ks;glks Bouwen, gebouwen, bewoners
6
1 6
Wonen
6.1 Bouwen, gebouwen, bewoners • bouwen (bouwde, h. gebouwd) opbouwen (bouwde op, h. opgebouwd) de bouw = de constructie [-s]
allerlei dingen bij elkaar brengen tot je één geheel hebt We gaan ons eigen huis bouwen. bouwen tot je één geheel hebt, langzaam bouwen Dit dorpje is na een aardbeving opnieuw opgebouwd. de keer dat je bouwt; de manier waarop iets gebouwd is Voor de bouw van een huis heb je veel bakstenen nodig.
het materiaal [-alen] de steen [stenen] de baksteen [-stenen] de kei [-en] de tegel [-s] de buis [buizen]
alles waarmee je iets kunt maken, noem je ‘materiaal’ Van welk materiaal is deze tafel gemaakt? een stuk hard materiaal dat je in de grond vindt De jongens gooiden stenen naar de politie. een steen waarmee je een huis kan bouwen Bakstenen hebben vaak een roodbruine kleur. een grote, ronde steen Op dat strand lagen mooie, zwarte keien. een platte soort steen, in de vorm van een vierkant of rechthoek op de vloer of tegen de wand In de badkamer willen we leuke, kleurige tegeltjes. een lang rond voorwerp waar een vloeistof door kan We hebben nog een buis nodig in de badkamer.
de architect [-en] / de architecte [-s] de architectuur de aannemer [-s]
iemand die gebouwen ontwerpt We hebben de architect verteld hoe ons huis eruit moet zien. Hij gaat het nu tekenen. de kunst van het ontwerpen van gebouwen In de moderne architectuur gebruikt men veel milieuvriendelijke materialen. de persoon die werk uitvoert tegen betaling, bijvoorbeeld het (ver)bouwen van huizen We zoeken een aannemer die een zwembad kan bouwen in onze tuin. 145
6
wonen verbouwen (verbouwde, h. verde constructie van een huis veranderen bouwd) We gaan verbouwen: we willen een grotere keuken. opknappen (knapte op, h. opgeknapt) herstellen of mooier maken Nu alle ramen en deuren geschilderd zijn, is het huis weer opgeknapt. vernieuwen (vernieuwde, helemaal of een gedeelte van iets nieuw maken h. vernieuwd) Het dak is oud en moet vernieuwd worden. = renoveren (renoveerde, h. gerenoveerd) het onderhoud het feit dat je iets verzorgt Het onderhoud van de auto kost niet zoveel. afbreken (brak af, h. afgebroken) doen verdwijnen, kapotmaken = slopen (sloopte, h. gesloopt) Het oude schoolgebouw zal worden afgebroken. instorten (stortte in, is ingestort) naar beneden vallen omdat het kapot is Tijdens de oorlog zijn verscheidene bruggen en belangrijke gebouwen ingestort. verwaarlozen (verwaarloosde, niet of niet goed verzorgen h. verwaarloosd) Als je je huis verwaarloost, daalt de waarde ervan. vervallen (verviel, is vervallen) langzaam slechter worden, bijvoorbeeld van een huis Deze buurt is aan het vervallen. vervallen niet onderhouden, versleten, oud en kapot Er woont een oude man in dat vervallen huisje. boren (boorde, h. geboord) met een boor een gat maken in bijvoorbeeld een muur Ik moet een gat boren in de muur om dat schilderij op te hangen. schilderen (schilderde, h. geschilderd) een schilderij maken Vincent van Gogh heeft zijn hele leven geschilderd. met verf een bepaalde kleur geven, verven We willen deze muur nog schilderen. de verf [verven] een dikke vloeistof die je ergens op doet om het een bepaalde kleur te geven We willen ons huis schilderen en zoeken goede verf die niet te duur is. verven (verfde, h. geverfd) met verf een bepaalde kleur geven Zullen we alle deuren wit verven? de kwast [-en] = de verfborstel [-s] (B)
146
ks;glks Bouwen, gebouwen, bewoners
1 6
• het dak [-en] • het raam [ramen] = het venster [-s] < uit het raam kijken • de muur [muren]
Bram keek uit het raam, en zag een auto stoppen.
de wand [-en]
een muur in een huis Er hangen leuke foto’s aan de wand. de onderkant van een kamer, de grond Er ligt een mooi tapijt op de vloer. de bovenkant van een kamer Er hangen dure lampen aan het plafond. de ruimte tussen twee vloeren in een gebouw Ons kantoor is op de vijfde verdieping. het deel van een gebouw op het niveau van de straat Het secretariaat is op de begane grond. een deel van een gebouw onder de grond Robert bewaart zijn flessen wijn in de kelder. de ruimte in een huis onder het dak Op de zolder staan dozen met oude kleren.
de vloer [-en] het plafond [-s] • de verdieping [-en] = de etage [-s] de begane grond = de benedenverdieping [-en] de kelder [-s] de zolder [-s] • de trap [-pen] 1 de trede [-n] 2
1
2
→
< de trap op / af lopen • de lift [-en]
Karel liep te snel de trap af en viel.
