DE MEESTERSTUKKEN DER VLAAMSCHE SCHOOLIN DEN LOUV^E DOOR
MAX ROOSES.
PETER BREUGEL DE OUDE.
De
Blinden.
Peter Breugel de oude werd geboren in het dorp Breugel, waarvan hij den naam draagt, en dat bij Breda in Noord-Brabant gelegen is. Men kent zijn geboortejaar niet, maar voortgaande op de datums van zijn leven, welke met zekerheid bekend zijn, plaatst men het rond 1525. Wij weten uit de Liggeren van het Antwerpsche Lucasgilde, dat hij in dien kunstenaarskring opgenomen werd als meester in 1551. Uit de opschriften van een paar platen, naar zijne teekeningen gegraveerd, vernemen wij dat hij in 1553 te Rome verbleef. Van 1558 tot 1568 zijn verscheiden zijner schilderijen gedagteekend. In 1563 huwde hij Maria Coecke, de dochter van zijn Antwerpschen meester •en ging zich te Brussel vestigen, waar hij in 1569 stierf, twee zonen nalatende, die zich ook in zijn kunst grooten naam verwierven, Peter Breugel den jongen, bijgenaamd den Helschen Breugel en Jan Breugel bijgenaamd den Vloeren Breugel. Hij zelf werd door zijne landgenooten de Vieze ( ^ ï « : dfc üf/wf/^^) Breugel of de Boeren Breugel gedoopt. Bij die karige levensbijzonderheden hebben wij niets te voegen, enkel willen wij eenen twijfel opperen betreffende het jaartal zijner geboorte, dat wellicht vroeger dan 1525 dient gesteld te worden. Onder de teekeningen, welke de Louvre van Peter Breugel bezit, is er eene, de Z?£W wz;z J/«rw voorstellende, die het jaartal 1540 draagt; op zijn portret, dat voorkomt in de ///«S^T-M//» />zVft?r#w tfjflz^Vj met tekst van Dominicus Lampsonius, wordt hij afgebeeld als een man, die merkelijk meer dan 45 jaar telt, den ouderdom, dien hij zou bereikt hebben op het oogenblik van zijn overlijden; indien hij waarlijk in 1525 geboren ware. Het komt ons daarom waarschijnlijk voor, dat zijn geboorte eerder rond 1520 dan later zou dienen gesteld te
De Blinden.
DE MEESTERSTUKKEN DER VLAAMSCHE SCHOOL IN DEN LOUVRE.
l8j.
worden. Hieruit zou dan ook volgen, dat hij eerst in meer gevorderden ouderdom dan dit gewoonlijk het geval was werd toegelaten tot het meesterschap in het Antwerpsche kunstenaarsgilde. Kort nadat hij lid van dezen kring geworden was verliet hij het land om de gewone kunstreis te ondernemen over de Alpen. Hij bracht van daar geene herinneringen mede van de groote zuidelijke meesters; hij bewonderde in Italië het sterk bewogen landschap, de zee met hare kasteelen op het strand en hare fiere en sierlijke driemasters op de golven; van 1553 tot 1556 bezitten wij teekeningen, die zulke gezichten voorstellen; van 1561 kennen wij nog een bergachtig landschap; van 1556 dateert de oudste drollige teekening; te beginnen van 1558 levert hij modellen aan de graveurs. Zijne teekeningen hebben voor onderwerp tafereelen uit het volksleven, spreuken en moralisatiën; in zijne schilderijen behandelt hij dezelfde stof of wel gebeurtenissen uit het Oud en het Nieuw Testament: afe akwa? zw« jfcfarza, dfe Ü>z«".y70/v» Zijn landgenooten, zegden wij, doopten hem met den dubbelen bijnaam van Boeren Breugel en van Viezen Breugel; zij toonden aldus dat de meester hun hart gewonnen had door twee eigenaardigheden: ten eerste door den landbouwer en den minderen man in het algemeen te nemen tot zijn meest geliefkoosde person nages en ten tweede door zijne onderwerpen van ernstigeren of minder verheven aard op luimige wijze te vertolken. De beoordeeling was juist, de hoogschatting verdiend. Breugel koos meer onbewimpeld en meer bewust dan een zijner voorgangers den minderen man, en meer bepaald den boer, tot voorwerp zijner studie. Peter Aertsen (1508—1573) was hem voorgegaan in het schilderen van tafereelen uit het volksleven; Jan van Hemissem, een nog vroeger tijdgenoot, had het volk van Jerusalem onder de trekken van den eigen landaard de voornaamste rol toegekend in zijne Bijbelsche voorstellingen ; Breugel ontgon gretiger de rijke mijn der volksgebruiken en der volkswijsheid en nevens de stedelingen ruimde hij de boeren eene aanzienlijke plaats op zijn tafereelen in. Al deze schilders zetten de richting voort, die Quinten Massyshun eerst aanwees en Lucas van Leyden met zoo grooten bijval had gevolgd ;. zij waren de echt vaderlandsche kunstenaars van hunnen tijd. Maar, zooals wij zegden, Breugel was meer dan een hunner de boerenschilder. Wij kunnen licht begrijpen hoe hij zijn eigen weg vond. Hij wasbegonnen als landschapschilder: zijn oudste teekeningen bewijzen het ten duidelijkste; hij had zich naderhand en waarschijnlijk op aansporing der Antwerpsche drukkers en uitgevers van gravuren, die in hem een ongemeene lust en begaafdheid vonden om het volksleven af te beelden, gaan toeleggen op de studie van de zeden en gebruiken van den minderen man en die beide neigingen versmeltende vond hij er smaak in den bewerker van het veld af te beelden in zijn gewone omgeving, het landschap. Niet alleen voor zijne y « ö r ^ ^ ' ^ « kiest hij het veld tot schouwplaats,.
