De invloed van loonlasten op de vraag naar arbeid: een vergelijkende studie van België en de buurlanden Wout Laenen, Cindy Moons, Damiaan Persyn
HUB RESEARCH PAPER 2011/10 AUGUSTUS 2011
De invloed van loonlasten op de vraag naar arbeid: een vergelijkende studie van België en de buurlanden. Wout Laenen1, Cindy Moons2 en Damiaan Persyn3 Abstract Deze paper bespreekt de evolutie van de loonlasten en arbeidsproductiviteit in België en de buurlanden voor de periode 1996-2007 en onderzoekt de invloed die loonkosten hebben op tewerkstelling, aan de hand van macro-economische data afkomstig van de OESO. We concluderen dat de loonwig in België bij de hoogste van alle OESO-landen behoort. De loonkosten stegen in België matig, maar de arbeidsproductiviteit evolueerde minder gunstig dan in de buurlanden. De loonkost per eenheid product in België, die als indicator voor concurrentiekracht gezien wordt, evolueerde ongunstig. Tussen loonkosten en tewerkstelling werd een significant negatieve relatie gevonden. Een reële loonkostdaling met 10% resulteert in een tewerkstellingstoename van 1,3%, wat wijst op een sterk inelastische arbeidsvraag. In tegenstelling tot studies op basis van microdata, waar men over het algemeen hogere loonelasticiteiten vindt, kunnen op basis van deze studie geen doorslaggevende elementen gevonden worden die de bestaansreden van het huidige loonindexeringsmechanisme in vraag stellen.
1
Hogeschool-Universiteit Brussel, Department of Economics and Business Stormstraat 2, 1000 Brussel, Belgium,
[email protected] 2 Hogeschool-Universiteit Brussel, Department of Economics and Business Stormstraat 2, 1000 Brussel, Belgium, tel: 0032 26081425,
[email protected] 3 LICOS and VIVES, KULeuven, Faculty of Business and Economics, Naamestraat 69, 3000 Leuven, Belgium,
[email protected]
1
1. Inleiding De laatste jaren werd de invloed van Europa binnen de afzonderlijke lidstaten steeds groter. Nationale regel- en wetgeving moet meer en meer rekening houden met richtlijnen die op Europees niveau uitgevaardigd worden. Op economisch vlak worden verschillende Europese lidstaten al sinds tientallen jaren gekenmerkt door stijgende werkloosheidscijfers. Als belangrijke oorzaak schuift men het gebrek aan flexibiliteit binnen de Europese arbeidsmarkten naar voren. De huidige Europese maatregelen spelen hier slechts gedeeltelijk op in. Tegelijkertijd staat de concurrentiekracht van individuele lidstaten (waaronder België) de laatste jaren zwaar onder druk. Niet enkel exogene factoren zoals de gevolgen van de economisch crisis en de verdere ontwikkeling van nieuwe wereldeconomieën (zoals China) maken dat verschillen in concurrentiekracht tussen lidstaten groter worden, ook binnenlandse factoren spelen hierin een belangrijke rol. Eerder onderzoek (Elmeskov & MacFarlan, 1993; Konings & Roodhooft, 1995a; Sneessens & Drèze, 1986) toonde het belang aan van het aspect loonkosten met betrekking tot de werkloosheidsproblematiek binnen Europa. De relatie die bestaat tussen loonkosten en tewerkstelling legt een duidelijk probleem op de Belgische arbeidsmarkt bloot. De lage activiteitsgraad, voornamelijk bij ouderen, en de hoge loonlasten in vergelijking met andere OESO-landen kenmerken de Belgische arbeidsmarkt. Een belangrijke maatregel die in België, als één van de weinige landen, wordt toegepast is de automatische koppeling van de lonen aan de index. Recentelijk is in de media weer veel te lezen over deze automatische loonindexering. Reden van bezorgdheid is de stijgende inflatie. Maar hoewel indexering
in
zekere
mate
een
oorzaak
kan
zijn
van
inflatie,
is
het
automatisch
indexeringsmechanisme een reactie op gestegen consumentenprijzen, waar energieprijzen een grote rol in spelen. Bovendien voorziet de Wet ter Vrijwaring van het Concurrentievermogen uit 1996 dat de lonen in België niet sneller mogen stijgen dan gemiddeld in de drie buurlanden, tevens de belangrijkste handelspartners (Duitsland, Frankrijk en Nederland). We mogen toch ook niet vergeten dat de automatische indexering er in de eerste plaats is om de koopkracht van werknemers in stand te houden, die belangrijk is voor de geaggregeerde vraag en dus ook voor de economische groei en werkgelegenheid. Hoge loonkosten voor bedrijven zijn bovendien niet enkel het gevolg van de indexering. Een groot deel van de loonkost bestaat uit loonlasten. Deze studie geeft een inzicht in de evolutie van de loonkosten en -lasten in België en de buurlanden. Deze paper tracht klaarheid te brengen in het actuele debat aangaande loonkosten en arbeidsvraag in België. Aan de hand van een econometrische studie wordt de loonelasticiteit van de Belgische arbeidsvraag geschat. Een hoge loonelasticiteit betekent dat een kleine verlaging van de arbeidskost vertaald wordt in een significante stijging van het aantal werkplaatsen. Die relatie tussen loonkosten en tewerkstelling blijkt ook buiten de EMU te bestaan. Onder meer in Heylen (1993, p.
2
143-147) werden binnen het breder kader van OESO-landen negatieve effecten gevonden van een toename van de loonkosten op de tewerkstelling. In tegenstelling tot andere studies (Konings, 2004; Konings & Roodhooft, 1995a) kiezen we er in deze paper expliciet voor om data op macroniveau te gebruiken. Bijgevolg zijn de resultaten van deze paper van toepassing op de Belgische economie in zijn geheel en ondersteunen ze op die manier de macro-economische beleidsvorming. Met betrekking tot de evaluatie van het bestaande loonindexeringsmechanisme bestaat eveneens de noodzaak voor studies die zich baseren op macro-economische data. In het eerste deel van deze paper wordt de evolutie van de loonkosten en -lasten in België en de buurlanden bekeken voor de periode na de invoering van de Wet ter Vrijwaring van het Concurrentievermogen (1996 – 2007). In het tweede deel wordt de loonelasticiteit van de arbeidsvraag geschat a.d.h.v. een error correction model (ECM) en wordt de relatie tussen loonkosten en tewerkstelling naderbij bekeken. Tot slot bespreken we de belangrijkste conclusies die voortkomen uit deze paper.
3
2. Loonkostenevoluties in België en de buurlanden Een belangrijk aspect binnen de loonlastenproblematiek vormt de fiscale en parafiscale last op arbeid. Figuur 1 geeft de totale belastingdruk op arbeid weer aan de hand van de impliciete belastingvoet op arbeid4. Opvallend is de hoge belastingvoet op arbeid in België in vergelijking met de buurlanden. In 2007 bedraagt de impliciete belastingvoet op arbeid nog steeds 42%. België doet het hiermee ook aanzienlijk slechter dan het gemiddelde in alle eurolanden, waar de belastingvoet in 2007 ongeveer drie procentpunten lager ligt.
Belasting op arbeid (%)
Impliciete belastingvoet op arbeid (%) 50 48 46 44 42 40 38 36 34 32 30 28 26 24 22 20
BE DE FR NL Eurolanden 1995
1997
1999
2001
2003
2005
2007
Jaren
Figuur 1: Impliciete belastingvoet op arbeid Bron: Europese Commissie, Taxation Trends in the European Union. Wanneer de belastingen op arbeid uitgezet worden tegenover de totale geïnde belastingen worden de verschillen tussen de landen onderling kleiner (Figuur 2). Opmerkelijk is dat Duitsland, en niet België, arbeid het zwaarst belast. In 2007 is ongeveer 55% van de totale geïnde belasting in Duitsland afkomstig uit belastingen op arbeid. In België is dat ongeveer 52% en leunt daarmee dicht aan bij het gemiddelde in de eurolanden. Nederland verschilt dan weer sterk van België (en Duitsland) met betrekking tot de lasten op arbeid. Het combineert een lage impliciete belastingvoet op arbeid (ongeveer 34% in 2007) met een laag aandeel van belastingen op arbeid in de totale belasting. Het voorgaande kan een startpunt zijn naar een antwoord op de vraag of een verschuiving van lasten op arbeid naar een zwaardere belasting van bijvoorbeeld kapitaal een oplossing kan bieden met betrekking tot de globale loonlastenproblematiek in België. Bovenstaande commentaren geven
4
Impliciete belastingvoet op arbeid: macro-economische indicator waarbij het geheel van betaalde belastingen en sociale bijdragen uitgedrukt wordt tegenover de loonmassa.
