DE LIJKKIST VAN KONING WILLEM I OP DE MARINEWERF TE ROTTERDAM DOOR L. TURKSMA
Deze tekst vormt een inleiding tot het navolgende stuk, een onderdeel van een omvangrijk autobiografisch manuscript dat zich in het Rijksarchief in Gelderland te Arnhem bevindt. Het stuk, dat deel uitmaakt van het familiearchief Ver Huell (inv.nr. 58), is van de hand van Q.M.R. Ver Huell (1787-1860), die rond de jaarwisseling 1843-1844 in de rang van kapitein-ter-zee het bevel voerde over de Rotterdamse marinewerf. Hij was de laatste commandant van deze werf, die in 1850 werd opgeheven. Ver Huell werd toen gepensioneerd als schout-bij-nacht (tit.), waarna hij in Arnhem ging wonen. Wie was deze Quirijn Maurits Rudolph Ver Huell (roepnaam Maurits)? Hij was te Zutphen geboren als zoon van een latere assessor van Gelderland en burgemeester van Doesburg, Everhard Alexander Ver Huell (1759-1829). Diens jongere broer Carel Hendrik Ver Huell (1764-1845) zou levenslang de leidsman van Maurits worden. C.H. Ver Huell had tot 1795 carrière gemaakt bij de marine van de Republiek, vooral onder leiding van J.H. van Kinsbergen. In 1795, bij de Bataafse omwenteling, werd hij ontslagen, maar in 1803 werd hij door het Bataafse bewind als schout-bijnacht gedetacheerd bij Napoleon Bonaparte, met wie hij van het begin af aan een goede verstandhouding had. Hij leverde een aanzienlijke bijdrage tot de voorbereiding van Napoleons (niet doorgegane) invasie in Engeland (1803-1805). Deze Ver Huell nam in de Franse kanaalhavens zijn jonge neef onder zijn hoede bij diens eerste stappen op weg naar een carrière bij de marine. In 1806 - oom Carel Hendrik was inmiddels admiraal en minister van Marine en zou later ambassadeur te Parijs worden - vertrok Maurits met de vloot naar 'Hollands'-Indië. De schepen werden echter door de Britten onderschept en de schepelingen werden tot 1810 op de kust van Brazilië geïnterneerd. Maurits ontwikkelde daar zijn talenten als tekenaar en entomoloog (vooral vlinderkenner). Na de inlijving teruggekeerd, werd hij adjudant van zijn oom, die inmiddels als Frans vice-admiraal het bevel voerde over de ha295
vens in Noord-Duitsland. Later volgde hij hem naar de marinebasis Den Helder, waar Carel Hendrik Ver Huell, zoals bekend, de vloot tot in mei 1814 voor Napoleon verdedigde tegen de nieuwe souvereine vorst Willem I. Toen oom Ver Huell daarna naar Frankrijk had moeten uitwijken (waar hij zijn verdere leven zou blijven), kon Maurits vooral door zijn familie-relatie met eerstgenoemde niet aan de slag komen. Hij vertrok op goed geluk naar Nederlands-Indië, waar hij wél een commando kreeg en tussen 1816 en 1819 commandant van Z.Ms. 'Evertsen' was en een werkzaam aandeel nam in de pacificatie van de Molukken. Daar maakte hij ook vele bewaard gebleven aquarellen. Hij kon slecht overweg met zijn chef, de schoutbij-nacht Arnold Adriaan Buyskens (1771-1838). Tussen hen kwam het tot een uitbarsting toen op de terugweg, bij het eiland Diego Garcia in de Indische Oceaan, de 'Evertsen' verloren ging. Maurits Ver Huell werd beschuldigd, lokte thuisgekomen zelf een militair-rechtelijke uitspraak over zijn optreden uit en werd vrijgesproken. Maar een commando ter zee kreeg hij nooit weer. Drie jaar lang woonde hij in Doesburg. Hier trad hij in het huwelijk met Jkvr. Louise de Vaynes van Brakell, uit welke verbintenis Alexander Ver Huell (1822-1897), de later zo bekende tekenaar-schrijver, werd geboren. Pas in 1822 kon hij weer een, heel bescheiden, post aan de wal bij de marine krijgen, n.l. als onderequipagemeester op de werf te Rotterdam. Daar klom hij geleidelijk op tot eerst waarnemend en in 1843 officieel commandant. Reeds in zijn Rotterdamse tijd hield Maurits Ver Huell veel lezingen, vooral op biologisch gebied. Daarnaast verschenen van zijn hand veel publicaties, vooral over zijn reizen en ook een zeer uitgebreide biografie van zijn oom (1847). In zijn Arnhemse tijd werkte hij aan zijn autobiografie die uiteindelijk, inclusief allerhande toevoegingen en bijlagen, meer dan 900 vellen manuscript zou beslaan. Heel interessant wordt hierin zijn jeugd beschreven, maar het grootste deel is gewijd aan de Indische periode (18161819). Van de Rotterdamse tijd heeft hij vooral zeer uitvoerig bezoeken van (koninklijke) hoogwaardigheidsbekleders aan de werf beschreven. Hierbij bevindt zich ook het verhaal over het verblijf van de lijkkist met het stoffelijk overschot van koning Willem I op de werf tussen de aankomst per boot uit Hamburg (de ex-koning was te Berlijn overleden) tot aan het vertrek van de begrafenisstoet naar de koninklijke grafkelder in de Nieuwe Kerk te Delft. 296
Dit is in vele opzichten een curieus verhaal. Enerzijds is het cultuurhistorisch van belang, omdat we te zien krijgen hoe een vorstelijke begrafenis in die tijd georganiseerd werd en hoe de verhoudingen daarbij lagen tussen de onderscheiden groeperingen die erbij betrokken waren. We zien de bazen der werklieden, de officieren van de werf, die der schepen die het stoffelijk overschot vervoerden c.q. begeleidden, de ministeriële ambtenaren en de hofdignitarissen samenwerken, maar soms ook elk hun eigen gang gaan. Anderzijds is dit verslag vooral een 'ego-document' van de emotionele en in zijn leven vele malen zwaar gefrustreerde Maurits. Hij is dan al 56 jaar, maar hij wil vooral niets fout doen. Ook is hij heel bang dat anderen zijn gezag niet zullen erkennen en dat ze met de eer zullen gaan strijken. Aan het eind is hij haast paranoïde over het feit dat anderen voor de inspanning wél geridderd zijn en hij misschien (weer) gepasseerd zal worden. Maar, goddank, zijn jacht op de 'Eikenkroon' wordt tenslotte met succes bekroond! Hier volgt nu zijn verslag van de gebeurtenissen. Er zij bij opgemerkt dat Maurits zijn eigen schrijfwijze had (die hier gehandhaafd is), dat hij niet aan interpunctie tussen zinnen deed (wat hier met het oog op de leesbaarheid wél gedaan is) en dat ook zijn volslagen willekeurig gebruik van hoofdletters hier niet is overgenomen. Noodzakelijke tekstaanvullingen zijn tussen rechte teksthaken geplaatst, onzekere transcripties met (?) weergegeven en onleesbare woorden door ... vervangen. In de marge is het nummer van de bladzijde van het originele manuscript afgedrukt. De gecursiveerde 'hoofdjes' staan in het manuscript in de marge.
