De Johanni(e)ter Orde in Nederland (15) Tom Versélewel de Witt Hamer Wanneer precies de Johannieter Orde in de buurtschap Horst nabij Ermelo een commanderij gesticht heeft, is niet bekend, maar het zal omstreeks het jaar 1300 geweest zijn. In 1307 wordt het goed voor het eerst in de bronnen genoemd, er is dan sprake van het ‘guet tho Loe dat geheeten is Sunte Johannes Dale’, het goed ‘tot loo’ [een bos of een open plek in een bos] genaamd Sint Jansdal. Plattegrond uit 1635 door landmeter Nicolaes van Geelkercken van het toenmalige complex Sint Jansdal.
Het begin
In een oorkonde uit het jaar 1307 van Graaf Reinald I van Gelre en Zutphen schenkt de graaf twee kerken, die te Spankeren en die te Hengelo (Gld), met al haar rechten aan de commanderij Arnhem van de Johannieter Orde. Tevens bestemde Graaf Reinald het door hem in 1297 gekochte kasteel Nijenbeek aan de IJssel (onder Voorst) tot klooster van de Johannieters. Hij stelde dit klooster jaarlijks een bedrag van 50 pond ter beschikking, alsook 20 pond, afkomstig uit zijn hof en molen te Staverden, op voorwaarde dat op Nijenbeek – dat voortaan Sint Jansweerd genoemd werd – en te Staverden huizen van de Orde gevestigd zouden worden, waar altijd twee ordebroeders en een lekenbroeder zouden moeten wonen. De kosten van het te stichten huis te Staverden zouden moeten worden gedragen uit de inkomsten van het ordegoed
24
te ‘Loo’ (Sint Jansdal). Uit een brief uit het jaar 1310 van de commandeurs van de commanderijen Arnhem en Utrecht blijkt dat er een wijziging in deze verplichting is opgetreden, omdat toekomstige schenkingen aan Sint Jansdal dan niet meer moeten worden afgedragen aan het Johannieter huis te Staverden maar aan Sint Jansweerd, dat onder de verantwoordelijkheid van de commandeur van Arnhem blijft vallen, in tegenstelling tot Sint Jansdal, dat onder de verantwoordelijkheid van de commandeur van Utrecht valt. Het is overigens alleen bij plannen gebleven, omdat zowel in Staverden als op Nijenbeek nooit een commanderij gevestigd is geweest. Tevens is het goed mogelijk dat de oorkonde uit 1307 nooit afgegeven is omdat in de brief uit 1310 alleen sprake is van de kerk te Spankeren en die van Hengelo niet meer genoemd wordt. Ook in latere stukken wordt geen melding meer gemaakt van de kerk te Hengelo terwijl we de kerk van Spankeren nog tot in de 16e eeuw als Johannieter bezit tegenkomen. Hoe het met de commanderij gesteld was in de 14e eeuw, is niet bekend. Aangenomen wordt dat de broeders van Sint Jansdal een enigszins armelijk bestaan geleid hebben, omdat eind 14e eeuw de commandeur en balijer van Utrecht, Rutger Pauwels, de hoge kosten voor herstel van de gebouwen voor zijn rekening nam en allerlei goederen en boeken schonk aan Sint Jansdal. Aangezien de opbrengsten van de commanderij te gering waren om in hun bestaan te voorzien,
Commanderij te Ermelo (Sint Jansdal of ’s Heerenloo) Voormalig poortgebouw van de Commanderij Sint Jansdal op het terrein van ‘s Heeren Loo te Ermelo.
