DE I D E R L I D » JOURNALIST
ORGAAN
V A N HET V E R B O N D
VAN NEDERLANDSCHE
JOURNALISTEN
^*B0^ VERANTWOORDELIJK DIT
BLAD
REDACTEUR;
VERSCHIJNT
J
LEARBUCH
z
ADRES
VOOR
REDACTIE
EN A D M I N I S T R A T I E - .
m
M A A N D E L I J K S
Q
J. P. C O E N S T R A A T 3. S-G R A V E N H A G E , TEL. 7 2 0 0 7 0 *
m
3e JAARGANG. No. flNCTj Nadruk,
.>»
•f /
ook van gedeelten,
o.
AUGUSTUS 1 9 4 3
iHO^ slechts geoorloofd
na toestemming
van de
redactie
Max Blokzijl 4 0 j a a r journalist ~> . Op 1 Augustus was het 40 jaar geleden, dat Max Blokzijl zijn journalistieke loopbaan aanving. Te dezer gelegenheid hield het V. N. J. op Dinsdag 3 Augustus in Pulchri Studio t e Den Haagi een ontvangst, waar ongeveer twee honderd personen uit alle Nederlandsche perskringen Max Blokzijl met zijn jubileum kwamen gelukwenschen. De Algemeene Voorzitter bood den jubilaris namens uitgevers en hoofdV redacteulren een schilderij van Jan Eriks aan. In het Algemeen Handelsblad van 3 Augustus troffen wij een levensbeschrijving van Max Blokzijl aan, welke wij hier overnemen.
„Als jongeman van negentien jaar — hij is op 20 Dec. 1884 te Leeuwarden geboren — begon hij in 1903 zijn werkzaamheden aan de redactie van ons blad als verslaggever. Aanvankelijk hield hij zich, als de meeste beginnelingen, voornamelijk bezig met bescheiden stadsreportage, maar zijn chefs hadden al spoedig ontdekt dat de jonge Blokzijl voor grooter werk was voorbeschikt al stond nog niet dadelijk vast in welke richting hij zich zou gaan begeven. Zijn muzikaliteit bepaalde weldra zijn weg; zij, samen met zijn joumalistisch talent en het feit, dat hij met Jean Louis Pisuisse op de kamer „Binnenland" zat, deden het plan rijpen voor de omzwervingen als „straatmuzikanten". Zij begonnen op 27 Juli 1907. Op dien zomerdag slopen twee „Italianen", „Naphtalie de Rosa" en „Joseph Pardo", tegen zes uur in den namiddag de achtertrap van het „Handelsblad" af, het Keizerrijk
door en zoo naar de Spuistraat. Kort tevoren waren zij nog Nederlandsche journalisten, nu waren zij straatzangers- en niemand, die daar toevallig passeerde en niet tot de ingewijden behoorde, had de metamorphose doorgrond. Zes en dertig jaren is het nu geleden, dat dit avontuur, en daarmee het „groote werk" van Blokzijl, begon. Een kwarteeuw later, in Juli 1932, wijdde Blokzijl, die toen reeds geruimen tijd in Berlijn woonde, een herinnering aan deze journalistieke escapade, welke ons blad een reeks voortreffelijke en gratig' gelezen artikelen heeft opgeleverd. Uit de herinnering stippen wij aan: „En nu, een kwart eeuw later, kan de eenig overgeblevene van het zwierige „Italiaansche" tweetal neerschrijven, dat het succes van de straatmuzikantenreis ons nog den moed gaf 'tot 'heel andere dingen; tot onze eerste openbare concerten
als „journalisten-chansonniers" in Nederland, tot onzen driejarigen zwerftocht als publicisten en liefhebbers-kunstenaars door NederlandschIndië, China, Japan en Siberië; tot een tweede concertreis naar Java en Deli; töt een bas-serieuze artistieke tournee door Nederland, Engeland, Duitschland, Oostenrijk en Rusland, waaruit Jean Louis Pisuisse den moed zou putten om de vulpen dicht te schroeven en zang- en voordracht als nieuw beroep en werkelijke roeping te vinden. Totdat het drama op het Rembrandtplein dit jonge warme leven een al te onverwacht en spoedig einde bereidde. In mijn bijna dertig journalistieke beroepsjaren zijn de twaalf dagen als „Italiaansche straatzanger" en zelfs de zes jaren zwerftochten met mijn onvergetelijken makker slechts een episode geweest. Daarna zijn beroepservaringen gekomen, waarbij het avontuur niet meer naarstig behoefde te worden gezocht en de stof voor het grijpen lag. Maar, hoe wonderlijk het ook schijnen moge, die twaalf dagen als straatmuzikant blijven het onvergetelijke — en merkwaardig genoeg — niet alleen voor den straatzanger zelf, maar ook voor de tienduizenden, die later om deze onschuldige verhalen hebben gelachen. En waarom gelachen? Omdat ze gelegenheid gaven tot leedvermaak, tot nagrinneken om medemenschen, die er heerlijk ingeloopen waren.
zoo
1
„Die Schadenfreude ist die schönste Freude!" zeggen de Duitschers. Geeft ze eens ongelijk!" Vijf en twintig jaren is deze grap van Naphtalie de Rosa en Joseph Pardo oud. Is dat belangrijk genoeg, om er hier enkele woorden van herinnering aan te wijden ? Ik geloof van wel. Want uit die grap werd de kunstenaarsloopbaan van Jean Louis Pisuisse geboren, met die jolige reis van twee Amsterdamsche verslaggevers begon de artistieke prestatie van een groot zanger, op wien we trotsch mogen zijn om wat hij ons geschonken heeft, en omdat hij Nederlander was!" En uit die grap is tevens gegroeid de ontwikkeling van Blokzijl tot journalist van groote allure. In 1914 werd hij gemobiliseerd, in 1915 was hij commandant bij een bataljon landweerjagers. Ook in die mobilisatiejaren vergat Blokzijl niet, dat hij „straatzanger" was geweest. Samen mét Pisuisse is hij nog menigmaal in de forten en kampen opgetreden en den jeugdigen — en ook den ouderen — landsverdedigers heeft hij menig uurtje van ontspanning bezorgd. In 1917 trad Blokzijl uit den actieven militairen dienst en daarmee viel samen het einde van zijn loopbaan als „straatzanger"; hij werd weer geheel journalist — zijn relatie tot het „Handelsblad" was trouwens hooit verbroken geweest — en aanvaardde de functie van oorlogsverslaggever van dit blad bij de legers der Centralen. Dat bleef hij tot het
einde van den oorlog. In 1919 begon zijn Berlijnsehe periode, een jaar ongeveer nog als tweede, daarna als eerste correspondent. Te Berlijn is het steeds zijn streven geweest de betrekkingen tusschen Duitschland en Nederland te verstevigen, hetgeen tot uiting kwam in tal van functies, welke hij in de Duitsche hoofdstad heeft bekleed. Zoo werd hij oprichter en voorzitter van den „Nederlandschen Bond in Duitschland"; voorzitter van de „Verein der auslandischen Presse zu Berlin", oprichter van het blad „De Post van Holland" te Berlijn, Berlijnseh vertegenwoordiger van de Vereeniging „Nederland in den Vreemde" en van het „Algemeen Nederlandsch Verbond", bestuurslid van de „Deutsch-Niederlan-
dische Gesellschaft", van de „Club der deutschen Presse" en van de Nederlandsche Vereeniging te Berlijn. Hij hield lezingen over publiciteitsleer aan de Berlijnsehe universiteit en voordrachten over Nederland en Nederlandsch-Indië in vele Duitsche steden. Tot 25 November 1940 is Max Blokzijl te Berlijn aan het „Handelsblad" verbonden geweest; daarna vestigde hij zich in Nederland. Hij was eenige maanden adviseur van de directie en de hoofdredactie van „De Standaard" tot hij werd verbonden aan de afdeeling Perswezen van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Aangestipt zij nog, dat Blokzijl tijdens zijn Indische tournee met Pisuisse, als journalist heeft deelgenomen aan een expeditie in Atjeh. Naar aanleiding daarvan is hem het eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen met gesp, het z.g. Atjeh-kruis 1906—1910 verleend. Hij is de eenige burger wien dat militaire eereteeken is toegekend." (Foto's: Fotodienst N.S.B./Otto).
algemeen ontwikkeld en bereisd, zag zich gaarne belast met de redactie van een tijdschrift (maandblad of iets dergelijks). Brieven onder No. 56 aan het bureau van dit blad.