< met de trap / lift gaan
Ik werk op de achtste verdieping, dus ik ga meestal met de lift. U moet de lift nemen naar de elfde verdieping.
< de trap / lift nemen
147
6
wonen • de ingang [-en] • de uitgang [-en] toelaten (liet toe, h. toegelaten) de toegang [-en] toegankelijk
• het huis [huizen] • de woning [-en] • het gebouw [-en] = het pand [-en] • hoog < twee hoog, drie hoog • laag
de plaats waar je een gebouw in gaat Bij de ingang van onze school heb ik de burgemeester gezien. de plaats waar je een gebouw uit gaat Ik zie je straks bij de uitgang, goed? naar binnen laten gaan Kinderen worden hier niet toegelaten. de mogelijkheid om ergens binnen te gaan De toegang is voor iedereen gratis. bereikbaar, open Is het gebouw ook toegankelijk voor mensen met een rolstoel? een gebouw om in te wonen Wim en Mark hebben samen een huis gekocht. een plaats waar je woont (huis, flat, kamer …) We zoeken een woning in het centrum van de stad. iets wat gebouwd is Dit gebouw heeft een bibliotheek en een theaterzaal. hoge dingen hebben een grote afstand tussen het bovenste en het onderste punt In Amsterdam staan niet veel hoge gebouwen. op de tweede verdieping, op de derde verdieping André woont drie hoog. Hij haat al die trappen! lage dingen hebben een kleine afstand tussen het bovenste en het onderste punt De plafonds in deze oude huizen zijn erg laag.
het balkon
• de garage [-s] de schuur [schuren] de keet [keten] kraken (kraakte, h. gekraakt)
148
We drinken 's avonds graag een wijntje op het balkon. een ruimte bij een huis om een auto in te zetten Zet je fiets maar naast de auto in de garage. een klein gebouwtje bij een huis om spullen in te bewaren Er staat een ladder in de schuur. een eenvoudig huisje dat slechts voor korte tijd ergens staat ’s Middags drinken alle arbeiders koffie in de keet. in een gebouw gaan wonen zonder dat je de toestemming hebt van de eigenaar Een groepje jongeren heeft een huis gekraakt waar al enkele jaren niemand in woonde.
ks;glks Woning, inrichting
• de tuin [-en] de voortuin [-en] de volkstuin [-en] het terras [-sen] het hek [-ken] = de omheining [-en] = de schutting [-en] de poort [-en] de hut [-ten] het tuinhuisje [-s]
1 6
een stuk grond bij een huis waar planten en bloemen groeien Gisteren hebben we rozen in de tuin geplant. een tuin voor een huis, aan de kant van de straat Oma is trots op de bloemen in haar voortuintje. een stukje grond dat je huurt van een organisatie of gemeente, waar je je eigen fruit en groenten kunt kweken Als je in de stad woont en geen eigen tuin hebt, is een volkstuintje erg handig. een ruimte bij een huis of café waar je kunt zitten, eten of drinken Ga je mee iets drinken op een terrasje in de zon? een soort muurtje van hout of ijzer rond een terrein Er staat een hek rond ons huis, zodat de hond niet weg kan lopen. een open plaats in een muur waardoor je naar binnen kunt, vaak via deuren Wie heeft de poort open laten staan? een heel klein, eenvoudig huisje, bijvoorbeeld in een bos of aan het strand De kinderen hebben op vakantie een hut gebouwd tussen de bomen. huisje in de tuin om in te zitten of om dingen in te bewaren Er staan nog enkele stoelen in het tuinhuisje.
6.2 Woning, inrichting • het huis [huizen] • de woning [-en] • thuis adv < je thuis voelen • de flat [-s] = het appartement [-en]
een gebouw om in te wonen Louis wil een huis kopen in Breda. een plaats waar je woont (huis, flat, kamer …) Marga zoekt een woning in de buurt van het station. in je eigen huis Morgen ben ik thuis. Kom dan maar een kopje koffie drinken, als je wilt. je ergens goed voelen, je op je gemak voelen Dit is een heerlijk hotel, ik voel me hier echt thuis. een woning in een flatgebouw Mijn flat ligt op de twaalfde verdieping! 149
6
wonen de tweekamerflat [-s] / de driekamerflat [-s] het flatgebouw [-en] = het appartementsgebouw [-en]
een flat met twee / drie kamers Voor veel studenten is een tweekamerflat te duur. een hoog gebouw met veel flats of kantoren die boven elkaar liggen De mooiste flatgebouwen zijn vaak ook de duurste. de villa [-’s] een groot en mooi huis dat alleen staat Deze villa kost een miljoen euro! het paleis [-leizen] een heel groot huis van een koninklijk persoon Het paleis waar de koninklijke familie woont, kun je daar zien, achter de bomen. vrijstaand zonder dat er een ander huis tegenaan gebouwd is Een villa is een vrijstaand huis. de twee-onder-een-kapwoning [-en] een woning die samen met een andere woning een dak heeft De gezinnen die wonen in een twee-onder-een-kapwoning schilderen hun huis meestal in dezelfde kleur.