verkregen de broeders in 1403 tevens de beschikking over de ‘Hof te Kallenbroek’, gelegen tussen de dorpen Hoevelaken en Voorthuizen, op voorwaarde van een jaarlijkse betaling van tachtig gulden aan het hoofdhuis te Utrecht. In een transportacte uit het jaar 1383 wordt een zekere Heer Winolt genoemd als ‘Bevelhebber van ’t St. Jans Godshuys tot Kallebroeck’. De term ‘bevelhebber’ kan gelezen worden als ‘commandeur’, wat zou betekenen dat de latere uithof Kallenbroek een zelfstandige commanderij geweest is, totdat dit bezit werd overgedragen aan Sint Jansdal. De hiervoor genoemde schenkingen zijn ons overgeleverd in een verklaring van schout en schepenen van Harderwijk uit het jaar 1457. Hierin staan tevens de rechten en plichten van de broeders van Sint Jansdal beschreven. Kennelijk heeft Sint Jansdal een kloosterfunctie gehad, omdat bepaald werd dat er altijd acht tot tien eerbare leden van de Orde dienden te verblijven: ‘gueder oirbare personen ons oirdens’, of in ieder geval zoveel als de commandeur en de conventualen [broeders] wenselijk achtten. De broeders mochten geen eigen bezit hebben en moesten kuis leven. Dag en nacht moest de eredienst worden onderhouden, waaronder het zingen en lezen van de zeven getijden, het lezen van de Heilige Schrift en het naar behoren in acht nemen van voldoende stilte. Als een van de rechten van de broeders werd genoemd dat zij zelf een commandeur mochten kiezen. Dit hield evenwel in dat de balijer in Utrecht hun keuze nog wel moest bekrachtigen. Als in
het jaar 1448 de positie van commandeur vacant is, wordt er echter vanuit het hoofdkwartier op Rhodos door de grootmeester van de Orde een nieuwe commandeur benoemd, genaamd Johan van Wychflit, vanwege de aanwezigheid van enkele ´ongehoorzame´ broeders in Sint Jansdal. Wat deze ongehoorzaamheid inhield vertellen de bronnen ons niet. Mogelijk had het te maken met afdracht van gelden aan het hoofdhuis te Utrecht, waarvan bekend is dat in 1458 er een geschil was tussen de balije Utrecht en Sint Jansdal over de betaling van schulden. Hoe het ook zij, Van Wychflit werd kennelijk niet met open armen ontvangen, omdat enkele jaren later, in 1453, de grootmeester van de Orde bevestigde dat de commanderij was toegezegd aan frater Johan van Wychflit en hij de commandeur van Arnhem beval om hem in het fysieke bezit van zijn commanderij te stellen. De grootmeester, zich kennelijk realiserend dat Sint Jansdal niet onder Arnhem viel maar onder Utrecht, stuurde een maand nadien een tweede brief, nu naar de commandeur en broeders van het ordehuis in Utrecht, met een gelijkluidende opdracht. Mocht het echter zo zijn dat de broeders van Utrecht konden aantonen dat zij recht hadden op Sint Jansdal, dan konden zij zich binnen een termijn van negen maanden op het hoofdkwartier op Rhodos vertonen, zodat hun rechten eventueel hersteld zouden kunnen worden. Kennelijk heeft Utrecht zich beroepen op haar recht op Sint Jansdal, want twee jaar nadien, in 1460, werd Johan van Wychflit benoemd tot commandeur van de commanderij Velden.
