De Johanni(e)ter Orde in Nederland (2) Tom Versélewel de Witt Hamer In het maartnummer van Johanniternieuws ben ik met zevenmijlslaarzen door de historie van de Johanniter Orde gelopen als inleiding op een serie artikelen over de restanten van Johannieter commanderijen welke zich van de 12e tot de 16e eeuw op Nederlands grondgebied bevonden hebben. Verreweg de belangrijkste commanderij was die in Utrecht, tegenwoordig nog bekend als het Catharijneconvent. Dit eerste artikel, waarin wordt ‘ingezoomd’ op één van de commanderijen binnen onze huidige landsgrenzen gaat daarom over deze commanderij. Voordat echter naar de historie van het Catharijneconvent gekeken wordt, volgt eerst nog een algemene beschrijving van de organisatie van een commanderij. Dit om de plaats van de commanderijen binnen de structuur van de orde beter te kunnen begrijpen. Organisatiestructuur
Zoals beschreven in het maartnummer was de Orde opgebouwd uit zogenaamde tongen die uit een aantal prioraten bestonden, die op hun beurt weer onderverdeeld waren in balijen en vervolgens in commanderijen, zoals de kloosters van de Johannieter Orde genoemd werden. Deze organisatie was in het leven geroepen ten behoeve van het beheer van de vele goederen die de orde verwierf buiten het Heilige Land. Veel kruisridders schonken de orde, uit dankbaarheid voor de zorg aan gewonde en zieke kruisvaarders, landerijen en andere bezittingen. Doordat velen echter geen bezittingen in het Heilige Land hadden, verkreeg de orde grondbezit, verdeeld over een groot deel van Europa. Om de revenuen hiervan te kunnen aanwenden voor het hospitaal in Jeruzalem en de strijd tegen de Turken, moest een beheersorganisatie worden opgezet.
Johannieter ridder, ca. 1200. Bischöfliches Dom- und Diözesanmuseum
Een commanderij stond onder leiding van een commandeur die of ridder of kapelaan was. De organisatie binnen de commanderijen was opgezet volgens een vaste structuur, die echter niet overal strikt gevolgd werd. Nadat een jonge ridder de orde enkele jaren had gediend, kreeg hij recht op een eigen commanderij, die hem in zijn levensonderhoud moest voorzien en waarvan hij afdrachten moest betalen aan de centrale kas. Na nog een aantal jaren van trouwe dienst kwam een ridder in aanmerking voor een betere commanderij (met hogere opbrengsten) binnen zijn tong. In Nederland was alleen de commanderij Arnhem een commanderij voor een ridder en waren alle overige commanderijen - vermoedelijk wegens een ‘gebrek’ aan ridders - bestemd voor een kapelaan. In algemeenheid kan gesteld worden dat een commanderij voor een kapelaan, die rechtstreeks onder het prioraat viel (bijvoorbeeld Utrecht), zelf een commandeur mocht kiezen. In een onderhorige commanderij, behorende tot een balije (zogenaamd membrum),
19
Commanderij / balije Utrecht vond de aanstelling van een commandeur plaats door de balijer. De bewoners van de commanderijen waren broeders en zusters, alsmede lekenbroeders en lekenzusters, onder leiding van de commandeur. In archiefstukken worden de broeders van hoog tot laag aangeduid als ‘frater’, terwijl sommigen van hen, de kapelaans, de priesterwijding hadden ondergaan en anderen niet. Zij hadden net als de zusters hun kloostergeloften afgelegd: de gelofte van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid. Lekenbroeders en –zusters verbonden zich aan een ordehuis door aan de commandeur een gelofte van gehoorzaamheid af te leggen. Hun juridische band met het convent was daarom minder sterk dan die der geprofeste broeders en zusters (zij die hun professie, hun kloostergeloften hadden afgelegd). De lekenbroeders en –zusters, die conversen genoemd werden, waren aan het klooster verbonden als ambachtslieden, huishoudelijke hulpen, landbouwers e.d. Tot de belangrijkste lekenbroeders behoorden de keldermeester en de hofmeester. De keldermeester voerde de financiële administratie van het klooster, hield toezicht op de voorwerken en was verantwoordelijk voor de kloostervoorraden en het onderhoud aan de kloostergebouwen. De hofmeester stond aan het hoofd van een voorwerk, een aan het klooster verbonden boerderij. In
sommige ordehuizen treffen we een prior aan, dit was de belangrijkste onder de gewone broeders, die als plaatsvervanger van de commandeur optrad bij diens afwezigheid. Bij vrouwenconventen was sprake van een priorin. De taken van een commanderij waren voornamelijk gericht op het beheer van de bezittingen ter plaatse en het vervolgens afdragen van de revenuen daarvan aan de centrale kas als ook het voorzien in het eigen levensonderhoud. Daarnaast konden de bewoners van een commanderij een gedeelte van hun tijd en geld besteden aan de geestelijke en lichamelijke verzorging van de plaatselijke bevolking.