Twee stoomschepen Cwrafüro en Cer^erw5, lts. Hinlopen en Ma//, onder het opperbevel van de S.B.N. Koopman^), werden na Hamburg afgezonden om het lijk van wijlen Koning Willem I af te halen en de Koning Willem II besloot dat de ontscheping van het lijk zijns vaders alhier op de werf zoude plaats hebben. Weldra kreeg ik het bevel van den minister, de groote zaal in mijn woning of groote receptiezaal boven tot eene lijkkamer te doen inrigten en spoedig daarop verscheen den intendant der paleizen om voorlopige schikkingen te maken. De kamerbehanger Greve zoude de stoffen leveren en wat er meer tot inrigting dier rouw kamer nodig zoude gewilt 297
worden. De geheele toestel kwam dan ook met s'Konings behanger op de werf en werd na boven op de zaal vervoerd. Timmerlieden van de werf leenden de hand om de lijktroon draperien even eens (?) daar te stellen en binnen eenige dagen was alles ten ontvangst van het Koninklijk lijk gereed, den 24 December 1843. De toevloed van nieuwsgierigen om die rouw kamer te bezigtigen werd van dag tot dag zoo groot dat ik eindelijk verpligt werd het hek er voor te sluiten, waardoor eenige onaangenaamheden buiten hetzelve ontstonden en ik eene zeer groote overlast had aanzoek brieven te moeten beantwoorden en andere niet zeer aangename moeielijkheden. Zoo als op een avond ten 8 uur zeker Rotterdamsch heer mij op de werf te gemoed kwam vergezeld met vreemde heeren, verzoekende de rouwkamer te mogen zien. Ik gaf beleefdelijk te kennen [dat] het uur daartoe verstreken was en alles nu volslagen duister in de zaal was. Welnu, was het onbeschofte antwoord, kunnen uwe bedienden het licht niet ontsteken[?] Wat, liet ik daarop volgen, denk je dat mijn huis het spel der drie kroonen is en mijne bedienden toneelknechten [?] Verwijder uw dadelijk van de werf, mijn heer. Even zeer ontving ik van den burgemeester van Kralingen, Van Someren^), die ik, nadat de toegang gesloten was, even als meer andere nieuwsgierigen afgewezen had, eene aller verwaandste brief die ik krachtig moest beantwoorden. Intusschen hadden mijne bedienden eene som van bijna f 150 aan fooien er bij gewonnen. Steeds werden de stoomschepen verwacht en ik was dagelijks in groot tenue om op allerhande onverwachte visites voorbereid te zijn. cfe zwarte cfe/- E/oocMr/sf / / 0 0
Nu kwam de vorstelijke lijkwagen welke gediend had wijlen de Koningin gemalin van Willem II [sic,L.T.p) naar de Koninklijke grafkelder te vervoeren op de werf en werd gedrapeert, toen in eene brief eene afmeting en zwaarte der kist welke er op staan moest mij gewierd en waaruit al dadelijk bleek, dat de wagen veel te klein en te licht was voor een gevaarte lang 7 voet, 3 voet hoog en vier breed, wegend over de 1100 298
Ned.ponden. De Hofcommies belast met deze zaak was van gevoelen [dat] de kist alleen daarom zoo zwaar en groot zoude zijn doordien dezelve omringd was van eene doodkist welke dienen moest om de eigentlijke kist gedurende de reis voor schade te vrijwaren en men beruste de lijkwagen te drapeeren en den uitslag af te wachten. Voorzichtigheidshalven liet ik de groote trap na de zaal met zoo veel stutten mogelijk onderschragen en onderzoeken of de naauwe voordeur niet geheel en al kon weggenomen worden, met stijlen en al. De brug der marinehaven liet ik inhalen. De boog der wip waar het stoomschip voor moest aanleggen, zwart verwen en eene zwaare bedding maken waarover de kist getransporteerd kon worden. Eene lijkbaar, van de stad geleend, werd, met een zwaarder gewigt beproefd dan men de kist veronderstelde te weegen. Ik wil wél bekennen dat met een ongerust gevoel de aankomst van de koninklijke stoffelijke overblijfselen des vaders van de koning werd te gemoed gezien. De minister van marine kwam uit Den Haag om alle toebereidselen op te nemen en vertrouwde even min als ik op de ligtheid van den rouwwagen die volgens de wil des konings evenwel dienen moest omdat wijlen de koningin-*) er mede na de laatste rustplaats vervoerd was. Zonder tijd [te] verliezen werd er besloten de rijtuig maker des Konings herwaards te ontbieden en den wagen door de werklieden van de werf te verlengen en te versterken. Al de basen en commandeurs der werf werden bestemd om als dragers te dienen en de bevelen gegeven, bij de aankomst van het lijk niemand op de werf toe te laten, terwijl een detachement der schepelingen van de Cerberus zich bij de dragers zoude voegen. De aanwezende hoofd officieren der marine, de kapitein ter zee, equipagemeester Van Franck, kapitein-luitenant Enslie en Baars commandant der Merapi hier liggende benevens diegene welke op de Cerberus zich bevinden: S.B.N. Koopman, Generaal van Omphal^) en Colonel Spengler^) zouden beurtelings bij het lijk de wacht houden. De beneden zijkamer in mijne woning liet ik als wachtkamer inrigten en er een ledikant in plaatsen. Met ongeduld werden de stoomschepen te Helvoetsluis binnen verwacht niet wetende met welke tegen spoeden zij door mist en donkere lange nachten ondervinden moesten, zoo als 299
H l !l Mi
> > II I il il w i n i T T - i i -4 » . H U W» , 1 » , i f |
|
,.''
- , •
•
'
1i»^W
7/.
v/ewge/ VÜW ö'oor (2.M./?.
72. De mee/7/e////:e
0/7 ^/e marmewer/.
va/7 L/e/", ca.
//7
. Ge-
wij later te weten kwamen: door de machtig zware kist te midden der rivier de Elve, door het vastraken van het schip waarop zij zich bevond overgescheept moest worden. Zodra de tijding van het binnenvallen der beide stoomschepen bekend was en het berekend kon worden wanneer dezelve hier konden aankomen, arriveerden in de nademiddag van den 29 december ƒ #45 op een vrijdag de koninklijke commissarissen om het lijk te ontvangen, de graaf v.d. Duyn van Maasdam^) en de minister van marine Rijk^). De groote Maas-zaal beneden was behoorlijk verwarmd en verlicht, H.H. Excellenties te ontvangen, terwijl op de rouwkamer boven en in de portalen de waskaarsen op de kandelabers en branders(?) op de trap gereed waren om dadelijk ontstoken te worden. Natuurlijk werd er met eenige bezorgdheid over het na boven dragen der zware kist gehandeld, nog altoos hoopend dat dezelve alleen door eene zoogenaamde noot- of preservatie kist zulk eene buitengewone zwaarte bekomen zoude hebben. Mijne echtgenote vernam intusschen bij toeval dat de beide heeren commissarissen niet gedineerd hadden en ofschoon zij beiden betuigden daar geene behoefte aan te hebben, werd er dadelijk naar de kok gezonden en een diner in gereedheid gebragt dat des te verrassender was door op eens de battants der zaal te openen en de Hooge gasten ten disch uit (te) nodigen. Vooral de hoog bejaarde, achtingswaardige Graaf van Maasdam scheen eene verkwikkende goede soep hartelijk welkom te zijn en [hij] bedankte mijne echtgenoot voor deze oplettendheid.
