in substance use patterns among youths living in foster care institutions and in birth families. Drugs: Education, Prevention and Policy, 13 (4), 341-351. Baeten, I., & Rosiers, J. (2002). Alcohol- en druggebruik in de Bijzondere Jeugdzorg. Vragen over aanpak en begeleiding anno 2002. Brussel: VAD. Baldwin, J. (1990). The role of sensory stimulation in criminal behavior, with special attention to the age peak in crime. In L. Ellis & H. Hoffman (Eds.), Crime in biological, social, and moral contexts (pp. 204– 217). New York: Praeger. Bandura, A. (1977). Social learning theory. Englewood Cliffs, NJ: Prentice-Hall. Barnes, G.M., Hoffman, J.H., Welte, J.W., Farrell, M.P., & Dintcheff, B.A. (2006). Effects of Parental Monitoring and Peer Deviance on Substance Use and Delinquency. Journal of Marriage and Family, 68, 1084-1104. Barnes, G.M., Welte, J.W., Hoffman, J.H., & Dintcheff, B.A. (2005). Shared Predictors of Youthful Gambling, Substance Use, and Delinquency. Psychology of Addictive Behaviors, 19 (2), 165-174. Bauman, A. & Phongsavan, P. (1999). Epidemiology of substance use in adolescence: prevalence, trends and policy implications. Drug and Alcohol Dependence, 55, 187-207. Berghmans, M. (2006). Juridische handvatten voor het gebruik en misbruik van alcohol en andere drugs in de bijzondere jeugdzorg. Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen: Brussel. Biederman, J., Monuteaux, M., Mick, E., Spencer, T., Wilens, T., Silva, J., Snyder, L., & Faraone, S. (2006). Young adult outcome of attention deficit hyperactivity disorder: a controlled 10-year follow-up study. Psychological Medicine, 36, 167-179. Bieleman, B., de Jong, A., Kruize, A., Hofman, K., & Vegting, H. (2002). Preventie en interventie, riskante gewoonten, cliënten jeugdhulpverlening. Groningen/Assen: Intraval/CAD Drenthe. Bijzondere Jeugdzorg: Organisaties BJZ. (2010). Geraadpleegd op 19 april, 2010, van http://www.osbj.be/?action=onderdeel&onderdeel=236&titel=Private+voorzieningen
96
Bode, S. (2009). Middelengebruik bij jongeren in begeleiding in een onthaal-, oriëntatie- en observatiecentrum. Onderzoek naar prevalentie van gebruik en overeenkomst in rapportage tussen jongeren en hun begeleiders. Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek. Universiteit Gent. Bogaerts, J., Caluwé, N., De Nauw, A., Dom, G., Jorens, P., Stevens, J., & Van De Wynckel, H. (2005). Jongeren en Drugs. Antwerpen: Intersentia. Brannigan, R., Schackman, B.R., Falco, M., & Millman, R.B. (2004). The quality of highly regarded adolescent subtance abuse treatment programs: Results of an in-depth national survey. Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine, 158, 904-909. Bransen, M., & Van Leeuwen, L. (2006). Drinken en blowen in de jeugdhulpverlening: straffen of begeleiden? Sozio, vakblad voor de Sociale en Pedagogische beroepen, 68, 22-26. Breakline: peersupport rond partydrugs. (z.d.). Geraadpleegd op 2 april, 2010, van http://www.breakline.be/drugwetgeving Breggin, P. R., & Breggin, G. (1995). The hazards of treating “attentiondeficit/ hyperactivity disorder” with methylphenidate (Ritalin). The Journal of College Student Psychotherapy, 10 (2), 55–72. Brezina, T. (2000). Delinquent problem-solving: An interpretive framework for criminological theory and research. Journal of Research in Crime and Delinquency, 37, 3– 30. Brook, J.S., Gordon, A.S., Whiteman, M., & Cohen, P. (1986). Dynamics of childhood and adolescent personality traits and adolescent drug use. Developmental Psychology, 22, 403414. Brook, J.S., Whiteman, M., Finch, S., Cohen, P., 1996. Young adult drug use and delinquency: childhood antecedents and adolescent mediators. Journal of the American Academy of child & Adolescent Psychiatry, 35, 1584–1592. Brook, J.S., Whiteman, M., Nomura, C., Gordon, A.S., & Cohen, P. (1988). Personality, family and ecological influences on adolescent drug use: a developmental analysis. Journal of Chemical Dependence Treatment, 1 (5), 99-102. Broothaerts, J.P., Tack, M. (2001). Verslaving en motivationele gesprekstechnieken. Handboek: het motivationele gesprek. Leuven-Apeldoorn: Garant.
97
Chassin, L., Curran, P., Hussong, A., Colder, C. (1996). The relation of parent alcoholism to adolescent substance use: a longitudinal follow-up study. Journal of Abnormal Psychology, 105, 70–80. Cheng, T.C., & Lo, C.C. (2010). The roles of parenting and child welfare services in alcohol use by adolescents. Children and Youth Services Review, 32, 38-43. Clark, D.B., Lesnick, L., & Hegedus, A.M. (1997). Traumas and other adverse life events in adolescents with alcohol abuse and dependence. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 36, 1744-1751. Cloninger, C., Sigvardsson, S., Bohman, M. (1988). Childhood personality predicts alcohol use in young adults. Alcoholism, 12, 494–505. Cornelius, J.R., Maisto, S.A., Pollock, N.K., Martin, C.S., Salloum, I.M., Lynch, K.G., et al. (2003). Rapid relapse generally follows treatment for substance use disorders among adolescents. Addictive Behaviors, 28, 381-386. Cornish, D., & Clarcke, R. (1986). The reasoning criminal. New York: Springer-Verlag. Crockett, L.J. & Petersen, A.C. (1993). Adolescent development: health risks and opportunities for health promotion. In: Misstein, S.G., Petersen, A.C., Nightingale, E.O. (Eds.), Promoting the Health of Adolescents: New Directions for the Twenty-First Century. Oxford University Press, New York, 13-37. Cuijpers, P. (2002). Effective ingredients of school-based drug prevention programs. A systematic review. Addictive Behaviors, 27, 1009-1023. Deas, D. (2006). Adolescent Substance Abuse and Psychiatric Comorbidities. Clinical Psychiatry, 67, 18-23. Deas, D., Riggs, P., Langenbucher, J., Goldman, M., & Brown. (2000). Adolescent are not adults: developmental considerations in alcohol users. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 24, 232-237. Deas, D. & Thomas, S. (2002). Comorbid Psychiatric Factors Contributing to Adolescent Alcohol and Other Drug Use. Alcohol Research & Health, 26, 116-121. DeGrandpre, R. (2000). Ritalin nation: Rapid-fire culture and the transformation of human consciousness. New York: W.W. Norton.