de benedenwoning [-en] = het benedenhuis [-huizen] de bovenwoning [-en] = het bovenhuis [-huizen] het rijtjeshuis [-huizen]
de woonboot [-boten] buitenshuis adv de huisvesting
150
de benedenverdieping van een woonhuis waarin op elke verdieping andere mensen wonen Een benedenhuis in Amsterdam? Dat kan ik niet betalen! een van de verdiepingen boven de benedenwoning waarin telkens andere mensen wonen Karel woont in een bovenhuis op de tweede etage. een huis dat tegen andere huizen staat In onze steden vind je vooral rijtjeshuizen.
een woning op het water Een woonboot is erg gezellig, maar helaas even duur als een gewoon huis. buiten je huis Als we geen zin hebben om te koken gaan we buitenshuis eten. een plaats om te wonen Studenten die huisvesting zoeken mogen zich melden op het secretariaat.
ks;glks Woning, inrichting gehorig
een plek is gehorig als je gemakkelijk geluiden hoort van buiten We sliepen in een erg gehorig hotel, en konden de mensen in de kamers naast ons horen praten.
• kopen (kocht, h. gekocht) de koop [kopen] < te koop • verkopen (verkocht, h. verkocht) de makelaar [-s] • huren (huurde, h. gehuurd) • de huur = • de huurprijs [-prijzen] < te huur de huisbaas [-bazen] / de huisbazin [-nen] verhuren (verhuurde, h. verhuurd) het huurhuis [-huizen] de huurwoning [-en] de huurder [-s] de huursubsidie [-s] de bewoner [-s]
iets krijgen door geld te geven Mijn broer heeft net zijn eerste huis gekocht. de keer dat je iets koopt De koop van ons nieuwe huis vindt morgen plaats. als je iets kunt kopen, dan is het ‘te koop’ Ons huis staat al een jaar te koop. voor geld aan iemand geven We willen ons huis verkopen en naar Frankrijk verhuizen. iemand die voor zijn beroep huizen helpt kopen en verkopen Heb je je huis via een makelaar gekocht? betalen om iets voor een tijdje te gebruiken Truus huurt een flat in het centrum van Den Haag. het geld dat je betaalt om iets te huren De huur van ons huis is erg laag. De huurprijzen van studentenkamers zijn gestegen. als je iets kunt huren, dan is het ‘te huur’ Op een bordje achter het raam stond ‘fietsen te huur’. de eigenaar van een huis van wie je een kamer of het hele huis kunt huren De huisbaas heeft ons een kopie van het huurcontract gegeven. iemand laten betalen om iets van je te gebruiken Meneer Cremers verhuurt studentenkamers. een huis dat je huurt We hebben jaren in een huurhuis gewoond. Sinds vorig jaar hebben we ons eigen huis. een woning die je huurt Sommige huurwoningen zijn echt te duur. iemand die iets huurt We zoeken een huurder voor ons huis aan zee. geld dat je van de overheid krijgt om je huur te helpen betalen Kunnen studenten huursubsidie krijgen? iemand die op een bepaalde plaats woont De bewoners moesten het gebouw verlaten omdat er brand was ontstaan op de benedenverdieping.
1 6
151
6
wonen verhuizen (verhuisde, h./is verhuisd) van plaats veranderen of in een ander huis gaan wonen (is verhuisd) Toen ik tien jaar oud was, zijn we van Breda naar Amsterdam verhuisd. de spullen van iemand naar een andere plaats brengen (h. verhuisd) Kun je me morgen helpen de piano te verhuizen? de verhuizing [-en] het verhuizen Ons bedrijf zal twee dagen gesloten zijn vanwege de verhuizing. • de deur [-en] 1
←1 ←3
< de voordeur < de achterdeur de drempel [-s] 2 de brievenbus [-sen] 3 • sluiten (sloot, h./is gesloten) = dichtdoen (deed dicht, h. dichtgedaan) • de sleutel [-s] • dicht = • gesloten = toe adv • open
2 ↑ de deur aan de voorkant van je huis Er staan prachtige bloemen naast de voordeur. de deur aan de achterkant van je huis Vrienden en familieleden komen altijd binnen via de achterdeur. Ik struikelde over de drempel. De postbode deed de brieven door de brievenbus. zorgen dat iets niet meer open is Met deze sleutel moet je alle deuren sluiten. Doe de deur eens dicht. Het is hier koud.