De visitatie van 1495
Op 5 augustus 1495 werd de commandeur van Sint Jansdal, broeder Engelbert Degeroit (de Groot?), in het ordehuis Utrecht ontboden om rekening en verantwoording af te leggen aan de heren visitatoren. Broeder Engelbert overlegt de visitatoren de hiervoor genoemde verklaring van schout en schepenen van Harderwijk over de verkregen schenkingen en de rechten en plichten van de broeders. Expliciet staat de
25
afspraak vermeld dat de broeders geen eigen bezit kenden, iets wat we bij de andere commanderijen van de Orde niet tegenkomen. In het ordehuis wonen met inbegrip van de commandeur zes broeders van de Orde, die met naam genoemd worden: Coenraad Coenraadszn., Egbert Degeroit (de Groot?), Otto van Spoelde, Gerard Bongert en Gerard van Leysten. Verder wonen er nog een bierbrouwer, een kok, een koksknecht en een huisknecht, tien personen in totaal. Het huis wordt omschreven als een stenen gebouw met stro gedekt, oud en met een gracht omgeven. Als inventaris wordt genoemd: negen bedden met toebehoren, achttien zilveren lepels, vier zilveren bekers, met zilver bewerkte ‘Indische noten’ ter waarde van circa 50 gulden en 26 grote en kleine kannen. De commandeur verklaarde dat er ‘vroeger’ meer huisraad was, maar dat vanwege het oorlogsgeweld veel bedden en overig huisraad door de omwonenden waren geroofd. Verder bezat de commanderij nog tien koeien en vijf paarden. Niets wordt vermeld over het boekenbezit van Sint Jansdal, waarvan bekend is dat het in ieder geval één kostbaar handschrift bevatte. Volgens W. Moll in zijn ‘Kerkgeschiedenis van Nederland voor de Hervorming’ (Arnhem 1867, pag. 312-313), bevond zich in de bibliotheek een bijbel, die gecorrigeerd was naar de ware lezing van kerkvader Hieronymus. Het manuscript bevatte namelijk een inscriptie luidende: ‘Ista Bibliotheca fuit contestata ex Bibliotheca Sanctie Hieronymii’ [bibliotheca = bijbel]. Deze bijbel is door de Moderne Devoten van Windesheim gebruikt om de door hen vervaardigde versie van de bijbel op te baseren. Naast het huis stond een kleine kapel, geen parochiekerk zijnde, gewijd aan Johannes de Doper. De kapel bevatte drie altaren, respectievelijk gewijd aan de Heilige Johannes de Doper, de Heiligen Petrus en Paulus en aan de Heilige Maagd. Als kerksieraden werden genoemd: vier zilveren vergulde kelken met pateen [afdekschaaltje], een zilveren beker met pateen, een zilveren wierookvat, een paxtafeltje [schaaltje dat gekust werd als teken van vrede], twee zilveren ampullen en een vergulde zilveren ciborie. Verder werden er genoemd drie zijden koor- en vesperkappen, drie kazuifels, acht fluwelen kazuifels in diverse kleuren, zes missalen, vier antiphonaria [boeken met antiphona’s: beurtzang tus-
26
Johannesschotel in de gevel van het poortgebouw van Sint Jansdal.
sen priester en gemeente], vier gradualia [boeken met graduelen: korte tussengezangen], vier psalteria [verzameling van psalmen] en zes koperen kandelaars. De inkomsten van de commanderij bedroegen 335 gulden en 24 stuivers, waarvan meer dan de helft, namelijk 180 gulden, afkomstig was van hun goed in Kallenbroek. De molen in Harderwijk bracht 20 gulden en 4 stuivers op. Deze molen was pas kort daarvoor, omstreeks 1494, in het bezit van de commanderij gekomen. De molen deed dienst tot het midden van de 16e eeuw, waarna de Johannieters op dezelfde plek een nieuwe molen lieten bouwen, die echter omstreeks 1575 in vlammen op zou gaan. De molen werd daarna niet meer herbouwd. Ook in Kallenbroek bezaten de Johannieters een molen. Deze molen bestaat heden ten dage nog steeds en is een van de oudste nog aanwezige ‘standerdmolens’ in Nederland. De molen staat aan de Stoutenburgerweg 20 in Terschuur. De uitgaven van de commanderij bedroegen jaarlijks 283 gulden en 26 stuivers. Hiervan was 40 gulden bestemd voor het hoofdhuis in Utrecht en 60 gulden aan belasting voor de hertog van Gelre.