Commanderij / balije Utrecht
Er zijn aanwijzingen dat al in het jaar 1122 in Utrecht sprake was van een aan Catharina van Alexandrië gewijd convent van de Johannieter broederschap. Het lag bij de later gebouwde Catharijnepoort, die zijn naam ontleend zal hebben aan dat zeer vroege Catharijneconvent. Naast een huis met kerk lag hier ook een kerkhof, later aangeduid als ‘ellendige kerkhof’: het kerkhof van de arme vreemdelingen. Tot 1529 dreven de Johannieters hier een ziekenhuis waarin lijders aan alle ziekten werden opgenomen, zelfs aan de pest, alleen met uitzondering van leprozen. De hele Middeleeuwen door bleef het met zijn 24 bedden het belangrijkste hospitaal in de stad. Het besloeg vrijwel de gehele oppervlakte van het huidige plein Vredenburg, dat toen Catharijneveld heette. De Utrechtse commanderij was een commanderij voor een kapelaan en bezat een aantal membra (Buren, Ermelo, Harmelen, Ingen, Kerkwerve, Middelburg, Montfoort, Oudewater, Waarder, Wemeldinge en Sneek), waardoor de commanderij tevens de balije Utrecht vormde. De commandeur van Utrecht was dus tevens balijer. Oorspronkelijk viel ook de commanderij Haarlem onder de balije Utrecht, maar Oostzijde hoofdgebouw Catharijneconvent
20
deze commanderij heeft zich in 1469 los weten te maken van Utrecht. De balijer van Utrecht was ondergeschikt aan de grootprior van Duitsland te Heitersheim, die op zijn beurt weer onder de tong Duitsland ressorteerde. De bisschop van Utrecht behoorde tot de grote begunstigers van het Catharijneconvent. Uit bewaard gebleven goederenregisters blijkt de uitgestrektheid van zijn grondbezit. Met name de Hof ter Weide in Vleuten, die nooit een afzonderlijk membrum is geworden maar steeds vanuit het hoofdhuis in Utrecht als voorwerk is beheerd, vormde met zijn meer dan 150 morgen een aanzienlijk complex van landerijen. [Een morgen is een oud-Nederlandse oppervlaktemaat. Met een morgen werd een gebied aangeduid dat in een ochtend kon worden geploegd en was meestal iets minder dan een hectare groot. De precieze grootte was echter streekgebonden].