niet open Als alle ramen dicht zijn, kan de kou niet naar binnen. niet gesloten De deur stond open en de kat is naar buiten gelopen. • openen (opende, h. geopend) openmaken, opendoen Zal ik de deur voor je openen? opengaan (ging open, is opengegaan) opengemaakt worden De deuren van de supermarkt gaan automatisch open. het slot [-en] de opening waar een sleutel in kan om iets te sluiten Je fietssleutel zit nog in het slot. < op slot doen Doe de voordeur goed op slot als je gaat slapen. = sluiten (sloot, h. gesloten) 152
ks;glks Woning, inrichting
de (deur)bel [-len]
met je vingers of je hand op of tegen iets slaan zodat je een geluid hoort Er werd drie keer op de deur geklopt. ←
kloppen (klopte, h. geklopt)
1 6
aanbellen (belde aan, h. aangebeld)
op de deurbel drukken Als er wordt aangebeld, dan hoor je ‘ding dong’.
• de hal [-len]
de meestal kleine ruimte achter de voordeur Ik doe mijn schoenen altijd uit in de hal.
de kapstok [-ken]
Hang je jas daar maar aan de kapstok. de haak [haken]
• de kamer [-s] < de kinderkamer < de studentenkamer < de werkkamer < de zolderkamer • de woonkamer [-s] = de huiskamer [-s] = de living [-s] (B) de / het (B) salon [-s]
De theedoek hangt in de keuken aan een haakje. een ruimte in een gebouw Ik huur een kleine kamer in het centrum van de stad. een kamer waar een of meer kleine kinderen slapen De baby ligt te slapen in de kinderkamer. een kamer waar een student woont Een studentenkamer vind je al vanaf 200 euro per maand. een kamer waar een bureau staat en waar je rustig kunt werken Vader zit op de computer te werken in de werkkamer. een kamer onder het dak van een huis We hebben alle oude spullen in dozen gestopt en naar de zolderkamer gebracht. een kamer waarin het hele gezin leeft We zaten televisie te kijken in de woonkamer. een mooie kamer waar je gasten ontvangt en waar meestal fauteuils staan De gasten kregen een kopje thee in de salon. 153
6
wonen • de slaapkamer [-s] • de keuken [-s] de / het aanrecht [-en] • de gang [-en] de ruimte
innemen (nam in, h. ingenomen) de berging [-en] • de badkamer [-s] • de kraan [kranen] 1 • het bad [-en] 2 • de douche [-s] 3 • het toilet [-ten] 4 = • de wc [-’s] 4 het toiletpapier 5 = het wc-papier 5 • de spiegel [-s] 6 de wastafel [-s] = de wasbak [-ken] de handdoek [-en] de sauna [-’s]
• beneden adv < naar beneden (gaan / komen) 154
de kamer waarin je slaapt Dit huis heeft drie slaapkamers. de ruimte in huis waar je eten klaarmaakt De soep staat op het fornuis in de keuken. een soort tafel in de keuken waarop je bijvoorbeeld groenten snijdt en de vaat zet De borden staan klaar op het aanrecht. een smalle ruimte met deuren naar verschillende kamers Het is druk in de gangen van het ziekenhuis. een plaats tussen vier muren [ruimten /ruimtes] In deze ruimte willen we een badkamer maken. een lege plek, een plaats waar niets staat [geen meervoud] Heb je veel ruimte in je nieuwe huis? plaats gebruiken, ruimte nodig hebben Die grote tafel neemt bijna de helft van de kamer in. een ruimte in huis waar je spullen bewaart De stofzuiger staat in de berging. de kamer waarin je je kunt wassen Piet is zijn tanden aan het poetsen in de badkamer. 3
6
1 2 5
4
een stuk stof waarmee je je droog kunt maken na het wassen of zwemmen Ga je zwemmen? Vergeet je handdoek niet! een ruimte met heel warme lucht waar mensen zonder kleren in gaan zitten om zich te ontspannen Een keer per maand ga ik naar de sauna. op een lagere plaats, op de begane grond in huis Erik zit beneden televisie te kijken. Kom eens gauw naar beneden! We gaan vertrekken!