HET SOCIALE PROBLEEM EN DE JOURNALIST Een boek, dat op mij een onvergetelijken indruk heeft gemaakt is „De Druiven der Gramschap" van den Amerikaanschen schrijver John Steinbeck. Dit boek is geschreven naar aanleiding van den ondergang van duizenden boerengezinnen uit het MiddenWesten van Amerika, die na jaren van misoogst en zandstormen naar Californië trokken, daar tengevolge van de tegenwerking van het grootkapitaal nergens kans kregen een nieuw bestaan te beginnen en maatschappelijk volkomen ten gronde gingen. Steinbeck duidt in sobere bewoordingen aan, dat de sociale ontreddering van onze eeuw de menschen veel dieper heeft getroffen dan over het algemeen wel wordt gedacht; nooit is bij de massa zoo sterk het besef geweest, dat de samenleving voos en rot en het tegendeel van een gemeenschap is en dat het anders zal moeten gaan. Hij teekent de van huis en hof verdrevenen, die in hun Californische kampen als vuil op den mesthoop zijn geworpen. Ze hebben gebrek aan alles en zien hoe bergen sinaasappels liggen te rotten, hoe gillende varkens worden gedood en met ongebluschte kalk bestreken. In de oogen der hongerenden is een groeiende gramschap. „In de ziel van het volk zwellen de druiven der gramschap zwaar, ze zwellen rijp voor den oogst." Toestanden in Amerika, hier ver vandaan. Doch was het hier zooveel anders in den tijd, dat drachtige koeien werden afgeslacht, graan gedenatureerd en voedselvoorraden vernietigd, terwijl tegelijkertijd in medische rapporten ondervoeding in gezinnen van werkloozen werd vastgesteld? Beseffen we wel voldoende hoe ontzettend schrijnend dit alles voor de lijders zelf moet zijn geweest? Ook in de breede massa van de Nederlandsche arbeiders, kleine boertjes en zelfstandigen, — de laatsten omkneld door de polieparmen van de groote trusten, — zijn destijds de druiven der gramschap gerijpt. En nog dagelijks zwellen ze, ook al zien vele gezeten burgers dat nog niet. Ze zwellen bij het voortbestaan van bittere sociale tegenstellingen, van toestanden, waarbij beter gesitueerden zich door middel van den zwarten handel nog volop kunnen verschaffen en zich door middel van relaties of anderszins weten te onttrekken aan den plicht om in Duitschland te gaan werken, terwijl de groote massa nauwelijks datgene kan koopen waarop de bonnen recht geven
en de huisvaders in den vreemde moeten gaan werken. Tallooze arbeiders stellen dan ook de kwestie van de staatkundige reconstructie na den oorlog geheel en al ten achter bij de vragen omtrent de oplossing van het groote sociale probleem. Men hunkert naar sociale rechtvaardigheid! Dit betreft dan de sociaal bewusten. Tallooze anderen echter dreigen af te glijden naar een toestand van onverschilligheid en anarchie, welke voor het bolsjewisme slechts gunstige perspectieven kan bieden. Onder deze omstandigheden voert de Nederlandsche pers haar campagne tegen het bolsjewisme. En het zal aan haar niet liggen, als het volk niet overtuigd raakt van het groote gevaar, dat deze half-Aziatische macht voor de cultuur en de beschaving van Europa vormt. Maar desondanks vraag ik mij af of de meeste publicisten er zich wel voldoende rekenschap van geven, dat het niet voldoende is het bolsjewisme alleen maar te brandmerken, doch dat men er ook iets positiefs tegenover moet stellen. Een tegengif tegen het bolsjewistische gif, een sociale prophylaxe, een volledig begrip van de nooden van ons volk en een heldere, pakkende formuleering, met een ondertoon van gematigd idealisme, van het nieuwe socialisme op den grondslag der volkseenheid. Is het geschrijf van velen niet wat te burgerlijk en te braaf? Doet het niet te veel denken aan hen, die in het verleden het bolsjewisme alleen maar bestreden, omdat ze er een gevaar in zagen voor het eigen standje, de eigen brandkast, doch zelf leeg en zonder idealen in den tijd stonden? Zeker, in onze pers klinkt wel zooiets als een Europeesch idealisme door, het nieuwe Europa, de eenheid in rijke verscheidenheid van volkspersoonlijkheden. Doch Europeesch denken is aan ons volk over het algemeen nog vreemd en bovendien heeft de breede massa het probleem van dezen tijd in de allereerste plaats als een sociaal probleem herkend. En zoo beteekent voor velen het bolsjewisme in elk geval een enorm socialistisch experiment, waarbij mede tengevolge van den druk van den totalen oorlog, tot welken Duitschland moest overgaan om collectiviteit tegenover collectiviteit te kunnen stellen, hoe langer hoe minder wordt ingezien, dat het bolsjewisme de grondslagen van het organische leven, op de differentiatie gericht, aantast en daardoor voor volken als het Nederlandsche onaanvaardbaar is.
3
Naar mijn meening' komen we er dan ook niet als we alleen maar waarschuwen en brandmerken. Veel meer nog moet de idee van het nieuwe socialisme, moeten de begrippen van bloed en bodem naar voren worden gebracht. Het gaat er thans om. Het kapitalisme voert overeenkomstig de theorie van Marx naar het communisme. De onder het kapitalistische bestel opeengehoopte massa's, vervreemd van het land, van het organische leven in zijn meest reëele vormen, bezitloos, door bestaansonzekerheid bedreigd, zijn geneigd tot anarchie. Alleen een nieuwe idee, welke de massa bezielt en haar weer tot volk maakt, alleen het nationaal-socialisme, kan de massa nog terugvoeren tot haar natuurlijk gemeenschapsverband. Helaas echter wordt er nog weinig over het nieuwe socialisme geschreven, en al heel weinig met enthousiasme en bezieling en anders is ook moeilijk te verwachten van menschen, die niet overtuigd zijn van de juistheid van de beginselen van het nationaalsocialisme, die over het algemeen uit kringen komen, waarin niet socialistisch werd gedacht en uit de steden, waar men minder begrip heeft voor de waarden van een aan de grondkrachten van het organische leven gebonden bestaan. Uit eigen initiatief wordt over het algemeen ook heel weinig aandacht besteed aan die organisaties, die van het nieuwe socialisme de practische toepassing zijn. Ned. Volksdienst, N.A.F., Landstand, enz. (Is het niet kenschetsend, dat juist het Drentsch Dagblad in onze meest landelijke provincie met haar sterk gemeenschapsleven zoo'n gunstige uitzondering op den regel maakt?) Wat wij, naar mijn meening, in onze pers noodig hebben, dat is de geest van menschen, die midden in het volk staan, midden tusschen de arbeiders, en van hen, die zijn geboren en getogen op het platteland en de bindende kracht van een leven, gebonden aan de aarde en de voorgeslachten, hebben ervaren. De ontwikkeling in den nieuwen geest gaat onder de journalisten nog niet vlug, doch die collega's, die wel in het nieuwe gelooven, moeten zich hierdoor niet laten ontmoedigen en onverpoosd voortgaan met het winnen van de anderen, vooral de jongeren. Het bolsjewisme leert, dat de geschiedenis een zelfverwerkelijking in fasen is. Ieder, die de kenmerken van de voorafgaande fase draagt, is met de tragische historische schuld beladen. Praat maar niet meer met hem. Hij is bourgeois, onbeleerbaar. Een schot in den nek. Het nationaal-socialisme gelooft in de goede eigenschappen van de menschen van ons ras. Daarom wanhoopt het niet, daarom wanhopen wij nationaal-socialistische journalisten niet.