4
eveneens een eerste indicatie over de hoge loonlasten waar België mee te kampen heeft. Ze geven echter weinig inzicht in mogelijke structurele problemen met betrekking tot de belasting op arbeid. Een belangrijke indicator die hierover meer duidelijkheid geeft, is de loonwig. De loonwig geeft weer hoe zwaar de fiscale en parafiscale lasten doorwegen in de totale loonkost. Deze indicator duidt het verschil aan tussen het nettoloon (voor de werknemer) en de totale loonkost (voor de werkgever) (Europese Commissie, 2009, p. 84). Figuur 3 geeft weer hoe de loonwig evolueerde in België, de buurlanden en de EU-15 voor de periode 1997 – 2007. België heeft duidelijk, over de gehele periode, de hoogste loonwig. In 2007 bestond meer dan de helft van de loonkost uit fiscale en parafiscale lasten, terwijl dat in de EU-15 landen gemiddeld slechts 41% bedroeg. Tussen 1997 en 2007 bleef de loonwig zowel in België als in Duitsland vrij stabiel, terwijl in Frankrijk en Nederland de loonwig globaal steeg ten opzichte van 1997. Nederland presteert ook hier substantieel beter dan België. Voor elke 100 euro die een werkgever in 2007 betaalt, houdt een werknemer in België gemiddeld 50 euro over. In Nederland houdt een werknemer van datzelfde brutoloon 58 euro over. Wordt België vergeleken met het EU-15 gemiddelde dan ligt de loonwig bijna 10 procentpunten hoger dan het Europees gemiddelde.
Belasting op arbeid als % van totale belasting
Belasting op arbeid als % van de totale belasting 64.0 62.0 60.0 58.0 56.0 54.0 52.0 50.0 48.0 46.0 44.0 42.0 40.0
BE DE FR NL Eurolanden 1995
1997
1999
2001
2003
2005
Jaren
Figuur 2: Belasting op arbeid als % van de totale belasting Bron: Europese Commissie, Taxation Trends in the European Union.
5
2007
Loonwig Loonwig (% van totale loonkost)
53 51 49 47
BE
45
DE
43
FR
41 39
NL
37
EU15
35 1997
1999
2001
2003
2005
2007
Jaren
Figuur 3: Loonwig Bron: Europese Commissie, Taxation Trends in the European Union.
Uitsplitsing van de loonwig (%) Inkomstenbelasting
NL FR DE BE
13.7
Werknemersbijdrage
17.4
9.9
13.8
9.6 18.6 21.8
Werkgeversbijdrage
29.7 17.2
16.2
10.7
23.4
Figuur 4: Uitsplitsing van de loonwig Bron: OESO, Taxing Wages, 2008. Belangrijk is ook dat nationale overheden ervoor kiezen om arbeid op verschillende manieren te belasten. Uit figuur 4 wordt duidelijk dat België voornamelijk kiest voor een hoge fiscale last op arbeid via de personenbelasting en een hoge parafiscale last onder de vorm van werkgeversbijdragen. Het aandeel van werknemersbijdragen is relatief klein. Duitsland verdeelt de parafiscale lasten quasi gelijk over werkgevers en werknemers. Frankrijk belast arbeid in belangrijke mate via werkgeversbijdragen en laat werknemers in veel mindere mate bijdragen. Nederland wordt 6
gekenmerkt door relatief hoge werknemersbijdragen. De werkgeversbijdrage is hier in vergelijking met de andere landen vrij laag, maar zoals eerder vermeld ligt de totale loonwig in Nederland lager dan in de andere landen. Wat betekent dit concreet voor België? Hoewel de belastingen op arbeid in België een kleiner deel uitmaken van de totale geïnde belastingen in vergelijking met Duitsland (figuur 2), ligt de belastingdruk op arbeid in België aanzienlijk hoger (figuur 1). In het bijzonder dat laatste kan negatieve gevolgen hebben voor de Belgische economie. Dat toont ook de hoge loonwig in België aan (figuur 3). Op basis van voorgaande vergelijking tussen België, de buurlanden en de EU-15 blijkt een evaluatie van het huidige niveau van de loonwig dan ook absoluut noodzakelijk. Van belang in een open economie is de concurrentiepositie van een land ten opzichte van andere lidstaten. Hoewel de loonkost niet de enige factor is die de concurrentiepositie van een land bepaalt, mag het belang ervan niet onderschat worden (De Vos, Janssens & Van Overtveldt, 2004, p. 7, Nationale Bank van België, 2006, p. 89). Evoluties in de nominale loonkosten houden rechtstreeks verband met de algemene kosten van ondernemingen. Stijgende loonkosten kunnen de algemene prijzen voor de consument laten stijgen. Die inflatie kan op haar beurt opnieuw een stijging van de loonkosten veroorzaken (loon-prijsspiraal), omdat de koopkracht van de consument enkel gevrijwaard blijft wanneer de nominale lonen evenredig stijgen. Stijgende prijzen van goederen en diensten hebben uiteraard een negatief effect op de exportpositie van een land (Abraham & Konings, 2010, p. 16). Goederen en diensten worden immers relatief duurder ten opzichte van buitenlandse goederen en diensten. Loonkosten alleen zijn echter niet voldoende in het bepalen van de Belgische concurrentiepositie. Het concurrentievermogen kan niet eenduidig afgeleid worden uit de ontwikkelingen van de loonkost per uur. De arbeidsproductiviteit, die een verband legt tussen de input (arbeid) en de output (producten en diensten), werd hierbij genegeerd. Het is noodzakelijk om loonkostontwikkelingen en ontwikkelingen in de arbeidsproductiviteit tegelijk in overweging te nemen om de concurrentiepositie van een land te evalueren. In het algemeen wordt productiviteit omschreven als de hoeveelheid output per eenheid input (ILO, 2006, p. 621). Voor de concrete invulling van de input- en outputfactoren met betrekking tot de arbeidsproductiviteit, zijn verschillende benaderingen mogelijk 5 . Enkele studies berekenden de arbeidsproductiviteit in België voor de laatste jaren (Janssens & Van Overtveldt, 2008; The Conference Board, 2010). Telkens staat België in de top vijf van landen met de hoogste arbeidsproductiviteit en scoorde daarmee overwegend beter dan de buurlanden. Deze cijfers laten vermoeden dat een hogere arbeidsproductiviteit sterkere loonstijgingen in België zou rechtvaardigen.
5
Als inputfactoren wordt gebruik gemaakt van het totaal aantal werkenden of het totaal aantal gewerkte uren. Als outputfactoren wordt het BBP of de toegevoegde waarde gebruikt.