186
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
ook in zijne ifo>??r7Z/è
a« .SVzz// ruimt hij het een aanzienlijke plaats in. Hoeveel te meer, daar waar hij geen ander inzicht schijnt te hebben dan ons een tooneel uit het boerenleven voor oogen te stellen, moest hij blijk geven van zijn liefde voor het landschap en van zijn kunst om het te schilderen. In de natuurgezichten zijn het niet alleen de boomen en de velden, •die hem aantrekken; ook de schilderachtige vorm der boerenwoning, der -dorpsstraat en der dorpskerk bekoren hem. Hij schijnt wel de eerste geweest te zijn, die iets en veel gevoeld heeft voor den bewoner van het platte land. Terwijl voorgangers en tijdgenooten, op weinig uitzonderingen na, alleen godsdienst, fabelleer of geschiedenis waardig achten om in beeld gebracht te worden en dat voor die uitzonderingen enkel het burgerlijk leven hunner eigen omgeving of wel het landschap en wat zij als prachtstaaltjes ervan aanzagen bekoorlijkheid bezaten, vond Breugel er behagen in den eenvoudigen landman te laten optreden als hoofdpersonage in een handeling voorvallende op zijn eigen gebied. Onder •de talrijke stukken, welke de keizerlijke galerij van Weenen van hem bezit, is er een waarin, aan den voet van een boom, een boer een jongen bedreigt, die in de takken geklommen is om een vogelnest te rooven; op een ander ziet men in een winterlandschap twee jagers en talrijke honden door het besneeuwde veld trekken, terwijl de boeren voor hun huis vuur maken en de kinderen schaatsen rijden op de bevrozen vijvers; of wel de boeren zijn aan den dans, of wel zij zitten aan den bruiloftsdisch op boersche wijze feestelijke uren doorbrengende. Er was dus buiten het schilderenswaardige, het deftige, het godsdienstige leven nog een ander bestaan, dat verdiende opgemerkt te worden ; de mensch leefde dus niet alleen van het woord, dat komt uit Gods mond, maar ook van het brood, en den schilder mag niets menschelijks vreemd blijven. Men had gemeend dat het penseel alleen hen mocht vereeuwigen, die verheven zijn boven de •gewone stervelingen en omringd en bekleed zijn met het rijkste en kleurigste dat er schittert onder de zon of daarboven, en daar wordt het nu op eens verkondigd en bewezen, dat ook de nederigsten kunnen schilderachtig zijn in hunne alledaagsche vormen en bezigheden; dat er schoonheid liggen kan in het roode wambuis van den boer, in den witten voorschoot der boerin, in hunne verweerde hoeven en hutten, in hunne plompe vormen en verstompte tronies. En dat Breugel pret vond in het figuur en in het gedrag der boeren lijdt geen twijfel. Zijn oudste levensbeschrijver leert ons niets verrassends, wanneer hij ons vertelt van de bezoeken, die Breugel bracht aan boerenkermissen en boerenherbergen; zijne schilderijen zeggen het duidelijk genoeg, dat hij met die menschen leefde en dat hij hun leven eigenaardig en bekoorlijk vond, eigenaardiger voorzeker en aantrekkelijker dan de beschaafde en afgeschaafde .gebruiken der fatsoenlijke lieden. Zijne teekeningen bewijzen ons klaar,
DE MEESTERSTUKKEN DER VLAAMSCHE SCHOOL IN DEN LOUVRE. 187
dat hij zijn nederige helden bespiedde in hun lief en leed, hun werken en vermaken: aldus zijn studiën naar dansende boeren, naar bijen-kweekers, die de korven ledigen, in het British Museum; die der Albertina, waarop een bedevaart is afgebeeld met het opschrift „
.SzVzz* y^zzs stekte. ƒ*. ^ r « ^ ^ / ^/CCC(7CZX//7/. En die andere in dezelfde verzameling, waarop hij schrijft onder een zittend mansfiguur: en de kleuren aanteekent, die hij heeft opgemerkt: te (erzen), sze>azzte/z.y (panden), Daarom kreeg en verdiende Breugel zijn eersten toenaam, dien van Boeren Breugel; ook zijn tweeden, dien van Viezen Breugel, welken zijn volk hem gat en waarbij het nog eiken grappenmaker aanduidt, was juist gekozen. Hij was een snaaksch gezel. Zeker hij hield van de boeren, hij vond ze schilderachtig en prettig; maar hij vond ze ook dikwijls koddig om te zien en koddig van doen. Niet dat hij ze bespottelijk wil voorstellen; neen, hij die zoo onbeschroomde karikaturen leverde, geeft de boeren trouw weer; wel niet mooier, maar ook niet leelijker dan zij zijn. Bij voorkeur toont hij ze ons in vroolijke stemming en handeling: zij eten en drinken, vieren vastenavond of kermis, dansen of vechten. Door den band dus zien zij er vroolijk en kluchtig uit. Dit vonden de menschen natuurlijk aardig en leidde er hen toe hem zijn naam van vroolijken Hans te geven. Hij hield nog van andere grappen. Als zijn meester noemt de geschiedenis Peter Coecke van Aalst, den schilder-graveur, en Hieronymus Cock den uitgever-graveur; maar hetzij de geschiedenis hier waarheid of overlevering hebbe geboekt, stellig is het dat de kunstenaar, die den grootsten invloed op Breugel oefende geen van deze beiden, maar wel Hieronymus Bosch, de schilder der fantastieke wangedrochtelijkheden, was. Breugel volgt wel niet dikwijls de buitensporige droomerijen van zijn voorganger, die immer onder den druk der nachtmerrie schijnt te werken; maar meer dan eens toch treffen wij in zijn werk dezelfde koddige monstertjes aan, die op allergekste wijze uit menschen en dieren of menschen en levenlooze dingen zijn samengeflikt. Ook in zijn werken, die rekening houden met gezonden zin en werkelijkheid, veroorlooft hij zich gaarne een sprong buiten de alledaagsche waarheid en buiten de deftigheid om de klucht in het leven haar recht te geven of om te herinneren hoe in de meest tragische toestanden vroolijke episodes worden aangetroffen. Zoo omringt hij in zijn gang naar Golgotha, Christus, die onder het kruis bezwijkt, en zijne moeder, die bezwijmt van smart, door uitgelaten boeren en burgers, die naar het galgenveld trekken als naar een kermisplein. Ons volk was wellicht meer getroffen door de komische groepen dan door de dramatische, en zeker is het dat Breugel door vreugde en droefheid zoo naast elkander te stellen, de scherpte der laatste deed uitkomen; stellig ook dat met de historische lijdenstafereelen als de ÜTr/zz'.ï^rrtg'zzz^ en de
188
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
ÜTzVzaferaz af te beelden, zooals hij begreep dat zij in de waarheid zich hebben voorgedaan, hij wel buiten den gebaanden weg liep, maar toch een aangrijpend beeld leverde van wat die personages uit het Evangelie leden en wat de omstanders deden. Al die menschen traden wel op in treurspelen, die het aanschijn der aarde veranderden; maar toch hielden zij niet op, in zich zelve en voor ons, menschen te zijn gelijk de millioenen, die lijden en sterven zonder dat hun gaan en komen meer beteekenis voor het nageslacht heeft dan de bladeren, die groenen en verdorren op de boomen. Nog in een ander deel zijner werken doet Breugel zich kennen als een nauwlettende en belangstellende opmerker der volkszeden en terzelfder tijd als een spotter, die al lachend lessen geeft, twee hoedanigheden die hem de gunst van het groot publiek moesten verwerven. Ik bedoel zijne moraliseerende teekeningen, die gegraveerd en met toepasselijk opschrift voorzien werden. Breugel was door deze stukken de Vader Cats van zijnen tijd, even populair als de andere, maar een pittiger en stoutmoediger kunstenaar dan deze. Hadde hij de kwartijnen van den Zeeuwschen dichter te illustreeren gekregen, hij hadde er eenige pittige prenten voor geschapen, die wat rijker aan fantasie en wat levendiger van beweging waren geweest dan die, welke van de Venne leverde. Ons volk schepte al vroeg behagen in moralisatiën en in die behoefte aan gangbare zedeleer voorzag Breugel door zijne sterk gekruide en schalksche afbeeldingen van spreekwoorden en spreuken, van hekelingen der volkszeden en volksgebreken. Boeren en geringe lieden speelden natuurlijk de hoofdrollen in die plastische zedepreeken. De ^ W m / (/3/ ^ W M / zegt Breugel), die alles wat hij liggende en roerende heeft verspilt om zijn droom te verwezenlijken; de schoenmaker en zijn vrouw, die een „Allemode school" houden, waar de gekste wanorde heerscht; de boeren, die elkander naar het leven staan om een twist bij het kaartspel opgerezen; de Zeven Hoofdzonden en de Zeven Hoofddeugden; de Strijd om de geldzakken; de Strijd der vette tegen de magere keuken, dit alles levert hem stof om te moraliseeren, om te spotten, om zijne wijsheid en die van zijn volk lucht te geven. Hij neemt het niet tragisch op in zijn strijd tegen het kwaad, in zijn propoganda voor sociale hervormingen; hij vindt het enkel kluchtig, dat alles zoo geheel anders is dan het behoorde. De menschen van zijnen tijd vonden pret in die scherp gekruide aanvallen in dit ongenadige, maar ook onpersoonlijke uitlachen van wat er verkeerd loopt in ons wereldje. Ik zal niet beweren, dat de aardigheid van die spotprenten voor ons nog genietbaar is: het zout is wat heel grof om ons te smaken of het zinnebeeld wat ver gezocht om ons te treffen. Maar wat voor ons niets van zijn aantrekkelijkheid heeft verloren is de kunst van den schilder. Langen tijd heeft men die miskend, men heeft in Breugel, den groven spotter, ook een groven borstelaar gezien. In de laatste tijden heeft men dit dwaalbegrip verlaten en heeft men be-
DE MEESTERSTUKKEN DER VLAAMSCHE SCHOOL IN DEN LOUVRE.