4
G. A. WILLINGE overleden. Door een toevallige omstandigheid gewerd mij het ontstellende bericht, dat op 9 Augustus j.1. te Arnhem, waar hij in het ziekenhuis vertoefde, op bijna 54-jarigen leeftijd is overleden onze collega G. A. Willinge. Bijna twee jaar werkte ik met hem samen op de redactie van de „Amersfoortsche Courant", waar hij de functie redacteur-binnenland en later die van chef-redacteur vervulde. Willinge heeft een moeitevol leven geleid. De levenszorgen zijn hem niet bespaard gebleven. En toch wist hij onder vaak moeilijke omstandigheden dien kameraadschappelijken geest te bewaren, waaraan wij de meest prettige herinneringen hebben. Hij bezat voor velen, die hem niet zoo goed kenden, een lastige natuur, was gauw uit het veld geslagen en soms kort aangebonden, kortom eigenschappen, welke een samenwerking met hem soms onmogelijk maakten. En toch, wie hem meer van nabij kende, wist dat deze man een hart van goud bezat. Willinge was een goed journalist en iemand die hield van zijn vak. Vooral als sportjournalist heeft hij zich een vooraanstaande plaats in de Nederlandsche journalistiek verworven, getuige zijn bijdragen in ,,Dè Revue der Sporten". Vele jaren was hij verbonden aan de redactie van „De Telegraaf". Bekend zijn de gedichten welke hij maakte voor het „Ochtendblad" en de vele scherpe, doch ook geestige artikelen, welke hij aan vele bladen leverde. De laatste jaren van zijn leven heeft hij het zeer moeilijk gehad en een slepende ziekte heeft een einde aan zijn leven gemaakt. Een goed arbeidskameraad is heengegaan en wij, die de laatste jaren met hem mochten samenwerken, kunnen niet anders getuigen dan dat hij voor ons was een goed kameraad, wiens heengaan wij ten zeerste betreuren. Amersfoort, Aug. 1943. D. J. Rekke.
Onze idealen zijn het waard den strijd voort te zetten en onze collega's aan onze zijde te krijgen. Maar soms vraag je je, tegen beter weten in, af, of die bolsjewisten dan tóch gelijk hebben met die zelfverwerkelijking in GERBRAND SPAANS.
Mussolini als journalist Bij het Fels-Verlag Dr. Wilhelm Gaal K.G. te Essen verscheen ter gelegenheid van den 60sten verjaardag van Mussolini van de hand van Luise Diel een in dialoog-vorm gestelde biographie van den grooten staatsman. De dialoog wordt gevoerd door een tijdgenoot met het nageslacht. Wij meenen er goed aan te doen enkele fragmenten uit het hoofdstuk „De Journalist" voor de Nederlandsche journalisten over te nemen. De tijdgenoot: Typeerend komt zijn leiderschap uit in dien eenen zin, dien ik ontleen aan zijn eerste hoofdartikel van 1912 in „Avanti": „In het blad dat ik redigeer, kan slechts één man de hoofdartikelen schrijven en dat ben ik!" Zeventien maanden daarna nam hij afscheid van „Avanti" en partij met de woorden: „Ik ga heen met opgewektheid, trots en een ongeschokt geloof", waarbij hij kon vaststellen dat het blad gedurende dien tijd een drie maal zoo groote oplaag had bereikt. Zijn jarenlange, eenzame veldtocht begon. 15 November 1914 richtte hij zijn eigen blad op, dat hij, gedachtig aan het vroegere strijdblad van den revolutionnair Mazzini, „Il Popoio d'Italia" noemde. Reeds dan stuiten wij op zijn pennevruchten en zijn leidenden geest, die autoritair verklaarde: „Ik zal een blad uitgeven dat volkomen onafhankelijk, vrij en persoonlijk moet zijn. Een blad dat alleen mij behoort. Ik zal daarbij alleen aan mijn eigen geweten verantwoording afleggen en aan niemand anders." Dit woord kan niet worden misverstaan en vele duizenden oude en nieuwe vrienden en vijanden begrepen waarom het ging. Zijn doel stond hem duidelijk voor oogen en later bekende hij dat het alleen de „Popoio" was geweest waardoor hij alle politieke worstelingen had gewonnen, ook den marsch naar Rome. 's Middags ontving de koning Mussolini te Rome en om vijf uur reeds vlogen de extra edities van de „Popoio" door de straten van Milaan en verkondigden het volk den zegenrijken afloop van den marsch der zwarthemden. Zijn ultimatum stelde Mussolini eerst aan een kleinen lezerskring, vervolgens aan een grooteren, terwijl l i j tenslotte na zijn marsch naar Rome het geheele volk toeriep:
„Van nu af aan beveelt er slechts één man in Italië en die eene man ben ik". Zoowel in zijn functie van regeeringschef als van hoofdredacteur van een blad hamert hij steeds op dit eene aambeeld; steeds herkent het volk de klauwen van den sterken leeuw. Het nageslacht: Is het niet al te nieuwsgierig te vragen, over welk onderwerp hij zijn eerste hoofdartikel schreef? Is dat nog na te gaan? De tijdgenoot: Als onbekende en niet-erkende heeft hij zijn eerste artikelen gepubliceerd en er zelf weinig waarde aan gehecht; indien zijn broer en vrienden de bescheiden niet voor hem hadden bewaard, zou alles verloren zijn geraakt. Zelf leidt hij zijn gebundeld verschenen artikelen en redevoeringen in met de woorden: „Ik ken mijn proza geen bijzondere litteraire waarde toe". Juist zijn ongebonden taal is van een eenvoudige schoonheid en als uit steen gehouwen. Doch U vraagt naar zijn eerste artikelen. Gemakkelijk vloeiden zij uit de volheid van zijn rijken geest op het papier. Het eene behandelde de positie van de rijstpelsters en stelde hem in aansluiting hierop in de gelegenheid sociale problemen' aan te snijden. Dan weer was leven en werk van leidende politieke figuren het thema en spaarde hij niets met zijn critiek. Elke gelegenheid die zich voordeed buitte hij Uit en zoo kwam hij tot klaarheid met alle problemen van zijn tijd. Ook had hij zijn dichterlijke en philosofische uren en dan schreef hij over de „deugd van het geduld". Het nageslacht: De met explosieve stof geladen geest van den revolutionnair en journalist koos dus weloverwogen zijn onderwerpen uit. Dan moet hij naast alle andere eigenschappen ook een peinzend en in zichzelf gekeerd mensen zijn geweest.
De tijdgenoot: Ik vergat nog te zeggen, dat hij van 1910 tot aan den wereldoorlog beschouwd werd als „de zoekende man", terwijl iedereen zijn onderteekening „L'homme qui cherche" onder hoofdartikelen kende. Vermeld dient voorts dat hij tegen het pacifisme te velde trok. Altijd was zijn houding duidelijk vóór of tegen; een neutraal uitwijken of schipperen met de partijen druischte in tegen zijn uitgesproken positieve karakter. Een opsomming van de vele kranten waarvoor hij schreef zal U niet interesseeren. Ik hoor U echter reeds vragen, welke litteraire arbeid verder noemenswaard is. Het nageslacht: Bravo! Ge hebt het geraden. Gaarne zou ik alles weten, wat de journalist Mussolini op papier heeft gezet. De tijdgenoot: Dat is onmogelijk bij dezen rusteloozen werker. Uit hoofde van zijn studie vertaalde hij veel artikelen uit de Fransche en Duitsche taal, die hij nooit gepubliceerd heeft. Als soldaat in den wereldoorlog stiet hij eens op een pakket anti-Duitsche brieven en hij poogde onmiddellijk ze te ontcijferen. Hij hield zich bezig met de vrouwenfiguren uit „Wilhelm Teil" en maakte een omvangrijke studie van Klopstocks „Messias". Zoo kan nog veel meer worden opgesomd. Er is nog een tweede omstandigheid waardoor de schifting van zijn pennevruchten aanzienlijk bemoeilijkt wordt. Tengevolge van zijn overtredingen van de persverordeningen werd hij meermalen gevangen gezet en werden de bladen aan. welke hij medewerkte — misschien ook de kleinere als de „Lotta" en de „Classa" die hij geheel alleen verzorgde — niet zelden in beslag genomen. Zijn „Popoio" verging het niet beter tot eindelijk de tijden grondig veranderden. Het mag dan ook gezegd worden dat de journalist Mussolini hand in hand met den revolutionnair Mussolini den lijdens weg heeft afgelegd en als over winnaar zijn doel bereikt heeft. Welk een groote belevenissen bracht zijn beroep echter met zich! Reeds toen enthousiast voor de luchtvaart, mocht hij de vlucht van een moedig man over het Kanaal als symbool van een snelle ontwikkeling prijzen; voor alles wat het nastreven waard was, mocht hij een lans breken; in zijn „Burgerlijke
5
Medaille" stelde hij de leden der burgerlijke maatschappij als speculanten, woekeraars, pretmakers en andere „fraaie nummers" aan de kaak. Dat deed hem zoo goed! Nu begrijpen wij zijn devies: „De journalistiek is geen broodwinning doch een roeping". Weliswaar stond hiertegenover het bittere feit dat zijn leven een aaneenschakeling was van studie, armoede en strijd. Wij willen verder verhalen van Mussolini, den journalist en publicist, den oprichter van het tijdschrift „Utopia", dat echter onmiddellijk weer door hem werd geliquideerd toen de „Popoio" verscheen. Tot op den huidigen dag is dit volksblad in alle lagen leidinggevend gebleven, zooals de oprichter en hoofdredacteur het zich gewenscht had, ook toen het niet
meer als in de dagen van strijd steeds nieuwe sensaties veroorzaakte door hekeling van bestaande toestanden en de strijd allerwegen plaats maakte voor vruchtbaaropbouwend werk. Zelf waakt de Duce over de „Popoio" als over een lievelingskind; bij de overneming van de regeering stelde hij zijn broer Arnaldo als zijn opvolger aan en na diens dood den zoon van Arnaldo, Vito. Het viel Mussolini niet gemakkelijk van zijn blad te scheiden en het slechts van buitenaf leven in te blazen. Misschien is hieruit zijn aarzeling te verklaren, toen hij vier dagen vóór den marsch naar Rome nog betoogde, dat zijn wettelijke deelneming aan de regeering onmogelijk w a s . . . . ook om journalistieke redenen.