7
Toch moeten deze bevindingen enigszins genuanceerd worden. Eerst en vooral wordt de arbeidsproductiviteit zodanig gemeten dat een belangrijk probleem waarmee de Belgische economie af te rekenen heeft niet aan het licht komt. De lage activiteitsgraad in België heeft geen invloed op de arbeidsproductiviteit. Wordt daarentegen de zogenaamde maatschappelijke productiviteit berekend door het aantal werkenden als inputfactor te vervangen door de totale bevolking op beroepsactieve leeftijd, dan gaat de positie van België er sterk op achteruit. België moet in dit geval onder meer Nederland laten voorgaan en staat slechts op de elfde plaats (Janssens & Van Overtveldt, 2008, p. 2). Daarenboven dankt België zijn hoge productiviteitsniveau aan een sterke geïnduceerde arbeidsproductiviteit. De hoge arbeidsproductiviteit wordt in het Belgische geval uitgelokt door hogere loonkosten. Hierdoor worden ondernemingen geprikkeld om het productieproces om te schakelen naar een meer kapitaalintensief model waardoor een hogere output kan bereikt worden met bijvoorbeeld eenzelfde hoeveelheid input. Tot slot is een productiviteitsindicator geen statisch gegeven. Zoals later zal blijken evolueerde de arbeidsproductiviteit de laatste jaren gunstiger in de buurlanden. Het is dan ook noodzakelijk de arbeidsproductiviteit te bestuderen over een langere tijdsperiode. De arbeidsproductiviteit kan in relatie tot (de belangrijkheid van) de exportpositie van de buurlanden bekeken worden. Het is immers de export naar de directe buurlanden die voor België zeer belangrijk is. In 2007 ging bijna de helft van de Belgische export (48,3%) naar Duitsland, Frankrijk en Nederland (Agentschap voor Buitenlandse Handel, 2007). Daarom wordt aan de ontwikkelingen in arbeidsproductiviteit in die landen een groter belang gehecht. Figuur 5 drukt de arbeidsproductiviteit uit als toegevoegde waarde per gewerkt uur in vergelijking met de buurlanden en de eurozone. De algemene tendens in de Belgische arbeidsproductiviteit verloopt nog steeds stijgend. Toch groeide die arbeidsproductiviteit in vergelijking met de buurlanden minder sterk. Het zijn voornamelijk de sterke stijgingen in arbeidsproductiviteit in Frankrijk en Duitsland die het gemiddelde van de buurlanden positief beïnvloeden. Gemiddeld over de gehele periode 1997 – 2007 steeg de arbeidsproductiviteit het minst in België (1%), terwijl Frankrijk de grootste groei kende (1,71%). In Duitsland steeg de arbeidsproductiviteit gemiddeld met 1,65% per jaar. In vergelijking met de eurolanden worden de verschillen in aangroei van de arbeidsproductiviteit kleiner, ook al groeit de Belgische arbeidsproductiviteit ook hier trager. In 2000 en 2004 slaagde België erin eenzelfde niveau van arbeidsproductiviteit te behalen als gemiddeld in de eurolanden. Tot
welke
conclusies
leiden
bovenstaande
resultaten
met
betrekking
tot
de
arbeidsproductiviteit? Uit verschillende onderzoeken blijkt dat België nog steeds hoog genoteerd staat in de rankings met betrekking tot arbeidsproductiviteit, ongeacht de gekozen benadering. Kijkend naar de evolutie in arbeidsproductiviteit de laatste jaren wordt echter duidelijk dat België op dit vlak stilaan terrein verliest in het voordeel van de buurlanden. Wanneer deze trend zich blijft doorzetten, zal zich dat op termijn ook laten voelen in de productiviteitsrankings. 8
Arbeidsproductiviteit 125
Index (1996=100)
120 115 België
110
Eurolanden 105
Gemiddelde buurlanden
100
1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005 2006 2007 2008
95
Figuur 5: Arbeidsproductiviteit Bron: OECD Statistical Compendium, eigen berekeningen. Er is uiteraard een duidelijk verband tussen loonkosten enerzijds en arbeidsproductiviteit anderzijds. Het is dan ook vooral de combinatie van evoluties in de loonkosten en de arbeidsproductiviteit die van belang is bij de evaluatie van de concurrentiepositie van een land. Specifiek voor België worden de evoluties in loonkosten en arbeidsproductiviteit naast elkaar geplaatst. Figuur 6 toont aan dat over vrijwel de gehele periode (1997 – 2008) de loonkost per uur in België sterker stijgt dan de arbeidsproductiviteit. De kosten voor ondernemingen, onder meer onder de vorm van de loonkost per uur, namen dus toe terwijl daar geen evenredige stijging van output tegenover stond. Het is duidelijk dat deze globale trend negatieve gevolgen kan hebben voor de Belgische economie. Door verschillende instanties, waaronder de Nationale Bank van België en de Europese Commissie, wordt diezelfde relatie tussen loonkosten en arbeidsproductiviteit bekeken aan de hand van een globale indicator: de loonkost per eenheid product. De loonkost per eenheid product (LEP) brengt de evoluties in de arbeidsproductiviteit en de loonkosten samen. De totale loonkost wordt hier uitgedrukt in functie van de totale toegevoegde waarde en kan daarom een beter inzicht geven in de concurrentiepositie van een land. Onder meer de Europese Commissie maakt gebruik van deze maatstaf in het Competitiveness Report (Europese Commissie, 2009, p. 29-32). Er wordt vanuit gegaan dat hoe hoger de LEP-ratio is, hoe minder concurrentieel een land is (en omgekeerd). Een hoge LEP-ratio betekent dat voor eenzelfde hoeveelheid toegevoegde waarde een hoger loon moet betaald worden (Abraham & Konings, 2010, p. 16). Bijgevolg zal de loonkost per eenheid product (LEP) enkel stijgen wanneer de loonkost per uur sterker stijgt dan de arbeidsproductiviteit. Figuur 7 geeft aan dat die loonkost per eenheid in België tussen 1997 en 2008 sneller toenam dan gemiddeld in de buurlanden. Belangrijk om te vermelden is dat ook hier Duitsland het gemiddelde van de loonkost per
9
eenheid sterk naar beneden beïnvloedt mede door het grotere exportgewicht van Duitsland in de internationale vergelijking. Over de hele periode bekeken kon Duitsland stijgingen in de loonkosten volledig opvangen door evenredige stijgingen in de arbeidsproductiviteit, waardoor de loonkost per eenheid quasi constant bleef. Wat niet als dusdanig uit deze vergelijking naar voren komt, is dat de overige buurlanden slechts matig presteren op het vlak van loonkost per eenheid. In Frankrijk verloopt deze indicator zeer gelijklopend in vergelijking met België. De arbeidsproductiviteit groeide in Frankrijk sneller dan in België, maar tegelijk stegen de totale loonkosten meer dan evenredig. In Nederland steeg de loonkost per eenheid sneller in vergelijking met België, voornamelijk door de matige aangroei in arbeidsproductiviteit en een zeer sterke toename van de totale loonkosten. In de eurolanden steeg de loonkost per eenheid aanvankelijk trager dan in de buurlanden. Sinds 2000 namen ook daar de loonkosten per eenheid sterker toe. De eurozone werd in de periode 1997 – 2008 gekenmerkt door een vrij sterke toename in arbeidsproductiviteit, maar ook de loonkosten namen meer dan evenredig toe.
Productiviteit en loonkost per uur: België Jaarlijkse veranderingspercentages
5% 4% 3% 2% Productiviteit 1% Loonkost per uur 0% 199719981999200020012002200320042005200620072008 -1% -2% -3%
Figuur 6: Arbeidsproductiviteit en loonkosten per uur in België Bron: OECD Statistical Compendium.
10
Loonkosten per eenheid 125 120 115 België
110
Eurolanden 105
Gemiddelde buurlanden
100 95
Figuur 7: Loonkost per eenheid product Bron: OECD Statistical Compendium, eigen berekeningen. Samenvattend kan gesteld worden dat de aangroei in arbeidsproductiviteit in België de laatste jaren te zwak gebleken is om de sneller stijgende loonkosten te compenseren (zie figuur 6). Daarom steeg de loonkost per eenheid product de laatste jaren (zie figuur 7). Met andere woorden: de toegevoegde waarde nam de laatste jaren minder sterk toe dan de loonkosten. België presteert hier niet uitzonderlijk slecht. Enkel Duitsland deed, door een sterk loonmatigingsbeleid, beter. Om de Belgische concurrentiepositie verder te versterken wordt in verschillende richtingen gedacht, zowel langs productiviteitszijde als langs loonkostenzijde. Omdat de totale loonkost uit meerdere componenten bestaat, zijn ook hier verschillende denkpistes mogelijk. Zo is er de mogelijkheid om de (netto-) lonen te laten dalen. In de gegeven Belgische situatie is dit voorstel niet erg realistisch. Vakbondsorganisaties zullen niet toestaan dat aan de (reële) lonen geraakt wordt en zo de koopkracht aantast. Deze ingreep kan verregaande gevolgen hebben. Een belangrijke vrees is dat door de daling in koopkracht de vraag van de consument naar goederen en diensten afneemt, waardoor de economische motor dreigt stil te vallen. Recent onderzoek (Van Rompuy, 2010) toont aan dat de effecten van loonmatigingsbeleid in België op middellange termijn niet noodzakelijk positief uitdraaien. Als resultaat uit deze studie kwam naar voren dat in geval van een daling van de reële loonkost per eenheid product, het negatieve effect op consumptie (terugval in de geaggregeerde vraag) in België primeert op het positieve effect op exportaandeel. Deze aanpak veronderstelt dus een duidelijke afweging: een verlaging van de loonkost per eenheid kan de Belgische export- en concurrentiepositie dan wel verbeteren, het veroorzaakt eveneens een meer dan proportionele terugval in de consumptieve vraag. Het is nog maar de vraag of België gediend is met een strikt 11
loonmatigingsbeleid dat op termijn de economische groei in gevaar brengt en de, volgens Europese normen, lage werkgelegenheidsgraad ondermijnt. Het is duidelijk dat de gevolgen voor de Belgische werkgelegenheid problematisch kunnen zijn. De loonkost (per eenheid) mag dan wel een belangrijke indicator zijn in het bepalen van de concurrentiepositie van een land, het is zeker niet de enige indicator die van belang is. Onder meer Van Rompuy (2010) en Naastepad & Kleinknecht (2004) halen productinnovatie en –differentiatie aan als bijkomende factoren die belangrijk zijn in de evaluatie van de concurrentiepositie. Hierbij wordt verwezen naar de Kaldor paradox (Kaldor, 1978) die aangeeft dat een verlaging van de loonkost per eenheid niet noodzakelijk resulteert in een hoger exportaandeel en een betere concurrentiepositie. In tegendeel, uit voorgaande studie blijkt dat landen met het snelst groeiend exportaandeel eveneens de snelst groeiende factorkosten (o.a. arbeidskosten) hebben. De verklarende factor die aangehaald wordt, is het rechtstreeks effect van technologie (differentiatie, innovatie) op export dat zwaarder doorweegt dan de impact op de loonkost per eenheid. Eenvoudig gesteld speelt de concurrentieanalyse zich niet enkel af op het vlak van kosten, ook technologische ontwikkelingen (via productinnovatie en –differentiatie) mogen niet vergeten worden. In navolging van wat eerder aan bod kwam, halen we een derde denkpiste aan; een verlaging van de lasten op arbeid onder de vorm van lagere werkgeversbijdragen. Belangrijk is dat in een dergelijk geval de koopkracht van de consument gevrijwaard blijft omdat het reëel nettoloon in hoofde van de consument/werknemer niet daalt. We toonden al aan dat de loonwig in België het hoogst is in vergelijking met de buurlanden. Maar ook ten opzichte van alle andere OESO-landen heeft België een zeer hoge loonwig. Het aanpakken van de hoge lasten op arbeid lijkt dan ook een logische stap. De evolutie van de loonkosten is niet los te koppelen van de algemene prijsontwikkelingen. Een algemene stijging van consumentenprijzen bij een gelijkblijvend loon zou de koopkracht aantasten; consumenten kunnen met hetzelfde loon immers minder kopen. In België is die relatie tussen
lonen
en
consumentenprijzen
zeer
sterk
aanwezig
onder
de
vorm
van
het
indexeringsmechanisme. Lonen worden automatisch aangepast aan de levensduurte door een koppeling aan de gezondheidsindex om zo de koopkracht van de consument te garanderen. Dit indexeringsmechanisme wordt door een aantal partijen in vraag gesteld, het zou de lonen te sterk laten stijgen in vergelijking met de buurlanden. Belangrijk is wel dat op dit moment het algemeen prijspeil onder druk staat door een hoge mate van instabiliteit op de internationale markten. Vooral de hoge olieprijzen zorgen ervoor dat de productiekosten voor bedrijven stijgen, eindproducten duurder worden en uiteindelijk indirect zorgen voor een stijging van de gezondheidsindex. In België zijn, meer in het algemeen, ook de hoge energieprijzen de laatste jaren een probleem.