ks;glks Woning, inrichting • boven adv < naar boven (gaan / komen) het uitzicht [-en]
1 6
op een hogere plaats, een verdieping hoger Is er iemand boven? Ik hoor wat. Blijf maar in je bed liggen, ik kom wel naar boven! de dingen die je ziet vanaf een bepaald punt Peter woont op de dertigste verdieping; hij heeft een prachtig uitzicht.
verwarmen (verwarmde, h. verwarmd) de (centrale) verwarming
warm maken Je kunt je een beetje verwarmen bij het vuur. een geheel van apparaten dat zorgt voor warmte in een gebouw De verwarming is kapot, daarom is het hier zo koud. < de verwarming hoger / lager zetten zorgen dat de verwarming meer / minder warmte geeft Omdat het nogal koud was, hebben we de verwarming een beetje hoger gezet. de kachel [-s] een toestel dat een ruimte verwarmt, bijvoorbeeld met gas Zet je natte schoenen maar naast de kachel. isoleren (isoleerde, h. geïsoleerd) zorgen dat kou of geluid niet makkelijk naar binnen kan komen Als je je huis goed isoleert, dan kun je energie besparen. het meubel [-en / -s] • modern antiek het antiek
een voorwerp dat iedereen in huis heeft, zoals een tafel, stoel of kast Wij gaan meubelen kopen voor de kinderkamer. van deze tijd Deze flat ziet er zeer modern uit. meer dan honderd jaar oud en dus erg duur Wilma houdt van antieke kasten. meubelen die oud en duur zijn In oma’s huis staat veel antiek.
de vaas [vazen] → het gordijn [-en]
Ik heb de bloemen in een vaas gezet. een stuk stof dat naast of voor het raam hangt Als het donker wordt, doen we de gordijnen dicht.
155
6
wonen de mat [-ten] het tapijt [-en] = het vloerkleed [-kleden]
een dik stuk stof bij de deur om je voeten te vegen Trek je vuile schoenen uit en laat ze op de mat staan. een dik en mooi stuk stof dat op de vloer ligt In onze woonkamer ligt een mooi, blauw tapijt.
• het bed [-den] 1
1
< naar bed gaan = gaan slapen < naar bed gaan met iemand het kussen [-s] 2 het laken [-s] de / het (B) deken [-s] de / het matras [-sen] het nachtkastje [-s]
2
in je bed gaan liggen om te slapen Kinderen moeten vroeg naar bed. Meestal gaan ze voor acht uur slapen. seks hebben met iemand Na twee maanden zijn we voor het eerst met elkaar naar bed geweest. Op het bed lagen zachte kussens. een groot en dun stuk stof dat onder de dekens op een bed ligt In de zomer slapen we onder een laken. een groot en dik stuk stof dat op je bed ligt en waar je onder slaapt Onder de dekens is het lekker warm. het zachte deel van een bed waar je op ligt Als de matras te hard is, kan ik niet goed slapen. een klein kastje dat naast het bed staat De wekker staat op het nachtkastje.
• de tafel [-s] 1
1
↵3
5
7
↵
2
4 6 8
< de keukentafel • de stoel [-en] 2 < de bureaustoel [-en] 3 het bureau [-s] 4 de fauteuil [-s] 5 = de zetel [-s] (B) 5 de bank [-en] 6 = de sofa [-’s] (B) 6
156
Het ontbijt staat klaar op de keukentafel.
een meubel waarop twee of meer mensen kunnen zitten Ria zat op de bank televisie te kijken.
ks;glks Woning, inrichting de leuning [-en] 7 het tafelkleed [-kleden] = het tafellaken [-s] de salontafel [-s] 8
het deel van de stoel waar je tegen kunt leunen Ik heb mijn jasje over de leuning gehangen. een doek die je op de tafel legt om hem te beschermen Dit tafelkleedje heeft mijn tante zelf gemaakt. een klein tafeltje dat in je woonkamer staat en waar je bijvoorbeeld hapjes of drankjes op kunt zetten Zie je dat tijdschrift op het salontafeltje? Daarin staan de televisieprogramma’s van deze week.