B,
'OEKEN over de pers verschijnen er niet veel, vooral niet in ons land. Daarom is zoo'n werk een gebeurtenis, vooral als het een poging van departementale zijde is om onze zoo schamele persliteratuur te verrijken. Dat is thans geschied met de verschijning van De Pers in Nederland, samengesteld door H. A. Goedhart onder auspiciën van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en uitgegeven door de Nederlandsche Uitgeverij Opbouw te Amsterdam. In hoeverre is die poging geslaagd? Laten we trachten door een gelijkenis het duidelijkste antwoord te geven. E r was een tijd, dat Frederik de Groote onder het pseudoniem van „een hoogen Pruisischen officier" oorlogsberichten schreef, welke de stemming van het eigen volk moesten opmonteren en den vijand omtrent de strategische plannen van den vorst misleiden. Er was ook een tijd, dat oorlogscorrespondenten van verre achter de linies in gezelschap van daartoe aangewezen officieren den strijd volgden en nog later schreven ze hun correspondenties bij wijze van spreken van het stafkwartier uit. Wat daarbij van eigen waarneming, laat staan eigen beleving, terecht kwam laat zich denken. Thans weten we allen, hoe de moderne oorlogsverslaggever, de P.K.-man, zijn werk doet; hij vecht zelf mee, hij vliegt mee, hij rijdt in den pantserwagen mee en na afloop van een operatie beschrijft hij het zelf-beleefde. Geen hooge strategie leest men uit zijn artikelen, niet de groote lijn der operaties, maar wel stralen er in door de gevoelens en ervaring van den man, die zelf iets deed. Zoo is ook het boek De Pers in Nederland geschreven door journalisten tusschen hun
6
De oorlogsomstandigheden noodzaakten Mussolini in 1914 de uitgave van „Utopia" te staken, in 1922 echter verscheen hiervoor in de plaats de „Geraria". De vurigste en meest onbaatzuchtige geesten van Italië riep hij tot medewerking op. Tot aan den marsch naar Rome was de fascistische pers in het geheele land eenvormig georganiseerd en Mussolini kon met trots zeggen, dat zij wekelijks één millioen menschen bereikte. Zijn werk als schrijver bracht hem op steeds hooger plan en spoorde hem sterker aan. Zelf drukte hij het eens aldus uit: „Wanneer ik onder journalisten verkeer, voel ik me altijd jonger". Meer dan honderd kranten neemt hij dagelijks vluchtig door. Tijdens een kleine pauze bij militaire oefe-
ningen kon men den Duce temidden van zijn generaals de krant zien ontvouwen en er zich onmiddellijk in verdiepen. Hij doorvliegt den inhoud, zoekt naar wat het blad hem biedt nog voor de krant geheel is open gevouwen. Zijn geoefend oog vindt onmiddellijk de belangrijkste berichten; van zijn gezicht kan men aflezen of ze hem aangenaam zijn of niet. Niemand die hem zoo verdiept ziet, zou het wagen hem met een woord te storen. In een toestand van een dergelijke concentratie bestaat zijn omgeving voor hem niet meer. Het hoofd is gebogen, de mond vast gesloten, de lippen spitsen zich wanneer onweer dreigt. Doch dat kan met enkele seconden weer voorbij zijn en plaats maken voor een vroolijk goedmoedige of spottende uitdrukking. Biedt het blad niets
bijzonders, dan worden de bladzijden snel omgeslagen. De trekken ontspannen zich even snel als ze gespannen werden. Mussolini, zich oprichtend, neemt den bril af, haalt diep adem en keert terug tot het leven en zijn omgeving. Het nageslacht: Dat hebt ge dikwijls meegemaakt. Ik voel dat de krant een deel van Mussolini zelf is. Zoo houdt een dokter de tang vast en een kleermaker de schaar. De tijdgenoot: Meer nog dan dat, want dat alles is aan te leeren. Het beroep van journalist is echter aangeboren. Mussolini sprak hierover: „Journalistiek berust op een instinct . . . . Men leeft van, voor en met de krant". Voelt gij, hoezeer hij daarbij van zich zelf spreekt? Hier nog andere
DU P E R * IV 1EDËRLI1D dagelijksche taak als verslaggever, bureauredacteur, chef-van-dienst, hoofdredacteur, aan de radio of als departements-ambtenaar door, waarbij zij de voornaamste punten van hun eigen dagelijksche werk hebben samengevat. Dat heeft veel lezenswaardigs en wetenswaardigs opgeleverd en meer dan één van de dertig medewerkers heeft met zooveel warmte en kennis van zaken zijn gebied van actie beschreven, dat men zijn bijdrage even gespannen leest als een der beste P.K.-relazen. Ongeveer dertig mannen hebben zoo onze pers beschreven, dertig journalisten, zoodat De Pers in Nederland eigenlijk had moeten heeten De Journalistiek in Nederland. De titel kan echter blijven gehandhaafd, omdat er nog twee deelen op komst zouden zijn, welke de zakelijke en de cechnische factoren van onze pers zouden behandelen na de journalistieke zijde daarvan, waaraan het thans verschenen boek feitelijk is gewijd. Genoemde drie factoren zijn de drie-eenheid, waarvan het woord pers een samenvatting is en waarvan men niet een of twee der componenten buiten beschouwing kan laten in een beschrijving van de pers. Die samenhang en haar ontwikkeling heeft — en dit missen wij noode in dit eerste deel — niet haar specialen beschrijver gekregen. Een andere opmerking kan men niet met een wissel op de toekomst afdoen; het boek geeft wel een levend en rijk-geschakeerd, maar niet altijd een evenwichtig en samenhangend beeld van de journalistiek, evenmin als een bundel van dertig der zelfs beste P.K.-repor-
tages een werkelijk en veelomvattend inzicht in het wezen van een leger en de oorlogvoering kan geven, ook al zou die bundel een even goed historisch overzicht bevatten zooals De Pers in Nederland. Men voelt het gemis aan iets diepgaands, zooals Von Clausewitz over den oorlog heeft geschreven en aan iets concreets zooals statistieken vermogen te geven. Bijvoorbeeld, de pers in haar wisselende verhouding tot de overheid ter eene zijde en tot het volk ter andere zijde, is een apart hoofdstuk waard, doch dit ontbreekt, evenals een beschouwing over den journalist in het algemeen, welke een goede basis had kunnen vormen voor de verschillende bijdragen over bepaalde soorten journalisten. Deze bijdragen staan verder op een zeer uiteenloopend peil; naast een aantal goede stukken is er ook nogal wat middelmatigs ten beste gegeven en enkele artikelen zijn beneden het voor dit boek vereischte niveau. Er is bijv. in zes bladzijden toch wat meer en beters omtrent de sportjournalistiek te zeggen dan een geschiedenis je van de organisatie der sportjournalisten kort voor en na Mei 1940. Doch er zijn ook bijdragen van ander gehalte, zooals de beschouwing over de nieuwe wetgeving op het gebied der pers, over de persreorganisatie, over de beteekenis der Nederlandsche pers voor het buitenland, waarbij we gaarne nog enkele andere zouden noemen. Doch men neme het boek zelf ter hand. En dan blijkt het wel een aanwinst voor onze zoo beperkte literatuur over de pers te zijn, welke zóó beperkt is, dat men nog niet eens twee
uitspraken die bewijzen dat waarlijk een journalist is, Italië opbouwt en bestuurt.