IS9
merkt, dat de schilder der volkszeden een groot schilder, een aristocratisch kolorist was. En wezenlijk zijn onderwerpen mogen soms alledaagsch, zijn helden plomp, zijn scherts wansmakelijk zijn, in hem zit de ziel van een kunstenaar en de uitvoering zijner dorpere onderwerpen bewijst dit ten klaarste. Hij had een hart voor het schoone in de ware natuur. Een boom, die staat te bloeien op den boord eener rivier, op het erf van een hoeve, of die zijn donkeren stam afteekent op de witte sneeuw en met zijn ontbladerde takken tegen den grijzen winterhemel een grillig net teekent; de bloempjes en het gras in de weide; het lisch aan den waterkant; de huizen met hun trapgevels, die krachtig en kleurig tegen den helderen hemel afsteken, behagen hem. De redelijke menschen mogen hem proza leveren, nuchter of gek; de onredelijke en eeuwige natuur levert hem in rijker mate nog het dichterlijk tafereel van haar immer aantrekkelijk en immer gezond leven; zoo potsierlijk en wanstaltig hij de eersten vond, zoo eerbiedwaardig en schoon in haren eenvoud vond hij de andere. En hij is een kolorist van uitstekend gehalte; hij bemint de waarheid in de menschen en de waarheid in het schilderen; hij neemt de kleur even pittig en even scherp waar als de zeden: hij verbloemt geen van beide, hij geeft ze in al hun ongetemperde kracht, maar ook in al hun aantrekkelijke eigenaardigheid weer. Terwijl de italianiseerenden niet alleen zochten naar behagelijke lichaamsvormen, maar ook naar opgesmukte tonen en tinten , hield hij vast aan de oude vaderlandsche overlevering van eerlijke waarneming der werkelijkheid en van hoog koloriet. Er lag iets boersch in de wijze waarop hij die overlevering toepaste: brokken uit den heele van stevig rood, ongemilderd wit, volle geel en bruin leggen kruimige plekken op zijn tafereelen, maar geven hun een stevigheid, die gunstig afsteekt tegen de gezochtheid van de verwaterde en verliflafte verwen der Romanisten. Hij schildert echter niet altijd in volle kleuren, hij wist ook dat in de natuur de tint van menschen en dingen verweert en een zachtheid en warmte krijgt, die harmonie brengt tusschen de hoogste en schelste tonen. Dit had hij opgemerkt en dit gaf hij in zijn schildering weer. Zijn koloriet is daarom stevig en malsch, eenvoudig en onderscheiden, natuurlijk en kunstig ter zelfder tijd. Hij weet zijn volle tonen te verzachten, warmer of koeler te maken, te streelen en te koesteren zonder hun pit en kracht te ontnemen. Zoo leverde hij van die heerlijke bruinen, van die kostelijke gelen van die prachtige rooden, die zijne werken eene ongemeene aantrekkelijkheid en hem een waarde als schilder geven, die moeilijk te overschatten is. Terwijl de andere schilders schitterende tonen naast elkander plaatsen in volle kracht en heerlijkheid, gebruikt hij eenvoudige boersche kleuren, maar weet hun door ze met licht te drenken, door ze te toetsen, zooals in de werkelijkheid de lucht alles tint en toetst, een fijnheid en kostelijkheid te geven, die zijn voorgangers niet kenden, maar die wij bij zijne
190
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.'
opvolgers en inzonderheid hij boerenschilders als Brouwer en van Ostade zullen bewonderen. De schilderij, waarvan wij hierbij de gravuur laten gaan is om meer dan ééne reden van ongewoon belang, zij behandelt hetzelfde onderwerp als een groot stuk van Breugel, dat toehoort aan het Museum van Napels, van 1568 gedagteekend en In waterverf geschilderd is. Onze meester gebruikte wel eens meer die ouderwetsche stof. Zoo bezit het Museum van Napels een tweede stuk en de heer Ed. Fétis een tafereel de Z>rzV ,/if/««£•£«, die op dezelfde wijze geschilderd zijn. Het stuk uit den Louvre is geen trouwe kopie van dat uit het Museum te Napels. Wel zijn de personages in hun handeling volkomen dezelfde, wel stemt het landschap in zijn groote trekken overeen, maar in vele gewichtige bijzonderheden verschilt voor- en achtergrond van de eene schilderij met die van de andere. Breugel heeft zich zelven herhaald zonder zich te kopieeren. Daarbij komt dat de heele vinding en ineenzetting pittiger en eigenaardiger, de bewerking rijker en keuriger dan gewoonte is, hoedanigheden genoeg om het werk voor een van Breugels meesterstukken uit te roepen. De Louvre kocht het in de openbare veiling van baron Leys in Antwerpen tegen 18.000 frank, den hoogsten prijs, die ooit voor een schilderij des kunstenaars betaald werd. Die prijs was een verrassing voor iedereen, ook voor het Antwerpsch Museum, dat gaarne het stuk zou bezeten hebben, maar zijn vertegenwoordiger geen vrijheid gelaten had een prijs te besteden zoo hoog en zoo geheel buiten de vroeger aan schilders werken betaalde. Na die veiling mag men gerust zeggen, dat de goede werken van Breugel verdubbeld zijn in geldswaarde, en die stijging in prijs is het gevolg der meerdere aandacht, die men in de laatste tijden gewijd heeft aan de kunst van den meester en de grootere achting, die men er voor is gaan gevoelen. Het onderwerp der schilderij is eene plaats uit het Evangelie van Matthaeus (Cap. XV, v. : 14) waarin Christus zegt: ,,De Phariseërs zijn blinden en leiders van blinden. .200 ^/z tó'/Jdfc ^;? tóVjdfe //«fr z/«//?« fozafc/z zVz dfe/z / « / . " Zes blinden gaan door het dorp, zij houden elkander vast bij den schouder of bij middel van hun gaanstokken. De eerste, de leider, is in den put getuimeld; de tweede valt boven op hem; de anderen gaan voort en geen twijfel of hetzelfde lot staat hun te wachten. Op den achtergrond strekt het dorp zich uit met zijn kerk, het grasplein daarvoor, waarop de boer zijn koe weidt en de hoenders rondloopen, met zijn beek, waaraan een tweede koe drinkt, met zijn hoeven en huizen tusschen de bosschen verspreid. De jammerlijke geschiedenis der blinden werd wel vroeger verteld, maar nimmer op zoo humoristische en terzelfder tijd zoo pakkende wijze. Het is grappig en treurig: die menschen zijn ongelukkige stumpers, deerniswekkende misdeelden: in gewone omstandigheden zouden zij medelijden wekken; maar het ligt niet in Breugels aard of bedoeling het menschelijk hart week te maken; hij wekt veel liever lachlust. Hij maakt dus van zijne blinden bedelaren, die op den boer gaan en een plunje zoo potsierlijk als schilder-
DE MEESTERSTUKKEN DER VLAAMSCHE SCHOOL IN DE LOUVRE.