12
Evolutie energieprijzen 140
Index (2005=100)
120 100 80 Energieprijzen
60
Trend 40 20 2010
2008
2006
2004
2002
2000
1998
1996
1994
1992
1990
1988
1986
1984
1982
1980
0
Figuur 8: Evolutie energieprijzen België Bron: OESO Tabel 1: Geharmoniseerde consumptieprijsindex (veranderingspercentages t.o.v. voorgaande jaar)
Periode
Inflatie
Energiedragers Niet-bewerkte
(geharmoniseerd)
Bewerkte
Onderliggende
levensmiddelen levensmiddelen inflatie
1996-1999
1,33%
1,83%
1,40%
1,28%
1,25%
2000-2010
2,15%
5,17%
2,51%
2,66%
1,61%
Bron: Nationale Bank Figuur 8 geeft de evolutie van de energieprijzen weer in België vanaf 1980. Opmerkelijk is dat in de jaren ’00 (voornamelijk vanaf 2004) de energieprijzen in België opnieuw sterk stegen in vergelijking met de jaren daarvoor. Enkel in de eerste helft van de jaren ’80 kenden de Belgische energieprijzen een gelijkaardig stijgend verloop. Uit cijfers van de Nationale Bank (2001) wordt duidelijk dat de energieprijzen een belangrijke aanjager vormen voor inflatie in België. Tabel 1 geeft aan dat de prijsindex voor energiedragers sterker steeg dan de prijsindices voor overige levensmiddelen zowel in de jaren ’90 als in de jaren ‘00. Bovendien wordt in de berekening van de geharmoniseerde prijsindex voor België een belangrijk gewicht toegekend aan de energieprijzen, waardoor inflatie hiervan sterk afhankelijk wordt (Nationale Bank, 2001). Het rechtstreekse effect van een stijging in de energieprijzen op de lonen werd in het verleden al gedeeltelijk aan banden gelegd door de koppeling met de gezondheidsindex. Wijzigingen in de brandstofprijzen voor voertuigen heeft daardoor bijvoorbeeld geen rechtstreekse invloed op de lonen. Er zijn echter ook indirecte effecten verbonden aan een stijging van de energieprijzen. Als we aannemen dat energiekosten nog steeds een substantieel aandeel innemen in de totale kosten van bedrijven, dan laat een toename in energiekosten 13
de totale productiekosten voor bedrijven eveneens stijgen. Het scenario waarbij (een deel van) die algemene kostenstijging afgewimpeld wordt op de consument is niet ondenkbaar, waardoor producten die wel opgenomen zijn in de gezondheidsindex duurder worden met een algemene prijsstijging tot gevolg. Uit het bovenstaande concluderen we dat de evolutie in de energiekosten in België een niet te onderschatten factor vormt in het tewerkstellingsdebat. Rekening houdend met het feit dat energie een zeer belangrijke rol speelt in de verklaring voor de hogere inflatie in België, is het volgens ons noodzakelijk om in de toekomst evoluties in de Belgische energieprijzen uitdrukkelijk mee te nemen in het globale loonkostendebat. Wat het prijsbeleid op Europees niveau aangaat, was een van de belangrijke doelstellingen bij de invoering van de euro de prijsstabiliteit te garanderen binnen de eurozone. De individuele lidstaten gaven hun eigen monetaire autonomie op voor een monetair beleid op Europees niveau, onder leiding van de Europese Centrale Bank (ECB). Het algemeen streefdoel met betrekking tot de prijsstabiliteit binnen Europa bestaat erin om op middellange termijn de inflatie6 te beperken tot net onder de 2%. Figuur 9 toont duidelijk aan dat het prijsbeleid van de ECB kortstondige pieken in inflatie niet voorkomt. Ondanks een gemeenschappelijk monetair beleid, kunnen inflatietendensen sterk verschillen tussen lidstaten. Gemiddeld stegen de prijzen in België over de periode 1996 – 2008 met 2,04%. In Nederland stegen de prijzen met gemiddeld 2,23%. In Frankrijk en Duitsland was de gemiddelde inflatie gevoelig lager (respectievelijk 1,79% en 1,55%). Op middellange termijn bleef de inflatie dus in België en in elk van de buurlanden binnen de perken. Opvallend is tot slot de algemene tendens van sterk toenemende inflatie vanaf 2007 die zich ook in 2008 in elk van de eurolanden doorzet, niet in het minst in België.
6
Om vergelijkingen tussen lidstaten mogelijk te maken wordt geopteerd voor het geharmoniseerd inflatiecijfer (HICP: Harmonized Index of Consumer Prices)
14
Inflatie 5.5 4.5 HICP (als %)
België 3.5
Frankrijk
2.5
Duitsland Nederland
1.5
Eurolanden 0.5 -0.5 1996
1998
2000
2002
2004
2006
2008
Figuur 9: Inflatie (HICP) Bron: Europese Centrale Bank (ECB) Die inflatie speelt een belangrijke rol in de globale evolutie van de loonkosten, het vormt een van de voornaamste aspecten die meegenomen worden in onderhandelingen tussen de sociale partners. Een belangrijke vraag die hier kan gesteld worden is of de positionering van België ten opzichte van de buurlanden verandert wanneer inflatie minder invloed zou hebben op de loonkosten. Figuur 10 geeft de reële loonkost (per uur). Hieruit blijkt dat aan de positionering van de landen ten opzichte van elkaar weinig veranderd is. De loonkosten per uur in Duitsland stijgen nog steeds trager dan in België en de rest van de buurlanden. Wel valt op dat tot en met 2003 de reële loonkostenevolutie in België en Duitsland gelijke tred houdt. Het doorgedreven Duitse loonmatigingsbeleid, voornamelijk in exportgerichte sectoren, zorgt ervoor dat de reële loonkosten in Duitsland vanaf 2003 sterk dalen. Globaal bekeken werd het verschil tussen België en Duitsland kleiner door de gemiddeld hogere inflatie in België (2,04% vs. 1,55%). In vergelijking met de buurlanden en de overige eurolanden stegen de Belgische reële loonkosten matig.