Gebouwen
Het commanderijcomplex lag op het terrein waar
Rond het jaar 1635 is door de landmeter Nicolaes van Geelkercken een plattegrond gemaakt van het toenmalige complex en het bijbehorende bezit. Hierop is het kloosterterrein met gracht duidelijk zichtbaar, alsook de bijbehorende landerijen en bospercelen. Het poortgebouw wordt op de kaart als zodanig nog genoemd. Nog een tweetal bebouwingen zijn zichtbaar; dat zouden de restanten van het huis en de kapel geweest kunnen zijn. Uit de eerste helft van de 18e eeuw is een aan Jacobus Stellingwerf toegeschreven tekening van de ‘Commanderij van ’s Heerenloo bij Harderwijk’ bewaard gebleven, die waarschijnlijk op fantasie berust, omdat de kloostergebouwen toen al meer dan een eeuw verdwenen waren. Het poortgebouw is recent geheel gerestaureerd en doet dienst als kantoor voor ’s Heeren Loo. Afb. links: Standerdmolen van de Hof te Kallenbroek in Terschuur. Afb. onder: Albasten huisaltaar afkomstig van de Commanderij Sint Jansdal (Rijksmuseum Amsterdam).
zich tegenwoordig ’s Heeren Loo bevindt, een woonomgeving voor mensen met een beperking. De naam ’s Heeren Loo is ontleend aan de naam die vanaf de tweede helft van de 15e eeuw ook voor de commanderij Sint Jansdal gebruikt werd. Zoals in de inleiding van dit artikel al vermeld staat, was in de oudste stukken over de commanderij uit het jaar 1307 al sprake van het begrip ‘Loo’. Van de oorspronkelijke gebouwen is alleen het poortgebouw nog over, dat gelegen is aan de Horsterweg te Ermelo. Het is een vroeg 16e eeuws bakstenen gebouw, waarvan de doorgang in latere tijd is dichtgemetseld. Boven de poort is nog duidelijk een uit steen vervaardigde zogenaamde Johannesschotel zichtbaar: een schotel met het afgehakte hoofd van Johannes de Doper. Op het terrein, dat omgeven was door een kloostergracht en circa 240 bij 150 tot 175 meter groot was, bevonden zich volgens het visitatieverslag van 1495 een stenen huis, gedekt met stro, en een kleine kapel. Voor het overige is er weinig bekend over het complex. Volgens het visitatieverslag van 1594 waren toen alle gebouwen vernield, waarbij het poortgebouw kennelijk buiten beschouwing gelaten werd.
27
Linnaeustorentje en gevelsteen te Harderwijk
In het begin van de 18e eeuw werd op het terrein door de toenmalig eigenaar van het commanderijcomplex een kist opgegraven. Hierin bleek een huisaltaar te zitten, vervaardigd uit eikenhout en albast. Waarschijnlijk is het altaar, waarvan men vermoedt dat het midden 16e eeuw in Mechelen gemaakt is, door de bewoners van de commanderij, uit vrees voor vernieling, tijdens de Reformatie verstopt. Lange tijd is het stuk op ’s Heeren Loo bewaard gebleven, totdat het in bruikleen gegeven werd aan het Rijksmuseum in Amsterdam, waar het nu tot de permanente collectie behoort. In 1525 is er voor het eerst sprake van Johannieterbezittingen binnen de stadsmuren van het naastgelegen Harderwijk. In dat jaar kopen zij een hofstede in de stad. Via een ingewikkelde onroerend goedtransactie komt de Orde rond 1547 in het bezit van een terrein tegenover het Sint Catharinaconvent, waarop zij een nieuw stadshuis [refugium] lieten bouwen, dat in 1570 gereed was. Mogelijk dat dit huis als onderkomen gedurende de koude wintermaanden moest dienen. Het huis, dat bekend stond als ‘Het kleine Loo’, was voorzien van een achtzijdige trapto-
28
ren. In één van de zijden van het torentje plaatste de toenmalig commandeur, Joachim van Spoelde, een gedenksteen met het jaartal 1570 en twee wapenschilden: links het ordewapen, een kruis, en rechts het achtpuntige ordekruis. Het huis bestaat niet meer, maar het torentje is nog steeds te bewonderen in de Academiestraat te Harderwijk. In 1869 heeft men in een nis in het torentje een borstbeeld van de Zweedse botanicus Linnaeus geplaatst, die in 1735, na een verblijf van enkele dagen in Harderwijk, aan de Gelderse Hogeschool promoveerde. Sedertdien spreekt men van het ‘Linnaeustorentje’ terwijl ‘Johannietertorentje’ natuurlijk veel toepasselijker zou zijn.