achtig dragen: een lichten of donkergrijzen of witten mantel, een hoofddeksel zonder naam en zonder vorm, een hoed of muts of koof, grijze, witte, roode of groene broeken en kousen; aan den gordel een bedelzak of eenigander gerief. En hun hoofd ziet er al even wanstallig uit: een aangezicht zonder oogen, slecht geschoren, verhard en verwoest door weer en wind. Zoo strompelen zij daar voort met klagende uitdrukking en deerniswaardige onbeholpenheid; onmachtig om zich zelven te helpen kunnen zij elkander nog minder bijstaan. Een heel gedicht van kommer en ellende staat op hun uiterlijk te lezen, het spreekt van dagen zonder brood, van nachten zonder dak, van gesukkel langs den openbaren weg, ten laste van den boer, tot spot van de kinderen. Want zij zien er vreemd en belachelijk uit en nog kluchtiger tooneel gaan zij verbeelden, wanneer zij strakshet voorbeeld van hun leider volgende, hals over kop in den put zuilenbuitelen. Maar terzelfder tijd als de ongenadige opmerker en spotter dit jammerlijk menschensnoer op den voorgrond voorbij laat trekken , laat de bewonderaar der altijd gezonde en altijd heerlijke natuur op den achtergrond een zicht oprijzen zoo helder en rustig, zoo liefelijk en lachend als het andere wanstaltig en onrustig is. Wat ziet er zoo 'n boom frisch en forsch uit; wat heeft zoo 'n koe pret in de weide; hoe vriendelijk lacht u zoo 'n gevel en dak en toren uit het verschiet toe: die weten van geen menschelijke ellende en leelijkheid, hunne waarheid is altijd gezond en deftig. Er is klaarblijkelijk fantasie in de potsierlijkheid der menschen: Hieronymus Bosch is niet vreemd aan die grappige aantakeling; er is geen fantasie, enkel eerbiedige weergeving in het landschap. En nu de kolorist. De lucht is helder, vast tot hardheid toe, maar het is een lichtende vastheid, waartegen gebouw en gewas krachtig afsnijden. De grond is bruin, groenbruin is het loof der boomen, lichtbruin of groenachtig zijn de gebouwen, vaalgroen de weide: het is een heele toonladder van bruin en sobere tinten, waarin het licht van den dag heerlijke fijne spelingen , legt, een mengeling van stevigheid 'en malschheid. Zoo ook in de figuren en» de kleederen van weinig verschillende grondkleuren, maar rijk aan tinten, die aan de schijnbare armoede van het palet een ongemeene kostelijkheid geven. De schilder heeft de werking van het licht op de neutrale weinig sprekende tonen gadegeslagen en gevonden dat het er een ingewikkeld leven en hooge waarde aan geeft. Hij weet de tonen door elkander te doen gelden; het kouder grijs in al zijn schakeeringen komt gelukkig uit op het warme bruin, doortrokken van licht; een plekje rood of wit doet zich gelden op de stillere tonen. Eene ontdekking en verrijking der kunst is deze tegenstelling der kleuren, die op een samenwerking uitloopt, deze werking van het licht, die de tonen verzacht, vermalscht en veredelt zonder dat ze er door ontaarden. Wij zegden, dat Breugel twee zonen had, die als schilders roem verwierven. Jan en Peter; de eerste, die een gansch anderen trant aanneemt; de tweede
192
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
•die zijn vader trouw blijft. De laatste vooral is belangrijk in de geschiedenis van den ouderen Peter. Inderdaad er valt niet te twijfelen of de jonge Peter kwam zijn vader zoo dicht bij dat de werken van beiden allicht met elkander moeten verward zijn. Nooit kwam dit treffender uit dan in de veiling Leys, waarvan wij reeds spraken. De groote Antwerpsche schilder, die zooveel van de Breugels leerde en ze zoo hoogschatte, bezat niet alleen •üfc ZiVzVz^z en een ander fraai stuk van Boeren Breugel, maar ook een Boerenbruiloft, geteekend „ P . Ifo??^^?/ 1610," een Winterlandschap met schaatsenrijders van 1621 en een Boerenkermis van 1626; al deze stukken van den zoon zijn van groote kunstwaarde en bewijzen klaar de ongemeene verdiensten van den helschen Breugel. Welnu onder de werken van Boeren Breugel zijn er die wij kennen uit gravuren, terzelfder tijd als uit schilderijen. De meening is vooruit gezet, dat de jongere Peter de teekeningen van den ouden tot onderwerpen zijner schilderijen bezigde en die zoo uitstekend in kleur bracht, dat zij voor het werk van den vader doorgaan. Voor sommige werken doet dit twijfel ontstaan, aan wie van beiden zij toe te schrijven zijn. De vraag is op dit oogenblik wel opgeworpen, maar niet opgelost; het valt niet in ons bestek ze hier nader te onderzoeken.
DE LUITEN ANT-GENERA AL WILLEM JAN KNOOP. Een karakter-studie. DOOR
F. DE BAS.
Helder scheen de zon op den tweeden Mei-dag van 1821 door de hooge schoolramen bij meester Booterdaele op de „Place du Theatre" te Brugge. De alles behalve frissche atmosfeer in het vertrek en de op de éénmaal witte muren vechtende schaduwen, wanneer „monsieur" niet al te dicht bij was of zich omgedraaid had, vertolkten dat de schooltijd op zên eind liep. De jonge Bruggenaren werden onrustig. Alleen Willem Knoop, „de overste" zooals de kameraadjes hem gewoonlijk naar zijn vader noemden, verbeidde vol verlangen het laatste uur, waarin éénmaal 's weeks de vaderlandsche historie aan de beurt kwam. Zoo al ergens kon 't in de grijze, schilderachtige
^ Luitenant-Generaal Willem Jan Knoop.
hoofdstad van West-Vlaanderen, het middelpunt der grootsche herinneringen aan Artevelde, aan den „Sporenslag" en zooveel andere tafereelen uit den langdurigen oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, geen moeite kosten om bij het geschiedkundige onderwijs de aandacht van knapen te boeien. Maar van die Vlaamsche helden, nog minder van Egmond en Hoorne of van Willem van Oranje hoorde men gedurende de regeering van koning Willem I op de scholen in de Zuidelijke gewesten, waar het priestergezag den nationalen geest onderdrukte, de kerkleer de vaderlandsliefde trachtte uit te dooven. Meester Booterdaele, wiens lange, hoog toegeknoopte jas van verdacht zwarte kleur, met een grooten zilveren bril gewapende knobbelneus en fluweelen kalotje nauwe verwantschap met den geestelijken stand verklapten, liep dan ook wanhopig vlug over den Tachtigjarigen oorlog heen. In een ommezien was hij genaderd X. 5ejaarg. 8. 13
194
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
tot den Munsterschen vrede. Hij las het slot voor uit een Vlaamsche spraakkunst, in den toenmaals voor schoolboeken gebruikelijken vorm van een gesprek tusschen een vader en zijne twee zoons, waarbij Jantje en Pietje van tijd tot tijd met vragen aankwamen, enkel en alleen om vader in de gelegenheid te stellen zijne wijsheid omtrent de een of andere kerkelijke stelling te luchten. Zoo viel Pietje bij den vredehandel van Munster — waarmede „monsieur" Booterdaele even weinig als de vraagbaak uit het leerboek ingenomen scheen — onbescheiden in de rede met de voor zoo'n historicus in den dop vrij snedige opmerking, dat Holland dan toch een vrij en onafhankelijk volk was geworden, België daarentegen . . . . Willem Knoop luisterde vol aandacht! Maar Pietje's vader, wiens function „meester" met groote oogen en niet-twijfelachtige vingerbewegingen tusschen het eerwaardige hoofd en het fluweelen dekseltje waarnam, legde Pietje het zwijgen op door de barsche tegenwerping, dat België het ware geloof had behouden, en er dus veel beter aan toe was dan Holland! — Juist kondigde het vermaarde carillon op de belfrije boven de oude Hal met de „kermesse flamande" het middaguur aan. Meester Booterdaele sloeg zijn geschiedkundige cathechismus dicht. De jongens vlogen uit de banken en begroetten den eersten slag van twaalven met luid applaus hunner klompen en met ijzer beslagen hakken op de stoepen en straatklinkers. Willem Knoop stoeide niet meê maar liep langzaam en nadenkend naar de „Coupure Kaai" no. 576. „Monsieur" Booterdaele mocht Willem wel, en hij mocht eveneens „Monsieur" gaarne lijden. Maar heden, nog al zijn tienden verjaardag, had „meester" hem met dat koude verhaal over onzen beroemden worstelstrijd tegen Spanje, waarvan hij zich heel wat anders had gedroomd, bitter teleurgesteld. Welk een onderscheid tusschen dit als wierook bedwelmende fabeltje op school en de opwekkende, gekleurde verhalen van zijn vader over Neerlands heldendaden ! Papa Knoop, Willem Hendrik, was den militairen loopbaan begonnen als cadet bij de dragonders van het legioen van Maillebois. Na ontbinding van dit dragonderkorps had Knoop senior gediend bij de huzaren van Salm, en in 1787 als sergeant bij de Geldersche brigade van Pyman — agent of minister van oorlog onder de Bataafsche Republiek — te Amstelveen en Oudekerk deelgenomen aan de verrichtingen der patriotten, die niet zonder roem vochten tegen de Pruisen. Hij werd door een geweerkogel gewond en krijgsgevangen naar Wezel gevoerd. Wel kon hij binnen enkele maanden naar het vaderland wederkeeren: maar levenslang uitte zijn wrok tegen de Oranje-klanten zich krachtig genoeg, om zijne zoons niet onpartijdig over de laatste jaren van het Stadhouderlijke bewind te doen oordeelen. Hij week echter in 1795 niet uit en voerde geenszins, als zoovelen in dien tijd hebben misdaan, de wapens tegen eigen landgenooten. Zoodra in '99 het vaderland door een landing uit Engeland werd bedreigd, trad hij weder in dienst bij het Bataafsche leger; later kwam hij o. a. in garnizoen te Deventer, waar Willem Jan geboren werd. En wanneer hij thans, op gevorderden leeftijd plaats-commandant te Brugge,'s winters om
DE LUITENANT-GENERAAL WILLEM JAN KNOOP.