15
Reële loonkost per uur 120
Index (1996=100)
115
België Frankrijk
110
Duitsland Nederland
105
Eurolanden 100 95 1996
1998
2000
2002
2004
2006
2008
Figuur 10: Loonkost per uur (in reële termen) Bron: OECD Statistical Compendium, eigen berekeningen Bij wijze van synthese van het voorgaande geeft figuur 11 de loonkosten per uur in nominale en reële termen enerzijds en de loonkost per eenheid product anderzijds weer. In de meerderheid van de jaren stijgt in België de loonkost per uur in nominale termen sterker dan de loonkost per eenheid product. Dit wijst erop dat slechts een deel van de nominale loonstijgingen opgevangen worden door productiviteitsverbeteringen, waardoor de loonkost per product, weliswaar trager, stijgt dan de nominale loonkost (per uur). Toch is de compensatie van stijgende loonkosten door toegenomen arbeidsproductiviteit eerder beperkt gebleven. Enkel in 2004 steeg de arbeidsproductiviteit in België sterker dan de nominale loonkost per uur, resulterend in een dalende loonkost per eenheid product. Terwijl de loonkost in nominale termen jaarlijks toeneemt, neemt de loonkost in reële termen tijdens vier van de twaalf jaren af. Dit wijst op de relatief grote invloed die inflatie heeft op de evolutie van de loonkosten. In 2008 bijvoorbeeld stijgt de nominale loonkost met bijna 2,5%, terwijl de reële loonkost in datzelfde jaar met bijna 3% afneemt. De verklarende factor moet dan ook gezocht worden in de hoge inflatie van 4,49% in 2008.
16
Loonkosten: België Jaarlijkse veranderingspercentages
5% 4% 3% 2%
Loonkost per eenheid product
1%
Reële loonkost per uur Nominale loonkost per uur
0% 1997
1999
2001
2003
2005
2007
-1% -2% -3%
Figuur 11: Loonkosten in België Bron: OECD Statistical Compendium, eigen berekeningen
17
3. Econometrische analyse Ontegensprekelijk spelen loonkosten een belangrijke rol in het actuele debat rond concurrentiekracht van verschillende Europese landen. De loonelasticiteit, die in dit deel besproken wordt, geeft rechtstreeks aan in welke mate de tewerkstelling reageert op wijzigingen in de totale loonkost. Een hoge loonelasticiteit houdt in dat zelfs een kleine verlaging van de loonkost een significante verhoging van de tewerkstelling veroorzaakt. Het is zo dat evoluties in de loonkosten niet losgekoppeld kunnen worden van de uitdagingen waar Europese lidstaten op dit moment voor staan. Na de zware economische crisis wil men vooral de Europese economieën versterken. Een groter aandeel actieven zorgt op termijn voor bijkomende inkomsten voor de overheid via belastingen op arbeid, maar ook voor een kleiner aantal werkloosheidsuitkeringen. Dit heeft een positief effect op de overheidsbegroting. Ook de toenemende vergrijzing is een van die uitdagingen. De omgekeerde trend van het dalend aandeel aan actieve bevolking in de Belgische economie, kan de betaalbaarheid van de pensioenen in gevaar brengen. Onder meer op vraag van Europa zal de tewerkstellingsgraad in België de komende jaren moeten stijgen. Om tot de uiteindelijke loonelasticiteit te komen, wordt uitgegaan van een eenvoudig model, volgend uit de productiefunctie. De tewerkstelling in een economie wordt in dit model beïnvloed door de kost van arbeid, de kost van kapitaal en de output. We verwachten dat een stijgende loonkost een negatieve impact zal hebben op de tewerkstelling. Arbeid wordt duurder, hetgeen een algemene kostenstijging voor bedrijven betekent. Mogelijk gevolg is dat op termijn arbeidsplaatsen sneuvelen en de totale tewerkstelling in een economie terugvalt om die stijgende kosten te compenseren. Een stijgende kapitaalkost zal daarentegen een positief effect hebben op de totale tewerkstelling. Wanneer kapitaal (machines enz.) duurder wordt, zal sneller overgeschakeld worden naar de productiefactor arbeid om eenzelfde outputniveau te halen, waardoor de totale tewerkstelling in de economie stijgt. Een stijgende output tot slot heeft ook een positieve impact op de tewerkstelling. Een toenemende economische activiteit vraagt bijkomende arbeidsplaatsen. De loonelasticiteit in het bijzonder focust zich op de relatie tussen tewerkstelling en loonkosten. Deze indicator geeft aan in welke mate een wijziging in de reële loonkost een effect heeft op de totale tewerkstelling. Belangrijk is dat de loonelasticiteit door enkele factoren beïnvloed wordt. Een aantal van die factoren worden voorgesteld in de wetten van Hicks & Marshall (Hamermesh, 1996) en zijn relevant in deze bespreking. Vooreerst zal de loonelasticiteit, voor een gegeven niveau van technologie, groter zijn naarmate arbeid een groter aandeel inneemt in de totale productie. Wanneer loonkosten een belangrijk deel van de totale productiekosten vertegenwoordigen, zal een stijging in de loonkosten de totale productiekosten in ondernemingen sneller laten stijgen. Daarom reageren producenten in dit geval gevoeliger op een kostenstijging. In een theoretisch model met twee inputfactoren (arbeid en
18
kapitaal) kan ook de substitutie-elasticiteit een rol spelen. De substitutie-elasticiteit geeft aan in welke mate de vraag naar een inputfactor verandert wanneer de prijs van de andere wijzigt. Als de substitutie-elasticiteit tussen arbeid en kapitaal klein is, wordt verwacht dat ook de loonelasticiteit kleiner zal zijn. Een lage substitutie-elasticiteit kan bijvoorbeeld betekenen dat een stijging in de prijs van arbeid (loonstijging) slechts een beperkte invloed heeft op de inzet van kapitaal, omdat arbeid niet altijd eenvoudig kan vervangen worden door kapitaal. In dat geval zal ook de impact van een stijgende arbeidskost op tewerkstelling kleiner zijn, vandaar de lagere verwachte loonelasticiteit. Externe factoren hebben eveneens invloed op de loonelasticiteit, al is die invloed niet altijd rechtstreeks aan te tonen. Moeilijk te kwantificeren is bijvoorbeeld de invloed die een bepaald overlegmodel heeft op de loonelasticiteit. In België bezitten de sociale partners belangrijke onderhandelingsmacht. Dit gecombineerd met onder meer het heffen van belastingen en het opleggen van minimumlonen, verstoort de natuurlijke marktwerking (Konings & Roodhooft, 1995b). In deze analyse wordt gebruik gemaakt van geaggregeerde data afkomstig van de OESO (Economic Outlook, Statistical Compendium) uitgedrukt in kwartaalcijfers voor de periode 1980 – 2007. Er werd geopteerd voor paneldata samengesteld uit gegevens voor België, Frankrijk en Nederland. Hierdoor beschikken we over een ruim voldoende aantal observaties (n=298).Omwille van de specifieke situatie vóór 1990 en de afwijkende economische situatie daarna, werden gegevens voor Duitsland niet opgenomen. De totale tewerkstelling (EMP) wordt verklaard door de reële loonkost (LC), investeringen als proxy voor kapitaalkost (CAP) en de totale toegevoegde waarde (VA) voor de gehele economie. We vatten de voorgaande inzichten samen in de volgende vergelijking:
EMP = f ( LC − ,VA+ , CAP + )
(1)
De nominale variabelen werden aan de hand van de bbp-deflator in reële termen uitgedrukt. Alle variabelen zijn onder logaritmische vorm opgenomen, zodat uit de geschatte coëfficiënten procentuele wijzigingen kunnen afgeleid worden. Bij de analyse van tijdreeksen wordt nagegaan in welke mate de variabelen stationair zijn en of er coïntegratie tussen de verschillende variabelen bestaat. Op basis van de individuele DickeyFuller tests in bijlage 1 concluderen we dat de variabelen stationair zijn in de eerste verschillen. Vervolgens wordt nagegaan of een lange termijnrelatie bestaat tussen de verschillende variabelen en er bijgevolg een coïntegratieverband bestaat (Greene, 2002; Engle & Granger, 1987). De Westerlund (2007) test voor coïntegratie in de context van paneldata verwerpt de nulhypothese dat de reeksen nietgecoïntegreerd zijn op standaard significantieniveaus (zie bijlage 1).