Een kasboek uit 1527
Een bewaard gebleven kasboek van Sint Jansdal uit de jaren 1527/1528 geeft ons een goed inzicht in het wel en wee van de commanderij. Het kasboek is bijgehouden door de ‘scaffener’ [boekhouder], broeder Berend ten Start. Naast hem en de commandeur, Jan van Bijler, woonden er nog vijf broeders in het klooster: heer Arnt, heer Adriaan, heer Claes, heer Sweert en heer Teunis. Verder worden als personeel genoemd: moeder Gheerthen, de huishoudster, haar hulpje Machteld van Koot, de kok Gaert en zijn knecht Derck en de brouwer Gherrijt. Op de boerderij hield Dirck, de ‘boumeister’, toezicht, bijgestaan door enkele knechten. Jan Wijnen hoedde de schapen en Wijntken, de ‘koeyherder’, verzorgde het vee. De voerman Cornelis Gherrijtsz verzorgde de paarden. Het koren
werd door Arnt, de ‘mullener’, gemalen. Aelt was de persoonlijk knecht van de commandeur. Op gezette tijden kwam ‘Meester Jacob de Barbyer’ om de haren van de commandeur en de broeders te knippen. Het waren roerige tijden in Gelderland in de 15e en 16e eeuw, dat afwisselend in handen was van de ‘Geldersen’, de hertogen van Gelre, en de Bourgondisch-Habsburgse keizers. Ook Sint Jansdal had daar meermalen mee te kampen. In het kasboek lezen we omstandig het verslag van de evacuatie van de veestapel van de commanderij, waaronder 65 schapen en 66 ooien, naar Zutphen, op het moment dat de vijand zich weer ‘in Veluwe’ vertoonde. Dat ook in die tijd het personeel niet altijd even betrouwbaar was, bleek uit het feit dat bij aankomst in Zutphen de ‘boumeester’ en zijn knechten, samen met de schaapherder, heimelijk een deel van de veestapel verkocht had: twee paarden en een veulen, vijf koeien, vijf schapen en twee lammetjes. In het ‘keukenboek’ kunnen we lezen dat het de broeders aan niets ontbrak. Er gingen vele kannen wijn door en bier was er in overvloed. Ook zalm en wild worden veelvuldig genoemd. Stokvis werd met honderd tegelijk ingekocht en haring werd per vaatje ingeslagen. Op kerstavond, ‘Vigillia Nativalis Domini’, deed men zich tegoed aan drie kannen wijn en, toen de haas op tafel kwam, aan nog eens vijf kannen. Een wat vreemde post was een afkoopsom van 50 gouden kronen, die men betaalde aan hertog Karel van Egmond. De hertog had de broeders verzocht om een bastaardzoon van zijn veldheer Maarten van Rossum in het convent op te nemen. Kennelijk voelden de broeders weinig voor deze eer en wisten zij het verzoek af te kopen. Vanwege het veelvuldige beleg van Harderwijk kwam het geregeld voor dat er soldaten waren ingekwartierd. In een apart ‘schadeboek’ noteerde de ‘scaffener’ alle onkosten voor herstel van de commanderij, nadat de soldaten er flink hadden huisgehouden. Als enige jaren later, in 1540, de commanderij wederom gevisiteerd wordt, meldt de commandeur de heren visitatoren dat hij vanwege het oorlogsgeweld en brandstichting een jaarlijkse schadepost heeft van 23 gulden en dat hij een bedrag van al meer dan vijfduizend gulden heeft moeten boeken vanwege brand.