hij die
„Journalistiek is een hartstocht, die den geest omvat houdt". „Gedurende mijn regeering heb ik nooit vergeten, dat ik journalist was; dikwijls en gaarne neem ik een blad papier en schrijf over dat wat den Italiaan interesseeren kan. Dat zijn dan de als officieus of officieel beschouwde mededeelingen. Het zijn echter ook slechts kleine artikelen die heimwee naar het beroep verraden." „Nu is de geheele natie een eenheid en alle • bladen vormen een front van vaandels". Het nageslacht: Wie zou over het beroep van den journalist een schooner loflied kunnen zingen?
bladzijden met de opsomming kan vullen. Even nog de opmerking dat, als men om bepaalde reden het boek van dr. Baschwitz niet noemt, de vermelding van een geschrift van B. Person om diezelfde reden een vergissing moet zijn geweest. Als eindoordeel van de bespreking van De Pers in Nederland, waarom de redactie mij verzocht, moet men zeggen: het is een zeer verheugend feit, dat het departement van volksvoorlichting den stoot tot dit werk heeft gegeven, omdat onze literatuur over de pers zulke officieele belangstelling van noode heeft en dit veelomvattende — zij het niet steeds even samenhangende — boek het resultaat is geworden; over de taak van de volksvoorlichting en den factor pers daarin is meer te zeggen dan hier en daar in een bijdrage is gedaan en zoo hadden breede en samenvattende beschouwingen op andere boven aangegeven punten zeker ook een plaats moeten vinden; de ongeveer dertig medewerkers waren niet allen zulke vooraanstaande journalisten of leidende figuren als de uitgever aankondigt en dit is goed aan de verschillen in kwaliteit van de bijdragen te merken. Maar toch is de opzet van het boek breed genoeg geweest en in afdoende mate verwerkelijkt om het met Max Blokzijl, toen hij als chef van de afdeeling perswezen van het departement van volksvoorlichting de inleiding schreef, eens te kunnen zijn, dat het boek een gooi is geweest naar het standaardwerk over de Nederlandsche pers. We mogen er aan toevoegen: zelfs een goede gooi, welke bij latere herziening met wat meer elevatie een treffer kan worden. G. DE BRUYN.
7
WAAROM HET RASBEGINSEL OOK IN DE KUNSTKRITIEK? -Li EN klein jaar geleden ben ik in „Het Nationale Dagblad" begonnen met doelbewust het rasbeginsel als grondslag te nemen voor de kritiek op alle kunstuitingen. M.a.w. ik week af van de tradities der kunstkritiek en toetste elke kunstuiting, die door haar belangrijkheid daarvoor in aanmerking kwam, op haar rassische zuiverheid en op haar waarde voor het opwekken van het rasbewustzijn van ons volk. Hier zij nog opgemerkt, dat de belangrijkheid van een kunstwerk voor mij niet slechts af-, hangt van zijn zuivere kunstwaarde, doch evenzeer van de plaats, welke het in het hart van ons volk inneemt. Het heeft natuurlijk niet ontbroken aan misprijzende op- en aanmerkingen. Doch ik had deze verwacht en dit — laat mij eerlijk zijn — vooral uit de kringen van beroepsgenooten. Ik verwacht dan ook niet, dat deze uiteenzetting er toe zal bijdragen, mijn opvattingen omtrent de richting, waarin de kunstkritiek zich dient te bewegen, ingang te doen vinden bij andere dagbladen. Mijn bedoeling is slechts, mijn standpunt duidelijk uiteen te zetten en hiermede te bereiken, dat mijn bezorgde en wijze collega's de overtuiging krijgen, dat hier geen sprake is van de een of andere curieuze liefhebberij van een jong kunstredacteur, doch dat het mij volkomen ernst is met deze zaak en dat ik er mij door geen enkele hoe welgemeende raadgeving ook van zal laten weerhouden, dit steeds strenger en consequenter door te voeren. Men bespare mij dus de op- en aanmerkingen en beschouwe mij wat mij betreft in de toekomst als ongeneeslijk. Ieder van mijn collega's is het bekend, dat het rasbeginsel een der pijlers is, waarop het nationaalsocialisme rust. Dit spruit voort uit het onloo'chenbaar feit, dat zuiverheid van ras slechts een sterk volk garandeert en dat bloedvermenging onontkoombaar den chaos ten gevolge moet hebben: zoowel den chaos op maatschappelijk als op kultureel gebied. De mensch zal zich het gemakkelijkste uiten tegenover iemand van zijn ras. Het innerlijke leven van beiden is afgestemd op dezelfde reacties en beiden zullen eikaars handelingen het best begrijpen en waardeeren, omdat deze voortspruiten uit hetzelfde gevoelsleven. Doch evenzeer zal de mensch slechts ten volle kunnen genieten van een kunstwerk, dat door een rasgenoot is geschapen, omdat daaruit hetzelfde gevoelsleven spreekt. De reactie van menschen van verschillend ras, opgewekt door denzelfden prikkel, zullen geheel verschillend zijn. De
uitbeelding van een reactie zal bij den beschouwer een complex van gevoelens opwekken, dat bestaat uit de aanschouwing van het beeld en den weg van de uitgebeelde reactie tot den meest primairen prikkel, die hiertoe leidde. M.a.w. men neemt niet slechts het kunstwerk of de kunstuiting in zich op, maar tegelijkertijd alle begeleidende en veroorzakende gevoelens. Dit kan echter slechts zuiver nagevoeld worden door hem, die gelijk afgestemd is als de kunstenaar. Dit zal dus slechts het geval kunnen zijn met diengene, die van dezelfde wereldbeschouwing uitgaat als de kunstenaar, dus de rasgenoot, die namelijk dezelfde instinctieve waardeering heeft voor de voor dat ras geldende waarden. Hierdoor alleen is het mogelijk met de reactie tevens den weg te zien van den prikkel tot het kunstwerk. Hieruit blijkt tevens, dat reacties, vastgelegd in kunstuitingen, door menschen van ander ras, die dus ook een andere instelling hebben ten opzichte van de waarden daarvan, teruggeleid worden tot andere prikkels. De reacties van deze menschen op zekere prikkels zijn immers uit hoofde van hun ras anders en daardoor zullen zij ook bij zekere reacties verkeerdelijk andere veroorzakende prikkels vermoeden dan welke den kunstenaar gebracht hebben tot zijn kunstwerk. Het ras is dus doorslaggevend vóór het ontstaan van een kunstwerk en ook voor de beoordeeling daarvan. De eerste eisch, welken wij aan een kunstwerk stellen, namelijk dat het voortspruit uit zuivere gevoelens en zuivere reacties op bepaalde prikkels, leidt er eveneens toe, dat wij als eisch aan goede kunst stellen, dat zij gebaseerd zij op de erkenning en eerbiediging van de rassische waarden. Indien dus een kunstwerk zuiver is, kan het toch bij een ander ras verkeerde associaties opwekken. Dit veroordeelt het echter nog geenszins, want elk kunstwerk is slechts geschapen voor het ras, waaruit het ontstond. Dit neemt niet weg, dat ook andere rassen voor zulk een kunstwerk bewondering kunnen hebben. Zij kunnen echter nooit afdalen tot de diepste gronden, die leidden tot de totstandkoming van het werk. Zij kunnen nooit geheel de ziel begrijpen van dit werk, omdat deze ziel een deel is van een grootere, die niet de hunne is, namelijk die van het ras, waaruit het voort kwam. Ik noemde hier echter slechts de gunstigste gevallen. Doch in het dagelijksch leven ontmoeten wij naast deze in overstelpende veelheid ook gevallen van ontaard kunstwerk — hoe hoogelijk ook zelfs nu nog door vooraanstaande