het (aard)gas de elektriciteit < de elektriciteit is uitgevallen elektrisch de waterleiding [-en] het fornuis [-nuizen] < het elektrisch fornuis < het gasfornuis de oven [-s] de magnetron [-s] = de microgolfoven [-s] (B) de koelkast [-en] het vriesvak [-ken]
een onzichtbare stof die uit de aarde gehaald wordt en waarmee je vuur kunt maken In Nederland koken veel mensen op gas. de energie die nodig is om bijvoorbeeld de radio te laten spelen of om een lamp te laten branden Hoeveel betalen jullie per maand voor je elektriciteit? de elektriciteit is plots gestopt, er is geen elektriciteit meer De elektriciteit is uitgevallen, dus we kunnen geen tv-kijken. een elektrisch apparaat werkt op elektriciteit Chris speelt elektrische gitaar in een band. het geheel van buizen dat ervoor zorgt dat er water uit de kraan komt Zijn er problemen met de waterleiding? Het water ziet er niet zuiver uit. een toestel waarop je kunt koken en waar een oven in zit Ik vind een elektrisch fornuis veiliger dan een gasfornuis. een toestel waarin het erg heet kan worden en waarin je eten klaar kunt maken De bakker gaat zijn oven schoonmaken. een apparaat waarin je heel snel eten of drinken warm kunt maken Eén minuut in de magnetron, en de soep is klaar. een apparaat waarin je eten kunt bewaren op een lage temperatuur Eieren kun je het best in de koelkast bewaren. een plekje in een koelkast waar de temperatuur lager is dan 0 graden Celsius zodat je er bijvoorbeeld ijs kunt bewaren Neem maar een ijsje uit het vriesvak.
1 6
157
6
wonen de diepvries = de diepvriezer [-s]
een soort koelkast waarin de temperatuur lager is dan 0 graden Celsius zodat je er eten voor langere tijd in kunt bewaren Liggen er nog groenten in de diepvries?
• de kast [-en]
een meubel om dingen in te bewaren De kopjes mag je in deze kast zetten. De glazen staan in die keukenkast. In de woonkamer staat een oude wandkast. een kast waarin je kleren liggen of hangen Jouw kleerkast ruikt lekker fris. een kast waar je boeken in staan Weet je waar ik een goedkope boekenkast kan vinden? een soort open kast voor boeken een plat stuk hout een plat stuk hout tegen de muur om boeken op te zetten een dikke plank 1 3→
< de keukenkast < de wandkast de kleerkast [-en] de boekenkast [-en] het boekenrek [-ken] 1 de plank [-en] 2 < de boekenplank [-en] de balk [-en] 3
2
• de doos [dozen] 1 de lade [-n/-s] 2 = de la [-’s] 2 de kist [-en] 3 de bak [-ken] 4 het krat [-ten 5] • het licht [-en] < het licht aandoen / uitdoen verlichten (verlichtte, h. verlicht) de verlichting [-en] de schakelaar [-s] 1 • de lamp [-en] 2 de kaars [-en] 3 de kandelaar [-s/-laren] 4 158
↓ 3
5
1
4
2
de zon of een lamp geeft licht, waardoor je dingen kunt zien Ik kan hier niet lezen. Er is te weinig licht. de lamp(en) aandoen / uitdoen Doe het licht eens aan, ik zie niks. Vergeet niet alle lichten uit te doen! zorgen dat er licht is Met kaarsen hebben we de tuin verlicht. dat wat voor licht zorgt De verlichting van het gebouw moet ’s avonds uit. 1
2
3 4
ks;glks Woning, inrichting
• de klok [-ken]
1 6
een apparaat waarop je ziet hoe laat het is In de woonkamer hangt een klok aan de muur.
de wekker [-s]
aflopen (liep af, is afgelopen)
geluid maken zodat je wakker wordt Mijn wekker loopt elke dag om zeven uur af.
• de foto [-’s]
< op de foto staan de plaat [platen] = de illustratie [-s] = de prent [-en] het schilderij [-en]
een deel van de foto zijn Kijk, tante Mien staat ook op de foto. een foto of een tekening op papier Er staan leuke plaatjes in dit boek.
In welk museum kan ik schilderijen van Picasso zien? • gezellig de gezelligheid comfortabel het comfort = het gemak < op je gemak < op je gemak zijn eenvoudig
aangenaam en prettig, met een goede sfeer Oma woont in een klein, gezellig huisje. Joop is echt een gezellige jongen. een aangename, prettige sfeer Ik ga graag naar dat café voor de gezelligheid. aangenaam, erg gemakkelijk Ga maar lekker in deze fauteuil zitten, die is erg comfortabel. dat wat het leven gemakkelijker maakt In dit hotel doen ze echt alles voor je. Wat een comfort! zonder je in te spannen, zonder moeite, rustig Joop fietste op zijn gemak naar de bakker. niet bang, zenuwachtig of verlegen zijn Ik ben op mijn gemak. Ik vind het hier erg prettig. wat je gemakkelijk kunt doen of leren, simpel Zelf pizza maken is toch eenvoudig? zonder luxe, sober Ik zoek een eenvoudige studentenkamer. 159
6
Wonen sober de luxe huiselijk
eenvoudig en zonder luxe De maaltijd was sober: brood met wat kaas en een glas water. dingen die je eigenlijk niet nodig hebt, maar die het leven prettiger maken De duurste hotels bieden de meeste luxe. warm en gezellig Bram heeft zijn studentenkamer erg huiselijk ngericht.
inrichten (richtte in, heeft ingericht) de inrichting = het interieur aanpassen (paste aan, h. aangepast) de klus [-sen]
ergens meubels zetten zodat je er kunt wonen Tanja wil haar nieuwe huis graag modern inrichten. de manier waarop een woning is ingericht De inrichting van dit hotel is erg apart. geschikt maken, een beetje veranderen De ingang van de bibliotheek wordt aangepast zodat mensen met een rolstoel makkelijker binnen kunnen. werk dat je moet doen (vaak in huis) Dit weekend moet ik een paar klusjes doen: enkele kapotte lampen vervangen, en de kraan repareren.