me/ /2e/ Arort/M/z/A: /(/it. Nauwelijks aangezeten of men zag de lantaarns van de Cerdie kort daarop, daar het getij nog niet gunstig was om in de haven te komen, ten anker voor de werf kwam en terwijl wij nog aan tafel zaten, trad S.B.N. Koopman binnen [met] een verhaal van al de wederwaardigheden der reis en wat het zwaarste woog: de bevestiging der buitengewone groote en lood zware kist bragt ons allen in verlegenheid. De minister /?//A: gelaste zijn adjudant de Ridder Huyssen van Kattendijke*) lt. ter zee 2e cl. zich dadelijk naar Den Haag te begeven om Z.M. de aankomst der stoomschepen te 301
rapporteeren waarbij S.B.N. Koopman voegde dat hij eigentlijk in hoedanigheid van aide de camp des konings dat rapport diende te maken en zulks Z.M. te zeggen waarop de minister het ongepaste dier rede aantoonde door te zeggen [dat] wanneer er een minister en commissaris des konings tegenwoordig was, die alleen de bevoegdheid had Z.M. een zodanig rapport te maken en waardoor dan ook de meer dan vereischt wordende ambitie van dien vlag officier aangetoond en begrepen werd. Meer en meer begonnen er zwarigheden te rijzen tegen het na boven brengen der kist op eene draaiende trap en niet gebouwd zulk eene zwaarte te dragen alhoewel onderstut zijnde terwijl S.B.N. Koopman ronduit zeide [dat] het onmogelijk was. Gewoon evenwel de gezegden van dien vlagofficier als altoos vergrootend te beschouwen waren wij van gedachte [dat] het nog wel uitvoerbaar zoude zijn of het ten minsten te beproeven. De Cerberus kwam nu op de haven en haalde tot voor de brug. Een sterk detachement mariniers onder bevel van den majoor Lampens om de honneurs te beagten marcheerde op de werf. De burgemeester der stad was alreeds aanwezig. De trein werd bepaald om de kist tot mijne woning te vergezellen. Vier hoofdofficieren zouden de slippen dragen-vooraf gegaan door s'Konings commissarissen achter het lijk. De burgemeester, de generaal Van Omphal, colonel Spengler, kamerheer en thesaurier van wijlen Willem II (sic,L.T.)^), baron Rengers van Warmehuizen^), S.B.N. Koopman en ik en de officieren der Merapi, Cerberus en [de] brik Pegasus. Met alle mogelijke voorzorg werd de zware kist eindelijk uit de longroom der Cerberus opgeheesschen en nu vertoonde zich een massa die meer overeenkomst met eenen zinkerkist of pianokist had dan eene doodkist en reeds dadelijk bleek het dat dezelve oneindig zwaarder scheen dan de opgave. Meer dan een half uur ging er over om dat gevaarte met alle mogelijke inspanning op de lijkbaar te ligten, waarbij de meer dan gewone bedrijvigheid van A'oopma^ zich voegde, die met eene forsche stem begon uit te roepen: 'de koning wil dat de matrozen van de Cerberus mede dragen.' Al dadelijk ontstond daardoor eenige verwarring onder mijne lieden, terwijl zich een ieder aanmelde om de draagbaar op de schouders te krijgen. Na vele vergeefsche pogingen, bijna wanhopend daarin 302
8
te slagen, werd alles romdom de kist verwijderd en eene geregelde plaatsing aangewezen. Op het bevel van ee/?, /wee, ófrve ging eindelijk de vracht naar boven, bevende (?) in eens alles te zien te neder ploffen, terwijl de generaal Van Omphal zeide dat het schande was zoo te moeten handelen met het lijk des konings en dat 40 grenadiers hetzelve op haar gemak te Berlijn gedragen hadden. Ik liet hem praten en antwoorde niets met den angst in het hart voor ongelukken. Zwoegend en bijna bezwijkend waggelende onder den last ging de trein langzaam voorwaards. Iedere voetstap was nader bij. Meer dan vier malen moest er gerust worden, ofschoon meer dan 60 persoonen mede hielpen dragen. Ook was een onhandelbare vierkante massa ene bijkomende moeielijkheid in het dragen. Meermalen slingerde de kist heen en weer. Haast kneep ik mijne oogen toe om de val niet te willen zien. — God zij gedankt, ziedaar eindelijk [werd] de baar voor de deur nedergezet en, naauwlijks daar voor geschoven, op rollen in het portaal gevoerd met een zwart fluweel met zilver omboord kleed overhangen en door vier schildwachten omringd. Hier hield de minister van marine eene korte aanspraak, bedankte de dragers en weldra waren wij alleen met diegenen welke bij het lijk behoorden. Nu kwam het er op aan, welke maatregelen er moesten genomen worden want het lijk kon en moest daar niet blijven te meer daar de koning het stellig verlangen had te kennen gegeven, dadelijk over te komen om het stoffelijk overschot zijns vaders te bezoeken. Dadelijk, zonder nog de opinie der koninklijke commissarissen stellig te vernemen, gaf ik bevel aan de baas der huis timmerlieden Van Gessel met zijne lieden een begin te maken, de lijktroon af te breeken.