kritici en kunstkenners geprezen —, dat — niet uitgaande van de door het ras vereischte waardeering der eeuwige waarden — meent, zich te kunnen losmaken van alle rasbeginselen en zich universeel of in ieder geval over rassische begrenzingen heen gaande noemt. Universeele kunst bestaat niet! Een kunstwerk van een Noordrasmensch kan nooit op zijn diepste waarden doorvoeld worden door een neger, evenmin als een Germaansch mensch ooit de ziel kan bevatten van een Japansch kunstwerk. Kunst is steeds aan ras gebonden en waar de kunstenaar bewust deze grens overschrijdt, laat hij de zuiverheid van zijn kunst achter zich. Hij schept onwaarachtige werken, die verwrongen reacties weergeven en daardoor nooit als zuiver zijn aan te voelen door wien ook. Zoodra een kunstenaar zondigt tegen
de waarden van zijn ras houdt hij op kunstenaar te zijn. Dan daalt hij af tot de groote groep van makers. De inspiratie, d.w.z. de scheppingsdrang, die al naar gelang de rassische geaardheid tot verschillende kunstuitingen leidt, maakt plaats voor het bewuste maken, zonder dat daar een onweerstaanbare innerlijke noodzakelijkheid aan ten grondslag ligt. Deze noodzakelijkheid toch uit zich instinctief op de wijze, die door het ras wordt bepaald. Hoogstens kunnen deelen van zulk een bewust gemaakt werk, indien zij voortkomen uit enkele zuivere reacties, als kunst worden beschouwd. Het geheel ontbeert de zuiverheid, die een eerste vereischte is voor echte kunst. Kunst is steeds waarachtig. Een reactie, die indruischt tegen de stem van het
DISCUSSIE GESLOTEN Middenin een wat je noemt ouderwets-gezeïlige in-de-haren-vliegerij over de kwestie, of je je cigaret in de toekomst met één of met twee o's moet ro(o)ken, komen daar plotseling als spelbrekers twee woorden een einde aan de „zakelijke uiteenzettingen" maken. „Discussie gesloten" stond, met een klein cursief lettertje, onderaan een zeer interessante uiteenzetting afgedrukt en, ik weet niet of het anderen gegaan is als mij, maar ik werd door die woorden ineens herinnerd aan de vroegere dagen, toen we zwommen in het papier en een ieder, die iets op of aan te merken had, „mijnheer den redacteur" kón verzoeken in den bestaanden toestand verandering te brengen. En datzelfde gebeurde hier immers ook! De verwijten, welke de kampioenen voor de beide spellingen naar elkanders hoofd slingerden, waren over dat eerbiedigwaardige hoofd heen zonder eenigen twijfel tot den redacteur gericht. Of zouden zij verondersteld hebben, dat de secretaris-generaal van O. W. K. op „De Nederlandsche Journalist" geabonneerd is? Ik voor mij acht dit uitgesloten. Er is mij ingefluisterd, dat diverse leden het Verbond beschouwen als een soort „manusje van alles". Wil ja vrijstelling van: inlevering van je fiets of van je radio, van arbeidsinzet of van krijgsgevangenschap? Wil je je vacantie in het Oosten van het land doorbrengen? Wil je rijwielbanden hebben of een paar nieu-
we schoenen? Wil je krantenknipsels naar het buitenland sturen of een extra electriciteits-toewijzing hebben', omdat je per se 's nachts je muziekverslagen moet schrijven? Sequah, ala het V.N.J., moet helpen en als het dat niet kan, is het geen knip voor den neus waard. Deze gedachtengang heeft natuurlijk bij de spellingkemphanen ook voorgezeten. En ik heb zoo'n idee, dat „mijnheer de redacteur" in het eerst niet goed geweten heeft wat hij er mee aan moest. Blijkens een van zijn naschriften was hijzelf voorstander van de oude spelling, maar hij schijnt het toch niet juist te hebben gevonden om daarom de nieuwe maar zonder meer te verbieden. Wie hem kent, weet bovendien, dat hij geen man is voor een compromis en dat hij dus niet zal voorstellen om bijv. de „e" altijd enkel en de „o" altijd dubbel te schrijven. Al zou die oplossing, om alle partijen tevreden ie stellen, heusch nog zoo kwaad niet geweest zijn. Tot hem plotseling de reddende gedachte moet zijn ingevallen: ik sluit de discussie. Ik toon mijn macht (en verantwoordelijkheid) als redacteur om een einde te maken aan een strijd, waar slechts narigheid het gevolg van kan zijn. En, impulsief als hij nu eenmaal is, voegde hij de daad bij het woord en plaatste hij die twee kleine, doch zoo veelzeggende woordjes, als een onoverkomelijken muur tusschen de beide strijdenden. Das Lied war aus! Maar, er was nog iets anders uit en
ik vermoed, dat Learbuch dat over het hoofd heeft gezien. Namelijk een onoverzienbare stroom van copy voor ons orgaan. Daar had je nu eens een onderwerp, waar bijna alle 1500 journalisten graag eens hun meening over hadden laten hooren. Zelfs de vakgenooten, die nog met beide beenen in den ouden tijd staan, hadden hun hart kunnen ophalen, want was het niet een onderwerp, waarvan reeds vóór Mei 19^0 volop werd gesmuld? En zoo neutraal. En je kunt er zoo heerlijk over dazen, pardon, zoo heerlijk veel over zeggen, zonder veel te zeggen. Of zou „mijnheer de redacteur" de consequenties wel degelijk hebben overzien? Zou hij voortdurend zooveel copy hebben, dat hij dergelijke „draken" niet noodig heeft? Zou heel die schrijvende gemeente, heel die journalistieke wereld, die vroeger zelfs in tden komkommertijd kans zag iederen da,g een ochtend- en avondblad met in totaal een twee en dertig pagina's te vullen, hem voortdurend zoo overvloedig voorzien, dat hij wel genoodzaakt was alle overbodigheden weg te laten? In dat geval kan het niet anders, of wij moeten het een prestatie vinden, hoe hij al die copy maandelijks in een keurslijf van slechts 8, hoogstens bij bijzondere gelegenheden eens 12, pagina's kan dwingen en wij moeten den vasten wil bewonderen, waarmede hij er alles op zet-om de Nederlandsche papierpositie niet middels ons orgaan te verslechteren.]) i) Een en ander is, zacht gezegd, lichtelijk overdreven. Maar met te-doenalsof heeft menigeen het ver geschopt. — Redactie.