De visitatie van 1540
Ten tijde van de visitatie van 1540 wonen er nog steeds zes broeders in de commanderij. Na het voorlezen van de visitatiebul aan de commandeur Berent ten Start (Bernardum Thenstert), de voormalige ‘scaffener’, stelden de visitatoren alleen een onderzoek in naar de materiële zaken. De inkomsten bedroegen nu 748 gulden per jaar, plus nog veldopbrengsten, waarvan circa de helft afkomstig was van het hof Kallenbroek. Dit lijkt veel meer dan in 1495, maar houden we rekening met de sterke devaluatie van de gulden in die tijd, dan komt het op hetzelfde neer. Opvallend is het in dat licht bezien, dat de afdracht aan het hoofdhuis in Utrecht nog steeds 40 gulden bedroeg en kennelijk niet was aangepast aan de devaluatie. Aan de hertog van Gelre moest nu 100 gulden worden betaald. In tegenstelling tot de visitatie van 1495 ontvingen de broeders nu wel een toelage, wat aangeeft dat het hebben van bezit kennelijk later wel werd toegestaan. Dit sloot aan op het gebruik binnen de andere Johannieter commanderijen. De commandeur merkte verder nog op dat het geregeld voorkwam dat het bedrag dat overbleef na aftrek van de vaste lasten ontoereikend was voor de betaling van primaire levensbehoeften, de salarissen van het personeel en noodzakelijke reparaties. Aan het eind van het visitatieverslag verklaarden de broeders Anthon van Kotte en Joachim van Spoelde onder ede dat de commandeur naar waarheid gesproken had.
De gevolgen van de Reformatie
Toen in 1566 ook in Nederland de Beeldenstorm de kop opstak, braken er moeilijke tijden aan voor de commanderij, ondanks de toezegging van de stadhouder van Gelderland dat de commanderij op diens steun kon rekenen. Afwisselend was Harderwijk in handen van de ‘katholieken’ en de ‘prinsgezinden’, totdat in 1576 de stad definitief in handen kwam van Gemeentewapen van Ermelo zoals dat na de afsplitsing van Nunspeet in 1972 is vastgesteld. Het Maltezerkruis herinnert aan de aanwezigheid van de Johannieter Orde sedert het begin van de 14e eeuw. (Afb. HRvA)
29
de Prins van Oranje en de gehele provincie Gelderland zich achter de Staten-Generaal schaarde, om zich vervolgens in 1578 aan te sluiten bij de Unie van Utrecht. Dit had tot gevolg dat in Harderwijk de katholieke magistraat werd vervangen door de ‘gereformeerden’ en alle geestelijke goederen onder toezicht van een rekenkamer werden geplaatst. In 1581 vaardigde het Provinciale Hof van Gelderland een ordonnantie uit, waarin onderscheid gemaakt werd tussen Johannietercommanderijen die onder een ridder van de Orde vielen (zoals Arnhem) en commanderijen die onder het beheer stonden van een kapelaan (zoals Ermelo/Harderwijk). Alle ‘commandeurs vrij ridderheeren wesende’ mochten hun bezittingen houden en werden verplicht uit de commanderij-inkomsten een predikant te onderhouden, terwijl ‘die andere, ghene ridder wesende’ verplicht werden hun commanderij te verlaten, onder voorbehoud van een te verkrijgen alimentatie. De commandeur Joachim van Spoelde weigerde hiermee akkoord te gaan en zocht hulp bij ‘zijn’ balijer in Utrecht, die de hulp inriep van de Prins van Oranje. Ondanks het feit dat de prins niet onwelwillend tegenover de Johannieters stond, bleef het Hof van Gelre bij zijn eerder ingenomen standpunt en eigende zich de goederen van Sint Jansdal toe. De bezittingen in Kallenbroek gingen hierbij over naar de Staten van Utrecht. In 1586 werden de roerende goederen van de commanderij verkocht. Spoedig daarna werd de commanderij afgebroken, waarbij de stenen beelden van Sint Jansdal, evenals de beelden uit de kerken van Harderwijk, gebruikt werden als fundering voor een nieuw aan te leggen zeemuur. In het visitatieverslag van de Orde uit 1594 valt over de commanderij Sint Jansdal te lezen dat de gebouwen vernield zijn en het bijbehorende bos is gekapt. Alle overige bezittingen zijn overgedragen aan de regering te Arnhem. De broeders zijn overleden, op één na, die was overgelopen naar de protestanten.