98
Dembo, R., Farrow, D., Schmeidler, J., & Burgos, W. (1979). Testing a causal model of environmental influences on early drug involvement of inner city junior high school youths. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 6, 313-336. De Micheli, D. & Formigoni, M.L. (2002). Are reasons for the first use of drugs and family circumstances predictors of future use patterns? Addictive Behaviors, 27, 87-100. De Ridder, H. (2006). Jongeren, ouders en drugs. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Dobbelaere, R. (2006). Integrale Jeugdhulp, een uitdaging voor de Bijzondere Jeugdzorg. Leuven: Garant. Dom, G. (2000). Drug-skenner: Wat iedereen moet weten over drugs, alcohol en medicijnen. Antwerpen-Berchem: EPO. Dom, G., & Bogaerts, J. (2001). Middelengebruik en –misbruik bij adolescenten. In J. Bogaerts, N. Caluwé, A. De Nawu, G. Dom, P. Jorens, J. Stevens, & H. Van De Wynckel, (Eds), Jongeren & drugs (pp. 35-58). Antwerpen-Oxford: Intersentia. Dube, S.R., Felitti, V.J., Dong, M., Chapman, D.P., Giles, W.H., & Anda, R.F. (2003). Childhood abuse, neglect, and household dysfunction and the risk of illicit drug use: The adverse childhood experiences study. Pediatrics, 111, 564-572. Edmond, T., Auslander, W., Elze, D.E., Mcmillen, C., & Thompson, R. (2002). Differences between sexually abused and non-sexually abused adolescent girls in foster care. Journal of Child Sexual Abuse, 11, 73-99. Edmonds, K., Sumnall, H., McVeigh, J., & Bellis, M. (2005). Drug prevention among vulnerable people. Liverpool: National Collaborating Centre for Drug Prevention. Elliott, D.S., & Menard, S. (1996). Delinquent friends and delinquent behavior : Temporal and developmantal patterns. In D. Hawkins (Ed.), Delinquency and crime (pp. 28-67). New York: Cambridge University Press. Elling-de Boer, A.M. (1991). Alcohol en drugs binnen de perken van de jeugdhulpverlening: verslag van een studiedag over alcohol, drugs, gokken en jeugdhulpverlening. Utrecht: NIAD. Elling-de Boer, A.M. (1993). Hulp aan jongeren die drinken, gokken of drugs gebruiken. Een handleiding voor trainers. Utrecht: Nederlands Instituut voor Alcohol en Drugs. European Monitoring Centre for Drugs en Drug Addiction (EMCDDA) (2008). 2008 Annual Report: the state of the drugs problem in the European Union and Norway. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Union.
99
Farringdon, F., McBrice, N., & Midford, R. (2000). The fine line, Stuudents’ perceptions of drinking, having fun and losing control. Youth Studies Australia, 19 (3), 32-38. Ferguson, B.S. (2006). Economic modeling of the rational consumption of addictive substances. Substance Use and Misuse, 41, 573-603. Fergusson, D.M., Horwood, L.J., Lynskey, M.T. (1995). The prevalence and risk factors associated with abusive or hazardous alcohol consumption in 16-year-olds. Addiction, 90, 935–946. Fergusson, D.M., Lynskey, M., & Howard, J. (1996). The short term consequences of early onset cannabis use. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 499–512. Fountain, J., Bartlett, H., Griffiths, P., Gossop, M., Boys, A., & Strang, J. (1999). Why say no? Reasons given by young people for not using drugs. Addiction Research, 7 (4), 339-353. Franzkowiak, P. (1987). Risk-taking and adolescent development: the functions of smoking and alcohol consumption in adolescence and its consequences for prevention. Health Promotion International 2 (1), 51-61. Gilvarry, E. (2000). Substance abuse in young people. Journal of Child Pscyhology, 41, 55-80. Gorsuch, R.L., & Butler, M.C. (1976). Initial drug abuse: A review of predisposing social psychological factors. Psychological Bulletin, 83, 120-137. Grant, B.F., & Dawson, D.A. (1997). Age at onset of alcohol use and its association with DSMIV alcohol abuse and dependence: Results from the National Longitudinal Alchohol Epidemiologic Survey. Journal of Substance Abuse, 9, 103-110. Grant, B.F., Stinson, F.S., & Harford, T.C. (2001). Age at onset of alcohol use and DSM-IV alcohol abuse and dependence: a 12-year follow-up. Journal of Substance Abuse, 13, 493504. Grietens, H., Mercken, I., Vanderfaeillie, J., & Loots, G. (2007). Initiatie van effect- en effectiviteitsmeting van het private hulpaanbod binnen de Bijzondere Jeugdzorg. Brussel: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. Hall, W., Teesson, M., Lynskey, M., & Deegenhardt, L. (1999). The 12-month prevalence of substance use and ICD-10 substance use disorders in Australian adults: Findings from the National Survey of Mental health and Well-Being. Addiction, 94, 1541-1550.
100
Hawkins, J.D., Catalano, R.F., & Miller, J.Y. (1992). Risk and Protective Factors for Alcohol and Other Drug Problems in Adolescence and Early Adulthood: Implications for Substance Abuse Prevention. Psychological Bulletin, 112, 64-105. Heeren, V. (2 maart, 2009). Rondzendbrief betreffende Globaal Plan Jeugdzorg: doelstelling 15 – gepast aanbod inzake druggerelateerde problematiek in de bijzonder jeugdzorg – oproep voor regionale proefprojecten. Helstrom, A., Bryan, A., Hutchison, K.E., Riggs, P.D., & Blechman, E.P. (2004). Tobacco and alcohol use as an explanation for the association between externalizing behavior and illicit drug use among delinquent adolescents. Prevention Science, 5, 267-277. Hibell, B., Guttormsson, U., Ahlström, s., Balakireva, O., Bjarnason, T., Kokkevi, A., & Kraus, L. (2009). The 2007 ESPAD report. Substance use among students in 35 European countries. Stockholm: Swedish Council for Information on Alcohol and Other Drugs. Hogeschool Rotterdam & Omstreken, Faculteit WAG. (1989). Werkboek ‘Het hoeft geen probleem te zijn. Alcohol en Drugspreventie in de Jeugdhulpverlening. Hogeschool Rotterdam & Omstreken. Hops, H., Duncan, T.E., & Duncan, S.C. (1996). Parent substance use as a predictor of adolescent use: A six-year lagged analysis. Annals of Behavioral Medicin, 18, 157-164. Horner, B., Scheibe, K. (1997). Prevalence and implications of attention-deficit hyperactivity disorder among adolescents in treatment for substance abuse. Journal of the American Academy of child & Adolescent Psychiatry 36, 30–36. Ireland, T.O., Smith, C.A., & Thronberry, T.P. (2002). Developmental issues in the impact of child maltreatment on later delinquency and drug use. Criminology, 40, 359–399. Jessor, R., Jessor, S. (1977). Problem Behaviour and Psychosocial Development: A Longitudinal Study of Youth. New York: Academic Press. Johnston, L. D., O’Malley, P. M. & Bachman, J. G. (2003). Monitoring the future national survey results on drug use, 1975–2002: Volume I. Secondary school students. NIH publication, vol. 03-5375. Bethesda, MD7 National Institute on Drug Abuse. Johnston, L.D., O’Malley, P.M., Bachman, J.G., & Schulenberg, J.E. (2006). Monitoring the Future national results on adolescent drug use: Overview of key findings (NIH Publication No. 065882). Bethesda, MD: National Institute on Drug Use. Jongerenwelzijn: In de praktijk. (2010). Geraadpleegd op 30 april, 2010, van http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/indepraktijk/druggerelateerde_projecten.htm
101
Jongerenwelzijn: Overzicht Vragen. (2010). Geraadpleegd op 20 april, 2010, van http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/wegwijzer/index.htm Kaminer, Y. (1999). Addictive disorders in adolescents. The Psychiatric Clinics of North America, 22, 275–288. Kandel, D. (1975). Stages in adolescent involvement in drug use. Science, 190, 912–914. Kandel, D.B. (1980). Drug and drinking behaviour among youth. Annual Review of Sociology, 6, 235–285. Kandel, D.B., Johnson, J.G., Bird, H.R., Weissman, M.M., Goodman, S.H., Lahey, B.B., et al. (1999). Psychiatric comorbidity among adolescents with substance use disorders: Findings from the MECA Study. Journal of the American Academy of child & Adolescent Psychiatry, 38, 693-699. Kandel, D.B., Kessler, R.C., & Margulies, R.S. (1978). Antecedents of adolescent initiation into stages of drug use: A developmental analysis. Journal of Youth and adolescence, 7, 13-40. Maddahian, E., Newcomb, M.D., & Bentler, P.M. (1988). Adolescent drug use and intention to use drugs: Concurrent and longitudinal analyses of four ethnic groups. Addictive Behaviors, 13, 191-195. Katholieke Universiteit Leuven: Focusgroep. (2006). Geraadpleegd op 20 april, 2010, van http://soc.kuleuven.be/io/participatie/ned/focusg.htm Keane, H. (2008). Pleasure and discipline in the uses of Ritalin. International Journal of Drug Policy, 19, 401-409. Khantzian, E.J. (1985). The self-medication hypothesis of addictive disorder: Focus on heroin and cocaine dependence. American Journal of Psychiatry, 142, 1259-1264. Kilpatrick, D.G., Acierno, R., Resnick, H.S., Saunders, B.E., & Best, C.L. (1997). A 2-year longitudinal analysis of the relationships between violent assault and substance use in women. Journal of Consultative and Clinical Psychology, 65, 834-847. Kinable, H. (2009). VAD-leerlingenbevraging: Syntheserapport schooljaar 2007-2008. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen. Klanecky, A.K., Salvi, S., & McChargue, D.E. (2009). Coerced Childhood Sexual Abuse Moderates the Association between Cigarette Smoking and College Drug Use Frequency. American Journal on Addictions, 18 (5), 363-366.