mtftf/rege/e/7 genomen Ik liet de behanger Greve roepen om alles boven af te nemen en terwijl men nog druk aan het wikken en wegen was, belde ik en gaf last, de zaal beneden van al de meubelen te ontruimen. Het was toen reeds middernacht. - 'Wat deed gij, Ver Huell', was de vraag; 'deze zaal tot eene rouwkamer maken die voor zes wwr in de ochtendstond gereed moet zijn'. 'Laat mij nu maar alleen en zeg in Den Haag aan de koning dat 303
'
75. De ///A:/roo/7 vaw Arowmg H^/Y/em / m <^e cöa/ op d/e wa/7>?ewer/", 2 y S/ee/?drwA' d/oor Ceör. va/7 L/er. Ce/nee/?re///A:e /4rc7j/e/tf/e«s/,
Z.M. op dat uur komen kan'. 'Dat is eene onmogelijkheid, al die meubelen, eene brandende vuurhaart, neen! Dat neem ik niet op mij. Ik zal de koning trachten op te houden'. Al mijne verzekeringen hielpen niet, en weldra was ik alleen met mijne bedienden en de timmerlieden. Ik liet koffij en wijn rond deelen, nam zelven hamer en spijker op, en werkte mede. Het vereischte eenige tijd om de meubels, pendules, etageres, lucters [?], schilderijen, spiegels, vuurhaart, tapijt enz.enz. (?) te ontruimen. Dan was ik boven op de zaal, dan beneden. 9 De lijktroon te hoog zijnde, liet ik dadelijk af zaagen met fluweel en al, de trappen tot een verlagen om de kist met meer gemak op de plate forme te krijgen. Het zwarte vloerkleed werd dadelijk na de maat der benedenzaal afgesneden. De gordijnen in die zaal bleven hangen en met de zwarte overdekt. Het was nu ongeveer vijf uren in de morgenstond en alles was gereed om de zware kist onder het verhemelte te plaatsen. Zonder eenige andere hulp dan de aanwezende timmerlieden en mijn bedienden die allen en te halven [?] handen aan het werk sloegen, kreegen wij met veel inspanning en overleg de kist op zijne plaats met behulp van dommekrachten en rollen. Het was evenwel hoogst gelukkig dat na het uitnemen der deuren van de zaal er juist ruimte genoeg over schoot om de brede kist er door te krijgen, daar ik anders de stylen der deur had moeten laten wegbreken dat tijd zoude vereischt hebben en toen even voor zes de kapitein Van Franck aankwam om de lijkwacht waar te nemen, was hij ten hoogsten verwondert, al de candelabers met waskaarsen ontstoken te zien. Dood afgemat wachte ik nu met een gerust hart de komst Zijner Majesteit en het bedroefde mij zeer toen eene koets de werf [op reed], even voor zes uur aankomende, [dat] alleen de It. colonel Miellet van Coehoorn^), een van s'Konings ad10 judanten er uit stapte, welke zijne verwondering te kennen gaf, na alles wat s'Konings commissarissen gezegd hadden, de rouwzaal reeds in order te vinden. Dadelijk vertrok hij weder na Den Haag, Z.M. zullende te kennen geven dat de zaal reeds voor zes uuren ten H . D / ontvangst gereed was geweest. Verkleumd en slaperig zette ik mij voor de vuurhaart toen op eens een stuk steenkool met een knal uit een barste. De stukken vlogen tot tegen het plafond en een in mijn linkeroog. 305
Een hevige smert deed mij vrezen [dat] het oog gebroken was. Het zwol op doch in een spiegel ziende was het wel met bloed belopen doch niet merkbaar gekwets. Met koud water beddende bedaarde de pijn doch vurige vonken schenen voorbij het oog te schieten en nu nog is er steeds een zwarte punt voor het gezigt, veroorzaakt door eene kleine t/w/ in den oogappel. Het hinderde mij voornamentlijk Z.M. met een doek voor het oog te moeten ontvangen, die dan ook ongeveer elf uur vergezeld van de heer Van Coehoorn aankwam.
Al de heeren welke met [het] lijk waren mede gekomen en op het stoomjagt De Leeuw logeerden, waren in groot tenue aanwezig, zoo, als mede de hoofdofficieren, wachten in de rouwkamer. Z.M. was diep bewogen, drukte zonder een woord te spreken, mijne hand en ijlde de rouwkamer binnen. Ik had uit voorzorg spiritus [?] en water gereed staan en nu en dan aan de deur luisterende, hoorde ik Z.M. 11 overluid weenen en was bij iedere stilte in het sombere vertrek bevreesd, het zenuwachtig gestel des konings kennende, voor eene flaauwte. Na verloop van bijna een half uur kwam Z.M. uit de zaal en vatte mijne beide handen, zeggende: 'Ver Huell, gij hebt veel te tobben gehad. Ik ben zeer gevoelig voor alles, wat gij voor mij gedaan hebt'. In de zijkamer gaande riep Z.M. de S.B.N. Koopman bij zich, sprak over de reis en vervolgens met den baron Rengers mij nog maals bedankende, vertrok de koning weder na de residentie. Nu kon ik op een weinig rust denken, mij verschonen en eenige ogenblikken op eene sopha liggen. Het was evenwel van korten duur, want men kwam mij raadplegen omtrent de lijkwagen om die tegen den avond gereed zullende zijn, te beproeven. Een weinig later kwam er een courier uit Den Haag de komst des anderen daagsch der gehele koninklijke familie annoncerende. Dit was zondag, oude jaars dag. Ik ontving eene uitnodiging om bij de heeren op het stoomjagd te dinneeren. Natuurlijk kon ik in mijn huis waar het stoffelijk overschot van Neerlandsch eersten koning ruste geene gastmalen geven. Dien zelfden dag kwam er eene commissie uit Delft namens de regeering dier stad om de kist op te meten ten einde in de 306
koninklijke grafkelder de nodige maatregelen te nemen. 12 S'avonds werd de versterkte en verlaagde rouwwagen beproefd en ik ontving het verontrustend bericht dat dezelve met een wigt zwaarder dan de lijk-kist gebroken was. De begrafenis plegtigheid tegen Dingsdag 2 Januarij bepaald zijnde, gevoelde ik mij verpligt een bode te paard met eene missive aan den minister der marine af te zenden, [om] wanneer de lijkwagen ongeschikt mogt bevonden worden, andere maatregelen te nemen. Intusschen werden de nachtwachten der hoofdofficieren geregeld waargenomen tot dat de dag aanbrak als wanneer ik de zorg op mij nam, terwijl geene der heeren van het stormjagd een oogenblik dien dienst hebben waargenomen. Men had de hoop om de rouwwagen sterk genoeg te maken, nog niet opgegeven en werkte onophoudelijk door om daaraan zoo mogelijk meer vastheid en sterker verband te geven.
Ik vleide mij ten minste deze nacht gerust tot den vroegen morgen te zullen rusten, daar ik eene vrije nacht had, doch omstreeks drie uuren werd ik gewekt en men berigte mij, dat de rouwwagen nu met een veel zwaarder last was beproefd geworden zonder de minste reden van wantrouwen te geven. Ik besloot daarvan dadelijk kennis te geven aan den minister, stond op en schreef eene brief, welke met de eerste dilligence vertrekken mocht. Zondagmorgen liet ik de kamer voor de rouwzaal geheel in order brengen ten ontvangst der koninklij13 ke familie. Ik heb vergeten aan te halen dat van het oogenblik af aan dat de stoomschepen bin[n]en waren gevallen de koninklijke vlag en standaart halver stok van het havenhoofd der werf werd geheesschen en al die schepen vlag en wimpel insgelijks deden waaien, zoo lang het koninklijk lijk boven aarde zoude berusten.
o/?
Omstreeks elf uuren kwam eene koets met vier paarden bespannen op rijden. Het was de prins, prinses van Oranjen 307
en prinsen Alexander en Hendrik"). De S.B.N. Koopman en al de heeren van het stoomjagd waren in de zijkamer en Koopman zeide: 'Als adjudant des konings moet ik hier de honneurs waarnemen, dat komd mij toe'. 'S.B.N.', antwoorde ik dadelijk, 'ik neem de honneurs van mijne eigene wooning waar' en geleide de Prinses van Oranje in de kamer die op eene canapé (of liever cawsewse die aan weerszijde van de kagchel stonden) bij de kagchel plaats nam en eenige tijd met mij sprak. Ik was getroffen door de bleekheid van het anders lieftallig wezen dezer vorstin. Zij sprak zeer goed Hollands en had vernomen [dat] de kist zoo onzagchelijk zwaar was of het geene moeite zoude kosten die verder te transporteeren. Na eenige woorden over en weer verliet ik het vertrek. Tegen 12 uuren kwam de Koning en de Koningin. Het was bijna niet mogelijk haar wezen trachten te onderscheiden onder eene zoo zware, laag afhangende voile. Prins en Prinses Frederik waren de laatsten: een toevallig gebrek aan het rijtuig 14 was daar de oorzaak van. De gehele koninklijke familie begaf zich nu in de rouwzaal en vertoefde daar eene geruime tijd, keerde vervolgens in de andere kamer terug en lieten de rijtuigen voor komen. Z.M. omhelsde onderscheide malen zijnen broeder hartelijk; de koningin na dat zij de hand van prins Frederik had gevat, omhelsde hem daarna. Onderling werd met veel gevoel afscheid genomen en binnen korten tijd was de gehele koninklijke familie vertrokken.