9
bioed, is leugen in haar diepste wezen en daardoor nooit kunst, altijd kunstmatigheid. Dit houdt tevens in, dat zuivere kunstwerken slechts geschapen kunnen worden door menschen van zuiver ras. Zoodra rasvermenging optreedt wordt de reactie onzuiver, botsen wereldbeschouwingen, worden waarden niet zuiver gezien en treedt een chaos van gevoelens op, die zijn oorzaak vindt in de tegenstrijdigheid der verschillende rassische reacties. Ras vermenging heeft steeds ontaarding tengevolge, zoowel op lichamelijk als op geestelijk gebied en juist in de hoogste geestelijke uitingen: religie en kunst treedt dit scherp en onloochenbaar naar voren. Nu kan men wel met suggesties werken, door het volk steeds weer voor te houden, dat het onwaarachtige waar en het vermengde zuiver is, doch de onbewuste reactie van het ras zal steeds weer de zuivere waarheid aan het licht brengen. Verreweg de meeste puriteinsche excessen zijn terug te voeren tot dezen zin voor rassische waarheid en zijn dikwijls onbewuste afweer van rasvreemde insluipsels in het leven van den mensch. De juist de laatste eeuwen zoo sterk opgetreden rasvermenging en vreemdrassische heerschappij op bepaalde gebieden heeft een waardeering van de kunst in het leven geroepen, die spot met elk begrip van waarheid en zuiverheid. Zelden kan thans een kunstwerk worden aanschouwd, dat alle volksgenooten bevredigt. En dit bij een volk als het Nederlandsche, dat nog zulk een raszuiverheid vertoont. Hier spelen de vreemde invloeden een rol. Zij hebben onze kunstenaars steeds weer gesuggereerd, dat rasvreemde uitingen zuiver waren en zij hebben ons volk systematisch op een dwaalweg geleid. Zoo werden geslachten lang de gevoelens van ons volk vergiftigd. Doch wat het sterkste was, bleef, namelijk de stem van het bloed, die steeds weer reacties opriep tegen het rasvreemde en terugleidde naar het zuivere. Slechts aan die kracht van het bloed is het te danken, dat ook thans nog slechts een kleine stap noodig is om ons volk in de goede banen te leiden. Toegegeven zij, dat de suggestie sterk was en is, dat het uiterst moeilijk is om ons volk de waarheid weer als waarheid te doen aanvoelen, om het weer zuiver te leeren denken en voelen. Doch dit kan slechts worden bereikt door het steeds en overal de raszuiverheid voor te houden, door het steeds weer te wijzen op de stem, die ook innerlijk in hen klinkt en die zij vroeg of laat allen zullen verstaan. Slechts daardoor komen wij tot een goede en harmonische kunstbeschouwing. Maar dan is het ook noodzakelijk, dat zij, die ons volk voorlichting geven inzake de kunst, de kunstkritici dus, uitgaan van de rassische waarden. Dat zij zich op het standpunt van de onaantastbare waarheid stellen en duidelijk gehoor geven aan de stem van het bloed, die steeds den juisten weg doet inslaan en de juiste reactie opwekt. Het is zoo doodeenvoudig, te eenvoudig haast voor die kritici,
10
die er zich aan hebben gewend, langs moeilijke en moeizaam gezochte wegen te komen tot een waardeering, die onzuiver was, omdat zij wit noemde, wat zwart was. Doch voor het volk zal het eenvoudig genoeg zijn. Het volk, dat in wezen zuiverder aanvoelt dan deze kritici, zal de stem van het bloed hooren zoodra het geraas en geschreeuw van hen, die het volk niet zuiver willen doen hooren, verstomt. En wij zullen het laten verstommen, daar zij men van overtuigd. Ik stel het opwekken van de thans fluisterende stem van het bloed als hoogsten plicht voor eiken volksvoorlichter, omdat slechts deze stem ons de waarheid zegt omtrent onze daden en gedachten. Ik verheel het mij niet, dat dit principe in een verworden maatschappij als de onze tot zeer verstrekkende consequenties kan leiden. Ik weet, dat stellingen, die ons eeuwen lang als de eeuwige waarheid zijn voorgehouden, door de stem van het bloed tot leugen bestempeld zullen worden. Ik ben er van overtuigd, dat de constructies, die door de eeuwen heen zijn opgebouwd op rasvreemde fundamenten, gebouwen zijn geworden, waarin ons geheele denken en doen schijnt te moeten leven en zonder welke werelden dreigen ineen te storten. Doch boven alles stel ik de waarheid, de stem van het bloed, die nooit liegt en de kracht van het ras, die ons in staat stelt om op de puinhoopen van zoo ontzaglijk veel, dat onmisbaar scheen, een schooner gebouw op te trekken, dat zijn fundamenten heeft in de rots van onze ziel en eeuwig en onvergankelijk zal blijven omdat zijn bouwsteenen waarheid zijn. Het is gewoonte geworden om oude en verkeerde stelsels voorzichtig en geleidelijk van het eerste plan te schuiven om er heel langzaam het nieuwe en dan nog aangepast aan het door de gewoonte gemotiveerde oude voor in de plaats te stellen. Doch dit is een methode, die ook weer haar oorzaak vindt in de instelling, die door het oude werd vereischt. Dit oude en leugenachtige toch moest wel heel omzichtig te werk gaan omdat het systematisch de waarheid verkrachtte en door „rücksichtslos" handelen den leugen zou blootleggen. Wij hebben geen geleidelijkheid meer van noode. Wij komen met het eenig ware en zuivere, dat onaantastbaar in ons leeft. Dit mag ieder zien. Daarom behoeven wij ook die geleidelijkheid niet. Daarom behoeven wij ook om ons rassische streven geen doekjes te winden: ieder raszuiver mensch zal er de echo van zijn eigen ziel in hooren klinken. Van deze gronden uitgaande heb ik ook mijn kunstbeschouwing opgebouwd en ik kan zeggen, dat het mij steeds gemakkelijker wordt omdat de bewijzen zich opstapelen, die mij in mijn oordeel steunen. Hoewel ik tegen de kunstkritiek, zooals die in de Nederlandsche dagbladen werd bedreven, inging en daardoor niet kon steunen op een jarenlange traditie, die immers velen beginnenden kunstkritici te huln komt, heb ik mij over de eerste struikelingen
Dat het er nu niet in alle opzichten zoo gunstig mee gesteld was weten wij zoo langzamerhand ook wel, al maakten we het niet zoo bont als de Fransche pers, die geheel dienstbaar was gemaakt aan binnen- en buitenlandsche politieke, economische handels- en partijbelangen, in de meest beschamende afhankelijkheid.
bladen naschrijft, omdat ze zich maar zelden de weelde van eigen buitenlandsche correspondenten kon veroorlooven, de liberale „Arnhemsche Courant" schreef geregeld de „Times" na en gaf haar meening weer, andere bladen inspireerden zich al naar hunne pro Fransche of Duitsche gezindheid weer op andere buitenlandsche bladen als hun bestendige bron, het waren, om het zoo eens uit te drukken „filialen" van bepaalde buitenlandsche bladen en invloeden. Voor zoover er „buitenlandsche correspondentie" verscheen, was die veelal niet in loco geschreven, maar gefingeerd, opgesteld op het eigen Redactiebureau, ontleend aan de fantasie van een vlot journalist, wien de materie door vroeger bezoek niet heelemaal vreemd was. Maar er waren gunstige uitzonderingen: de vermaarde, geestige en universeele Coenraad Busken Huet te Parijs e.a.
In een oud, thans geheel vergeten werkje van den in zijn tijd bekenden essayist dr. P. Feringa, waarvan de tweede druk in 1873 verscheen, getiteld: „Democratie en Wetenschap" geeft Dr. F. als eerste opstel een lezenswaardig overzicht van de Nederlandsche Pers in die dagen, 'n kritische beschouwing kennelijk met veel kennis van zaken geschreven. Dr. F . begint met Multatuli's weinig vleiend oordeel over de Nederlandsche pers, die al te veel de groote buitenlandsche
Dr. Feringa wijst dan aan hoe afhankelijk b.v. de Nieuwe Rotterdammer van de groote handelskringen in Rotterdam was, welke rol het toen reeds overwegend Joodsch bankwezen op de Amsterdamsche Pers had, op zeer „discrete" onopvallende maar niettemin effectieve wijze; reeds toen begonnen, aldus Dr. Feringa de groote adverteerders een zachten niet altijd duidelijk uitgesproken invloed op de Directies en indirect op de Redacties uit te oefenen. Slechts over weinig bladen,
Een oordeel over de Nederlandsche Pers in 1871 De Nederlandsche Pers genoot een — betrekkelijk -— gunstige reputatie wat hare onafhankelijkheid en integriteit betreft, althans en — dat moet er bij gezegd worden — naar overtuiging van schrijversjournalisten, die uit de eigen kringen voortkwamen.