De verhuizing van 1529
Op de avond van 21 oktober 1528 zwoer de Utrechtse bevolking, verzameld op de Neude, ten overstaan van diens stadhouder, de graaf van Hoogstraten, trouw aan haar nieuwe landsheer, keizer Karel V. Dat
betekende een enorme omwenteling, omdat tot dan toe de Utrechtse bisschop landsheer geweest was. Van vrijwel zelfstandige stad werd Utrecht nu een miniem onderdeeltje van een wereldrijk. Ter voorkoming van opstanden besloot de nieuwe regering een dwangburcht te bouwen. Maanden lang zoeken naar een geschikte plaats voor deze citadel resulteerde in de onteigening van het klooster en gasthuis van de Johannieters bij de Catharijnepoort. Daar werd in 1529 de Vredenburg gebouwd. De Johannieters kregen het – veel kleinere en nog in aanbouw zijnde – klooster van de Karmelieten aan de (Lange) Nieuwstraat toegewezen, die op hun beurt een som geld kregen voor de bouw van een nieuw klooster. Ter compensatie kocht keizer Karel V alle huizen aan de Nieuwstraat, aan beide zijden van de Zuilenstraat en aan de Nieuwe Gracht, en gaf deze aan het Johannieter convent. De Johannieters stonden nu voor de zware taak om van het halfvoltooide klooster en de huizen weer één geheel te maken en het hospitaal van bij de Catharinapoort naar de (Lange) Nieuwstraat te verhuizen. In de eeuwen die volgden heeft de bebouwing ter plaatse een aantal gedaanteverwisselingen ondergaan tot wat er nu rest van de Catharijnekerk (Sint Catharinakathedraal) en het museum Catharijneconvent. De kloosterkerk, gewijd aan beschermheilige Catharina van Alexandrië, kwam in 1560 gereed. Het is een grote kruiskerk in gotische stijl, die meer specifiek invloed vertoont van de Brabantse gotiek met zijn ronde zuilen en koolbladkapitelen. Het was de laatste middeleeuwse kerk die in Utrecht tot stand kwam. Bij de Hervorming in 1580, nog maar twintig jaar na de voltooiing, werd zij buiten gebruik gesteld en voor wereldlijke doeleinden ingericht, tot zij vanaf 1636 door de protestanten werd gebruikt. Na de invoering van de godsdienstvrijheid in 1795 gingen de katholieken in Utrecht op zoek naar kerkruimten. Als enige van de Middeleeuwse kerken in Utrecht werd de Catharijnekerk in 1815 teruggegeven aan de katholieken, eerst als garnizoenskerk, vanaf 1842 als parochiekerk, waarna zij, bij het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie, in 1853 tot kathedraal verheven werd. Het gebouw werd vervolgens van 1859 tot 1901 door het atelier van Friedrich Wilhelm Mengelberg in neogotische stijl versierd, en in 1900 Sint Catharinakathedraal
21
werd het schip door architect Alfred Tepe met één travee naar het westen toe verlengd. De nieuwe westpartij, waarvan de gevel een vrij getrouwe kopie van de oude was, kreeg een 53 meter hoge toren, die geïnspireerd is op die van het stadhuis in Kampen. Bij een restauratie van 1955 tot 1965 werden de meeste neogotische elementen weer verwijderd en werd het interieur grotendeels teruggebracht naar de situatie in 1636, die is vastgelegd op tekeningen van Pieter Jansz. Saenredam.
Een ‘onwettige’ verkiezing in 1561
De grote kloosterorden, zoals de Johannieters, waren altijd bijzonder gesteld op hun onafhankelijkheid. De regering van Karel V had daar echter andere ideeën over en had bepaald dat bij verkiezingen van abten en balijers voorafgaand toestemming van de wereldlijke overheid vereist was. Volgens oude pauselijke rechten mochten de Johannieters zelfstandig hun balijer en commandeurs kiezen, welk recht zij onverkort wilden handhaven. Toen in de nacht van 14 op 15 augustus 1561, geheel onverwacht, de balijer frater Willem van Heeteren overleed, besloten de kloosterlingen onmiddellijk over te gaan tot de benoeming van een nieuwe balijer. Nog diezelfde nacht werd de nog jonge, 29-jarige frater Hendrick Barck, keukenmeester van het convent, tot nieuwe balijer gekozen. Toen de volgende morgen twee raadsheren van het Hof van Utrecht aan de kloosterpoort verschenen om namens de keizer en de regering de keuze van een nieuwe balijer te regelen, waren zij woedend toen ze merkten dat de verkiezing reeds had plaatsgevonden. Een verkiezing die in de weken daaropvolgend zonder reserves ondersteund werd door alle commandeurs van de onderhorige membra. In september zond de regering vanuit Brussel een commissie van onderzoek naar Utrecht, maar deze kon niet anders concluderen dat Barck de beste kandidaat was voor de functie van
22
Balijer Hendrick Barck (1561-1602) kort na zijn omstreden verkiezing, omgeving Jan van Scorel, ca. 1561-1565.