6.3 Huishouden het huishouden < het huishouden doen huishoudelijk < huishoudelijk werk de huishouding de huisvrouw [-en] 160
alles wat je doet om je huis schoon en netjes te houden Hebben jullie een wekelijks budget voor het huishouden? je huis schoon en netjes maken (stofzuigen, afwassen etc.) Mijn man doet het huishouden. wat met het huishouden te maken heeft Leen zoekt een winkel waar ze huishoudelijke apparaten verkopen. Stofzuigen, opruimen, afwassen … Ik haat huishoudelijk werk! het regelen van het huishouden Gezocht: hulp in de huishouding. een vrouw zonder baan die thuis het huishouden doet en voor de kinderen zorgt Honderd jaar geleden waren de meeste vrouwen huisvrouw.
ks;glks Huishouden de huisman [-nen]
1 6
een man zonder baan die thuis het huishouden doet en voor de kinderen zorgt Er zijn niet zoveel mannen die huisman willen zijn.
• schoonmaken (maakte schoon, zorgen dat iets niet meer vuil is h. schoongemaakt) Kan iemand snel de tafel schoonmaken? • gebruiken (gebruikte, h. gebruikt) nemen en er iets mee doen = hanteren (hanteerde, Hier, je kunt het best deze zeep gebruiken. h. gehanteerd) form Kun je me uitleggen hoe ik dit apparaat moet hanteren? het gebruik de keer dat je iets gebruikt Het gebruik van een creditcard is erg eenvoudig. < in gebruik zijn gebruikt worden Met die telefoon kun je niet bellen, hij is niet meer in gebruik. gebruikmaken van (maakte gebruik iets gebruiken, van iets genieten van, h. gebruikgemaakt van) Ik wil graag van uw aanbod gebruikmaken. praktisch wat nuttig is en makkelijk te gebruiken = handig We hebben een wasmachine die de was ook kan drogen. Dat is erg praktisch. de doek [-en] afvegen (veegde af, h. afgeveegd) • wassen (waste, h. gewassen) de was < de was doen de wasmachine [-s] = de wasautomaat [-maten] het wasmiddel [-en] de / het waspoeder [-s]
een stuk stof Met die oude doeken kun je alles schoonmaken. met je hand of een doek over iets bewegen om het schoon te maken Je moet je mond afvegen na het eten. met water schoonmaken Kom, we gaan de auto wassen. alle kleren die je gaat wassen of die je net gewassen hebt Zit de was nog in de wasmachine? kleren wassen We doen de was altijd op zaterdag. een machine die je kleren wast Let erop dat de kat niet in de wasmachine kruipt. een product zoals zeep dat je gebruikt om de was te doen Hoe minder wasmiddel je gebruikt, hoe beter voor je kleren. een wasmiddel dat bestaat uit heel kleine deeltjes zeep Dit waspoeder ruikt lekker fris.
161
6
162
Wonen drogen (droogde, h./is gedroogd) de droogtrommel [-s] = de wasdroger [-s] = de droogkast [-en] (B)
zorgen dat iets droog wordt (h. gedroogd) Dit apparaat droogt uw was in ongeveer vijftig minuten. droog worden (is gedroogd) De natte handdoeken hangen buiten te drogen. een machine die je kleren droogt Niet alle stoffen mag je drogen in de droogtrommel.
• afwassen (waste af, h. afgewassen) < de afwas / vaat doen de afwas = de vaat de afwasmachine [-s] = de vaatwasmachine [-s] de vaatdoek [-en] afdrogen (droogde af, h. afgedroogd) de theedoek [-en] (NL) = de keukenhanddoek [-en] (B) de / het schort [-en] afruimen (ruimde af, h. afgeruimd)
de borden, glazen, vorken en andere dingen waarmee je gegeten hebt, schoonmaken met water Meteen na het eten gingen de kinderen afwassen. afwassen Kasper helpt zijn moeder graag als ze de afwas doet. de dingen die vuil zijn omdat je ermee gegeten hebt en die schoongemaakt moeten worden Kom je helpen? De afwas staat te wachten! een machine die de afwas doet Dirk houdt niet van afwassen. Daarom heeft hij een afwasmachine gekocht. een nat doekje dat je in de keuken gebruikt Met deze vaatdoek kun je de tafel schoonmaken. met een doek iets droog maken Pim droogt de kopjes af. een stuk stof waarmee je glazen en borden droog kunt maken na het afwassen Deze theedoek is nat. Heb je er nog een? een stuk stof dat je aantrekt over je kleren om niet vuil te worden als je kookt Veeg je vette handen maar af aan je schort. kopjes, borden, … wegnemen van de tafel Na het eten heb ik snel (de tafel) afgeruimd.