102
Konijn, C. (1997, mei). ‘Ik blow nog maar af en toe’. Drugpreventieproject op internaat Hoenderloo. Tijdschrift 0/25, 14-19. Lake, E.S. (1995). Offenders experiences of violence – A comparison of male and female inmates as victims. Deviant Behavior, 16 (3), 269-290. Latendresse, S., Rose, R., Viken, R., Pulkkinen, L., Kaprio, J., & Dick, D. (2008). Parenting mechanisms in links between parents’ and adolescents’ alcohol use behaviours. Alcoholism: Clinical and Experimental Research, 32, 322-330. Leslie, L.K., Landsverk, J., Ezzet-Lofstrom, R., Tschann, J.M., Slymen, D.J., & Garland, A.F. (2000). Children in foster care: Factors influencing outpatient mental health service use. Child Abuse and Neglect, 24, 465-476. Lewinsohn, P., Gotlib, I., Seeley, J. (1995). Adolescent psychopathology: IV. Specificity of psychosocial risk factors for depression and substance abuse in older adolescents. J. Am. Acad. Child Adolesc. Psychiatry 34, 1221–1229. Lo, C.C., & Cheng, T.C. (2007). The impact of childhood maltreatment on young adults’ substance abuse. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 33 (1), 139-146. Lundgren, L.M., Schilling, R.F., Peloquin, S.D. (2005). Evidence-Based Drug Treatment Practice and the Child Welfare System: The Example of Methadone. Social Work, 50 (1), 5363. Lynskey, M., & Fergusson, D. (1995). Childhood conduct problems, attention deficit behaviours, and adolescent alcohol, tobacco, and illicit drug use. Journal of Abnormal Child Psychology, 23, 281-302. Lynskey, M., & Hall, W. (2001). Attention Deficit Hyperactivity Disorder and substance use disorders: is there a causal link? Addiction, 96, 815-822. Malhotra, C., Sharma, N., Saxena, R., & Ingle, G. (2007). Drug use among juveniles in conflict with the law. Indian journal of Pediatrics, 74 (4), 353-356. Martin, C., Kelly, T., Rayens, M., Brogli, B., Brenzel, A., Smith, W., et al. (2002). Sensation seeking, puberty and nicotine, alcohol and marijuana use in adolescence. Journal of the American Acadamy of Child and Adolescent Psychiatry, 41, 1495-1502. McIntosh, J., MacDonald, F., & McKeganey, N. (2005). The reasons why children in their pre and early teenage years do or not use illegal drugs. International Journal of Drug Policy, 16, 254-261.
103
Milberger, S., Biederman, J., Faraone, S., Chen, L., & Jones, J. (1997). ADHD is associated with early initiation of cigarette smoking in children and adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 36 (1), 37-44. Möbius, D. (2009). Dossier Alcohol. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen. Moffit, T.E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Pyschological Review, 100, 674-701. Moran, P.B., Vuchinich, S., & Hall, N.K. (2004). Associations between types of maltreatment and substance use during adolescence. Child Abuse & Neglect, 28 (5), 565-574. Musser, CJ., Ahmann, PA., Theye, FW., Mundt, P., Broste, SK., & Mueller-Rizner, N. (1998). Stimulant use and the potential for abuse in Wisconsin as reported by school administrators and longitudinally followed children. Journal of developmental and behavioral pediatrics, 19 (3), 187-192. Nelson, E.C., Heath, A.C., Lynskey, M.T., Bucholz, K.K., Madden, P.A.F., Statham, D.J., & Martin, N.G. (2006). Childhood sexual abuse and risks for licit and illicit drug-related outcomes: a twin study. Psychological Medicine, 36, 1473-1483. Newcomb, M.D. (1995) Identifying high-risk youth: Prevalence and patterns of adolescent drug abuse. NIDA Research Monograph 156, 7-38. Newcomb, M.D., & Bentler, P.M. (1988). Impact of adolescent drug use and social support on problems of young adults: A longitudinal study. Journal of Abnormal Psychology, 97, 6475. Newcomb, M.D., Maddahian, E., & Bentler, P.M. (1986). Risk factors for drug use among adolescents concurrent and longitudinal analysis. American Journal of Public Health, 76 (5), 525-531. Newton, R.R., Litrownik, A.J., & Landsverk, J. (2000). Children and youth in foster care: Disentangling the relationship between problem behaviors and number of placements. Child Abuse & Neglect, 24, 1363-1374. Novacek, J., Raskin, R., & Hogan, R. (1991). Why do adolescents use drugs? Age, sex and user differences. Journal and Youth and Adolescence, 20, 475– 492. Orton, H.D., Riggs, P.D., & Libby, A.M. (2009). Prevalence and characteristics of depression and substance use in a U.S. child welfare sample. Children and Youth Services Review, 31, 649-653.
104
Perron, E.B., Vaughn, M.G. & Howard, M.O. (2008). Reasons for using inhalants: Evidence for discrete classes in a sample of incarcerated adolescents. Journal of Substance Abuse Treatment, 34, 450-455. Pilowsky, D.J., & Wu, L.T. (2006). Psychiatric symptoms and substance use disorders in a nationally representative sample of American adolescents involved with foster care. Journal of Adolescent Health, 38 (4), 351-358. Pollard, J., & Hawkins, J. (1999). Risk and protection: are both necessary to understand diverse behavioral outcomes in adolescence? Social Work Research, 23 (3), 145-158. Pomery, E.A., Gibbons, F.X., Gerrard, M., Cleveland, M.J., Brody, G.H., & Wills, T.A. (2005). Families and risk: Prospective analyses of familial and social influences on adolescent substance use. Journal of Family Psychology, 19, 560-570. Powis, B., Griffiths, P., Gosop, M., Lloyd, C., & Strang, J. (1998). Drug Use and Offending Behaviour Among Young People Excluded from School. Drugs: education, prevention and policy, 5 (3), 245-256. Rhodes, T., Lilly, R., Fernandez, C., Giorgino, E., Kemmesis, U., Ossebaard, H., Lalam, N., Faasen, I., & Spannow, K. (2003). Risk factors associated with drug use: the importance of risk environment. Drugs: Education, prevention and policy, 10 (4), 303-329. Rivers, S.M., Greembaum, R.L., & Goldberg, E. (2001). Hospital-based adolescent substance abuse treatment: Comorbidity, outcomes and gender. The Journal of Nervous & Mental Disease, 189, 229-237. Robins, L.N., & McEvoy, L. (1990). Conduct problems as predictors of substance abuse. In L. Robins & M. Rutter (Eds.), Straight and devious pathways from childhood to adulthood (pp. 182-204). Cambridge: Cambridge University Press. Rohde, P., Lewinsohn, P.M., & Seely, J.R. (1996). Psychiatric comorbidity with problematic alcohol use in high school students. Journal of the American Academy of Child & Adolelescent Psychiatry, 35, 101-109. Rogers, A., & McCarthy, M. (1999). Drugs and Drugs Education in the Inner City: the views of 12-year-olds and their parents. Drugs: Education, prevention and policy, 6 (1), 51-59. Romer, C. & Hennesy, M. (2007). A Biosocial-Affect Model of Adolescent Sensation Seeking: The Role of Affect Evaluation and Peer-Group Influence in Adolescent Drug Use. Prevention Science, 8, 89-101.