19
Op basis van de dataset werd een dynamisch ECM opgesteld. Vanuit economisch oogpunt is de keuze voor een dynamisch model te verantwoorden. Het effect van een wijziging in de reële loonkosten op de arbeidsvraag kan immers een zekere tijd in beslag nemen. In de literatuur (Konings, 2004) wordt verwezen naar kosten bij ontslag, kosten om (nieuw) personeel op te leiden die de aanpassing van de tewerkstelling aan een wijziging in de reële loonkost kunnen vertragen. Hiervoor werden verscheidene specificaties getest met meerdere perioden van vertraging. Op basis van de Schwarz-Bayesian en Akaike criteria werd voor elke variabele een enkele vertraging opgenomen. Enerzijds laat dit model toe om een lange termijnrelatie tussen tewerkstelling en loonkosten te definiëren, anderzijds wordt ook rekening gehouden met afwijkingen van die trend op korte termijn. Het gehele model dat geschat wordt, is gegeven in de volgende algemene evenwichtsrelatie:
∆EMPi ,t = β 0 + β1∆LCi ,t + β 2 ∆LCi ,t −1 + β 3∆VAi ,t + β 4 ∆VAi ,t −1 + β 5∆CAPi ,t +
(2)
β 6∆CAPi ,t −1 + α 0 ( EMPi ,t −1 − β 7 I ( BE ) ∆LCi ,t −1 − β8 I ( FR ) ∆LCi ,t −1 − β 9 I ( NL) ∆LCi ,t −1 − β10VAi ,t −1 − β11CAPi ,t −1 + η + Year + Year 2 + Q1−3 + ε i ,t .
De geschatte parameters zijn telkens weergegeven door de bètacoëfficiënten. Het onderscheid tussen gegevens uit de verschillende landen uit het panel wordt in bovenstaande evenwichtsrelatie aangegeven door subscript i. De tijdsdimensie is weergegeven met subscript t. I(BE) is een dummy variabele, gelijk aan 1 wanneer gegevens betrekking hebben op België (i=BE). De error correctieparameter (α0) geeft aan hoe snel de variabelen terugkeren naar de evenwichtstoestand. Om rekening te houden met een globaal stijgende lineaire trend in de data in elk van de landen werden jaartrends opgenomen (Year, Year²). Bovendien werd gecontroleerd voor algemene schokken over de verschillende landen die zich voordeden in een van de vier kwartalen (Q1-3). In de analyse die volgt wordt dieper ingegaan op de relatie tussen loonkosten en tewerkstelling die in bovenstaande evenwichtsrelatie vervat zit. Een verandering in de tewerkstelling in periode t in België (i=BE) hangt af van de wijziging in de reële loonkosten in periode t, gegeven door ∆ܥܮ௧ , en van de afwijkingen ten opzichte van het lange termijnevenwicht van beide variabelen in een vorige periode (t-1) gegeven door (ܲܯܧ௧ିଵ + ߚ ܥܮ)ܧܤ(ܫ௧ିଵ ). Eenzelfde redenering kan gevolgd worden voor de variabelen kapitaalkost (CAP) en output (VA). Rekening houdend met het specifiek onderzoeksgebied van de paper worden deze effecten verder niet behandeld. Onder meer door de complexe werking van het arbeidsmarktmechanisme worden zowel de tewerkstelling als de loonkosten, kapitaalkosten en output beïnvloed door verschillende factoren die niet altijd meetbaar zijn (ommited variables). Om die reden werd in deze analyse geopteerd voor een schattingstechniek met fixed effects, weergegeven door ߟ in de bovenstaande vergelijking. Dit laat toe
20
om bijkomend te controleren voor factoren die invloed kunnen hebben op loonkosten en tewerkstelling, voor zover deze onafhankelijk zijn van de tijd. Deze schattingstechniek concentreert zich op de analyse van de verschillen binnen een land. De schattingsresultaten voor het gehele model zijn terug te vinden in bijlage 2. We besluiten dat de tekens van de geschatte variabelen overeenstemmen met de theoretische uitgangspunten. Een stijging in de kapitaalkost en/of de output zorgen ervoor dat de tewerkstelling toeneemt. Een toename van de reële arbeidskost zorgt voor een daling van de tewerkstelling. Tabel 2 geeft een overzicht van de, voor deze bespreking, relevante schattingsresultaten. Aangezien de focus in deze paper voornamelijk ligt op de langere termijn, werd het korte termijneffect van arbeidskosten op tewerkstelling weergegeven in een gemeenschappelijke coëfficiënt voor België, Frankrijk en Nederland. Zoals eerder vermeld wordt rekening gehouden met de lange termijnrelatie. Dit betekent dat we de lange termijnelasticiteit van de vraag naar arbeid bekomen na deling door de correctieparameter (aanpassingssnelheid). Voor België werd de loonelasticiteit op lange termijn in tabel 3 geschat op -0,13. Via een analoge berekening vinden we een lange termijnelasticiteit voor de vraag naar arbeid in Frankrijk die gevoelig hoger ligt, namelijk 0,27. Voor Nederland werd de lange termijnelasticiteit geschat op -0,16 (zie tabel 3). Tabel 2: Dynamisch model
Fixed-effects (within) regression Observaties: 298 Onafhankelijke variabele: Totale tewerkstelling (EMP) Var
Coëfficiënt
Standaardfout
p-waarde
t-statistiek
Constante
157,361
24,267
0,00
6,48
∆LC (korte termijn)
-0,007
0,004
0,10
-1,65
EMP
-0,140
0,018
0,00
-7,62
LC_BE
-0,018
0,007
0,01
-2,47
LC_FR
-0,038
0,009
0,00
-4,05
LC_NL
-0,022
0,010
0,00
-2,16
Tabel 3: Loonelasticiteit op lange termijn
Loonelasticiteit
Coëfficiënt
Standaardfout
p-waarde
t-statistiek
België
-0,127
0,048
0,00
-2,66
Frankrijk
-0,271
0,056
0,00
-4,87
Nederland
-0,158
0,074
0,04
-2,12
21
-
Die lage elasticiteit voor België impliceert dat de impact van een wijziging in de reële loonkost op de totale tewerkstelling zeer gering is. Op basis van de OESO-gegevens blijkt de Belgische arbeidsvraag sterk inelastisch. Heylen (1993) schatte voor diverse landen een arbeidsvergelijking op basis van OESO-gegevens en vond eveneens een kleine lange termijnelasticiteit. Als verklaring voor de lage loonelasticiteit kunnen enkele redenen aangehaald worden. Op methodologisch vlak halen we aan dat in deze paper geaggregeerde data gebruikt worden. Over het algemeen leidt dit tot een kleinere loonelasticiteit dan wanneer met gegevens op microniveau (ondernemingsdata) gewerkt wordt (Konings & Roodhooft, 1995a). Bovendien geldt deze loonelasticiteit voor de gehele economie waardoor de loonelasticiteiten tussen sectoren onderling nog steeds sterk uiteen kunnen lopen. Andere studies (Konings, 2005; Vandekerckhove, Vermandere & Van Gyes, 2010) bevestigen dat de loonelasticiteit kan variëren naargelang de sector. Ook op beleidsvlak zijn enkele punten aan te halen. Allereerst bekleden vakbondsorganisaties in België een hoge machtspositie. Dit blijkt onder meer uit de hoge syndicalisatiegraad in België. Meer dan de helft van de werkenden in België is aangesloten bij een vakbondsorganisatie. In de buurlanden ligt de syndicalisatiegraad gevoelig lager. Als vertegenwoordiging van haar leden probeert een vakbondsorganisatie enerzijds zo hoog mogelijke lonen te onderhandelen die de koopkracht moeten garanderen,
anderzijds
probeert
ze
tegelijk
tewerkstelling
te
behouden.
De
sterke
onderhandelingsmacht van de vakbonden, gecombineerd met zo hoog mogelijke looneisen en behoud van tewerkstelling leidt op die manier tot een sterk inelastische arbeidsvraag. Anders gesteld: een tewerkstellingsevenwicht
zal
niet
bereikt
worden
wanneer
vakbonden
een
belangrijke
onderhandelingsmacht bezitten en de loonelasticiteit hoog is. Een sterk elastische arbeidsvraag zou immers een zware terugval in tewerkstelling veroorzaken en zou een inefficiënte werking van het Belgisch syndicaal systeem impliceren. Ten tweede wordt aangenomen dat de loonelasticiteit in WestEuropese landen over het algemeen lager is in vergelijking met bijvoorbeeld de Verenigde Staten. In een breder kader wordt de link gelegd met de Europese werkloosheidsproblematiek. Als een van de verklarende factoren voor de hoge werkloosheid binnen Europa verwijst men onder meer naar het gebrek
aan
flexibiliteit
op
de
Europese
arbeidsmarkten
(Hansen,
2001,
p.
34).