balijer en daarmee was de zaak afgedaan. Hendrick Barck woonde aan de Nieuwegracht 61. In dat huis is heden ten dage nog een balksleutel aanwezig die zijn wapen draagt. Tot zijn dood in 1602 bleef hij het Catharijneconvent besturen, een periode die de roerigste van zijn bestaan zou zijn.
De periode na 1580
De Reformatie die zich in Duitsland vanaf de eerste helft van de zestiende eeuw voltrok, heeft in Nederland pas veel later voet aan de grond gekregen. Rond 1580 kregen haar aanhangers bij ons de macht in handen. Toen koning Philips II in 1581 was afgezworen, beschouwden de Statenvergaderingen van de verschillende gewesten zich als zijn soevereine opvolgers, die onder meer het recht hadden om decreten over godsdienstige aangelegenheden uit te vaardigen en rooms-katholieke kloostergoederen
te confisqueren. Zo werden ook de kloosters en goederen van de Johannieters bedreigd, die zich – op Arnhem na – in handen van kapelaans bevonden. Dit besefte het hoofdkwartier van de orde en het grootprioraat Duitsland maar al te goed. Vanwege het bijzondere karakter van de Johannieter Orde als ridderlijke orde ten opzichte van de normale kloosterordes waarvoor toch wel enig ontzag was, werd bepaald dat kloosterlingen in hun commanderij mochten blijven wonen maar dat er geen nieuwe kloosterlingen mochten worden aangenomen. Utrecht met zijn onderhorige membra was één van de zogenaamde ‘camerae priorales’ van de prior van Duitsland, waaruit hij speciale inkomsten kreeg voor zijn eigen levensonderhoud. Het was hem er dan ook veel aan gelegen de bezittingen van de orde uit ketterse handen te houden. De strijd tegen de confiscatie werd door de orde op verschillend niveau aangepakt. Op het hoofdkwartier werd een ridderbroeder bekleed met de ‘facultas recuperandi’,
de bevoegdheid om goederen terug te winnen die door vijandig ingrijpen verloren waren gegaan. Het eerste voorbeeld daarvan wat Nederland betreft is de benoeming in 1588 geweest van frater Philips Lucius Snouck tot conventbroeder van Utrecht. Snouck behoorde tot de Duitse tong en had toestemming van grootmeester en generaal kapittel om de balije Utrecht te gaan ‘bevrijden’, wat echter op niets uitliep omdat hij een jaar later alweer vertrok. De aanleiding van zijn benoeming hield mogelijk verband met de verbanning in 1586 van Hendrick Barck omdat deze weigerde een inventarisatie te laten uitvoeren van de door de Staten van Utrecht geconfisqueerde bezittingen. Barck keerde in 1588 weer terug naar het hospitaal waarna de administratie van de goederen van het convent in handen kwam van een rentmeester namens de Staten. Dat de orde de confiscatie van het convent en zijn goederen niet erkende blijkt ook uit het bewaard gebleven rapport van de visitatiecommissie die namens de grootprior van Duitsland het Catharijneconvent in 1594 bezocht. De kerk van het convent was reeds in 1580 bij het begin van de hervorming buiten gebruik gesteld. In de periode daaropvolgend werd de kerk geheel leeggeplunderd. Een groot gedeelte van de kerkelijke kostbaarheden en gewaden waren echter door Hendrick Barck in veiligheid gebracht. In het diepste geheim werd op alle zondagen en feestdagen in de huiskapel van Barck aan de Nieuwegracht de mis opgedragen.