195
den hoog op nikker enden haard of 's zomers op de wandeling verhaalde uit den Spaanschen tijd, van Leidens ontzet, van de dappere Kenau met hare trawanten op Haarlems wallen en van de verdediging van Alkmaar; of wel van den schandelijken moord der de Witten op het Groene Zoodje te 's-Gravenhage; nog liever, van zijn eigen charges in Noordholland op de Engelschen en de Russen bij Bergen en Castricum, van generaal Daendels, •dien hij hoog vereerde en meermalen op het slagveld met zijn peloton tot dekking had vergezeld; van zijn veldtochten in Oostenrijk en Hannover of in
. . . had Knoop senior gediend bij de huzaren van Salm...
1809 in Zeeland als ritmeester bij de garde-huzaren — dan flikkerden de oogen van den jeugdigen Jan Willem, en luisterde hij, niet slaperig en ongeduldig als de jongens bij „monsieur Booterdaele" maar: „Die Augen auf, die Ohren spitz !" De indruk dezer verhalen is nimmer uitgewischt en van grooten invloed gebleven op de levensrichting van den zoon , wiens staat van dienst geen enkelen veldtocht zou vermelden maar die in grootheid zijn vader ver heeft overtroffen.
196
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
Sedert Willem Jan Knoop op 29 Juni 1825 te Brugge als volontair bij de gde Afdeeling Infanterie in dienst trad tót zijn dood heeft hij geen oogenblik de edele gevoelens verloochend, die zijne ouders hem in hun eenvoudigen gezelligen kring hadden ingeprent. Evenals zijn broeder en zijne beide zusters hing hij met groote liefde aan zijne moeder, Henrica Wühelmina Hartkamp: een schoonzuster van generaal Baron Tindal. Om het autoriteits-geloof van meester Booterdaele heeft hij later nog dikwijls gelachen. Zijne luitenants-jaren besteedde Knoop tot ijverige studie. In 1838 behoorde hij tot het gelukkige viertal officieren, die na een vergelijkend examen buitengewoon tot kapitein werden bevorderd. Aan dit voorrecht beantwoordde hij in 1846 als leeraar aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda door zijn schitterend weerschrift op de lasterlijke beschuldigingen van den Engelschen kapitein Siborne tegen den wapenroem der Nederlanders bij Ouatre-Bras en Waterloo; voorts door zijn leerstellig werk over de krijgskunst. De moed en de beschamende overtuiging, waarmede hij den Britschen v leier van lord Wellington in het ongelijk stelde en terecht wees, deed het hart van eiken deskundigen Nederlander van dankbaarheid gloeien. Op die wijze in het strijdperk te treden voor de zaak van recht en waarheid , evenals Gijsbert Karel van Hogendorp in 1830 voor den Prins van Oranje heeft gedaan, is de daad van een . . . als volontair bij de 6de Afdeeling Infanterie . man van moed, van een edel karakter: een daad, die door het nageslacht geroemd wordt. Kapitein Knoop mocht zich zelf de trotsche woorden van den Cid toeëigenen, door hem op den Macedonischen Alexander, op Bonaparte bij Lodi en Arcola, op den Oranje-held in 1815 toegepast: Mes pareils a deux fois ne se font pas connaitre Et pour leurs coups d'essai veulent des coups de maitre. Veertig jaren behield de Engelsche pers het zwijgen over de houding der Nederlanders op 16 en 18 Juni 1815. Op hoogen leeftijd is onzen krijgsgeleerde het weten bespaard, hoe de indruk van zijn machtig woord in den
DE LUITENANT-GENERAAL WILLEM JAN KNOOP.
197
vreemde verloren ging. Een gezaghebbend Duitsch tijdschrift 1) opperde nieuwen twijfel aan onze verrichtingen bij Quatre-Bras en Waterloo. „The Boy's Own Paper" 2) — een Engelsch „Jonge Volkje" — sloeg, wellicht verkeerd voorgelicht door de jongste Waterloo-artikelen in „Colburn's United Service Magazine" 3), onnadenkend een nog smadelijker weg in om Neerlands wapeneer bij den beroemden Viersprong en te Mont St. Jean te bekladden. Aan een jonger geslacht de eer en de plicht om Knoops voorbeeld te volgen, de in 1815 eervol verworven lauweren niet door den vreemdeling te laten ontrooven ! Van Knoops krijgskundigen cursus werd het deel „Strategie" door den toenmaligen minister van oorlog als leerboek verboden en uit den handel terug-
Quatre-Bras.
genomen, uit vrees voor de daarin verkondigde waarheden betreffende ons verdedigingsstelsel. Weinige militaire schrijvers kunnen zich op een dergelijke onderscheiding beroepen. De groote beteekenis van het boek is later algemeen gehuldigd; de daarin ontwikkelde denkbeelden bezitten nog waarde. Generaal Knoop had bereids alle rangen bij het leger doorloopen, reeds voor lang (1857) was hij om zijne letterkundige verdiensten onder de vorsten der wetenschap in de Koninklijke Academie van Wetenschappen aan den 1) Historische Zeitschrift von Hcinrich von Sybel, 1886, blz. 562 en 138. 2) 2 Septembre 1893 , n<\ 765. „Prestige Upholder" 3) Jaargangen 1890 en '91. Waterloo.
198
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
Amstel en door Alkmaar in de Tweede Kamer der Staten-Generaal binnengeleid, toen in 1870 ons het voorrecht te beurt viel om aan hem bij de derde divisie van het veldleger te worden toegevoegd. In die betrekking aanschouwden wij hem op het hoogtepunt zijner militaire grootheid. Generaal Knoop was optimist en had — 't valt niet te ontkennen — door zijne adviezen als volksvertegenwoordiger omtrent aangelegenheden van legersamenstelling, legeroefening en landsverdediging geenszins het goede gesticht, dat men van hem verwachtte. Maar zelden heeft optimisme meer zelfvertrouwen gekweekt dan toen in 1870 aan hem de bewaking onzer grenzen op de scheiding van Rijn, Waal en IJssel werd toevertrouwd. Het standpunt van Neerlands regeering bij den plotseling uitgebroken krijg tusschen Galliërs en Germanen was handhaving der neutraliteit. Onzekerheid omhulde den politieken horizont. In een tijdperk, dat geenszins met den vredestoestand kon worden gelijk gesteld, hoewel de oorlog nog niet was uitgebroken, moest trots groote belemmeringen deels van wettelijken aard, deels omdat de regeering zich gedurende het lange tijdperk van vrede den oorlogstoestand nooit helder voor den geest had gesteld, onze ondoelmatig georganiseerde en onvolledig uitgeruste krijgsmacht met den meesten spoed te velde gebracht worden. Op 16 Juli werden dertig duizend verlofgangers uit hunne haardsteden onder de wapens geroepen , tevens bevelen gegeven tot het bezetten van liniën, vestingen en forten. Zes dagen later gingen de eerste troepen op marsch. In den namiddag van den 2 3 ^ hadden de divisiën en brigades van het veldleger de aangewezen kantonnementen in Utrecht, Gelderland, Brabant, Groningen en langs de Hollandsche kust betrokken. Hoewel generaal Knoop te Arnhem op den hoofdtoegang naar ons land in de eerste plaats aan een ontmoeting blootgesteld scheen en hij volle bewustheid gevoelde van de talrijke gebreken en leemten bij de troepen en de middelen tot 's lands verdediging, blikte zijn oog rustig; geen trek van zijn gelaat verraadde de bezorgdheid, waarover hij dikwerf met zijn onmiddellijke omgeving sprak. Bij presentatie der officieren in het stafkwartier, de toenmalige koepokinrichting achter het Duivelshuis van Maarten van Rossum, bezielde hij allen door zijn opwekkend woord tot vertrouwen. Al spoedig vernemende dat de beurs van vele officieren door aanschaffing van dienstpaarden — in die dagen peperduur! —, door buitengewone uitgaven voor uitrusting en schulddelging bij het verlaten hunner garnizoenen, aan bloedarmoede leed of reeds aan tering was bezweken, noemde hij, mits elkeen zijn plicht deed, het financiëele vraagstuk de geringste zorg. Maar onverwijld schreef hij naar het groote hoofdkwartier om de officieren schadeloosstellingen en toelagen te verzekeren. Wanneer hulp geen uitstel gedoogde, tastte de divisie-commandant , ofschoon hij niet onder de gunstelingen van Fortuna telde, diep in den zak. De eensklaps uit hun kring en verrichtingen gerukte miliciens prees de bevelhebber om hun trouwe opkomst en loofde op het exercitie-veld, onder drukkende hitte bij manoeuvers langs den Rijn of den IJssel op verren afstand der kantonnementen, hun ijver en volharding. De post-commandan-
DE LUITENANT-GENERAAL WILLEM JAN KNOOP.