105
Rosiers, J. (2004). Dossier ADHD en middelengebruik. Brussel: Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen. Ruffolo, M.C., Evans, M.E., & Lukens, E.P. (2003). Primary prevention programs for children in the social service system. Journal of Primary Prevention, 23, 425-450. Segal, B., & Stewart, j. (1996). Substance use and abuse in adolescence: an overview. Child Psychiatry and Human Development, 26 (4), 193-210. Simons, R., Conger, R., & Whitbeck, L. (1988). A multistage social learning model of the influences of family and peers upon adolescent substance abuse. The Journal of Drug Issues, 18, 293–315. Snow, P., Wallace, S., & Munro, G. (2001). Drug Education with Special Needs Populations: identifying and understanding the challenges. Drugs: Education, Prevention and Policy, 8 (3), 261-273. Soyez, V. (2008). Contextgerichte hulpverlening – een theoretisch kader. Gent: Academia Press. Spooner, C. (1999). Causes and correlates of adolescent drug abuse and implications for treatment. Drug and Alcohol Review, 18 (4), 453-475. Spooner, C., Hall, W., & Lynskey, M. (2001). Structural determinants of youth drug use. (Australian National Council on Drugs Research Paper No 2). Woden, Australian Capital Territory: The National Drug and Alcohol Research Centre, Australian National Council on Drugs. Stoker, A., Swadi, H., 1990. Perceived family relationships in drug abusing adolescents. Drug and Alcohol Dependence, 25, 293–297. Sussman, S., & Ames, S.L. (2001). The social psychology of drug abuse. Buckingham, UK: Open University Press. Sussman, S., Skara, S., & Ames, S.L. (2008). Substance Abuse Among Adolescents. Substance Use & Misuse, 43, 1802-1828. Swadi, H. (1992). Relative risk factors in detecting adolescent drug abuse. Drug Alcohol Dependence, 29, 253–254. Swadi, H. (1999). Individual risk factors for adolescent substance use. Drug and Alcohol Dependence, 55, 209-224.
106
Tarter, R.E. (2002). Etiology of adolescent substance abuse: A developmental perspective. American Journal on Addictions, 11, 171-191. Thompson, R., & Auslander, W. (2007). Risk factors for alcohol and marijuana use among adolescents in foster care. Journal of Substance Abuse Treatment, 32, 61-69. Thornberry, T., Collins-Hall, L., Lizotte, A., 1995. School dropout, delinquent behavior, and drug use: an examination of causes and correlates of dropping out of school. In: Kaplan, H.B. (Ed.), Drugs, Crime, and Other Deviant Adaptations: Longitudinal Studies. New York: Plenum. Tildesley, E.A., & Andrews, J.A. (2008). The Development of Children’s Intentions to Use Alcohol: Direct and Indirect Effects of Parent Alcohol Use and Parenting Behaviors. Psychology of Addictive Behaviors, 22 (3), 326-339. Titus, J.C., Godley, S.H., White, M.K. (2006). A Post-Treatment examination of adolescents’ reasons for starting, quitting, and continuing the use of drugs and alcohol. Journal of Child & Adolescent Substance Abuse, 16 (2), 31-49. Triplett, R., Payne, B. (2004). Problem solving as reinforcement in adolescent drug use: Implications for theory and policy. Journal of Criminal Justice, 32, 617-630. Urban, R., Kökönyei, G., & Demetrovics, G. (2008). Alcohol outcome expectancies and drinking motives mediate the association between sensation seeking and alcohol use among adolescents. Addictive Behaviors, 33, 1344-1352. Vereniging voor Alcohol- en andere Drugproblemen: Wetgeving. (2010). Geraadpleegd op 30 april, 2010, van http://www.vad.be/alcohol-en-andere-drugs/wetgeving/alcohol.aspx Van Binsbergen, M. (2003). Motivatie voor behandeling. Ontwikkeling van behandelmotivatie in een justitiële instelling. Antwerpen-Apeldoorn: Garant. Vandercammen, M. (2010). Jongeren en drugs. Onderzoeks- en Informatiecentrum van de Verbruikersorganisaties: Brussel. Vander Laenen, F. (2007). Vraaggestuurde preventie van (problematisch) druggebruik bij kwetsbare groepen. Onderzoek bij jongeren met een gedrags- en emotionele stoornis. Proefschrift ingediend tot het behalen van de academische graad van Doctor in de Criminologische Wetenschappen. Universiteit Gent. Vander Laenen, F. (2008). Drugpreventie bij kwetsbare groepen? Jongeren met een gedragsen emotionele stoornis aan het woord. Den Haag: Boom Juridische uitgevers.
107
Van Leeuwen, L., Beckers, Y., & Bouts, M. (2006). Open en alert. Alcohol- en drugpreventie in de residentiële hulpverlening. Handboek voor trainers. Utrecht: Trimbos-insituut, Mondriaan Zorggroep. Van Reybrouck, T. (1995). Een drugbeleid in de Bijzondere Jeugdzorg. Preventie of pretentie? Brussel: Vereniging voor Alcohol- en Andere Drugs. Van Reyrouck, T. (2001). Toepassing van het motiverende gesprek in de bijzondere jeugdzorg. In J.-P. Broothaerts & M. Tack (Eds), Verslaving en motivationele gesprekstechnieken. Handboek: het motivationel gesprek (pp. 155-171). Leuven: Garant. Vaughn, M.G., Ollie, M.T., McMillen, J.C., Scott, L., & Munson, M. (2007). Substance use and abuse among older youth in foster care. Addictive Behaviors, 32, 1929-1935. Vervaeke, H.K.E., Benschop, A. & Korf, D.J. (2008). Fear, rationality and opportunity: Reasons and motives for not trying ecstasy. Drugs: Education, Prevention and Policy, 15 (4), 350-364. Vlaamse overheid: Beslissingen van de Vlaamse regering 11 december 2009. (2010). Geraadpleegd op 23 maart, 2010, van http://www.vlaanderen.be/servlet/Satellite?pagename=nieuwsberichten/NB_KortBestek/Ko rtbestek&cid=1257936069366&lyt=1106745974281&ministerid=1246630963359 Wall, A.E., & Kohl, P.L. (2007). Substance use in maltreated youth: findings from the National Survey of Child and Adolescent Well-Being. Child Maltreatment, 12 (1), 20-30. Ward, J. (1998). Substance Use Among Young People ‘Looked After’ by Social Services. Drugs: education, prevention and policy, 5 (3), 257-267. Weiner, M., Sussman, S., McCuller, W., & Lichtman, K. (1999). Factors in marijuana cessation among high risk youth. Journal of Drug Education, 29 (4), 337-357. Widom, C.S., White, H.R., Czaja, S.J., & Marmorstein, N.R. (2007). Long-term effects of child abuse and neglect on alcohol use and excessive drinking in middle adulthood. Journal of Studies on Alcohol and Drugs, 68 (3), 317-326. Williams, R., Christian, J., Gay, M., & Gilvarry, E. (Eds.) (1996). Health Advisory Service: Children and young people; substance misuse services; the substance of young needs. London: HMSO. Wills, T.A., Mariani, J., & Filer, M. (1996). The role of family and peer relationships in adolescent substance use. In G.R. Pierce, B.R. Sarason, & I.G. Sarason (Eds.), Handbook of social support and the family (pp. 521-549). New York: Plenum Press.
108
Zimmer, L., & Morgan, J.P. (1997). Marijuana Myths, Marijuana Facts: a review of the scientific evidence. New York: Lindesmith Centre.
109
HOOFDSTUK 6: BIJLAGEN 1.