Treurig en bijna onopgemerkt zoude het oud jaar in het nieuwe getreden worden. Doodsche stilte moest er heerschen en alleen het op en neer gaan der twee schildwachten in de gang voor de rouwkamer werd gehoord. In de wachtkamer brande steeds vuur en werd het bed opgemaakt. Op de tafel lagen onderscheide boekwerken en schrijfbehoeften ten gerieve voor de wachthebbende. S'nachts gingen die nu en dan (?) in de nu met enkelde waschkaarsen verlichte zwarte rouwzaal terwijl er steeds gezorgd werd uit de gereedliggende voorraad waschkaarsen de candelabers in order te houden. Nieuwjaarsdag was de laatsten dezer treurige en hoogst zorgvolle dagen voor mij. Alle aanstalten waren gereed om de zware kist op den lijkwagen te voeren dat met een hellend vlak op schragen 308
rustende den anderdendaagsch zoude plaats hebben. Een gang spil op eenige afstand geplaats moest dienen door middel van eene zwarte koord de kist tegen die helling op te winden. 15 Lantaarns op palen werden in eene rij geplaats ter verlichting van den stoet. In den morgen kwam een officier der dragonders kennis geven van den intogt van het regiment en vragen na de bevelen der koninklijke commissarissen welke nog niet aangekomen waren, doch de commandant Colonel Storm de Grave^) zoude dadelijk gewaarschuwd worden bij derzelver aankomst. Een ieder welke den anderen morgen bij de plegtigheid tegenwoordig moest zijn werden de nodige bevelen gegeven. Al de zee officieren zouden de rouwwagen tot het hek der werf volgen en daar door mij bedankt worden. Het corps mariniers, de batterij voor de 101 minuut schoten, alles werd geregeld en naauwkeurig bepaald. Tegen den avond kwam de minister /?//Ar, terwijl de graaf van Maasdam in een logement intrek had genomen. Het eerste dat ik opmerkte waren drie sterren in de epaulet des ministers. Z.M. had hem tot viceadmiraal verheven. De inrigtingen en bevelen door mij gegeven werden goedgekeurd, zoo ook de wijze om de zware kist op den wagen te voeren. De colonel der dragonders ontving zijne instructies. Wij gingen toen na het stoomjagt om het gezelschap aldaar te bezoeken. Terug komende gaf de minister te kennen in de wachtkamer de nacht te willen doorbrengen. Intusschen werd er eene wagen besteld ten einde de timmerlieden met baas Van Gessel aan het hoofd en de gehele toestel naar 16 Delft over te voeren, zodra de kist op de wagen zoude zijn geplaatst. Ten overvloede werden er dommekrachten, goed nieuw touwerk en meer gereedschappen gereed gemaakt. Alle voorzorgen hoogst noodzakelijk, daar men in Delft geen een enkeld toebereidzel dan dat van eene gewone begrafenis gemaakt had. Toen alles geregeld was en het uur van vijf in de duistere stormachtige met hagel en sneeuw vergezelde winter morgenstond bepaald werd om de laatste plegtigheid te doen aanvangen, wierp ik mij voor eenige uuren op mijn slaap plaats. Het eenige dat mij zeer hinderlijk was, waren de vurige vonken gedurende de nacht en de zwarte vlek des daagsch welke voor mijn gewonde oog zweefden. 309
Ik genoot evenwel zeer weinig rust. Alles wat er binnen weinige uren moest gebeuren, woog mij zwaar op het harte, vooral de rouwwagen die mij in weerwil van alles wat er aan gedaan was om dezelve te versterken nog zeer zwak toescheen om zulk een verre rid met zulk een gewigt te verduuren.
vrees voor cfe zwa/r/e va/? cte/? En wat zoude het zijn, gebeurde er een onverhoopt ongeluk? Zoude men het aan de slechte kwaliteit van hout en ijzer der werf, onkunde der werklieden toe kunnen schrijven en alzoo de zwaarste schuld op mij laden om zich zelven te dekken? Dit alles benam mij de rust en lang voor den tijd stond ik op en alwederom in groot tenue. 17 Eindelijk was het gewigtig uur daar. Alles werd gereed gemaakt. De timmerlieden verzamelden zich met den ijverigen en bekwamen baas Van Gessel die ik [niet] genoeg prijzen kan voor zijn beleid, welwillendheid en bedaardheid gedurende deze zorgvolle dagen. De minister kwam in groot tenue te voorschijn uit zijne kamer. De oude graaf van Maasdam trillend van koude in statie klederen was ook weldra tegenwoordig. Ik verzocht dadelijk te beginnen nu nog niemand van het talrijk gevolg der statie aanwezig was en tevens om mijne lieden zonder de minste stoornis te laten begaan. Strikt beval ik, zoo min mogelijk te spreeken en toen het gevaarte van de eene lage trap des lijktroons afgleed daverde het gehele gebouw zodat mijn zoon in een afgelegen vertrek nog te bed liggende op vloog niet wetende wat er gebeurde. om f/e zware A:/sf o/? üfe/7 wagert /e voeren. In stilte schoof de kist op rollen voort tot voor het hellend vlak, ongemerkt werd de koord er om geslagen en niemand kon het draaien van het spil, in de duisternis verloren, opmerken zodat de kist als van zelven naar boven scheen te gaan waarover zich de graaf van A/tförscfam verwonderde. Ik toonde hem het geheim en het werd uitmuntend gevonden. Nu stond de kist natuurlijk dwars op de wagen en moest omgewerkt worden. De gehele bodem des wagens was met fluweel be18 kleed terwijl de kist, van onderen met ribben hout beveiligt en versterkt, zeker door het opstropen van het fluweel moeielijk 310
draaien zoude. In stilte liet ik een goede klomp wasch halen en zonder acht op het fluweel te slaan alles duchtig in smeren. Toen draaide de kist goed over en het eerste werk was voltooid, toen ... gelijk alles wat tot de staat behoorde aankwam en ik nu en dan een generaal in groot tenue met orders bedekt zag verschijnen of geheel en al vergulde kamerheeren. Koffij werd steeds rond gediend. De lijkwagen door mariniers omringd stond gereed en wachte met de paarden; een lange rij koetsen schaarde zich achter elkander, de mariniers langs de ingang der werf. Het schetteren der trompetten kondigde de komst der dragonders aan. De paarden werden nu voorgespannen en het uur van half zeven sloeg naauwlijks op de werf klok of zonder [dat] er bevelen toe waren gegeven, viel het eerste zware kanonschot van de batterij der mariniers en gaf eene elektrieke schok aan alles. Ik was eerst verstoord over deze overwachte voorbarigheid doch bij nader inzien vond ik het zeer goed omdat zich nu een ieder haaste om weg te komen. In het portaal waar zich allen verzamelden, bedankte mij de minister namens Z.M. voor de 19 zorgen door mij betoond en de verdere belangstellenden voor alles wat tot medewerking daarvan was in het werk gesteld bij deze treurige en hoogst belangrijke plegtigheden. Krees voor /?e/ ore&efl va/7 t/e Het bevel klonk nu, zich in beweging te stellen en nu reeds bij den aanvang scheen de lijkwagen zwak en kraakte sterk. Ieder geluid drong door mijn hart: 'als het maar goed gaat', zeide ik tot mij zelven, 'God geve [dat] er geen ongeluk gebeurd'. De mariniers hieven de treurmarsch aan, doch de paarden scheenen daar niet aan gewoon en begonnen te springen. De s/oe/ ve/7tftf/ üfe we//.