199
ten, inzonderheid die te Wester voort, wien de niet-stormvrijheid van het fort achter den spoorwegbrug schier eiken nacht na vermoeiend dagwerk een brief vol bezwaren in de pen gaf, stak hij telkens een hart onder den riem. Rusteloos bezig om alles te ordenen en in alle behoeften te voorzien, vroeg te paard en in het veld en laat aan de schrijftafel, nam generaal Knoop bij maaltijden ten huize van 's Konings Commissaris in Gelderland de eereplaats in. Daar weigerde hij elke hulde aan zijn persoon, doch wees met klem op de verplichtingen, die op allen, militaire en burgerlijke overheden , op het leger en de schutterij, op de met inkwartiering zwaar belaste ingezetenen zoowel als op hunne ongenoode gasten rustten. Het veldleger was reeds lang ontbonden, toen men pas vernam hoe hulpeloos de troepen gedurende de eerste dagen aan de grenzen hadden gestaan: niet zonder
. . . . bij m a n o e u v e r s l a n g s d e n Rijn of d e n I J s s e l . . . .
overdrijving, maar toch ook niet geheel onwaar gekenschetst als de infanterie zonder patronen, de " „
2OO
ELSEVIER S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
ringsklasse omtrent militaire aangelegenheden en dientengevolge ondoordachte bezuinigingen op de krijgsmachten, het behoud van verouderde instellingen en een toenemende verzwakking van leger en vloot scherpten telkens zijn pen om te waarschuwen tegen overdreven vermindering der levende kracht van de natie, en te zamen met zijn vriend Stieltjes den vinger te leggen op de zoogenaamde schadelijke vestingen. Door te herinneren aan de roemrijke daden van het voorgeslacht wist hij de ontmoedigden op te wekken, den volksgeest te verheffen ; hij trachtte de impopulariteit van het krijgswezen voor belangstelling te doen plaats maken. Voor de studie der Nederlandsche krijgsgeschiedenis brak met Knoop een nieuw tijdperk aan. Ter vermeerdering van kennis bij de verdediging van eigen bodem zocht hij vooral leering in den Tachtigjarigen strijd met het trotsche Spanje en de verrichtingen van den KoningStadhouder Willem III, die als Groot-Brittannische Majesteit de ziel is geweest van het groote bondgenootschap tegen den half-god Lodewijk XIV. Willem III was de uitverkoren held zijner studiën. Meestal nam generaal Knoop aanleiding uit een of ander nieuw-verschenen werk om zijne denkbeelden over het behandelde tijdvak mede te deelen. Hij deed zulks aanvankelijk in den jaren lang door hem geredigeerden iW
DE LUITENANT-GENERAAL WILLEM JAN KNOOP.
201
vorst: geenszins, zooals men zich den echtgenoot van Louise Henriette van Oranje en Nassau gemeenlijk voorstelt, een man uit één stuk of altijd recht op zijn doel afgaande, maar die in de politiek de kunst van wenden en laveeren uitmuntend verstond. Wanneer Frederik Willem geen kans zag voordeden te behalen aan de ééne zijde, dan beproefde hij het aan de andere. Tegenover zijne collega's ter Koninklijke Academie velde generaal Knoop met de hand op de werken van Camille Rousset betreffende Louvois, minister van oorlog onder Lodewijk XIV, of van Grovestins aangaande den staatkundigen naijver in de tweede helft der 17de eeuw tusschen de Zeemogendheden en Frankrijk, een streng vonnis over den Franschen sultan, die Hollands stadhouder Willem III eenvoudig beschouwde als een rebel, omdat Oranje voor hem den rug niet kromde. Aan den Amstel kruiste Knoop den degen met den hoogleeraar dr. R. Fruin — reeds vóór tientallen jaren door hem gehuldigd als Neerlands grootste historicus — over vraagstukken verbonden aan den slag van Saint-Dénis en den Nijmeegschen vrede. Na ernstige studie der krijgsdaden van de Republiek tegen Lodewijk XIV en onder aanhaling van het eigen oordeel van den verwaten monarch over het jaar 1672, demonstreerde Knoop aan den strategischen ontleedtafel de grootheid van Willem III als veldheer en wraakte de uitspraak zijner tegenstanders: ook van dr. von Ranke, die Willem III niet had willen rangschikken onder de groote legerhoofden. Minder nog dan de scherpzinnige schrijver van „Neerlands Heldendaden" bezat dr. von Ranke krijgskundige kennis. In zijne werken, waarover zoo velen spreken maar die door betrekkelijk zoo weinigen zijn gelezen, komen de krijgsverrichtingen slechts in het voorbijgaan voor. Onverschillig óf vorsten- dan burgerbloed de groote mannen onzer oude Republiek door de aderen stroomde, óf zij staats- dan oranjegezind waren, teekende Knoop hen naar het leven. Hij stelde onze voorouders niet in elk opzicht ter navolging, maar toonde bemoedigend uit hunne bedrijven aan, dat, al zijn de oorlogsmiddelen verbeterd, de factoren waarvan de overwinning voornamelijk afhangt, namelijk vastheid van wil, plichtsbesef, volharding en geestkracht der aanvoerders, geoefendheid en tucht bij de troepen, onveranderd zijn gebleven. Niet de talrijkste legers zijn het meest te duchten , maar de dapperste, de best aangevoerde, de best bezielde, de legers, die de meeste orde, het meeste zelfvertrouwen hebben. Niet in de volmaking der wapenen, in ijzer of staal, maar in vleesch en bloed zit de kracht tot 's lands verdediging. Als voorzitter der J/V/'^/zz^w^" z*
202
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
Een boeiende studie wijdde generaal Knoop in afe GY^fc aan prins George Frederik van Waldeck, Pyrmont, enz. Meer dan twintig jaren vervulde deze Duitsche vorst in de moeilijkste tijden bij den Koning-Stadhouder gelijktijdig de betrekkingen van chef van den generalen staf en van hoofdintendant: minder in de tegenwoordige opvatting, dan b. v. als de maarschalken Berthier en Soult bij keizer Napoleon. Te zamen met dr. P. L. Mulder schetste Knoop volledig het karakter van den dapperen voorzaat onzer blonde Koninginne. Als graaf van Culemborg was vorst George Frederik nauw verbonden met de Staten der Republiek en met de hoofden der Oranje-partij; als gebieder van Waldeck behoorde hij tot Frankrijks bitterste vijanden. Reeds meer dan twee-honderd jaar stonden de vorstelijke bewoners van Arolsen en die van het Stadhouderlijk kwartier t e ' s Gravenhage, op het Loo, te Dieren en in het lustslot Soestdijk met elkaar in bloedverwantschap en in briefwisseling i), toen de wapenleuzen ,,y mtfzw&Vrcüfozz'" en ,,/W//z .?«# /
DE LUITENANT-GENERAAL WILLEM JAN KNOOP.