Die
arbeidsmarktflexibiliteit bestaat uit meerdere componenten, waaronder de flexibiliteit van de arbeidsvraag. Die flexibiliteit van de arbeidsvraag beschrijft de reactie van de arbeidsvraag op veranderingen in de productie en op veranderingen in de reële arbeidskosten (Sociaal Economische Raad, 1987), hetgeen niets anders is dan de loonelasticiteit. Een inelastische arbeidsvraag is dus eveneens een indicatie voor inflexibiliteit op de arbeidsmarkt waarnaar verwezen wordt (Hansen, 2001; Elmeskov & MacFarlan, 1993). Tot slot vermelden we nog de determinanten van de loonelasticiteit op zich die samengevat werden in de Hicks & Marshall regels.
22
De sterk inelastische arbeidsvraag in België impliceert dat een stijging van de reële loonkost met 10% een daling veroorzaakt in de totale tewerkstelling van 1,3%. In Frankrijk daarentegen laat eenzelfde verlaging van de loonkost de Franse tewerkstelling op termijn toenemen met 2,7%. Op basis van de OESO-gegevens blijkt een vermindering van de totale loonkost om de tewerkstelling op termijn aan te zwengelen dus effectiever in Frankrijk dan in België. Welke concrete cijfers levert dit op voor de Belgische arbeidsmarkt? In de periode 1980-2007 bedroeg de gemiddelde tewerkstelling in België 3 986 537 personen. De reële loonkost per werknemer in diezelfde periode liep op tot 40 126 EUR per werkende op jaarbasis (op kwartaalbasis: 10 031 EUR per werkende). Hieruit volgt dat een daling van de reële loonkost met 4 012 EUR per jaar op lange termijn resulteert in een mogelijke jobcreatie van 51 824 jobs. Merk op dat op basis van deze analyse niet bepaald wordt hoeveel arbeidskrachten effectief een job zullen invullen. Hiervoor moet eveneens de aanbodzijde op de arbeidsmarkt bekeken worden. De loonelasticiteit van het arbeidsaanbod geeft hier weer hoe sterk werknemers reageren op een wijziging in de reële loonkost. Op basis van deze gegevens van de OESO blijkt dat de relatie tussen reële arbeidskosten en tewerkstelling in België minder sterk aanwezig is dan gedacht. Dit betekent dat producenten relatief ongevoelig reageren op een toe- of afnemende reële loonkost. Terugkoppelend naar het loonindexeringsmechanisme dat België typeert, vinden we op basis van deze analyse geen doorslaggevende argumenten die de bestaansrede van dit systeem ondermijnen. Een afschaffing van het indexeringsmechanisme zou in de eerste plaats effect hebben op de reële loonkostontwikkeling, maar niet noodzakelijk op de nominale loonkostontwikkeling. Centraal in deze vraagstelling staat echter dat het indexeringsmechanisme garantie biedt voor het behoud van koopkracht. In de eerste plaats toont de geschatte loonelasticiteit van de arbeidsvraag aan dat het negatieve effect van een verhoging van de reële lonen op de tewerkstelling beperkt blijft. Bovendien kunnen dalende reële lonen op termijn dan ook een dalende geaggregeerde vraag betekenen door aantasting van de koopkracht. Op basis van onze berekeningen kan een mogelijk indirect verband tussen het behoud van het indexeringsmechanisme en een dalende tewerkstelling dus niet aangetoond worden. Desalniettemin pleiten we voor de aanpak van de onderliggende oorzaken om grotere prijsstijgingen ten opzichte van de buurlanden te voorkomen. Het onder controle houden van prijs- en inflatieontwikkelingen is daarom absoluut noodzakelijk. Tot slot van deze paper benadrukken we dat bijkomende ingrepen aan loonkostenzijde, onder de vorm van structurele lastenverlagingen (Konings, 2004; Konings & Persyn, 2008), in overweging moeten worden genomen. Uit deel 1 van deze paper werd duidelijk dat in België arbeid in belangrijke mate belast wordt via werkgeversbijdragen en dat de loonwig zeer hoog ligt. Een verlaging van de patronale bijdragen kan in dit verband, als onderdeel van een evenwichtig pakket aan maatregelen, een positieve bijdrage leveren, omdat de geaggregeerde vraag op die manier niet onmiddellijk aangetast 23
wordt. Een belangrijke uitdaging naar de toekomst toe bestaat erin om de Belgische tewerkstelling te stimuleren, onder meer door een verhoging van de arbeidsmarktflexibiliteit.
4. Besluit Deze paper onderzocht de invloed van loonkosten op de vraag naar arbeid. In dit verband werd als eerste de evolutie van de loonkosten en arbeidsproductiviteit over de laatste jaren bekeken. Daarna werd de invloed van loonkosten op de vraag naar arbeid toegelicht door het schatten van de loonelasticiteit van de arbeidsvraag. Dit alles leidde tot een aantal belangrijke conclusies die hieronder weergegeven worden. Specifiek gericht op de rol die loonkosten spelen in het debat rond de concurrentiepositie van België, vormen de hoge lasten op arbeid een probleem. De loonwig is in België zeer hoog. In geen van de buurlanden is het verschil tussen netto- en brutoloon zo groot als in België. Zelfs binnen het ruimere kader van OESO-landen behoort België tot de groep met de hoogste loonwig. Om als land concurrentieel te blijven lijkt deze situatie op termijn onhoudbaar. Nadenken over de verkleining van de loonwig door vermindering van de patronale bijdragen is volgens ons zinvol: het zorgt ervoor dat de totale loonkosten minder snel stijgen zonder dat onmiddellijk geraakt wordt aan het nettoloon van de werknemer. De globale loonkost steeg in België de laatste jaren matig. In Frankrijk en Nederland steeg de loonkost per uur in dezelfde periode sterker. Duitsland slaagde er in om de loonkost slechts beperkt te laten stijgen door toepassing van een doorgedreven loonmatigingsbeleid. Om zicht te krijgen op de Belgische concurrentiepositie werden eveneens de ontwikkelingen in arbeidsproductiviteit bekeken. Hieruit blijkt dat de arbeidsproductiviteit in België de laatste jaren minder gunstig evolueerde dan in de buurlanden. België staat dan wel bekend om zijn hoge arbeidsproductiviteit; toch wordt de achterstand van de buurlanden steeds kleiner. Vertaald naar een indicator die meer inzicht geeft in de concurrentiepositie van België, namelijk de loonkost per eenheid product, kan België zich niet onderscheiden. Duitsland scoort aanzienlijk beter dan de rest van de landen en kon zijn concurrentiepositie handhaven. In Nederland steeg de loonkost per eenheid het sterkst. In Frankrijk en België evolueerde de loonkost per eenheid zeer gelijkaardig. De energieprijzen zijn een niet te verwaarlozen factor in deze bespreking. Vooral vanaf de jaren ’00 stegen de prijzen voor energie opnieuw sterker. Rekening houdend met het feit dat de sterkere inflatieontwikkelingen in België (in vergelijking met de buurlanden) grotendeels kunnen
24
verklaard worden door de sterk stijgende energieprijzen, heeft dit negatieve gevolgen voor de Belgische economie. Hogere energieprijzen zorgen er onrechtstreeks voor dat nominale lonen sterker moeten stijgen om de koopkracht op peil te houden. Hogere energiekosten laten de totale productiekosten voor ondernemingen immers stijgen, waardoor algemene prijsstijgingen als reactie daarop niet uit te sluiten zijn. Het is duidelijk dat het aanpakken van deze onderliggende oorzaken in de toekomst noodzakelijk zal zijn. Het verband tussen loonkosten enerzijds en tewerkstelling anderzijds werd aangetoond door de geschatte loonelasticiteit. Voor België betekent een loonelasticiteit van -0,13 dat een daling van de reële loonkost met 10% de tewerkstelling op lange termijn laat stijgen met 1,3%. Op basis van de geanalyseerde gegevens blijkt eenzelfde daling in de reële loonkost een vergelijkbaar effect te hebben op de tewerkstelling in Nederland. In Frankrijk reageert de vraag naar arbeid gevoeliger op een daling in de reële loonkost. De sterk inelastische arbeidsvraag in België impliceert dat een toe- of afname van de reële arbeidskost slechts een beperkte invloed heeft op de tewerkstelling. Met betrekking tot het Belgische loonindexeringsmechanisme kunnen op basis van de bekomen cijfers geen doorslaggevende argumenten gevonden worden die vóór een afschaffing van het systeem zouden pleiten. Enerzijds blijkt het effect van een mogelijke reële loonkostenstijging op de tewerkstelling kleiner dan verwacht. Anderzijds zou een afschaffing van het indexsysteem een koopkrachtdaling kunnen veroorzaken die de geaggregeerde vraag aantast. We besluiten uit deze paper dat de hoge lasten op arbeid een belangrijk aandachtspunt vormen. Een grondige evaluatie van de (te) hoge loonwig in België is onafwendbaar. Toch willen we waarschuwen voor het volgen van een te eenzijdige aanpak. Enkel ingrijpen langs loonkostenzijde is mogelijk een te nauwe benadering. Maatregelen die rechtstreeks de consument/werknemer treffen, kunnen leiden tot een sterke terugval in consumptie die niet (volledig) gecompenseerd wordt door een toegenomen tewerkstelling. Uiteraard zal de overheid in de toekomst moeten inzetten op verschillende maatregelen om de arbeidsmarkt te hervormen. Een verlaging van de lasten op arbeid alleen is onvoldoende om de Europese doelstellingen te halen. De kern van het probleem ligt nog steeds in de te lage activiteitsgraad in België. De overheid wacht de zware taak om meer mensen te stimuleren om aan de slag te gaan. Ook dit laatste kan een positieve bijdrage leveren in het loonlastendebat: een hogere activiteitsgraad laat de overheid toe om de globale belastingdruk op arbeid te laten dalen, zonder dat daarvoor de inkomsten voor de overheid op langere termijn afnemen. Een hogere activiteitsgraad zorgt er immers voor dat de totale lasten op arbeid over meer schouders verdeeld worden.