Het hield op en de wagen geraakte buiten de werf. Ik bedankte al daar de zee-officieren en zag de trein eenige ogenblikken na onder het dof gelui der klokken van de Groote Kerk, dat hol door de met dikke wolken bezetten stormachtige morgen hemel in het hartje van de schutterij de treurige en heerlijke 311
rouw marsch van Beethoven aan hief. Het getrappel der cavalerie, het schetteren der talrijke trompetten, het blinken der helmen en zwieren der witte vederbossen der ruiters bij het licht der lantaarns, het van minuut tot minuut afvuren van het geschut, alles maakte een diepen indruk op mij en verhoogde het angstig gevoel dat ik niet kon onderdrukken, terwijl allen die gerust de werf verlieten, zich uit lieten, verheugd te zijn dat alle[s] [goed?] afgelopen was. Ik hield mij zeer bedaard en deelde oogenschijnlijk in die rust. 20 Meer en meer schemerde de akelige wintermorgen. Alles was stil, alleen het klok gebrom en het vervolgen der minuut schoten gaven te kennen dat er iets hoogst gewigtigs gaande was.
Ik wandelde op en neer. Ieder oogenblik, rustig voorbij gegaan, scheen mij even als of er reeds veel was overkomen.
va/7
Eensklaps komd de tijding: de wagen ligt op de Schie voor 'de Romein', ten onderste boven. Ik schrikte hevig en zond iemand op kondschap uit. Spoediger werd ik gerust gesteld dan ik verwachte. Een der commandeurs van de werf, de trein volgende, keerde terug om mij te kennen te geven dat alleen de kist bij het afrijden der brug verschoven was en met veel moeite te recht werd gezet. Ik haalde weder ruimer adem, bedenkend dat nu tot aan Delft de weg zonder bruggen was, toen mij te binnen schoot dat die te Overschie de ergste van allen was door zijne steile helling en rijkhalsde na berigten over den verderen voortgang.
WtfS.
Het was ongeveer elf uur toen een boer aan het hek van de werf de schrikmare bragt. De wagen lag geheel en al in elkander op den Overschiesche weg en dat dragonders in aantocht waren om timmerlieden te halen. Was dat nu waar, of eene verzonnen leugen van mond tot mond gaande, tot nu dat die in de ooren van den boer kwam die om belangrijk te schijnen 312
21 eene bode des onheils wilde zijn en bekende het zelven gezien te hebben. De heer Lo/jraüT? scheen er geloof aan te hechten omdat de wagen zoo zwak was en zoo had gekraakt. In tusschen deelde een ieder in mijne groote ongerustheid. Was het gebeurd, welk een treurige regel in de geschiedenis van ons vaderland en hoe de zaak gerevidieert (?) [was] op de weg, zoo ver van de vaart gelegen en kon de kist zelven niet uit elkander zijn? Hoe zoude de koning te moede zijn? Al deze aanmerkingen werden behandeld terwijl de akelige boodschap geen gevolg bleef hebben en er niets meer gehoord werd. Een paar uur verliepen en niemand daagde op ter bevestiging der tijding, toen eindelijk de baas zeilemaker terug kwam, mij mede delende bij de lijkwagen te hebben geassisteerd bij het passeren dier brug te Overschie en [dat hij de wagen] tot aan de poort van Delft gevolgd had;
dat er niets was voorgevallen, alhoewel de wagen niet sterk scheen en steeds kraakte en heen en weer slingerde. Het was als of er op eens eene straal van bemoediging in mijn harte schoot. Al die praatjes waren laster of liever lust na eene catastrophe geweest die eenig opzien moest gebaard hebben. Een bewijs dat er altoos bedorven harten zijn die genoegen scheppen in de tegenspoed huns naasten. Ik begon nu hoop te krijgen dat alles door Delft heen goed zoude gaan 22 en het ergste voorkomen was. Niet voor de nademiddag werd ik volkomen gerust gesteld door de terugkomst van baas Van Gessel met zijne timmerlieden. Dat er evenwel gevaar bij is geweest blijkt [daaruit] dat, toen de helling welke hier gediend had de kist op den wagen te voeren, aangebragt werd, dezelve bijna een halve voet te hoog werd bevonden zodat de wagen zoo veel was doorgezakt terwijl van de wielen een paar spaken gekraakt waren en Van Gessel was van gevoelen, had het nog een half [uur?] langer moeten duuren, was er zeker een ongeluk gebeurd. De kist was eer[st] gesleept, dan door de kerk gedragen geworden en het heeft lang geduurd eer zij ter neder daalde. Gelukkig dat ik goed touwwerk had mede gegeven. Ook dat ontbrak aldaar en geen ander dan oud, versleten, 313
lang in gebruik geweest touw voorhanden.
Nu was alles Gode zij dank afgeloopen. Nog eenige nieuwsgierigen kwamen de rouwzaal bezoeken dat ik geredelijk toestond. Ik gevoelde door al die inspanning eene sterke koortsachtige afmatting en zware verkoudheid. Steeds in het barre saisoen in groot tenue rond te loopen van eene verwarmde kamer in de lucht, weinig of geen nachtrust, eene groote verantwoording: dat alles te zamen gekomen was er de natuurlijke reden van. Het was mij om die reden dan ook onmogelijk naar de Galla Condoleantie ten hove 23 te gaan en had rust nodig om te herstellen. Weldra vernam ik dat Z.M. allen welke het lijk zijns vaders vergezeld hadden, ridderorders hadden verkregen (sic, L.T.); zelfs de commandanten der beide stoomschepen, terwijl ik alleen een ministerieel besluit erlangde als tolk der dankbetuiging des konings ook aan allen onder mijne bevelen staande.