203
een der grondleggers van den Belgischen Staat, bevatten veel nieuws en belangrijks over de verhouding der staatspartijen in 1830, over de Gerlache en de Potter, benevens de in 1813 te Amsterdam en te 's-Gravenhage gevloekte prefecten de Stassart en de Celles: de laatste genoemd „une espèce de roué de 1'ancien régime." Knoop roemde onpartijdig de groote bekwaamheden van koning Leopold. Hij dreef even vermakelijk den spot met de onberedeneerde vrijheids-theoriën van dien tijd als met de socialistische leuzen onzer dagen „strijd tegen het kapitaal en tegen alle eigendom": groote woorden en holle klanken, bombast, dien de oproerkraaiers zelf niet begrijpen.
m 1793.
Den veldtocht van 1799 heeft generaal Knoop, wellicht uit piëteit voor ' zijn vader, meermalen behandeld: kort geleden nog in afe/j Tz/^s/zV^/. Het allerlaatste werk zijner hand was in dit tijdschrift gewijd aan Herman Willem Daendels, dien dr. Mendels tot onderwerp van zijn academisch proefschrift had gekozen. De krijgsman had op hoogen leeftijd de uniformjas losgeknoopt en gaf ons in zijn leuningstoel geschiedenis „en robe de chambre." Daar schreef de edele grijsaard alsof men met hem zat te keuvelen. Bedaard redeneerende en niets vergetende, ontvouwde hij de plannen van Dumourier in 1793 tegen de Republiek der Zeven Provincieën. Met een ondeugend genot analyseert hij al wat het hart van den Franschen repu-
2O4
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
blikein zooal begeerde, tót hij lachend met opgeheven armen en met wijd uitgespreide vingers u i t r o e p t . . . . „een goochelaar, een staatkundige saltim„banque, niets dan een gelukzoeker die Dumourier !" Maar als deze bij tegenspoed en teleurstelling, als gevolg van begane fouten, zijn eigen lei wil schoonwasschen ten koste van Daendels, 't aan diens traagheid wijdt wanneer de slecht beraden plannen onuitgevoerd moeten blijven — dan wordt de brave generaal boos. Hij staat op, loopt met groote stappen zijn eenvoudig gemeubelde kamer op en neer en roept luide: ,,D s! 't mocht wat, „traagheid! Daendels en traagheid hooren niet bij elkaar! Neen — de fout „lag enkel en alleen aan Dumourier! De kerel scheen wel dol!" — Heeft hij in Daendels met gloed den voortvarenden bevelhebber geloofd, daarentegen voert hij niets aan ter vergoelijking van den Nederlander, die om staatkundige redenen heulde met de Franschen en de wapens heeft gevoerd tegen eigen landgenooten. Helder van hoofd en warm van hart, legde generaal Knoop in zijne geschriften ongekunsteld de bewijzen voor zijn onpartijdigheid, zijn ongeveinsden godsdienstzin en humaniteit. Door opvoeding en eigen ervaring was hij vrijzinnige denkbeelden toegedaan, maar eerbiedigde elke andere overtuiging. Zijn oordeel betrof meer zaken dan personen. Hij deed recht wedervaren aan de heldengrootheid der Nassauers, maar verhief niet minder het genie en den staatkundigen luister van Oldenbarneveld en den hem overigens weinig sympatischen de Witt. Zonder te vragen naar staatkundige drijfveeren, looft hij de dapperheid in Daendels zoowel als in de onsterfelijke helden van Seneffe en Steenkerke, van Malplaquet en Oudenaarde. Door de ondervinding van 1787 en '95 geleerd, ontraadde hij onbepaald den vreemdeling in burgertwisten te mengen. „Het is beter wat toe te geven, dan eigen meeningen hardnekkig „te vuur en te zwaard te verdedigen. Overdrijving in de staatkunde staat ge„lijk met verblinding — of veel erger nog — met arglist, die niet terug„deinst voor het gebruiken van oneerlijke wapens, voor het aanhitsen van „onedele volksdriften, als middelen om de zege te behouden over andersdenk e n d e bondgenooten." Op kerkelijk gebied bestreed Knoop de dwaze meening, alsof vrijheidsgevoel en godsdienstzin niet samen kunnen gaan, en wees dan — zelf was hij een trouw kerkganger — op Guizot, Gladstone en Thorbecke, die openlijk instemming heeft betuigd met een verlicht christendom boven geloofsverdeeldheid. Wetende dat men hier beneden zelden of nooit met engelen of heiligen te doen heeft, dat men bovendien bij engelen en heiligen weinig baat vindt, waar men geroepen wordt om gebied te voeren over menschen, mengsels van goed en van kwaad zooals Corneille dichtte van den kardinaal de Richelieu: *
II a fait trop de bien, pour en dire du mal, II a fait trop de mal pour en dire du bien —
zocht Knoop het volmaakte niet op aarde.
DE LUITENANT-GENERAAL WILLEM JAN KNOOP.
"
205
Zijn humaniteit bleek uit hooge eischen aan zichzelf en groote inschikkelijkheid jegens anderen. Sober van levenswijze, streng van zeden en nimmer tevreden over zichzelf, was hij voor anderen een zachtmoedig rechter. Eigenbelang kende hij niet en zelfzucht was hem vreemd; meermalen heeft generaal Knoop zich nadeel en verliezen getroost, enkel en alleen om den schijn van begeerte te ontloopen. Wij zouden daarvan vermakelijke staaltjes kunnen mededeelen. Voor den hem door den minister Thorbecke aangeboden portefeuille van oorlog bedankte hij om persoonlijke redenen; ook omdat hij, overdreven bescheiden, twijfelde aan eigen kracht om hoog noodzakelijke hervormingen door te voeren. Middelerwijl heeft hij meer dan één leider van het oorlogsbestuur met raad en daad bijgestaan. Ofschoon de Tweede Kamer hem weinig aantrok en de gebreken van ons parlementair stelsel hem van nabij bekend waren, sprong hij telkens in de bres, wanneer de waardigheid der volksvertegenwoordiging miskend of aangetast werd. Met groote toewijding nam hij deel aan het philantropische streven van Dunant en aan de verrichtingen van het Roode Kruis. Het goede schragende, waar hij 't vond, waren kuiperij, tegenwerking en betweterij hem een gruwel. Immer en van iederéén het beste denkende, den geest der wet boven den letter en het zedelijker element boven de onbezielde stof stellende, hoorde hij ongaarne fouten gispen van regeering, van bevelhebbers of van zulken, die niet uit eerzucht op den voorgrond kwamen, maar zich enkel uit plichtsbesef en vaderlandsliefde trachtten verdienstelijk te maken. „Napoleon joeg toch „Ney en Vandamme niet weg, omdat zij bij Dennewitz en bij Kulm hadden „gefaald! Waar is de regeering," — vroeg hij bestraffend — „waar is de „man, die nooit fouten heeft begaan? tenzij hij niets doe, wat zeker „de grootste fout van alle is! Alleen hij, die niet werkt kan ook geen „fouten maken maar: dat is heelegaar geen verdienste!" Op het graf, waar het stoffelijk overschot van den grooten doode in tegenwoordigheid der keur van Neerlands aanzienlijksten nederdaalde, legde de minister van oorlog een palmtak als hulde namens Neerlands leger en Neerlands volk aan generaal Knoop, aan wien leger en volk zooveel te danken hebben. Behalve zijne schoone en leerrijke geschriften heeft generaal Knoop ons ook zijn wilsbeschikking op krijgsgeschiedkundig gebied achtergelaten. Reeds vijftig jaren geleden had hij de uitvoering van dit wetenschappelijk testament aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen opgedragen. Bij zijne geschiedkundige studiën was 't hem ten duidelijkste gebleken, hoeveel oorkonden, die ten grondslag voor de beschrijving der historie behoorden te strekken, óf niet gekend óf ongebruikt bleven. In dien tijd waren de archieven nog minder geordend en minder toegankelijk dan thans. De uitgave der gedenkschriften van Sicco van Goslinga door het Friesch Genootschap, had veel licht verspreid over de jaren van den Spaanschen Erfopvolgingsoorlog, toen genoemde edelman, als gedeputeerde te velde, de