DSM-IV categorieën voor misbruik en afhankelijkheid
De DSM, een classificatie voor psychische stoornissen, is ontwikkeld onder verantwoordelijkheid van de American Psychiatric Association. In juni 1994 verscheen de vierde editie (DSM-IV), in 2001 verscheen een tekstrevisie (DSM-IV-TR). De DSM is ontwikkeld voor gebruik bij met name onderzoek. Door internationaal dezelfde criteria af te spreken voor psychiatrische aandoeningen wordt onderzoek en communicatie duidelijker en betrouwbaarder. De DSM is dus een classificatiesysteem, ten onrechte wordt het als een diagnose-systeem gehanteerd. De DSM-IV bestaat uit vijf assen: As 1 Klinische stoornis (bijv. depressie) As 2 Persoonlijkheidsstoornissen (bijv. afhankelijke persoonlijkheidsstoornis) As 3 Lichamelijke aandoeningen (relevant voor het begrijpen of behandelen van een psychische stoornis) (bijv. migraine) As 4 Psychosociale en omgevingsfactoren (bijv. scheiding, werkeloosheid ) As 5 Algehele beoordeling van het functioneren (Global Assement of Functioning Scale, GAF) uitgedrukt op een schaal van 0 tot 100 DSM-IV-TR criteria 1. De stoornissen in het gebruik van een middel • afhankelijkheid • misbruik 2. De stoornissen door het gebruik van een middel • intoxicatie • onthouding • delirium • persisterende dementie • persisterende amnestische stoornis (geheugenstoornis) • stemmingsstoornis • angststoornis (opvallende angst, paniekaanvallen, dwanggedachten of dwanghandelingen door een middel) • seksuele dysfunctie • slaapstoornis Afhankelijkheid van een middel Een patroon van onaangepast gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt zoals blijkt uit drie (of meer) van de volgende, die zich op een willekeurig moment in dezelfde periode van twaalf maanden voordoen:
110
1. Tolerantie gedefinieerd door ten minste één van de volgende: a. een behoefte aan duidelijk toenemende hoeveelheden van het middel om een intoxicatie of de gewenste werking te bereiken b. een duidelijk verminderd effect bij voortgezet gebruik van dezelfde hoeveelheid van het middel 2. Onthouding zoals blijkt uit ten minste één van de volgende: a. het voor het middel karakteristieke onthoudingssyndroom b. hetzelfde (of een nauw hiermee verwant) middel wordt gebruikt om onthoudingsverschijnselen te verlichten of te vermijden 3. Gebruik Het middel wordt vaak in grotere hoeveelheden of gedurende een langere tijd gebruikt dan het plan was 4. Wens Er bestaat de aanhoudende wens of er zijn weinig succesvolle pogingen om het gebruik van het middel te verminderen of in de hand te houden 5. Verwerven Een groot deel van de tijd gaat op aan activiteiten nodig om aan het middel te komen (bijvoorbeeld verschillende artsen bezoeken of grote afstanden afleggen), het gebruik van het middel (bijvoorbeeld kettingroken), of aan het herstel van de effecten ervan 6. Opgeven Belangrijke sociale of beroepsmatige bezigheden of vrijetijdsbesteding worden opgegeven of verminderd vanwege het gebruik van het middel 7. Bekendheid Het gebruik van het middel wordt gecontinueerd ondanks de wetenschap dat er een hardnekkig of terugkerend sociaal, psychisch of lichamelijk probleem is dat waarschijnlijk veroorzaakt of verergerd wordt door het middel (bijvoorbeeld actueel cocaïne gebruik ondanks het besef dat een depressie door cocaïne veroorzaakt wordt of doorgaan met het drinken van alcohol ondanks het besef dat een maagzweer verergerde door het alcoholgebruik) Misbruik van en middel
A
Een patroon dat het onaangepaste gebruik van een middel dat significante beperkingen of lijden veroorzaakt, zoals in een periode van twaalf maanden blijkt uit ten minste een (of meer) van de volgende: 1. Herhaaldelijk gebruik van het middel met als gevolg dat het niet meer lukt om in belangrijke mate verplichtingen op het werk, school of thuis (bijvoorbeeld herhaaldelijk absent of slecht werk afleveren in samenhang met het gebruik van het
111
middel; met het middel samenhangende absentie, schorsing of verwijdering van school; verwaarlozing van kinderen of het huishouden) 2. Herhaaldelijk gebruik van het middel in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is (bijvoorbeeld autorijden of bedienen van een machine als men onder invloed van het middel is) 3. Herhaaldelijk, in samenhang met het middel, in aanraking komen met justitie (bijvoorbeeld aanhouding wegens verstoring van de openbare orde in samenhang met het middel) 4. Voortdurend gebruik van het middel ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal of intermenselijk terrein veroorzaakt of verergert door de effecten van het middel (bijvoorbeeld ruzie met de echtgenoot over de gevolgen van de intoxicatie, vechtpartijen) B
De verschijnselen hebben nooit voldaan aan de criteria van afhankelijkheid van een middel uit deze groep middelen
Intoxicatie door een middel A.
B. C.
Het ontstaan van een reversibel middel-specifiek syndroom als gevolg van recent gebruik van (of blootstelling aan) een middel NB: Verschillende middelen kunnen vergelijkbare of identieke syndromen veroorzaken Gedrags- of psychische veranderingen De symptomen zijn niet het gevolg van een somatische aandoening en zijn niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis
Onthouding van een middel A. De ontwikkeling van een middel-specifiek syndroom als gevolg van het staken (of verminderen) van het gebruik van het middel dat daarvoor aanzienlijk en van lange duur is geweest B. Het middel-specifieke syndroom veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal of beroepsmatig functioneren of het functioneren op belangrijke andere terreinen C. De symptomen zijn niet het gevolg van een somatische aandoening en zijn niet eerder toe te schrijven aan een andere psychische stoornis
112
2.
Risico- beschermende factoren volgens Edmonds et al. (2005)
Overzicht van risico- en beschermende factoren bij middelengebruik (Edmonds, Sumnall, McVeigh, & Bellis, 2005) risicofactoren beschermende factoren Omgevingshoge beschikbaarheid ondersteunende volwassen factoren lage socio-economische status vrienden peers die drugs gebruiken ondersteunende peers peers met delinquent gedrag hoge socio-economische status familiale factoren ouders die middelen misbruiken en devi- afwezigheid van verlies of ant gedrag stellen scheiding weinig ouderlijk toezicht hechte familiebanden weinig disciplinaire maatregelen ouder-kindgehechtheid familiale conflicten / echtscheiding hoge ouderlijke supervisie en lage verwachtingen van ouders monitoring ontwrichting van de familie, waaronder ook tewerkstelling persoonsgeop jonge leeftijd deviant gedrag, roken hogere beginleeftijd voor bonden factoren en alcohol drinken deviant gedrag of op jonge leeftijd seksuele contacten middelengebruik op jonge leeftijd beginnen met gebruik negatieve verwachtingen en van illegale drugs cognities over snelle escalatie van middelengebruik middelengebruik positieve verwachtingen en kennis over religieuze betrokkenheid middelengebruik geschiedenis van gedragsproblemen persoonlijkstress / spanningen hoge zelfwaarde heidsfactoren depressie lage impulsiviteit agressie rustig temperament impulsiviteit / hyperactiviteit antisociale persoonlijkheid mentale gezondheidsproblemen schoolgebonden lage schoolresultaten goede relatie met factoren lage schoolaspiraties leerkrachten weinig betrokkenheid bij de school hoge schoolaspiraties afwezigheid, liegen en spijbelen hoge verwachtingen van de weinig ondersteuning vanuit de ouders voor schoolresultaten opleiding hoge prestaties op school goede ondersteuning vanuit de opleiding
113
3.
Vragenlijst jongeren
114
115
116
117
118
119
120
121
122
123
124
4.
Vragenlijst begeleiders
125
126
127
128
129
130
131
132
133
134
135
136
137
138
139
140
141
5.