Huidige tijd
Zoals hiervoor geschreven zijn er nog enkele herkenningspunten te vinden uit de tijd dat de Johannieters in Ermelo en Harderwijk een commanderij hadden. Als eerste het gespaard gebleven poortgebouw op het terrein van het tegenwoordige ’s Heeren Loo, met de ingemetselde Johannesschotel, het Linaeustorentje in Harderwijk, de molen in Kallenbroek en niet te vergeten het huisaltaar dat zich tegenwoordig in het Rijksmuseum in Amsterdam bevindt. Ook de Remigiuskerk
30
in Hengelo (Gld), die in 1307 door graaf Reinald I aan de Orde geschonken werd, heeft de tijd overleefd. Het huidige kerkgebouw dateert uit de 15e eeuw en bevat prachtige muurschilderingen van de twaalf apostelen uit de periode 1425-1450. Tevens is er een muurschildering van de aanbidding van de drie koningen, die als ridders zijn afgebeeld. Is dit toeval in een kerk die toen (mogelijk) in het bezit was van een geestelijke ridderorde? Graaf Reinald schonk in 1307 ook de (Petrus) kerk van Spankeren aan de Johannieters. Uit deze tijd resten alleen nog een gedeelte van de toren en een gedeelte van het koor. De door brand en invallende Spaanse troepen geteisterde kerk is een aantal keren herbouwd. Verder wordt de naam ‘Hof te Kallenbroek’ bewaard in Barneveld, waar recent het bestemmingsplan ‘Hof van Callenbroeck’ behandeld is voor de bouw van 60 woningen op de plaats waar ooit de uithof Kallenbroek van de Johannieter Orde lag. Tot slot nog iets over de plek waar de commanderij gestaan heeft, het Sint Jansdal of tegenwoordig ’s Heeren Loo. Na confiscatie van de Johannietergoederen zijn deze ruim 130 jaar in het bezit geweest van de ‘Staten van Veluwe’, en wel tot het jaar 1735, toen de Staten besloten om het bezit openbaar te verkopen. Kort na de verkoop kwam ’s Heerenloo, zoals het toen genoemd werd, in bezit van burgemeestersfamilie De Meester, die het goed in 1853 verkocht aan Mr. P.C. baron Nahuys, die er een buitenverblijf liet bouwen. In 1883 werd het landgoed in 66 percelen verkocht, waarbij W.F.G.L. Sickinghe het huis verwierf, dat hij vervolgens met zijn gezin enige jaren bewoonde. In 1890 verkocht Sickinghe ’s Heerenloo aan de ‘Vereeniging tot Opvoeding en Verpleging van Idioten en Achterlijke Kinderen’, de voorloper van het huidige ’s Heeren Loo. Belangrijkste bronnen: • Beijer, Dr. T. en J.W.P. van Dijk: St. Jansdal, van Johanniter Commanderij te ’s Heerenloo tot streekziekenhuis te Harderwijk, 1988. • Hoefer, F.A. en Dr. J.S. van Veen: De Commanderiën der Orde van St. Jan in Gelderland, in Bijdragen en Mededeelingen der Vereeniging Gelre, deel 13 (1910), pag. 277-332. • Kleijntjens, J.: Bevestigingsbrief van de voorrechten van de ridders van St. Jansdal, in Archief Geschiedenis Aartsbisdom Utrecht, dl. 45 (1920), pag. 325-335. • Winter, Johanna Maria van: Sources Concerning the Hospitallers of St John in the Netherlands, 14th-18th Centuries, 1998.