heen kunnen zetten door steeds weer te luisteren naar hetgeen mijn innerlijke stem mij als zijnde waar en goed ingaf. Door elk kunstwerk te toetsen aan die rassische waarheid, bereikte ik, dat elke kunstuiting voor mij een eigen stem kreeg, die al naargelang deze reageerde op de vraag naar de rassische waarde, door mij als goed of kwaad kon worden onderkend. En juist omdat ik in de zuiverheid van mijn Germaansche volk de hoogste vervulling mijner idealen zie, juist omdat ik er van overtuigd ben, dat slechts de zuiverheid van het ras tot de grootste kunstwerken en het meest harmonieuze zieleleven leidt, heb ik het rasbeginsel als leidenden factor in mijn kunstkritiek aanvaard. Ik kan u zeggen: ik heb er nooit spijt van gehad, want het heeft in mijzelf een harmonie tot stand gebracht, die zoowel mijn leven als mijn werk den schoonsten en diepsten inhoud geeft. In enkele maanden kan geen volmaakt werk tot stand worden gebracht, doch ik weet, dat het streven naar de opperste waarheid de
o.a. over het Staat- en Letterkundig dagblad „Het Vaderland" spreekt Dr. F. een waardeerend oordeel uit. Een prachtige bijdrage tot de kennis der journalistiek (uit die dagen) moet het „Nieuwsblad voor den Boekhandel" hebben geleverd. De uitgevers van het „Utrechtsch Dagblad" zouden daarin hebben geannonceerd, „dat zij bij advertentie eener uitgaaf in hun blad en toezending van een presentexemplaar geregeld eene aanbevelende aankondiging" laten schrijven. Is dit juist, voegt Dr. Feringa er aan toe, dan weet men precies wat een aanbeveling in het Utrechtsch Dagblad waard is. Voor de Redactie moet het somwijlen lastig zijn, zoo geschriften met tegenstrijdige strekking worden geadverteerd. Zij moet dan pro en contra weten aan te bevelen. „Waar is het dat de wetenschap ver gaat in onze dagen". De dagbladschrijvers hier te lande, met uitzondering van de toen niet zeer veel beteekenende Katholieke Pers — ook de Protestantsch Christelijke Pers was toen pas in opkomst — stond volgens Dr. F. zeer sterk onder Joodsch-maconnieken invloed, inzonderheid joden, gedeserteerde moderne dominees en vrijmetselaars werden journalist. Men ziet niets nieuws onder de zon, het is dezelfde klacht van overal, ook in het Duitschland van voor 1933. W. M. C.
beste resultaten zal moeten opleveren. Het volmaakte zal nooit worden bereikt, het streven er naar is echter het schoonste kenmerk van ons ras. In dit streven naar rassische zuiverheid in de kunst sta ik misschien op een enkele uitzondering — en dan nog niet zeer uitgesproken — na in de Nederlandsche dagbladpers alleen. Daarbuiten — vooral in onzen lezerskring — ontmoet ik echter steeds meer menschen, die er de beantwoording van vele vragen in vinden en die den weg er door geopend zien naar een kunstbeschouwing niet slechts door den mond van den kunstkritikus, maar ook door hun eigen raszuivere gevoel. Daarom ben ik — steunende op het baanbrekende werk van enkele groote geesten in de Germaansche wereld en te zamen met hen, die de raszuiverheid als hoogste ideaal hebben aanvaard — er van overtuigd, dat rasbeginsel juist in onze kunstkritiek behoort als leidend beginsel te worden opgenomen. N. H. DEN HERTOG.
11
BIWERELDJOIJRNALISTIEK Staat en Pers in Frankrijk Een rede van
Luchaire
In een principieele rede heeft de president van de Corporation Nationale de la Presse, Jean Luchaire, de taak van de pers in een volgens zijn inzichten vernieuwd Frankrijk uiteengezet. Dit is voor de eerste maal dat een Fransehman aan het persprobleem het groote gewicht toekent, dat het in het huidig wereldgebeuren werkelijk heeft. Luchaire legde den nadruk op de nationale taak die de pers ook in Frankrijk te vervullen heeft. De pers mag niet meer ondergeschikt zijn aan kapitalistische ondernemingen, evenmin mag zij alleen maar degenen, die door en voor haar leven en werken, dienen; de pers behoort in haar geheel door haar eenheid, door haar scheppende kracht en haar geestelijke waarde het regeeringswerk te dienen. „De Fransche pers", aldus Luchaire, „staat in dienst" van Frankrijk; zij dient niet meer zichzelf, doch zij dient". Voorts legde Luchaire den nadruk op de leidende taak van de pers. Door de kracht van haar overtuiging dient, zij het volk mede te sleepen; daartoe dienen echter eerst de menschen van de Pers zelf overtuigd te worden. In verband hiermede ging de spreker
nader in op de noodzakelijke maatregelen der censuur. Vroeger waren wij vrij een politiek voor te staan van een of andere partij; nu is er slechts één politiek, die van Frankrijk en zijn regeering. Was het vroeger nog mogelijk de beschikbare ruimte te vullen met onbelangrijke dingen en ontspanningslectuur, nu moet het kleinste hoekje benut worden. Onderlinge twisten behooren ook niet meer in de krant te verschijnen, wij moeten een eenheid vormen om het aanzien van de pers te verhoogen. De inzet van de pers tot den strijd laat niet meer toe, dat wij de meening van onze lezers in de krant weerspiegelen, veel meer moeten wij deze meening leiden en orie'nteeren. De Fransche pers steunt op een minderheid, die niet aflaat in en buiten de regeering Frankrijk te redden. Deze rede liet geen twijfel bestaan over de verandering in de opvattingen van het journalistieke beroep en de gevolgen hiervan voor de journalisten. „Een krant uitgeven beteekent niet meer een zaak drijven; het beroep van artikelenschrijver is niet zoo maar een beroep -— beide zijn ze wapens voor het nationale welzijn. „Wie dat niet begrijpt", aldus Luchaire, „moet zijn taak liever overdragen aan overtuigde en strijdbare krachten. Wie nog pogen zal aan deze taak te ontkomen, wordt ter zijde gesteld". De regeering verlangt van de pers,
dat haar maatregelen loyaal en duidelijk belicht worden, niet echter dat één gezichtspunt er uit gelicht wordt en de andere worden voorbijgegaan; de taak is ondeelbaar. Tot slot betoogde Luchaire dat het lot van Frankrijk onverbrekelijk met dat van Europa verbonden is. Frankrijk wordt gered, indien Europa gered wordt, of het zal met Europa ondergaan. Dat Europa kan slechts door middel van de Duitsche wapens gered worden. Ten einde voor de journalisten de in deze woorden opgesloten historische taak te verduidelijken, herinnerde Luchaire aan Frankrijks situatie na 1871, toen reeds enkele jaren na onderteekening van het vredesverdrag Gambetta met Duitschland in verbinding trad. Terwijl het toentertijd alleen maar om Frankrijk ging, gaat het nu om de geheele Europeesche cultuur. Frankrijk moet Duitschland nu met de tewerkstelling helpen. De pers moet het volk duidelijk maken, dat dit de bijdrage van Frankrijk voor den afweer van Bolsjewisme en AngloAmerikaansche slavernij is. „Mes chers confrères", riep Luchaire aan het einde van zijn temperamentvolle rede den Fransche journalisten toe, „pour 1'Europe, pour la France, pour Ie Maréchal et pour Ie président Laval, nous allons passer maintenant a Taction".
O \ ii 13 1. I> I < i E JOURIÜT AMSTMUT-P AS De pas ten name van Mej. A. SWIERSTRA, Tweeboomlaan 123a, Hoorn, wordt hierdoor ongeldig verklaard, aangezien Mej. Swierstra aan het verzoek van het Verbond, om den pas terug te zenden, niet heeft voldaan.
In de laatst gepubliceerde lijst van fotoverslaggevers moeten de volgende wijzigingen worden aangebracht (zie ook de nrs. 2 en b/1943 van De Nederlandsche Journalist): Lijst I AFVOEREN: Woudt, J. Lijst II AFVOEREN: Bïlsen, J. F. van INVOEREN: Reynhoudt, J. H., Rijksstr. A 38, Nieuwersluis. Stapf Bilderdienst. Warburg, W. J., Piet Heinstraat 122, Den Haag. Ned. Landstand.
OVERBRENGEN
van Lijst II naar Lijst I:
Meyer, T. A. Noske, J. D. Stevens, J. A. VERHUISD (Lijst III): Rhijn, J. van, naar Honingerdijk dam-O.
IfO, Rotter-
Verantwoordelijk redacteur: J. LEAKEUCH te 's-Gravenhage. - Uitgever en drukker: N.V. De Residentiebode Riviervischmarkt 2, 's-Gravenhage. — Verschijnt maandelijks. — Geen abonnementsprijs. P 2087/1 K 1128
12