Voorbereiding interviews met externe hulpverlening
1. Hoe verloopt de samenwerking tussen uw dienst en begeleidingstehuizen en/of dagcentra concreet? Wat vindt u van deze samenwerking? 2. Hebt u het gevoel dat voorzieningen uit de bijzondere jeugdzorg genoeg en tijdig gebruik maken van jullie hulp of ondersteuning? 3. Worden jongeren in begeleiding binnen bijzondere jeugdzorg vaak doorverwezen naar de gespecialiseerde drughulpverlening. 4. Vindt U dat dagcentra en/of begeleidingstehuizen op een meer effectieve of efficiëntie manier met drugsproblemen kunnen/moeten omgaan (preventie, begeleiding, …)? Is er met andere woorden een degelijk drugbeleid? 5. Met wat soort drugs komen jongeren in begeleiding binnen de bijzondere jeugdzorg meest in contact? 6. Vindt u een nauwe samenwerking met voorzieningen binnen de bijzondere jeugdzorg noodzakelijk? 7. Wat zou uw organisatie kunnen doen om voorzieningen binnen de bijzondere jeugdzorg nog beter te ondersteunen in de aanpak van drugsproblemen? 8. Kunnen ernstige drugproblemen binnen de bijzondere jeugdbijstand zonder gespecialiseerde drughulpverlening aangepakt worden? 9. Welke innovatieve projecten beschouwt u als werkzaam in de samenwerking tussen BJB en drughulpverlening? Wat zou volgens u nog beter kunnen? 10. Vindt u de communicatie tussen uw dienst en voorzieningen binnen de BJB van een goede kwaliteit?
142
6.
Voorbereiding focusgroep
Focusgroep Drugbeleid en aanpak van drugproblemen in de bijzondere jeugdbijstand De visie van begeleiders en hun inschatting van druggebruik bij de jongeren Start: 17u30 Einde: gepland rond 20u In kader van mijn masterproefonderzoek organiseer ik een focusgroep over het thema druggebruik binnen de bijzondere jeugdbijstand. De voorbije maanden verzamelde ik in een tiental begeleidingstehuizen en dagcentra data over het eventuele druggebruik bij de jongeren en de inschatting die de individuele begeleiders daarvan maken. Daarbij peilde een bijhorende vragenlijst voor de begeleiders naar hun eigen ervaringen met middelengebruik binnen de voorziening, hun visie op aanpak van drugs, hun aanvoelen van het beleid binnen de voorziening enzovoort. Ook de jongeren konden door middel van de zelfrapportagelijst aangeven hoe zij tegenover het drugbeleid van de voorziening staan, of zij denken dat hun individuele begeleider een correcte inschatting van hun gebruik heeft enzoverder. Om deze data en informatie kracht bij te zetten wordt nu deze focusgroep georganiseerd. Doel van deze focusgroep is om een beeld te krijgen van het drugbeleid en de aanpak van drugproblemen in deze specifieke voorzieningen binnen de bijzondere jeugdbijstand. Uiteraard betreft het hier kwalitatieve informatie die niet zomaar te veralgemenen valt en zijn beperkingen heeft. Toch kan deze focusgroep in eerste instantie een belangrijk middel zijn voor de deelnemers om het eigen drugbeleid onder de loep te nemen en waar nodig bij te sturen of aan te passen. Het biedt een blik over de haag bij de buren zodat duidelijk wordt hoe het eventueel ook anders kan. In geen enkel opzicht is het de bedoeling in deze focusgroep op zoek te gaan naar de waarheid of naar de beste aanpak van drugproblemen. Elk beleid ontstaat vanuit een bepaalde visie, context en voorgeschiedenis en is door de jaren heen geëvolueerd. Daarom wil ik met deze focusgroep enkel een bredere visie geven of zoeken op het probleem van druggebruik binnen de bijzondere jeugdbijstand en vooral op de aanpak daarvan. De visie van begeleiders op dit beleid is ontegensprekelijk zeer belangrijk aangezien zij degenen zijn die het beleid in de praktijk moeten omzetten. Zij worden dagelijks geconfronteerd met de jongeren en met hun eventuele bijkomende drugproblematiek en moeten dus duidelijke handvaten krijgen om hiermee aan de slag te gaan. De drugproblematiek is vaak een onderdeel van een bredere problematiek. Met deze focusgroep wil ik de vraag stellen of de voorzieningen binnen de bijzondere jeugdbijstand voldoende om kan gaan met middelengebruik en dit in vergelijking met de gespecialiseerde drughulpverlening. De focusgroep zal worden opgebouwd rondom enkele stellingen waarover telkens enige tijd gediscussieerd zal worden. Enkele van deze stellingen werden al kort bevraagd in de
143
zelfrapportage maar kunnen door middel van de focusgroep nu uitgediept worden. Andere stellingen werden niet eerder bevraagd en peilen naar specifieke aanpak, beleid, ... Stellingen: • Wij werken niet samen met organisaties die gespecialiseerd zijn in drughulpverlening omdat we de drugproblemen zelf aankunnen. Het middelengebruik van de jongere is slechts een deel van zijn/haar probleem. • Een juist beeld van het gebruik van de jongere is noodzakelijk om de begeleiding op een goede manier te kunnen opnemen en afronden. • Drugtests schaden het vertrouwen en bemoeilijken de hulpverleningsrelatie en lukken enkel in voorzieningen met een repressief beleid inzake druggebruik. • Een open gesprek met jongeren in begeleiding over hun middelengebruik kan enkel in een voorziening/organisatie waar niet repressief wordt opgetreden. Het illegale karakter van drugs heeft geen invloed op ons drugbeleid. • Jongeren kunnen niet altijd eerlijk praten over hun middelengebruik tegen mij als begeleider (omwille van groepsdruk, angst om verklikt te worden,...). • In de voorziening waar ik werk, is er geen specifiek beleid voor middelen (bestaande uit visie, regels, begeleidingsaanbod, educatie en andere structurele maatregelen). Onze aanpak van drugproblemen is afhankelijk van jongere tot jongere en een omschreven 'handleiding' is dus zinloos. (In onze voorziening zijn de regels m.b.t. aanpak van middelengebruik uitvoerbaar.) Daardoor zijn de regels en afspraken m.b.t middelengebruik soms niet duidelijk voor iedereen. • Jongeren die drugs gebruiken kunnen wij niet begeleiden. • De context en werking van de organisatie waarin ik werk, zorgt ervoor dat ik enkel een sanctionerende en weinig tot geen begeleidende functie op mij kan nemen bij middelenproblematiek. • Ik vermeld middelengebruik niet systematisch in de officiële informatie-uitwisseling met verwijzers. Ik vraag altijd de toestemming (mondeling en/of schriftelijk) van de jongere in kwestie, alvorens ik informatie uitwissel. • Ik laat niet toe dat jongeren onderling over middelen praten. Middelengebruik bij jongeren in begeleiding leidt tot storend gedrag in de leefgroep. • Andere.
144
7.
I.