verspre/Y/ over s'Ab/imgs over /w(/\ En daar [het] altoos de een of den anderen genoegen is, valsche geruchten en praatjes te verspreiden, zoo vernam ik, van ter zijde, dat de reden waarom geen onderscheidingsteken mij van s'Konings wege was gegeven, alleen daaraan was toe te schrijven geweest dat de koning geen genoegen had genomen met het geen er op de werf gebeurd was. Zelfs dreef men het zoo ver, te zeggen dat de eer der werf te Rotterdam niet was opgehouden en er verscheen eene beschrijving der plegtigheden waarin men den leugen dorst laten drukken dat het stoffelijk overschot van Willem I in eene houtloots was ter neder gezet. Ofschoon ik mij ver boven zulke lasterrijke aantijgingen verheven achte en mijne vrienden genoeg overtuigd waren dat alles in beginsel geregeld en in order was afgeloopen, zoo wil ik niet ontveinzen dat het mij eenigzins hinderde, geen openbaar blijk des konings daarvoor te erlangen, al was het dan alleen omdat mij de treurige doch eervolle taak te beurt viel, een Koninklijk lijk onder mijn dak te 24 hebben gehad. 314
De mm/s/er /?//£ gee/f m// de/7 road c/e Aro/7//7g //? /?ersoo/7 /e
Ik schreef daarom wat openhartig en als oud kameraad aan den minister Rijk die mij antwoorde te vreden te moeten zijn met de eer den ouden koning na zijn verscheiden onder mijne bewaring te hebben gehad en [dat] de koning zelven hem had betuigd, zeer over mij te vreden te zijn geweest. Ook had de minister herhaalde reizen over mij in dien zin met Z.M. gesproken. Eindelijk rade hij mij aan de koning in persoon te gaan spreken, dat Z.M. mij zeker zoude ontvangen. Deze vrienden raad nam ik dadelijk aan en begaf mij naar Den Haag, bedankte de minister voor de moeite aan mij gegeven en van daar naar het paleis,
we/?
(De heer Van Coehoorn was adjudant van dienst), en verzocht hem eene audiëntie bij den koning te vragen: 'Wat hebt gij Z.M. te zeggen?' 'Niets anders dan mijn leedwezen te betuigen dat eene ongesteldheid ten gevolgde der fatigue dezer laatste dagen mij verhinderd heeft, mij van mijn pligd te kwijten op de Condoleantie Audiëntie.' 'Dat zal zoo in eenen niet gaan', zeide hij, 'ik beloof je evenwel de koning te zullen zeggen [dat] gij U hier bevind en dan eene audiëntie voor Uw vragen.' 'Goed', zei ik, 'ik ga dan logeeren bij mijn neef van L/c/7/e/?ve/d'. Logeer Ik gaf hier van kennis aan den minister en vroeg logies voor eene nacht bij Lichtenveld, daar ik 25 zeer vriendelijk werd ontvangen, m///7e o/7/va/?gs7 />ƒ/ de
en men mij vleide, zeker ten hove genodigt te worden en ik met het een of ander commandeurs kruis zoude terug keeren daar het de gehele familie groottelijke verwonderde [dat] zoo iets nog niet gebeurd was. Ik maakte hun bekend dat noch een officieel stuk van s'Konings wege was gezonden en ik mij daar mede te vreden moest houden. 'Dat is waarlijk al zeer gering — maar daar zal het niet bij blijven, morgen word gij te dineeren verzocht aan het hof en 315
gij komd met een order meer van daar terug'. 'Ik geloof van niet', antwoorde ik. 'Nu, wij zullen zien', zeiden allen.
Den anderen morgen omstreeks elf uur kwam een hofbediende eene invitatiekaart brengen. 'Daar hebben wij het al. Juist zoo als wij dachten'. Tegen half vijf ging ik, goed voorbereid, naar het paleis.
26
me/ De koning kwam naar mij toe, vatte mijne hand. Ik zeide hem: 'Ik kom, Sire, Uwe Majesteit mijn leedwezen betuigen, door ongesteldheid verhinderd te zijn geworden mij van eene treurige pligt jegens Uwe Majesteit te kwijten'. 'Zijt gij ziek geweest?, Ver HuelP, vroeg de koning. 'Sire, meer van bezorgdheid Uwe Majesteit goed te dienen, bij de laatste treurige gelegenheden, dan van fatigues, daar alles op mijne verantwoording aan kwam'. 'Is daar dan zoo veel te doen geweest?' 'Ja, Sire! Uwe Majesteit heeft dat zelven kunnen nagaan'. 'Het is waar ook. Ik ben Uw nogmaals dank schuldig voor alles wat [ge] gedaan hebt'. 'Dit is voor mij, Sire!, eene onvergetelijke belooning, Uwer Majesteits goedkeuring te hebben weggedragen'. Nogmaals drukte de koning mij de hand en wij gingen aan tafel. Na den afloop van het dinné, in de antichambre terug gekeerd, welde er enen stille hoop in mijn hart op, dat een der adjudanten mij eene decoratie zoude komen overhandigen, daar ik zeer goed gemerkt had [dat] de koning meer overtuigd was geworden van het groot belang dat er in mijn werkzaamheden gelegen was geweest. Er kwam evenwel niets. De koning nam een zeer vriendelijk afscheid van mij
en ik keerde zonder decoratie bij mijne familie terug die daarover zeer verwonderd waren, doch de moed niet opgaven; dat zoude zeker nog komen. Intusschen reed ik dien zelfden avond terug ik een aleer ver316
schrikkelijk weer met eene zware sneeuw storm uit het zuydoosten, zodat de voerman ter naauwernood de weg kon zien en ik haast berouw had, mij op weg te hebben begeven. gtftf/77e om öfe /aster te toefen een o/?ert£tfüT £//ƒ£
27
Evenwel dacht ik (over) alles na en zocht mij met de leerstelling te troosten mij te vreden moetend houden met s'Konings blijken van welwillendheid jegens mij, ofschoon het vrij hinderlijk [was] niet met een openbaar blijk daarvan de laster te kunnen dooden. Ik trachte mij zoo veel mogelijk te vreden te stellen met de gedachten in alles mijne pligt te hebben betracht.
Zoo verliepen een paar dagen toen in het gewone dienst paket eene groote brief, aan mij alleen gerigt, gesloten was. Ik opende die: het was mijne benoeming tot Commandeur der Luxemburgsche orde van de Eikekroon. Dat mij deze onderscheiding, op den zelfden dag gedateerd dat ik ten hove gedinneert had, ten hoogsten verheugde was zeer natuurlijk.
flfoocf
Spoedig was het bekend en een ieder beijverde zich mij geluk te wenschen terwijl ik zeer gerust alle praatjes voor nietig kon beschouwen. Ik had nu wel mijne benoeming doch de decoratie nog niet en schreef daaromtrent aan de canselier van het Groot Hertogdom Luxemburg belast namens de koning met de uitvoering van het besluit en het duurde nog eenige dagen, toen eindelijk het doosje mij gewierd.
te ^/Vmere/7 ten Dadelijk verzocht ik eene audiëntie om Z.M. te mogen bedanken en werd andermaal te dinneren verzocht. Ik bedankte de minister voor den raad aan mij gegeven. Door die op te volgen had ik het eereteken erlangd dat beschouwd kon worden als gelijk te staan met Ridder van de 3de cl. der Mil.Will.orde. 317
28
Ik bedankte Z.M. in gepaste termen voor dit bewijs van welwillendheid. De koning zeide: 'het doed mij alleen leed [dat] het voor zulk een treurige gelegenheid is geweest'. De familie Ligtenveld wenschte mij hartelijk geluk en ik moest bekennen dat zij alles goed voorzien hadden en [dat] het juist zoo was uitgevallen als zij voor mij gewenscht hadden.