de rommel = de rotzooi = de troep < de rommelmarkt rommelig
heel veel spullen die door elkaar liggen zonder orde Er ligt veel rommel in de tuin. een markt waar je dingen kunt kopen die tweedehands zijn Op zondagmiddag gaan we geregeld naar de rommelmarkt. met veel rommel, slordig, niet netjes Het kantoor van mevrouw Bruyn is erg rommelig.
ks;glks Huishouden
1 6
opbergen (borg op, h. opgeborgen)
op een bepaalde plaats leggen of zetten (in een doos, een lade, …) Ik heb alle documenten opgeborgen in de kast. opruimen (ruimde op, h. opgeruimd) rommel wegdoen, dingen op een betere plek leggen of zetten Wanneer ga je eindelijk je kamer eens opruimen? het strijkijzer [-s] 1 = de strijkbout [-en] 1 de strijkplank [-en] 2 strijken (streek, h. gestreken) aanzetten (zette aan, h. aangezet) uitzetten (zette uit, h. uitgezet) = afzetten (zette af, h. afgezet) • vuil = vies het vuil • het afval = de / het vuilnis de prullenbak [-ken] de vuilnisbak [-ken]
1
2
kleren met een strijkbout glad maken Karen staat te strijken terwijl ze tv kijkt. zorgen dat het functioneert Mama, mogen we de tv aanzetten? zorgen dat het niet meer functioneert Ben je zeker dat je het strijkijzer hebt uitgezet? niet schoon Hanna wast het kopje af omdat het vuil is. dingen die vuil zijn Er ligt veel vuil op het strand. de dingen die je weggooit, zoals blikjes, papier etc. Jongens, doen jullie al het afval in deze zak? een bak waarin je dingen gooit die je niet meer wilt hebben Achter in de klas staat een prullenbak. een grote prullenbak Op elke straathoek staan grote vuilnisbakken.
weggooien (gooide weg, h. weggegooid)
in de prullenbak gooien omdat je het niet meer wilt hebben Deze oude kranten mag je weggooien.
het stof
kleine, droge deeltjes in de lucht of op dingen die lang niet zijn schoongemaakt Er ligt veel stof op de kasten. Wanneer heb je voor het laatst schoongemaakt?
163
6
wonen de stofzuiger [-s]
stofzuigen (stofzuigde, h. gestofzuigd) met een stofzuiger schoonmaken Heb je je kamer al gestofzuigd? de bezem [-s]
vegen (veegde, h. geveegd)
met een bezem schoonmaken Wil je de vloer even vegen? met je hand of een doek vuil wegnemen door een glijdende beweging te maken Willem veegt het stof van zijn boeken.
de emmer [-s]
de dweil [-en]
een natte doek om de vloer schoon te maken Doe de dweil maar in de emmer.
• kapot = stuk • maken (maakte, h. gemaakt) = herstellen (herstelde, h. hersteld) = repareren (repareerde, h. gerepareerd) vervangen (verving, h. vervangen)
wat niet meer functioneert, is kapot De kraan is kapot, er komt geen water uit. iets wat kapot is weer in orde brengen Mijn stofzuiger is kapot. Ik zoek iemand die hem kan maken.
verslijten (versleet, h. versleten) versleten
de naald [-en] 1 de draad [draden] 2
164
iets in de plaats doen komen van iets anders Ik moet die kapotte lamp vervangen. gebruiken tot het kapot is Een goede wasmachine verslijt niet snel. zoveel gebruikt dat het kapot is, niets meer waard Deze versleten schoenen kan ik niet meer gebruiken, ik ga ze weggooien. 1 2
ks;glks Huishouden naaien (naaide, h. genaaid)
1 6
met naald en draad vastmaken Ik moet nog een knoop aan mijn jurk naaien.
de speld [-en] de schaar [scharen]
scherp
een mes dat goed snijdt, of iets wat een punt heeft waaraan je je pijn kan doen, is scherp Deze naalden hebben scherpe punten.
de lucifer [-s] 1 < een doosje lucifers 2
2
1
de aansteker [-s] → de asbak [-ken]
165