Algemeen ethisch protocol voor wetenschappelijk onderzoek aan de faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen van de universiteit Gent Inleiding
Dit protocol betreft wetenschappelijk onderzoek met proefpersonen binnen de psychologie, de pedagogiek en het sociaal werk. Indien dit onderzoek een medische inslag bevat, valt het onder toepassing van de wet d.d. 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon en dient het door de onderzoeker ook voorgelegd aan een Ethisch Comité dat voldoet aan de bepalingen van art. 2, 4e, van de Experimentenwet. II. Ethische uitgangspunten voor onderzoek aan de Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen. Algemeen 1. Onderzoekers ontwerpen, verrichten en rapporteren onderzoek in overeenstemming met de geaccepteerde maatstaven voor wetenschappelijk en ethisch gedrag. 2. Onderzoekers ontwerpen, verrichten en rapporteren onderzoek op een manier die niet strijdig is met het (Belgische) recht. 3. Bij de voorbereiding van onderzoek beoordelen de onderzoekers de aanvaardbaarheid van het onderzoek in het licht van deze algemene ethische uitgangspunten. Als er twijfel is over de ethische aanvaardbaarheid, treden zij in overleg met de facultaire Ethische Commissie door middel van het daartoe voorziene Specifieke Ethische Protocol. 4. Onderzoekers zijn eveneens verantwoordelijk voor een ethisch verantwoorde werkwijze bij het onderzoek dat onder hun supervisie of verantwoordelijkheid door anderen wordt uitgevoerd. 5. Onderzoekers voeren alleen die taken uit waarvoor zij op passende wijze opgeleid zijn en waarop zij op passende wijze zijn voorbereid. 6. Onderzoekers zorgen er in voorkomende gevallen voor dat zij voorafgaand aan de uitvoering van het onderzoek toestemming verkrijgen van bij het onderzoek betrokken derden, zoals gastinstellingen of andere relevante organisaties, en verstrekken desgewenst additionele informatie over hun onderzoeksvoorstellen. Zij voeren het onderzoek uit in overeenstemming met de uitgangspunten van dit protocol en het door de gastinstelling of organisatie goedgekeurde onderzoeksprotocol. 7. Een lid van de Ethische Commissie dat in welke hoedanigheid ook deelneemt aan een protocol, mag niet als lid zetelen tijdens het onderzoek van het protocol door de betrokken Commissie. Hij/zij mag evenwel gehoord worden, zoals elke andere onderzoeker, indien de Commissie dit noodzakelijk acht. 8. Wanneer de onderzoeker na het begin van het onderzoek aan het protocol substantiële wijzigingen wil aanbrengen, die een effect kunnen hebben op de veiligheid van de deelnemers of kunnen leiden tot een andere interpretatie van de wetenschappelijke documenten, dient de onderzoeker dit vooreerst ter evaluatie voor te leggen aan de Ethische Commissie, met vermelding van de inhoud en reden van de wijzingen.
145
Onderzoek waarbij participanten21 betrokken zijn 9. Onderzoekers behandelen participanten met respect en nemen maatregelen die ertoe leiden dat de rechten en het welzijn van participanten en andere personen die met het onderzoek te maken hebben niet geschonden of geschaad worden. Zij hanteren gedurende de professionele relatie geen methoden die de betrokkenen aantasten in hun waardigheid of verder in het privé-leven van de betrokkenen doordringen dan nodig is voor het gestelde doel. Onderzoekers zorgen ervoor dat zij alles nakomen wat zij zijn overeengekomen met participanten. 10. Wanneer onderzoekers bij het onderzoek participanten willen betrekken die specifieke problemen hebben of (kunnen) oproepen, oriënteren zij zich terdege op deze problemen en treden zij in overleg met ter zake deskundigen. 11. Het onderzoek is dusdanig opgezet dat te voorziene risico’s zoals bij voorbeeld pijn en angst– rekening houdend met de bio-psycho-sociale toestand van de participanten – tot een minimum worden beperkt en zowel de risicodrempel als de belastingsgraad specifiek worden gedefinieerd en periodiek worden herbekeken. 12. Een onderzoek dat te voorziene risico’s zoals bij voorbeeld pijn en angst met zich meebrengt voor de bio-psycho-sociale toestand van de participanten, mag enkel aangevat worden indien er geen alternatieve methode bestaat waarvan de effectiviteit vergelijkbaar is en die het mogelijk maakt dezelfde resultaten te bereiken. 13. Onderzoekers informeren participanten schriftelijk over het feit dat deze vrijwillig deelnemen en zonder opgaaf van redenen kunnen weigeren mee te doen aan onderzoek of kunnen ophouden met deelname; zij informeren, schriftelijk, toekomstige participanten in begrijpelijke taal over de aard van het onderzoek en over belangrijke factoren die hun bereidheid tot deelname mogelijk kunnen beïnvloeden (zoals risico’s, ongemakken, nadelige gevolgen, of beperkingen in vertrouwelijkheid); tevens leggen zij andere aspecten uit waarnaar de toekomstige participanten vragen. Onderzoekers geven participanten voor de start van het eigenlijke onderzoek alle relevante informatie. Het verkrijgen van deze informatie wordt schriftelijk bevestigd door de participanten (‘informed consent’). Bij vragenlijstonderzoek kan eventueel afgeweken worden van de schriftelijke ondertekening. Na afloop van het onderzoek proberen de onderzoekers voor de hand liggende misvattingen die participanten zouden kunnen hebben te corrigeren. 14. Wanneer onderzoekers onderzoek uitvoeren met participanten die op een of andere wijze met hen in een afhankelijkheidsrelatie staan (studenten/cliënten/personeel), nemen zij de nodige maatregelen om deze laatste te beschermen tegen eventuele nadelige consequenties van het stop zetten of weigeren van deelname. 15. Minderjarigen kunnen bij het onderzoek betrokken worden voor het verkrijgen van gegevens die inzicht verschaffen en gericht zijn op een betere opvoeding, behandeling en/of sociale omgang van deze participanten. De voorwaarde moet gesteld worden dat de belasting voor de participanten minimaal is en dat de geïnformeerde toestemming van de
21
Onder participanten wordt hier verstaan: proefpersonen (bijvoorbeeld: gedragswetenschappelijk onderzoek), en respondenten (bijvoorbeeld in mondelinge interviews, schriftelijke enquêtes e.d.) alsmede informanten (bijvoorbeeld in casestudies).
146
ouders die het wettelijke gezag over de minderjarige uitoefenen, of, zo die er niet zijn, van de voogd van de minderjarige, is verkregen. De ‘informed consent’ wordt dan door de ouders, respectievelijk de voogd van de betrokken minderjarige, ondertekend. Wanneer de onderzoeksactiviteiten binnen een gastinstelling of school gebeuren, dan dient ook de schriftelijke toestemming van deze instelling bekomen worden; in door de onderzoeker gemotiveerde omstandigheden kan de toestemming van de ouders of voogden op dat ogenblik beperkt blijven tot een passieve informed consent. De gastinstelling is in dit geval medeverantwoordelijk jegens de participanten en heeft het recht en de plicht om de medewerking aan het onderzoek te beëindigen wanneer zij van oordeel is dat de belangen van minderjarige(n) dit vereisen. In ieder geval dienen minderjarige deelnemers in verhouding tot hun begripsvermogen betrokken te worden bij de informatieverlening en de beslissing over al dan niet deelname aan een experiment. De aanbeveling is dat ook zij een schriftelijke informed consent ondertekenen. 16. Voor meerderjarige participanten die onbekwaam zijn om hun toestemming voor de deelname aan experimenten te verlenen, dient de geïnformeerde toestemming van de wettelijke vertegenwoordiger te worden verkregen. Bij de meerderjarige participanten die onder het statuut van verlengde minderjarigheid vallen, of onbekwaam zijn verklaard, wordt het recht toe te stemmen tot een deelname aan een experiment uitgeoefend door hun ouders of voogd. Bij de meerderjarige participanten die niet vallen onder de bepalingen van het vorige lid, wordt het recht toe te stemmen tot deelname aan een experiment uitgeoefend door de samenwonende echtgenoot, de samenwonende partner of de feitelijk samenwonende partner. Indien die er niet zijn, wordt het recht toe te stemmen tot deelname aan een experiment in dalende volgorde uitgeoefend door een meerderjarig kind, een ouder, een meerderjarige broer of zus van de betrokkene. In het geval van onenigheid tussen meerderjarige broers of zussen, wordt ervan uitgegaan dat de toestemming niet gegeven is. In ieder geval dienen de meerderjarige deelnemers zoveel mogelijk en in verhouding tot hun begripsvermogen betrokken te worden bij het nemen van de beslissing tot al dan niet deelname aan een experiment. In het bijzonder verkrijgen zij de informatie inzake het experiment, de risico’s en de baten. 