AANTEKENINGEN
NNBW: Meww M?Gfer/tfrtGtec/i 5/og/Y7//sc/z Woorcfertboe/:, 10 delen, Leiden 1911-1937. Ter Laan Lett.Wbk.: K. ter Laan. L^ter/:wrttf/g Wooz-Gtertöoe/:, 's-Gravenhage 1941. Bosscha III: J. Bosscha. Atee/7tfm/s //e/Gfem/öGfefl re La/ïd, deel III, Leeuwarden 1870. KR: J.C. Kobus en W. de Rivecourt. Zte/r/ïo/?/ b/ograp/j/sc/? /landwoorVÖ/I Afecfer/ör/icf, 3 delen, Zutphen 1854-1861, nieuwe uitgave waarnaar geciteerd, Arnhem-Nijmegen 1886.
1) Jan Coenraad Koopman (geb. Amsterdam 21-3-1790, overl. Utrecht 21-4-1855, op dit moment 53 jaar) had tegen de Belgen het bevel gevoerd over de zeemacht voor Antwerpen; in 1841 was hij schout-bij-nacht geworden (NNBW, 2, 710). 2) Reijer Hendrik van Someren (ged. Rotterdam 1-4-1787, overl. aldaar 10-5-1851 en dus op dit moment 56 jaar net als Maurits Ver Huell) was indigo-fabrikant te Kralingen. Van 1837 tot zijn dood was hij burgemeester van Kralingen. Hij won 4 gouden en 3 zilveren medailles voor zijn gedichten. Hij was lid van de Maatsch.v.Nederlandse Letterkunde en werd in 1831 ridder Ned. Leeuw (KR II 914, Ter Laan Lett.Wbk. 457). 3) Wilhelmina van Pruisen, weduwe van stadhouder Willem V en moeder van koning Willem I, was op 9-6-1820 op Het Loo overleden. De eerste echtgenote van koning Willem I, Wilhelmina van Pruisen, was op 12-10-1837 gestorven te Den Haag. Koning Willem I zelf was op 12-12-1843 te Berlijn overleden. Maurits haalt bij de echtgenotes enige Willems door elkaar. 4) Anthonie Fredrik Jan Floris Jacob baron van Omphal (geb. Tiel 2-51788, overl. 's-Gravenhage 8-7-1863) was tijdens Chassé's strijd in Spanje (1806-1810) 2de luitenant, streed in 1812 als 1ste luitenant in Rusland, was 318
bij Waterloo aan Nederlandse kant kapitein-adjudant en werd later adjudant van Willem I. Hij was op dit moment 55 jaar (Bosscha III 236, 294295 n.3, 297 n.2, 397). 5) Jhr. Johannes Theodorus van Spengler (geb. Zutphen 4-12-1790, overl. Gendringen 16-11-1856, op dit moment 53 jaar) diende onder Lodewijk Napoleon in diens lijfwacht. Later opgenomen in het Nederlandse leger werd hij in 1843 kolonel en in 1848 generaal-majoor. Van 1849 tot 1852 was hij minister van oorlog. Hij had in 1809 tegen de Engelsen gestreden, in 1815 tegen Napoleon en in 1830 tegen de Belgen (NNBW 5, 785-786; KR 2, 930-932). 6) Adam Francois Jules Armand graaf van der Duyn, heer van Maasdam en 's-Gravenmoer (geb. Deventer 11-4-1771, overl. 's-Gravenhage 1912-1848) was op dit moment een oude heer van 72 jaar. De beroemde 'drieman' van 1813 was sedert 1817 gouverneur van Zuid-Holland. 7) De minister van marine Julius Constantijn Rijk (geb. Wetzlar 15-11787, overl. 's-Gravenhage 2-5-1854) was een leeftijdgenoot en vriend van Maurits Ver Huell en leerling van diens oom Carel Hendrik Ver Huell. 8) Willem Johan Cornelis ridder Huyssen van Kattendijke (geb. 's-Gravenhage 22-1-1816, overl. aldaar 6-2-1866, op dit moment 27 jaar) diende van 1831 af bij de marine. Van 1842-1846 was hij adjunct van de directeur-generaal der marine; tussen 1849 en 1851 was hij ordonnans-officier van koning Willem III. Van 1857-1859 zette hij in Japan het zeevaartkundig onderwijs op. Op 14-3-1861 werd hij minister van marine, hetgeen hij tot zijn dood bleef (NNBW 5, 254). 9) Edzard Hobbe baron Rengers van Warmenhuizen (geb. Leeuwarden 12-4-1803 [zijn moeder was ene Van Andringa de Kempenaer], overl. 's-Gravenhage 23-7-1879, op dit moment 40 jaar). Rengers was lid van de ridderschap van Friesland, lid van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland en hofmaarschalk van koning Willem I (NNBW J, 1070). 10) Jean Philippe Girard de Mielet van Coehoorn (geb. Amsterdam 159-1794, overl. St. Oedenrode 5-7-1872, op dit moment 49 jaar) werd in 1840 adjudant van de koning, per 13-11-1843 luitenant-kolonel en in 1854 generaal-majoor (Bosscha III, 533, 570; NNBW /, 619-623). 11) Van de koninklijke familie waren aanwezig de oudste zoon van koning Willem I, koning Willem II (51 jaar) en zijn vrouw (48 jaar), de tweede zoon Frederik (46 jaar) en zijn vrouw. De dochter, prinses Marianne (33 jaar), met wie moeilijkheden waren, was er althans in Rotterdam klaarblijkelijk niet bij. Van de kleinkinderen waren er de latere koning Willem III (26 jaar) en zijn vrouw Sophie (25 jaar), zijn broer Alexander (25 jaar) die in 1848 ook zo begraven zou worden, en Hendrik (23 jaar), de 'zeevaarder' en latere gouverneur van Luxemburg. De zoon van koning Willem III, Willem die niet Willem IV zou worden, was er niet. Deze was nog maar 3 jaar op dit moment. 12) Antonie Johan Pieter Storm de Grave (geb. Hattem 12-8-1788, overl. Roermond 18-1-1864, op dit moment 55 jaar) ging in 1801, 13 jaar oud, in militaire dienst onder zijn vader en streed met hem in de Napo-
319
leontische oorlogen tot hun beider eervol ontslag pas op 8 september 1814. Tot diens dood diende hij daarna nog onder zijn vader in het Nederlandse leger (1817). Later was hij van 1825-1840 gestationeerd in Luxemburg. In 1844 werd hij als kolonel gepensioneerd. Zijn herinneringen over de strijd in Spanje publiceerde hij (NNBW 5, 826-828).
De bovenstaande tekst is eerder door dr. H. J. de Graaf in een artikel ('Het Koninklijk lijk op de werf of het aandeel der marine in de uitvaart van Koning Willem I, 29 december 1843 - 2 januari 1844', in: MecfeGfe//>?ge/7 VÜW cfe yVeGfer/öwctee Keremg/wg voor Zeegesc/z/eöfems, nr. 33, november 1976, blz. 31-40) bewerkt. Naar de mening van de redactie bevat de bron zoveel interessante gegevens, dat de uitgave daarvan in het 7?o//m/aras ytfür&oeAye verantwoord is.
320