Zilveren wierookvat, met het wapen van Sander van Raey, balijer van 1450-1483. Enig overblijfsel uit de Johannieter kerkschat
Corporale doos met het monogram van Hendrick Barck en de wapens van Barck, Bentinck en de Johannieter Orde, 1572
Balksleutel met Johanniter kruis, afkomstig uit het huis Nieuwegracht 65a/67
23
Na de dood van Hendrick Barck in 1602 mocht er geen opvolger worden benoemd, maar kregen de overgebleven broeders wel het recht om tot hun dood in het Catharijneconvent te blijven wonen. Dat waren er toen nog elf, van wie negen priesters. Van de priesters waren er acht commandeur van een van de Utrechtse membra. De goederen, voor zover binnen de provincie Utrecht gelegen, werden door de Staten van Utrecht geconfisqueerd en voor een deel aan de stad Utrecht ter beschikking gesteld voor het onderhoud van het ziekenhuis dat er na de stichting van de universiteit in 1636 nog de functie van academisch ziekenhuis bij kreeg. Dit ziekenhuis was de voorloper van het huidige UMCU, het Academisch Ziekenhuis Utrecht. Van de zijde van de orde bleef men protesteren tegen de confiscatie van alle bezittingen. Omdat de orde tal van hooggeplaatsten binnen haar gelederen kende, schroomde men er dan ook niet voor deze voor de goede zaak in te zetten. In oktober 1603 verschenen er twee Duitse commandeurs namens de prior van Duitsland in de vergadering van de Staten van Utrecht om teruggave van hun bezittingen te bepleiten. Dit verzoek werd op 15 november daaropvolgend ondersteund door een brief van Prins Maurits waarin hij verzocht de gevolmachtigden een gunstig antwoord te geven. Het antwoord is niet bewaard gebleven, maar wij kunnen aannemen dat de Staten van Utrecht niet aan het verzoek voldaan hebben, getuige de latere verzoeken met gelijkluidende inhoud. Tot 1664 hebben de op Malta residerende grootmeesters van de orde pogingen ondernomen de eigendommen van de orde terug te krijgen. Te noemen is nog de poging van Don Louis Guillaume Prins van Portugal, een zoon van de zuster van Prins Maurits en ridder van de orde. Don Louis was hiervoor in 1625 speciaal naar Nederland afgereisd om zijn zaak te bepleiten bij zowel de Staten Generaal als de Staten van Utrecht, echter zonder succes. In 1652 verscheen er een boekje waarin de orde uitvoerig inging op de gewenste teruggave
van haar goederen (zie afbeelding hierboven). Belangrijk argument hierbij was dat de orde geen geestelijke orde zou zijn maar een wereldlijke, wier hoofddoel het was de bestrijding van de Turken. Ook de Franse koning Lodewijk XIV bemoeide zich met de zaak en zond in 1663 een gezant naar de Staten Generaal om de teruggave van de goederen van de orde te bewerkstelligen, maar ook dit verzoek werd afgewezen. Tot slot kan nog vermeld worden dat zich schuin tegenover het terrein aan de Nieuwe Gracht, waar een gedeelte van het Catharijneconvent was gelegen, het huidige Maltezerhuis, de kanselarij van de Maltezer Orde afdeling Nederland, bevindt. En zo leven de ‘Johannieters’, haast 900 jaar na hun intrede in Utrecht, nog steeds in deze stad voort.
Bronnen: - J.M. van Winter: De johannieters in Nederland voor de Franse Revolutie, in De Nederlandsche Leeuw, 115 (1998), nr. 9-10. - T. Hoekstra en C. Staal: Catharijneconvent van klooster tot museum, 2006. - P.Q. Brondgeest: Bijdragen tot de geschiedenis van het gasthuis, het klooster en de balije van St. Catharina der Johanniterridders en van het Driekoningengasthuis te Utrecht, 1901. Afbeeldingen pagina 1, 20, 22 en 23: Museum Catharijneconvent, Utrecht.
24