17. Wanneer, om participanten te werven, professionele diensten (zoals bijvoorbeeld behandeling of onderwijs) worden aangeboden als tegenprestatie voor deelname aan onderzoek, maken onderzoekers de aard van de diensten duidelijk, alsmede de risico’s, verplichtingen en beperkingen, en leggen die schriftelijk vast, hetzij met de participanten, hetzij met de verantwoordelijke gastinstelling wanneer het onderzoek kadert binnen de opdracht van deze instelling. 18. Onderzoekers bieden geen ongepaste(financiële of andere) beloningen aan om participanten te werven. 19. Onderzoekers voeren geen onderzoek uit dat misleiding met zich meebrengt, tenzij zij bepaald hebben dat het gebruik van misleiding gerechtvaardigd wordt door de te verwachten wetenschappelijke, didactische of toegepaste waarde van de studie en wanneer even effectieve alternatieve procedures waarbij geen misleiding plaatsvindt, niet mogelijk
147
geacht worden. Wanneer onderzoek wordt uitgevoerd dat misleiding rechtvaardigt, wordt hiervoor vooraf toestemming gevraagd aan de Ethische Commissie door middel van het daartoe voorziene Specifiek Ethisch Protocol. 20. Onderzoekers misleiden participanten nooit over belangrijke aspecten die hun bereidheid tot deelname zouden kunnen beïnvloeden, zoals lichamelijke risico’s, ongemak, of negatieve emotionele ervaringen, tenzij dit gerechtvaardigd wordt door de argumentatie ontleend aan de toekomstige wetenschappelijke, didactische of toegepaste waarde van de studie. 21. Elke vorm van misleiding die een wezenlijk kenmerk van het ontwerp en de uitvoering van een onderzoek is, moet zo snel mogelijk aan participanten uitgelegd worden, bij voorkeur bij het einde van hun deelname, maar niet later dan bij het einde van het onderzoek. 22. Als wetenschappelijke of menselijke waarden het vertragen of het achterhouden van informatie rechtvaardigen, nemen onderzoekers passende maatregelen om het daaruit voortvloeiende risico op schade zoveel mogelijk te beperken. Onderzoekers informeren de participanten hierover, voorafgaand aan het onderzoek. 23. In geval van onverwachte effecten die ethisch ongewenst zijn, tijdens en ten gevolge van het onderzoek, worden deze onmiddellijk door de onderzoeker gerapporteerd aan de Commissie Ethiek. 24. De promotor van een masterproef is verantwoordelijk voor de toepassing van het ethisch protocol voor onderzoek dat onder zijn/haar leiding gebeurt. De promotor kan, bij twijfel, de Ethische Commissie raadplegen. Onderzoek waarbij retraceerbare gegevens gebruikt worden 25. Onderzoekers vragen steeds de toestemming van participanten om retraceerbare informatie over hen bij te houden. Dit gebeurt bij voorkeur schriftelijk. Volgens de Wet van 8 december 1992 (de privacywet) moet van elk elektronisch bestand met retraceerbare gegevens een staat of inventaris opgemaakt worden (die intern bijgehouden wordt), en moet aangifte plaatsvinden bij de Commissie voor bescherming van de persoonlijke levenssfeer (ressorterend onder het Ministerie van Justitie). Dit geldt niet wanneer het bestand enkel identificatiegegevens met het oog op communicatie bevat. 26. Onderzoekers respecteren de privacy van de participant. Bestanden met persoonlijke gegevens moeten beveiligd zijn. Enkel informatie die relevant is voor het onderzoek kan bijgehouden worden. Participanten hebben recht op inzage in de gegevens die op hen van toepassing zijn, en hebben het recht om deze te corrigeren. 27. Gegevens uit het onderzoek worden bewaard tot vijf jaar nadat het doel waarvoor de gegevens zijn verzameld, is bereikt en de rapportage is afgesloten. Daarna worden de onderzoeksgegevens geanonimiseerd. Indien participanten bezwaar maken tegen het gebruik van hun gegevens worden deze terstond vernietigd. 28. Wanneer gegevens gebruikt worden door andere deskundigen, waken onderzoekers erover dat de privacy van de participanten beschermd wordt. 29. Met inachtneming van de overige punten in dit protocol geldt dat ‘informed consent’ niet vereist is wanneer het onderzoek betrekking heeft op volledig geanonimiseerde databestanden of veldobservaties zonder manipulaties. Onder ‘informed consent’ wordt hier
148
verstaan: de bereidheid tot medewerking van de beoogde participanten op grond van een begrijpelijke weergave van het onderzoeksprotocol. Rapportage over onderzoek 30. Onderzoekers verzinnen geen data, laten geen relevante data weg en vervalsen geen onderzoeksresultaten. Onder vervalsen van onderzoeksresultaten wordt onder meer verstaan het verzinnen, het met opzet veranderen, of het bewust weglaten van relevante gegevens. Onder ‘verzinnen’ worden niet begrepen simulatiestudies die als zodanig gerapporteerd worden. Bij het openbaar maken van onderzoeksresultaten geldt een verantwoordingsplicht ten aanzien van het tot stand komen van de gepresenteerde gegevensverzameling. 31. Als onderzoekers belangrijke fouten ontdekken in gegevens die zij gepubliceerd hebben, nemen zij gepaste maatregelen om zulke fouten te herstellen met een correctie, herroeping, erratum, of andere geschikte publicatievorm. 32. Onderzoekers publiceren geen gegevens die al eerder zijn gepubliceerd, als originele gegevens. Dit sluit het opnieuw publiceren van gegevens, bijvoorbeeld voor secundaire analyses, niet uit; onder voorwaarde dat dit uitdrukkelijk wordt aangegeven. 33. Onderzoekers presenteren geen substantiële delen of elementen uit andermans werk of andermans gegevens als zijnde van henzelf. Hieronder vallen alle publicaties die worden uitgegeven onder naam van de betrokken onderzoeker en onder gebruik van diens academische titel of academische status. 34. Onderzoekers nemen uitsluitend verantwoordelijkheid voor dat werk dat zij werkelijk hebben uitgevoerd of waaraan zij bijgedragen hebben. Alleen in dat geval kunnen zij als (co)auteur genoemd worden en alleen op dat werk kunnen zij bogen. 35. Het eerste auteurschap en medeauteurschap geeft de wetenschappelijke of professionele bijdragen van de betrokken personen weer, ongeacht hun relatieve status. Louter bezit van een institutionele positie, zoals voorzitter van een departement of vakgroep, rechtvaardigt geen auteurschap. Kleine bijdragen tot het onderzoek of tot het schrijven van publicaties worden op gepaste wijze erkend, bijvoorbeeld in voetnoten of in een inleiding. 36. Een promovendus/promovenda wordt gewoonlijk als eerste auteur vermeld bij elk artikel met meer auteurs dat substantieel gebaseerd is op het dissertatie-onderzoek van de promovendus/promovenda. 37. Onderzoekers die publicaties of onderzoeksvoorstellen ter beoordeling voorgelegd krijgen, respecteren de vertrouwelijkheid van dergelijke informatie en het intellectuele eigendom van de rechthebbenden. 38. Onderzoekers dragen er zorg voor dat, indien geen andere afspraken met de betrokkenen zijn gemaakt, in de rapportage van onderzoek mogelijke herkenbaarheid van de betrokken participanten wordt geëlimineerd. Aanvraag De aanvraag dient gericht aan de Voorzitter van de Ethische Commissie: Prof. Dr. Paul Verhaeghe (e-mail-adres:
[email protected]). Ze gebeurt via email, waarbij alle nodige documenten als electronische bijlage gevoegd zijn. De aanvraag bevat: het eigenlijke projectvoorstel;
149
het specifiek ethisch protocol op het daartoe voorziene formulier (downloadbaar) alle nodige documenten die ter ondertekening voorgelegd worden aan de participanten. Er moet rekening gehouden worden met het feit dat de Commissie ten vroegste twee en ten laatste vier weken na indiening een eerste evaluatie kan verstrekken. Onderzoeksvoorstellen die door de Ethische Commissie negatief geadviseerd worden, kunnen een tweede lezing vragen aan de Ethische Commissie van de FPPW van de KULeuven.
150
151