2OÓ
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
beroemde veldheeren Marlborough en prins Eugenius ter zijde stond; over eerstgenoemde velde Knoop een streng oordeel. De kennismaking met Goslinga's „Mémoires" deed de denkbeelden van den heer Knoop betreffende een algemeen onderzoek der archivalia op krijgsgeschiedkundig gebied rijpen. Reeds in één der eerste door hem bijgewoonde zittingen ter Koninklijke Academie ging een voorstel van hem uit, strekkende om de Afdeeling Letterkunde te doen besluiten, een of meer deskundigen uit te noodigen tot het onderzoek in 's Rijks-Archieven en in andere verzamelingen naar belangrijke stukken tot onze krijgsgeschiedenis betrekking hebbende, om daarvan later de belangrijkste en der algemeene aandacht waardigste in het licht te geven. Het ontwerp herinnerde aan de voordracht van koning Lodewijks minister van oorlog Baron Kraijenhoff tot aanstelling van een rijks-historiograaf, die wel benoemd maar nimmer in functie getreden was. Na commissariaal onderzoek beaamde de Academie ten volle de belangrijkheid van het voorstel; doch zij vermeende, onder opsomming van de te verwerken stof, den oogst te groot voor de krachten der Academie : niet bij machte om daarvoor de noodige arbeiders te leveren, om die arbeiders behoorlijk te beloonen of hun arbeid zonder al te groote opoffering ter markt te brengen. Daarom gaven de rapporteurs — de heeren dr. J. Bosscha en dr. R. C. Bakhuizen van den Brink — het oorlogsbestuur in overweging om, evenals zulks reeds lang geleden in Frankrijk onlangs ook in België was geschied, een historische afdeeling bij het departement van oorlog op te richten, en aan die afdeeling het werk op te dragen door het voorstel Knoop bedoeld. De conclusiën van dit belangrijke verslag i) werden met algemeene stemmen aangenomen. Bij groote waardeering der voorstellen van de Academie door de ministers van oorlog van Meurs en de Casembroot ontving de gevierde krijgs- en letterkundige Lodewijk Mulder, toen kapitein bij de infanterie, de opdracht om het dagboek van Anthonius Duyck te bewerken. Deze had Prins Maurits als secretaris in het leger vergezeld en nauwkeurig aanteekening gehouden van alles, wat hij in den veldtocht zag en hoorde. De heer Mulder kweet zich voortreffelijk van zijn taak, waaraan wij de uitgave van bedoeld journaal te danken hebben. Maar daarbij bepaalde zich voorloopig het ontworpen onderzoek. Den voorsteller ter Academie ontbrak het aan gelegenheid en aan tijd, wellicht ook aan lust om de spontaneïteit van het verwerken der gekozen tijdperken op te offeren aan den stelselmatigen inspannenden arbeid tot bijeenzoeken, schiften, ontcijferen, excerpeeren, afschrijven en onderling vergelijken der sinds zeven eeuwen opgehoopte bouwstoffen, die veel hoofden en veel handen eischen, Hoewel dorstende naar de meest geloofwaardige gegevens, dacht generaal Knoop toch eigenaardig over de waarde van officiëele stukken, waarin dikwerf volgens zijn zeggen —• Siborne had dezen twijfel bij hem gezaaid! — „la vérité officielle" moest dienen om „la vérité vraie" te beman-
i) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akadeniie van NYetenschappen. IV Dl, Blz 46—81.
DE LUITENANT-GENERAAL WILLEM JAN KNOOP.
207
telen of te verdraaien. Maar hoe de waarheid te onderscheiden zonder nauwkeurige raadpleging der uit haar schuilhoeken opgedolven archivalia? Ook vond hij geen smaak in genealogische studiën. Wel nam hij enkele malen uitvoerige lijsten over van Staatsche korpsen o. a. bij vermelding der strijdkrachten, waarmede Willem III in 1688 de bevrijding van Engeland had ondernomen, doch zonder verdere bizonderheden of omschrijving. In zijne „Herinneringen aan de Belgische omwenteling" klom generaal Knoop op tot het Nederlandsche leger van 1814 en '15 en tot de oud-Staatsche krijgsmacht: maar met zoo weinig bejag naar nauwkeurigheid, dat hij eenige korpsen vermeldende, die vroeger tot het leger van de Bataafsche Republiek en van koning Lodewijk behoord hadden en in 1810 in hun geheel in Franschen dienst ingelijfd waren, zegt „dat die korpsen in 1813
. . . . in 1812 . . .
en '14 in de rijen van het Nederlandsche leger terug kwamen." De eerbiedwaardige Schrijver, die nog op hoogen leeftijd met benijdenswaardige helderheid oordeelde over de aangelegenheden van 's lands verdediging, dwaalde hier immers? De laatste korpsen van 1795 waren in 1810 na velerlei lotwisselingen en wijzigingen in het Fransche keizerlijke leger overgegaan en in 1812 onder de sneeuwvelden van Rusland bedolven of aan de Beresina opgelost. Bij de zelf bevrijding van Holland in November 1813 bestond geen enkel korps meer van het oud-Staatsche leger. Eén compagnie veteranen te Amsterdam en op het Loo, later het garnizoensbataljon vormende, en twee onvoltallige bataljons vélites, vroeger Hollandsche pupillen in garnizoen te Boulogne, dagteekenden nog uit 1807 sedert het bestuur van koning Lodewijk: laatstgenoemde bataljons keerden eerst na den eersten vrede van Parijs naar het vaderland terug. De geheel nieuw opgerichte Nederlandsche bataljons, die in 1813 en '14 aan het beleg en de
2O8
ELSEVIER'S GEÏLLUSTREERD MAANDSCHRIFT.
blokkade der door de Franschen bezette vestingen in de noordelijke gewesten deelgenomen, in 1815 met de Zuid-Nederlandsche afdeelingen onverwelkbare lauweren te Quatre-Bras en Waterloo geoogst hebben, staan enkel in verwantschap tot het Staatsche leger door de officieren, die in 1795 waren uitgeweken, de volgende jaren in vreemden krijgsdienst gestaan of tot 1813 de wapens niet meer gedragen hadden. De onjuiste vermelding door onzen grooten «krijgsgeleerde uit de genealogie van Neerlands leger had een nieuw wapen kunnen worden in handen van den onwelwillenden vreemdeling, bij miskenning van hetgeen door de Nederlandsche korpsen in 1813 en '14 is verricht tot eigen-bevrijding van het vaderland, in 1815 tot bevestiging van ons koninkrijk: maar bewijst tevens zonneklaar de waarde van Knoops voorstellen in 1858 aan de Koninklijke Academie van Wetenschappen, waarvan de uitvoering korte jaren voor zijn verscheiden door ons oorlogsbestuur is ter hand genomen. Toen Galvani op het einde van de 18^ eeuw uit kattenhaar en lak de horoscoop trok voor een nieuw tijdperk in de toepassing der natuurkrachten, noemden velen hem een goochelaar. Maar na samenstelling van zijn eersten dynamometer in den vorm van den volta'schen zuil, plooide men Galvani de toga om de schouderen. De eenvoudige leerling van meester Booterdaele te Brugge, toen in onze Zuidelijke gewesten der majesteit van de historie geweld werd aangedaan; de edele, die trots zijn weinig militaire figuur een sieraad is geweest van het leger, heeft de grondslagen gelegd voor de school der Nederlandsche krijgsgeschiedenis. In dit heerlijke woud passen geen kunstbloemen. Mits de door de Koninklijke Academie op voorstel van haar militair medelid aanbevolen archivale studiën stelselmatig voorbereid en geleidelijk uitgevoerd, vooral niet te dor opgevat worden, zal eenmaal onder verheffing van de zedelijke kracht der krijgsmachten een reeks van krijgsgeschiedkundige werken met helden-figuren van eigen bloed de schrijftafel onzer officieren sieren, gezamenlijk vormende een eerezuil met het gulden opschrift: WILLEM JAN KNOOP. 7 Maart 1894.