25
Referenties
Abraham, F., Konings, J. (2010). Loonkosten, productiviteit en werkgelegenheid in een concurrentiële internationale omgeving: Een analyse met Belgische bedrijfsgegevens, Rapport, Juni 2010. Agentschap voor Buitenlandse Handel (2007). De buitenlandse handel van België in 2007, Nota. De Vos, M., Janssens G., & Van Overtveldt J. (2004). De concurrentiepositie van België anno 2004: het falen van de loonnorm, Beleidsnota’s VKW Metena, 1, augustus 2004. Elmeskov , J., & MacFarlan M. (1993). Unemployment persistence. OECD Economic Studies, 21. Engle, R.F. & Granger C.W.J. (1987). Cointegration and Error Correction: Representation, Estimation and Testing, Econometrica, vol. 55, p. 251-76. Europese Commissie (2009). European competetiveness report, Commission staff working document, SEC(2009)1657 final. Europese Commissie (2009). Taxation trends in the European Union: Data for the EU member states and Norway. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. Greene W. H. (2002). Econometric Analysis (5th Edition). New Jersey: Prentice Hall. Hamermesh, D. S. (1996). Labor demand. New Jersey: Princeton University Press. Hansen, D. H. (2001). European integration: an economic perspective. Oxford: University Press. Heylen, F. (1993). Labour market characteristics and macroeconomic performance : an inquiry into the economic effects of labour market structures and policies in the OECD in the 1980s. Antwerpen: Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius. ILO (2006). Key indicators of the labour market. Geneva: International Labour Organisation. Janssens G., & Van Overtveldt J. (2008). Houdbaar tot… het einde: Belgisch welvaartsmodel kreunt onder de paradoxen, Beleidsnota 26, September 2008. Kaldor, Nicholas. 1978. “The Effect of Devaluations on Trade in Manufactures.” In Further Essays on Applied Economics. London: Duckworth, p. 99-118. Konings, J. (2005). Loonkosten en jobkosten: sectorale en regionale verschillen. Wilrijk: VKW Metena. Konings, J. (2004). De relatie tussen lastenverlaging en jobs. Antwerpen: VKW Denktank. Konings, J., & Persyn, D. (2008). Het effect van een algemene lastenverlaging op vacatures en werkloosheid. Leuvense Economische Standpunten, 123.
26
Konings, J., & Roodhooft, F. (1995a). How elastic is the demand for labour in Belgian enterprises? Leuven: Departement Toegepaste Economische Wetenschappen, Katholieke Universiteit Leuven. Konings, J., & Roodhooft F. (1995b). Wat is het effect van lagere loonkosten op de vraag naar arbeid in Belgische ondernemingen?, Tijdschrift voor Economie en Management, Vol. XLI, 4, 1996. L’Horty, Y., & Rault, C. (2005). The impact of growth, labour cost and working time on employment: lessons from the French experience. Oxford: CEIS, Fondazione Giacomo Brodolini and Blackwell Publishing. Nationale Bank van België (2006). Economische en financiële ontwikkeling, Jaarverslag 2006, Deel 1. Nationale Bank van België (2001). Economische en financiële ontwikkeling, Jaarverslag 2001, Deel 1. Naastepad, C. W. M., & Kleinknecht, A. (2004). The Dutch productivity slowdown: the culprit at last? Structural Change and Economic Dynamics, 15(2), 137-163. Persyn, D. and Westerlund, J. (2008). Error-correction based cointegration tests for panel data, Stata Journal 8, 232-241. Sneessens, H., & Drèze, J. (1986). A Discussion of Belgian Unemployment combining traditional concepts and disequilibrium econometrics, Economica, Suppl. 53, p. S89s119. Sociaal Economische Raad (1987). Rapport flexibiliteit van de arbeidsmarkt en werkloosheid, Rapport arbeidsmarktflexibiliteit en werkloosheid, april 1987. Stock, J.H. (1987). Asymptotic Properties of Least Squares Estimators of Cointegrating Vectors, Econometrica, vol. 56, p. 1035-56. Vandekerckhove, S., Vermandere C., & Van Gyes, G. (2010). Hoe reageren de lonen op werkloosheid: de looncurve in België sectoraal geanalyseerd, HIVA Onderzoeksinstituut voor Arbeid en Samenleving (K.U.Leuven). Van Rompuy, P. (2010). Het dalend aandeel van arbeid in het nationaal inkomen: oorzaken en gevolgen. Leuvense Economische Standpunten, 130. Westerlund, J. (2007). Testing for error correction in panel data, Oxford Bulletin of Economics and Statistics 69, 709-748.
27
Bijlagen
Bijlage 1: Stationariteit (unit root) en coïntegratie Unit root – Augmented Dickey-Fuller Test H0: a=1 (unit root) BELGIE Variabelen
Eerste verschillen
N=110
N=109
p-waarde
test-stat.
p-waarde
test-stat.
EMP
0,975
1,623
D_EMP
0,008
-2,627
LC
0,969
1,515
D_LC
0,000
-10,225
VA
1,000
7,216
D_VA
0,000
-5,556
CAP
0,961
1,411
D_CAP
0,000
-4,321
FRANKRIJK Variabelen
Eerste verschillen
N=110
N=109
p-waarde
test-stat.
p-waarde
test-stat.
EMP
0,994
2,204
D_EMP
0,000
-6,507
LC
1,000
3,445
D_LC
0,000
-8,879
VA
1,000
3,444
D_VA
0,000
-9,714
CAP
0,996
2,389
D_CAP
0,006
-2,741
NEDERLAND Variabelen
Eerste verschillen
N=110
N=109
p-waarde
test-stat.
p-waarde
test-stat.
EMP
0,999
2,870
D_EMP
0,083
-1,706
LC
0,885
0,798
D_LC
0,000
-9,328
VA
1,000
5,184
D_VA
0,000
-6,411
CAP
0,999
2,686
D_CAP
0,000
-8,076
Westerlund coïntegratietest
Statistiek Gt Ga Pt Pa
ECM panel coïntegratietest H0: niet-gecoïntegreerd Coëfficiënt -3,99 -17,50 -7,42 -15,90 II Bijlagen
p-waarde 0,00 0,03 0,00 0,00
Bijlage 2: Schatting dynamisch model
Fixed-effects within regression Var Jaartrend (Year)
Coëfficiënt -0,156
***
Standaardfout 0,024
t-statistiek -6,47
p-waarde 0,00
Jaartrend² (Year²)
0,000 ***
0,000
6,46
0,00
Kwartaaldummy (Q1)
0,000
0,000
-1,48
0,14
Kwartaaldummy (Q2)
0,000
0,000
-0,95
0,34
Kwartaaldummy (Q3)
0,000
0,000
-1,55
0,12
-0,007 0,007
0,004 0,005
-1,65 1,55
0,10 0,12
0,039 *** -0,002
0,011 0,011
3,54 -0,16
0,00 0,88
0,053 0,012
**
0,016 0,016
3,21 0,75
0,02 0,46
Correctieparameter (EC)
-0,140
***
0,018
-7,62
0,00
LC_BE LC_FR LC_NL
-0,018 -0,038 -0,022
* *** *
0,007 0,010 0,001
-2,47 -4,05 -2,16
0,01 0,00 0,03
VA
0,063 ***
0,009
7,30
0,00
CAP
0,015 ***
0,004
3,82
0,00
157,361 ***
24,267
6,48
0,00
∆LC Lag_∆LC ∆VA Lag_∆VA ∆CAP Lag_∆CAP
Constante Observaties: R²:
298 0,336
III Bijlagen